DIENST LANDELIJKE BIBLIOTHEEKCENTRALE KEES VAN DEN VUURTORENWACHTER Met de handen in de zakken van zijn broek en een vroolijk deuntje fluitend, komt Kees het schelpenpad afloopen. KEES VAN DEN VUURTORENWACHTER door H. W. DREIJER geïllustreerd door annie van der ruit naamlooze vennootschap w. d. meinema - delft I. DE HUT. »Au!" „Jö, stil een beetje, mot ik er nou inloopen!" „Nou, je kan wel wat minder hardhandig waarschuwen, als je me wat zeggen wil." Tom van Vloten wreef met een pijnlijk gezicht zijn arm, waarin Kees, die naast hem zat, even te voren een klein kneepje had gegeven. Kees gaf geen antwoord meer. Met een hoogrood gezicht zat hij door te werken aan de sommen, waaraan hij bezig was. „Onnoozel hoor, van dien Tom, om zoo hard te schreeuwen, moest je weer een heele tijd wachten, voor je weer wat kon zeggen. Meester had hen natuurlijk al lang in de gaten. Die kon wel een grapje velen, maar niet, wanneer er gewerkt moest worden. Dan deed je maar het beste, flink voort te maken. Toch nog eens probeeren." „Tom!" Heel zacht fluisterde hij, terwijl hij zich diep boog over zijn schrift. „Ja?" fluisterde Tom even zacht terug. Nu zou hij even wachten. Merkte meester niets? Nee, hoor! Dan maar weer verder. „Zeg, jó, ga je mee vanmiddag?" „Waar naar toe?" „Nou, de duinen in, natuurlijk. Daar kunnen we altijd wel wat doen. Piet gaat ook!" „Dat is goed. Hoe laat?" „Eén uur. Bij mij thuis." „Best!" Kees zei niets meer, ging door met zijn werk. Dan, na een paar minuten, moest hij toch eens even opkijken. „Hè, hè, wat was dat warm. En de ramen stonden toch wijd open. Zou de meester iets gemerkt hebben? Nee, hoor! Meester zat vóór de klas schriften na te zien. Had dus niets gehoord van hun praten met elkaar. Die Tom ook! Die kon schreeuwen om niets. Hij had 'm toch maar amper aangeraakt. Hè, hè, of 't nooit tijd werd. Hij had heelemaal geen hekel aan sommen, maar met die warmte kon je beter buiten zijn. Gelukkig, daar stond meester op. ,,'t Is tijd, jongens. Opbergen, behalve Tom van Vloten en Kees Brandsma." „Ai, daar had je het al! Dan had de meester het toch gemerkt. Nou konden ze schoolblijven, met die warmte!" Nog enkele oogenblikken en dan hoorden de twee schoolblijvers in de klas van meester Beekman hun vrienden buiten loopen. Daar ging de deur open. Meester, die de klas had weggebracht tot aan de voordeur, kwam weer terug. „Zoo, vrienden, wilden jullie nog graag een poosje blijven doorwerken? Dat kan best, hoor!" plaagde hij. „Wat willen jullie het liefst? Doorgaan met je sommen of wat strafwerk? Nee, 'k weet nog beter, jullie moesten maar eens laten zien, of je de weg naar huis nog kunt vinden." En toen de jongens hem verbaasd aankeken, Zei hij nog eens: „Ja, je kunt wel gaan. 't Is te warm, om langer te blijven. Maar werk in 't vervolg wat meer en praat wat minder." „Ja, meester. Dag, meester," en binnen twee tellen waren de jongens de klas uit en op straat. „Tot straks dan, hè," zei Tom, want hij moest een andere kant op dan Kees. „Ja," antwoordde Kees. „Zeg, jö, een fijne, hè?" „Nou, en of!" was het antwoord van Tom. Tom begreep best, dat Kees den meester bedoelde. Op het gloeiend-heete schelpenpad, dat van het dorp uit dwars door de duinen was aangelegd tot aan het strand toe, liep Kees voort. Elke bocht, elke struik langs de weg, kende hij al van buiten. Altijd, wanneer hij naar school ging, of voor Moeder een boodschap ging doen in het dorp, moest hij deze weg langs. En toch verveelde het hem nooit. Vooral de kant op, naar huis toe, vond hij altijd weer fijn om te loopen. Dan liep het pad langzaam naar boven toe, tot daar, waar de duinen het hoogst waren. En als je zoover was, nou, dan stond je op een fijn plekje. Dan kon je, heel aan 't eind van de weg, die je daarnet had geloopen, het dorp zien liggen. Heel kleine huisjes waren 't dan geworden, de meeste met fel-roode daken. En dan tusschen die roode daken door rezen de oude, groene boomen omhoog. Die stonden op het plein, midden in het dorp. Maar hoog boven alles uit stak toch de hooge, spitse kerktoren. Wanneer je daar vlak bij stond en je keek omhoog, leek hij zoo geweldig en dreigend. En nu, hier, op dit plekje, was hij, evenals de huizen, héél klein geworden. En wanneer je je dan omdraaide, daar op die hooge duinrand, dan moest je bijna recht naar beneden kijken, om op het strand het bootenhuis te zien. Daarin werd de reddingsboot bewaard. De reddingsboot van Kees' vader. Nou ja, hij was eigenlijk van het heele dorp, maar, zie je, de vader van Kees was stuurman. En daarom vond Kees, dat de boot van zijn vader was. En daarom ook, als de jongens uit het dorp 't eens hadden over de boot, sprak Kees altijd van „onze" reddingsboot. Dat bootenhuis was ook al klein, als je van dat mooie hooge plekje erop neerkeek. Maar dan! Als je niet naar beneden keek, maar recht voor je uit zag, dan keek je over de uitgestrekte, wijde zee. 't Was wonderlijk, maar t had Kees wel eens toegeschenen, of de zee nog geweldiger was, hier, vanaf dit plaatsje, dan wanneer je er vlak bij stond, op het strand. En als dan zijn oogen weer teruggingen naar dat kleine bootenhuis, en als hij er dan aan dacht, dat daarin de boot was, waarin zijn vader en nog andere mannen die zee durfden bevechten, dan kwam er trots in zijn hart. Nu, ja, nu was die zee wel heel rustig; langzaam liet zij golfjes aanrollen en uitloopen op het strand. Maar zij was ook wel eens anders. Dan liet zij eens zien, waartoe zij in staat was. Dan lag zij niet zachtjes te ruischen. Dan kon zij brullen en razen en koken. Dan smeet zij haar golven met daverend geweld neer op de groote, zware steenen van de golfbrekers. Dan dreef zij haar golven met zooveel kracht het strand op, dat ze de duinvoet bereikten. En liet ze dan aanbeuken tegen die oude vijand van haar. Net zoolang, tot er een stuk was geslagen uit die groote zandhoop, die haar altijd maar weer tegenhield. En dan, als de stormwind kwam meehelpen, en de golven nog meer kracht gaf en de vlokken schuim meevoerde, hoog door de lucht, het land in .... En als het nacht werd, zoodat je niets kon zien, en alleen maar hoorde het bruischen van de sterke golven — zie je, dan was de zee anders. Dan was het een vijand, waartegen gevochten moest worden. Een vijand, waarvoor je wel bang moest zijn. En toch kenden ook dan zijn vader en die andere mannen van de boot geen vrees er voor! Jaren geleden was het noodig geweest, dat de boot in zee gebracht werd. Een groot schip was door de storm neergesmeten op één van de golfbrekers. En toen het daar goed stevig op vastzat, had de zee het langzaam maar zeker vernield. Maar de mannen in de kleine boot waren gekomen, en hadden gered, wie nog te redden was. Maar daarvan wist Kees niet veel. Pas zes jaar was hij toen. Dat was dus nu al zeven jaar geleden. In die zeven jaar was de zee wel eens onstuimig geworden, maar nooit was de boot noodig geweest. „Gelukkig," dacht Kees altijd. Want hij hield veel van z'n vader en je kon toch maar niet weten, wat die zee nog eens doen zou. Kees lichtte de klink van de deur op, stapte door het kleine steenen gangetje de kamer in. „Dag, moeder." „Dag, jongen. Warm op school?" „Nou, moeder! Gaan we gauw eten? We Zouden de duinen ingaan." „Dat is goed. Als je maar zorgt, dat je kleeren heel blijven." Kees had geen broertjes of zusjes, en 't was maar goed ook. Want zooveel kleeren als die jongen aankon! Z'n moeder had er voortdurend de handen vol aan, om ze netjes en heel te houden. „Ga dan maar aan vader vragen, of hij al komen kan," ging moeder verder, „hij is in de toren." „Ja, moe." En Kees liep de achterdeur uit, dan over het kleine binnenplaatsje, deed de deur van de vuurtoren open en ging naar binnen. „Vader! Vader!" Hard schreeuwde Kees de woorden naar boven toe. Ja, anders was 't wel fijn, de trappen op te loopen en vader zelf te gaan halen. Dan kon hij meteen eens rondneuzen tusschen al die instrumenten en eens uitzien door de dikke glazen ruiten, ver over 't land en de zee. Maar nu, nee, nü natuurlijk niet. Nu om één uur de jongens Zouden komen, om de duinen in te gaan! „Hallo-o-o!" Van heel ver boven zijn hoofd kwam vader's roep: „Hallo!" „Eten!" riep Kees weer terug. Wanneer vader in de toren was, moest hij altijd maar één woord roepen. Anders kon vader 't niet verstaan door de nagalm in die hooge steenen toren. Kees wachtte een paar minuten. Toen was vader beneden. „Zoo, Kees, is 't eten al klaar? 'k Heb honger gekregen van 't werken. Jij ook?" „Nou!" antwoordde Kees. Toen stapten die twee het huisje binnen. Een groote, stevig gebouwde man, en achter hem zijn zoon. De menschen in 't dorp zeiden altijd, dat die zoon precies zou worden, als zijn vader, ook zoo groot en zoo sterk. Even later zaten ze met hun drieën aan de tafel, waarop in het midden een groote pan met aardappels gezellig te dampen stond. „Zeg, weet je, wat we moesten doen? We gaan eerst de duinen een eind in. En als we dan ver genoeg zijn, steken we ineens dwars door, naar het strand toe. Dan hebben we nog best de tijd om te zwemmen. En dan langs het strand terugloopen." „Best," vonden Tom van Vloten en Piet Kemp, die Kees gehaald hadden. „Maar ik loop vast niet langer dan een half uur, hoor," krabbelde Tom terug, die er al half spijt van had, dat hij had goedgevonden, zoo'n eind te loopen. Tom was nogal dik en had daarvan met de warmte nog meer last. „Ben je soms bang, dat je al te mager wordt?" spotte Kees. „Nee, dat niet," antwoordde Tom, „maar nü, met die warmte, ga ik liefst zoo gauw mogelijk zwemmen." „Warm? Warm? Is 't vandaag warm? Welnee, jö, dat komt alleen, omdat je zoo dik bent! Weet je wat? Zie je daarginds die hooge duintop? Nou, we zullen eens kijken, wie daar het eerst is. Zal je lekker van afvallen! Doe je mee, Piet?" „Natuurlijk!" antwoordde deze. Piet had een paar lange beenen, die hij goed wist te gebruiken. Als de jongens van zijn klas dan ook om het hardst liepen, spande het altijd tusschen Kees en Piet. Je wist nooit vooruit, wie het zou winnen. Piet kon verbazend snel vooruitkomen; maar Kees hield langer vol. De menschen begrepen eigenlijk niet, hoe die twee vrienden konden zijn. Piet was een stille jongen. Hij zei niet veel. En er waren zelfs wel jongens in de klas, die hem saai vonden. Maar Kees wist wèl, waarom hij graag met Piet omging. Nou ja, hij was stil, dat was waar. Maar Piet was een vriend, waarvan je altijd zeker was, waarop je altijd rekenen kon. Wat had je aan zoo'n druktemaker, die je in den steek liet, Zoodra je hem noodig had! Nee hoor, Kees vond, dat hij een paar echte vrienden had. „Vooruit dan, opletten!" zei Kees. „Ik zal tellen. Eén ... twee ... drie!" En weg stoven Piet en Kees, gevolgd door Tom, die al direct een paar meters achtergebleven was. „Laten die twee maar loopen, hoor. Hij bedankte ervoor, met die warmte." En, langzaam aan, zich vooral niet haastend, Zwoegde hij voort, het eene duin af en het andere op, z'n twee vrienden achterna. „Weet je wat, hij kon best, hier, op dit hooge duin, blijven liggen tot ze uitgerend waren. Dan Zou hij ze wel met de hand beduiden, dat ze naar het strand moesten gaan. Dan ging hij ook, dwars door en vonden ze daar elkaar wel weer. Pf, wat was het warm! Hij lag hier anders fijn, hoor, een beetje in de schaduw ook. Moest je die twee daar, heel in de verte, zien hollen! Met groote sprongen een duin af en dan, heel wat minder vlug, het volgende weer op. Nou waren ze weg. O nee, daar kwamen ze weer. Vlak naast elkaar renden ze. Ze moesten nog die groote duinpan door en dan .... wie het eerste boven was op het hooge duin, dat Kees had aan gewezen! Maar wat was dat ? Zag hij dat goed ? Zat daar niet iemand? Achter die struiken, waar Kees en Piet na enkele oogenblikken langs zouden stuiven? Ja, werkelijk! 't Was zoo! Wat deed die daar nou? Waarom zat die man daar in zoo'n loerende houding? Wat was die van plan? Vast en zeker niet veel goeds!" En z'n hand langs z'n mond houdend, schreeuwde Tom, zoo hard hij kon: „K .. ee .. s! P ... ie ... tl" En nog eens. En weer. Hij werd er rood van. En nog hoorden ze niets. „Nu waren ze niet meer te waarschuwen. Nog maar zoowat tien meter en dan zouden ze langs die struiken rennen. Die struiken, waarachter die man zat in zoo'n afwachtende houding. Nu nog maar vijf meter. Nog maar vier ... drie ...! Dan waren ze er! Pats!! Zie je nou wel! Had hij toch gelijk gehad. Op 't zelfde oogenblik, dat de jongens hem voorbij renden, had die man een been uitgestoken. En Piet, die er het dichtst langs kwam, was gevallen, gestruikeld over dat uitgestoken been. Die kon best leelijk terecht zijn gekomen! En al was 't goed afgeloopen, dan bleef 't toch een gemeene streek! Hij had zich dus niet vergist. Die kerel was iets leelijks van plan geweest. Dat had hij ook wel onmiddellijk gemerkt aan z'n houding, aan z'n heele manier van doen. Eens gauw gaan kijken ... En met een vaartje, waarover hij later zelf verbaasd was, stoof Tom het duin af, naar z'n vrienden toe. Toen hij daar eindelijk, heelemaal buiten adem, aankwam, stond Piet juist het zand van z'n kleeren te kloppen, 't Bleek nogal mee te vallen. Z'n rechterbeen deed een beetje pijn. Ook was er een wondje aan z'n knie. Hij was zeker op een steen terecht gekomen. Van den man was niets meer te zien. „Wie was 't?" vroeg Tom, toen hij ertoe in staat was. „Natuurlijk Rinus, het lieve zoontje van juffrouw Kruyt," antwoordde Kees nijdig. „En nou is hij er zoo gauw mogelijk vandoor gegaan. Zeker bang, dat we zullen verraden, dat hij stroopt. Maar zóó gauw kon hij niet wegloopen, of ik zag tóch nog, dat hij een paar strikken onder z'n jas verborgen hield. Toen hij merkte, dat ik ernaar keek, duwde hij ze gauw wat verder weg." ,,'t Is toch altijd zoo," voegde Piet eraan toe, „als er wat te doen is in het dorp, als er een of andere leelijke streek is uitgehaald, kan je er Zeker van zijn, dat Rinus ervan weet. Maar laten 2 Kees v. d. Vuurtorenwachter. .... had iemand een hut gebouwd we maar gaan zwemmen, anders komt daar ook niets meer van. We zijn hier een flink eind van het strand af, maar als we nou dwars door gaan, hebben we nog wel tijd genoeg." „Vooruit dan maar/' zei Kees. „Wacht, ik zal wel eens even boven op dat duin gaan kijken. Misschien zie ik dan de zee wel liggen." En heel vlug, alsof hij daarnet niet met Piet om het hardst had geloopen, klauterde Kees het duin op. Boven gekomen, keek hij even om zich heen. „Daarheen, jongens!" en zijn arm wees in de richting, waarin hij de zee zag. „Wat is dat nou?" De twee jongens hoorden dat nog zeggen door Kees. Dan zagen ze hem plotseling verdwijnen. Enkele oogenblikken gingen voorbij. Toen verscheen weer het hoofd van Kees boven de duintop uit, rood van inspanning en opwinding. „Zeg, jongens!" schreeuwde Kees hen toe, „kom nou 's kijken! Had je dat ooit gedacht? Een hut! Een echte hut! Hier, midden in de duinen!" En voor de tweede maal verdween het roode, opgewonden hoofd. Toen vergat Piet z'n gewonde been en Tom vergat de warmte, en zoo snel ze konden, klauterden ze het duin op, aan de andere kant er weer af en liepen op de plek toe, waar Kees hen met drukke gebaren stond op te wachten. 't Was werkelijk waar. Daar, midden in de duinen, had iemand een hut gebouwd. Niet groot was-tie, maar toch wel zóó, dat je er rechtop in kon staan. Een paar boomen deden dienst als hoeken. De openingen daartusschen waren dichtgetimmerd met oude planken, behalve aan één kant, waar een leelijke, kapotte deur in een paar verroeste hengsels hing. Toch kon je er best voorbijloopen, zonder iets te zien, zoo dicht was-tie aan alle kanten begroeid met struiken en kleine boompjes. Het was dan ook maar heel toevallig geweest, dat Kees 'm Zag staan. Vanaf zijn hooge standplaats had hij, door de bladeren heen, een stukje van het dak opgemerkt. En toen hij scherper had toegekeken, had hij nog meer gele plekjes hout gezien. Nu stonden ze ervoor, toch wel een beetje angstig. Je kon nooit weten! Van wien was dat ding? Wie had er die moeite voor over gehad, daar op die plek, waar bijna nooit iemand kwam, een hut te bouwen? Wie weet, misschien was er wel iemand binnen, die hen allang in de gaten had. „Durven jullie d'r in?" vroeg Piet, die al eens, op een flinke afstand, geprobeerd had, naar binnen te kijken door de deur, die een eindje open stond. „Nou, eerst eens even wachten," antwoordde Kees, die er ook niet veel zin in scheen te hebben. „Of durf jij soms, Tom?" „Durven? Ja, dat wel! Maar, zie je, ik denk, dat het binnen nog veel warmer zal wezen dan hier," wist deze gauw als uitvlucht te bedenken. Toen maakte Piet een eind aan 't geval. Vlug liep hij op de deur toe, wierp die open en maakte weer, dat hij veilig bij zijn vrienden terugkwam. Er gebeurde niets! Nog eens even wachten. Het bleef stil. Vooruit dan maar! Je kon hier toch niet de heele middag blijven staan. En langzaam, voetje voor voetje, liepen de drie vrienden op de donkere deuropening toe. Drie hoofden keken tegelijk naar binnen. In 't eerste oogenblik konden ze niets onderscheiden, Zoo verblind waren hun oogen van de felle zonneschijn buiten. Maar toen hun oogen gewend waren aan het half-duister daar binnen in de hut, toen .... „Niemand!" zei Kees. „Leeg!" „Maken jullie daar nou zoo'n drukte voor?" begon Tom te plagen. „Dus jullie waren bang. Bang voor een paar planken en een oude, kapotte deur!" „Zoo, en jij durfde straks toch ook maar niet naar binnen, hè," ging Kees er op in. „Ik? Durfde ik niet? Heb ik niks van gezegd! Ik ging niet, omdat 't binnen, onder die planken, natuurlijk nog warmer is dan buiten." „Wel ja," suste Piet, „ga een beetje ruzie maken. Laten we liever eens kijken, of we nog iets kunnen vinden." 't Was niet veel. Een lompe houten bank stond tegen een zijwand aan. En in een hoek lag een versleten pet. Dat was alles. „Wat ben jij toch aan 't uitvoeren?" vroeg Kees verwonderd aan Tom, die een dikke, stevige, afgevallen boomtak in de grond stond te boren. „Denk je soms, dat je daar wat vinden zal?" „Kan je toch maar nooit weten!" antwoordde Tom, „je leest zoo dikwijls van geheime bergplaatsen." „Nee, maar. Jij denkt zeker, dat....", begon Kees, maar hij maakte de zin niet af, want Tom was op z'n knieën neergevallen en begon met beide handen het zand in het midden van de hut weg te graven. „Jö, help eens even. Hier zit misschien wel wat. M'n stok kwam op iets hards terecht." Na enkele tellen was de niet heel dikke laag zand verwijderd. Een paar vermolmde stukken hout werden zichtbaar. Die weg te nemen was het werk van een oogenblik. Toen keken de jongens in een tamelijk groot gat.... „Wat mot dat daar?!" Op vlogen de jongens; keken naar de deuropening en.... in het lachende gezicht van Tom's vader, den koddebeier van het dorp. „Sta daar maar niet zoo beteuterd te kijken. Wat deden jullie daar? Ah, 'k zie het al. Bezig een bergplaats te graven. Zoo, 't is mooi, hoor. En een hut bouwen, midden in de duinen. Zonder mijn toestemming. Je wist toch wel, dat dat verboden is? Anders had je 'm niet zoo goed verborgen tusschen de struiken. Toch zijn jullie niet slim, hoor! Wie laat er nou de deur wagenwijd openstaan, zoodat hij, dwars door de struiken, naar buiten steekt!" Tot zoover hadden de jongens verbaasd toegeluisterd. Toen eindelijk begreep Tom het. „Maar vader," viel hij zijn vader in de rede, „die hut is niet van ons!" „Wat zeg je?" Het was nu de beurt van den koddebeier, om verbaasd te kijken. „Wat zeg je? Hebben jullie die hut niet gebouwd? Wie dan wel, vraag ik je?" „Ja, vader, dat weten we niet. We hebben 'm ook pas een paar minuten geleden ontdekt. En hier, midden in, hebben we dit gat gevonden." „Zoo! Dat is vreemd," mompelde Tom's vader binnensmonds. „Zou ik misschien een spoor gevonden hebben?" En toen, hardop tegen de jongens: „Laat mij maar eens kijken." Met één stap was de koddebeier bij het open gat. Hij bukte zich en tastte er in rond. Toen hij zich weer oprichtte, hield hij een paar strikken, Zooals stroopers gebruiken, in z'n hand. „Hm," bromde hij, „dus een gewone strooper. Dat is jammer, 'k Hoopte zoo, eindelijk wat gevonden te hebben," en weer verdween z'n hand in de opening. Toen de koddebeier zich voor de tweede maal oprichtte, waren 't géén strikken, die hij in z'n hand hield. Nu was het een klein, sierlijk doosje. En toen hij het voorzichtig had geopend, keken de drie jongens stomverbaasd neer op een fijn ringetje, met een schitterend steentje erin. „Ha!" zei de koddebeier, „dat is juist, wat ik Zocht. Nou zal je spelletje gauw uit zijn, mannetje." En zich toen tot de jongens wendend: „Ja, jongens, misschien vinden jullie 't vreemd, dat ik meer tevreden ben, nu ik dit onnoozele kleine ringetje heb gevonden, dan daarstraks, toen ik die strikken uit dat gat haalde. Maar je weet immers wel, dat er in de laatste tijd in het dorp voortdurend gestolen is. D'r is bijna niemand meer, of hij is iets kwijt. En nu, een paar dagen geleden, komt de bakkersvrouw me vertellen, dat het ringetje van haar dochtertje gestolen is. Dat meisje had het even van haar vinger gedaan, en op de keukentafel neergelegd. Daarna is ze een oogenblikje uit de keuken weggeweest. Toen ze er weer terugkwam, was het ringetje weg. De achterdeur had, zooals gewoonlijk, opengestaan. Dus was 't vrij zeker gestolen door iemand, die daar langs gekomen was. Maar nou zal 't wel gauw afgeloopen zijn met die diefstallen. Als ik maar eerst weet, wie die hut hier gemaakt heeft. Dan heb ik den dief meteen. Weet jullie, wat jullie maar moesten doen, jongens? Je maakt alles weer gewoon in orde, precies, zooals je het gevonden hebt. 't Kon wel eens zijn, dat die kerel hier kwam op een oogenblik, dat ik er niet ben, om hem in te rekenen. En als hij dan alles zoo overhoop gehaald vindt, blijft hij hier natuurlijk voortaan ver uit de buurt." Dus werden de strikken en zelfs het ringetje weer netjes in het gat teruggelegd. Met de stukken hout werd de opening afgedekt. Even later stonden de koddebeier en de drie vrienden buiten in het duinrand. De deur van de hut hing weer scheef op een kier in de hengsels. Zelfs hun voetstappen hadden Ze, zooveel mogelijk, achteruitloopend weggewischt. „Nou, jongens," zei Tom's vader, „nu maar gauw naar huis. 't Is al laat geworden. Ik blijf hier nog maar een poosje in de omtrek. Maar nu nog één ding. Vertel geen mensch iets, van wat je gezien hebt. 't Is beter, dat niemand er iets van weet." Toen scheidden ze. De koddebeier ging verder de duinen in. De jongens liepen op huis aan, heel wat kalmer, dan zij vertrokken waren, maar natuurlijk wel druk pratend over hun nieuwe ontdekking. Bij het schelpenpad gingen zij uit elkaar. Tom en Piet moesten nu links de weg af, naar het dorp. „Nou, mondje dicht, hoor, en tot morgen bij school," zei Kees, terwijl hij rechts ging. „Ja zeker, zorg jij maar, dat je er vannacht niet hardop van droomt!" riep Tom hem nog plagend na. Piet zei niets, lachte alleen maar. Die wist wel van zichzelf, dat hij niet te veel zeggen zou. Die avond lag Kees lang wakker, ,/n Vreemde middag was dat geweest. Ook toevallig, dat hij die hut ontdekt had. En dat gat in de grond met dat gestolen ringetje, 't Was echt geheimzinnig. Maar nu zou 't wel gauw afgeloopen zijn met die diefstallen. En dan, even tevoren die ontmoeting met dien kerel, dien Rinus." Toen, plots, zat Kees recht overeind in z'n bed. „Zou Rinus.... die hut .... gemaakt hebben .... en dat gat.... ? Maar, dan was Rinus een .... Nee, dat kon niet, dat was niet mogelijk. Rinus haalde wel dikwijls leelijke streken uit, stroopte Zelfs wel eens; maar een dief, nee, zoo slecht kon hij niet zijn." Toch liet de gedachte hem niet meer los. Eindelijk, al heel laat, viel Kees in een onrustige slaap. II. VROUW KRUYT EN HAAR ZOON. In 't Westen is de zon ondergegaan. In het kleine dorpje, dat daar ligt, tegen de binnenkant van de duinen aan, is het de geheele dag druk en rumoerig geweest. Iedereen had er z'n werk die dag. Iedere man heeft z'n best gedaan, het brood te verdienen voor z'n vrouw, z'n kinderen, voor zichzelf. En thuis hebben de vrouwen het ook druk gehad. Zij moesten zorgen, dat 's middags het eten was gekookt, dat de kleeren weer heel gemaakt werden, dat alles in huis er weer netjes en frisch uitzag. En op het plein, midden in het dorp, hebben de jongens hun spel gespeeld; je kon hen soms hooren schreeuwen en joelen, boven het geratel van de karren uit. Ja, er is heel veel drukte geweest die dag. Maar nu is de avond gekomen. En, gelijk met de avond, ook de stilte. Want al die werkers zijn nu naar hun eigen huis. En misschien is het grootste gedeelte van hen al naar bed. Want morgen wacht wéér hun werk. De vuurtoren, die vlak naast het huis van Kees staat, is nu begonnen z'n lichtbundels te zwaaien ver over de zee. Dan het land in, over het dorpje heen. En dan wéér over de zee. Steeds maar door. Zoo kunnen de menschen, die daar ver op zee zijn, zien, waar de kust is. De kust, waar zij morgen, wanneer het volop dag is, veilig terecht kunnen. Maar die nu, omdat het donker is geworden, héél gevaarlijk is. Zoo staat dus hoog op de duinen de sterke, steenen toren. En waarschuwt.... Heel, heel stil is 't geworden in 't kleine dorpje. Ook 't huisje, aan de andere zijde van het dorp, aan de straatweg naar de stad, staat daar nu heel rustig, 't Is daar overdag anders een rumoerig plekje. Alle wagens, die uit de stad naar het dorpje komen of naar de stad toegaan, daveren er langs. Maar nu, nu hoor je er niets meer. Behalve soms de schreeuw van een nachtvogel, ver weg, uit de duinen. Maar dat is dan ook alles. Het huisje is oud en vervallen. Er zijn scheuren in de muren en het hout van de deur en het raam ziet er kaal uit. Maar, als je wat dichterbij komt, kun je ook zien, dat de gordijntjes, die achter de ruiten hangen, heel frisch en schoon zijn. Al zijn ze dan ook wat oud. Ook de tegeltjes, voor de deur, zijn helder geschrobd. En door de gordijntjes heen schittert zóó vriendelijk en gezellig het licht van een lamp, dat je heelemaal vergeet, dat het huisje oud is en leelijk .... Binnen is er heelemaal niets te zien, dat leelijk is. Wel heel veel, dat oud is .... Je moet maar eens kijken naar de tafel. Wanneer je goed oplet, zie je, dat er van één poot een stukje is afgebroken. Er is een blokje hout ondergeschoven, anders zou de tafel niet te gebruiken zijn. En er ligt geen dik, prachtig kleed overheen. Alleen maar een kaal, versleten zeiltje. De houten vloer is onbedekt. En aan de muren hangen maar een paar heel gewone dingen, een kalendertje, een paar platen .... Maar in een hoek van het kleine kamertje staat op een petroleumstel een keteltje water gezellig te zingen. Op tafel staat het theelichtje en twinkelt leuk door de groene ruitjes heen. En aan één van de houten balken van de zoldering hangt de eenvoudige lamp en laat vroolijk z'n licht schijnen op al die oude dingen. Zoodat je vergeet, dat alles oud is en versleten. Zoodat je alles heel, heel mooi vinden gaat. In de groote leeren leuningstoel zit vrouw Kruyt bij de tafel. Ze is een oude vrouw. Haar gezicht is vol rimpels en groeven. Die zijn daar gekomen door veel zorg en veel moeite. En ook door veel verdriet.... Want haar leven is niet gemakkelijk geweest. Ook is haar rug gebogen en haar handen beven soms heel sterk. Haar haren zijn wit en Ze lijken nog witter, omdat ze zoo afsteken tegen de zwarte kleeren, die ze draagt. Die is ze gaan dragen, nu zoo ongeveer veertien jaar geleden. Toen haar man stierf .... Vóór haar, op tafel, ligt de Bijbel. Haar oogen staren in dat Boek, maar ze ziet niets van de woorden, die daar staan. Zoo nu en dan slaat ze gedachteloos een bladzijde om. Soms zijn het er een paar tegelijk. Dan merkt ze het niet eens. Ze probeert wel, alles te begrijpen, wat daar staat. Maar vanavond kan ze haar gedachten er niet bijhouden. Steeds dwalen die gedachten af. Naar jaren, die nu heel lang voorbij zijn. Naar jaren, toen haar man nog leefde. Deze was visscher. Daarom gebeurde het dikwijls, dat hij, soms wel vier weken lang, op zee rondzwierf. Maar de tijd ging altijd snel voorbij. Er was elke dag zooveel te doen. En bovendien was zij niet alleen. Zij had haar zoon, die toen ongeveer zeven, acht jaren oud was. Als de visscher dan terugkeerde, was er vreugde in het kleine gezin. Vreugde, als de vangst goed was geweest. Vreugde, om het weerzien, na zooveel weken. Vreugde, omdat God alles goed had gemaakt. Totdat haar man wéér afscheid nam... en wéér de zee opging ter vischvangst.... en nooit terugkeerde! Bij een dorpje, ver in 't Noorden aan de kust spoelden later een paar stukken wrakhout aan. Van zijn schip .... Toen is alles heel anders geworden. Enkele weken later moest zij het groote huis in het dorp, waarin zij en haar man altijd hadden gewoond, verlaten. Gelukkig hadden toen mijnheer Berger, de notaris van het dorp, en enkele andere menschen gezorgd, dat zij tenminste dit kleinere huisje kon bewonen. En bovendien had de notaris haar in staat gesteld, wat geld te verdienen. Want hij had met haar afgesproken, dat zij tweemaal per week zijn kantoor zou schoonmaken. Al die lange jaren door heeft zij dat werk nu al gedaan, hoewel 't haar de laatste tijd wel eens wat zwaar valt. Zij kan soms goed voelen, dat zij niet meer zoo krachtig is als vroeger. Ook de notaris ziet het wel, dat zij oud wordt. Hij kan het dikwijls merken aan zijn kantoor. Daar is het wel eens niet meer zoo helder als vroeger. Maar toch zegt hij er nooit iets van. Want hij wéét, dat zij haar best doet. En dat zij oud geworden is .... Plotseling schrikt vrouw Kruyt op. Zij heeft een lichte slag gehoord. Ach, natuurlijk, 't is de buitendeur. Zij heeft zoo zitten denken aan lang geleden dingen, dat ze niet eens gehoord heeft, dat er iemand de klink van de deur heeft opgelicht en naar binnen is gekomen. Dan is er even gestommel in het kleine, donkere gangetje, dat naar de kamerdeur leidt. De deur gaat open. Rinus, de zoon van vrouw Kruyt, komt binnen. „Dag, moeder. Hebt u wat te eten voor me?" „Dag, jongen. Zeker, d'r is brood in de kast. Ik zal gauw wat voor je snijden. Maar waar kom je nu toch weer zoo laat vandaan? Je bent eigenlijk de heele dag nog niet thuis geweest." Rinus vindt het maar beter, net te doen, alsof hij de laatste vraag niet gehoord heeft. Hij kan toch niet vertellen, dat hij strikken heeft gezet; dat hij naar de stad is geweest, om daar de gevangen konijnen te verkoopen. Nee, dat kan en durft hij niet te vertellen. En vooral niet aan z'n moeder. Hij zou 't niet kunnen verdragen, als zijn moeder nog meer verdriet om hem had. 't Is toch al erg genoeg, zooals 't nu is. Want hij weet, dat zijn leven niet is, zooals het zijn moet. En toch, hij kan 't stroopen niet laten, 't Is, of er altijd onrust binnen in hem is, die hem 't huis uitdrijft, de duinen in .... Zwijgend eet Rinus z'n brood. Als hij klaar is, staat hij op van zijn stoel. „Nou, moeder, 'k geloof, dat ik maar naar bed Zal gaan," zegt hij. ,,'k Ben moe." „Goed, jongen," antwoordt z'n moeder, ,,'k Denk, dat ik ook niet lang meer zal blijven zitten, 't Is laat geworden. Ja," gaat ze verder, „je zult wel moe wezen van zoo'n heele dag op stap. Maar, wanneer 't nu maar van goeie dingen is, dat je moe bent, van goeie dingen, die je vandaag deed, nou, dan kan je niet moe genoeg wezen. Maar, voordat je naar boven gaat, zullen we eerst samen lezen en danken, is 't niet?" En, zonder antwoord af te wachten van haar jongen, bladert vrouw Kruyt even in de Bijbel, die nog steeds voor haar ligt en begint dan met zachte en toch nog zoo duidelijke stem te lezen. Hoewel soms, heel even, bijna onmerkbaar, haar stem wat trilt. Rinus is, zoodra z'n moeder begon te lezen, weer gaan zitten. Onwillekeurig luistert hij naar wat deze hem voorleest. Hij hoort: „Psalm 121." Na even wachten gaat moeder verder: „Ik hef mijn oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulpe komen zal...." Verder hoort Rinus niets meer. Ja, hij weet nog wel, dat z'n moeder doorleest. Maar luisteren naar de woorden doet hij niet meer, kan hij niet meer. Want plotseling, in één kort oogenblik, ziét hij alles, zooals 't is. Hij, een jongen, die een paar flinke armen aan z'n lichaam heeft om te werken en 't niet doet. Nee, niet alleen niet werkt, maar zelfs wel eens stroopt, ja, soms ergere dingen doet.... Maar bovenal ziet hij nu z'n moeder, zooals ze daar voor hem zit. O, ja, dikwijls heeft ze zoo al voor hem gezeten, maar nooit nog is het hem zoo opgevallen, hoe oud ze eigenlijk geworden is, wat een diepe lijnen er langs haar mond loopen. Op 't zelfde oogenblik weet Rinus, dat ze daar gekomen zijn, ook wel door moeite en zorg, maar vooral door 't verdriet om hem. En haar haren zijn zoo wit geworden, haar oogen Zoo ingevallen, haar rug zoo krom. Haar handen beven soms zoo sterk. Ja, heel scherp ziet hij 't nu alles. Z'n moeder, die oud is geworden door haar moeilijke leven. En voor wie dat leven nu nog zwaarder wordt door 't verdriet om hem. 't Zal zijn schuld zijn, als 't té zwaar voor 3 Kees v. d. Vuurtorenwachter haar wordt. Als ze het niet meer dragen kan. En ondertusschen merkt moeder niets, leest maar door. Rinus voelt, dat hij niet lang meer 200 zal kunnen zitten, dat hij zich dan niet meer zal kunnen inhouden. Hij moét iets zeggen, moeder moét ophouden met lezen. Straks zal ze de Bijbel sluiten en dan zullen ze samen bidden. Nee, dat kan, dat mag hij niet. Daar voelt hij zich nu te slecht voor. „Moeder," wil hij zeggen, maar 't woord wordt niets dan een snik. Toch heeft moeder 't gehoord. Ze houdt op. Hij staat op van z'n stoel. Nu zal hij alles zeggen. Van z'n slechte daden. Maar ook van z'n spijt daarover. Maar wanneer hij z'n moeder in de vragende oogen ziet, dan voelt hij, dat hij niets zal kunnen zeggen. Dan voelt hij, dat hij bij het eerste woord, dat hij spreken zal, zich niet meer zal kunnen inhouden, dat hij, h ij, groote kerel van twee en twintig, zal geen huilen, huilen, als een klein kind! Hij keert zich om. Holt de kamer uit, de trap op naar boven, naar z'n eigen, kleine zolderkamertje. Hard slaat de deur dicht. Stil, roerloos is ze blijven zitten, het oude moedertje. Ook zooals haar jongen nu is, kent Ze hem wel. 't Is wel meer gebeurd, dat hij, bij een herinnering aan vroeger dagen, aan z'n vader, of bij enkele woorden uit de Bijbel, verdriet kreeg over z'n leven. Maar wanneer ze dan de volgende dag met hem erover sprak, was hij weer dezelfde onverschillige jongen van altijd. Zei, dat er voor hem toch niets meer aan te doen was, dat hij toch nergens meer werk zou kunnen krijgen, dat zijn leven maar moest blijven, zooals het was. En toch voelt ze, bij iedere keer weer, als haar jongen zoo vreemd doet, een groote blijdschap. Want voor haar beteekent het, dat haar jongen niet slecht is. O, nee, alleen maar zwak, héél zwak. Een jongen, die zichzelf niet in bedwang kan houden. Die niet tegen zichzelf kan Zeggen, wanneer hij op 't punt staat iets slechts te doen: „Nee, 'k doe het niet, 't is slecht. Afgeloopen!" Ze kent haar jongen zoo goed. Daarom gaat ze ook niet naar boven, naar hem toe. Hij zou nu tóch niets zeggen. Onwillekeurig gaan haar oogen weer terug naar de Bijbel. En dan ziet ze daar staan op de volgende bladzijde: „Ik hef mijne oogen op tot U, die in de hemelen Zit...." Ja, dat is het. Bidden moet ze. En ze vouwt haar handen. En ze sluit haar oogen. Oud moedertje bidt. Voor haar jongen .... En boven, in z'n kamertje, op bed ligt Rinus. Zoo maar, geheel gekleed, is hij er op neergevallen. Onbeweeglijk ligt hij daar, zijn hoofd diep weg in zijn armen. Sombere gedachten verontrusten hem ...» III. NAAR KANTOOR. Toen de zon, al bijna de geheele dag door, het dorpje en de duinen en de velden had staan blakeren; toen de warmte zóó hevig was geworden, dat de jongens en meisjes op 't schoolplein al een poosje voor tijd stilletjes naar binnen waren gedropen, in de hoop, het daar wat koeler te vinden; toen mijnheer Berger, de notaris, zich voor de tweede maal vergiste bij het optellen van een rijtje getallen, töèn legde hij z'n pen neer, stond op, nam z'n hoed en z'n wandelstok, sloot de deur van z'n kantoor achter zich toe en stapte de stille dorpsstraat in. Neen, hoor, vandaag werken — 't ging gewoon niet, 't was onmogelijk. Hij kon deze middag beter gebruiken, om naar Brandsma, den vuurtorenwachter te gaan. Hij had al sinds eenige tijd uitgekeken naar een geschikten jongen, om hem wat te helpen bij z'n drukke kantoorwerk. En toen hij dan ook eens, op zekere dag, een paar jongens voor school had gezien, was z'n oog direct gevallen op Kees Brandsma. Een pienter kereltje leek dat, met een paar heldere oogen in z'n leuke jongenskop. Dien moest hij hebben. Aan zoo'n jongen zou hij vast wel wat kunnen overlaten. Daarover was het, dat mijnheer Berger met den vuurtorenwachter wilde spreken en daarom ging hij het schelpenpad op naar de vuurtoren, die daar, in de verte, hoog, op de duinen hem al leek op te wachten. Fijn was het, hoor, zoo, met die warmte je kantoorwerk te kunnen achterlaten. Eens heelemaal echt, vrij te zijn. En van louter genot ging mijnheer Berger wat meer rechtop loopen en zoog z'n longen lekker vol met die heerlijke zeelucht, die hem al, over de duinen heen, tegemoet kwam waaien. Mijnheer Berger was een goed man. Dat kon je dikwijls hooren van de menschen in het dorp. Die deden elkaar vaak heel geheimzinnige verhalen over zeer vreemde gebeurtenissen. Dan was er bij het een of andere arme gezin soms iets bezorgd, wat die menschen goed konden gebruiken, kleeren of geld of voedsel. En een zieke had dikwijls eieren of vruchten thuisgestuurd gekregen. Altijd was het een vreemde jongen uit de stad geweest, die de boodschap bezorgde. Een jongen, dien de menschen in het dorp niet kenden en die ook nooit iets te vertellen wist. Ja, 't waren allemaal zeer vreemde, geheimzinnige dingen .... En toch, wanneer de menschen daarover spraken, werd altijd zachtjes de naam van den notaris genoemd. Maar iets zekers wisten de menschen geen van allen. De notaris zelf liet nooit iets los, vond het blijkbaar niet noodig iets te vertellen .... Mijnheer Berger was een goed man. Dat kon je ook wel zien aan z'n vriendelijk gezicht, waarin een paar vroolijke oogen stonden. Wanneer hij begon te lachen, kon het niet anders, of je moest meelachen. En toch .... toch was er iets in z'n gezicht, néé, in z'n oogen, dat je waarschuwde. Dat je vertelde, dat het beter was, het niet met hem aan den stok te krijgen, want dat dan mijnheer Berger lang niet gemakkelijk was. Ja, de notaris was een goed man. Maar ook een man, met wien het beter was goeie vrienden te blijven .... „Goede middag, vrouw Brandsma," groette notaris Berger, toen hij de deur van de vuurtorenwachterswoning had opengedaan, naar binnen was gestapt en nu bij Kees' moeder in de keuken stond, waar deze bezig was de borden om te wasschen. „Wel, alle menschen, bent ü daar, notaris!" en moeder Brandsma maakte van verbazing haar handen droog met de kraakheldere bordendoek. „Wilde u mij spreken of mijn man? Dan zal ik hem gauw even roepen." Maar dan, plotseling, bedacht zij, dat daar de notaris stond, de notaris van het dorp! En nog wel in de keuken! Even later zat hij, in de groote leuningstoel van Brandsma zelf, te genieten van een groot glas helder, frisch water, dat hij aan vrouw Brandsma gevraagd had. Vrouw Brandsma zelf was bedrijvig de kamer uitgeloopen, om haar man te waarschuwen, die in de toren was. Kort daarna ging de deur weer open en kwam Brandsma de kamer binnen. „Wel, notaris, komt ü hier! Kees heeft toch geen kwajongensstreken uitgehaald?" Maar de notaris, die inmiddels was opgestaan en den vuurtorenwachter stevig de hand had gedrukt, vroeg, of deze ook even zijn vrouw wilde roepen. En toen Brandsma aan dat verzoek had voldaan en ook zijn vrouw even haar werk in den steek had gelaten en ze tegenover den notaris zat, kwam deze met zijn plan voor de dag. Zie je, hij had het de laatste tijd wel eens erg druk, wel eens een beetje tè druk. Zoodat niet altijd het werk afgemaakt kon worden, dat toch af móest. Daarom had hij eens rondgezien naar geschikte hulp. En omdat Kees nu eerstdaags van school gaan zou en hij dat wel een pienteren jongen vond, had hij gedacht, dat Kees maar bij hem moest komen. Tenminste, wanneer Brandsma en zijn vrouw het goed vonden. Toen zaten de vuurtorenwachter en zijn vrouw even beduusd te kijken. Wel, dat leek bijna te Goede middag. mooi. Dikwijls hadden ze samen gepraat over Kees. Wat hij worden zou, als hij van school zou komen. Ze hadden maar besloten, Kees voorloopig bij zijn vader in de vuurtoren wat lichte karweitjes te laten doen. Maar nu, dat aanbod van den notaris! Kees .... naar kantoor! Bij mijnheer Berger! Die hem dan, als hij goed zijn best deed, wel verder vooruit helpen zou! „Graag, notaris," antwoordde Kees' vader, „graag neem ik dat prachtige aanbod aan. Tenminste .... eh .... tenminste „Wel?" drong de notaris aan. „Ja, ziet u, Kees moet natuurlijk „Ja, natuurlijk moet Kees er ook zin in hebben," viel de notaris, die het al begrepen had, Brandsma in de rede. „Je kunt veel beter het werk ongedaan laten, dan dat het met tegenzin verricht wordt. Spreek er dus maar eens over met je zoon. En als hij er zin in heeft, dan moet hij 't maar komen vertellen bij mij op kantoor. Dan kunnen wij samen ook nog eens praten over het werk, dat hij te doen krijgt. Maar ik denk, dat het hem wel lijken zal. 't Is een jongen, waar pit in zit. Een jongen, die weet aan te pakken." Even later was vrouw Brandsma weer aan 't werk in de keuken, de vuurtorenwachter klom weer de trappen van de toren op en notaris Berger wandelde weer naar het dorp terug. „Nou, jongens, ik ga naar huis, hoor," zei Kees tegen zijn vrienden, ,,'t Is al laat geworden en 'k moet nog een eindje loopen." 't Was waar. 't Was al laat, misschien al wel wat tè laat. Maar in de corner, als het 's avonds nog zoo lang licht bleef, vergat je wel eens op de klok van de kerktoren te kijken. Als je dan zoo fijn aan het verstoppertje spelen was, dacht je aan de tijd heelemaal niet meer. Kees zette er een drafje in. D'r zou wel een standje opzitten van vader. Die wilde niet, dat Kees nog zoo laat langs het eenzame duinpad liep. Tien minuten lang hield Kees het drafje vol, toen stond hij voor de deur van zijn huis. Nu maar niet al te luidruchtig binnenkomen, dan Zou 't misschien nog wel los loopen. „Dag, vader, dag, moeder," groette Kees, toen hij zacht de kamer binnengekomen was. „Dag, jongen," groette moeder, die met verstelwerk bezig was, terug. En van achter een wijd uitgespreide krant klonk vaders stem: „Dag, Kees." Even was het stil, vreemd stil in de kamer. Kees voelde zich niet op z'n gemak. Zijn ouders waren zeker ontstemd over zijn lang wegblijven. Dan vouwde vader de krant op, legde hem op tafel neer en zei: „Wel, Kees, neem eens een stoel en kom bij tafel zitten. Ik wil eens even een woordje met jou praten!" Al was het wat schoorvoetend, Kees deed, wat hem gezegd werd. Toen hoorde hij vaders stem weer, maar er was een andere klank in, dan hij verwachtte: „Zeg, Kees, mijnheer Berger, je weet wel, de notaris, is vanmiddag hier geweest." Kees ging in gedachten na, wat hij en z'n vrienden de laatste dagen uitgevoerd hadden. Voordat hij met dat zelfonderzoek klaar was, ging vader weer verder: „En hij heeft gevraagd, of je zin had, bij hem op kantoor te komen. Over enkele weken ga je van school af. Dus, als je zin hebt! Wij vinden 't goed." Dus dat was 't verwachte standje! Een aanbieding van den notaris om bij hem op kantoor te komen. Dat was nog eens een fijn standje! Volgens Kees was de notaris iemand, die nogal veel, zoo niet alles, te vertellen had in 't dorp. Die zou je dus vast wel goed vooruit helpen. „U hebt toch gezegd tegen den notaris, dat ik heel graag wil, vader?" zei Kees. „Ja, jongen, maar de notaris wilde, dat je zelf beslissen zou. Je moet echter bedenken, dat je, wanneer je dit aanbod van den notaris niet aanneemt, niet zoo gauw een andere betrekking vinden kunt. Wij hebben gelukkig elke dag ons brood, maar je bent oud genoeg, om te begrijpen, dat we nog wel wat geld gebruiken kunnen." Maar toen Kees nóg eens verzekerd had, dat hij er veel zin in had, werd besloten, dat hij de volgende dag na schooltijd even naar den notaris toe zou gaan, om hem dat zelf te vertellen. De volgende morgen waren de jongens en meisjes van meester Beekman rustig aan 't werk. Tenminste, wanneer men zoo naar de klas keek, zou men niet zeggen, dat Kees, die op de achterste bank zat, wel heel ijverig bezig was met schrijven, maar .... niet in z'n schrift, doch op een klein stukje papier. De verleiding was Kees te sterk geworden, de verleiding om Piet deelgenoot te maken van het groote nieuws: dat hij bij den notaris op kantoor zou komen. Jammer genoeg was hij die ochtend net op 't nippertje bij school gekomen. Zoodat het dus te laat was, om Piet iets te vertellen. En om nu tot twaalf uur te wachten! Dat duurde nog zoo lang. Nee, dan zou hij 't maar wagen het nieuws op een papiertje te schrijven, dat op te vouwen en dan te probeeren, dat te schieten op de bank van Piet. Het doorgeven wilde hij niet. Dan zouden de andere jongens 't ook lezen. En die behoefden niets te weten, voordat Piet er van wist. Piet was zijn vriend .... Ziezoo, dat stond er! Nu een klein propje ervan maken. Even kijken, of meester Beekman nog niets gemerkt had. Als meester 't zag, zou 't net lijken, of hij uit louter baldadigheid met propjes aan 't schieten was. Wat heel vervelend zijn zou. Meester zou hem daar natuurlijk toch van verdenken. Deze keek echter nog altijd vóór zich op de lessenaar. Alles veilig? Ja! Vooruit dan maar! En Kees legde het propje op het puntje van zijn duim, zette er zijn wijsvinger achter en schoot.... rtt.... Veel te hard! Op 't zelfde oogenblik, dat Kees schoot, had meester een beweging gemaakt, of hij wilde opstaan. Kees was daarvan zoo geschrokken, dat hij veel te hard geschoten had; wel in de richting van Piet, maar ver over diens bank heen. Tot heelemaal vóór in de klas was het propje gevlogen. En daar lag het nu, héél klein. Maar Kees scheen het een geweldig groote papieren bal te zijn. Zoo groot, dat de meester er over struikelen moest, als hij toevallig die richting uit loopen zou. Toen schreef Kees verder in z'n schrift. Maar de volgende dag merkte hij, dat er veel fouten in gemaakt waren. En tijdens de les, die daarop volgde, keken zijn oogen wel in het boek, maar lezen, nee, lézen deed hij niet. Nog altijd had meester niets gezien. Maar toen gebeurde het! Onder de laatste les! Plotseling liep meester op het propje toe, bukte zich, en .... had het „corpus delicti" x) tusschen duim en wijsvinger. „Van wien is dit afkomstig?" klonk zijn stem. Kees stak zijn vinger op. 1) Corpus delicti = het voorwerp, dat bij een misdaad gebruikt is en als bewijs dient van schuld. „Zoo, heb jij dat hierheen geschoten?" Maar toen Kees wilde zeggen, dat hij 't niet geschoten had uit baldadigheid, had meester het papiertje al opengevouwen en de woorden gelezen, die er op stonden. „Ah! En voor wien was die boodschap bestemd ?" „Voor Piet, meester. Die wist er nog niets van, enne .... enne ....," hakkelde Kees verder, „ik wilde 't hem zoo graag vertellen, enne .... enne .... 't duurde zoo lang om te wachten tot twaalf uur." „En vind je het nu goed, dat ik die boodschap hardop voorlees? Dan weet meteen de heele klas, wat je aan Piet vertellen wilde. Of wil je liever niet, dat iedereen ervan af weet?" „Nee, meester .... ja, meester ....," sprak Kees zichzelf tegen, zoodat de klas in de lach schoot. Toen vermande Kees zich. Hij had immers geen verkeerde dingen willen doen. En bovendien, hij ging naar kantoor, dat was ook niet mis! Kees stond recht in zijn bank: „Ja, meester, ik vind het goed, dat u het voorleest." Toen zette meester een quasi-gewichtig gezicht en las langzaam van het papiertje: „Piet, ik ga naar kantoor. Bij den notaris." Kees voelde, dat de oogen van alle kinderen op hem gevestigd waren. „Zoo, jongen," zei meester, „ga je naar kantoor. En nog wel bij den notaris. Doe maar goed je best, wie weet, word je dan zelf ook wel een notaris." Even gingen Kees' oogen onderzoekend naar het gezicht van den meester. Hield de meester hem voor den mal of meende meester het werkelijk? Hij, een notaris! Daar had hij nog heelemaal niet aan gedacht. Dat zou wat fijn wezen! Maar als Kees dan zag, hoe in de andere rij een paar meisjes moeite hadden, om niet in lachen uit te barsten, kwam weer de hoogroode kleur terug. Meester, die zag, hoe Kees van zijn stuk gebracht was, deed maar, of hij niets bemerkte, en ging met de les verder. Een kwartiertje later, toen de school uit was, liep Kees met zijn vrienden door de dorpsstraat. „Zeg, Kees," zei Tom, „wat zette de meester je prachtig in 't zonnetje, hè, toen hij zei, dat je notaris worden zou. Jonge, jonge, dat is niet mis! Mijnheer notaris K. Brandsma!" En Tom deed een paar stappen opzij, stond stil, nam z'n pet af en boog heel diep voor z'n vriend. „Ja, jö," gaf Kees een zet terug, „en als ik dan notaris ben, zal ik zorgen, dat jij bij mij op kantoor een plaatsje krijgt. Ik kan dan wel van die dikke hulpjes gebruiken. En Piet zal ik aanstellen, om alle moeilijke vraagstukken, die er soms zijn, uit te piekeren. Hij is tenminste op het oogenblik ook zoo iets aan 't doen. En tegelijk gaf Kees aan Piet een vriendschappelijke klap op de schouder. 't Was waar. Piet liep, zooals 't wel meer gebeurde, diep in gedachten. „Wel, jö, waar loop je zoo over te suffen?" vroeg Kees, en een tweede klap volgde. „Och, niets/' gaf Piet ontwijkend ten antwoord. „Vooruit, jö, vertel op!" drong Kees aan. „Nou," zei Piet aarzelend, „vader heeft gezegd, dat ik hem, als ik van school af ben, maar moet helpen in de schoenmakerij. Jullie weten wel, dat ik graag onderwijzer zou worden. Maar toen ik, een paar dagen geleden, thuis met dat plan voor den dag ben gekomen, heeft vader gezegd, dat daarvan niets kon komen, 't Was te duur! Natuurlijk heeft vader gelijk. Daaraan had ik eigenlijk nog niet gedacht. En 't werk in de schoenmakerij,.... o, dat is ook wel prettig. Maar zie je, als je toch eigenlijk graag iets anders worden wil ...." „Ja," vonden Kees en Tom, die hierop niet veel wisten te zeggen. Een oogenblik lang liepen de drie vrienden stilzwijgend verder. Dan vond Piet, dat ze maar eens over een ander onderwerp moesten praten. En zich daarom tot Tom wendend: „Je vader heeft zeker nog geen spoor van den geheimzinnigen hutbouwer gevonden, hè?" „Nee," antwoordde Tom, „ik heb er tenminste nog niets van gehoord." 4 Kees v. d. Vuurtorenwachter En dan zijn gezicht zoo gewichtig mogelijk zettend, ging Tom op overdreven toon voort: „Tenzij er zeer bezwarende omstandigheden zijn, is het uiterst moeilijk op een verdachte de hand te leggen. Jullie begrijpen natuurlijk wel, hè, dat er verscheidene moeilijkheden „Poeh, hoor hem eens!" viel Kees in de rede. „Die praat ook maar na, wat hij zijn vader eens heeft hooren zeggen." „Zeg, jongens," brak Piet de woordenstrijd van zijn vrienden af, „we moesten er toch nog maar 's heengaan. Wie weet, vinden we wel weer iets vreemds." Maar daarvan wilde Tom niet hooren. „Nee, jongens," zei hij, „vader heeft gezegd, dat hij de hut heel goed in de gaten zal houden en dat wij er dan voorloopig maar niet heen moeten gaan. En dat heb ik beloofd ook." „Nou, goed dan," antwoordde Piet, „dan zullen we dat niet doen. Maar ik zou er toch wel graag wat meer van willen weten, 't Is alles zoo geheimzinnig." „O, maar als hij één keer naar de hut toekomt, is hij er meteen bij ook, hoor," merkte Tom op, trotsch op zijn vader. „Nou, jongens, tot vanmiddag dan," zei Kees. Die moest nu rechtuit, het schelpenpad langs, terwijl zijn beide vrienden, die nog een eindje samen konden gaan, een zijweg namen. Als Kees enkele tientallen meters geloopen heeft, hoort hij plotseling, dat iemand hem achterop rent. Hij draait zich om. Piet! En als deze hem, hijgend van 't loopen, ingehaald heeft, hoort Kees: „Zeg, ik wou je nog even Zeggen, dat ik best geloof, dat je dat kan." „Wat kan?" vraagt Kees verwonderd. „Wel, waar ze je vanmorgen mee plaagden," is het antwoord. Maar Kees, die 't nog niet snapt, vraagt: „Mee plaagden? Mij?" Maar dan ineens begint hij er iets van te begrijpen. „Oh, van dat notaris-worden, bedoel je zeker! Als jij er mij soms ook tusschen wil nemen." Maar als Kees dan hóórt, hoe Piet zegt: „Nee, jö, ik geloof vast en zeker, dat jij wel notaris worden kunt. Dat wou ik nog maar even zeggen ...." en als hij dan ziét, hoe die oogen van Piet hem trouw en eerlijk aankijken .... kijk, dan komt er een fijn gevoel van trots in het hart van Kees. Trots op zóó'n vriend. Maar Piet heeft zich alweer omgedraaid en rent Tom achterna, die langzaam doorgeloopen is. „Gegroet, hoor!" schreeuwt Kees hem nog achterna. Piet zwaait terug. Als Kees, enkele oogenblikken later, bij huis aankomt, schiet hij even in den lach. Want hij bedenkt, dat hij daarstraks in de dorpsstraat tegen Piet gezegd heeft, dat die altijd zoo aan 't piekeren was. En nu heeft hijzelf, de geheele weg langs, loopen doordenken over Piet, en dat deze toch zoo'n wonderlijke vriend is. Enkele weken later stond Kees voor de deur van het kantoor van den notaris. Eindelijk was dan dè dag, de gewichtige dag in zijn leven gekomen. Eenige dagen geleden waren ze van school gegaan, alle jongens en meisjes van Kees' klas. Meester had hen nog eens ernstig toegesproken; dan waren ze opgestaan en had de meester God gedankt voor al het goede, dat Hij gegeven had. Toen hadden ze allen den meester nog een hand gegeven en waren, niet zoo luidruchtig als ze dat gewoon waren, de school uitgegaan. Want 't was toch wel vreemd, om te weten, dat je nu nooit, nooit weer terug zou gaan naar de school. De school, waar je wel moeilijke lessen geleerd en lastige sommen gemaakt had. Maar waar je toch ook je vrienden gekregen had .... Kees trok aan de bel. Even later werd de deur opengedaan door de vrouw van den notaris. „Zoo, ben jij daar, Kees!" zei ze vriendelijk. „Jij komt dus mijn man een beetje helpen met zijn werk." „Ja, mevrouw," gaf Kees ten antwoord, „mijnheer heeft gezegd, dat ik vandaag komen moest." „Goed, hoor; kom dan maar binnen," en Kees stapte achter mevrouw Berger aan, door een lange, deftige gang. Aan 't einde ervan deed mevrouw een deur open en liet Kees in een ruime kamer. „Ga maar even hier zitten, hoor, dan zal ik mijn man waarschuwen, dat je er bent." Dicht ging de deur. Kees was alleen. „Tjonge, wat een groote kamer/'dacht hij. „En wat een fijne spullen. Nou moest je toch die stoel eens zien; daarin zou je vast heelemaal wegzinken. Zoo groot en diep leek hij. „Ga maar zitten," had mevrouw gezegd. Zou hij 't doen? In zoo'n groote stoel? D'r waren ook gewone stoelen in de kamer, maar die hadden ze thuis ook wel. Nee, dan zoo'n groote, met die armleuningen. Die was fijn." Toen liep Kees voorzichtig over het dikke tapijt naar de stoel toe en ging zitten. „Ho, ho, wat zakte je daar ineens een eind in weg. Zoo zou hij vast niet vlug kunnen opstaan, als de notaris binnenkwam." Kees probeerde wat meer op de voorrand van de stoel te gaan zitten. Door die beweging merkte hij, dat er ook nog veeren in de zitting waren; hij voelde zich tenminste zachtjes op en neer bewegen. „Sterke veeren zouden dat wel zijn. Toch eens probeeren, hoe sterk." En Kees heesch zich, op de armleuningen steunend, een eindje omhoog, en liet zich dan, ineens, neervallen. „Ai, dat had hij niet verwacht!" Eerst was hij diep in de stoel weggezakt, toen hadden de veeren zich ontspannen en was Steeds sprong Kees een eindje in de hoogte. hij een eindje omhoog geschoten. En dan, fijn op en neer was Kees uitgeveerd. Maar .... als de notaris nu eens binnengekomen was .... Kees was werkelijk een beetje geschrokken. „De notaris zou hem toch niet vergeten zijn! 't Duurde zoo lang, voordat hij kwam. Zou hij 't nog eens een keertje probeeren? 't Ging zoo fijn." Maar 't ééne keertje werd twee keertjes. En nog eens en nog eens weer! Schitterend ging het! Steeds sprong Kees een eindje in de hoogte en liet zich dan weer neerploffen. Steeds wilder ook ging het! Kees verbeeldde zich, dat hij zat op een geweldig, vurig paard, dat hij temmen moest! En d'r waren veel menschen, wel honderd! Die stonden allen te kijken, hoe Kees met groot gemak dat geweldig vurige paard onder den duim kreeg. „Ai, daar was hij er bijna afgeworpen!" Maar Kees zat alweer vast in het zadel. „Vooruit maar, hoor! Toe maar, toe maar, ja, steiger maar, ik ben je toch de baas!" En al vuriger werd het paard en al meer werd de koene ruiter op en neer geworpen in het zadel. „Ja, vooruit maar, vooruit maar ....!" Toen .... opeens .... „Zoo, Kees, ben je maar vast aan 't werk gegaan ?" Toen viel de ruiter van zijn paard, eraf geworpen, niet door het geweldig steigeren en springen, maar .... door de schrik. Want in de deuropening stond de notaris, bij wien hij, Kees, vandaag voor 't eerst op kantoor komen zou! Met een hoogroode kleur stond Kees op. „Dag .... mijnheer, .... ja ....eh .... notaris .... mijnheer .... ik wou .... ik dacht.... eh " „Ja, ja," viel de notaris hem in de rede, „jij dacht natuurlijk, dat jij hier op kantoor kwam, om mijn vrouw te helpen het stof uit de stoelen te kloppen. Je doet het anders wel op een wat eigenaardige manier. Pas maar op, mannetje, anders zal ik eens op een heel gewone manier het stof uit je broek kloppen!" Tot zijn geruststelling merkte Kees, dat de lachende oogen van den notaris geheel in tegenspraak waren met zijn bedreiging. „En ga nu maar eens mee," ging de notaris verder, „dan zal ik je eens wat ander werk geven." Even later zat Kees aan een deftige schrijftafel in het kantoor van den notaris. Vóór hem lag een dikke stapel papieren. En op die papieren waren lange rijen getallen geschreven, die opgeteld moesten worden. Kees begon te werken, met zoo'n ijver, alsof hij reeds de volgende dag notaris wilde zijn. Slechts af en toe gingen zijn oogen naar mijnheer Berger, die in een andere hoek van het kantoor zat, aandachtig gebogen over een paar dikke boeken. „Zou mijnheer werkelijk een beetje kwaad geweest zijn?" dacht Kees. „Dat zou heel jammer wezen, de eerste dag al. Enfin, hij zou maar goed z'n best doen, wie weet, wat er dan nog eens gebeuren zou. Meester had immers iets gezegd van „notaris worden"!" Ijverig rekende Kees weer verder .... IV. OOK „VRIENDEN". 't Is nacht.... Slechts nu en dan roept de torenklok het uur uit over het dorp en over de velden. En als je goed, héél goed luistert, lijkt het wel, alsof ver, uit de stad, door de klokken daar, antwoord gegeven wordt. Ook hoor je wel het aanslaan van een waakhond, ergens, op een boerderij. En aan de andere kant van de duinenrij ruischt de branding. Maar dat is dan ook alles, wat de stilte verbreekt. 't Is nacht.... Een paar uur geleden hebben in 't kleine huisje aan de straatweg naar de stad, vrouw Kruyt en haar zoon elkaar goede nacht gewenscht. Rinus is de trap opgegaan, naar z'n slaapkamertje. Maar aan slapen gaan denkt hij niet. Alleen z'n schoenen heeft hij uitgetrokken. En met alle kleeren nog aan is hij op bed, zoo maar boven op de dekens, gaan liggen. Nu ligt hij, met de handen gevouwen achter 't hoofd, naar buiten te staren, in de donkere nacht. Ook naar de sterren. Maar van de schoonheid van de sterrenhemel ziet Rinus niets. Want er is nu in zijn hart alleen maar plaats voor leelijke gedachten, voor leelijke dingen. Daarom is 't daar nu ook nacht.... Rinus denkt aan zijn schuilplaats, die hij gemaakt heeft in de duinen. En hoe Kees van den vuurtorenwachter en zijn twee vrienden, die „joggies", zooals hij ze bij zichzelf minachtend noemt, die ontdekt hebben. Hij haat ze .... Rinus denkt aan den koddebeier, Van Vloten, die nu steeds bij de hut op de loer ligt, om hem op heeterdaad te betrappen. En dat die veldwachter jacht op hem maakt, als op een dier .... Hij vergeet geheel en al, dat de veldwachter slechts zijn plicht doet. O, hij haat hem .... En dan zijn er ook nog zijn zoogenaamde vrienden, die in de stad wonen. Eens heeft hij van een van die „vrienden" wat geld geleend. Hij kon toch niet altijd met leege handen thuiskomen. Maar telkens wéér leende hij. Zoo is het langzamerhand een groote som geworden, die hij schuldig is. Wel honderd gulden. Zoo heeft die „goede vriend" in de stad hem heelemaal in zijn macht gekregen. Want geld, om terug te betalen, heeft Rinus niet. Daarom moet hij maar alles doen, wat die „vriend" hem zegt. O, die vrienden in de stad, die haat hij nog het meest van allen .... Opeens schrikt Rinus op ....! O, 't is de torenklok maar. Hij telt de slagen één .... twee. Dan wordt het tijd, hoog tijd, dat hij gaat. Een poosje luistert hij met gespannen aandacht, of hij ook eenig geluid hoort. In huis is alles stil. Zijn moeder is zeker al ingeslapen. Vooruit dan maar .... Heel zacht staat Rinus op van zijn bed. Hij grijpt in het donker naar zijn schoenen. Op z'n kousen loopt hij naar de deur. Tastend gaat zijn hand langs de muur. Daar voelt hij de knop. Heel voorzichtig draait hij hem om. Onhoorbaar gaat de deur open en even onhoorbaar sluipt Rinus zijn kamertje uit. Dan, voetje voor voetje, loopt hij toe op het donkere trapgat. Ha, daar is de bovenste tree. Dan gaat hij naar beneden. Plotseling staat hij stil, de adem inhoudend: één van de oude traptreden kraakte! Heeft zijn moeder niets gehoord . ...? Nee .. .! Dan maar weer verder! Zoo komt Rinus bij de buitendeur. Kort daarop valt die zacht achter hem dicht. Nog even legt hij zijn oor tegen de deur en luistert, of hij daarbinnen niets hoort. Maar 't blijft stil. Zijn moeder is dus niet wakker geworden. Zacht gaat hij 't tuintje door, de straatweg op, in de richting van de stad. Als hij enkele meters ver is, gaat hij aan de kant van de weg in 't gras zitten en trekt z'n schoenen aan. Dan staat hij weer op en loopt door. Als hij weer een tiental meters verder is, loopt hij toe op enkele struiken, die langs de weg staan. Hij dringt er zich een eindje in, met z'n hand voor zich uit tastend. Dan grijpen z'n vingers iets, dat ruig aanvoelt. Hij trekt 't naar zich toe. „Ha," mompelt hij voor zich heen, „ze hebben dus niets gevonden." In zijn hand bevindt zich een groote zak. Als zijn vingers er in rondgraaien, telt hij zacht tot twaalf toe. „Nee, hoor," praat hij zachtjes voor zich uit, „niemand aan geweest. Alles nog d'r in." Hij werpt de zak over de schouder en loopt weer langs de straatweg verder. Soms spieden zijn oogen schichtig rond, of er niemand is, achter hem op de weg of in de velden, aan weerskanten. Als ze hem nü snapten ....! Zóó, met die zak over zijn schouder, met die zak in zijn bezit, dan ....! Rinus durft niet verder te denken. Als hij ongeveer een kwartier lang doorgeloopen heeft, rent Rinus plotseling op een paar struiken toe en werpt de zak er overheen. Dan snelt hij de weg dwars over en laat zich vallen, languit, in een greppel.... Doodstil, zonder zich te verroeren, blijft hij liggen ... .! In de verte zijn twee lichtjes zichtbaar geworden. Die komen langs de weg, steeds dichter bij de plek, waar Rinus zich verborgen houdt. Hij vermoedt, dat het lantaarns zijn van een paar fietsen. Als de lichtjes nog wat dichterbij gekomen zijn, hoort Rinus ook stemmen. Als 't eens politie was ....! Rinus durft bijna geen adem meer te halen. Een paar dorens dringen door zijn goed heen: hij voelt de pijn niet eens .... Dan .... Rinus slaakt een zucht van verlichting. De fietsers zijn voorbijgegaan, 't Waren slechts een paar menschen, die nog laat uit de stad naar huis toe kwamen. Nog even wacht Rinus, tot ze ver genoeg verwijderd zijn. Dan staat hij op, loopt naar de overkant van de weg en zoekt zijn zak op. En weer gaat het verder, naar de stad toe .... Zonder verdere ontmoetingen bereikt Rinus, na nog een half uur geloopen te hebben, de eerste huizen van de stad. Nu wordt 't dubbel oppassen, want in de straten branden lantaarns. En Rinus schuwt 't licht! Voorzichtig, langs de huizen sluipend, zich zooveel mogelijk buiten de lichtkring der lantaarns houdend, gaat hij door vele straten. Eén keer is het noodig, dat hij snel verdwijnt in een donker gangetje. Hij hoort langzame stappen dichterbij komen; dan weer wegsterven .... Eindelijk schijnt hij zijn doel bereikt te hebben. Hij staat stil in een nauw straatje, bij een bouw- vallig huis. Dan neemt hij een hard voorwerp uit z'n zak en tikt ermee tegen de deur. Op een vreemde manier doet hij het: eerst één harde tik en daarna twee tikjes, iets zachter, 't Is het teeken voor hen, die binnen zijn, dat het een bekende is, die verlangt binnengelaten te worden. Onmiddellijk daarna wordt de deur geopend: men schijnt hem te verwachten. „Zoo!" klinkt er een ruwe stem, „ben je daar eindelijk! Ik dacht, dat je nooit zou komen!" „Ik kon niet eerder hier zijn," bromt Rinus terug, ,,'t is een flink uur loopen .. .." „Nou, kom je er haast in," valt de ruwe stem in de rede, ,,'t is niet noodig, dat ze ons hier vinden. Als die deur open staat, schijnt het licht toch naar buiten." Zonder nog iets te zeggen, gaat Rinus naar binnen. De man, die hem opengedaan heeft, sluit eerst zorgvuldig de deur met twee, zware grendels, en volgt Rinus dan. Rinus staat nu in een heel klein kamertje, waar een tweede man, die iets ouder lijkt dan de eerste, bij een oude, vervelooze tafel zit. Beide mannen hebben een zeer ongunstig uiterlijk. „Ga maar zitten," bromt de jongste tegen Rinus en schuift zelf ook een stoel bij de tafel. Deze doet het, als hij eerst de zak, die hij bij zich heeft, in een hoek van het kamertje heeft neergeworpen. Nu is ook het geheele meubilair in gebruik, want iets anders dan de tafel en de drie stoelen is er niet in het vertrek. Slechts op de tafel staat nog een petroleumlamp, die op de gezichten van de drie mannen schijnt en drie groote, zwarte schaduwen op de kale muren werpt. „Zoo, wat heb je bij je?" zegt eindelijk de oudste. „Twaalf konijnen," is het korte antwoord van Rinus, en hij wijst op de zak. Aan zijn gezicht, aan zijn onrustige oogen, is het wel te zien, dat hij zich niet op zijn gemak gevoelt. „Anders niks?" vraagt de oudste weer. Rinus weet wel, wat hij bedoelt. Met die korte vraag bedoelt de man, of hij, Rinus, nog voorwerpen bij zich heeft, die hij gestolen heeft, 't Zijn een paar opkoopers van gestolen goed, in wier gezelschap hij is. „Nee," antwoordt Rinus kortaf, maar tegelijk gaan zijn oogen angstig naar het gezicht van den man. Hij weet wel, dat dat antwoord hem niet bevallen zal. Hij weet wel, dat die mannen slechts tevreden zijn, als hij hun veel mooie voorwerpen van waarde komt brengen. En of hij, Rinus, dat nou stelen moet, wat kan hun dat schelen! Een paar keeren heeft Rinus zich tegen hen probeeren te verzetten. Hij heeft gezegd, dat hij niet stelen wil, dat hij geen dief wil zijn. Maar zij hebben alleen maar leelijk gelachen en gezegd: „Nou, mannetje, je kunt kiezen. Of het geld teruggeven, dat je geleend hebt van ons. Of zorgen, dat je niet met leege handen bij ons komt. En anders...., nu, dat weet je wel, hè ...." Ja, dat weet Rinus zeker, wat dat „anders" beteekent. Dat beteekent.... de politie! En daarom heeft Rinus nooit iets durven doen tegen die twee, die hem geheel in hun macht hebben. Hij kon alleen maar z'n vuisten ballen van machtelooze woede. Daarom kijken nu z'n oogen zoo angstig naar de beide mannen, als hij bekennen moet, dat hij niets anders bij zich heeft, dan een paar konijnen. „Zoo, mannetje," zegt de oudste van de twee, en hij kijkt Rinus met valsche oogen aan. „Zal ik je dan nou eens wat zeggen?" Tegelijk staat hij op van zijn stoel: zijn schaduw op de muur wordt groot en dreigend. „Zal ik jou eens wat zeggen?" herhaalt hij, als Rinus geen antwoord geeft. „Jij zorgt, dat je hier nooit meer onder onze oogen komt met alleen dat." En zijn hand wijst naar de zak in de hoek. „Al meer dan twee weken lang breng je ons nooit iets anders dan konijnen. Wij willen ook eens wat anders zien, versta je!" En dreigend gaat zijn gebalde vuist in de richting van Rinus. Deze is heel bleek geworden. Langzaam staat ook hij op van zijn stoel. Hij voelt, hoe er verzet in zijn hart komt tegen deze mannen. Verzet, 5 Kees v. d. Vuurtorenwachter Rinus rukte zich los. machteloos verbet. Maar ook drift en woede. En haat ... En dan, plotseling, schreeuwt hij het uit: „Ik wil niet, ik wil niet.... hoor jullie wel ik wil niet.... ik wil geen dief zijn .... ik heb er genoeg van .... ik wil niet.... ik wil niet....!!" De beide mannen kijken Rinus verbaasd aan. Zoo'n uitbarsting hebben ze nog nooit van hem gezien. Maar dan herstelt de oudste zich weer en met een sarrende lach zegt hij, tusschen de korte, afgebroken zinnen van Rinus door: „Nou, mannetje, dan weet je er alles van, hè iiv ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ Maar Rinus, zich steeds meer opwindend, blijft doorschreeuwen, steeds harder, steeds driftiger: „ .... ik wil niet, .... ik wil niet....!" „Nou is 't genoegmompelt de oudste bij zichzelf, „hij zal ons nog verraden." Hij keert zich naar den anderen man en zegt kort: „Help even ...." Tegelijk gaat z'n hand over de tafel heen naar Rinus toe en grijpt hem bij zijn schouder. Maar deze, die ziet, hoe de andere ook opgestaan is; die voelt, hoe een sterke hand hem vastgrijpt, snapt hun bedoeling. Hij rukt zich los .... stoot tegen de tafel deze kantelt...., de lamp glijdt...., met een slag komt hij neer op de vloer ...., het licht dooft.... 't is donker ....! Even blijft het stil in 't kamertje. Dan komt Rinus tot bezinning. Wèg moet hij ... ♦ Weg, uit de nabijheid van deze twee .... Wèg; 't geeft niet, waarheen .... Maar wèg uit dit kamertje .... Met één sprong is hij bij de deur .... Gelukkig weet hij, waar de grendels zitten. Hij schuift ze opzij, rukt de deur open en rent de straat op. Achter zich hoort hij iets roepen .... Hij luistert niet.... Wèg moet hij ... . Hij blijft doorrennen, de stille, nachtelijke straten door. Eindelijk durft hij even stil te staan. Hij kijkt achter zich. Niemand is er te zien. „Zoo, ze hebben me dus niet achtervolgd," zegt hij bij zichzelf. „Nou eerst eens even zien, waar ik ben." Gelukkig kent hij de weg nogal in deze stad. Niet lang daarna heeft hij de straatweg naar het dorp gevonden. Nu behoeft hij er niet meer op te letten, of hij wel in de goede richting loopt. Daarom gaan zijn gedachten terug naar wat er gebeurd is. En 't zijn heel verdrietige gedachten. Want nu zullen die mannen, die „vrienden", zooals hij hen schamper noemt, wel geen geduld meer hebben. En dan .... o, nee, dat mag niet! Dat mag vooral niet! Dat verdriet zou Z n oude moeder niet meer kunnen dragen! Zeker, hij weet het wel, hij kan ook die ,,vrienden" van hem wel aangeven bij de politie, hij kan ook wel vertellen, op welke manier die twee aan geld komen. Maar dat laatste zal niet kunnen verhinderen, dat zijn moeder dan ook van zijn slechte daden hoort. En dat, .... nee, dat mag vooral niet ....! Maar wat dan ... . ? 't Geld teruggeven ? Hij heeft 't immers niet.... Wat zal hèm, wat zal zijn oude moeder nog kunnen bewaren voor die schande ....! Eindelijk heeft Rinus zijn huis bereikt. Stil, Zonder geluid te maken, weet hij binnen te komen. En als hij even later, heel moe, naar bed is gegaan, begint het juist, ver in het Oosten, wat lichter te worden. De zon komt en zal met haar stralen de zwarte, donkere nacht verjagen. Maar de nacht in het hart van Rinus, die blijft. Die wordt steeds zwarter, steeds donkerder Slechts een paar uurtjes heeft Rinus geslapen, als zijn moeder hem komt wakker roepen. Zij weet natuurlijk niet, dat hij de geheele nacht niet geslapen heeft. Zij weet óók niet, hoe het komt, dat haar zoon er zoo bleek uitziet; en dat er onder zijn oogen donkere kringen zijn. Maar zij ziét het wel en bezorgd zegt ze: „Wel Rinus, zul je nu, vandaag, niet de geheele dag in de duinen blijven rondzwerven. Je ziet er slecht uit, jongen. Zorg nu eens, dat je tegen etenstijd thuis bent. Dan kan je vanmiddag nog .... een vroolijk deuntje fluitend, 70 eens hier en daar probeeren, werk te vinden. Misschien wel in de stad ... ♦" Bij dit laatste woord schrikt Rinus op. Zijn moeder heeft toch niets gemerkt.... Als hij echter ziet, hoe moeder hem bezorgd aankijkt; zijn moeder, die wel niets afweet van zijn nachtelijke tocht, maar die veel verdriet van hem heeft en toch maar van hem blijft houden ..., dan komt er in zijn hart bij de angst om de „vrienden" in de stad ook de schaamte. Schaamte voor zijn moeder. Schaamte om zichzelf. Een half uur later loopt Rinus het huis uit, en slaat de richting naar de duinen in. Het gevoel van berouw, dat hij enkele oogenblikken geleden heeft gehad, is alweer geheel verdwenen. In de dorpsstraat, die hij door moet, kijkt hij norsch en vijandig vóór zich uit. Hij weet wel, hoe de menschen in het dorp over hem denken. Eindelijk heeft hij het schelpenpad, dat naar zee leidt, bereikt. Juist wil hij dit pad opgaan, als hij ziet, hoe in de verte een jongen komt aanloopen. Rinus kijkt eens goed. „Ja, werkelijk," bromt hij bij zichzelf, ,,'t is Kees. Wacht even, kereltje, nou zal ik jou óók eens treiteren!" Met een paar stappen is Rinus terzijde van de weg in de duinen verdwenen. Achter een duintop legt hij zich in hinderlaag .... Met de handen in de zakken van zijn broek en een vroolijk deuntje fluitend, komt Kees het schelpenpad afloopen. Hij heeft zijn pet schuin, op één oor gezet. Eigenlijk vindt hij wel, dat dat niet te pas komt voor iemand, die bij een notaris op kantoor is. Maar de zon schijnt zóó fijn vandaag en het werk op kantoor gaat zóó vlot, nu al enkele dagen lang, dat hij wel iets dwaas móét doen. Zoo stapt Kees voort. En denkt alleen maar aan prettige dingen. Aan de zon, die de dag zoo vroolijk maakt. Aan een paar leeuweriken, die zingend, pijlsnel omhoog schieten, totdat zij alleen nog maar kleine, donkere stippen zijn tegen de blauwe lucht. Dan, opeens .... dan is die prettige stemming weg. Want hij heeft gehoord, hoe daar, uit de duinen, iemand hem iets toeschreeuwt. Hij hoort aan de stem, dat het Rinus Kruyt is. Kees kijkt om zich heen, maar ziet hem niet. Toch hoort hij weer, voor de tweede maal nu, sarrend roepen: „Pennelikkertje .. . .! Pennelikkertje ....!" Dan hoort Kees iets langs zijn hoofd suizen; een paar meters van hem af slaat een steentje tegen de grond. „Zoo'n lafaard!" denkt Kees bij zichzelf. „Durft wel met steenen te gooien, maar is te bang om voor de dag te komen." Maar daar hoort Kees weer een steen voorbij schieten en weer één .... En nu krijgt hij er één tegen zijn been, zoodat de tranen van pijn hem in de oogen schieten, 't Is beslist gevaarlijk, om nog langer te blijven staan. Rinus opzoeken in de duinen, om hem te Zeggen, dat hij een lafaard is, een groote lafaard, daarvoor is geen tijd. Om negen uur moet hij bij mijnheer Berger zijn. Met gebalde vuisten loopt Kees verder. Niet te hard, o nee, Rinus zou denken, dat hij bang is. Het kost Kees toch al moeite, om niet alles te vergeten, het kantoor, zijn werk, de tijd en dan de duinen in te rennen en die Rinus eens goed te vertellen, hoe hij over hem denkt. Gelukkig weet Kees zich in te houden. Maar zijn blijde stemming van straks is weg. De schuld van Rinus .... Steeds nog blijven steentjes hem achterna vliegen. En steeds nog hoort Kees: „Pennelikkertje ....! Pennelikkertje ....!" „Zoo," zegt Rinus, als hij Kees in de dorpsstraat heeft zien verdwijnen, „met jou heb ik voorloopig afgerekend. Waarom moest jij je neus ook in mijn zaken steken! 'k Maak niet een hut in de duinen, om jullie een pleziertje te doen! Maar dat is waar ook, ik kon wel eens voorzichtig gaan loeren, of dat veldwachtertje nog altijd in de omtrek van mijn hut rondzwerft. Ik zou wel eens graag die strikken terughebben, die 'k daar achtergelaten heb. 'k Geloof, dat 'k er nog iets anders ook verborgen had. Maar dat zullen ze wel niet gevonden hebben!" Terwijl Rinus die alleenspraak houdt, is hij opgestaan en gaat nu, dwars door de duinen, in de richting, waar hij zijn hut gebouwd heeft. Hoe dichter hij in de nabijheid daarvan komt, hoe behoedzamer hij in zijn bewegingen wordt. Hij blijft zooveel mogelijk in de duinpannen en trekt, waar dat kan, partij van de weinige struiken, die er groeien. Als hij al een enkele maal dwars over een duintop heen moet, doet hij dat niet, voordat hij eerst voorzichtig, plat op de grond liggend, er overheen gespied heeft. En als de weg dan veilig voor hem is, schuift hij er zoo snel mogelijk overheen en laat zich aan de andere zijde behendig naar beneden glijden. Zoo komt hij eindelijk in de nabijheid van de hut. Maar nu wordt 't dubbel oppassen. Die ééne duintop, die moet hij nog over. Aan de andere kant staat zijn hut, zijn schuilplaats. Heel voorzichtig kruipt Rinus tegen de helling op. Nu en dan ligt hij even stil, loert om zich heen, of er geen onraad dreigt van de duintoppen rondom. Dan gaat 't weer verder. Hij bereikt bijna de top. Nog enkele seconden . ..., dan gluren een paar spiedende oogen over de top heen. Zonder zich te bewegen blijft Rinus liggen. Zoo loert hij naar de hut.... Er is niemand te zien. Ook in de omtrek, tegen de duinhellingen, schijnt alles veilig. Maar dan met één ruk trekt Rinus z'n hoofd in. Juist op het oogenblik, dat hij het gevaarlijkste stukje weg naar de hut wilde gaan afleggen, zag Rinus, hoe de deur opengestooten werd en hoe er iemand naar buiten kwam. En dat het niemand anders was dan de koddebeier, Van Vloten! Snel laat Rinus zich een paar meters naar beneden glijden. Maar hoe nu verder? Als hij probeert weg te loopen, bestaat er de kans, door den koddebeier gezien te worden. Blijven liggen dan maar? En net doen, alsof hij van niets weet? 't Is wel gevaarlijk. Maar 't is te probeeren. Rinus gaat, zoo zorgeloos mogelijk, achterover in het zand liggen, de handen gevouwen achter zijn hoofd. Zoo blijft hij stil liggen kijken naar de kleine, lichte wolkjes, hoog in de lucht. Uiterlijk héél rustig .... Maar in z'n hart is de rust niét.... Een paar minuten gaan voorbij ...., een kwartier .... nog altijd is de koddebeier niet gekomen. „Zoo," bromt Rinus bij zichzelf, „die heeft niks gezien, 't Is anders geen pretje, om altijd zoo op je tellen te moeten passen. Ik heb mezelf er prachtig ingewerkt. In de stad die twee zoogenaamde vrienden, die ik in alles hun zin moet geven. Voor wie ik stroopen en gappen moet. Hier de koddebeier, die me natuurlijk allang in de gaten heeft. En als ik die vrienden in de stad niet hun zin geef .... ja .... dan ...." Dat is altijd het punt, waar Rinus' gedachten niet verder willen. Want behalve al het slechte, dat er is in zijn hart, is er toch ook de liefde. Liefde voor zijn moeder .... „D'r moet een eind aan komen," denkt hij bij zichzelf, ,,'t Gaat zoo niet langer .... Als ik maar wist, op welke manier .... Een honderd gulden moest ik hebben. Maar hoe daar aan te komen .... 't Is te veel Zoo ligt Rinus te denken, te denken .... En langzaam aan komt er in zijn gedachten minder orde .... Zijn oogen gaan toe .... Nog enkele oogenblikken dan bewijst de regelmatige ademhaling, dat Rinus, na zijn vermoeiende tocht, ingeslapen is. Hij haalt in, wat hij des nachts te kort gekomen is. 't Is al laat in de middag, als Rinus eindelijk thuis komt. Als hij zijn brood gegeten heeft, weet hij niets beters te doen, dan maar wat rond te slenteren in huis. Zijn moeder heeft wel gezegd, dat hij eens naar de stad moest gaan en probeeren, daar werk te krijgen. Maar als de menschen, die werk voor hem hebben, hooren, wie hij is, willen ze hem toch niet meer gebruiken. En dan, hij zelf is te wispelturig, om lang met hetzelfde werk bezig te zijn. Zoo loopt hij maar wat rond, het huis door, het tuintje, achter het huis, in. Daar verjaagt hij met een paar steentjes een vreedzaam katje, dat zich heerlijk te koesteren lag in het warme middagzonnetje. En drentelt dan maar weer naar binnen. Dan, ineens, ziet Rinus in de kamer, in een hoek, iets aan een spijkertje hangen, 't Is niet veel. 't Is maar een heel gewone sleutel. Maar voor Rinus beteekent die sleutel toch wèl wat! Want hij weet, dat die sleutel past op de deur van het kantoor van notaris Berger. Zijn moeder heeft die sleutel van den notaris gekregen, omdat zij een paar keer in de week het kantoor moet schoonmaken. De notaris weet wel, dat vrouw Kruyt van dat vertrouwen geen misbruik maken zal. Altijd heeft ze dan ook gezorgd, dat de sleutel goed weggeborgen werd. Maar nu heeft zij de laatste keer, dat zij terugkwam van het kantoor, de sleutel zeker even aan dat spijkertje gehangen, met de bedoeling, hem later weg te bergen. En dat heeft zij vergeten. Als Rinus die sleutel ziet, komt er ineens een plan in zijn hoofd. Een plan, zoo gemeen, dat Rinus even schrikt van zijn eigen gedachten en schichtig om zich heen kijkt, alsof iemand had kunnen zien, welke leelijke gedachten er in zijn hoofd zijn. Maar er is niemand in de kamer. Onrustig loopt hij het huis weer uit en de straatweg op. Steeds probeert hij aan iets anders te denken en niet aan die sleutel. Maar ook steeds weer komen zijn gedachten erbij terug en móét hij denken over het plan, dat hij met behulp van die sleutel zou kunnen uitvoeren .... Als de avond gevallen is en Rinus naar bed is gegaan, ligt hij nog lang met wijd-open oogen te staren in het duister .... V. VAN ROODHUIDEN, REDDINGWERK EN NOG WAT. „Zeg Kees, weet je, dat we vanmiddag de boot zullen probeeren?" zei Brandsma tegen zijn zoon, die met zijn vingers een marsch op de ruiten stond te trommelen. „Werkelijk, vader?" Verrast keek Kees op. „Ja; dus als je je vrienden nog wilt waarschuwen, moet je het maar vlug gaan doen. Jullie kijken er immers wel graag naar, is 't niet?" „Nou, en óf!" was 't antwoord. Kees pakte zijn pet, rende de deur uit en de weg op naar 't dorp. 't Was Zaterdagmiddag, zoodat Kees niet naar kantoor behoefde. Daarom had hij met Piet en Tom de afspraak gemaakt, dat zij hem zouden komen halen. Dan zouden ze nog wel verder zien, hoe ze die vrije middag konden besteden. Om de tijd wat vlugger te doen opschieten, was Kees nu maar bezig geweest, een nieuwe marsch op de ruiten te leeren roffelen. Tot ineens vader met die fijne boodschap was binnengekomen. Dat er met de reddingboot geoefend zou worden! Kees zette er een flink gangetje in. Fijn was dat, om de wind langs je ooren te voelen suizen. Met je duimen in je samengeknepen handen en je armen licht gebogen: zóó moest je loopen, had Kees op de gymnastiekles geleerd. De weg helde langzaam naar 't dorp af. Dat maakte, dat je nog veel sneller vooruit kon komen. Bijna had Kees de plek bereikt, waar de weg tusschen twee duintoppen doorliep. Nog een eindje .... dan opeens .... „Ahoe ... oe . ♦. oe ... oe ..klonk het langgerekt, achter de rechterduintop. En bijna op hetzelfde oogenblik: „Ahoe ... oe ... oe ... oe ... 1 Maar nu kwam het geluid achter de linkerduintop vandaan. Kees stond met een schok stil. Wat was dat nou? Vogels? Maar vogels, die zoo vreemd schreeuwden, had Kees nog nooit gehoord. Daar was opeens 't geluid wéér: „Ahoe ... oe ... oe ...!" Maar nu achter de beide duintoppen tegelijk. Juist wilde Kees eens gaan onderzoeken, waar dat vreemde geluid vandaan kwam, toen de oorzaak ervan al zichtbaar werd. Kees schoot in den lach. Want boven op de duintop verscheen Tom, met een hoogrood gezicht van de inspanning, die het schreeuwen en klimmen hem kostte. In zijn hand had hij een groot, zwaar stuk hout, dat hij daar zeker toevallig gevonden had. Toen Kees zich omdraaide, zag hij op de andere top Piet staan. Die had, bij gebrek aan iets beters, de riem, die hij om zijn middel droeg, maar genomen en zwaaide daarmee nu angstwekkend in 't rond! „Ahoe . ♦. oe ... oe ♦.. oe!" klonk het weer van beide duintoppen. Kees deed z'n handen in de zakken van zijn broek en wachtte zóó maar af, wat zijn vrienden van plan waren. ,Ah....!" schreeuwde Piet van de rechter top, „nu heeft het uur der wraak geslagen 1 Ziet gij hem daar wel op de weg rijden, Geweldige Dikkerd ?" , „Ja-a-a..., Magere Sprinkhaan! gilde Tom van de overkant terug. „Nu is de eenzame reiziger in onze macht. We zullen hem meevoeren naar onze wigwams!" „Dan zul je me toch eerst in handen moeten hebben!" riep Kees, die nu begrepen had, dat zijn vrienden Roodhuiden moesten voorstellen, die een eenzamen reiziger overvielen. Maar de beide Roodhuiden namen niet de minste notitie van Kees opmerking. „Jaaa V' klonk het weer van rechts, „en we zullen dan de krijgsdans om hem heen dansen! En dan weer van links: „We zullen wraak nemen, omdat hij in onze jachtvelden is binnengedrongen!" „Hé, zeg, hooren jullie eerst eens even. Ik heb jullie wat te vertellen!" riep Kees de beide Roodhuiden toe. „Luister niet naar hem, Geweldige Dikkerd!" schreeuwde Piet Tom weer toe. „Ze zijn zoo slim, die Blanken. Ze probeeren steeds je om te koopen!" „Geen nood, hoor!" klonk het terug, „de Geweldige Dikkerd is niet om te koopen. We zullen hem gevangen nemen!" Tom keek bij die woorden zoo dreigend, alsof hij alle menschen in het dorp tegelijk tot gevangenen wilde maken. „Zeg, als jullie nou niet luisteren willen, moet je 't zelf maar weten," probeerde Kees de woordenvloed der Roodhuiden nog eens te stuiten. „De eenzame reiziger wordt brutaal," meende Piet, alias de Magere Sprinkhaan, van de rechtertop. „Hij verdient een strenge straf!" „Jaaa ....!" gilde Tom terug, „we zullen soep van hem koken ....!" Maar op 't zelfde oogenblik schoten Kees en de Roodhuid van rechts in een onbedaarlijke lach. Want Tom, die zijn bedreiging kracht wilde bijzetten door eens flink met het eind hout rond te zwaaien, had zijn evenwicht niet meer kunnen bewaren en was achterover van de duintop afgetuimeld. Maar in 't volgend oogenblik verscheen hij weer, in 't geheel niet uit het veld geslagen door de duikeling, die hij zooeven gemaakt had. In zijn armen klemde hij nog steeds z'n onafscheidelijk stuk hout. Alleen zijn gezicht was, zoo mogelijk, nog iets rooder! Toen hij wat op adem gekomen was, bleek 6 Kee» v. d. Vuurtorenwachter het, dat hij nog meer met de eenzame reiziger voor had* „Maar we zullen 'm eerst goed te eten geven, zoodat ie goed vet wordt. Dan hebben we tenminste een flink boutje aan hem. Toen werd het den eenzamen reiziger toch wel wat te bar. „Zie dan maar, dat je me krijgt, hoor! schreeuwde hij hen toe en zette het op een loopen naar huis terug. En achter hem aan de beide Roodhuiden. Kees had een flinke voorsprong. De Magere Sprinkhaan had eerst zijn riem moeten omdoen. . . . . zette Kees het op een loopen En de Geweldige Dikkerd kon onmogelijk hard loopen, daar hij nog geheel buiten adem was door het uitschreeuwen van zijn angstwekkende bedreigingen. Daarom bereikte Kees het eerst zijn huis, liep naar binnen en ging voor het raam staan, waardoor hij zijn beide wilde achtervolgers kon zien aankomen. f Toen die twee nog enkele meters van Kees huis verwijderd waren, bedachten zij echter, dat zij Roodhuiden waren en dat de moeder van Kees niet graag van die wilden in haar huis wilde hebben. Zoo gebeurde het dus, dat enkele oogenblikken daarna er twee heel gewone jongens het huis van den vuurtorenwachter binnenkwamen. „Nou, jongens, hebben jullie zin om eens in het boothuis rond te kijken, voordat de andere mannen komen?" Het was de vader van Kees, die deze vraag richtte tot zijn zoon en diens vrienden. „Ja, vader, ik wel graag," gaf Kees ten antwoord. En zich tot zijn vrienden wendend, zei hij: „Als jullie nou eens niet zoo'n drukte hadden gemaakt, had ik jullie allang kunnen vertellen, dat er vanmiddag een oefening is met de reddingboot." „Wat hebben wij, Roodhuiden, met reddingbooten te maken!" bromde Tom op gewild kwade toon. „Wij bevaren in kano's de woeste, wilde bergstroomen." „Ja," ging de vuurtorenwachter er op in, „ja, als jullie Roodhuiden zijn, dan zullen we maar alleen gaan, Kees." „Nou, maar voor één keertje wil ik dan toch de boot der Blanken wel eens zien. Hoewel 't natuurlijk wel niet veel bijzonders zal zijn," trok Tom bij. „Nee, dat is zoo," stemde Kees' vader toe, „veel bijzonders is 't niet. Alleen maar een bootje, waarin zoo nu en dan schipbreukelingen op het veilige strand worden gebracht." Tom kreeg een kleur, maar nu niet van inspanning. Zóó was hij nog nooit op z'n nummer gezet. „Vooruit, jongens, ga dan maar mee," vervolgde de vuurtorenwachter, die deed, alsof hij Tom's verlegenheid niet bemerkt had. „Wie het eerst beneden is?" stelde Piet voor, toen ze boven op de duinen stonden. Tegen de voet daarvan, op het strand, stond het boothuis. „Goed," vonden de anderen. „Nou, dan tel ik," zei Piet. „Een .... twee drie ....!" en met groote sprongen vlogen de drie jongens de helling af. Bij elke sprong zakten zij tot aan hun enkels in het mulle zand weg. Dat maakte, dat je flink moest oppassen, anders viel je. Tom viel natuurlijk, halverwege de helling, toch. Maar de beide anderen, vlak naast elkaar, gaven geen krimp. „Gelijk!" schreeuwden ze, en lieten zich languit op het strand neervallen. Daar bleven ze wachten op Kees' vader, die de houten trap, die langs de duinhelling liep, een betere weg gevonden had. Tom maakte het zich nog gemakkelijker. Die liet zich langs de rest van de helling maar neerrollen ! Maar toen de vuurtorenwachter de sleutel van het boothuis te voorschijn haalde en de deuren opendeed, toen waren de drie vrienden er als de pinken bij om het houten boothuis nu ook eens van binnen te bekijken. Het was gebouwd op een hooge, steenen voet. Zoo kon het beter, bij ruw stormweer, de kracht der golven weerstaan. Een kleine helling was er gemaakt van het strand af naar de deuren van het boothuis toe. Daarlangs kon dan de wagen, waarop de boot, kant en klaar, stond vastgesjord, op het strand worden gereden. „Jongens," zei Kees' vader, voordat zij naar binnen gingen, „zullen jullie nergens aankomen ? Jullie moeten bedenken, dat er niets op een verkeerde plaats mag staan, en dat alles perfect in orde moet zijn. Als 't eens niet zoo was, wanneer 't gebruikt moet worden, zou dat ernstige gevolgen kunnen hebben." De jongens beloofden, alleen maar te kijken en nergens aan te komen. Toen stapten zij binnen. „Misschien willen jullie wel eens graag iets meer van het reddingwerk weten/' zei Kees' vader, toen de jongens hun eerste nieuwsgierigheid bevredigd hadden. En toen dezen gretig „ja" geknikt hadden, begon hij: „Jullie zien wel, dat de wielen van de wagen zeer breed gemaakt zijn. Op die manier is er minder kans, dat de wagen in het natte zand wegzakt. Toch is het nog heel zwaar werk, om hem naar zee te rijden. Minstens acht sterke paarden zijn er wel noodig! Misschien vinden jullie het wel wat vreemd, dat de boot achterste voren op de wagen staat. Maar de boot moet natuurlijk aan de achterzijde van de wagen afglijden. Als ze nu met de voorsteven vooruit op de wagen stond, zou ze met de achtersteven vooruit in zee gebracht worden. Jullie begrijpen wel, dat dat niet de goede manier is, om een boot in zee te brengen. Bovendien is de inrichting van boot en wagen zóó, dat de boot met een flink vaartje van de wagen kan afglijden. Op die manier wordt dan al een klein eindje van de branding afgelegd, zonder dat de roeiers, die geheel gereed in de boot zitten, zich vermoeid hebben. Maar dan moeten zij natuurlijk zorgen, dat hij vérder in zee gebracht wordt." „Hoeveel roeiers zijn er noodig, mijnheer, om zoo'n reddingboot door de branding te roeien?" onderbrak Piet de uitlegging van den vuurtorenwachter. „Er is plaats voor tien man/' gaf deze ten antwoord. „Aan de achtersteven moet de elfde zitten, die sturen moet. Wij noemen hem den bootsman. Alle roeiers moeten hun werk goed verstaan. Als er één bij is, die niet goed geoefend is, kunnen de anderen ook niet zóó roeien, als noodig is. Daarom wordt er ook eenige keeren per jaar geoefend, zoodat de roeiers aan elkaar gewend raken." „Maar als er nu toch één flinke golf op de boot neerslaat, moet zij toch zinken," zei Tom, die het al benauwd kreeg bij de gedachte, dat hij eens in zoo'n boot zou moeten roeien. „Wel," antwoordde Kees' vader, „jullie zien toch, dat er op verschillende plaatsen groote ruimten dichtgemaakt zijn? Die zijn zelfs zoo dicht, dat water er niet binnen kan dringen. Natuurlijk is er wel lucht in. Die groote luchtkisten, zooals wij ze noemen, zorgen ervoor, dat de boot drijven blijft." „Dus 't gaat er dan net mee als met een bal, die je onder water duwen wilt," zei Tom. „Precies!" antwoordde Kees' vader, „maar jullie moeten niet denken, dat ze nu volmaakt veilig is. 't Blijft bij alle voorzorgsmaatregelen toch gevaarlijk, om bij hevige storm in zoo'n bootje zee te kiezen. Maar natuurlijk, als er menschen te redden zijn, vraag je niet, wat veilig is. Dan vraag je slechts, wat plicht is ...." „Wat is dit, mijnheer?" vroeg Piet en hij wees op iets, dat in een hoek van het gebouwtje stond, 't Lijkt wel een kanonnetje." „En dat is het ook/' antwoordde Brandsma. „Met dat kanonnetje of mortier, zooals het genoemd wordt, kun je een kogel naar het schip, dat gestrand is, schieten." „Een kogel ?" deden de jongens verbaasd. „Hoe kon je nu kogels gaan schieten naar menschen, die je redden wilde!" „Ja, maar deze kogel brengt geen dood en verderf, maar redding. Want er is een lange lijn aan vastgemaakt, die, netjes opgerold, op het strand neergelegd wordt. Dan wordt geprobeerd, de kogel over het schip heen te schieten, zoodat de schipbreukelingen de lijn grijpen kunnen. „Maar wat hebben die menschen nu aan een lijn?" vroeg Tom verwonderd. „Ja," antwoordde de vuurtorenwachter, „maar ik ben ook nog niet klaar met mijn uitlegging. Met de lijn kunnen ze een zware kabel naar zich toehalen. Die kabel moet óók flink lang zijn. Zóó lang, dat het eene einde op het schip is, en het andere op het strand. En als hij dan èn op het strand, èn op het schip stevig wordt vastgemaakt, kunnen de schepelingen één voor één probeeren, met behulp van een reddingsboei de veilige kust te bereiken." „Maar als het nacht is, zal het toch wel héél moeilijk zijn, om precies te weten, waar het schip is," vond Piet. „Ja, dat is wel zoo," gaf Brandsma toe, „maar zij kunnen vuurpijlen afschieten, als zij die tenminste bij zich hebben. En kijk eens, wat hier staat. Die kan ons ook helpen." „Een zoeklicht I" zeiden Piet en Tom tegelijk. Kees zei niets. Die had wel eens meer zijn vader van al die dingen hooren vertellen. „Driehonderd meter ver kan dat lampje de duisternis nog tamelijk verdrijven/' ging Brandsma verder. „En dan, zelf hebben wij ook nog een toestelletje, om vuurpijlen af te schieten. Die kunnen, al is het dan maar voor één oogenblik, de omtrek goed verlichten." Nadat de jongens nog eens even hadden rondgekeken, vervolgde hij weer: „Ja, al het mogelijke wordt wel gedaan, om een gestrand schip te hulp te komen. En toch .... jullie hebt nog nooit een schipbreuk gezien; jullie zijn er nog nooit bij geweest, als er geprobeerd werd, zulke menschen hulp te verleenen. Maar als jullie het nog eens meemaken, dan zal je zien, hoe men met al die prachtige dingen toch nog soms weinig doen kan tegen de kracht van golven en storm .... Tenzij ja, tenzij er Eén helpt, bij Wien geen ding onmogelijk is . ..." Met veel drukte en geschreeuw van de mannen, die ze brachten, zijn de paarden langs de steile duinhelling naar beneden gekomen. Nu staan ze te hijgen van die, voor hen zoo lastige, weg. „Die dieren zijn al moe, voordat zij nog met hun werk begonnen zijn/' bromt Brandsma, die met de drie jongens uit het boothuis naar buiten gekomen is. „De duinen zijn hiér ook wel heel steil en hoog." En zich tot de jongens wendend, gaat hij voort: „Daarom is het boothuis hier beneden op het strand gebouwd. Meestal staat het óp de duinen, of zelfs wel er achter. Maar de reddingboot is tegen die helling natuurlijk in 't geheel niet op te krijgen." „Maar waarom is het dan beter, het boothuis op de duinen te bouwen?" vraagt Piet, die graag het fijne van de zaak weten wil. „Wel," is 't antwoord, „je begrijpt zeker, dat je met de boot recht tegen de branding in moet roeien. Want als de branding tegen de zijkant van de boot aanbeukt, is de kans natuurlijk heel groot, dat deze omslaat. Hij moet dus te water worden gelaten ongeveer recht tegenover het gestrande schip. Maar bij flinke storm staat de zee tot tegen de duinvoet aan. Zoodat je de bootwagen niet langs het strand rijden kunt. Daarom moet de boot dan door de duinen vervoerd worden. Nou begrijp je zeker ook wel, waarom men, als het eenigszins mogelijk is, het boothuis öp de duinen bouwt?" „Ja, mijnheer," is het antwoord. Ondertusschen hebben de mannen, met vereende krachten de bootwagen te voorschijn gehaald; de paarden worden er voor gezet, de roeiers klimmen in de boot. Ook Brandsma haast zich nu, om zijn plaats in te nemen. „Klaar?" vraagt de man, die zorgen moet, dat alles gaat, zooals 't behoort. „Klaar!" „Vooruit dan Dan lijkt het den jongens toe, alsof alles ernst wordt .... De zweep wordt over de paarden gelegd, zij trekken aan .... dan rijdt de wagen langs het vlakke strand. De jongens hollen mee. De roeiers in de boot hebben de riemen buiten boord gestoken, schuin omhoog, klaar voor de eerste slag. Dan, op een teeken van den leider, wordt alles gereed gemaakt, om de boot van de wagen te laten afglijden, 't Gaat met spoed: ieder kent zijn werk .... ieder weet, wat hij te doen heeft. Wéér een teeken nog éénmaal moeten de paarden aantrekken .... met kracht glijdt de boot de golven in. Op 't zelfde oogenblik gaan de riemen neer, de bootsman klemt zijn gespierde hand nog iets vaster om het roer. En dan, met groote regelmatigheid, gaan maar telkens de riemen op en neer .... op en neer .... op en neer Gesproken wordt er niet. De bootsman kijkt recht voor zich uit, alsof daar werkelijk een schip was gekomen in groote nood ... Ja, 't lijkt alles wel ernst .... Maar, als je kijkt naar de kalme zee en naar de blauwe lucht en naar de verre horizon, waar een donkere rookpluim van een schip bijna recht omhoog gaat.... dan weet je, dat het géén ernst is .... nog niet....! Met schitterende oogen hebben de jongens toegekeken. 'n Fijn gedicht was dat geweest, toen de boot de golven inschoof en 't schuim zoo wild tegen de boeg opspatte. Nu liggen ze op hun rug, languit in het warme zand; de handen onder het hoofd gevouwen, zoodat ze nog net de zee kunnen zien. En de boot! Zoo pittig als die er nu vandoor gaat, gedreven door de sterke roeiers. Je zou zin krijgen, om er ook in te zitten en mee te varen, 't Zou niet geven, waarheen! Steeds maar rechtuit, de blauwe zee en het jolige windje tegemoet. „Zou je nou met zoo'n bootje naar Engeland kunnen varen?" vroeg Tom, nadat de jongens een poosje zoo maar stil voor zich uit hadden liggen kijken. ,,'t Zou wel gevaarlijk zijn, denk ik," antwoordde Kees. „Moet je onderweg zijn en d'r komt ineens een storm opzetten. Je zou gauw door de golven eruit geslagen worden." „Maar als je nou een grootere boot had, zou 't toch fijn zijn, om daarin lange reizen over zee te maken," vond Tom. „Ja, jongens," ging hij voort, en hij ging van opwinding bij die fijne gedachte wat meer rechtop zitten, „ja, jongens, we moesten een groote boot hebben en dan naar Engeland oversteken. We zouden de Theems opvaren, naar Londen! Of nee, we moesten naar Chatham varen en de menschen daar eens vragen, of ze erg bang voor de Ruyter zijn geweest! Wat zouden ze kwaad zijn!" „En wat zou jij hard loopen, als ze kwaad werden," viel Piet in de rede, „veel harder dan de Engelschen voor De Ruyter!" „En dan! Waar zouden we dan naar toe gaan?" ging Tom verder, en deed maar net, of hij niet gehoord had, wat Piet zei. „Naar Amerika natuurlijk," antwoordde Kees. „Hè ...." en met een zucht van plezier strekte Tom zich weer languit op het zand uit en piekerde verder: „Hè .... Amerika! 't Land van de geweldige dingen! 't Land, waar de bergen héél hoog zijn en de velden, prairiën noemden ze die, héél uitgestrekt. 't Land met de dichte oerwouden en met de reusachtige steden. Hoog dat de huizen in die steden waren! De meester op school had er vroeger wel van verteld en op de H.B.S., waar hij nu op was, had hij er wel eens iets over gelezen. „Weten jullie nog, hoe hoog?" vroeg Tom. „Hè?" deden zijn beide vrienden verwonderd, „waar praat je nou over?" Tom bedacht, dat hij maar wat had liggen denken aan dat fijne land en dat zijn vrienden dus onmogelijk konden begrijpen, wat hij bedoelde. „Nou, de huizen in Amerika! Hoe hoog waren die ook al weer?" ,,'k Weet 't niet meer/' antwoordde Kees. ,,'k Weet nog wel, dat ze „wolkenkrabbers" heeten. Leuke naam. Zeg Piet, weet jij 't ook niet meer?" ,,'k Geloof een meter of honderd," antwoordde deze, „precies weet ik het ook niet. D'r zijn er wel, die zelfs boven de wolken uitsteken." „Wou jij soms zoo'n huis huren, Tom? Kon je trappen loopen, jö. Goed voor de dikte," spotte Kees. „Poeh!" ging deze er op in, „ik zou d'r een lift in laten maken, 't Zou fijn zijn! Je stapt maar in, drukt op een knopje en rrt .... daar ga je. Voor je het weet ben je in de top van het gebouw. En dan weer naar beneden, jó, net zoo lang op en neer, tot het je vervelen gaat." „En dan?" informeerde Piet nuchter. „Nou, dan! .... ja, wat dan?" Die vraag bracht hem even in de war. „Dan .... oh, dan naar Japan natuurlijk!" Kees en Piet schaterden het uit. Die Tom! Die had natuurlijk nog al die tijd aan een bootreis liggen denken. Daardoor was t-ie ineens met die vreemde vraag over de wolkenkrabbers voor den dag gekomen. Even keek Tom verwonderd op. Was dat nou Zoo dwaas, om naar Japan te willen? Dat zou juist prachtig zijn. Zoo'n geheimzinnig land. Net als China. Vroeger mochten Blanken zelfs nooit in die landen komen! Wel overdreven van die twee, om daar nu zoo over te lachen. Je zou daarna natuurlijk over de sneeuwvelden van £>iberië terug naar huis gaan. Fijn, in een groote slee, door sterke paarden getrokken, met geweldige snelheid voortglijdend. En uitgehongerde wolven zouden achter de slee aanrennen en probeeren erin te springen en dan zou hij, Tom, recht overeind staan, in z'n eene hand de leidsels, in z'n andere een revolver en hij zou ze neerschieten, alle, die hem of de paarden te na zouden komen en hun gehuil Zou verschrikkelijk klinken, hun gehuil van woede! Ha, hij zag het al, hoe hij ze steeds meer achter zich liet, steeds meer, steeds meer! En eindelijk zou hij aankomen in één van de dorpen en de menschen daar zouden het kranig van hem vinden, dat hij zich zoo moedig geweerd had. Maar hij zou natuurlijk net doen, of hij 't niét gevaarlijk gevonden had. Vertellen, dat hij in Amerika en Japan en China voor nog wel heetere vuren gestaan had. En, als hij thuis kwam, na die lange reis gemaakt te hebben! Ha, wat zou hij van al die dingen kunnen vertellen. De menschen in het dorp zouden hem, nog lange tijd daarna, staande houden, als ze hem tegen kwamen en ze zouden zeggen: „Ah, Tom! Zeg, jö, vertel ons die prachtgeschiedenis van je reis nog eens. Wat heb jij een avonturen beleefd! Je hebt je toch kranig gehouden, hoor! Dat je niet bang was, toen je in die slee door Siberië reisde." Dan zou hij eens even fijntjes lachen. Nietwaar, 't zou ook te dwaas zijn, hij, Tom! En dan ... bang! Maar dan zou hij gaan vertellen . . . vertellen ... „Nee, maar die is goed, hoor!" klonk opeens een zware stem, „Die zijn daar, met z'n drieën, heel gezellig bezig een uiltje te knappen!" In een oogwenk zaten de drie vrienden overeind, zagen, dat het Kees' vader was, die hen daar hartelijk stond uit te lachen. Even keken de jongens bedremmeld voor zich uit, wisten niet, wat te antwoorden. Tom kon toch niet zeggen, dat hij alleen maar zoo'n beetje had liggen piekeren. Kees' vader zou hem misschien nog harder uitlachen, als hij wist, waarover Tom had gepeinsd. En Piet en Kees! Ze zouden het niet graag eerlijk bekend hebben, dat ze even, nou ja, ook héél even maar .... Het zonnetje was ook zoo warm en op het zand lag je zoo zacht en de zee ruischte zoo'n eentonig lied .... Maar meedoogenloos plaagde Brandsma verder: „Zijn jullie nou Hollandsche jongens! Die hebben een prachtige vrije middag en zullen naar de reddingboot kijken. Maar jawel, hoor, ze vallen in slaap, ja, werkelijk, in slaap! Ja, kijk maar niet rond, of je de anderen ook ziet. Die zijn al naar huis! De boot is ook al weer opgeborgen. Ik wilde ook naar huis gaan, toen ik ineens bedacht, dat ik jullie niet meer had gezien. Ik keek rond, en ja hoor, daar lagen ze, languit, netjes op een rij .... Kom, spring op, jongens en ga mee. We zullen de toren ingaan. Dan laat je daar de wind maar eens flink om je hoofd en door je haren waaien!" 7 Kees v. d. Vuurtorenwachter Kees' vader stond stil voor een raampje. Dat lieten de jongens zich. geen twee keer Zeggen. Ze sprongen op en liepen met Brandsma mee. Kees' vader had ook eigenlijk wel gelijk, dat hij hen een beetje in het ootje nam. 't Was dwaas, om te slapen op zoo'n mooie vrije Zaterdagmiddag! „Nou, jongens, nu maar kalm an, hoor. 't Is een heele klim, zelfs al heb je jonge beenen," zei Brandsma, toen ze bij de vuurtoren stonden. De vuurtorenwachter voorop, en Kees en Piet achter hem aan: zóó ging het de toren in. Tom vormde de achterhoede. Die had zoo iets hooren zeggen over „een heele klim" en vond het daarom raadzaam maar wat uit het gezicht der anderen te blijven. „Hallo, jongens!" klonk opeens de stem van Brandsma, toen zij een eindje geklommen waren. „Hier moeten jullie eens even doorheen zien." Kees' vader stond stil voor een klein, rechthoekig raampje, dat in de dikke torenmuur was aangebracht, om het daarbinnen wat lichter te maken. Eén voor één keken de jongens. Kijk, dat was mooi! Vooral, als je niet vlak voor het raampje ging staan. Dan was 't, alsof je voor een kunstig schilderij stond. De lijst werd gevormd door de steenen van de toren. En op het schilderij kon je dan velden zien en een klein weggetje, dat als een dunne, witte band over die velden was neergelegd. Bij dat witte lint stonden een paar huisjes, oh, maar héél klein. Vlak bij de rand van het kunstwerk reed een wagen. Als je even wachtte, kon je hem zien wegrijden, zoo maar weg uit dat prachtige schilderij. „Vreemd," dacht Piet bij zichzelf, toen het viertal weer verder ging, „vreemd was dat eigenlijk, dat je nu pas goed zag, hoe mooi de dingen waren. Als je maar de moeite nam, om er eens erg goed naar te kijken. Daar had je Tom nou, die wilde graag naar verre, vreemde landen. Niet, dat hij, Piet, dat niet graag zou willen. Natuurlijk! Maar noodig was dat niet, om iets moois te zien. Kijk, daar was weer een raampje. Nou was 't een ander schilderij. Als je er niet tè ver van afstond, kon je bij de onderrand nog net een streepje strand zien. Dan de zee. En daarboven de blauwe lucht met een paar wolkjes erin zwevend, fijne witte veertjes leken het wel. Waar de zee en de lucht elkander raakten, liep een recht lijntje, dwars over het schilderij. Ragfijn, dat dat lijntje was! Zoo dun zou je het zelfs met de scherpst mogelijke punt aan je potlood nog niet kunnen trekken. Langs dat lijntje schoof heel zachtjes een stoombootje voort. Je kon zien, hoe het kleine, witte rookpluimpjes wegpufte uit zijn pijp." Dan, opeens, schoten er een paar vogels met gespreide vleugels dwars door de lucht van het schilderij heen. „Nee," piekerde Piet verder, toen de tocht weer werd voortgezet, „zoo'n schilderij zou je in de duurste winkel nog niet kunnen koopen, zóó fijn, zoo zonder één fout.... En toch, hoe dikwijls had je 't eigenlijk al kunnen zien, als je op de duinen stond. Maar altijd had je er hoogstens even, onverschillig, naar gekeken en niet gezien, hoe mooi het was. Dat kwam, omdat je niet goed keek ...." Eindelijk stond het viertal, wel wat buiten adem na het klimmen, in het kamertje van den vuurtorenwachter. Daar was het nou, waar de wacht werd gehouden, als de storm raasde over het land en over de zee .... Dan nog een deurtje opentrekken, waardoor je op de omloop van de toren kwam. In 't volgend oogenblik stonden ze er en lieten de wind, de vroolijke wind, spelen met hun haar. „Wat kun je nou ver zien, hè?" vond Tom, aan wiens gezicht je wel zien kon, dat hij blij was, dat het met klimmen gedaan was. „Kijk eens! Daar, héél in de verte! Daar kun je zelfs nog de torens van de stad zien." 't Was waar! Héél ver kon je kijken. En als je naar beneden keek! Brr, dat was toch wel wat angstig. Zoo diep, als de aarde onder je weggezonken leek. Kijk, dat was zeker het huis van Brandsma. Dat huis, dat zoo vlak tegen de toren aanstond, alsof het bij die sterke, steenen reus bescherming zocht. En daar! Vlak bij het huisje. Stond daar niet . .. .? Ja, werkelijk! Kees had zijn moeder ook opgemerkt, die heel in de diepte, bezig was, op het grasveldje bij het huis enkele kleedjes uit te kloppen. Hij plaatste zijn handen als een trechter voor zijn mond, en schreeuwde toen ZOO hard, als hij kon, met korte tusschenpoozen: „Moe... der! ... Moe ... der! ... Kijk... eens ... naar ... boven!... Moe ... der!'' Maar de wind, ha, die jolige wind! Die zag, hoe Kees zich inspande. Toen kwam die aanblazen en nam al die woorden en al die klanken op en smeet ze door elkaar en blies ze zoo naar beneden, naar moeder Brandsma toe. Die hoorde roepen, keek op van haar werk en zag het viertal, héél in de hoogte, staan. Zij zwaaide maar eens, maar verstaan, wat Kees zei: nee, dat was onmogelijk. Toen tolde de wind weer genoegelijk verder, rondkijkend, of hij niet hier of daar wéér eens plagen kon. Toen de jongens uitgekeken waren, vroeg Brandsma: „Zeg, jongens, nu nog even kijken naar het licht zelf?" „Hè, ja," zeiden Piet en Tom. Kees bleef alleen op de omloop achter. „Een fijn gezicht was het eigenlijk, als je zoo hoog stond. Maar als het stormde, zou je het daar wel hard te verantwoorden hebben. Je woei er natuurlijk, als je je niet goed vasthield, in een ommezientje vanaf. Brr! Wat kon je ver de duinen inzien! Misschien — ineens schoot een gedachte door Kees' hoofd misschien kon je wel de hut zien, hun geheimzinnige hut. Eens even kijken. Daar was die hooge duintop, waar ze heen gerend waren, toén, al lang geleden, op die andere Zaterdagmiddag. Ja, daar in de buurt moest het wel ongeveer zijn! Maar dat was waar ook. De hut was in een duinpan gebouwd. Het was dus onmogelijk, zelfs al stond je zoo hoog als nu, hem te zien. Maar .... maar, wat was dat ? Daar, ongeveer in de buurt van de plek, waar de hut moest zijn? Vergiste hij zich niet ? Zag hij wel goed ?" Nog eens keek Kees scherp in de verte. Toen riep hij naar binnen, waar zijn vader en zijn vrienden waren: „Kom eens gauw, héél gauw." Het drietal kwam naar buiten loopen en keek in de richting van Kees' uitgestrekte hand: „Daar! Zie je wel! Daar!" De twee vrienden snapten onmiddellijk, wat Kees bedoelde. Maar zijn vader begreep er niets van. Waarom maakte Kees zoo'n drukte om den man, die daar in de duinen liep? Toen snelde Kees naar binnen, kwam eenige seconden later terug met een kijker in zijn hand, richtte die Te laat! De man was verdwenen! Teleurgesteld liet Kees de kijker zakken. „Wat is er toch aan de hand, jongens?" vroeg Kees' vader nu. Hij had met verwondering gezien, hoe opgewonden ze waren. De jongens keken elkander aan, dachten aan de belofte, die zij den koddebeier gedaan hadden. Maar als ze 't nu den vuurtorenwachter eens vertelden. Dat zou Tom's vader toch niet erg vinden. „En bovendien," besloot Kees bij zichzelf, „je kon toch aan je vader alles zeggen." Daarom vertelde Kees, met een paar woorden, wat ze op die Zaterdagmiddag in de duinen gevonden hadden. Toen Kees alles gezegd had, bleef het viertal nog even in gespannen verwachting in de verte turen. Maar de man was weg en blééf weg. Niemand sprak het uit, wat ze toch allen dachten: „Die man, die daar in de buurt van de hut rondliep, moést de geheimzinnige strooper zijn, de dief ..." „Ga mee, jongens," verbrak Brandsma de stilte ineens, „we gaan kijken." Zonder een woord te zeggen, volgden ze Kees' vader de vuurtoren in. Vlug daalden ze de lange wenteltrap af, naar Tom's zin wel wat té vlug! Moeder Brandsma keek verbaasd op van haar werk, toen ze haar man en de drie jongens uit de toren zag komen. Een oogenblik tevoren had zij ze boven gezien, nu stonden ze weer hier. Die gunden zich ook niet veel rust. „Waar gaat dat ineens zoo haastig naar toe?" vroeg ze. Maar haar man maakte een afwerende beweging met zijn hand. ,,'k Zal het straks wel uitleggen," zei hij, „we moeten nu vlug opschieten." En toen tegen de jongens: „Langs 't strand maar, daar kan je beter loopen." „Wacht nog heel even, vader," zei Kees, toen ze al stonden bij het trapje, dat naar het strand leidde. Snel rende hij weer naar huis ...., eenige oogenblikken ..., dan kwam hij weer terug, in zijn handen een oude roeiriem houdend, die hij in het schuurtje achter 't huis gevonden had. „Je kunt toch nooit weten/' zei hij verduidelijkend. Een paar seconden later stonden ze op het strand, dat ze nu zoo vlug mogelijk gingen afloopen. Zóó snel, als Kees' roeiriem en Tom's corpulentie maar toelieten. „Hier moet 't toch ongeveer zijn," zegt Kees, als ze de duinen weer opgeklauterd zijn en nu speurend rondkijken. „Eens even zien. Wacht eens, ik geloof, dat 't daar kan zijn." Tom en Piet meenen ook, dat de hut moet liggen in de richting, die Kees aangeeft. „Vooruit dan maar," zegt Brandsma. Hij heeft eigenlijk al half en half spijt, dat hij de jongens meegenomen heeft. Hij had beter even alléén kunnen gaan kijken, of eerst Van Vloten kunnen waarschuwen. Maar enfin! Ze waren nu Zoover, nu moesten ze maar doorzetten ook. In gebukte houding gaat het viertal nu duin op, duin af. Tot opeens Kees, die voorop loopt, met een ruk stil staat. „Hier, achter deze duintop! Daar is die hut!" „We moesten ons maar in twee groepjes verdeelen," zegt Brandsma. „En dan van twee kanten naderbij komen. Anders ontsnapt ie ons natuurlijk nog." „Dat is een pracht-idee," vinden de jongens. „Mag ik dan met u, mijnheer?" vraagt Tom gretig. „Ja," tracht hij zich eruit te redden, als hij ziet, hoe de anderen even in den lach schieten, „ja, ziet u, u kunt misschien óók niet zoo hard loopen, net als ik." De anderen begrijpen het logische van die verontschuldiging niet erg, maar ze zeggen niets. D'r is wel wat anders te doen, dan Tom te plagen. „Ga dan maar mee, Tom," zegt Brandsma tot hem, „dan zullen wij om die paar duintoppen heen loopen. Dan komen wij van de andere kant op de hut af." „Ja,mijnheer,"zegt Tom, maar blijftnogtreuzelen. „Toe, jó, schiet dan op!" zegt Kees, die vindt, dat er lang genoeg getalmd is. „Ja, eh ...., maar, kijk eens," gaat Tom hakkelend verder, „jullie kunnen hard loopen, als het gevaarlijk wordt, en ik niet, zie je. Daarom eh . ... als jullie dat ding .... eh .... nou eens aan mij gaven." En hij wijst naar de roeiriem, waarop Kees, zooals de oude Germanen op hun knots, heel krijgshaftig te leunen staat. „Dat is goed, dat moet je maar doen, Kees," zegt Brandsma, die misschien wel vindt, dat dat ding minder kwaad kan stichten in de handen van Tom, dan in die van Kees. Een oogenblik later is de vuurtorenwachter met zijn helper de omtrekkende beweging begonnen. Piet en Kees blijven alleen achter. „Zie jij wat, jó?" fluistert Piet. De twee vrienden zijn op handen en voeten, zich. zoo dicht mogelijk tegen de grond aandrukkend, verder geslopen. Nu liggen ze zóó, dat ze slechts even hun hoofd wat behoeven op te tillen, om in de duinpan de hut te zien. Tenminste, ze wéten, dat de hut er moet zijn, maar zién kunnen Ze hem ternauwernood. „Nee .. ., jij ?" fluistert Kees even behoedzaam terug. „Ik zie ook nog niets van vader en Tom." „Nou, jö, die moesten eerst een eind omloopen. Die kunnen er nog niet zijn. Laten we maar blijven liggen. We kunnen het zaakje zoo goed in het oog houden." Dan zwijgen de jongens. De zee, ver achter hen, ruischt eentonig voort; de wind speelt nu en dan door het duinhelm en laat dit dan zachtjes ritselen. Een ander geluid is er niet. 't Is stil, héél stil, geheimzinnig stil! Oók in de hut! „Jó," fluistert Piet ineens, en geeft Kees een por. „Ja! .. . Wat?" schrikt deze op. „Wat is er?" Hij richt zich wat op, om beter naar de hut te kunnen zien. „Néé, jö! Daar!" beduidt Piet hem. Kees kijkt in de aangegeven richting, naar de overzijde van de duinpan. In 't volgend oogenblik weet hij eigenlijk niet, of hij kwaad moet worden of lachen .... Want, héél voorzichtig, komt nu en dan achter een tegenoverliggende duintop vandaan Tom's hoofd gluren. O, ja, héél behoedzaam doet hij het. Je moet er al héél scherp op letten, anders merk je niets van hem. Maar .... Tom is toch nog iéts vergeten. En dat is de roeiriem, die hij nog altijd in zijn hand geklemd houdt en ... . waarvan nu een stuk van wel meer dan een halve meter boven de duintop komt uitsteken! En alsof dat nog niet genoeg is, wiebelt dat ding nu en dan wat heen en weer, als Tom zich een eindje verplaatst. „O, wat een ezel!" kreunt Kees, en kijkt opzij naar Piet. Die is verdwenen! Maar als Kees omkijkt, ziet hij hem weer. Piet heeft zich van de duintop laten afrollen en ligt nu krampachtige pogingen te doen, om niet te lachen. Want lachen maakt leven en dat zou hen verraden! Kees laat zich ook maar naar beneden glijden. En als hij kijkt in het rood-opgewonden gezicht van Piet, kan hij zijn lachen ook niet meer inhouden, 't Is ook al te dol ....! Die Tom ook .. ..! Als ze na enkele minuten bedaard zijn, dringt het tot Piet door, dat ze eigenlijk als deserteurs hun post in de steek hebben gelaten. „Kom, jö," zegt hij, „schiet op! Nou moeten ze nog op ons wachten!" Als ze even later weer over de duintop heengluren, is de roeiriem verdwenen. Misschien heeft Brandsma gemerkt, hoe prachtig Tom ermee „werkte". Kees en Piet durven het niet aan elkaar te laten blijken, dat zij het verdwijnen van de roeiriem geconstateerd hebben. Ze zouden vast wéér in den lach schieten! Enkele oogenblikken verloopen, en dan staat het viertal op een paar meter afstand van de hut in de duinpan. Zij hebben zich zachtjes langs de helling naar beneden laten glijden. Allen hebben ze eigenlijk dezelfde gedachte: „De hut is leeg, de vogel is gevlogen." 't Lijkt er dan ook veel op. 't Is stil. De zee hoor je alleen maar heel zacht murmelen. En de wind strijkt over de duinpan heen. Niets is er, dat de stilte verbreekt. En juist heeft Brandsma bij zichzelf besloten, maar op de hut toe te stappen, als ze het alle vier hooren. Héél gewoon en toch héél verontrustend: Iemand heeft in de hut even, kort, gekucht! Brandsma komt op zijn besluit terug en doet weer een paar stappen achterwaarts. Je kunt toch nooit weten! Even wacht het viertal, of ze nog iets meer hooren. Maar wéér is er alleen maar de stilte Zóó kunnen ze toch niet blijven staan. Voorzichtig gaat de vuurtorenwachter op de hut toeloopen. Van de andere kant naderen Kees en Piet. Tom volgt wat langzamer in de achterhoede. Eindelijk staan ze vlak bij de deuropening. De deur staat op een kier. Nog even wachten .. ..! Dan een paar stappen in de hut...., een hand grijpt de deur ..,.! Onwillekeurig schrikken de jongens: „het" gaat gebeuren! Tom grijpt de riem wat vaster! De deur wordt open geworpen .... dan .... in de deuropening .... een man! Het viertal kan niet meer, nee, werkelijk, het kan niet meer van het lachen! Want de man in de deuropening is .... de deur werd opengeworpen. „Vader/' hikt Tom, tusschen een paar lachbuien door, „oh .... 't is .... vader!" En met stomme verbazing staat Van Vloten, de koddebeier, in de ingang van de hut en begrijpt er niets van. „Wat zal er nu gebeuren?" vraagt hij. „Wat waren jullie van plan? Wat moeten jullie hier doen ?" Maar hij kan vragen, wat hij wil. Antwoord krijgt hij niet. De jongens gieren van de lach. Zelfs Brandsma is niet in staat een woord te zeggen. Kees heeft zich languit op de grond laten vallen en ligt nu van benauwdheid met zijn voeten in het zand te trappelen. En Tom is op een zandheuveltje gaan zitten en wischt zich met zijn zakdoek de tranen uit zijn oogen. Eindelijk is Brandsma zoo ver, dat hij met horten en stooten het geval aan den koddebeier kan uitleggen. Als Van Vloten het eindelijk begrepen heeft, schiet ook hij in den lach. En maakt daardoor ook de anderen weer aan de gang. Maar nu vindt de leeuwerik, die een oogenblikje tevoren al uit zijn middagdutje opgeschrikt was, toch, dat het wel wat tè bar wordt. Verontwaardigd vliegt hij weg! Hoe kunnen vijf menschen zóó'n leven maken! „Ja, jongens," zegt de koddebeier, als ze eindelijk wat bedaard zijn, „ik laat de hut nu afbreken. De eigenaar laat zich toch niet meer zien. Het schijnt, dat hij lont geroken heeft, 't Is wel jammer, dat ik hem niet gesnapt heb. Er zouden vast wel een paar kleine diefstallen, die in de laatste tijd, gepleegd zijn, opgehelderd worden. „Heeft u ook geen vermoeden, wie het zijn kan?" vraagt Brandsma. „Och, vermoeden!" antwoordt Van Vloten „vermoeden. Ja, dat natuurlijk wèl. Maar zoolang ik er niet zéker van ben, wie het is, zeg ik natuurlijk liever ♦.. „Nee, Van Vloten," valt Brandsma in de rede, „ik begrijp wel, dat u liever niets zegt. 't Zou ook niet eerlijk zijn, zoolang het nog slechts vermoedens zijn." En dan tot de jongens: „Gaan jullie mee; ik geloof werkelijk, dat ik trek in een boterham krijg." De jongens zijn onmiddellijk voor dat plan te vinden. Ook de koddebeier besluit, maar mee te gaan. Even later zijn ze op weg naar huis. En naar de boterham. Voorop de twee mannen. Een eindje achter hen aan loopen de jongens. Kees en Piet kunnen natuurlijk niet nalaten, Tom eens flink te plagen met zijn roeiriem, die hij bovendien nu nog dragen moet ook. Bij het schelpenpad gaat het vijftal uiteen. De koddebeier slaat met Tom en Piet de richting van het dorp in. Brandsma en zijn zoon moeten nog maar een heel klein eindje, dan zijn ze thuis. Wat heeft moeder Brandsma, toen Kees tijdens het boterhameten het voorval aan haar vertelde, gelachen! 8 Kee» v. d. Vuurtorenwachter VI. DE DIEFSTAL. Langzaam galmde de klok in het kantoor van notaris Berger negen slagen. „Hè," zei Kees, die bij zijn tafel te werken zat, bij zichzelf, „negen uur. Nou zal mijnheer wel gauw komen. Nog eens even zien. Ik geloof, dat al het werk nu af is, dat gisteren niet klaar gekomen is. O, maar wacht eens even. Hier, die lijst. Die moest ik nog invullen. Gauw voortmaken; misschien krijg ik 'm nog klaar, voordat mijnheer komt." Kees had wat werk moeten inhalen, 't Was nu Donderdagmorgen. De vorige dag had 't zonnetje zóó vroolijk geschenen en was de lucht zóó prachtig blauw geweest, dat mijnheer al om drie uur tegen Kees gezegd had, dat deze zijn werk maar eens in den steek moest laten en vrij af moest nemen. Dan kon hij de volgende morgen wel wat vroeger op kantoor komen, om 't weer in te halen. Natuurlijk had Kees zich dat geen tweemaal laten zeggen, had met een paar vluchtige woorden den notaris bedankt, had toen z'n pet gegrepen en was de straat opgerend. Blij met zijn vrije Woensdagmiddag. Net als vroeger, toen hij nog op school was. Maar nu, Donderdagmorgen, had moeder hem wat vroeger gewekt en was hij al om acht uur op kantoor gekomen. Maar hij had dan nu ook alles ingehaald, nou ja, op die enkele lijst na. Daar draaide de deur open, de notaris kwam binnen. »Dag, Kees/' groette hij vriendelijk. „Opgeschoten ?" „Ja, mijnheer, bijna klaar!" antwoordde Kees, terwijl hij opstond en den notaris een hand gaf. „Nou, dan zal ik eens zien, wat er vandaag nog meer te doen is," ging deze verder. „Maak jij je werk dan intusschen maar even geheel af." De notaris liep naar zijn bureau, dat in de naastgelegen kamer stond en was een oogenblik later verdiept in een belangrijke brief. Als je in het eigenlijke kantoor van notaris Berger stond, dus daar, waar Kees zijn schrijftafel had staan, dan kon je altijd nog net in het kamertje van den notaris zien. Deze had de bovenhelft van de scheidende wand van glas laten maken, zoodat hij altijd het kantoor in het oog houden kon. Toen zijn vrouw hem eens gevraagd had, waarom dat nu juist glas moest zijn, had hij haar, met een knipoogje, dit korte, maar toch veelzeggende antwoord gegeven: „Och, jongens zijn jongens!" Maar de eigenlijke reden, waarom de notaris het kantoorlokaal in twee helften had laten verdeelen, was, dat hij een kamertje voor zichzelf alleen wilde hebben. Als er nu iemand hem wilde spreken, kon hij met dien bezoeker geheel alleen zijn. Kees was nooit in dat privé-kantoortje geweest. O, ja. Éénmaal. Dat was geweest, op de dag, toen hij zijn kantoor-loopbaan beginnen zou. Jonge, ja, die was toch eigenlijk dwaas begonnen. Toen, in die stoel. Hij aan 't paardrijden en de notaris in de deuropening. Maar later, neen, later was Kees er nooit meer geweest. Maar — en dat was Kees' trots — de brandkast, de geweldige kast met de raadselachtige sloten, die stond in zijn afdeeling. Zie je, als Kees nu wat scheef voor z'n tafel zitten ging, zoodat-ie dien „spelbreker" in dat andere vertrek niet meer zien kon, dan kon hij, met een beetje moeite, zich werkelijk verbeelden, dat hij nu de notaris was. Als 't u blieft! Stond daar niet de brandkast! Kijk, nu moest er eens iemand komen, die den notaris spreken wilde. Dan zou hij opstaan en den bezoeker netjes een stoel aanbieden: „Gaat u zitten, mijnheer. Juist! U wilde notaris Berger spreken? Uitstekend, die ben ik\ U komt toch voor dat geval .... eh .... o, ja. Juist! Een oogenblik, mijnheer! 'k Zal 't even nazien in m'n boeken. Ik herinner me op het oogenblik niet alles ervan. Druk, ziet u! Ontzettend druk." Als Kees zoover was met zijn gedachtengang, werd er altijd ineens, bijna ruw, een einde aan gemaakt. Want, onwillekeurig, ging hij dan weer wat recht voor z'n tafel zitten om naar de boeken, de geweldige dikke boeken te kijken. En kreeg daardoor tegelijk den notaris in 't oog. Die dan, alleen al door z'n aanwezigheid, al die prachtdroomen in de war stuurde! De notaris was nu klaar met zijn brief. Enkele oogenblikken later kwam hij naar Kees toe, en vertelde hem, wat deze voor die dag te doen had. En nog wat later hoorde je in het kantoorlokaal van notaris Berger niets dan het tikken van de klok en zoo nu en dan het krassen van een pen. Precies om half elf hoorde Kees, hoe de deur zachtjes opengeduwd werd. Blij keek hij op van zijn werk. Ja, hij vergiste zich niet. 't Was mevrouw Berger, die elke dag, op dat tijdstip, koffie voor den notaris kwam brengen. Voor hem, Kees, bracht zij dan altijd een kop heerlijke chocolademelk mee. Fijn, hoor! „Dag, Kees," groette zij vriendelijk en zette de gevulde kop op zijn tafel neer. „Dag, mevrouw," groette Kees terug, „dank u wel." Dan liep mevrouw weer verder naar het kamertje van haar man. Terwijl die zijn koffie dronk, bleef zij altijd enkele minuten gezellig zitten praten. Ook Kees, had de notaris eens gezegd, mocht dan een oogenblikje wat uitblazen. Maar als mevrouw, wat later, met de leege koppen weer weggegaan was, moest onmiddellijk het werk hervat worden. „Hè, hè," zuchtte Kees, toen hij een heele tijd achter elkaar had doorgewerkt, „eens even kijken, hoe laat het is. Zoo! Vijf minuten voor half twaalf. Nog een half uur! Dat is niet mis!" Kees zag niet op tegen een half uurtje werken. Maar, zie je, om half twaalf, nou, dan begon je langzamerhand trek in een boterham te krijgen. En voor dat je thuis was, werd het toch al gauw tien over twaalf. „Kijk, nou had de notaris zeker gezien, dat hij niet doorwerkte." Kees boog zich weer over zijn papier. De notaris was opgestaan en kwam uit zijn kamertje naar hem toe. „Zeg, Kees, wil jij eens even naar vrouw Kruyt gaan?" zei hij. „Ze zal morgenavond het kantoor schoonmaken. Nu moet je eens aan haar vragen, of ze dat vanavond niet kan doen. Ik moet morgenavond noodzakelijk op het kantoor zijn, zoodat ze hier dan niet terecht kan. En ga dan maar meteen door naar huis," voegde de notaris er nog aan toe, toen Kees z'n pet al greep. „Ja, mijnheer," antwoordde deze, blij met z'n „vroegertje". Onderweg zag Kees Piet loopen. Deze had in zijn hand een groote linnen zak. Kees begreep wel, wat er in zat. Natuurlijk schoenen. Kapotte schoenen, die Piet bij de menschen afgehaald had en die hij nu netjes repareeren ging. Kees deed maar net, of hij niets van die zak zag. 't Was toch al niet prettig voor Piet, dat hij nu schoenmaker moest zijn, terwijl hij zoo graag iets anders gewild had. „Hallo, Piet!" groette Kees luidruchtig, „je raadt nooit, waar ik naar toe ga." „Naar de stad misschien/' raadde deze. „Nee! Naar Rinus Kruyt. Wat zeg je daar van?" Maar toen Piet een wat ongeloovig gezicht zette, ging Kees verder: „Nou ja, eigenlijk niet naar Rinus, maar dan toch naar zijn moeder. Je zult 'm eens verbaasd zien kijken, als hij mij ziet binnenkomen/' „Ik zou toch maar op m'n hoede zijn voor hem," vond Piet. „Sinds wij die hut van hem — want ik geloof vast en zeker, dat dat ding van hem is — sinds wij die gevonden hebben, kan hij ons niet meer uitstaan. Ik heb 't niet op hem begrepen. Ik vertrouw hem niet." „Nou, maar hij zal zich wel kalm houden," meende Kees. „Tom's vader, de koddebeier, zal hem ook wel in 't oog houden." „Zeg, jö, ajuus hoor, ik moet gauw verder," Zei Piet. „Ik moet nog wat reparatie ophalen." Kees liep door en stapte na een paar minuten door het voortuintje op het huisje van vrouw Kruyt toe. Deze deed zelf open. „Zoo, Kees, ben jij daar. Je komt zeker met een boodschap van den notaris. Kom maar even binnen." Kees stapte achter vrouw Kruyt aan het huisje in. En zooals hij al gedacht had: Rinus was thuis. En Rinus keek verbaasd. Op Kees' groet mompelde hij maar iets terug, dat waarschijnlijk ook een groet verbeelden moest. „Wel, Kees," begon vrouw Kruyt maar, die misschien wist, dat haar zoon en Kees niet J bijzonder dikke vrienden waren, „wel, Kees, wat voor boodschap heb je voor me?" Kees vertelde, wat hij voor den notaris vragen moest. „Goed, hoor," praatte vrouw Kruyt verder, „zeg maar aan den notaris, dat ik dan vanavond kom. De sleutel van het kantoor heb ik nog altijd hier." Rinus bukte zich. „Nou, dan ga ik maar weer," zei Kees, die eigenlijk niet goed wist, wat hij nu verder zeggen zou. Juist wilde hij op de deur toestappen, toen er iets gebeurde, dat Rinus niet weinig bij zijn plannen helpen zou. Kees niesde! Hij haalde daarom zijn zakdoek uit zijn zak, om die voor zijn mond te houden. Maar gelijk met zijn zakdoek trok Kees nog iets anders uit zijn zak. Een klein mesje, waarmee hij wel eens een punt aan zijn potlood sleep, of een inktvlek uit het papier wegwerkte. Dat mesje viel op de grond. Kees zag het niet. Vrouw Kruyt ook niet. Maar Rinus' rustelooszoekende oogen zagen het wèl! Zoodra vrouw Kruyt en Kees de kamer uitgegaan waren, sprong Rinus op van zijn stoel, bukte zich.... Toen zijn moeder weer binnen kwam, zat Rinus nog altijd op dezelfde stoel, achteloos, zijn handen in z'n zakken .... Toen is de avond gekomen. De avond, die verscheidene menschen uit dat dorp verdriet brengen zou .... „Moeder, 'k ga mee. Als u 't tenminste goed vindt," zegt Rinus 's avonds, zoo ongedwongen mogelijk. Maar hij kan niet verhinderen, dat toch heel even zijn stem trilt. Hij draait zich om, gaat voor het raam staan en staart naar buiten. Dan behoeft hij zijn moeder niet aan te zien. „Wat moet jij daar nou doen?" vraagt vrouw Kruyt verbaasd. „Nou, natuurlijk een beetje helpen," zegt Rinus weer. „Misschien kunt u dan vanavond wat vroeger klaar zijn." „Ja," weifelt zijn moeder, „maar ik weet niet, of de notaris dat wel goed vinden zal." „Hij kan er toch niets op tegen hebben, dat ik u helpen wil. Ik kan de meubels verplaatsen en meer van die karweitjes opknappen." „Goed dan/' geeft vrouw Kruyt aarzelend toe! „Ga dan maar mee. Als je je verveelt, ga je maar weer naar huis terug." Ze weet eigenlijk niet, wat ze van Rinus' verzoek denken moet. 't Is toch een wonderlijke jongen. Rinus treft het bijzonder, als hij even later met zijn moeder door de stille dorpsstraat stapt. Zij ontmoeten niemand, ieder is thuis en rust uit van het dagelijksch werk. Vrouw Kruyt behoeft niet aan te bellen aan het huis van den notaris. Er is een deur, die ineens toegang geeft tot het kantoorlokaal. Van die deur heeft vrouw Kruyt de sleutel. Een oogenblik later is zij ijverig bezig. En Rinus helpt haar en draaft af en aan en sjouwt met de meubelen, alsof hij iets wil goed maken van hetgeen hij bedorven heeft. Wanneer je hem zoo ziet werken, zou je niet Zeggen, dat er leelijke plannen ronddwarrelen in zijn hoofd .... Als het werk bijna gedaan is en Rinus voorziet, dat over een kwartiertje zijn moeder weer naar huis zal teruggaan, zegt hij: „Nou, moeder, ik ga maar, hoor. Het zware werk is nu toch af. 'k Kan daarom toch niets meer voor u doen." „Best, jongen," antwoordt moeder, blij, dat haar zoon zich die avond zoo goed gehouden heeft. „Ga jij maar vast vooruit." „Misschien kom ik wel wat later thuis, zegt Rinus nog, als hij al klaar is om weg te gaan. „Ik ga nog eens even naar de zee kijken, of misschien loop ik de weg naar de stad wel een eindje op. „Nü nog, jongen?" vraagt zijn moeder. Maar Rinus heeft de deur van het kantoorlokaal reeds achter zich dichtgetrokken. Hij staat al in de lange wit-marmeren gang. Een vroolijk deuntje fluitend loopt hij op de voordeur toe .... trekt die open .... even later slaat de deur met een slag toe! Maar .... hoe vreemd .... Rinus is niét weggegaan. Hij staat achter de nu weer gesloten voordeur en de uitdrukking van zijn gezicht toont, met welk een inspanning hij luistert naar elk geluid, dat uit het kantoorlokaal tot hem doordringt. Enkele oogenblikken van angstige spanning .... is er niets gebeurd, dat hem verraden kan . ... ? Slechts héél gewone geluiden, die door moeders werk veroorzaakt worden, hoort Rinus. Dan begint hij te loopen, voorzichtig .... voorzichtig; zachtjes zet hij z'n voeten neer op de harde, steenen grond ....; als hij een paar passen gedaan heeft, luistert hij weer .... Hij sluipt verder ...., nu is hij weer bij de deur van het kantoorlokaal .... hij gaat er voorbij .... en loopt dan wat sneller, totdat hij het andere einde van de gang heeft bereikt. Daar is een deur .... zacht draait hij de sleutel om héél, héél langzaam trekt hij de deur open. 't Is een ruime kast. Tegen de achtermuur hangen een paar kleedingstukken van den notaris. Ook een kantoorjasje van Kees, — zoo'n ding „deed" 't op kantoor beter dan een gewone jongensblouse —. En op de grond liggen een tiental oude, gebruikte kantoorboeken, netjes opgestapeld. Ook nog een hooge stapel vol-geschreven vellen papier, dat is alles. Veel belangstelling voor die zaken heeft Rinus niet. Nog éénmaal blijft hij staan en luistert Dan stapt hij de kast in, waarin ruim plaats voor hem is. Met behulp van een paar haken, die aan de binnenzijde in de kastdeur gedraaid zijn, trekt hij de deur weer toe. Terwijl hij nu met z'n eene hand de deur gesloten houdt, haalt hij met de andere een eindje touw uit zijn zak. Voorzichtig tastend in het donker, bindt hij het eene eind van het touw vast aan één van de haken in de kastdeur; het andere eind wordt bevestigd aan een haak in de achterwand. Ziezoo, dat is klaar! Nu kan de deur niet onverhoeds door een kleine trilling of wat luchtzuiging opendraaien. Ja, natuurlijk, als iemand de kast zou willen openen, zou dat al héél gemakkelijk gaan. Maar wie heeft er op dit oogenblik in de kast noodig? Niemand immers! Ook zal er niemand zijn, die uit argwaan de deur openen wil. Welke reden is er nu om te vermoeden, dat er iets niet in orde is? Geen enkele reden immers! Lijkt niet de kastdeur stevig op slot ? De sleutel steekt zelfs nog in het sleutelgat! De minuten gaan traag voorbij. Een enkele keer, als Rinus wat stijf wordt van het langdurig staan in dezelfde houding, verplaatst hij zijn voeten eens wat. Uiterst voorzichtig moet dat natuurlijk gebeuren, opdat hij niet tegen het een of ander aanstoot. Hoewel een van de stapels boeken een prachtige plaats voor hem zou zijn, om wat te zitten, durft Rinus daarvan toch geen gebruik te maken. Stel je voor, dat de stapel omkantelde ! Maar eindelijk — 't lijkt Rinus toe, alsof er al een uur voorbij is — eindelijk hoort hij de deur van het kantoorlokaal openen en weer sluiten. Enkele oogenblikken lang is er in de gang het geluid van voetstappen. Dan weer het openen van een deur; even later wordt die zacht dichtgetrokken. Vrouw Kruyt is weggegaan! „Ziezoo," denkt Rinus bij zichzelf, „dat is goed gelukt. Nou nog een uurtje wachten en dan zal ik eens zien, of ik mijn slag kan slaan! Tot zoo lang moet ik 't me maar wat gemakkelijker maken. Ik kan nu wel eens probeeren, op een van die stapels boeken te gaan zitten. Als het zaakje nü kantelt, is 't zoo erg niet. Prachtig, zoo kan ik 't wel een uurtje uithouden. Nou hoop ik maar, dat die beste, brave notaris een paar duiten heeft neergelegd op een plaats, waar ik ze gemakkelijk vinden kan. Als hij al het geld in de brandkast weggeborgen heeft, kan ik m'n plan wel opgeven. Hè," denkt Rinus weer verder, „als 't me vanavond lukt, wat geld te vinden, zal ik eerst zorgen, dat ik met die twee in de stad niets meer te maken heb. Hun zal ik betalen. En dan .... ja, dan moet ik maar eens gaan rondkijken in de buurt van de haven. Misschien ligt er een boot klaar om te vertrekken. En als ze me op dat schip kunnen gebruiken om 't een of andere werk te doen. Ja, ja, dan zou alles prachtig in orde komen: Alles!" „Alles ?" Verschrikt springt Rinus op van zijn stapel boeken. Hoe kan dat? Er heeft in de kast een stem weerklonken en die stem heeft duidelijk gevraagd: „Alles ?" Van angst bevend tast Rinus rond. Maar zijn handen voelen niets dan de harde muren en de stapels boeken en de deur, waarin de haken gedraaid zijn. „Natuurlijk niemand," mompelt hij bij zichzelf. „Dat had ik eigenlijk ook wel kunnen weten. Dwaas van me, om zoo te schrikken. Ik heb me natuurlijk vergist." Rinus heeft zich niét vergist! Er was een stem .... In zijn hart ....! Met een paar snelle passen is Rinus bij de deur van het kantoorlokaal. Hij doet die open en gluurt voorzichtig het lokaal in. Met wat moeite kunnen zijn, aan 't duister gewende, oogen nog net zien, dat het pas kwart over tien is. „Hm," zegt hij halfluid, „te vroeg! Nog te veel volk op straat. Ik kan nu toch niet ongezien wegkomen! Ik zal me maar weer opsluiten. Hoewel ik er langzamerhand genoeg van krijg!" 't Zal ongeveer half elf zijn, als Rinus weer opnieuw hevig schrikt. Hij hoort, hoe er iemand een deur opent. Onwillekeurig grijpen zijn vingers de haken van de kastdeur vast. Wie is er binnen gekomen ? Het geluid werd niet veroorzaakt door de voordeur; daarvoor was het te hard, te dichtbij. De deur van het kantoorlokaal kan het ook niet geweest zijn: enkele oogenblikken geleden was het lokaal immers leeg. Dan is er nog maar één deur in de gang, behalve die van de kast. En die deur geeft toegang tot het huis van den notaris. Dan kan er niemand anders zijn binnengekomen, dan .... 't Is werkelijk de notaris. Het is hem, al laat in de avond, plotseling in de gedachte gekomen, dat hij die dag nog een belangrijke zaak te onderzoeken had. En, door de drukte, heeft hij geheel vergeten, dat te doen. Daarom zal hij dat werkje nu nog maar even gaan opknappen. Hij stapt het kantoorlokaal binnen en knipt het electrisch licht aan. Dan, na enkele minuten, is hij druk aan 't werk. Hij bladert in boeken en leest daarin en schrijft dan weer iets op een groot vel papier, dat vóór hem ligt. En Rinus, die met van angst kloppend hart in zijn schuilplaats scherp, ingespannen staat te luisteren, meent nu en dan een geluid op te vangen, alsof er geld geteld wordt De notaris is weer heengegaan 1 Rinus heeft het gehoord; hij zucht van verlichting. „Hè, hè," mompelt hij, „een benauwd oogen- blikjel" .-jij Dan duwt hij héél voorzichtig de kastdeur een eindje open; 't is in de gang geheel donker. Hij sluipt behoedzaam uit de kast, de gang door en het kantoorlokaal in. Nu en dan staat hij even stil en luistert Geen geluid verstoort de stilte. Bij het weinige licht, dat door de ramen het lokaal binnendringt, kan Rinus nog goed Zien, waar de meubelen staan. Hij moet natuurlijk oppassen, dat hij niet ergens tegenaan stoot. Schuw rondkijkend vervolgt Rinus zijn weg, totdat hij eindelijk staat voor de schrijftafel van den notaris. In één van de laden van die schrijftafel moet liggen, wat hij zoekt. En als t er niet is .... De brandkast openen kan hij niet! Voor dat werkje zou hij breekijzers en andere werktuigen moeten hebben. Werktuigen, zooals dieven gebruiken. Dieven? Dieven? En wat hij, Rinus, nu aan 't doen is! Is dat dan geen stelen? Is hij dan geen dief? ^ „Hij ... een dief! Hij ... een dief?" Nu dringt het pas goed tot hem door, welk een slecht plan hij uitvoeren wil! Hij ... een dief! Een dief.... neen, dat niet. Dat wil hij niet zijn! Maar 't is, alsof er weer een stem is, die zegt: „Wil je dat niet zijn? Je bent het toch! Jij bent wèl een dief!" En Rinus kan die stem niet het zwijgen opleggen. Hij weet het immers wel, dat die stem de waarheid zegt. Of heeft hij al niet dikwijls hier en daar iets weggenomen! Nou ja, dat waren toch immers maar kleinigheden! „Toch een dief!" zegt de stem weer. Even weifelt Rinus. Zal hij teruggaan? En zijn leelijk plan niét uitvoeren? Maar ...., maar die twee in de stad dan ? Die hem gedreigd hebben .. ♦. ? „Moeder zal het te weten komen," zegt de stem. „Moeder zal het niét te weten komen," spreekt Rinus zichzelf tegen. „Ik zal het héél handig klaarspelen. Ze zal misschien verdrietig zijn, dat ik weggegaan ben, maar dit zal ze niét weten!" „God zal het zien ....", is er weer de stem, maar nu bijna onhoorbaar. Nog een oogenblik blijft Rinus roerloos staan. Besluiteloos! Maar die twee dan ....! Dan, plotseling, bukt hij zich, trekt één van de laden open en begint met koortsachtige haast erin rond te graaien. Niets, dan wat papier. In de volgende la .... wéér niet, wat hij zoekt. Maar als hij rondtast in de derde ...dan is er even de klank van geld .... „Ha," mompelt hij, zacht voor zich heen. Maar op hetzelfde oogenblik lijkt het Rinus, 9 Kees v. d. Vuurtorenwachter En weer graait hij rond in de la. alsof er iemand achter hem staat; alsof iemand ziet, wat hij doet Met een schuwe beweging draait hij zich half om .... Dan lacht hij zenuwachtig en bromt: „Nou, nou, 't lijkt wel, alsof ik bang ben. Ik wèèt toch, dat er niemand hier is. Laat eens kijken," en weer graait hij rond in de lade, „zou 't genoeg zijn? Hm, 't zal wel! Ziezoo, nu maken, dat 'k weg kom! .... Enkele minuten later sluipt er een donkere gestalte door de verlaten dorpsstraat en de straatweg op, die naar de stad leidt. Een paar honderd meter .... dan bukt die gedaante zich .... 't Lijkt wel, alsof er, aan de kant van de weg, op die plaats een gat in de grond gegraven wordt ... Daarna rinkelt er iets ... héél even ...! Dan richt de gestalte zich weer op, loopt de straatweg terug ..., en is even later verdwenen in het huisje, waarin vrouw Kruyt woont.... Een droom leek het wel, kort en vreemd In het kantoor van den notaris, voor diens schrijftafel, ligt iets op de grond .... 't Is maar een klein dingetje .... Een zakmesje .... Juist, voordat de notaris die avond in slaap viel, betrapte hij er zichzelf op, dat hij nu bovendien nog een tweede fout gemaakt had. Want 't geld, dat hij, bij het nazien van die belangrijke zaak, uit zijn brandkast te voorschijn heeft gehaald om het na te tellen, ligt nog altijd in één van de laden van zijn lessenaar. Hij heeft vergeten, het even weg te bergen. Maar wat hindert dat ook! Er komt nu niemand in het kantoor vóór morgenochtend. En Kees — dat weet mijnheer Berger wel — komt nooit in het privé-kantoor, voordat de notaris zelf er is. Bovendien, Kees is wel te vertrouwen! Nadat hij zich op die manier gerust gesteld heeft, is de notaris een oogenblik later vast in slaap. VIL EN WIE VAN DE DIEFSTAL VERDACHT WORDT De volgende dag was Kees al op kantoor, voordat de klok negen slagen had laten klinken. De notaris was er nog niet. Het gebeurde wel eens meer, dat deze pas tegen half tien aanwezig was. Kees ging maar vast aan het werk. Er was nog genoeg te doen die dag. Weet je wat, hij kon wel beginnen met dat groote vel papier. Alles wat daarop stond, moest keurig in 't net overgeschreven worden. Nou, dat was wel noodig ook, hoor. Zoo'n oud, gescheurd stuk papier had hij nog nooit gezien. Hier en daar had je zelfs moeite om te lezen, wat er toch eigenlijk stond. Ongeveer tien minuten lang deed Kees niets anders dan maar pennen, pennen, 't Schoot prachtig op. De notaris zou toch wel tevreden over hem zijn. 't Was hem alleen wel een beetje tegengevallen, dat mijnheer Berger nog nooit iets gezegd had over dat notaris-worden van hem. Maar ja, 't kon toch ook niet alles tegelijk komen. Misschien, als hij een paar jaartjes ouder was. Dan zou, ja, dan zou de notaris er vast en zeker over spreken. De pen van Kees kraste maar verder. Toen, opeens, wierp Kees met een driftig gebaar z'n penhouder op het vloeiblad, dat vóór hem lag. Kijk, dat was nou pech. Nu wilde hij vlug voortmaken, zoodat het werk overgeschreven zou zijn, als de notaris kwam. En nu was daar ergens, in de rand van dat oude stuk papier, een flinke scheur. En toen Kees netjes de stukken tegen elkaar wilde passen, bleek het, dat er ook nog een stukje papier uitgescheurd was. Op dat stukje had juist een getal gestaan. De voorste cijfers kon je nog net zien. Was het nu maar een woord geweest. Dat had je gemakkelijk kunnen raden. „Natuurlijk, zoo trof het altijd," mopperde Kees wijsgeerig, „je zou altijd zien, dat net weg was, wat je het minste missen kon." „Maar, wacht eens even, misschien kon hij 't wel in een of ander boek nazien, welk getal het geweest was. Alles, wat op dat papier gedrukt stond, had natuurlijk betrekking op een zeker persoon. Als hij nu hier en daar eens in de boeken neuzen ging. Misschien zou hij dan wel ergens precies dezelfde naam vinden. Dan was 't nog maar een kleine moeite, om 't juiste getal te vinden. Vooral, omdat je toch de voorste cijfers ervan wist." Kees stapte op de boeken af, die in statige rijen, naast elkander, tegen een der muren van het lokaal op planken stonden. „Nee, dat eerste, daar had je niets aan. Dat stond wel vol met getallen, maar een naam kwam er niet in voor. Dan het tweede maar. Ja, werkelijk hoorl Op de eerste twee bladzijden van dat boek stonden in lange rijen de namen. Achter die namen was een nummer geplaatst. Als je nu van een van die menschen iets weten wilde, moest je eerst naar dat nummer kijken. Dan wist je de bladzijde, waarop alles geschreven stond over dien persoon. Die bladzijde zocht je dan maar op in het boek." En ja, hoor, even zoeken; dan had Kees de naam gevonden. „Nou eens even zien, welk getal het zijn kon. Weet je wat, hij nam het boek maar even mee. Dan vergiste hij zich vast niet." Kees torste het lijvige deel naar zijn schrijftafel. „Hè, hè, dat was een vrachtje! Ziezoo, nou maar eens precies nakijken. Op het oude vel papier stond nog een vier, een zes, een negen en daarachter, ja, van het cijfertje, dat daarachter stond, kon je niets meer maken. Nou eens in het boek kijken. Prachtig, daar had hij 't al. Een groot getal was het, maar het begon precies, zooals op het stuk papier. Even overschrijven ...., ziezoo, dat was ook alweer in orde. Nu het boek maar weer eerst even wegzetten .... Wat was dat nou ? Waar stootte hij nu tegen aan met zijn arm .... ? Oooo ...." Kees schrikt geweldig. Hij heeft, toen hij het boek wilde vastgrijpen, met de mouw van zijn kantoorjasje de inktpot omgetrokken. Een zwarte, breede stroom inkt is er uitgevloeid. Over zijn vloeiblad en ... tusschen de bladen van het boek in .... Wat nu? Radeloos kijkt Kees om zich heen. 't Zoo laten liggen, totdat de notaris komt ? Ja, maar dan droogt de inkt in het papier. Dat mag niet. Eerst maar even het boek wegnemen. Het vloeiblad is bedorven; maar dat geeft niets. Kees werpt het in de prullemand en legt een nieuw vel in de plaats van het oude. „Zoo, dat is klaar! Maar nu het boek!" Met een paar stukken vloeipapier is de inkt snel gedroogd. Maar de vlekken blijven. „Wat zal de notaris wel zeggen? Die zal verschrikkelijk boos op hem zijn. Misschien .... Kees schrikt opnieuw bij die gedachte, „misschien stuurt de notaris hem zelfs wel weg. Maar kijk! Als het boek dicht is, kan je van de vlekken niet veel meer zien. Alleen de randen van de bladeren zijn hier en daar wat zwart. Als hij 't nu zoo weer eens terugzette op zijn plaats . ♦ ♦.? Nee, dat natuurlijk niet! Dat zou een leelijke streek zijn! Dus misschien weggestuurd worden? Nee, dat zou toch ook te erg zijn! Weet je wat; hij zou maar beginnen met het boek weer weg te zetten. Dan kon hij 't altijd nog tegen den notaris zeggen." Zoo snel mogelijk plaatst Kees het boek weer op de plank. „Eens even zien! Nee, hoor! Zelfs, als je er naar kijkt, kan je toch van de vlekken nu niets zien. Met kloppend hart gaat Kees weer achter zijn schrijftafel zitten. „Nu zal de notaris wel gauw komen. Zou hij erg kwaad zijn, als hij 't hoort?" Want Kees zal het hem vertellen! Misschien niet dadelijk, maar dan toch vóór twaalf uur, voordat hij naar huis gaat. Ja zeker, vertellen Zal Kees het. Natuurlijk! Er zijn nog geen vijf minuten voorbijgegaan, als mijnheer Berger binnenkomt. „Dag, Kees," zegt hij, „wil je even, voordat je verder gaat met je werk, deze brieven naar de post brengen? Er is haast bij." „Ja, mijnheer," antwoordt Kees, en hij staat op. Eigenlijk is hij wel blij, dat hij die boodschap moet doen. Misschien ziet de notaris ondertusschen zelf het ongelukje wel. Dan is Kees meteen van dat lastige „opbiechten" af. Een oogenblik later is hij verdwenen. De notaris gaat aan zijn schrijftafel zitten en is even later hard aan 't werk. Maar opeens herinnert hij zich, dat hij gisteren vergeten heeft, dat geld weg te sluiten in de brandkast. „Wacht, dat kan hij wel even eerst doen. Misschien neemt straks een belangrijke kwestie zijn aandacht in beslag. Dan komt er natuurlijk weer niets van. Nee, eerst maar doen." De notaris legt zijn penhouder neer en haalt uit één van de zakjes van zijn vest een klein sleuteltje. „Even zien! In welke lade had hij 't geld ook neergelegd. O, ja, in de tweede! Hè!" doet de notaris verwonderd, als hij het sleuteltje in het slot van de lade gestoken heeft. „Dat zou toch al heel dom van me zijn! Jawel, hoor! Open!" De hand van den notaris gaat zoekend rond in de lade. „Hè?" mompelt hij weer verbaasd. „Wat is dat nou? Heb ik gisteravond die papieren zóó wanordelijk achtergelaten ... . ? Kijk es aan! Alles ligt verward dooreen! En 't geld .... nee, in deze lade ligt 't niet... Hoewel ik toch dacht, dat..." Ondertusschen heeft de notaris ook de beide andere laden onderzocht. „Ook leeg . . .? En wat een rommel! Toch nog eens goed zien!" Even later zit mijnheer Berger verslagen voor zich uit te zien: Het geld is wèg ....! „Hoe kan dat nou?" vraagt hij zich af, „ik weet toch zeker, dat ik 't gisteravond daar achtergelaten heb. Laat ik nog eens goed nadenken, of ik 't geld toch niet heb weggeborgen. Ik zou 't wel even kunnen nakijken; dan zou het natuurlijk in de brandkast moeten zijn. Maar neen, ik weet 't toch wel heel zeker: ik heb het in één van de laden laten liggen. Dan moét het er nog zijn!" Maar .... 't is er niét! „Zou 't dan mogelijk zijn, dat iemand .... Die rommel in z'n lade is verdacht....! Wat is dat?" valt hij zichzelf in de rede, „hoe komt dat nu hier?" De notaris heeft zich gebukt en raapt iets op van de grond. 't Is maar een heel gewoon dingetje, dat mijnheer Berger nu in zijn hand houdt! Een héél gewoon mesje. „Maar ...en de notaris schrikt van de gedachte, die er nu ineens in zijn hoofd gekomen is, „ .. . maar ... dat mesje is van ... Kees!" Al verscheidene keeren heeft hij gezien, hoe deze dat mesje gebruikte om een verkeerd cijfertje weg te krabben of om de punt aan zijn potlood wat te scherpen. Ja, dat weet hij wel héél zeker! Dat mesje is van Kees. Maar dan moet Kees ook in zijn kamertje geweest zijn. Hij staat op en met de handen op de rug heen en weer loopend, redeneert de notaris nu onverbiddelijk bij zichzelf verder. Ook al weet hij, dat de uitkomst van die redeneering wel eens niet prettig kan zijn. De „zaak" zit dus zóó in elkaar: „Hij, mijnheer Berger, heeft 's avonds laat geld weggeborgen in één van de laden van zijn lessenaar. Nadat hij weggegaan is, is er niemand die avond meer in het kantoor geweest. En als hij de volgende morgen het geld wil wegsluiten, is het er niet meer! En blijkt het bovendien, dat zijn laden overhoop zijn gehaald. Dan moet het gestolen zijn! Maar dan: door wien? Door dieven, inbrekers? Die zouden het slot van de voordeur geforceerd of een ruit ingedrukt hebben. Ook zouden die wel geprobeerd hebben, de brandkast open te breken. Niets van dat alles is gebeurd! Dus moet het geld zijn weggenomen door iemand, die in het kantoorlokaal aanwezig was. En er is niemand daar geweest, gedurende de tijd, dat hij er niet was, dan alleen — Kees! Maar .... dan heeft Kéés ....! Neen, dat kan niet! Dat kan onmogelijk waar zijn! Kees met zijn eerlijke oogopslag! Kees, die de menschen altijd recht in de oogen durft kijken. Het kan niet waar zijn, dat Kees ....! Er moet ergens een fout in de redeneering zijn! Maar waar is die fout dan? De redeneering sluit prachtig! En dan .... het mesje! Dat kan slechts in het kamertje van mijnheer Berger gekomen zijn, omdat Kéés het daar verloren heeft." De notaris gaat weer aan zijn lessenaar zitten. Verdrietig kijkt hij voor zich uit. „Hoe kan dat nou waar zijn! Hoe kan dat nou waar zijn!" Dan grijpt mijnheer Berger plotseling zijn penhouder en neemt een houding aan, alsof hij ijverig aan het werk is. Het mesje heeft hij met een snelle beweging in zijn zak laten glijden. Want in de gang klinken voetstappen, — van Kees! En even snel als hij het mesje heeft weggemoffeld, heeft de notaris ook zijn besluit genomen: „Hij zal nog niet naar Van Vloten, den koddebeier, gaan, om dezen de diefstal te vertellen. Hij zal nog aan niemand iets ervan zeggen. Tenminste, die dag nog niet. Ook zal hij Kees die dag nog niet vragen, een verklaring te geven van de aanwezigheid van het mesje. Maar als het geld niet terecht komt.... ja, dan .. . ." ,,'t Is in orde, mijnheer. Ik heb de brieven weggebracht,zegt Kees, zoo opgewekt mogelijk. Maar, omdat die leelijke vlekken in dat boek maar niet uit zijn gedachten willen, klinkt zijn stem toch wel wat vreemd. De notaris hoort die ongewone klank ook wel. Hij kijkt op. „Vergist hij zich nu of is het werkelijk? Is de kleur op Kees' gezicht wat rooder dan anders? En lijkt het niet een beetje, alsof Kees zijn onderZoekende blik ontwijkt. Dus toch .... ? ,,'t Is goed, Kees," zegt hij langzaam. „Dan kun je nu wel weer aan je werk gaan." Kees weifelt even. „Zal hij 't nü zeggen, of zal hij nog even wachten. Of heeft de notaris misschien zelf al iets bemerkt. Mijnheer keek zoo vreemd, zoo onderzoekend naar hem." Maar als Kees ziet, dat de notaris weer aan 't werk gaat, draait hij zich om, loopt naar zijn schrijftafel en is even later ook aan 't pennen. Die twee, daar in dat kantoorlokaal hebben die dag niet veel werk afgemaakt Hoe zou het ook kunnen, als verdrietige gedachten hinderen „Ja, nu zal ik dan toch moeten gaan!" mompelt de notaris bij zichzelf, ,/t Geld moet terecht komen. Ik begrijp eigenlijk niet, waarom de jongen het weggenomen heeft. ^4/s-tie 't tenminste gedaan heeft.... Maar voor zoo'n jongen lijkt het bezit van wat geld zoo'n geweldige schat, 't Is jammer, erg jammer! En ik! Ik had voorzichtiger moeten zijn en het geld moeten wegbergen. De verleiding was ook wel héél sterk .... Maar komaan, we zullen zien. Misschien is alles nog wel in orde te brengen." De notaris staat op van zijn stoel. „Zoo," zegt hij, „al half zes. Dan zal ik wat haast moeten maken." Even later slaat de voordeur hard achter hem dicht. Kees is al om vijf uur naar huis gegaan. De geheele dag door zijn die leelijke vlekken niet uit zijn gedachten geweest. Verscheidene malen heeft hij zich voorgenomen, het nü toch te zeggen. Maar ook alle keeren heeft de gedachte: „De notaris zal mij wegsturen," hem weerhouden. Als Kees thuis komt, vindt hij daar zijn vriend Piet. „Hallo, Kees/' groet deze vroolijk. „Zeg, jö, vader heeft gezegd, dat ik Zaterdagmiddag wel vrij kan nemen. Heb je zin, om dan een fijne tocht te maken. Door de duinen of naar de stad of zoo iets. Ik zal naar Tom gaan, om te vragen, of hij ook meegaat." „Nou?" vraagt hij nog eens, als Kees geen antwoord geeft. „O ... eh ... ja, natuurlijk!" schrikt Kees op. Hij heeft Piet iets hooren zeggen over een tocht, maar zijn gedachten waren eigenlijk ergens anders. „Ja, ja zeker," bevestigt hij nog eens, als hij ziet, dat Piet hem verwonderd aankijkt. „Natuurlijk heb ik zin!" „Zie je," gaat Piet weer verder, „misschien konden we dan om half twee ergens in het dorp bij elkaar komen. We nemen natuurlijk brood mee, dan kunnen we de tocht een beetje langer maken. Als Tom nu maar tijd heeft! Want als die niet meegaat, dan ...." Piet houdt plotseling op. Hij staat nu wel tegen Kees te praten, maar toch merkt hij het wel: Kees luistert niet! „Jó, wat heb jij ?" vraagt hij. Maar Piet krijgt niet eens meer antwoord. Kees staat vlak bij het raam, waardoor je het schelpenpad naar het dorp een heel eind kunt afzien. Het schijnt wel, alsof Kees kijkt naar iets, dat daar op dat pad is. Met een paar stappen is Piet ook bij het raam. „De notaris," zegt hij. Kees schrikt op. „Ja," zegt hij, „mijnheer Berger, en die komt...." „Nou?" vraagt Piet, als Kees niet verder spreekt, „waarom komt die hierheen?" Maar dan, zonder antwoord af te wachten, loopt Piet op zijn vriend toe, grijpt hem bij zijn arm en schudt hem eens heftig heen en weer. En zegt dan driftig: „Jö, zèg dan eens wat! Doe niet zoo vreemd! Wat-is-er? Hè, hè," gaat hij wat kalmer verder, als hij ziet, dat Kees hem aankijkt bij het hooren van die, voor Piet, zoo ongewone toon: „Vertel eens jó, wat is er gebeurd?" „Niks," probeert Kees nog wat tegen te stribbelen. Maar dan bedenkt hij, dat hij 't toch eigenlijk aan Piet wel zeggen kan. Als Kees alles verteld heeft, kijkt Piet zijn vriend eens even onderzoekend aan. „Meent Kees dat wérkelijk? Is Kees nou werkelijk bang, dat-ie weggestuurd zal worden, om die paar vlekken in dat boek?" Piet kan er niets aan doen, dat hij in den lach schiet. „Zeg, jö, doe niet zoo dwaas! Je zult zien, dat mijnheer Berger niet komt, om over die vlekken te spreken. Weet je wat, ik zal aan je moeder vragen, of ik zoolang in de keuken mag wachten. Als de notaris dan weg is, kan je, als je wilt tenminste, mij eens precies vertellen, waarom mijnheer Berger gekomen is. Dan zul je wel zien, dat t niet om die paar vlekjes ging En weg is Piet, de kamer uit. Als de notaris het huis van den vuurtorenwachter nadert, ziet hij, hoe juist Brandsma uit de toren komt en naar zijn huis wil gaan. „Hallo!" roept hij, „hallo ... Brandsma . ..," en hij versnelt zijn pas een beetje. De vuurtorenwachter heeft dat roepen gehoord; hij blijft staan. „O, de notaris," zegt hij bij zichzelf, „wat komt die nu doen?" Enkele oogenblikken later zijn de twee mannen in druk gesprek. Of eigenlijk spreekt de notaris en de vuurtorenwachter luistert. En hoe langer de notaris spreekt, hoe meer hij er Zeker van wordt, dat Kees het geld heeft weggenomen! 't Kon niet anders gegaan zijn! En hoe langer Brandsma luistert, hoe ernstiger ook zijn gezicht wordt.... En toch, 't kan niet waar zijn! Beiden zien het onmiddellijk, als zij de kamer binnenkomen: Kees heeft een hoogroode kleur. „Zeg, Kees, ga jij daar eens zitten," zegt Brandsma en zijn stem klinkt heel ernstig, „de notaris wilde even met je spreken." „Ja, Kees," probeert mijnheer Berger zoo vriendelijk mogelijk te spreken, „ik wilde eens even met je praten. Ik wilde je dit vragen: weet jij er misschien iets van?" 10 Kees v. d. Vuurtorenwachter Hij zegt niet eens, waarover hij eigenlijk spreekt. Toch lijkt het wel, alsof Kees hem begrijpt. „Ja ... mijnheer ...," stottert Kees, ,, .. eh .. ♦ ik wou ... ik ging ... eh ..." „Zool" valt de notaris hem in de rede, „dat valt me dan tegen van je. Dat had ik van jou niet verwacht!" „Ja, mijnheer," probeert Kees uit te leggen, „maar ... eh ... ik wist heusch niet, dat... eh ..." „Ja, ja, Kees, stil nu maar." 't Is nu Brandsma, die zijn zoon in de rede valt. „Zeg maar liever, waar het geld gebleven is." „Het geld?" Kees kijkt op, verbaasd. „Het geld. Ik weet niets van geld." „Ja, Kees, als je nu zoo begint, zal ik naar de politie moeten gaan," zegt de notaris scherp. „Waar is het geld?" „Geld? Politie?" Kees begrijpt er niets meer van. „Ik weet niet.... eh ... . wat u bedoelt.... mijnheer," stottert hij, geheel in de war door de harde woorden van den notaris. Even flitst er dan een gedachte door z'n hoofd: ,,'t Was waar, wat de menschen in 't dorp zeiden. Met den notaris kon je beter goede vrienden blijven." Maar onverbiddelijk gaat deze weer verder: „Zoo, Kees, begrijp jij niet, wat ik bedoel? Dan zal ik je dat eens precies uitleggen. Er is uit mijn schrijfbureau wat geld weggenomen. Dat geld lag gisteravond laat nog in één van de laden. En van- morgen was het verdwenen. Niemand is er in het kantoorlokaal geweest, dan jij alleen. Nu begrijp je misschien beter, wat ik bedoel. En bovendien! Je kleur heeft mij gelegd, dat je wèl wist, wat ik bedoelde." Maar nu begrijpt Kees ook eindelijk de vergissing. „O, mijnheer/' zegt hij nu heel beslist, „ik kreeg een kleur, omdat ik dacht, dat u om een andere reden kwam. Ik had 't u eigenlijk vandaag moeten vertellen. Ik heb vanmorgen, toen u nog niet op kantoor was, de inktpot omgetrokken. En nu is er ook wat inkt gevloeid tusschen de bladen van een van uw boeken. Ik dacht, dat u me daarvoor een standje geven kwam ...." Doordringend kijken de oogen van den notaris Kees aan. Wat moet hij nu van dien jongen denken ? Of Kees weet werkelijk niets van de diefstal, öf hij verzint nu maar, héél vlug en handig, een uitvlucht, om zijn verwarring van zooeven goed te praten. Och, misschien is het wel waar, wat die jongen zegt over die omgeworpen inktpot. Daarom kan het toch wel een handige poging zijn, om zich te redden uit deze netelige toestand. Want.... het mesje! „Zeg Kees," vraagt mijnheer Berger, met een vreemde nadruk in zijn woorden, „ken jij dit mesje?" En hij haalt het te voorschijn en laat het Kees zien. „O, ja, mijnheer," antwoordt Kees snel, „dat is van mij. Ik had het nog niet eens gemerkt, dat ik 't verloren had." Kees steekt zijn hand al uit, om het mesje aan te pakken, maar .... „Nee, nee," weert de notaris af en laat het mesje weer in zijn zak glijden, „voordat ik je dat dingetje teruggeef, moet je mij eerst eens vertellen, hoe dat gekomen is in mijn prive-kantoor, vóór mijn schrijftafel. Want op die plaats heb ik het gevonden. Jij moét in mijn kamer geweest zijn. Wat moest je daar doen?" „Ik ... eh ... ik weet 't niet, mijnheer," hakkelt Kees nu weer. Hij begint er nu echter iets van te begrijpen, hoe de notaris er toe gekomen is, hem van de diefstal te verdenken. Maar dan staat Brandsma op van zijn stoel. Al die tijd heeft hij gezwegen. Enkele oogenblikken geleden meende hij bijna zeker te weten, dat Kees onschuldig was; maar nu Kees weer in verwarring geraakt bij het zien van het mesje, komt de twijfel weer terug in zijn hart.... Met zijn gespierde hand grijpt hij Kees bij de schouder en zegt op vreemd-heesche toon. „Allo, jó, zeg op! Heb jij gestolen of niet? Bedenk, voordat je antwoord geeft, dat er Eén is, die je woorden hoort. En die Eéne weet ook, of je de waarheid spreekt Even is het stil .... Kees weet wel, waarom die hand op zijn schouder zoo krampachtig grijpt. Kees weet ook, Allo, jó - zeg op! waarom vader's stem zoo heesch klinkt. En de liefde voor zijn vader is er des te grooter om... Hij behoeft zijn oogen niet neer te slaan, als hij antwoordt: „Nee, vader, ik heb niét gestolen!" „Jö, ik geloof je!" zegt Brandsma. 't Is alles, wat hij zegt. Maar Kees lijkt het toe, alsof die paar woorden alles ineens anders maken. Gedurende enkele oogenblikken spreekt geen van die drie, daar in die kamer, een woord. Eindelijk zegt de notaris: „Ja, Kees, als je vader je gelooft, dan zal ik het ook maar doen. Maar je begrijpt wel, in orde is het geval nu nog niet. Er zijn nog twee vragen, waarop ik geen antwoord weet. Ten eerste: wie heeft dan het geld gestolen, als jij er niets van weet? En ten tweede: hoe komt jouw mesje voor mijn schrijftafel te liggen, als jij niet in mijn kamer geweest bent? Ik zal nu de diefstal bij de politie moeten aangeven. Die moet dan maar zien, dat zij den dader vindt. En tot zoolang ja, Kees, prettig is 't misschien niet.... maar tot zoolang wil ik liever niet, dat je .... eh ...." „Ja, mijnheer Berger," valt Kees' vader den notaris in de rede, „dat begrijp ik héél goed en Kees zal het ook wel begrijpen. U kunt natuurlijk Kees niet bij u op kantoor houden, zoolang de schijn zoo sterk tegen hem is! Maar, als de politie het geval onderzoekt, zal de dief wel gauw gevonden zijn. Tot zoolang moet Kees dan maar geduld hebben." „Och, hoogstens duurt het een paar dagen/' zegt de notaris, „dan is de dader natuurlijk geknipt." „En als die nu eens niet gevonden wordt?" durft Kees te vragen, „wat doet u dan?" „Ja .... ja .. ..," aarzelt de notaris. „Dan zullen we wel weer verder zien . ..." Als de notaris weggegaan is, blijft Kees nog enkele minuten mismoedig naar buiten staren, waar de avond vallen gaat. Vader heeft nog geprobeerd, hem wat moed in te spreken. Nietwaar, God zou zorgen, dat alle dingen weer goed werden. Maar toch blééf het verdrietig, en dat heeft vader begrepen: hij is maar stil de kamer uitgegaan en heeft tegen moeder gezegd, dat ook zij den jongen voorloopig maar alleen laten moet. „Och," zegt moeder Brandsma, „het is toch zoo erg niet, dat Kees een paar dagen niet op kantoor mag komen! Ik vind eigenlijk, dat de notaris gelijk heeft." „Natuurlijk heeft-ie gelijk," geeft de vuurtorenwachter toe. „Maar, zie je, als de dief niet gevonden wordt, is er kans, dat de notaris Kees niet meer op kantoor wil nemen. En dan heeft hij óók gelijk. Want Kees is de eenige, die van de diefstal verdacht kan worden. Zie je, dat is wél erg! Die paar dagen niet! Maar voor altijd En ondertusschen probeert Kees zijn verdriet weg te dringen. Wég, diep wèg, in zijn hart. Maar 't lukt niet heel goed. Telkens, telkens weer komen die laatste woorden van den notaris in zijn gedachten: „Dan zullen we wel weer verder zien." Ja, ja, alsof Kees niet begrijpt, dat de notaris, als de ware dader niet gevonden wordt, hem ook niet weer vragen zal, om terug te komen op zijn kantoor. En dan ... .? Ja! Dan komt er natuurlijk van al zijn mooie plannen niets terecht. Dan zal hij geen notaris worden . . . en . . . Kijk, dat is eigenlijk het ergste! Dan zullen de menschen in het dorp denken, dat-ie het toch gedaan heeft. De tranen springen Kees in de oogen. Maar hij wil niet huilen; hij wil niet! Hij heeft niets gedaan, dat slecht is! Hij is geen dief! Maar de notaris heeft gezegd: „Dan zullen we wel weer verder zien Kees voelt, dat hij zijn verdriet niet langer inhouden kan. Hij gaat de kamer uit, naar buiten. Dan loopt hij om het huis heen. Daar, achter het huis, staat een klein schuurtje. Daar kan hij alleen zijn met zijn groot verdriet. Plotseling schrikt hij op. Hij heeft het gevoel, dat er nog iemand het schuurtje is binnengekomen. Als hij kijkt naar de deuropening, ziet hij, hoe, tegen die lichtere plek, een donkere schaduw zich afteekent. Maar een stem zegt: „Jó, ik ben het!" Die stem is van Piet! Kees geeft geen antwoord. Hij weet, dat, als hij iets zegt, Piet onmiddellijk zal bemerken, dat hij huilt. En dat wil hij niet. Piet zou 'm nog uitlachen ook! „Jö, geef dan antwoord," gaat Piet verder. „Ik weet tóch, dat je hier bent en ... . O, wacht eens," valt Piet zichzelf in de rede en tegelijk komt de donkere gestalte op Kees toestappen. Piet's oogen zijn langzamerhand aan het duister gewend geraakt; zij hebben Kees in een hoek van het schuurtje ontdekt. „Nou, jö, vertel op, waarom ben je hierheen geloopen ?" Kees geeft nog geen antwoord. „Ik weet er alles van, hoor," gaat Piet maar weer verder, „je vader heeft mij verteld, wat er gebeurd is. Maar dat behoef jij je toch niet aan te trekken! En dan, over een paar dagen is alles weer in orde ...." „Dat is 't niet!" valt Kees eindelijk uit. Zijn toon is onverschillig, bijna ruw. Toch hoort Piet in die woorden de moeilijk ingehouden tranen .... ,,'t Komt wèl in orde," wil Piet weer troosten. „En ik zeg, dat het nóóit weer in orde komt," gaat Kees er tegen in. „Denk je soms, dat ik weer terug wil naar dat kantoor, als die dief niet gevonden wordt. Dan denken ze immers tóch in het dorp, dat ik het geld gestolen heb. En de notaris? Denk je, dat die het prettig vindt, om iemand op zijn kantoor te hebben, die hij van diefstal verdenkt .... Nee .... 't komt niét in orde .... nooit meer .... nooit....!" Dan is het stil in het schuurtje, een oogenblik. Piet merkt wel, dat hij met woorden niets beginnen kan. Dan tast zijn hand in het duister naar die van Kees. En als hij die hand gevonden heeft, drukt-ie hem .... stevig .... ruw .... Kees voelt die handdruk; de knokige vingers van Piet knellen zóó om zijn hand, dat het pijn doet... En toch geeft die pijn Kees weer datzelfde fijne gevoel, dat hij gehad heeft, daar straks, toen vader hem bij de schouder greep. Kees weet nu, dat er toch nog wel iéts heelemaal in orde is ... ♦ Enkele weken zijn er nu voorbij .... In de havens van de groote handelsstad Rotterdamis het,evenals opdeMaas,een bedrijvigheid van belang. Kleine, maar pittige en driftig puffende sleepbootjes trekken de massale zeeschepen de rivier op en af. Een lange rij Rijn-aken wordt langzaam, tegen de stroom in, de rivier opgetrokken. Nu en dan glijdt er snel een pleziervaartuig voorbij, vol vroolijk lachende en pratende menschen. En tusschen al dat beweeg door schieten de kleine roeibootjes der varensgezellen, die even in een ander gedeelte der haven of aan de overzijde der rivier moeten zijn. De mannen op het politievaartuig zien toe, dat alles gaat, zooals de orde voorschrijft! En op de kaden! Daar is de drukte bijna nog grooter, dan op het water. Waarheen je ook kijkt, overal is beweging en rumoer en leven. Als je een oogenblikje wil blijven staan, om te kijken, hoe de geweldige kranen zware lasten hoog optillen in de lucht om ze even daarna langzaam neer te laten in het ruim van zoo'n zeekasteel; dan is er al gauw een stem, die schreeuwt: „Hé, daar, pas op! Uit de weg!" Je springt snel een paar passen opzij om niet te worden overreden door de zware sleeperswagen, getrokken door de gespierde paarden. Maar ook daar ben je dan nog niet veilig; je staat ook juist bij de plek, waar een groote stoomer gereed ligt, om binnen enkele uren te vertrekken. Je kunt veel beter gaan staan, daar, bij die paar groote kisten. Daar, waar Rinus óók staat! Rinus ? Ja zeker, daar staat hij, de handen in de zakken, de pet diep in de oogen getrokken, en staart naar de rivier .... Maar van de schepen ziet hij niet veel en het lawaai schijnt hij niet te hooren. Hij denkt na. Over de dingen, die er in de laatste weken gebeurd zijn .... Alle menschen in het dorp hebben over de diefstal gepraat en naar den dader gegist. Maar wie eigenlijk de dief is ... . nee, dat weet op het oogenblik nog niemand in het dorp. Sommigen hebben voor een oogenblik Rinus voor den dader aangezien, toen zij hoorden, dat deze op die avond in 't kantoor was geweest. En ook de koddebeier — ja, Rinus weet het wel, — heeft hem lange tijd nagegaan. Maar hij is voorzichtig geweest! Heel voorzichtig! En bovendien, toen de notaris het geld in de lade achterliet, was immers Rinus al weer naar huis. Neen, dan kon hij 't toch niet gedaan hebben. Dus Kees .... ? Ja, er was geen andere mogelijkheid. Kees moest het gedaan hebben. De menschen konden het dan ook best begrijpen, dat de notaris dien jongen maar weggestuurd had. En toen men den dader niet met zekerheid had kunnen aanwijzen en ook het geld niet had teruggevonden; toen de veldwachter ook zoo langzamerhand de hoop had opgegeven, licht te brengen in deze duistere zaak, toen had hij, Rinus, het geld weer opgegraven en had daarmee zijn „vrienden" in de stad betaald. Wat die vreemd opgekeken hadden! En daarna had hij werk gezocht en ook gekregen op één van de stoombooten, die er lagen in de haven van Rotterdam. Zijn moeder had het eerst niet zoo prettig gevonden. Hij, haar zoon, nu ook op zee. Misschien kwam ook hij wel nooit meer terug, evenals haar man .... Maar eindelijk had zij zich dan toch maar met zijn plannen verzoend; Rinus scheen nu toch wel met ernst aan 't werk te willen. En de andere menschen in 't dorp? Ja, die hadden het wel wat vreemd gevonden, dat Rinus zoo plotseling vertrekken ging. Maar dat Rinus' vertrek eigenlijk een vlucht was, neen, dat vermoedden ze niet! Dan loeit de sirene, de loopplanken worden ingehaald, de trossen worden losgesmeten, langzaam aan maakt het schip zich los van de wal. Bij de verschansing staat Rinus en kijkt naar de oevers, die nu aan beide zijden van het schip voorbijglijden. Totdat een ruwe stem hem doet opschrikken: „Hé, zeg, jij daar! Zou je niet 's aan 't werk gaan. D'r is genoeg te doen ....!" VIII. DE SCHIPBREUK. Twee jaar later! Veel is er niet veranderd in die twee lange jaren, die voorbijgingen. Kees? Kees helpt zijn vader, zooveel hij maar kan. Altijd is er wel iets te doen voor hem in de vuurtoren, of na te zien en te herstellen in het boothuis. Een paar maal heeft hij nu ook zelf een oefentocht met de reddingboot meegemaakt, als één van de andere mannen verhinderd was. Zijn lichaam is forscher geworden, zijn vuisten sterker. Maar het verdriet is gebleven .... Soms, ja soms, als de zee zijn schuimvlokken om Kees' ooren spat...., of als hij met een kijker de horizon afzoekt... ., of als hij ingespannen bezig is met een lastig karweitje .... ja, dan is het weg .... Maar een wóórd ... of de klank van wat geld ... en 't is er weer. Ja, dat is tóch gebleven. Tom? Tom moet hard werken op de Hoogere Burgerschool in de stad. Als hij 's avonds thuisgekomen is, moet hij ook daar nog veel werk maken. Zoo blijft er niet veel tijd over voor uitstapjes met de vrienden. En dan .... Kees is niet meer als vroeger .... Al blijft hij een fijne vriend! Piet? Piet zoolt schoenen en poetst ze op, alsof hij nooit iets anders had willen doen. Alsof hij nooit iets anders had willen worden dan schoenmaker ... Piet's vader kan dan ook meer werk aannemen. Zoodat de schoenmakerij goed vooruit gaat! En vrouw Kruyt? In het huisje aan de straatweg naar de stad wacht nog altijd moeder op haar jongen .... Die wegging ....! November! Wild komt de storm aanjagen over zee en drijft de donkere wolken voor zich uit! En stuwt de wilde zee hoog tegen de duinen op! En giert om de hooge, steenen toren! Ën slaat neer op het dorp en neemt de pannen van de daken en smijt ze neer op straat! Ergens op de woeste zee meet hij zijn krachten met een schip, dat probeert toch öp te tornen tegen die storm. De kapitein van dat schip heeft het wel voorzien, dat het weer ruw worden zou. Hij heeft bevel gegeven de lading, de kostbare lading, te stouwen. En alles wat op dek los stond, is stevig vastgesjord. Zóó gaat het schip, tegen de storm in, langzaam vooruit. Zwaar stampen de machtige machines, die de boot vooruitdrijven moeten. Met geweldige kracht slaan de schroeven het water. Maar de storm spot met dien vastberaden kapitein op het schip en met de kracht van die machines en met het geweld van die schroeven. Hij smijt ontzaglijke stortzeeën neer op het schip, zoodat de bemanning zich moet vastklemmen aan de verschansing. De kapitein laat 't niet blijken, maar er is toch zorg in zijn hart. Want storm en stroom zijn naar de kust toe. Als dus de machines 't niet meer houden kunnen, of als de storm nog heviger, nog krachtiger wordt, dan .... 't Zou verdrietig zijn, als 't mis ging .... De reis was goed, de lading is kostbaar ....! En t gaat huis-toe ....! Op dat schip is Rinus. Op dat schip is hij geweest in vele havens, op vele zeeën. En wonderlijke dingen heeft hij gezien in de vele landen, waar hij is geweest. Maar het gevoel van onrust is toch gebleven. Toen dan ook de kapitein een lading innam, om die te brengen naar dezelfde haven, waaruit Rinus, nu twee jaar geleden, zijn vlucht begon, heeft hij niet geweigerd om mee te gaan. Al weet hij, dat het gevaarlijk is, heel gevaarlijk, om terug te komen in het dorp. Maar onrust drijft hem .... En de liefde voor zijn moeder .... Nu klemt hij zich vast aan de verschansing. En terwijl de storm om hem heen raast en het water tegen hem opspat, kijkt hij uit in de richting, waar hij het land vermoedt. Maar er is niets te zien Langzaam aan wordt het donker, de nacht valt. Toch blijft Rinus op zijn post. Want als het land dichtbij is, zal er wel het schijnsel van een vuurtoren te zien zijn. „Ik begrijp niet, waarom de kapitein de boot tegen de storm laat invaren/' bromt hij zacht voor zich uit. „Als 't zoo doorgaat, zijn we morgenochtend niet in de haven, zooals hij toch gezegd heeft. Ja, 't is wel gevaarlijk, om dichtbij de kust te komen, dat snap ik. Maar waarom 't noodig is, om zoover uit de kust te blijven, dat je niet eens een vuurtoren kan zien!" Rinus vaart wel twee jaar lang op zee, maar een zeeman is hij niet. Dan, opeens, komt er meer leven in die gestalte bij de verschansing. Fel staren zijn oogen in het duister! Heeft hij zich vergist? .... Nee, daar is het weer!.... een flikkering van licht!.... kort!.... ver in de donkere nacht! „Land!" schreeuwt hij. Maar zijn roepen gaat verloren in het geweld van de storm. Ook de andere mannen schijnen iets bemerkt te hebben. Tenminste, de meesten staren in de richting, waarin het licht gezien is. Dan laat Rinus de veilige verschansing los, en kruipt naar de brug van den kapitein. Als een overslaande golf hem nu treffen zou .... 11 Kees v. d. Vuurtorenwachter Maar hij weet zijn doel te bereiken; hij grijpt zich vast aan het hekwerk van de brug. De kapitein staat daar nog altijd. Hij gunt zich weinig rust, want hij weet, dat hij zorgen moet voor de bemanning en voor het schip en voor de lading. „Land!" schreeuwt Rinus, zoo hard als hij kan. „Daar!" en zijn hand wijst daarheen, waar hij licht gezien heeft. De kapitein begrijpt hem. Hij kijkt in de richting die Rinus aangeeft. Dan is het, alsof hij even schrikt. Hij drukt zijn mond tegen de spreekbuis, die in de machinekamer van het schip uitkomt. En hij schreeuwt met zijn zware stem, zoo hard, dat Rinus het ook verstaat: „Volle kracht vooruit!!" Even later komt het antwoord van beneden terug: „De machines kunnen niet harder werken!" ,,'t Moet!" schreeuwt de kapitein weer. Maar weer schijnt 't antwoord ontmoedigend te zijn. Hij roept tenminste niets meer; alleen klemt hij zijn tanden op elkaar. De vuisten heeft hij samengeknepen. Hij weet, dat hij nu machteloos is, die storm weerstand te bieden. Al zijn de machines sterk, de storm is sterker en die drijft hen tergend zeker naar de kust.... Zoo gaan enkele uren langzaam, langzaam voorbij. Rinus is bij den kapitein op de brug gebleven. Deze heeft hem ook niet weggestuurd. Hij heeft waarlijk wel aan iets anders te denken, dan aan dien jongen! Als de storm wat schijnt te bedaren, komt de moed terug in zijn hart. Zal 't nog goed gaan? Maar in het volgende oogenblik komt er weer een heviger windstoot en alle hoop is weer verdwenen. Bovendien wordt het geflikker van het kustlicht steeds duidelijker, steeds scherper. Ook de andere mannen weten, dat er gevaar dreigt. Maar wat kunnen zij doen! Als zij door werken, hard werken, het gevaar zouden kunnen afwenden: zij zouden werken. Maar nu moeten zij maar lijdelijk toezien, hoe het gevaar langzaam, dreigend naderbij komt. Voor de schepelingen wordt het licht van de vuurtoren feller.... De kust nadert.... de angst in hun harten wordt groot .... Dan .... een schok!.... kort!.... hevig!... De dag is voor Brandsma, den vuurtorenwachter, zeer onrustig geweest. Geen enkele keer heeft hij zijn post, hoog in de toren, in den steek gelaten.. Voortdurend hebben zijn oogen door de groote kijker, de zee afgezocht. Zelfs het eten heeft Kees maar boven gebracht; moeder weet toch wel, dat haar man er niet aan denkt, nu rustig aan tafel te gaan zitten. En als de nacht gevallen is, en iedereen in het dorp ter ruste is gegaan, zit de vuurtorenwachter nog altijd op hetzelfde plekje in de toren. En houdt de wacht.... Want fèl komt de Noord-Wester aangieren ...! „Die haalt 't niet, denk ik," mompelt Brandsma zacht voor zich heen. Elke keer, als de lichtbundel zwaait over zee, ziet hij, hoe daar een schip worstelt met de kracht van de storm. En weer zegt hij zacht voor zich heen: „Die haalt 't vast niet! Dat wordt werken vannacht!" Toch duurt die strijd langer dan Brandsma verwacht. Het grootste gedeelte van de nacht is reeds voorbij, als.... plotseling.... kort en dringend in de telefoon van de draadlooze installatie het noodsein tikt: iV ... — — ....... . ♦ . en nog eens, en weer! Maar dan verliest hij ook geen tijd meer. Hij staat op en verlaat zijn hooge, veilige plaats. Een oogenblik later stapt hij snel zijn huis in; hij verwondert zich niet, dat in de kamer zijn vrouw met wat verstelwerk bezig is en dat zij dus niet naar bed is gegaan. „Dadelijk m'n zuidwester en m'n jas, vrouw! 't Zal d'r om gaan spannen vannacht!" Zonder veel tijd met vragen te verliezen, zoekt Ze het verlangde op. Ondertusschen heeft Brandsma de telefoon van de haak genomen. Enkele oogen- i) ... ... zijn de Morse-teekens s. o. s. S. o. s. be- teekent „save our souls" (red onze zielen). Dit is het sein voor in gevaar verkeerende schepen. blikken .... dan weet men óók in het dorp, dat de storm te sterk wordt voor een schip, daar ver op zee. Bovendien heeft Brandsma afgesproken, dat een der mannen uit het dorp zijn wacht in de toren zal overnemen. Snel trekt Brandsma nu de oliejas aan, de hoed wordt stevig op het hoofd gedrukt; dan wil hij naar buiten stappen, de onrustige nacht in. Maar op dat oogenblik komt er een jongenshoofd, om de deur heen, de kamer inkijken en een stem zegt: „Mag 'k mee, vader?" Even weifelt Brandsma. Hij kijkt zijn vrouw aan. ,,'k Kan wel hier of daar een handje helpen, vader," zegt Kees weer. „Nou, toe dan maar! Als je maar voorzichtig bent." Kees is al weg. Vlug kleedt hij zich verder aan. Wat later stappen Brandsma en zijn zoon tegen de storm in, naar de houten trap, die langs de duinhelling naar het strand leidt. „Als je daar heen kijkt, kan je 'mzien," schreeuwt Brandsma, boven de storm uit. „Zie je? Nu!" „Ja ... a ...!" Bij een flits van het vuurtorenlicht heeft Kees de donkere scheepsromp op het onstuimige water gezien. „We zullen ze wat moed inspreken," roept Brandsma. „Kom, Kees." Snel dalen ze de trap af. Even later staan ze voor het boothuis. Terwijl Kees' vader in het donker naar het sleutelgat tast, blijft Kees staan kijken naar het Zwarte, dat, regelmatig, kort belicht wordt. „Wat is dat nou?" zegt Kees bij zichzelf. Op het schip is even het schijnsel van vuur te zien. Dan, ineens, schiet een vuurpijl omhoog en verdrijft, voor enkele seconden, de duisternis. Maar in 't volgend oogenblik heeft de wind de pijl alweer zee ingedreven, 't Is, alsof de menschen op de kust niet mogen weten van zijn wreed spel Dan, vlak daarop, weer één .... „Zóó," bromt Brandsma voor zich heen, „ze schijnen gestooten te zijn." „Zouden er veel menschen aan boord zijn, vader? Wat voor boot is het?" vraagt Kees. Maar hij krijgt geen antwoord. De vuurtorenwachter is het boothuis ingegaan. Kees volgt hem. Dan komen ze weer naar buiten. Samen dragen ze het zoeklicht en zetten het neer. Ver is de zee het strand opgeloopen; een enkele krachtige golf slaat zelfs tegen de steenen voet van het boothuis aan. Daarom moet het zoeklicht staan naast het boothuis, buiten het bereik van de grijpende golven. Nog enkele seconden .... dan schiet een felle lichtbundel door de duisternis heen. En voor de schipbreukelingen is dat, alsof er zachte woorden worden gesproken. Woorden van troost en van bemoediging .... Ongeveer tien minuten lang kunnen Brandsma en zijn zoon niets anders doen dan maar wachten, wachten. Het gestrande schip wordt nu en dan even een eind opgelicht, dan smakt het met kracht weer neer. „Zie je wel, Kees/' roept de vuurtorenwachter, „hoe voortdurend een grondzee het schip weer wat optilt? 't Is er slecht aan toe, hoor. 't Ligt dwars voor de kust. Zoo, in die stand, heeft het natuurlijk 't meest van de golven te lijden." Dan is ineens het strand vol drukte. De paarden zijn aangekomen, die de bootwagen naar zee zullen trekken. De bemanning van de boot staat, met het zwemvest aan, gereed om in de boot te stappen. Maar ook de meeste andere dorpsmenschen zijn niet thuis gebleven, nu er gestreden moet worden met storm en zee. Even later zetten de sterke paarden zich schrap, langzaam wordt de wagen over het zand getrokken, tot recht tegenover de plek, waar het schip aan de grond zit. Dan nog even snel, zéker werken door de mannen, waarvan ieder weet, wat hem te doen staat.... dan glijdt de boot zee in. Met de handen tot vuisten gebald van opwinding, ziet Kees toe, hoe die elf daar in die boot vechten,.... vechten, ..... zich móe vechten. Dan hoort hij opeens zijn naam noemen. Hij draait zich om; 't zijn z'n beide vrienden, Piet en Tom. Hij vindt 't niet eens vreemd, dat die er ook zijn. „Ze halen 't niet/' zegt hij luid, „ze komen er vast niet!" En Kees heeft gelijk! Dan wordt de boot hoog opgetild door een krachtige golf; even later is zij verdwenen.... en 't schijnt wel, alsof de zee allen heeft verzwolgen. Allen, die zich met haar wilden meten. Maar enkele seconden later, daar verschijnt de boot weer, zegevierend. En de storm geeft de golven kracht, zoodat die kunnen slaan tegen de riemen. Maar de mannen in de boot zouden die liever stuk laten slaan, dan ze los te laten. De golven beuken tegen het roer, of zij dat misschien ook kunnen wringen uit de hand van den stuurman. Maar gespierd is die hand .... Toch merken de mannen in de boot het wel. 't Zal niet lukken. De branding is te sterk. En langzaam aan worden ze teruggedrongen. Nog één krachtige poging .... de tanden geklemd op elkaar.... de greep om de riemen nog vaster .... Maar té sterk is die storm .... teruggesmakt wordt de boot op het strand .... dan gaan de mannen eruit, moe, afgetobd ....! Onmiddellijk staan anderen klaar de gevaarlijke poging te herhalen. Ze brengen de boot weer vlot, zwijgend, alsof 't vanzelf sprak. Dan springen ze erin, en grijpen de riemen. De stuurman stuurt de boot recht op de branding in. Die, die moeten ze overwinnen, dan is het zwaarste werk gedaan. Op het gestrande schip wordt nu geen teeken meer gegeven. Waarschijnlijk is geen van de schipbreukelingen daartoe meer in staat. De menschen op het strand hebben nu slechts oog voor de tweede reddingspoging, 't Blijkt weldra, dat ook nu 't niet gelukken zal, door de branding heen te komen. De mannen doen hun best, hun uiterste best, maar 't gaat niet! Dan.... opeens.... een kreet van schrik klinkt over het strand. Even, heel even maar, was de hand van den stuurman niet zoo krachtig. Op datzelfde oogenblik heeft een zware golf de boot dwars in de branding geworpen, een volgende slaat tegen de zijkant aan, .... de boot slaat om ....! Maar .... gelukkig .... een derde golf heeft de roeiers opgenomen en neergeworpen op het strand. Ook de omgeslagen boot. 't Blijkt, dat twee van de mannen ernstig gekwetst zijn. Behulpzame handen dragen hen weg, naar het huis van Brandsma. „Een lijn!" schreeuwt een van de mannen. Degenen, die ervoor te zorgen hebben, halen snel uit het boothuis de mortier te voorschijn. Anderen komen aandragen met de kist, waarin netjes, om pennen, de lijn ligt opgerold. Het kanonnetje wordt zóó geplaatst op het strand, dat de kogel, als die afgeschoten wordt naar het schip, recht tegen de storm in moet. Op die manier is de afstand, die hij afleggen kan, niet zoo groot; maar zoo kan de storm hem niet van richting doen veranderen. Dan wordt de lading erin gedaan. De menschen gaan behoedzaam iets achteruit.... Een korte knal .... Weg vliegt de kogel en wikkelt regelmatig, snel, de lijn af. Ieder kan goed zien, hoe hij voortschiet door de duisternis. Hij laat een streep van vuur achter. De richting is goed, maar ....! De menschen zien het en vragen zich af, of er dan niets gelukken zal. De richting was goed, maar de kogel is neergeploft in zee en .... heeft de afstand naar het schip niet gehaald! „Een andere kogel, een andere lijn, en nog eens probeeren!" roept één der mannen. „Ja, nog eens probeeren, en de lading sterker maken, veel sterker," beslist Brandsma. En weer staat het kanonnetje gereed, en weer een knal .... wéér een vurige kogel, voortsnellend door de nacht.... Dan breekt de lijn .... De mannen hebben het opgegeven, voorloopig. Hier en daar staan enkelen wat met elkaar te praten. Anderen kijken naar het schip, of er ook teekens door de schipbreukelingen worden gegeven. Er is echter niets te zien. Langzaam begint het nu te dagen. Maar 't zal een heel sombere dag worden. Enkele uren gaan traag voorbij, 't Is moedeloos, om gedwongen te zijn maar te wachten. Te wachten, ja .... waarop eigenlijk ? Dan gebeurt het.... Langzaam helt het gestrande schip naar één kant over.... zware stortzeeën slaan erop neer .... Krakend breekt het schip doormidden! Even later steken nog slechts enkele deelen er van boven de golven uit. En op één van die deelen .... „Wie doet ermee?'' roept Brandsma, „nog één keer probeeren. „Kijk eens!" En hij wijst naar de plek, waar het schip vastgezeten heeft. „Kijk eens!" Op een van die deelen is beweging te zien; er wordt gezwaaid. „Wie van jullie? Nou?" „Ik!" zegt er één. „Ik ook," zegt een ander. Als die durven, willen de anderen niet achterblijven. „Goed zóó!" zegt Brandsma, „dat is nummer drie, vier, .... prachtig.... acht, negen, tien.... Nou nog één.... Wie? .... Vooruit!" „Ik, vader!" zegt een stem; Kees' stem. „Jij, .... jij ....!" Even weifelt de vuurtorenwachter. „Vooruit, laat 'm maar, 't is een pootige jongen," Zegt een der mannen. „Nou, goed dan. Maar als moeder 't wist, wij samen in één boot....!" De mannen hebben het zwemvest aan, ook Kees het zijne. Dan lijkt het verder wel wat op een vreemde droom. Hij neemt zijn plaats in de boot in, naast zijn vader. De boot wordt vlot gebracht. Regelmatig gaan nu de riemen op en neer. In 't volgend oogenblik lijkt het wel, of iemand hem de riem uit de vuisten wil rukken. Hij klemt hem vaster, vaster. „Toe maar, toe maar, .... zorgen dat je gelijk blijft met de anderen, .... toe maar, .... vooruit, .... niet loslaten. Niet bang zijn, als de boot hoog wordt opgetild, of neerploft, tusschen twee golven in! Ook maar niet kijken, of ze vorderen. Alleen maar roeien .... roeien ....!" Kleine schaafwondjes komen er in zijn handen ...., het bloed komt aan de roeiriem. Kees ziet het niet.... Alleen maar roeien ... roeien...! De golven slaan op hem neer .... Ze maken hem doornat.... Kees voelt het niet.... Alleen maar roeien .... roeien ....! Kees denkt aan niets anders meer. Nu tilt hij de riemen op, plonst ze dan weer in het bruisende water. Zoo gaat het maar, steeds door, steeds door .... alsof het nooit eindigen zal ... nóóit...! „Stop!" schreeuwt de bootsman. Kees schrikt op. Hij ziet, dat de stuurman naar iets kijkt. Hij draait zich half op zijn bank om ... en .... en.... Hij geeft een schreeuw van blijdschap. Daar, nog geen tien meter verder, steekt het wrak uit zee op! De twee roeiers, die vooraan in de boot zitten, laten nu hun riem los en nemen elk een boom in hun stevige knuisten. Met die paal moeten ze zorgen, dat de boot niet te pletter slaat tegen de resten van het gestrande schip. „Nu oppassen!" roept de bootsman weer, „voorzichtig aan!" Nog een eindje .... nog wat dichterbij ...! „Spring maar!" Dan springt een van de schipbreukelingen in de reddingboot.... nog één .... nog één ....! „Meer niet?" vraagt de bootsman, en er is teleurstelling in zijn stem. „Ja, nog één," zegt een van de geredden. „En de anderen?" „Ik weet het niet.... in zee geslagen, denk ik." „God hebbe hun ziel," prevelt de bootsman. Dan op luider toon voortgaand: „En die ééne. O .... daar ....!" Op het wrak is nog één man te zien. „Schiet op!" buldert de bootsman. Dan laat de man los .... hij wil springen op hetzelfde oogenblik slaat een geweldige golf over het wrak heen ....! Dan is hij verdwenen ....! Kees heeft het gezien, hoe die man, bijna gered, weggeslagen werd in de woelende, kokende zee. Doodsbleek is hij geworden, de roeiriem glijdt weg uit zijn hand. Onwillekeurig wil hij opstaan in de hevig schommelende boot. Maar een sterke hand drukt hem weer neer op de roeibank en vaders stem zegt: „Zitten, jó, moet je er uitslaan! Die is toch niet meer te redden." Kees weet, dat vader gelijk heeft, al klinkt het wat hard. Hij hoort, hoe de bootsman beveelt, terug te keeren. De roeiers klemmen hun riem weer vaster. Maar Kees blijft onbeweeglijk zitten. Hij kan alleen maar staren naar die wreede zee en denken aan dien man, die de reddend uitgestoken hand toch niet grijpen kon. Dan . ..: „Daar!... daar! ... daar!" schreeuwt Kees, en zijn hand wijst naar iets, dat, een tiental meters van de reddingboot verwijderd, in de golven is. In 't volgend oogenblik graait zijn hand onder in de boot, dan heeft hij een lange lijn in die hand. Sterk is die lijn, maar toch blijft zijn voornemen gevaarlijk. Snel heeft hij het eind van het touw om zijn middel geknoopt, hij staat op van zijn bank .... Even verbaast hij zich er dan over, dat zijn vader hem niet weer neerdrukt op zijn plaats Dan.... een sprong! Naar de plaats, waar hij den man in de golven gezien heeft! Enkele oogenblikken worstelt hij met de kracht van de zee, die hem eigenlijk te groot is. Maar hij zal.... hij zal! Zijn hand gaat zoekend rond. Niets ...., niets ♦.. .; maar hij moet den man vinden, dadelijk. Anders zal zijn hulp te laat komen, om hem nog levend te vinden ....! Daar niets .... nóg niets .... oh kramp¬ achtig krimpt Kees' zoekende hand ineen In die hand voelt Kees iets.... kleeren een arm . ♦. ♦! Hij tilt den drenkeling wat omhoog, zoodat diens hoofd even boven het water uitkomt. Dan kan Kees niet meer .. ♦., die inspanning was tè groot.... 't Laatste, waaraan hij nog even denken kan, is, dat het bleeke gezicht van den drenkeling Rinus' gezicht lijkt....! Dan wordt alles zwart ♦...! In de reddingboot zit Brandsma, de vuurtorenwachter. Bleek, met opeengeklemde tanden, met gebalde vuisten! En in die vuisten is het einde van de lijn, waaraan Kees zich vastgebonden heeft. Daar zou geen macht ter wereld diè lijn nu kunnen loswringen uit diè vuisten. De menschen op het strand loopen toe op de plek, waar eindelijk .... eindelijk .... de reddingboot behouden op het strand geschoven is. Tom en Piet zijn zoover mogelijk vooruit gedrongen; ze hebben er graag een paar natte voeten voor over om vlug te weten, wat er gebeurd is en waarom de boot zoo lang talmde bij het wrak. Maar dan dan ziet Tom het. Ruw grijpt hij Piet bij de arm en schreeuwt heesch: „Jö .... kijk ....!" Dan ziet Piet het ook. Leeg is de plaats, waar Kees zat, toen de boot vertrok! Maar in 't volgend oogenblik zijn de mannen al uit de boot geklommen. Zij kunnen bijna niet meer van vermoeidheid; toch helpen zij nog de schipbreukelingen ook eruit. Even daarna wordt het lichaam van een nog jongen man uit de boot getild. Slap en krachteloos is dat lichaam, 't lijkt zelfs levenloos. En dan, — Piet en Tom zien het met schrik — ook .... Kees ....! Tom en Piet kunnen niet langer wachten. Ze loopen snel op de boot toe; tot aan de knieën waden zij door het schuimende water. „Kees! .... Kees!. ...," schreeuwt Tom, als de beide jongens nog slechts enkele meters van de boot verwijderd zijn. „Kees! Wat is er ....?" „Houd je kalm, jö," gromt de bootsman terug, „d'r is niks!" „Is-tie ....?" begint Piet; maar hij durft niet verder te vragen. „Welnee, .... een beetje water binnen gekregen ...., die is met een paar dagen weer opgekalefaterd ....!" Als de roeiers de schipbreukelingen naar het strand gedragen hebben, zijn daar sterke, gewillige handen genoeg, om hen verder te brengen naar het huis van Brandsma. Enkele menschen blijven nog staan bij den bootsman, die vertelt.... „Ja .... we zaten allemaal te kijken, of we niet meer tot tien konden tellen .... en die kwajongen.... die dekselsche kwajongen .... die springt....! Als we 'm niet gauw binnen boord hadden getrokken, was-tie verdronken! En je mot niet denken, dat-ie dien man losliet. We moesten met kracht zijn vuisten een beetje openwringen! Zoo'n kwajongen ....!" En hij bromt harder dan ooit.. ..: „Zoo'n kwajongen ....!" De menschen hebben met spanning naar het verhaal geluisterd, sommigen hebben tranen in hun oogen. Maar ze schamen zich daarover niet. Heeft niet zelfs de bootsman, de ruwe bootsman, moeite, om achter zijn grommende woorden zijn ontroering te verbergen ....? Dan volgen ze de anderen naar het huis van Brandsma. Ver op zee beukt de storm nog het wrak ...! In de slaapkamer in het huis van Brandsma is inderhaast het bed door moeder Brandsma gereed gemaakt voor Rinus. Die was er, van de geredde schipbreukelingen, het ergste aan toe. 12 Keet v. d. Vuurtorenwachter Daarom heeft de vuurtorenwachter besloten, hem maar zoolang in zijn eigen huis te verplegen. De andere geredden zijn naar het dorp gebracht. En Kees? Kees ligt in zijn eigen kamertje onder de wol. De dokter, die zoo snel mogelijk gekomen is, heeft Kees' ouders kunnen geruststellen. „Als hij maar eens goed uitrust, zal hij binnen enkele dagen wel opgeknapt zijn/' heeft hij gezegd. De toestand van Rinus lijkt niét zoo gunstig. Hij ligt met gesloten oogen en haalt hijgend adem. Zijn gelaatskleur is doodsbleek. Nu en dan kreunt hij zacht.... Alsof er iets is, dat hem hindert. Pijn misschien, of benauwde droomen! Brandsma heeft een stoel genomen en is maar bij Rinus' bed gaan zitten. Zijn vrouw is in Kees' kamertje, zoodat deze wel waarschuwen kan, als het soms minder goed gaat met Kees. Zoo gaat er een half uur voorbij .... Juist wil Brandsma even van Rinus' bed weggaan, om te vragen, hoe het met zijn zoon is, als hij ziet, dat Rinus zich even beweegt. Een oogenblik later opent deze zijn oogen; sluit ze dan dadelijk weer. Hij schijnt iets te zeggen. Maar zoo zacht, dat Brandsma het niet verstaan kan. Brandsma buigt zich over hem heen en houdt zijn oor dicht bij Rinus' mond. Dan hoort hij het. „Moeder ," fluistert Rinus! „Moeder .. ." En dan weer! „Ja," mompelt de vuurtorenwachter binnensmonds, „dan zal ik nu vrouw Kruyt maar laten waarschuwen. Hij schijnt tenminste een klein beetje bij te komen .. . Brandsma heeft met de mannen uit het dorp afgesproken, dat zij vrouw Kruyt nog niet zullen Zeggen, wat er gebeurd is, voordat de toestand van haar zoon iets gunstiger is. Even later heeft Brandsma de telefoon van de haak genomen; spreekt dan met iemand in het dorp. Ongeveer tien minuten gaan traag voorbij. Dan wordt de klink van de deur opgelicht; er komt iemand binnen. Vrouw Kruyt....! Brandsma is dadelijk, toen hij de deur hoorde, opgestaan en zacht maar vlug vrouw Kruyt tegemoet geloopen. „Waar ....?" vraagt ze den vuurtorenwachter, als ze deze ziet. „Waar.... is-tie V* Ze is geheel buiten adem; ze heeft eigenlijk veel te snel geloopen. Maar haar jongen wachtte toch immers op haar ....! „Ga maar mee," zegt Brandsma zacht. „Maar kalm aan, hoor! 't Is heusch niet erg met hem!" Zij staan nu voor de deur van de slaapkamer. De vuurtorenwachter doet deze open, zegt nog eens, met nadruk: „Kalm aan, hoor!" Maar moeder Kruyt hoort hem al niet eens meer; haastig loopt ze de kamer in .... Waar haar zoon wacht... .! Zachtkens sluit Brandsma de deur achter haar toe .... In de huiskamer zitten Brandsma en zijn vrouw wat uit te rusten. Slechts nu en dan spreken ze wat met elkaar. De vuurtorenwachter voelt wel, dat het ook voor hem tijd wordt, om eens een paar uurtjes te slapen. Maar hij zal nog even wachten, totdat vrouw Kruyt weg is. Opeens hooren zij, hoe er weer iemand binnenkomt. De klink werd opgelicht en even later werd de deur zacht dichtgedaan. Even een tikje op de kamerdeur. Dan: „Wel notaris, bent ü daar!" zegt Brandsma. „Gaat u zitten!" „Ja," antwoordt mijnheer Berger, nadat hij vriendelijk teruggegroet heeft, „ik heb gehoord van het moedige gedrag van Kees. „Ik wil wel eens graag weten, hoe het nu met hem is." „'t Gaat nu wel, mijnheer Berger," zegt moeder Brandsma, „hij slaapt nu rustig. De dokter heeft gezegd, dat hij wel gauw weer opknappen zal." „En Rinus?" vraagt de notaris. „Nou, die is er wel wat slechter aan toe. Misschien duurt 't wel lang, voordat hij weer geheel in orde is. Maar hij is jong en sterk Zijn moeder is juist bij hem Mijnheer Berger weet eigenlijk niet goed, wat hij nu verder zeggen zal. Na die diefstal, nu ongeveer twee jaar geleden, is hij nooit meer bij Brandsma geweest. Verscheidene keeren heeft hij zich voorgenomen, Kees maar weer te laten terugkomen op zijn kantoor. Maar ook iedere keer heeft de twijfel in zijn hart hem teruggehouden ... Nu Kees zich echter zóó flink gedragen heeft, nu moest de notaris toch eens even naar hem toe ..... Zachtjes gaat de deur van de slaapkamer een eindje open; vrouw Kruyt kijkt de kamer in .... dan wenkt ze Brandsma. „Kunt u misschien even komen ?" fluistert zij zacht. Brandsma staat op en volgt vrouw Kruyt de andere kamer in. Dan staan zij voor Rinus' bed. Deze lijkt wel wat beter, zijn ademhaling is wat rustiger, zijn kleur is niet meer zóó bleek. „Hier is Brandsma," zegt vrouw Kruyt zacht tegen haar zoon, „je vroeg toch, of hij even wilde komen ?" „Liever .... even .... alleen ....," is het antwoord. Rinus spreekt haperend, moeilijk verstaanbaar. De dokter heeft gelijk, 't kan lang duren, voordat hij weer in orde is. „Goed, hoor," zegt vrouw Kruyt, „dan ga ik wel even weg." Een beetje verwonderd hoort de vuurtoren- wachter, wat Rinus vraagt. Met hem alleen zijn! Waarom wil Rinus met hem alleen zijn? Als zijn moeder weggegaan is, blijft Rinus zoo maar stil voor zich uit liggen staren .... „Wel?" vraagt Brandsma eindelijk. „Wel, jó, wat is er?" Hij krijgt geen antwoord. „Nou?" dringt hij nog eens vriendelijk aan. „Nou, jö, zeg maar gerust, wat je zeggen wil." Eindelijk schijnt Rinus die vraag dan toch gehoord te hebben; hij keert zijn hoofd naar Brandsma toe; vraagt dan: „Zeg .... me eens .... Brandsma,.... wie heeft.... me eigenlijk .... er uit gehaald ...?" De vuurtorenwachter begrijpt wel, wat Rinus bedoelt. „Ach, jó, moet je dat nou vragen! Ga liever wat slapen. Dat is beter voor je." „Nee .... ik wil 't.... weten ...." „Ik zal 't je zeggen," geeft Brandsma toe, „als je dan ook rustig slapen gaat. 't Was Kees ...." Bij 't hooren van die naam grijpen de vingers van Rinus krampachtig in de dekens; zijn kleur wordt, zoo mogelijk, nog iets bleeker. „Ik .... dacht.... 't wel ....," stoot hij er moeilijk uit. De vuurtorenwachter schrikt ervan. „Wat hééft Rinus? Waarom doet-ie zoo vréémd? Zou die soms ....?" Maar Rinus stamelt met zwakke stem weer verder: „Brandsma .... ik moet wat.... vertellen ...!" „Goed," zegt Brandsma, „straks dan maar, hè! Of morgen! Dan zal ik nu je moeder nog even roepen ... ♦" Onrustig wenkt Rinus met zijn hand, als hij ziet, dat de vuurtorenwachter wil weggaan .... „Nee, nu .... nu ...." Dan neemt Brandsma een stoel en gaat bij Rinus' bed zitten. „Vertel dan maar ....", zegt hij. Even wacht Rinus nog. Dan begint hij: „Weet u nog .... van die diefstal . ..., paar jaar geleden ...., bij den notaris ....?" De vuurtorenwachter knikt even. Verbaasd vraagt hij zich af, waarom Rinus nü juist over die onaangename gebeurtenis praten wil. Maar Rinus heeft zijn hand gegrepen en knelt die stevig in de zijne, alsof hij bij Brandsma steun wil zoeken .... „Vergeef me ...." brengt hij er met moeite uit, „vergeef me ...., ik heb 't.... gedaan!" „Wat?" schreeuwt Brandsma bijna. „Wat zeg je ? Heb jij ....?" Rinus knikt slechts .... Je kunt wel zien, dat die bekentenis hem inspanning heeft gekost. Maar de vuurtorenwachter ziet er niets van ... hij snelt de kamer uit.... Zijn vrouw moet het weten .... en de notaris .... en Kees! Even later gaat de deur weer open. 't Is Brandsma, die 't daar binnen wel even héél moeilijk heeft gevonden, om dat onverwachte nieuws te vertellen. Want behalve zijn vrouw en de notaris, voor wie die boodschap heel heerlijk moest zijn, was daar ook in die kamer Rinus' moeder .... Maar gelukkig had mijnheer Berger, toen hij een beetje van zijn verbazing bekomen was, vrouw Kruyt getroost en gezegd, dat hij wel zorgen zou, dat het geval weer in orde kwam. Want nietwaar, 't was immers al twee jaar geleden. Hij zou Kees natuurlijk onmiddellijk vragen, weer terug te komen op zijn kantoor. En dat hij Kees twee jaar lang onrechtvaardig verdacht had .... Ja, misschien was daarvan ook nog wel iets goed te maken .... Brandsma loopt op Rinus' bed toe. Deze houdt zijn oogen stijf gesloten; toch ziet de vuurtorenwachter wel, dat er tranen tusschen de oogleden door persen .... Dan komt er in het hart van Brandsma groot medelijden met dien jongen .... „Arme kerel," denkt hij bij zichzelf. „Je lijkt wel sterk met je stevige lichaam en met je grove knuisten; maar je bent tóch eigenlijk héél zwak ...!" „Zeg, jö," zegt hij met een vreemd zachte stem tegen Rinus, „hou je maar kalm, hoor. 'k Geloof, dat alles wel in orde komen zal ... .^ Rinus geeft geen antwoord. De vuurtorenwachter ziet wel, hoe hij zijn handen tot vuisten balt, hoe hij zich inhouden wil....! Brandsma weet niet verder te spreken. .... Wat moet hij nu zeggen tegen dien jongen? Hij, die van geen aarzelen weet, als er gevochten moet worden tegen zee en storm .... wat weet hij van zachte troostwoorden .... Nee, hij zal Rinus' moeder roepen. Hoewel hij Rinus liever eerst wat had willen kalmeeren. Maar dan ....! Natuurlijk kan hij .... bidden! „Zeg, Rinus," zegt hij, „zullen we samen God vragen, of Hij je vergeven wil al het kwaad dat je deed?" Nog geeft Rinus geen antwoord. Maar de gebalde vuisten ontspannen zich; hij vouwt zijn handen .... Dan bidt de vuurtorenwachter .... Niet met veel mooie woorden en prachtige zinnen. Maar 't gebed komt uit zijn hart.... Dat maakt 't goed — voor God! Een oogenblik later komen vrouw Kruyt en de notaris binnen. „Zorg nu maar eerst, dat je weer gauw beter wordt," zegt mijnheer Berger tegen Rinus, die nu wat kalmer geworden is. „Ik geloof, dat ik misschien wel hier of daar wat werk voor je vinden zal. Dan behoef je niet meer naar zee. Je moeder zal dat ook wel prettig vinden .... En over die diefstal .... Nu, daar praten we nog wel eens over, hoor! Kees weet ervan .... Zijn moeder heeft het hem verteld .... Die jongen is nu veel te gelukkig, om jou niet van harte te vergeven En dan tegen Brandsma: „Ik heb aan Kees gevraagd, hoe ik iets van die twee verdrietige jaren kon goedmaken. Toen, nadat ik lang had moeten aandringen, vroeg hij iets voor zijn vriend Piet, inplaats van voor zichzelf. Je kent hem natuurlijk wel. Piet van den schoenmaker. Die wilde zoo graag onderwijzer worden. Nu, ik zal zorgen, dat hij 't wordt.... En voor Kees zal ik na een jaartje wel een plaatsje op een groot kantoor in de stad weten te vinden. Die kan dan, als hij z'n best doet, daar flink vooruit komen ...." Dan gaan mijnheer Berger en de vuurtorenwachter de kamer uit en laten Rinus met zijn moeder alleen .... Enkele dagen later .... Op de hooge duintop, dichtbij het huis van den vuurtorenwachter, staat Kees. Hij heeft een dikke jas aan en een warme, wollen das om. De dokter heeft hem toestemming gegeven, eens een oogenblikje buiten te wandelen. Ha.... dat is fijn! Die straffe zeewind weer langs je ooren te voelen strijken! En te weten, dat je geheel hersteld bent! Kees voelt zich nu héél gelukkig! Omdat alles weer goed geworden is .... En ook omdat.... „Ja, dat is eigenlijk vreemd gegaan/' denkt Kees bij zichzelf. Hij was, toen hij uit bed mocht van den dokter, bij Rinus geweest. Die begon ook al aardig op te knappen. En toen Kees voor Rinus' bed stond .... Kijk, toen hadden ze eigenlijk geen van tweeën geweten, wat nu te zeggen .... Totdat hij, Kees, eindelijk gevraagd had: „Jó, we zullen voortaan vrienden zijn, hè? Als je tenminste wilt....!" Rinus had slechts Kees' hand stevig gedrukt. Ja, Kees voelt zich nu héél gelukkig ....! Omdat alles weer goed is ....! Maar óók, omdat hij er een vriend bij gekregen heeft....! En in het huisje aan de straatweg naar de stad heeft vrouw Kruyt God gedankt.... telkens weer ....! telkens weer ....! God!.... Wiens liefde zóó groot is, dat Hij zelfs een héél ver afgedwaalde weer thuis brengen kan ....! INHOUD. I. De hut ................. 7 II. Vrouw Kruyt en haar zoon ..... 27 III. Naar kantoor .............. 37 IV. Ook „vrienden" ............ 58 V. Van Roodhuiden, redding werk en nog wat ................... 78 VI. De diefstal 114 VII. En wie van de diefstal verdacht wordt.... 133 VIII. De schipbreuk . 158