PETROLEUMKONING DR. KARL MAY De Petroleumkoning Bewerkt naar het 105 tot 114ste duizendtal der Duitsche uitgave door LEO MATLA FRANY UITGAVE C INHOUD Blz. HOOFDSTUK 1. Een ontmoeting 9 „ 2. De Overrompeling 41 „ 3. De Petroleum-koning 72 „ 4. In het Peublo 97 „ 5. Het Petroleummeer 138 „ 6. Old Shatterhand waakt 206 „ 7. In de val 234 EERSTE HOOFDSTUK Een Ontmoeting. Wie den gewonen weg volgt van El Paso del Norte over den Colorado-rivier naar Californië, komt even voor hij de hoofdstad van Arizona, Tucson, bereikt, in een groot dorp, dat Xavier del Bac heet en niets anders is dan een in 1668 gesticht missiehuis, met een aantal daaromheen gebouwde woningen. Het missiehuis zelf is een prachtig bouwwerk en de menschen, die er bij wonen zijn allemaal Indianen, die zeer vredelievend zijn en, in tegenstelling met andere Indianenstammen, op goeden voet leven met de blanken. Dat was zoo, maar gedurende de vele jaren zijn daar vele blanken gekomen, die in een beschaafder omgeving niet geduld kunnen worden, doch die hier in Xavier del Bac volkomen veilig zijn, daar er vanzelfsprekend in een dergelijk klein dorp veel te weinig politie is, om de hand te kunnen houden aan de wet, die hier dan ook door ieder in eigen voordeel uitgelegd wordt. Het gebied is te groot en de bevolking te arm, om een voldoende bewapend en bereden politiecorps te kunnen handhaven en dus waren er in de dagen, dat ons verhaal speelt, meer boeven dan fatsoenlijke menschen. Van die boeven, die het land onveilig maakten en de reizigers, die erdoor trokken, beroofden, zooal niet vermoorden, waren de Finders wel de bekendste en tevens de meest gevreesde. De Finders waren steeds met hun twaalven en hun aanvoerder heette Buttler. Onder de Papago-Indianen, die het dorp bewoonden, had zich sedert eenigen tijd een Ier gevestigd, die alras bekend stond als iemand, met wien men nu eenmaal liever niet omgaat. Zijn practijken waren verre van fair en wie met hem te doen had, trok immer aan het kortste eind. Hij was van hetzelfde slag als de zoo berucht FINDERS en het duurde dan ook niet lang of die beide partijen hadden elkaar gevonden: de FINDERS kwamen bij den Ier drinken en de Ier kocht en verkocht de door het 12-tal geroofde en gestolen voorwerpen. De Ier had een z.g. Hotel, maar het was niets anders dan een ellendige hut met één achterkamer en de dranken, die hij aan te bieden had, bestonden uit niets anders, dan uit de allerslechtste soort jenever, „brandy", en whisky, die voor een normaal mensch niet te verdragen was. Zelden had hij dan ook ander bezoek dan het rond- De petroleumkoning 1* zwervende gespuis en een enkele maal een vreemdeling, die er onderdak zocht. Op het oogenblik, het is al tegen den avond, zit de waard alleen in zijn zaak, en roept op ruwen toon om nog een snaps. Geen minuut later komt een zwarte vrouw, een oude negerin, met een glas vol aanloopen. — Waar blijf je nou met die rommel? vraagt de waard verstoord aan haar. — Ik naar buiten kijken, Heer. — Wat is daar dan te zien? — Ruiters aankomen. — Wat? Veel? — Ja, beetje boel. — Wie. — Ikke niet weten. Zoo snel zijn dikke lichaam hem veroorloofde rende de man naar buiten. — Jé, dat zijn de FINDERS, vooruit, vlug, de flesschen vullen! • Hij verdween met de negerin in de achterkamer en begon haastig de vele leege flesschen te vullen uit een groot vat, dat daar lag. Het was allemaal houtspiritus, gemeene alcohol-vergiftigde z.g. Rnok-jenever, die hij zijn gasten uitschonk en naar gelang er het een of andere essence inging, deed hij het in een flesch met een ander etiket. In de wildernis waren de mannen niet zoo erg verwend. De twaalf mannen sprongen van hun paarden en kwamen zeer luidruchtig door elkander schreeuwend, de gelagkamer binnen. — Hé, waar zit je, ouwe dief! — Hier kom ik al, Heeren, ik had u al zien aankomen. — Vooruit, wat heb je nou weer voor vergif te drinken? — Beste Brandy, Heeren! Hij zette twaalf glazen neer en schonk die vol; nauwelijks waren zij vol, of de aanvoerder zette het glas aan zijn mond en goot den inhoud achter elkaar naar binnen. — 't Lijkt wel zwavelzuur. — 't Is de beste — Ach, houd toch op met je nonsens! — Hebben de Heeren nog goede zaken gemaakt? — O, dacht je ons weer te kunnen afzetten en onzen roof voordeelig af te koopen? — Nou, afzetten, ik geef toch goede prijzen. — Ja, je bent niet zoo kwaad als je Brandy, maar dezen keer is er niets. — Dat is jammer voor U. — En voor jou. — Ook, ja. — Maar nu wat anders: heb je niets te eten? — Vleesch heb ik niet — Heelemaal niets? — Neen, alleen wat oud brood en.... — Nu, en? — En nog wat maiskolven, maar die moeten eerst nog gebakken worden. — Nou, dan moet die negerin van je maar aan het bakken slaan. — Dat zal ze. — Mooi, dan zullen we zelf wel voor versch vleesch zorgen. — Zoo? En ik dacht, dat jullie niets te pakken hadden kunnen krijgen. — Laat dat maar aan ons over. — Bij mij is niets van dien aard te vinden. ■— Nee, .maar wij weten wel, waar we dat halen moeten. — Wat is het dan? — Een os. — Een os? Waar haal je dien dan vandaan? — Die hebben we onderweg ontdekt. — Een tamme zeker, want wilde ossen moet je hier in de buurt vergeefs zoeken. — Ja, een trekos. — Waar heb je dien dan? — Die komt vanavond aan, met een stel wagens. — Een personenstoet? — Ja, vier wagens met een stel kerels van niks erbij en zestien ossen. — Zijn jullie die tegengekomen? — Ja, of liever, voorbijgereden. — En komen die vanavond bier aan? — Ja. — Maar jullie zult hier in mijn huis toch wel.... — Hoor eens, vader laat dat aan ons over. — Goed, maar ik heb liever, dat mijn huis niet in een dergelijke zaak gemengd wordt. — Natuurlijk niet; wij weten onze vrienden wel te verschoonen van verdachte handelingen. — Maar het is toch immers gevaarlijk hier dien stoet te overvallen? — Dat is het ook, daarom laten we hen voorloopig met rust, tot ze Tucson gepasseerd zijn en dan grijpen we hen. — Dus die os moet hier eerst betaald worden en dan komt het geld later wel weer terug? — Hoe kom je nou zoo dwaas te denken, dat we hun geld gaan geven voor dien os? We wachten, tot zij vanavond gelegerd zijn en dan pikken we er ééntje. — Zou dat niet gevaarlijk zijn? — Welnee, ik denk, dat die lui ons niet al te lastig zullen zijn. Er zijn vier ossedrijvers en dat waren nogal tengere wezens, die we niet eens meerekenen. Verder waren er twee jonge ruiters en een Scout, die die menschen als gids hebben gehuurd. Die scout is alleen te vreezen, maar met ons twaalven zullen we best met hem klaar komen. De eerste kogel is voor hem. Nou, en wat er verder nog bij is, telt niet eens mee, in de wagen zat geloof ik een vrouw en er achter reed een halve gek, met een sabel op zij. — Poeh! Wie hier in het Westen een sabel draagt, is zeker niet goed snik. — Dat zal hij ook wel niet geweest zijn, want hy was veel te vriendelijk om normaal te zijn. — Dan zal het wel in orde komen; valt er voor mij ook nog wat te verdienen? — Natuurlijk. De negerin had nu een behoorlijke hoeveelheid brandy te voorschijn gehaald en de mannen grepen gretig naar de glazen. Onder veel luidruchtig gelach en rumoerig elkaar toedrinken was er een algemeen geroezemoes, gedurende hetwelk de hoofdman met de waard aan het smoezen ging. De leeggemaakte flesschen werden al spoedig door volle vervangen en er kwam uit de kroeg een walm van sterke drank naar buiten en een geschreeuw en een lawaai klonk tot ver in de dorpsstraat, waar de bewoners zich er wel voor hoedden, te dicht bij den ingang te wagen. Plotseling echter verstomde het lawaai in de kroeg en aller oogen richtten zich verstoord en tevens nieuwsgierig naar de deur. Door die deur kwamen drie mannen. Geen gewone mannen, maar drie heel buitengewone mannen. Twee van hen zaten te paard en de derde zat op een.... muilezel. En als het nog maar een gewone muilezel was, dan zou het nog niet zoo erg geweest zijn, maar het was een dier, dat heelemaal grijs en kaal geworden was door de jaren. De berijder was een meer dan zonderling mensch, want wie hem zag, kon niet anders dan hem aanstaren en hem een grappig kereltje vinden. Om te beginnen had hij kromme beenen en die staken in onmogelijk lange zware laarzen; waar de laarzen eindigden begon een leeren overjas, een z.g. jachtrok, die hem veel te groot was en waar meer stukken op gezet waren dan er nog leer van de oorspronkelijke jas was overgebleven. Die jas zou gewoon blijven staan, wanneer men hem uittrok en op den grond neerzette, want de vele jaren dat hij had dienst gedaan, hadden er een stijf harnas van gemaakt. Wat er dan nog verder boven dien jas uitkwam, was niet erg veel, want op die jas stond een levensgroote hoed, oorspronkelijk waarschijnlijk van ^ ge- weest, maar door de jaren van een volkomen ondefiniëerbaren kleur en vorm geworden Het was geen hoed meer en geen pet ook, nog een hoofddeksel van welken bekenden vorm ook; zoo was er maar één enkele op de geheele wereld. Tusscben dat hoofddeksel en die jas kwam aan de voorzijde een bos haar te voorschijn, wat bij nader inzien uit tweeën bestond. Het eene gedeelte was een kolossale baard en het andere gedeelte was het hoofdhaar, dat onder den hoed uitkwam en met de wenk- brauwen één geheel vormde. Tusschen die beide haargedeelten in kon men met een beetje goeden wil wel iets beenigs ontdekken: een ontzaglijken neus, die het verdere gezicht geheel overheerschte, zoodat er van een mond of van wangen volkomen niets meer te bespeuren viel. Alleen in een paar openingen van het vele haar glommen een paar zéér pientere oogjes, die met één enkele blik de geheele omgeving met al wat erin was, verkenden. Die pientere oogjes keken dan ook heel snel rond bij het binnen komen, en al schonk het vreemde manneke verder heelemaal geen aandacht meer aan de andere aanwezigen, nadat de drie mannen waren binnengekomen, toch had hij allen al goed gezien en de heelen inhoud van het kroegje in zich opgenomen. De beide andere mannen, die met hem binnenkwamen, waren al evenmin gewone menschen; zij waren op zijn minst genomen belachelijk te noemen: beide even mager en lang en uitgedroogd, terwijl de kleeding zoo oud was, dat er niets goeds meer aan te ontdekken viel. Onder de groote flambards kwamen trouwhartige gezichten te voorschijn, die lieten weten, dat er met hen niet te spotten viel, maar dat zij tevens veel te goed waren om iemand kwaad te doen. Hun oogen keken erg scherp de wereld in, maar er was geen spoor van wreedheid te vinden bij hun vriendelijken mond, waarvan trouwens wel heel weinig te zien was, daar zij al evenals hun makkers, zeer behaard waren in het gezicht. De wapens der drie mannen waren goed voor een museum: de eerste, verreweg de kleinste van de drie, had een oud geweer, dat heelemaal verroest was aan de buitenzijde, doch van binnen was het nog zeer goed, al kon men dat van buitenaf niet zien. Het was een lang ding, dat de lachlust moest opwekken van een ieder, die een goed geweer bij zich had. Ook de beide andere mannen hadden niets anders dan een zeer oud schietwapen en aan verder schiettuig hadden zij slechts heel ouderwetsche pistolen bij zich en een mes, dat wel broodmes geleek. Kortom, men kon hen aanzien, dat zij in vele jaren niets nieuws hadden bij gekocht. De pijpen, die zij bij hun entree opstaken, waren al even oud als de rest en de twaalf mannen konden dan ook hun lachen bijna niet inhouden, toen het drietal in een hoek van het café plaats nam. Openlijk namen zij de drie op en gaven hun verre van vleiende meening over de drie te kennen. De drie mannen echter deden, alsof zij van dat alles niets verstonden en bemerkten, en gingen zitten, alsof ze in hun dagelijksche kroeg zaten. Nonchalant met het geweer dicht bij zich en hun beenen met de groote laarzen over elkaar geslagen zaten zij met elkaar te praten op fluistertoon, waar de FINDERS niets van verstonden. Toen zij goed en wel zaten kwam de waard aanloopen en vroeg op onderdanigen toon: — Wat zullen de heer en gebruiken? — Wat valt hier te drinken? — Brandy, Sir, antwoordde de Ier. Dan maar drie glazen, als er niets anders te krijgen is. Het verlangde werd gebracht en nauwelijks had de kleinste het glas aan zijn lippen gebracht, of hij spuwde den inhoud uit op de grond. , , , Ziin beide kameraden deden hetzelfde en de langste van de drie steunde zijn hand aan zijn dubbelloopig geweer en zei: pfoei! Wat een drank! Ik geloof waarachtig, dat die Iersche spitsboef ons vergiftigen wil. . — Ja, dat ben ik roerend met je eens, zei de kleine, — maar hoe weet jij, dat die vent een Ier is? Nou, wie hem dat niet op het eerste gezicht kan aanzien, is een verschrikkelijk groote stommeling. ... , . ... , . Juist! Maar daarom verwondert het me juist, dat, jij net hem hebt kunnen aanzien, hihihihihiü! Dit zachte gelach van den kleinen man had iets, dat men onmiddellijk van alle andere soorten lachen kon onderscheiden; het was een kirrend grinniken en het was een gewoonte van hem geworden, wanneer hij een van zijn velerlei grapjes ten beste had gegeven, even na te gnuiven. Dat geginnegap van hem had iets, waarom men niet kwaad kon worden. Het was evenasl de man zelf: eigenaardig, maar heelemaal met onsympathiek. Nog was hij zoo tegen zichzelf aan het lachen, toen de door hem aangesprokene opspatte: — Wou je soms zeggen, dat ik een stommeling ben.' — Soms, nee, altijd, beste kerel! Ik zeg je nu immers al vijftien jaren lang, dat je een onverbeterlijke Greenhorn bent. Geloof je het nu nog niet? Nee, na vijftien jaar is men geen Greenhorn meer. Hii zei dat, zonder ook maar in het minst kwaad te worden, hoewel het woord greenhorn een zeer beleedigend woord is voor iemand, die al 15 jaar in het wilde Westen rondzwerft. Het wordt vaak tegen jongelingen gezegd, die nog volkomen groen zijn en pas in de wildernis komen, dus nog nergens iets van af weten Het is zooiets als een woord „groentje . Maar deze twee mannen waren zoo al 15 jaren aan het kibbelen met elkaar en desondanks waren ze nog nooit kwaad op elkaar geweest, want het waren alle drie gezworen kameraden, die hun leven voor elkaar zouden opofferen. , . _ Hoor eens, Will Parker, wat je daar zegt is een waarheid als een koe, maar je wilt jezelf toch met onder rangschik¬ ken? Dat je dat nog niet weet, is het zuiverste bewys, dat je nog een greenhorn bent. — Oké, Sam Hawkens. „ Maar wat denk je daar van die twaalf mannebroedars. — Niet veel goeds. — Dacht ik ook. Zie je, hoe ze zitten te lachen? — Ja, wel? — Dat geldt jou, Sam. — Waarom? — Omdat niemand jou kan zien, zonder in lachen uit te barsten. — Prachtig, dat is dus veel beter dan met jou, want wie jou ziet, zou bitter willen huilen om zooiets treurigs. Jy bent beklagenswaard, beste Will, arme kerel. Zoo ging het gesprek voortdurend maar door en de beide mannen zaten elkaar maar steeds in de haren, zonder zich in het minst kwaad op elkaar te maken. De derde, die tot nu toe gezwegen had, strekte zijn lange beenen uit en zei, terwijl hij zich diep in zijn kraag terugtrok: — Die knapen kijken maar hierheen en steken de koppen bij elkaar en weten niet, wat ze van ons denken moeten. — Des te beter weten wij, wat we van hen moeten denken, nietwaar, Dick Stone? — Tja, ik denk wel, dat we een woorjde met hen te spreken zullen krijgen. — Denk ik ook. En trouwens, niet alleen denken, maar wel degelijk zeker weten, dat we met hen nog een appeltje te schillen hebben, want het zijn dezelfde twaalf, die we tegengekomen zijn, niet? — Ja, die de wagens naderden en de menschen uithoorden. — Dat was toch verdacht, niet? — Is het ook; heb jy wel eens van de FINDERS gehoord? — Allicht. — Wanneer dan? — Toen jij er zelf over sprak. — Ach, wat een greenhorn toch; en weet je nog, hoeveel Finders er waren? — Twaalf. — Juist, en hoeveel menschen zitten hier? — Zestien, lachte Will. — Nee, ik bedoel, zonder ons erbij. — Oh, dan dertien. — Haal dien waard eraf, stommerd! — Zou hij dat goedvinden? — Wat? — Dat ik hem eraf haal? — O, o, wat een greenhorn! Heb je het in de gaten, dat hier twaalf man zitten, terwijl de Finders met hun twaalven zyn? — Ja. — Eindelijk! Dus? — Dus zijn dit de Finders? — Waarschijnlijk wel, hun aanvoerder moet Buttler heeten. — Dat zullen we dan wel gauw genoeg hooren. — Er zal er wel dadelijk eentje op ons afkomen, want ze zitten zoo nieuwsgierig te loeren.... — Dat zal hun leelyk bekomen. — Waarom? Wou je grof worden? — Ja, en een beetje erg ook. — Nee, dat zullen we niet doen, want we worden niet voor niets het klaverblad genoemd. Dat is een eerenaam. Dien zullen we niet te schande maken, want we zijn er nu eenmaal om bekend, dat we drie gentlemen zijn, die door list en beleefdheid meer gedaan krijgen, dan door geweld en grofheid. — Maar ik zal die knullen niet laten denken, dat ik bang voor hen ben. — Zoodra ze dat gaan denken, kunnen we altijd nog ingrijpen. — Het klaverblad en bang zijn, hihihihi! — We zullen wel meer met hen te doen krijgen, want ze zullen dien karavaan wel willen overvallen, maar dat zullen wy niet kunnen toestaan. Wil je hen onschadelijk maken, nu we weten, dat het de Finders zijn? — Ja. — Dat zal toch wel niet zonder grofheid kunnen gebeuren, want daar moet natuurlijk bij gevochten worden. — Dacht je dat? — Ja, vanzelf. — Jonge, jonge, wat ken jij Sam Hawkens dan nog slecht We doen het zonder één druppel bloedvergieten. — Met een list? — Natuurlijk. — Laat hooren. — Dat weet ik zoo nog niet ineens. Maar we zullen wel ergens op komen. . — Allright. — Voorloopig moeten we ons niet bloot geven; we moeten ons als echte nieuwelingen aanstellen. Doen, alsof we nergens iets van af weten. — Dus als greenhorns? — Juist, en dat zal jou wel het gemakkelijkste vallen. — Kijk maar eens hoe ze over je Mary lachen. Mijn Mary? Dat is het beste muildier van de heele wereld. — Maar het is nu niet bepaald een schoonheid. — Niet bepaald? Het is een monster! Er is geen leelijker dier op aarde, maar ik zou mijn Mary toch voor geen duizend edele renpaarden willen ruilen. — Net als je Liddy zeker. — Ja, mijn Liddy, dat is het beste geweer van de heele wereld. Niemand kan er mee schieten, maar ik heb er al zooveel jaren mee doorgemaakt, dat ik er niet meer buiten zou kunnen; ik heb er mijn leven al tientallen malen aan te danken. Hij zat liefkoozend over zijn merkwaardige geweer te streelen, toen een der twaalf mannen opstond en langzaam op hen toeslenterde. Het was de man, dien de waard Buttler had genoemd. Kijk, daar heb je al een van de heeren; die komt ons even voor den gek houden. Niets zeggen, hoor, dan begint de comedie. Nauwelijks had Sam dat gefluisterd, of de man kwam op hen toe en begon: — Nou, nou, jullie zijn me een paar bliksems rare, belachelijke drielingen, niet? — Yes, zei Sam bedeesd. De man had op een zoo honenden toon gesproken en niet eens gegroet, zoodat ieder ander hem het liefst een flinken oorvijg had gegeven, maar Sam bleef de beminnelijkheid zelve. — Ik ben de eerste, zei Sam. — En ik de tweede, voegde Dick eraan toe. — En ik de derde, zei ook Will. — Eerste, tweede, derde? Wat is dat? vroeg Buttler stomverbaasd. — Well, drieling natuurlijk, gaf Sam met trouwhartigheid ten antwoord. Een algemeen gelach beloonde Sam voor zijn zet en Buttler keek met een gezicht als een oorwurm. — Zeg eens, jochie, geen flauwe grapjes, anders zal ik eens wat anders gaan zeggen; ik ben niet gewend met me te laten spotten. Ik moet jullie namen weten. Vooruit ermee! — Ik heet Grinell, zei Sam kleintjes. — En ik Berry, bekende Dick. — En ik White, kwam Will angstig achteraan. — Zoo, en wat doen jullie? — Vallenzetters, was Sams antwoord. — Wat hoe? Zeg het nog eens? — Vallenzetters, zei Sam weer met het ernstigste gezicht van de wereld. — Vallenzetters!! Hahahahü Daar zien jullie anders heelemaal niet naar uit, alsof je ooit een bever of een waschbeer gevangen hebt. — Hebben we ook nog niet. — Heb je nog niet? Dus jullie beginnen pas? — Ja. — Die is goed! Waar kom je dan vandaan? — Van Castorville. — Wat deden jullie daar? — Een kleerenwinkeltje; wij drieën waren compagnons. — Aha! En dat ging slecht? — Ja. — Dat heb ik dadelijk al gedacht. Daar zien jullie echt naar uit. En nu dachten jullie, laten we het eens als „trapper" probeeren, hè? — Ja. — Hooren jullie dat? Als kleermaker mislukt en nu gaan ze vallen zetten! Deze laatste vraag was aan zijn makkers gericht en deze, die het gesprek met ironische belangstelling volgden, gaven een nieuw lachsalvo. Sam Hawkens echter riep schijnbaar kwaad: — Mislukt? We waren wat een goede kleermakers, en we wisten heusch wel, wat we deden, toen we failliet gingen. Hij sloeg zich op zijn achterzak en zei: — Hier zitten de dubbeltjes, meneer, maak je maar niet bezorgd, wij komen wel verder! Het gezicht van Buttler kreeg een roofvogelachtige uitdrukking en hij vroeg nog eens, alsof hij het niet goed gelooven kon: Jullie dubbeltjes? Dan zijn jullie slimmer geweest, dan ik van je verwachtte. Hoeveel heeft het faillissement je dan opgeleverd? — Meer dan tweeduizend dollar. — En die heb je nu bij je? — Yes! — Op reis, door een gevaarlijke omgeving? — Poeh! We hebben wapens! — Wapens? Laat eens kijken. — Is het soms niet naar den zin? O ja, dat wel, lachte Buttler, — maar met wapens zul jullie wel niet ver komen. — Waarom niet? Als je bijvoorbeeld de Finders tegenkomen zou, dan was je je geld kwijt, eer je wist, wat er gebeurde. Waar gaat het naar toe? — Naar Prescot. — Daar heelemaal? — Ja. — Als vallenzetters? — Ja. — Heb je dan al vallen? — Neen. — Waar moet je die dan halen? — In Prescot. — Hemel, wat zijn jullie voor menschen! — Hoezoo? — Wat wou je daar dan wel gaan vangen? In Prescot! — Nou, bevers, en en Deed Sam verlegen. — Nou, wat nog meer? drong Buttler. — En Grizzly-beren. Nu weerklonk van den anderen kant een luid gelach, dat het geheele kroegje op zijn grondvesten deed schudden. Ook Buttler lachte, dat hem de tranen over de wangen rolden. — Grizzly-beren! Die kleermakers Grizzly's met vallen vangen!! Hij lachte tot hij er kramp van kreeg. We willen het niet alleen, maar zullen het ook. Ohahahaha! Wat een optimisten!! Er bestaan niet eens Grizzly-vallen. Hij hield zijn buik vast van de lach. We zullen er een paar door een smid laten maken. — Hoe dan? — Dat zullen we hem wel vertellen. Trouwens, hahaha, die willen naar Prescot om Grizzly s ■te vangen! — Nee, daar laten we de vallen maken. — En dagen in den omtrek van Prescot zijn geen bevers te vinden! — We gaan daarna verderop, naar Gila en den San Francisco-stroom. — Waar twee duim water in staat, ja, wouën jullie daar soms bevers vangen? Hij kreeg weer een nieuwen aanval van lachlust en was de eerste oogenblikken niet tot bedaren te brengen. Sam zat trouwhartig erbij te kijken, alsof het hem bittere ernst was. .— Laat alles maar aan ons over, want het komt best in orde; we hebben alles in een boek gelezen, waar het haarfijn in beschreven is, dus het komt heusch wel terecht. — Hahaha!!! In een boek gelezen. Wat een mop! Mij best hoor, als jullie denkt het wel te kunnen klaren. Maar je zult nog wel wat anders tegenkomen dan bevers en beren. — Wat dan? ■— Wilde Indianenstammen, die je bij nacht en ontij besluipen en jullie overvallen. — Dan verweren wij ons. — Met die wapens soms? — En of! — Alemachtig, wat zullen jullie dan een heldendaden verrichten! — Laat dien proppenschieter eens kijken! vroegen zijn maats en hij nam zonder vragen het geweer van den kleinen man ea liet het de ronde doen, tot groote hilariteit van zijn metgezellen. Ook de beide geweren van de twee anderen deden hem lachen. Eindelijk bracht Buttler de geweren weer terug en zei: — Nou, het is wat moois; laten we hopen, dat je hen evengoed hanteeren kunt als de naainaald. — Geen nood. Ik tref, wat ik raken wil. — Ach, meen je dat? — Ja, dat meen ik. Nu fluisterden velen: „Wedden! Wedden!", want wie in de wildernis kan wedden, zal het niet laten. Het is de mooiste kans op roem en eer, want wie de beste schutter is, wordt algemeen geacht. Buttler zei dus, om Sam te prikkelen: — Ja, met de naald kun je natuurlijk alles treffen, maar met een buks is het wel een beetje anders. — Och, raken is raken. — Hèb je wel eens geschoten? — Ja. — Waarop? — Op musschen. — Op.... musschen, Mr. Grinell? — Is dat zoo gek? — Ja, met een geweer — Neen, met een blaaspijp. — Met een.... hoor jullie dat? Met een blaaspijp!! Weer brulde hij het uit — Nou, dat is toch hetzelfde; mikken is mikken — Zoo? En hoever kun je dan treffen? — In ieder geval zoo ver als de kogel draagt. — Bijvoorbeeld tweehonderd pas? — Best. Dus zoo ver als die hut daar; zou je dien kunnen tref- fen? — Die hut? zei Sam beleedigd, die kan een blinde raken. Wou je dan zeggen, dat het doel kleiner moet zijn? — Yes. — Hoe groot dan? — Zoo groot als mijn hand. En zooiets denk je te kunnen treffen met die spuit van jou? Yes. — Onzin; de loop barst bij het eerste schot en als die dat niet doet, dan is hij in elk geval zoo krom als een hoepel geworden. — En toch is het zoo. Wedden? — Goed, wedden! Jullie hebt geld bij je; hoeveel zetten we? — Zeg het maar. — Eén dollar? — Best. Dat is dus afgesproken: we zullen echter niet naar die hut schieten, anders wordt de bewoner kwaad. — Neem mijn huis maar, zei de Ier, De waard nam nu een papier van de grootte van een hand en hing dat aan een zijkant van zijn huis. Buttler telde 200 schreden af en allen gingen mee, om te genieten van dezen zoo ongelijken wedkamp. Er werd nu geloot, wie het eerst moest schieten en Buttler begon. . . Hij nam zijn geweer van den schouder en mikte slechts even, toen drukte hij af: er was een gat in het papier. Nu was Sam aan de beurt. Met zoo ver mogelijk achteruit staande kromme beenen, wat een erg belachelijk gezicht was, mikte hij een zeer langen tijd. Allen stonden zich blauw te lachen. Eindelijk knalde het schot: Sam vloog met gekke bokkesprongen opzij en voelde bedenkelijk aan zijn hoofd. Het geweer had hij laten vallen. Het lachen groeide tot een uitbundig gejoel. Wat is er gebeurd? Heeft dat geweer je een klap gegeven? — Ja, ik heb een klap op mijn ooren gehad. — Het schijnt dus gevaarlijker voor jezelf te zijn dan voor anderen. Vooruit, dan gaan we kijken of hij getroffen heeft. Het papier was in het geheel niet geraakt, en men zocht allerwege naar een gat, dat door de kogel gemaakt kon zijn. Plotseling riep er één onder een dreunend gelach: — Lui, kom hier, wie had dat nu kunnen denken; daar stroomt de jandoedel naar buiten! Waarschijnlijk voor verzending gereed, stond er een vat jenever, buiten den muur en juist in het midden daarvan had Sam een flink gat geschoten. — Heb ik het niet gezegd! Hij heeft niet eens het huis geraakt! Hier mijn dollar. Die heb ik eerlijk verdiend. Hij kreeg den dollar en vroeg meesmuilend: — Nog zoo'n weddenschapje? — Goed, al doende leert men, zei Sam flink. — Vooruit! Hoeveel zetten we? — Zooveel als U wilt. — Dan maar weer een dollar. Zoo werden er wel een stuk of vijf schoten afgevuurd. Toen deed Sam of hij kwaad werd. — Dat is geen werk, zei hij, het gaat niet, omdat het maar om één enkele dollar gaat. Als het om wat meer ging, dan zou het wel beter gaan. — Mij best, zei Buttler onmiddellijk, om hoeveel dan? — Zooveel als U wilt. — Laten we dan zeggen: twintig? — Yes. — Nu gingen ze weer schieten en weer schoot de kogel in den zelfden hoek. — Soms nog eens? vroeg Buttler. Hij was er zeker van steeds te zullen winnen en wenkte zijn mannen al met een knipoog toe. — Yes, zei Sam, natuurlijk — Hoe hoog? — Gelijk gij wilt. — Laten we dan eens zeggen: vijftig. — Best. — Of liever honderd? — Dat is te veel; ik weet zeker, dat het mij, wanneer het om een groot bedrag gaat, wel lukken zal. Daarom wil ik U niet zoo'n groot bedrag afhandig maken, Mr.... — Buttler, zei Buttler snel, dus ondoordacht. Hij zou beslist een anderen naam genoemd hebben, wanneer hij tijd had gehad om na te denken, maar Sams vraag kwam zoo onverwacht, dat hij opeens zijn eigen naam gezegd had, dien iedereen kennen moest. — Mooi, Mr. Buttler, dan maar honderd, maar het is te veel. — Ben je bang, kleine? — Een goed kleermaker is nooit bang. — Best, dan maar liever honderd. — Yes. Buttler was er zoo zeker van, het doel te zullen treffen, dat hij ook dezen keer slechts ternauwernood mikte en het schot ging af.... vlak naast het papier. Nu kwam de beurt aan Sam; deze zou immers toch niet in de buurt van het papier kunnen komen, dus was Buttler heelemaal niet verstoord over dit slechte schot van zichzelf. Sam richtte; maar waarheen? Niet op het papier, maar naar den hoek van den muur, waar tot nog toe steeds de kogels van hem waren heen gegaan. — Wat gaat U nu beginnen? vroeg de waard, die dat opmerkte. — Waarom richt je nou op dien hoek? vroeg ook Buttler nu. — Omdat ik steeds op het papier gericht heb en in dien hoek terecht kwam. Nu mik ik op dien hoek, dus moet de kogel nu op het papier terecht komen. — Ben je gek? — Neen, ik heb nu alleen mijn geweer leeren kennen. — Dat is waanzin! — Ja, maar niet van mij, doch van mijn geweer. Let op! Hij drukte af en... . de kogel zat midden in het papier! — Nou, heb ik geen gelijk gehad? Geef op mijn honderd dollar! Eerlijk verdiend! Buttler was te verbouwereerd om het te gelooven en liep heelemaal tot dicht bij den muur, om zich te vergewissen, of Sam inderdaad het papier geraakt had. — Ja, werkelijk, daar zat het gat. Zou hij het geld geven of zou hij eenvoudig weigeren? Neen, hij zou het geven en dan een nog grooter bedrag terugwinnen. — Stoppen we ermee? — Zoo U wilt — Dan nog eens — Best. — Maar dan niet om honderd, doch om twee honderd dollar. — Sir, dat is te veel; nu ken ik het geweer en ik win alles van U. — Haha, geen sprake van. — Dan twee honderd. — Best. Maar gelijk zetten. Mijn kameraad Berry zal het geld wel zoolang vasthouden. Hieraan voldeed Buttler, hoewel hij geenszins van plan was, het geld eventueel prijs te geven. Hij had het niet bij zich, dus leende hij het even van zijn mannen en zei toen: — Maar niet op twee, doch op driehonderd pas afstand. — Ook al goed. Verhezen doe ik dezen keer toch. Maar het is niet eerlijk, dat ik zoo zeker mijn geld kwijt ben.... — Niks erg, vond Buttler. Nu werden driehonderd schreden afgemeten en Buttler ging er staan. Hij richtte nu veel langer dan den eersten keer en toen de kogel afgevuurd was, renden alle maats van hem naar den muur om te zien, hoe het schot getroffen had. Het gat was wel niet in het midden, maar hij had toch het papier weten te treffen. — Bravo!! Een meesterschot! riepen al zijn kameraden om het hardst. Nu kwam Sam weer aan de beurt. Hij richtte maar kort en.... na het schot stieten allen een kreet van schrik en verontwaardiging uit, want.... de kogel was precies midden in den roos geplant! Dick kwam met het geld op Sam toeloopen en zei: — Vooruit Sam, pak aan, anders krijg je het niet! — Och, dan zou ik het later toch van hem hebben teruggenomen. Buttler was buiten zichzelf van woede. — Een vervloekt geluk heeft die vent! Zooiets is nog nooit voorgekomen! Sam deed alsof hij er erg verwonderd over was en Buttler was zoo kwaad, dat hij bijna ruzie wilde maken, om het geld weer terug te hebben Maar hij bedacht zich en zei alleen een paar hatelijkheden tegen Sam en zijn makkers en wilde weggaan, omdat hij overtuigd was, toch vroeg of laat het geld van hem terug te nemen. Maar daar klonken voetstappen en... . Sam's muildier kwam om den hoek. Buttler, die juist dien hoek om wilde gaan, stootte zijn hoofd tegen den kop van het dier en hij gaf het dan ook een stevigen vuistslag tegen den kop en riep: — Leelijk beest! Blijf waar je bent! Is me dat een dier! Een echte kleermakersrijdier, hahaha Daar gaat geen fatsoenlijk mensch op zitten! — Juist, alleen is het maar de vraag, om welke reden niet! Dat had Sam gezegd; Buttler keerde zich kwaad om: — Waarom niet? Natuurlijk omdat ieder dat beest schuwt om zijn viesheid. — Makkelijk zeggen: Uit viesheid, wanneer men er te bang voor is. — Hoezoo? Hoe bedoel je dat? Wou jij soms beweren, dat men dien smerigen luis van jou niet zou kunnen berijden? — Dat zou ik niet durven beweren; maar wel, dat alleen een zeer goed ruiter hem berijden kan. Buttler keek Sam dreigend aan en dreunde: — Wou jij soms beweren, dwerg, dat ik geen goed ruiter ben, dat ik op jouw stinkdier niet vooruit zou komen? — Dat heb ik heelemaal niet bedoeld, meneer, hoewel het zeer te bezien staat, dat gij er na een minuut nog op zit. — Ik? De allerbeste ruiter tusschen San Francisco en New Orleans? Je bent volslagen gek! Sam bekeek hem nieuwsgierig van het hoofd tot de voeten en vroeg toen ongelovig: — U? De beste ruiter? Dat kan ik niet gelooven. Daar zijn Uw beenen te lang voor. — Hahahaü Hoor jullie dat? Wat die kleermaker al niet durft te zeggen! Dat beest van jou neem ik tusschen mijn beenen en binnen vijf minuten geeft hij den geest! — Of hij werpt U binnen één minuut af. Willen we nu nog eens wedden? — Tien dollar!!! riep Buttler, die haast geen cent meer bezat. — Ik ook! zei Sam. — Dat hij mij er niet afkrijgt. — Dat hij het wel doet! — Allright, tien dollar. Weer leende Buttler het van zijn makkers en gaf het geld met tegenzin aan Dick Stone. Buttler nam het dier bij den teugel en het ging gewillig mee. — Dus binnea één minuut tegen den grond en anders is het geld van mij? — Yes. — Hahahaü! — Mag ik met hem praten? vroeg Sam nu. — Praten? Ga je gang hoor, zooveel je wilt; al fluit en zing je tegen hem. Er waren nu groepen gevormd en de eene groep was de kleinste, n.1. die van Sam, want daar stonden alleen Dick en Will. De anderen stonden aan den anderen kant van den ezel en Buttler sloeg zijn been alvast over het dier heen. Nu zat hij in den zadel, want Mary liet het zich gemoedelijk welgevallen. Sam liep nu op het dier toe, dat als uit hout gesneden, daar bleef staan en fluisterde het toe: — Je moet hem afbokken, lieve Bokke-Mary. Onmiddellijk maakte de muilezel een verschrikkelijk hoogen kattesprong en spande en strekte zijn lichaam snel achter elkaar en kwam tegelijk met zijn berijder op den grond aan. Deze zat echter lang niet meer op den ezel, maar ernaast op den grond en met een zeer pijnlijk gezicht zijn zitvlak te bewrijven. Zijn mannen joelden, omdat hij zich door een ezel had laten verrassen en hij sprong woest overeind: — Dat is een duivelsbeest! Zóó staat het als een blok en zóó springt me die idioot een meter hoog de lucht in. — Dan was ik maar liever luchtschipper geworden; dat ruiterschap is me geen cent waard; het geld is echter voor mij! zei Sam en hij stopte het snel in zijn zak. — Verduiveld nog toe! Heb ik het goed verstaan? Zei je niet tegen dat beest, dat hij mij moest afbokken? — Yes. — Maar dat is geen werk! — Dat is het wel! U hebt zelf gezegd, dat ik met hem mocht praten, dus.... — Maar niet tegen mij ophitsen!! — Ik mocht praten, fluiten, zingen, wat ik wilde, dus — Maar dat is oneerlijk — Neen, dat deed ik in Uw eigen belang, want nu hebt U kunnen hooren, wat er gebeuren zou, dus kon U het voorkomen , als U een goed ruiter geweest was. — Dus dat ben ik niet? — Wou U het nog eens bewijzen? — Ja, natuurlijk! Ik zal het ook doen! Weer om tien dollar? — Mij best! Weer leende Buttler tien dollar en weer ging hij op den ezel zitten. Sam nam het dier bij de lange ooren en fluisterde weer: — Schuur hem er af, lieve Schuur-Mary! Nog had hij die woorden niet gezegd of de muilezel begon te draven en galoppeeren, waartegen geen pogingen van Buttler hielpen, daar deze er niet op bedacht was, dat het dier ditmaal zou gaan loopen. Buttler had zich tegen het opbokken schrap gezet, maar het beest rende op den muur van het huis af en schuurde zoo dicht langs den hoek van het huis, dat Buttler, om zijn beenen te redden wel niet anders kon, dan zoo snel mogelijk maken, dat hij uit den zadel kwam. Hij was er dus in optima forma „afgeschuurd"! Nu begon Buttler toch werkelijk erg te vloeken, want dat het hem nu weer overkwam, maakte dat zijn menschen er luidkeels om gingen lachen. — Wat donders bezielt dat beest, dat ik hem niet houden kan? Ik was op het afbokken voorbereid, maar niet op het afschuren. — Kan me niets schelen, maar het geld is voor mij, zei Sam rustig. Hy wilde het geld al in ontvangst nemen van Dick, maar Buttler riep: — Laat staan dat geld, ik wil het nog eens probeeren en dan om die twintig dollar! — Oké. Hij kon bij zijn mannen nu niets meer leenen, want die hadden zelf niets meer. Daarom ging hij naar den waard en vroeg hem om wat geld ter leen. — Mensch, waar wou je het van terug betalen? — Stommeling, morgenochtend heb ik immers weer een heeleboel geld! — Zoo? Als die vriend je alles afgenomen heeft? — Kaffer! Dan hebben we zijn centjes immers ook in onze zakken. — Ja, pas maar op, die knaap is niet zoo dom als hij er uit ziet. — Ach, ga toch weg, het is je reinste geluk! — Neen, met dat schieten was het geen geluk. — Natuurlijk wel, het was een ongelooflijk toeval. — En dat ezeltjerijden zeker ook? — Allicht! Dat beest kent twee kunstjes, meer niet; het is natuurlijk een oud circusdier, dat die kleermaker heeft opgekocht en dat nu zijn kunstjes ten beste geeft. Geef op het geld. De waard gaf het hem en hij beklom» nu voor de derde maal het muildier, terwijl Sam zei: — Driemaal is scheepsrecht, dit is de laatste keer. — Goed, maar ditmaal haal ik het geld weer terug dat ik verloren heb. Hy zat boven op Mary, toen Sam kwam aanloopen en tegen het dier zei: — Afrollen! Mary!!! Onmiddellijk nadat dit gezegd was deed de ezel wat hem bevolen was. Buttler zat met kort aangehaalde teugels te wachten, klaar om bij zoowel afschuren als bij afschudden op zijn qui vive te zijn De zei echter het zich oogenblikkelijk nadat zijn baas het hem gezegd had, op den grond vallen en met vier pooten tegelijk in de hoogte slaande, rolde hij over den grond, van de eene zijde op de ander en terug. Nauwelijks voelde hij, dat de beenen, die hem omknelden, losgelaten hadden, of hij veerde overeind en stond voor zijn baas, alsof er niets gebeurd was. Buttler echter lag met half gekraakte ribben op den grond en kon slechts met moeite opstaan. Eindelijk stond hij als een gebroken man op en betastte al zijn leden met een pijnlijk vertrokken gezicht en men kon het hem aanzien, dat hij niet voor een vierde maal over den grond wilde rollen. — Nog een keertje, Mr. Buttler? vroeg Sam zoetsappig. — Krijg de.... en toen zei hij een erg leelijk woord. —- Och kom, waarom bent U nu boos? — Loop naar den duivel! — Neen, daarheen niet, maar wel naar Prescot. — Wanneer? —■ Morgen. — Zoo, en waar zijn jullie dan vannacht? — Hier in dezen herberg. — Hier valt niet veel te eten, want er is niets in huis. — Dat is heel erg jammer, want we hebben reuzen honger. Sam zei dat, hoewel hij nog genoeg gedroogd vleesch voor een week in zijn zadeltasch had. — Dan weet ik nog maar één oplossing voor jullie, n.1. dat je met ons meeëet. — Als dat kan, dan graag. — Goed. — Hoe laat eet U? — Zoodra het vleesch aankomt. Ik zal jullie wel waarschu- wen. Nu gingen de mannen weer uit elkaar en naar binnen. Weer aan hun tafeltje gekomen bespraken de drie van het „Klaverblad", die zoo prachtig voor kleermakers gehouden werden, een en ander en geen van hen wilde gelooven, dat het vleesch echt gekocht zou worden. — Ze zullen het wel bij die stoet reizigers gaan halen, die daar aankomt, zei Dick en inderdaad kwam in de verte de karavaan aan. Met vier ossen bespannen wagens, vier in getal, kwamen nu den weg afzakken. Ervoor reden twee jonge mannen te paard en heelemaal achteraan reed een man, die echter een heel eind achter was geraakt. Een zeer goed gewapend ouder ruiter reed vooraan, dat was de scout. In de huifkarren zaten vrouwen, die nieuwsgierig door de gordijntjes keken. De scout was natuurlijk van plan geweest hier stil te houden, want hij kwam regelrecht op het café af, maar toen hij voor de deur aankwam en de twaalf Finders zag zitten, betrok zijn gezicht en hij reed rustig door. — Vervloekt, er komt vanavond niets meer van vleesch eten, mompelde een der Finders. — Ga toch door, denk je nou, dat ze ver weg gaan? Die ossen waren immers veel te moe. Neen, vanavond hebben we heerlijk versch vleesch. — Dan gaat hij zeker door naar het einde van de dorpsstraat, daar is tenminste gras in overvloed. De mannen gingen nu weer wat met elkaar zitten praten en Buttler zei tegen den waard: — Weet je hoe we dat voor elkaar brengen, om het geld weer terug te krijgen? — Nou? — Eenvoudig dronken voeren. — Hoe? — Laten drinken tot ze tipsy zijn. — Maar ze lusten geen snaps. — Heb je geen wijn? — Nog één vat. — Geef op. — Is veel te duur. — Ga weg, we verdienen er twee duizend dollar mee. — Goed, maar dan ik de helft ervan. — Die zal je hebben. Nu kwam een zeer zonderling iemand het café binnen en ieder keek zijn kant uit. Hij was lang en mager en had een wijden jas aan; een grooten hoed op en... . iets vreemds voor het Westen.... een degen opzij. — Daar heb je die gek, die achter den stoet reed. De z.g. gek kwam het groepje mannen tegemoet en vroeg .allerbeminnelijkst: — Goeden dag heeren, hebt gij ook een reeks wagens gezien, met een scout en twee jonge ruiters voorop? De man sprak echter geen Engelsch, doch Duitsch, zoodat wel niemand van de Finders hem kon verstaan. — Kerel, wat zwam je toch? Spreek Engelsch. — Het waren vier ossewagens, zei de man weer. Weer was er een algemeen gemopper op den vreemdeling, die niet wist, wat men hem vertelde, al kende hij toevallig wel een enkel woordje Engelsch. Nu stond echter Sam op en vroeg hem in het Duitsch: — Spreekt U alleen Duitsch? — Ja. — Vertel dan maar eens wat er aan de hand is. Ik ben zelf Duitscher.. — Mooi, dat tref ik; hebt U die ossewagens niet gezien? — Ja, een half uurtje geleden nog. Waar bent U dan al dien tijd geweest? — Ik heb zitten componeeren aan den kant van den weg. — Ik heb U anders zooeven nog gezien. — Ja, maar ik moest even een gedeelte van mijn opera opschrijven. — Mag ik ook weten, wie u bent? Nu verhief hij zijn borst en zei heel plechtig: — Ik ben organist Emeritus Aurelius Hampel, van Klotsche, bij Dresden. — Zoo? Dan bent U dus een Sakser? — Dat ben ik, maar geëmeriteerd — Ik ook, hoewel ik al lang hier in Amerika rondzwerf. — Zoo? — Behoort U bij de vier wagens, meneer de koster? — Pardon, organist Emeritus, alstublieft. Het is maar vanwege de duidelijkheid, dan weet immers ieder ineens, dat ik niet langer organist ben. — Zoo, wat doet U dan nu? — Ik wijd me aan de muziek; ik ben een zwervend sateliet van de muze der harmonie. — Mooi, meneer de organist Emeritus, ik denk, dat de wagens aan het einde van het dorp hebben stilgehouden. — Hoeveel maten moet ik dan nog doorloopen? — Maten? — Eh, ik bedoel hoeveel passen? — Ik denk wel een heeleboel, maar hoeveel precies, dat weet ik ook niet. — Dat is leelijk. — Dat is het niet; ik ben hier ook voor het eerst, maar mag ik U dan zoover brengen? — Graag, waarde heer. Sam wandelde met hem mede en het duurde niet lang of daar kwamen de eerste wagens al in zicht. Onder het loopen begon Sam een gesprek, in de hoop zoo iets te weten te komen. Mary volgde hem weer als een trouws — Dus U componeert, meneer de organist emeritus? — Ja, dag en nacht. — Wat? . , Een groote opera in twaalf acten, iederen avond vier. — Iets beroemds dus? Ja, zooiets als de Nibelungen, maar dan niet van Richard Wagner, maar van mij. TTT , . TT — Kon U dat niet thuis componeeren? Waarom bent U daarvoor naar Amerika gekomen? — Omdat ik hier op zoek ben naar helden. — Naar helden? ja. Ik ben de ingevingen van mijn schutsgodin gevolgd Ik volg liever de ingevingen van mijn verstand. — Omdat U geen begenadigde bent. — Wat is dat? — Dat ben ik. — Waarom hebt U helden noodig? — Omdat het een heldenopera wordt. — En wie zijn die helden? — Ach, die kent U toch niet. Dat denk ik ook niet. Maar waarom zoekt U hen hier? Omdat er in de omgeving van Dresden iemand woont, die bij de gratie Gods een vriend van my is en die HobbleFrank heet, en die — Hobble-Frank? Woont die daar? En die kent U? — Ja, is dat zoo gek? Hij is kort geleden nog bij me geweest. — Neen, maar is het.... — Ja, kent U hem ook? — Nou, en of! Vertel verder! — En die heeft me op dergelijke helden opmerkzaam gemaakt — Zoo? En wie zijn dat dan? — De één is een Apachenhoofdman, die Winnetou heet en de ander is een stel blanke prairie-jagers, die Old Shatterhand en Old Firehand heeten. Kent U die soms ook? — Dat zou ik meenen, hihihiü! Ik wil U wel vertellen, dat ik U, zooveel als U maar wilt, over hen kan vertellen. — Ja? — Natuurlijk; genoeg om er wel twintig opera's over te schrijven. — Prachtig, Hobble-Frank heeft me alle avonturen verteld, die hij met hen beleefd heeft, maar als U mij nog anderen kunt vertellen, dan heel graag — Best, ik zal U meer vertellen, dan U gebruiken kimt. Maar zei U niet zooeven, dat Hobble-Frank weer met U samen kwam? — Ja, tenminste, dat vermoed ik. — Hoezoo? — Ik was een tijdje niet thuis en toen ik thuis kwam, vond ik een briefje, waarin hij mij verzocht, onmiddellijk bij hem te komen, want dat hij naar Amerika ging. Toen ik echter bij hem aankwam, was hij al vertrokken, zoodat ik hem toen in alle haast nagereisd ben. — Maar waarom dan juist naar Arizona? — Kijk, hij deed niets dan verhalen over Arizona en Nevada, dus dacht ik, ik ga maar eens hier kijken. — Dus alleen daarop bent U hierheen gekomen? — Waarom niet? — Dat is toch verschrikkelijk vaag. — Heelemaal niet vager dan de heele wereld is. — Hoezoo? — Nou, alles is toch vaag in het leven; waarom zou ik niet naar Arizona gaan? — Omdat het hier oneindig veel gevaarlijker is dan in welk ander land ter wereld ook. — Hoe dan gevaarlijk? — Wilde Indianenstammen. — Maar die doen mij immers niets. — Zoo, en waarom niet? — Omdat de muze haar volgelingen steeds beschermt. — Maar die brengt U toch niet door onherbergzame streken? — Die zijn er toch niet? — Natuurlijk wel; er zijn allemaal onherbergzame streken hier en U kent er den weg immers niet? — Dat gaat mij allemaal niets aan. — Waarom niet? — Omdat mijn muze mij wel overal doorheen zal brengen. — Ook door alle gevaren, die U zult tegenkomen, wanneer ge Hobble-Frank wilt opzoeken. — Ik heb u al eer gezegd, dat ik met dat alles niets te maken heb. Voor mij bestaan er geen gevaren. Omdat ik een volgeling ben van de muze der muziek. — Muziek? Er is hier in Arizona maar één soort muziek en dat is deze.... Met deze woorden greep de kleine man zijn geweer en deed, alsof hij schieten wilde, — hier bij deze muziek wordt alleen gedanst Zoo kwamen ze eindelijk bij het wagenkamp aan en Sam zag reeds dadelijk, dat de wagens heelemaal verkeerd stonden. Men moet nl. steeds de wagens van de stoet in een vierhoek zetten, zoodat men een ruimte verkrijgt, waarin menschen en dieren veilg kunnen verblijven gedurende den nacht, zonder dat er roovers kunnen komen, die het kamp overvallen, zonder dat het door de wakende wachter buiten den wagenkring gemerkt wordt. Sam naderde een heer, die daar stond en die op het eerste gezicht iemand was, die nieuweling in de wildernis was. Deze riep, zoodra hij Sam ontdekte: — Hé, wat is dat voor een hansworst? Sam reageerde er niet op, maar zei vriendelijk: — Dat is een Saks, dus een landgenoot van u. — Nou, als je zoo in Saksen over de straat liep, dan zouden ze je gauw oppakken. — Gelukkig zijn we echter niet in Saksen. — Wat bedoel je daar mee? — Dat ik waarschijnlijk wel vrij zal blijven, want hier zijn nu eenmaal niet tien kleerenwinkels op elke mijl. — Nou? — En ik wilde wel graag weten, wat het doel is van uw reis. — Daar heb je niets mee te maken. — Des te beter; dan bemoei ik me er verder ook niet mee. — Wie ben je? — Dat wil ik wel zeggen: mijn naam is Falke. Ik ben een Saks van geboorte en geef een ieder de eer, die hem toekomt. Of u mijn vragen nu zult beantwoorden is uw zaak. — Alle donders, wil je wel een beetje weten wat je zegt? — Allicht, wie mij een hansworst durft te noemen, neem ik niet au sérieux. — Wat durf je tegen mij te zeggen? — Dat hoort u. — Maak dan maar, dat je als de bliksem wegkomt, als je niet wil, dat ik je je beenen breek. — Goed, ik ga al. Maar als landsman acht ik het mijn plicht u te waarschuwen voor die Twaalf Ruiters, die u vanmiddag achterop gekomen zijn. — Dat hoeft niemand ons te vertellen, want we hebben zelf wel gezien, dat die kerels niet te vertrouwen waren en toen ze ons wilden uitvragen hebben we hen geen inlichtingen gegeven. Je ziet dus, dat je met je raad achteraan komt. Hij keerde zich om en wilde al wegstappen, toen Sam, gedreven door zijn goede hart, nog vroeg: — Mister, nog één vraag. — Wat is er dan? — Staan die wagens van u zoo altyd? — Waarom vraag je dat? — Omdat het de beste manier is, om door roovers te worden uitgemoord. Wanneer ik het hier voor het zeggen had, dan zou ik de wagens alle vier in een vierhoek laten zetten, waarin dan alle menschen en ossen.... hihihi!!!.... menschen en ossen een veilige plaats vinden, terwijl buiten een wachter staat. — Waarom? — Omdat u hier in de wildernis bent en niet op de Leipziger Messe. — Zoo, waar ik ben, dat weet ik anders goed genoeg, daar heb ik geen hansworst voor noodig om me dat te zeggen. — Dat hebt u tegen geen doove gezegd. — En maak nu maar heel gauw dat je weg komt, anders zal ik je even een opduvel geven. — Ja, ik ga al, hihihihiü! Ik meende het goed met jullie, maar nu verlaat de hansworst het apentheater! Juist deed de heer Schmidt, die Sam zoo leelijk behandeld had, een geroep van: — Wat een gemeene landlooper, zulke landgenooten kan ik missen. Toen kwamen er twee jonge ruiters aan. De een was een Europeaan, dat kon men hem wel aanzien, maar de ander had de trekken van een Indiaan. Beiden waren goed gewapend en beiden waren flink en sterk; zij hadden hun paarden naar de rivier gebracht om te lesschen en nu kwamen zij in galop aangereden. — Wie was dat? schreeuwde een van hen. — Wat bedoel je? riep de heer Schmidt terug. De beide mannen kwamen nu snel nader en de Indiaansche ruiter vroeg gejaagd aan hem: — Wie was die man, die daar zooeven wegging? — Waarom? — Omdat ik hem waarschijnlijk ken. — Is het heusch? — Ja, had hij een baard? — Ja, een oerwoud. — Dat klopt. En wat voor oogen? — Erg klein. — Neus? — Verschrikkelijk groot — Zie je wel, hij is het! — Wie dan? — Hoe was zijn naam? — Hij zei, dat hij Falke heette. — Hebt u dat niet verkeerd verstaan? Was het niet Sam Hawkens? — Nee, Falke. Wacht eens, ja, ik heb het. Veel Duitschers veranderen hun naam, wanneer ze in Amerika komen. En Hawk is in het Duitsch Falke. Maar dat Sam Hawkens een Duitscher is wist ik in ieder geval niet. — Een Saks, zei hij me. — Zoo, maar die houding en die kromme beenen, dat is beslist Sam. En zoo sluipend als deze kerel kan alleen Sam Hawkens loopen. En zeg eens, hoe lachte hij? — Lachte? — Ja, heeft hij niet één maal gelachen? — Ja. — Hoe dan? — Nou, hihihihi. Zie je wel; de menschen lachen allemaal anders. De een lacht hahahaha, de ander hehehehehe of hohohohoho, maar alleen Sam lacht zoo eigenaardig hihihihihi. — Maar wie is het dan? — Een beroemd prairiejager! — Dan vergist u zich, want die man was geen prairiejager, maar een ellendeling, een landlooper, een hansworst. Ondertusschen was de kleine Sam naar de kroeg teruggekeerd en had aan zijn makkers verslag uitgebracht over den tocht. Lang bleven ze erover napraten en toen het donker begon te worden, stak de Ier in zijn kamer de lamp op en de mannen gingen allen naar binnen, waar er na de drie klaverblad-mannen slechts tien rond een tafel zaten. Ook Buttler ontbrak. — Wat zou dat beteekenen? vroeg Hill. Dat kan jij niet raden, omdat je een greenhorn bent, maar ik ben al nieuwsgierig, hoe groot mijn portie zal zün — Wat? Ach, snap je dan niet, dat we dadelijk een heerlijk stuk gestolen braad krijgen? — O, en zou jij dat opeten? — Waarom niet? — Daar ken ik je te goed voor. — Dan vergis je je. Ik zal wel degelijk meeëten. — Van gestolen goed? — Dat terugbetaald wordt, ja. ' Maar waarom heb je hen niet gewaarschuwd, want die kerels zijn hen gaan plunderen. Weet ik wel, maar laten ze maar eens voelen, dat Sam Hawkens zich niet ongestraft voor een- hansworst laat uitmaken. Vermoorden zullen ze hen nu toch nog niet want dat is te gevaarlijk. Dat doen ze pas, wanneer ze hier opgebroken zijn. Na eenigen tijd kwamen de beide mannen terug met.... een heele osselende! — Nou mannen, komen jullie nog meeëten? vroeg Buttler en de drie mannen bij de deur knikten om het hardst. — Yes, dat willen we wel. — Kom dan mee naar binnen. — Kunnen we niet hier eten? — Nee, wie onze gast is, moet met ons aan tafel zitten. — Dat kan hier ook. — Nee, kom maar rustig mee naar binnen, mannen. De drie mannen konden niet anders doen dan mee naar binnen te gaan en zich een plaats aan tafel uit te zoeken. Nu zaten allen en Buttler nam een groot glas, dat voor hem klaar stond en sprak: — Mannen, nu zitten we weer allemaal als vrienden bij elkaar en we zullen ons deze lende heerlijk laten smaken. Ik drink op de gezondheid van onze drie gasten. Een algemeen geroep van Proost! weerklonk en allen dronken elkaar toen toe. — Wat is dat? vroeg Sam, nadat hij geproefd had. Dat is de lekkerste wijn, die je maar vinden kunt. Petroleumkoning 3 — Dat is heel wat beter dan die Brandy van zooeven. — Dat geloof ik ook; laat het je maar goed smaken: er is zooveel je wilt. Nu had Sam begrepen, waar de Finders heen wilden. Hen aanvallen was toch altijd iets, waarbij bloed moest vloeien van hun kant en wanneer zij de drie mannen, de „kleermakers", dronken voerden dan konden zij hen rustig doodsteken, zonder dat er ooit een haan naar kraaide. — Ze willen ons dronken voeren en dan afmaken, fluisterde Sam zijn metgezellen toe. — Wat doen we dan nu? vroeg Will. — We laten ons snel z.g. dronken worden en houden ons zoo, dan zullen zij wei nog een extra borrel erop nemen en dan moeten we maar eens zien, wat we dan kunnen doen. Het gebeurde, zooals Sam voorspeld had: nog voor het vleesch gebraden was hadden ze er al menig slokje in zitten. Toen het vleesch kwam en dat smaakte overheerlijk, namen Sam en zijn vrienden zooveel zij konden eten. Hierdoor kregen zij weerstandsvermogen en de Finders, die tevoren al zoo menig slokje hadden gedronken, hielden een beetje in, om de ter dood veroordeelden het eerst dronken te laten worden. De Finders deden alsof ze erg hard meedronken, maar in werkelijkheid dronken zij bijna niets, het waren alleen maar schijnbewegingen. Maar, waar zij allerminst op gerekend hadden, dat was de wijn; die was inderdaad zoo heel goed, dat zij ten laatste hoe langer hoe meer ervan namen en nog voor de drie mannen, waar allen zoo op loerden, ook maar in de verste verte iets van dronkenschap bemerkten, was de aanvoerder Buttler al aardig tipsy. Hij had al zooveel brandy gehad en nu weer steeds die drie man toegedronken, om hen te animeeren, en nu had de alcohol hem aardig beet. Het liefst was hij op één oor gaan liggen, zoo doezelig was hij. Echter was dat niet volgens het plan om de mannen te dooden en berooven. Eindelijk had hij iets gevonden; hij zou met het hoofd op één arm gaan liggen en doen, alsof hij sliep; dan zouden de drie slachtoffers ook wel slaperig worden en zij konden dan worden geworgd. Buttler legde dus zijn hoofd op zijn arm, deed alsof hij beneveld was geworden. Om echter aan zijn kameraden te toonen, dat hij het uit list deed, knipoogde hij de kring rond. Dit deed hij natuurlijk zoo opvallend, dat Sam het allang in de gaten had. De anderen van het fraaie 12-tal vonden het een prachtgelegenheid om ook hun hoofd wat rust te gunnen, want zij konden bijna niet meer. Eén voor één legden zij zich dus ook in de een of andere houding ter ruste en weldra heerschte er een diepe stilte om de tafel. Nu achtte Sam het zijn tijd, om de proef te nemen, of allen werkelijk niet meer wakker waren. Hij stond op en dronk den waard toe, die inplaats van op te staan als een blok van zijn P stoel viel en zoo als hij terecht gekomen was, op den grond bleef liggen. Nu probeerde Sam het bij Buttler en die was heelemaal weg; er was geen beweging in te krijgen; Sam sprak hem toch toe en ledigde zoogenaamd zijn glas nogmaals op aller gezondheid. Het was de juiste tijd om te handelen, dus stonden alle drie nu op en, terwijl Dick met beide revolvers in de hand klaar stond, om bij eventueel ontwaken van de heeren snel allen in bedwang te kunnen houden, grepen Sam en Will de mannen één voor één beet en bonden hen met meesterhand. Ook de waard en de dikke negerin werden voor alle veiligheid vastgelegd en nu wandelden zij alle drie getroost naar buiten. Dick en Will bleven achter om bij een ontwaken hen de noodige uitleg te geven en Sam ging naar het kamp. Hij was echter nog niet ver gegaan of daar kwamen al eenige mannen uit het kamp aan. — Ze hebben ons een os gestolen, schreeuwde Schmidt al van verre. — Dat weet ik ook wel, antwoordde Sam gelijkmoedig. — Wat? Hoe? — Dat wéét ik! — En.... U hebt hen niet tegengehouden? — Ik? Een hansworst? Hen tegenhouden? — Nou ja, U bent toch een landsman. — Trouwens, hij is niet gestolen, alleen een stuk van zijn lende. — Hoe weet U dat? — Ik heb er heerlijk van meegegeten. — Hoe is dat mogelijk? — Door middel van mijn gebit. — Ach, schei toch uit — Ook goed, hihihiü! Dat kirrende gelach deed Schmidt aan de woorden denken, die die jonge man hem gisteravond gezegd had en hij vroeg Sam dan ook: — Heet U werkelijk Falke? — Zoover ik me nog kan herinneren, ja. — Maar U lijkt erg op een prairiejager. — Zoo? — Volgens Schi-So tenminste. — Wie? — Schi-So. — Wie is dat? vroeg Sam opgewonden. — Dat is iemand, die bij ons is en zoon van een Indiaansch opperhoofd, Nitsas-Ini . — Nitsas-Ini? Den Navajo-hoofdman? — Ja. — Is die bij U? — Zijn zoon, ja. — Maar dan zal ik zorgen, dat ge Uw os terugbetaald krijgt. — Hè? — Ja, en of!! — Maar.... — Ik ken hem reuze goed! Waar is hij, ik moet hem zien! — In het kamp. — Ik heb hem niet gezien. — Hij was naar de rivier om zijn paard te drenken. — Hoeveel kost die os? — Honderd dertig dollar. — Mooi, die krijgt U terug. — Ja, dat zegt U nu maar. — Neen, geen sprake van. Ik zal er voor zorgen. — Maar daar moet U me meer van vertellen. — Later, ja, vertelt U me eerst eens wat anders. — Wat dan? — Hebt U die wagens nog laten verzetten, nadat ik weggegaan ben? — Neen, daarom is die os nu gestolen. — Aha, dus U bekent nu toch, dat het niet erg verstandig geweest is, om die wagens zoo te laten staan. — Goed, dat beken ik, maar waar zijn nu die kerels? — Binnen. — Maar moeten we hen dan niet overvallen? — Waarom? — Om aan de politie over te geven. — U denkt dus nog steeds, dat U ergens op de Leipziger Messe bent. — Hoezoo? — Omdat hier natuurlijk geen politie is; ja, er is wel een garnizoen, maar daar kun je maar niet iedereen naar toe brengen. — Waarom niet? — Omdat je dan eerst wel degelijk goede bewijzen moet hebben. — Hebben we die dan niet? — Neen, natuurlijk niet, want niemand heeft het gezien, dat zij die os gapten. — Maar niemand anders kan het gedaan hebben. — Dat weet ik ook wel, maar dat is nog geen bewijs voor den rechter. — Wat wou U dan doen? — Laat dat maar aan mij over. — Wat gaat U dan nu doen? — Ik ga eens rustig met U spreken. — Goed, kom dan mee naar het kamp. — Is daar die Schi-So? — Ja. — Dan ga ik mee, dien wil ik ook wel eens zien. Sam wandelde nu met de mannen mee en werd intusschen aan hen voorgesteld. Schmidt voelde zich nu gedrongen om zijn excuses aan te bieden: — Hoor eens, Mr. Falke, ik zie nu wel in, dat ik me in het eerst schromelijk vergist heb. Wilt U mij vergeven? — Ja, wat graag, want ik vind het heelemaal niet prettig, ruzie met een landgenoot te hebben. — Dat doet me genoegen. En nu ik merk, dat U hier wel bekend bent, mag ik U ook vragen, of U niet een zekere Sam Hawkens kent? — Dat zou ik denken: die ken ik maar al te goed. — Wie is dat dan? — Dat ben ik zelf! — Allemachtig, dan had Schi-So toch gelijk! — Zeker, dat had hij. — Maar dan spijt het me nog meer, wat ik allemaal tegen u gezegd heb. — Dat is nu vergeven en vergeten. In dien tijd waren ze aan het kamp gekomen, waar de vrouwen en kinderen nog wakker waren en in angstige spanning de mannen zagen aankomen. Er volgde een wijle van kennismaken en vooral de jonge Indiaan was erg verheugd, den woudlooper te zien. Het gesprek kwam weer op de Finders en Sam vorderde van het gezelschap, dat het onmiddellijk zou opbreken. — Waarom? vroeg nu opeens een dame, die tot dusverre rustig had zitten luisteren en aan Sam was voorgesteld als mevrouw Rosalie Ebersbach. — Omdat het zoo in mijn plan te pas komt. — Maar zoudt u dan niet eens met uw plan te voorschijn komen? — Zeker, maar ik denk, dat een dame, als u bent, daar toch wel niet veel interesse voor zal hebben. — O, nee? Hoor eens, mannetje, ik zal je eens wat zeggen; wie heeft hier te beslissen? — Nou, ik denk.... — Niks te denken, IK, versta je wel, IK heb hier alles te zeggen. IK vertel, wat er gebeuren moet. Wie is het, die alles betaald en bekostigd van deze reis? — Tja.... — IK, meneertje, IK alleen, dus naar mijn wil zal ook alles gebeuren. — Oh. — En wat wilde je nu voorstellen? — Als de zaken zoo staan, dat u de leider bent van het gezelschap, dan wil ik wel tegen u zeggen, wat het beste is, om van die roovers af te komen. — Moeten we daar dan afkomen? — Niet soms? — En ze zijn al door u vastgebonden? — Ja. — Nou, dan maken we hen toch dood en zijn zoo van hen af. — Nee. madame, dat gaat zoo maar niet. — Waarom niet? U zegt zelf, dat ze het op ons leven gemunt hadden. — Dat wel, maar daarom behoeven ze nog niet zonder bewijs vermoord te worden. — Zonder bewijs? — Natuurlijk, geen rechter accepteert een bewijs, bestaande uit beweringen van ik denk, of ik vermoed. Al weet ik het zeker, dan heb ik nog geen bewijs. — Wat bent u dan van plan te doen? — Hen aan den rechter overleveren. — En u zegt, dat u geen bewijzen hebt? Nee, die moet ik nog gaan krijgen. — Hoe dan? — Doordat we hen uw gezelschap laten overvallen en hen dan op het juiste oogenblik in hun kraag grijpen. — Over... .val... .len? — Is dat zoo gek? — Ja, waarachtig, dat is héél gek, dat is heel erg gek, enne daar komt niets van in. — Mooi, dan kunt u nu weer rustig gaan slapen; voor opstaan hoeft u dan niet meer moe te worden — Hoe bedoelt u dat? — Daarmee bedoel ik, dat het uw laatste slaap wordt. — Waarom? — Omdat ze u dan vannacht zullen overvallen. — En ze zijn gebonden? — Ja, maar ik kan hen niet vastgebonden houden. — Dat kunt u wel. — Hoe lang? — Tot wij in veiligheid zijn. — En wij zitten dan met die gevaarlijke heeren opgescheept? — Dat moet u voor ons over hebben. — Dat moeten we misschien wel, maar we hebben het nu eenmaal niet. — Dus u laat ons vermoorden? — Ja, in.... — Bah!!! — In schijn, wilde ik gaan zeggen. — Hoe, in schijn? — U vertrekt onmiddellijk van hier, zoodat u nog voor morgenmiddag in Tuscon bent. — We vertrekken vannacht niet, dan moeten we slapen. — Als u vannacht gaat slapen is het voor den laatsten keer. — Maar als.... — Nee, Mevrouw, u mag zooveel te zeggen hebben, als die heeren dat toelaten, maar ik denk er niet aan, om door de stommiteit van een vrouw een heel stel menschen te laten uitmoorden, als ik dat voorkomen kan door tegen die vrouw op te treden. In dit geval doet u precies, wat ik u opdraag en als het u niet mocht bevallen, dan kunt u er op rekenen, dat ik u voor het laatst in dit leven heb gezien. Die twaalf mannen worden door mijn makkers losgelaten, om ons plan te doen gelukken en als u dan niet ver weg bent, om hen in een val te brengen, zonder dat het u schade brengt, dan zult u allen jammerlijk vermoord worden door hen. De vrouw, die zoo opspeelde, was een echt manlijk wezen, met lichte snorharen en een stierennek. Zij was een kop grooter dan Sam en het vereischte werkelijk een dosis moed, haar aldus toe te spreken. Maar Sam was voor niemand bang, dus heelemaal niet voor die vrouw, die wel kon opspelen, maar niet wist, wat zij zeide. Toen Sam haar dan ook van repliek gediend had, veranderde zij als een blad aan een boom en vroeg even later zoetsappig: — Maar waarom hebt u dat dan niet eer gezegd? Natuurlijk willen wij ons naar u voegen, wanneer u denkt, dat u het beter weet, Maar dat ik moet optreden, komt door die mannen hier, die geen van allen weten, wat zij willen. — Enfin, ik zal nog eens duidelijk mijn plan uiteen zetten: U moet hier oogenblikkelijk opbreken en dan zoo spoedig mogelijk naar Tuscon zien te komen. Ik ga nu terug naar mijn metgezellen en wij zullen dan zoover met u meegaan. In Tuscon zal ik verder zeggen, wat het plan is, dat kan ik nu niet zoo vertellen, maar in elk geval zullen we zorgen, dat er een val voor die heeren gereed staat, wanneer zij ons achterna komen. Er zei nu niemand een woord meer; alleen de vrouw knikte tevreden en gaf order om de toebereidselen voor het vervolgen van den tocht te beginnen. Het deed Sam wel erg vreemd aan, die vrouw daar zoo te hooren bevelen. Blijkbaar zaten alle mannen van het gezelschap erg onder de plak, want niet één was er, die protesteerde. In dit geval echter betrof het vele menschenlevens, dus dacht Sam er in de verste verte niet aan, om die eigenwijze vrouw gelijk te geven. Sam ging nu weer naar de kroeg toe, en nauwelijks was hij in de buurt ervan gekomen, of hij hoorde praten. — Wat is hier te doen? vroeg hij bij het binnenkomen. — Ach, die vent is gewoon gek, zei Dick. — Waarom? — Hij wil beweren, dat hij onschuldig is. — En dat is hij toch? zei Sam grinnekend. — Hij vindt, dat het een wederrechtelijke gevangenneming is. — Laat hem maar rustig praten, want we hebben heb gewoon aan de politie van Tucson over te geven. — Dat zul je wel uit je hoofd laten. — Dat zak ik zeker, maar dan alleen, omdat ik het te lastig vind, jullie zoover mee te nemen. — Wat doe je dan met ons? — Gebonden laten en maken, dat we wegkomen. — Zoo zeker zijn jullie ervan, dat je in je recht staat, hè? vroeg hij hatelijk. — Nee, zoo zeker zijn we ervan, dat julhe ons achterna zult komen. Maar om te maken, dat je ons geen kwaad kunt doen zullen we jullie je kruit en lood afnemen. — Dat zul je wel uit je hoofd laten! schold Buttler. — Nee, dat doen we, want we zijn niet van plan, ons door jullie te laten afmaken. En je weet, dat we naar Tucson gaan, dus zullen julhe ons wel achterna willen komen, maar dat kan nu niet, dus kunnen we ons tenminste gerust voelen. Sam wist drommels goed, dat de mannen den volgenden morgen door een bezoeker of zoo wel weer bevrijd zouden worden en dan zouden zij hen natuurlijk achterna rijden om twee redenen: ten eerste, omdat zij wraak wilden over den overval tijdens den maaltijd en ten tweede, omdat zij nog altijd die wagenstoet op het oog hadden. Wel was het een handycap, dat zij geen munitie hadden, maar daar wisten ze heusch wel aan te komen en hen zoo behandelende, kon Sam er zeker van zijn, dat ze hen achterna zouden komen, temeer, daar ze wisten, dat Sam en zijn makkers zich veilig voelden. — Maar, voegde Sam erbij, die heeren van het kamp hebben schadevergoeding gevraagd voor die gestolen os. Zij moeten nu een nieuwen trekos koopen en dat kost hen 130 dollar. Ik ben dus genoodzaakt, dat geld van u terug te nemen en aan hen te geven.... — Daar blijf je met je vingers van af! schreeuwde Buttler buiten zichzelf van woede, toen hij zag, dat Sam in zijn zakken ging en er een aantal gestolen horloges uithaalde. — Nee, al weet ik, dat ik geen geld kan vinden, dan nog zal ik nemen, wat aan waarde 130 dollar vertegenwoordigd. De anderen lagen nog dronken op den grond en vonden het alleen een schandaal, dat zij gebonden waren, maar voor de rest waren ze helemaal niet zoo boos, want ze woren nog meerendeels buiten westen. Buttler was door de ergernis weer zoo goed als nuchter geworden en verspilde nu al zijn krachten met zich uit te putten in de leelijkste scheldwoorden, die men maar bedenken kan en hij trok en worstelde om los te komen, doch gelukkig tevergeefs, want het binden was met ervaren degelijkheid geschied. Nadat het klaverblad hen allen nog eens nagevoeld had en alle zakken omgekeerd, gingen zij met een extra vriendelijken groet weg, de deur van de binnenkamer terdege sluitend. TWEEDE HOOFDSTUK. De overrompeling. Toen de drie mannen aan het kamp aankwamen, waren alle voorbereidingen al getroffen. Zoodra allen dus bijeen waren, kon vertrokken worden. De stoet zette zich in beweging; voorop de scout, die als gids dienst deed en daarachter reden de beide jonge ruiters met Will en Dick. Daarachter kwamen de oudere mannen en de vier ossewagens en helemaal achteraan reed weer die zonderling met Sam, die juist hier was gaan rijden, omdat hij op die wijze «enig nieuws hoopte te weten te komen omtrent de reizigers, want de dwaas, die zich organist Emeritus noemde, zou wel spoedig een en ander loslaten, wanneer Sam erover begon. De organist Emeritus maakte het Sam al heel gemakkelijk, want hij begon er zelf over: — Onze mevrouw Rosalie Ebersbach is toch maar een verstandige vrouw, dat zij nu midden in den nacht opbreekt. — Waarom? — Omdat zij het doet en dan zal het heusch wel goed zijn. — U schijnt nog al erg met haar ingenomen te zijn. — Dat ben ik. — Maar, waarom is alles, wat die vrouw doet, dan goed? — Omdat zij alles kan en alles weet. — Dat is heel wat. — Dat is het ook, maar zij heeft ons totnutoe zoover gebracht en ik ben ervan overtuigd, dat zij ons nog veel verder zal brengen. — Van de wijs, ja. — Nee, meneer, ik verzoek u, haar niét te beleedigen, want zij staat bij ons zeer hoog aangeschreven. — Dat heb ik gemerkt, ja. — Maar waarom zij nu midden in den acht is opgebroken, heb ik nog niet kunnen begrijpen; maar.... het zal ongetwijfeld goed zijn. — Dat is het; maar toevallig heb ik het haar gezegd. — U? — Hebt u dat dan niet gehoord? — Neen. — Was u er dan niet? — Neen, zeker niet, ik was aan het componeeren — Maar dat doet men toch niet des nachts? De petroleumkonïng 3* — Ik wel, dan komen de mooiste gedachten tot mij. — En wanneer slaapt u dan? — Wanneer ik slaap krijg. — Dus ook wel eens overdag. — Neen, zelden, want ik ben te zeer in mijn muziek verdiept, dan dat ik me aan een banale slaap zou overgeven. — Gelukkig, dat niet iedereen er zoo over denkt. — Een muzenzoon is niet iedereen. — Nee, dat merk ik nu wel. Maar die vrouw, wie is dat eigenlijk? — Dat is Frau Ebersbach. — Ja, dat weet ik ook nog wel, maar ik bedoel, wat voor mensch is het en wat doet zij hier? — Zij is een weduwe, erg rijk en erg muzikaal.... — Oh, ook al muzikaal? — Is dat vreemd? — Ziet ze niet naar uit. Wat voor muziek maakt zij? — Trekharmonica. — Hè? Trekharmonica? — U zult het misschien gek vinden, dat een vrouw harmonika speelt, maar dat is een toeval, want die vrouw was, toen zij jong was, een meisje, dat erg muzikaal was. Haar man had een café-dansant en de muziek, die erbij was, kostte een heeleboel geld. Op het oogenblik, dat de dancing heelemaal aan het verloopen was, nam zij zelf de touwtjes in. handen, leerde harmonika spelen en weldra had zij het zoo geanimeerd gemaakt, dat het weer erg druk werd, drukker dan voorheen en de muziek maakte zij zelf, dus die kostte niets, daar ze de vorige muziek hadden weggestuurd. Nu werd er geld als water verdiend, daar de menschen ver uit den omtrek daarhenen kwamen om te dansen en het duurde niet zoo heel lang of het café moest gaan uitbreiden. Nu verkocht de weduwe het voor een goeden prijs en toen, ja.... — Nu, wat gebeurde er toen? — Toen is zij gaan hertrouwen en heb ik haar overgehaald om naar Amerika te gaan. — U? — Ja, ik. — Hebt u haar overgehaald om naar Amerika te gaan? — Zeker. — Hoe kon u dat? — Heel gemakkelijk. Zij heeft groote achting voor mijn kunnen en nu kon ik haar ergens heen brengen, waar ze zelf ook erg graag heen wilde. — Ze ziet er anders niet erg naar uit, dat ze zich door u ergens laat heenbrengen. — Och, ze is wel gauw boos en driftig, maar onmiddellijk daarna is ze weer goed ook en dan kan men haar om zijn vinger wikkelen. — Ik heb er tot dusver niet veel van gemerkt. — Nee, dat komt, omdat ze zich in geen geval laat tegenspreken. — Dan is ze bij my toch aan het verkeerde adres. — Mogelijk, maar ze weet haar weetje wel. — Maar hoe komt u dan zelf hier in Amerika. — Dat komt immers door Hobble-Frank. — Jaja, u hebt me zooiets verteld, maar komt u dan alleen naar hier om helden te zoeken voor uw opera. — Ja. — En die mevrouw Ebersbach? — Die zoekt alleen maar romantiek. — Die zal zij hier genoeg kunnen vinden, als ze het maar kan zien. — Laat dat maar aan haar over. — En u blijft nu zoo bij elkaar wat heen en weer trekken? — Nee, we hebben een doel, maar dan ga ik mijns weegs, totdat ik mijn helden gevonden heb. — En wat is dat doel? — Tja, meneer Hawkens, dat is die geschiedenis van de Wolf's, die eigenlijk den stoot tot dezen tocht gegeven heeft. — Van de Wolf's? Welke geschiedenis is dat? — Kent u die niet? — Nee.... — Kijk, Wolf is een houtvester in de buurt van Dresden en die heeft een broer in Amerika wonen. Die broer nu blijkt hier in Amerika groote bezittingen te hebben en geen kinderen. Nu heeft hij zijn broer in Duitschland gevraagd, zijn oudsten zoon naar Amerika te sturen, zoodat deze de zaken kon leeren en later eventueel in zijn voetsporen kon treden. — Maar vond die zoon dat dan niet naar, om van zijn ouders weg te moeten gaan? — Neen, integendeel, want zijn ouders hebben het lang niet breed en nu is er een kans, dat hij hen nu en dan geld zal sturen — Oh, dan is het wat anders, daar heeft hij gelijk in. — Dus nu is die zoon, nadat hij afgestudeerd is in de landbouwkunde, mee naar Amerika gegaan. Een vriend van hem, die uit Amerika kwam en die tevens afgestudeerd is, heeft hem vergezeld, dat is die Sci-So, dien u ook schijnt te kennen. — Ja, dien ken ik heel goed, d.w.z. ik ken zijn vader zeer goed, en hij was nog maar klein, toen ik hem verliet. — Dus u hebt hem in geen tijden gezien? — Nee, maar kunt u mij de reden zeggen, waarom hij zijn zoon naar Duitschland gezonden heeft? — Zeker, en er is geen enkele reden, waarom ik het geheim zou houden. — Wilt u het mij dan niet zeggen? — Waarachtig wel; die Nitsas-Ini was een erg beschaafd hoofdman, die geen menschen wilde vermoorden, wanneer het niet erg noodzakelijk was. — Dat weet ik — Nou en toen hij getuige was van een gevecht van een naburige stam met een gezelschap blanken, waarbij zoowat alle blanken gedood werden, heeft hij een klein meisje, dat even verderop gevlucht was, weten te redden en dat werd door hem naar zijn eigen stam gebracht — Een toen?? — Toen hebben die twee elkaar leeren kennen en liefhebben en zij is de vrouw van het opperhoofd geworden. — Ja, zoover weet ik het ook, maar ik bedoel, wat gebeurde er verder? — Toen is die vrouw begonnen haar man les te geven in allerlei, wat zij als blank meisje geleerd had en haar man bleek een ijverig leerling. Het volk ging door de toenemende ontwikkeling van het opperhoofd sterk vooruit en de vrouw opende een school, waar de kinderen van den stam een goede opleiding genoten. Nadat zij echter een kind hadden gekregen, waren ze overtuigd, dat zij het kind een uitstekende opvoeding moesten geven, want wanneer een hoofdman zijn volk groot wil maken, moet hij werkelijk heel wat in zijn mars hebben. Daarom hebben zij besloten, mede door de voorspraak van den grooten prairieman, Old Shatterhand, die ten dien tijde bij hem woonde, hem naar Duitschland te zenden, om daar het vak van houtvester te leeren. En nu is hij dan klaar met zijn studie en is op weg naar huis. Het land, waar zijn vader regeert is nu door de regeering aangewezen als eigendom, dus niet als reservaat. Nu is hij bestemd om een groot hoofdman te worden. — Ja. Maar hoe komen al die menschen zoo tezamen, terwijl ze toch eigenlijk geen familie van elkaar zijn? — Dat zit zoo. Juist op het oogenblik, dat ik door HobbleFrank naar Amerika werd verwezen, om helden te zoeken, kwam dien brief van dien oom en tevens ook het bericht, dat Schi-So naar zijn vaderland terug zou gaan. Toen viel het me natuurlijk niet moeilijk, om in het dorp eenige vermogende menschen op te warmen voor die Amerikaansche reis, zoodat we tenslotte een heel gezelschap hebben bij elkaar gekregen. — Dus, als ik het goed begrijpen kan, bent u degeen, die hen allemaal verleid heeft? — Van verleiden is geen sprake, want wanneer zij niet hadden willen gaan, dan hadden ze thuis moeten blijven. — Maar wanneer zij geld hebben, dan behoeven ze toch niet nog meer te gaan zoeken in een land, dat ze nog heelemaal niet kennen. — Neen, die Schmidt, Strauch en Uhlmann hebben geen van allen geld, maar die Mevrouw Ebersbach heeft genoeg voor allemaal. Zij mag hen graag en betaalt alles, wat er betaald moet worden. Van Wolf zal zij het waarschijnlijk wel terugkrijgen, maar die anderen hebben geen enkele cent op de geheele wereld. — Aha, nu begrijp ik wel een beetje, waarom niemand die vrouw tegensprak; zij zijn geheel van haar afhankelijk. — Juist, maar die vrouw is de goedheid zelve, dus dat valt erg mee. — Toch had zij maar in haar eigen land moeten blijven. — Nee, want ze was verrukt, toen ze merkte, hoe geheel anders men in Amerika tegenover de vrouwen is. — Ah juist, ja, dat verklaart een heeleboel. Toch zal het me spijten, wanneer we eenmaal uit elkaar moeten gaan, omdat ik op zoek moet naar mijn helden. — Dus voorloopig gaan ze allemaal naar den oom van Wolf? — Ja. Ze zullen hem tenminste wel om onderdak willen vragen en — En wat? — En een baantje. — Maar als hij dat dan niet heeft? — Dan moeten zij doorgaan met zwerven, tot hun geld op is. — Mooi, en wat doet u dan? — Helden zoeken en componeeren, alsmaar componeeren. — Denkt u die te kunnen vinden? — Gemakkelijk. — Hoe dan? — Tegenkomen en anders ernaar vragen. — U bent hier niet in Duitschland. — Dat weet ik wel. — U kunt hier jarenlang zoeken en niets vinden; het kan zelfs wel, dat men op 50 meter afstand ervan gelegerd is, zonder dat men elkaar bemerkt. — Oh, maar ik merk het dadelijk, want ik ben een muzenzoon en de muze heeft mij niet uitgezonden, om onverrichterzake terug te keeren. — Nee, maar ik denk wel, dat de muze zelf den weg niet erg goed weet hier in de wildernis, want anders zou u niet zoo nu en dan veel te laat aankomen, daar is het hier veel te gevaarlijk voor. Wat doet u dan al dien tijd? — Componeeren. — Daar staat het paard niet stil van. — Ja, want ik sla vaak de maat met mijn beide voeten en denkt het dier, dat ik wil afstappen en dan staat hij stil. Maar als ik mijn compositie dan af heb, breng ik hem weer aan den gang. — O, dus daarom blijft u zoo vaak achter? — Ja. — Maar dat is immers heel erg dom, want dan komt er vandaag of morgen een Indiaan, die uw scalp komt opeischen en dan doet u niet veel terug, waarde heer. — O, mij overkomt niets; hebt u wel eens gehoord van een groot componist, die door roovers overvallen was? — Nee, dat niet. — Nou, mij overkomt nooit iets. — Zoo, maar dan zal ik voor de zekerheid toch maar even een voorzorgsmaatregel nemen. — Welke dan? — Ik zal u vastbinden, dan zijn we zeker, dat u dezen keer niet achterblijven kan. — Vastbinden, meneer Sam? Waaraan? — Niet u, maar uw paard zal ik even vastbinden en wel aan den wagen, waar ge achter loopt. — Kan dat dan? — Zeker wel. Let maar eens op. Sam nam nu de teugels van den knol, waarop Emeritus zat en bond deze aan den wagen vast. De Emeritus was in het geheel niet gebelgd, maar juist erg dankbaar. De tocht kon slechts langzaam gaan, want de ossen liepen nu eenmaal niet harder. Zoo kwam het, dat de stoet eerst twee uren nadat het dag geworden was, te Tucson aankwam. Men spande de ossen uit en gaf hen te drinken, terwijl natuurlijk de heele jeugd aanwezig was, om getuige te zijn van dit in deze omstreken niet alledaagsche schouwspel. Vooral de zonderlinge Emeritus had verreweg het meeste bekijks en weldra had hij een gesprek weten aan te knoopen met jan en alleman om zijn Engelsche taal te luchten. En hij wist er maar een heen klein beetje van! Naar Sam's aanwijzingen werd nu halt gemaakt en de vrouwen en kinderen konden even uitstappen om zich wat te rekken en te verpoozen. In dien tusschentijd ging Sam naar het bureau van het garnizoen om de verdere plannen te gaan bespreken. Dick Stone en Will Perker zouden in dien tusschentijd een oogje in het zeil houden. Daar aangekomen vroeg hij naar den commandant, maar kreeg ten antwoord, dat deze met een talrijke troep uitgetrokken was, om nabijgelegen stammen te tuchtigen. Sam werd dus voor een plaasvervangend commandant gebracht, een kapitein, die hem boven komen het. Toen Sam binnenkwam, zat de kapitein te lezen in een der zeer oude kranten, die in die omgeving echter nieuw genoemd worden, daar er geen betere te krijgen zijn. Nauwelijks had hij Sam hooren binnen komen, oi hij keek verrast op en staarde verbaasd naar de verschijning, die hem, dat bleek heel duidelijk, zeer belachelijk voorkwam. Eindelijk barstte hij in een luid lachen uit en vroeg tqpn: Allemachtig! Wie is dat? Zoo'n zeldzame malloot heb ik van mijn leven nog niet gezien! — Ik ook niet, zei Sam rustig, terwijl hij met zijn hand een beweging maakte, die liet weten, dat hij er den kapitein mee bedoelde. — Wat? Wat durf jij te zeggen? stoof de kapitein op. — Is het soms niet goed, wanneer men u gelijk geeft? — O, dat is wat anders. Het doet me genoegen, dat je jezelf zoo goed kent. Werkelijk, ik heb nog zelden zoo'n harlekijn ge- zien. Je komt zeker een vergunning vragen om hier op te treden? — Juist, dat is ook zoo en u zult mij erbij helpen, als ik mij niet vergis. — Helpen? Waarmee? — Met de uitvoering, waar u het over had. — Zeg, weet je wel, dat ik de plaatsvervangend commandant ben van dit garnizoen en dat je me niet voor zoo'n potsenmaker behoeft te verslijten als jijzelf bent. Sam liet zijn welbekend gegrinnik hooren, maar zweeg. Hij trok een stoel naderbij en ging zitten, zonder zich verder !ian den kapitein te storen. Deze wilde juist woedend opstuiven, toen Hawkens met een allervriendelijkst gezicht vroeg: — Hebt u wel eens van het Klaverblad gehoord, kapitein? — Klaverblad? Welk Klaverblad bedoelt u? — De drie prairiepagers, als ik me niet vergis. — Ja, dat Klaverblad ken ik — Weet gij, wie het zijn? — Zeker, Dick Stone, Will Parker en Sam Hawkens. — Prachtig. Dus gij hebt van hen gehoord. Dat doet mij genoegen. Weet u misschien ook, dat Sam Hawkens in den laatsten oorlog Scout is geweest? — Ja, bij Generaal Grant. — Weet gij, hoever hij het geschopt heeft? — Ja, zei de kapitein, al meer en meer verwonderd, door zijn list en dapperheid is hij Kapitein geworden. — Juist, zei Sam. — Maar wat heeft dat met U te maken? — Meer dan U denkt, meneer. In ieder geval meer dan met U, want toen die Sam Hawkens Kapitein was, wist U nog niet hoe een uniform er uit zag. Het Klaverblad bevindt zich in de stad hier. — In Tucson? — Ja meneer. En Sam Hawkens de Kapitein honoris causa der V.S. is zelfs in deze kamer. — Hier? In deze kamer? vroeg hij. — Ja. — Maar dan dan stotterde hij verlegen. Bent U deze Sam Hawkens? — Ja, als ik me niet vergis. — Donders, Sam Hawkens? U? De kapitein greep Sam met beide handen bij de schouders en deed verheugd verwonderd. — Zeker, waarom zou ik het niet zijn. — Omdat omdat tja, U ziet er niet bepaald als een officier uit! — Dat is juist wat vele menschen vergeten. Men is officier, dus een heer, niet naar kleederen maar naar zijn innerlijk. Waarom moet een officier er netjes uitzien? Kleeding is een kwestie van smaak. Wie mij voor smakeloos wil houden, kan zijn gang gaan, zoolang ik het maar niet hoor, maar wie het mij in het gezicht durft te zeggen, moet zich in een tweegevecht met mij wagen om te zien wiens kogel het beste doel treft. Deze woorden werden op zeer veelbeteekende en dreigende toon gesproken en dat maakte ondanks den eerst zoo belachelijken figuur van Sam Hawkens een diepen indruk op den Kapitein. Deze weerde met de hand af en trachtte verzoenend te zeggen: — Och meneer, waarom moeten collega's elkaar neerschieten? — Waarom moeten collega's elkaar uitschelden? — Vergiffenis kameraad. — Hier is mijn hand. U heeft het recht om het mij kwalijk te nemen, maar ik verzoek U mij te willen verschoonen, daar ik U in het geheel niet kende. — Zoo mag ik het liever hooren. — Zij gaven elkaar de hand en Sam vertelde de wederwaardigheden van den laatsten dag. De kapitein hoorde opmerkzaam toe en geraakte meer en meer in spanning, daar hij de Finders als beruchte boeven kende. — Wat een prachtkans voor mijn promotie, wanneer dat werkelijk de Finders zijn, riep hij uit. — Dacht U soms dat Sam Hawkens zich vergistte? Met een knipoog had Sam dat gezegd en de kapitein wreef zich vergenoegd de handen. — Maar waarom hebt U hen niet dadelijk meegebracht toen zij geboeid waren? — Omdat wij geen bewijzen hadden. Hij legde den officier alles uit en nu sprak de officier: — Helaas meneer Hawkens ik ben hier vrijwel alleen achtergebleven met een zeer kleine bezetting, volgens mijn instructies mag ik mij niet uit de kazerne verwijderen en ook zijn er geen manschappen om mee te geven. — Niet een? — O jawel, maar niet veel. — Hoeveel? — Ten hoogste twintig man en een officier. — Maar dat is genoeg. Ik dank U. — Wanneer dat zoo is zal ik U graag terzijde staan met raad en manschappen, maar dan wil ik eerst weten hoe Uwe plannen zijn. — Dat zal ik U snel even uitleggen. — Bent U er zoo zeker van dat de Finders U volgen zullen? — Zoo zeker als twee maal twee vier is. — Maar dan zien zij dat U hier bij mij bent en zullen lont ruiken. — Neen, want zij zullen het wel uit hun hoofd laten, zich in Tuckson te laten zien, daarop heb ik gerekend. — En U zei dat ze U volgen zouden. — Zeker, maar zij omrijden Tuckson en zoeken ons spoor weer op, wanneer wij hier vertrokken zijn. — En dan? — Dan zullen zij ons achterhalen, besluipen en overvallen. — Maar dat is te gevaarlijk voor u. — Geenszins; een open gevecht levert te veel moeilijkheden en kans op gewond te raken. — Dus? — Zij wachten den nacht af en overvallen het kamp wanneer allen slapen; dat is voor hen de veiligste manier om ons uit de wereld te helpen en om in het bezit te geraken van onze eigendommen. — Maar wanneer ze dat nu eens anders aanleggen? — Dan heet ik geen Sam Hawkens meer, want ik weet zeker, dat het zoo zal gaan. — Goed, maar hoe wilt u hen dan grijpen, wanneer ze u in den nacht overvallen? — Wanneer gij Sam Hawkens beter kende, dan zoudt u zulke dingen niet vragen. Ik besluip hen en weet precies, wanneer zij te grijpen zijn, maar, denk erom, mondje dicht; alleen wij twee en de luitenant weten van onze plannen. — Goed. — Kent u de plaats, waar de Guadeloupestraatweg in den weg naar Babasaqui uitkomt? En kent uw luitenant die ook? — Ja, die kennen wij beiden. — Des te beter. Daar houden wij ons nachtleger, daar is water voor de trekdieren en daarheen zendt u die luitenant met zijn twintig man. Maar laat hem parallel met den weg erheen gaan, zoodat de Finders zijn sporen niet zien. Wij volgen later, en slaan op die plaats ons leger op, dan verstoppen de soldaten zich en wij wachten op den aankomst van de Finders. — Maar zullen ze u vinden wanneer het donker is? — Wij steken een zeer groot vuur aan. — Dan bent u een prachtig mikpunt voor hun kogels. — Neen, want dan zijn wij er niet. — Wanneer niet? — Wanneer de Finders aankomen. — Maar dat zien zij toch? — Neen, nietwaar. 1 " - — Hoe kan dat dan? — Well, zij zullen eerst een verkenner uitzenden om te zien of wij alleen zijn en dan zal die verkenner teruggaan en de overigen gaan halen. — O, en in dien tijd vlucht u. — Vluchten? Ja, we gaan bij het vuur vandaan, maar we verstoppen ons en hebben in dien tijd de soldaten erbij gehaald, zoodat we de Finders kunnen grijpen. — Alleen zou ik wel eens willen weten, wanneer gij om dat vuur zit, hoe weet ge dan, dat de verkenner er is en wanneer hij weggaat? Sam klopte den kapitein op de schouders en zei: — Laat dat nou maar aan Sam Hawkens over, hè? — Maar kent u het terrein wel goed? — Hoezoo? — Er is heelemaal geen bosch of zoo in den omtrek, dus zeer moeilijk om er rond te sluipen. — Ach, mijn waarde, in welk terrein ook, moet Sam Hawkens zijn meester nog vinden in het sluipen. — Ik hoop, dat het goed gaat, zei de kapitein schouderophalend. — Alleen wil ik niet, dat er bloed vergoten wordt, voor de rechter zijn uitspraak gedaan heeft. — Kan dat dan? — Zeker wel. Met uw twintig man, hebben wij veertig handen erbij, dat is wel genoeg om twaalf kelen dicht te snoeren. — All right. We zullen nu den luitenant laten komen, dan kan hij ook hooren, wat er te doen staat. Nadat met den luitenant alles breeduit besproken was, keerde Sam weer naar het wagenkap terug. Daar aangekomen, stond de heele dorpsjeugd naar de reizigers te staren en ook Sam werd bij zijn aankomst aangegaapt. Terwijl Sam mede aan het ontbijt ging zitten en onder het eten door zijn onderhoud met den commandant aan Dick en Will vertelde, zagen zijn listige kleine oogjes, dat er een man kwam aangeslenterd, die na eenige rondkijken den Scout aansprak en vele malen naar het saamzittende drietal loerde. Sam begreep onmiddellijk, dat er over hen gesproken werd en hij stond dus op, om een en ander te weten te komen. Toen hij nader kwam, zag hij duidelijk, dat de man, die den Scout had aangesproken, verlegen werd en weg wilde gaan. Juist toen hij bij het tweetal arriveerde, hoorden hij den scout, die met zijn rug naar hem toestond, zeggen: — Ja, het is het Klaverblad. Ik kon het in het eerst ook niet gelooven, maar nu kan ik u verzekeren, dat het zoo is. Sam nam nu den man bij den arm, kneep er eens flink in en vroeg: — Zeg eens, jij bent soldaat, niet? Je behoort bij het garnizoen, niet? De man stotterde verlegen, dat het hem speet, maar dat het werkelijk waar was. — Waarom spijt het je dan? — Omdat u het nu gaat vertellen en ik ben uitgestuurd, om stille inlichtingen te verkrijgen en me niet door u te laten zien. — Zoo. Ik kan het me voorstellen, want die kapitein kent me nog niet en moest het dus doen. — Ja, meneer. — Ga dan nu maar gauw terug en vertel je kapitein, dat je gezien en gehoord hebt, dat ik hem de waarheid heb verteld, maar zeg er geen mensch iets van. Begrepen? — Ja, meneer, kwam het er aarzelend uit en de man verdween zoo snel mogelijk. Toen de man weg was, wendde Sam zich tot den gids en vroeg hem streng: — Hoe kom je er in 's hemelsnaam bij, om iedereen, die het weten wil, maar te vertellen, wie wij zijn? — Hij vroeg het me. — Dat is geen uitvlucht. — Dat hoeft het ook niet te zijn. — Dus als iemand je iets vraagt, wat of wie het ook is, dan antwoord je, hè? — Dat kan niemand me verbieden. — Dat kan ik anders wel degelijk! Heb je dat begrepen? Jij weet drommels goed, dat niemand weten mag, dat wij het Klaverblad zijn en nu vertel je het aan den eersten den besten, die er om vraagt. — Ja, zei de man kleintjes. — Je wilt wel graag een prairieman, een scout zijn, maar de meest elementaire begrippen van de wildernis, het geheimhouden, het zwijgen, die ken je nog niet eens. — Zoo. — Ja, ik zou niet graag onder jouw leiding door de jungle geleid worden. — Dat is ook niet noodig. — Gelukkig niet, nee. — Hoor eens, toen u nog niet bij ons was, toen ging alles even goed en sinds we u zijn tegengekomen, is alles verkeerd gegaan. — Wees daar maar blij om, want waren wij niet gekomen, dan zouden jullie nu allemaal om zeep zijn. — Pshaw! Ik weet mijn weetje ook nog wel. Laat ik u zeggen, Mr. Hawkens, dat ik de leiding heb van dezen stoet en dat ik me door niemand iets laat verbieden. — Dat zal je dan tegenvallen, want ik heb ook nog een woordje mee te spreken. — Geen sprake van. — Dacht je soms van niet? — Allicht! Ik ben betaald tot aan het fort Yuma en tot daar zal ik de heerscher zijn en me door een ander niets laten zeggen. — Dan vergis je je geweldig, jonge man, want je kunt je vanaf morgen wel als ontslagen beschouwen. — Dat zou mij nog wel zoo lief zijn, maar dan 'moet ik mijn geld hebben tot aan fort Yuma. — Dat zul je hebben, maar vanaf morgen heb ik de algeheele leiding, versta je dat? — Mij best. Woedend ging de gids ergens zitten en Sam kwam terug naar zijn metgezellen, die de woordenstrijd hadden aangehoord. — Ouwe jongen, zei Will, toen Sam weer zat, je hebt een reuzen fout gemaakt. — O, ja? Dat zie ik niet in — Toch is het zoo. — Welke dan? — Je had hem onmiddellijk zijn geld moeten geven, want nu hebben we den heelen dag nog last van hem. — Mooi van je gedacht, maar als ik hem nu ontslag had gegeven, dan zou hij onmiddellijk uit wraak naar de Finders gegaan zijn, om met hun hulp zich op ons te kunnen wreken; dan had hij ons heele plan in duigen gegooid en dan was er van de vangst van de Finders niets terecht gekomen. — Dat is zoo, ja, daar heb je weer gelijk in, ouwe jongen. Ook Dick vond, dat Sam goed gehandeld had. Op dit oogenblik zag men de 20 soldaten voorbijrijden. De soldaat, die de inlichtingen was komen halen, was er ook bij en men zag hen aan, dat zij flinke mannen waren, die voor geen klein geruchtje vervaard waren. De wagens met de ossen ervoor bleven echter nog langen tijd staan, want eerst tegen den middag konden zij vertrekken, daar ze tegen den avond aan het afgesproken punt moesten wezen. Toen nu eindelijk den tijd daar was, om op te breken, zette de stoet zich in beweging, maar het ging toch maar heel langzaam, want de ossen haastten zich in het geheel niet en de menschen hadden al evenmin haast. Gedurende den geheelen weg keek Sam zorgvuldig uit naar sporen van de soldaten, maar er was absoluut niets van te zien. Blijkbaar was er een kundig officier aan het hoofd. Vele mijlen hadden zij afgelegd, toen het terrein eenigszins ruwer begon te worden. Hier en daar lagen groote brokken steen en weldra werden die stukken steen zoo veelvuldig gevonden, dat men wel van bezaaid mocht spreken. De steenen, die overal verspreid lagen, waren zeer zeker wel zoo groot als een flinke tafel of een boekenkast en later werden die steenen nog grooter, zoodat men gerust achter die brokken kon verschuilen, zonder ooit kans te loopen, gezien te worden. Van een geregeld gebruikten weg was heelemaal geen sprake, dus kon men met die ossewagens slechts zeer langzaam vooruit komen. Maar, daar was op gerekend. Het was niet zoo heel ver weg, en men had ruim tijd uitgemeten voor den overtocht. Op een gegeven oogenblik werden de kiezel- een steenhoopen zoo groot, dat Sam er met een vinger naar wees en zei: — Kijk, dit hier is nu een juweel van een plaats voor die mannen om zich te verstoppen. Zij weten net zoo goed als wij, dat daar verderop een bron is, en een gezelschap met paarden en ossen zal altijd een bron opzoeken om water voor de dieren bij de hand te hebben. Daarom zullen zij wel hier achter neer strijken, om van hier uit te verkennen, waar we eigenlijk zitten. Let maar eens goed op. Inderdaad had Sam een beetje gelijk, toen hij dat beweerde, want hij wees tevens een zeer mooi plekje aan, waar die mannen hun paarden konden wegzetten, zonder dat iemand de dieren kon zien. — Wat denk je, Sam, zullen ze niet gauw achter ons aan zijn? — Gauw, kerel, ze zitten al lang achter ons aan, als ik me niet vergis, hihihi! — Nee, ik bedoel, dat ze al ons spoor hebben. — O, ja, dat geloof ik ook wel, maar ze kunnen ons nu nog niets doen, daar we hen overdag ook kunnen zien, dus schieten en daar zijn de heeren te laf voor. Een paar mijl verder zagen we eenige boomen bij elkaar staan en werkelijk, daar was de bron! Wat een geluk, dat alles nog zoo was als jaren geleden, toen het Klaverblad er voor het laatst geweest was! Het was een prachtgelegenheid om te overnachten en daar waren ze het dan ook allen over eens, dat Sam een geschikte plaats had uitgezocht. Maar.... van de soldaten was geen spoor te bekennen. Dat was heel goed gezien van dien luitenant. Het gezelschap was echter nog niet geheel en al afgestegen, of daar kwamen er aan de kim eenige ruiters aanzetten. Het bleek de officier te zijn met nog een sergeant. — Neemt u mij niet kwalijk, dat ik zoolang uit het gezicht gebleven ben, maar ik vond het veiliger, deze plaats niet te verontreinigen met onze sporen, die konden alles verraden. — Ja, dat hebt u zeer goed gezien meneer, zei Sam. — Wat moeten we nu doen? — Niets, heelemaal niets; pas wanneer ik u roep, dan kunt u met uw mannen te voorschijn komen en de Finders even overrompelen. — Wanneer is dat? — Dat is, wanneer ik om u zend. — Dus dan zal ik nu zoolang nog maar verdwijnen? — Ja, naar het veilige oord, vanwaar u nu komt. — Zeker. De luitenant salueerde en verdween weer even snel als hij gekomen was. Terwijl nu het gezelschap zich zoo goed mogelijk bezighield, gaf Sam hen de laatste noodige aanwijzingen. — Alles goed en wel, maar als ze nu eens niet komen? veronderstelde Will. — Dat is niet mogelijk, brave. — Zoo, het is toch maar een veronderstelling en geen zekerheid, dat ze hierheen komen en daar gaan legeren. — Jochie, wat voor jou een veronderstelling is, is voor mij een volkomen zekerheid. — Ze kunnen wel eens niet willen, omdat we hen zoo straf hebben aangepakt. — Nee, vriend, dat is voor hen juist een aansporing, om nog meer wraak te koesteren. — Ik hoop het voor jou, Sam. — En voor jezelf toch zeker ook. — Nou ja, ook. Al vindt ik het heelemaal niet logisch. — En toch heb ik gelijk, dat zul je zien. — Dat heb jij toch altyd. — Weet je, beste Will, hoe je het moet aanleggen, om altijd gelijk te hebben? Ja. — Wat dan? — Je moet heelemaal niets zeggen. — Ja, 't is waar, maar dat bedoel ik niet. — Wat bedoel je dan? — Ik wil zeggen, dat men om steeds gelijk te hebben, steed# iets moet zeggen, dat waar is. — Dat is nogal eenvoudig. — Ja, vind je zelf niet? Dan heb je alleen maar het tegendeel te beweren, wat een greenhorn vertelt. — Ach, wat een mop! Maar dan weet ik het goed gemaakt: ik geef jou nooit meer gelijk, dan heb ik altijd gelijk. — Goed zoo, je leert het al aardig om hatelijk te zijn, maar mijn meester ben je nog lang niet. — Ach nee, Sam, als ik je meester was, dan zou ik me moeten schamen, dat ik niet meer van je terecht had kunnen brengen. Nu tuurde Sam naar de kim en ja, daar zag hij iets. Het waren de Finders; ongetwijfeld, want het waren 12 ruiters. Zij hielden inderdaad op de steenhoopen, die Sam had aangewezen, aan en stapten er af. — Nou, heb ik geen gelijk gehad? — Zooals altijd immers. — Dus dan heb je nu toch ongelijk, terwijl je van plan was, me steeds tegen te spreken. Hihihihihi!!!! Zij zagen, dat de 12 mannen een schuilplaats zochten achter de steenen en Sam vond het nu tijd om op verkenning uit te gaan, daar het straks donker zou worden. Zij hadden tusschen steenen door liggen kijken, maar de Finders konden hen nooit zien, omdat zij daarvoor te ver weg waren de Finders hadden geen kijkers, maar het klaverblad, zoo landlooperig het er ook mocht uitzien, wel. Dick Stone zou achterblijven om de zaak in het kamp in de gaten te houden en te zien, dat de instructies van Sam Hawkens werden opgevolgd. Will Parker daarentegen moest met Sam meegaan om samen uit verkenning te gaan. — Kom mee, we zullen geen tijd meer verliezen, anders wordt het te donker. Will en Sam verlieten dus het kamp en waren al spoedig zoover weg, dat geen van de menschen in het kamp kon zeggen, waar zij waren. Sam had dezelfde laarzen aan als steeds, maar toch hoorde men hem niet loopen, op geen enkele meter afstand. Dat hij het met die zware laarzen klaarspeelde, was ieder een raadsel, want Sam was berucht om zijn geruischlooze sluipen. Trouwens, Sam wist, wie hij meenam en zij drieën werden niet voor niet het beroemde klaverblad genoemd, want ook Will deed het als geen ander. Hij volgde volkomen zonder eenige ritseling Sam's voetstappen en weldra waren zij een aardig eindje weg. Achter de hoogte aangekomen, die Sam op het oog had, bespraken ze nog eenmaal alles tezamen, wat zij te doen hadden en wat er gebeuren kon en wat er gebeuren moest. — Zoo, nu blijf jij hier achter en ik zal alleen even vooruit gaan om te zien, dat ik wat te weten kan komen. — Nee, laat me nu liever volgen, antwoordde Will. — Waarom? Omdat ze jou vast en zeker te pakken nemen en scalpeeren, voor je een kik kunt geven. — Poeh! Maak je liever wat meer om je eigen hachje bezorgd! lachte Sam en sloop verder. Zijn geweer had hij bij Will achter gelaten en deze zat te wachten, alsof er ieder oogenblik iemand kon aankomen. En dat was ook zoo, want de Finders zouden natuurlijk een verkenner uitzenden en dan kon deze wel eens langs Will komen en hem bemerken. Maar, al zou dat zoo zijn, dan nog was het Will wel toevertrouwd, hem door plat op den grond liggen te ontgaan en als hij soms toch ontdekt mocht worden, dan zou hij hem wel stevig en meesterlijk bij den keel grijpen. Sam sloop dus voorwaarts. Hij lag geheel plat op den grond en toch raakte hij den grond niet anders dan met zijn teentoppen en met zijn handen. De vingers recht, zoodat zij bij iedere aanraking met den bodem in den grond boorden, liep hij centimeter voor centimeter vooruit. Dat viel vooral nu niet mee, daar overals op den grond kiezel en grint lag en ook grootere steenen, die bij een aanraking onmiddellijk bewogen. Voor Sam was dit echter juist iets, waarop hij nu eens zijn uiterste best kon doen en hij aarzelde dan ook geen oogenblik, maar ging gestadig voorwaarts. Zijn oogen waren zeer goed aan het duister gewend en hij vorderde dan ook merkbaar. Eindelijk had hij de hoogte bereikt, waarachter hij wist, dat de Finders lagen en nu hij den rand bereikte, kon hij, eroverheen kijkend, gestalten onderscheiden. Eigenlijk behoefde hij niet eens te kijken om te weten, dat daar menschen waren, want zij spraken zoo luid, dat men het op verren afstand kon hooren. Natuurlijk konden ze niet vermoeden, dat die „kleermakers" hen zouden komen beluisteren. Sam kroop nog verder, zoo ver zelfs, dat hij, wanneer hij dat gewild had, den naastbijzijnden man had kunnen aanraken. Nu kon hij duidelijk het volgende verstaan: — Als we maar meer munitie hadden kunnen bemachtigenr Verdorie, jongens, we moeten erg zuinig met ons kruit zijn. Het was Buttler's stem; Sam wist zich nog een eindje, misschien een paar decimeters, opzij te schuiven, zoodat hij juist achter een grooten steen lag, vanwaaruit hij een schitterend overzicht had over het kamp der Finders, van wie de meesten lui in het gras lagen en hier en daar ergens mee bezig waren. Alleen één van hen stond in de nabijheid van Buttler, die heel dicht bij Sam lag. Het was de verkenner, die juist wilde weggaan. — Ja, denk er om. Zorg, dat ze ons niet te zien krijgen, anders verknoei je de heeleboel. — Ja, maar ik zou toch wel erg graag hooren, wat ze te zeggen hebben. — Nee, dat is heelemaal niet noodig, want dat interesseert mij niet. Het gaat er alleen om, dat je zorgt, dat ze je niet zien. — Nee, laat dat maar aan mij over. Ik doe het niet voor den eersten keer. — Dat weet ik ook wel; juist daarom laat ik het door jou doen. Niets gevaarlijks ondernemen, niets doen, wat je bloot kan geven. Denk daar aan. — Ja, dat komt dik in orde; maar toch zou ik wel eens willen weten, of zij onraad ruiken. — Onraad? Hoe zouden ze daarop komen? — Nou, ze kunnen toch denken, dat we hen achterop komen. — Ach kerel, daar zijn ze immers veel te dom voor. — Ja, die Duitschers zijn geen cent waard, maar die scout.... — Welnee, die is zeker niet van plan voor een ander eenige risico te loopen; maar die drie schoften, die ons zoo te pakken hebben gehad, DIE, ja.... — Ja, die zijn het eerst de sigaar, wanneer we hen eenmaal te pakken hebben. — Dat zal wel zoo lang niet meer duren Maar je moet nu weg, zeg. — Ja, het is al bijna donker. — Opschieten en gauw terugkomen, want we zullen niet tot morgenochtend wachten, maar hen te grazen nemen, zoodra we zeker weten, dat zij alleen en niet met nog anderen daar zijn. — Maar het is anders een groot vuur, dat de heeren daar stoken. — Juist, en daarom zeg ik je, dat die kerels niet de minste notie hebben, dat wij hier zijn. — Maar het is dan toch maar beroerd voor ons, dat licht daar. — Dat is het zeker, maar denk je, dat zij het den heelen nacht aanhouden? — Nee, dat zal wel niet. — Dat dacht ik tenminste ook zoo. En als het dan wat gezakt is, kunnen we kalm aan wachten, tot ze zijn gaan slapen. — En als ze dan een wacht hebben uitstaan. — Dat hebben ze immers niet, want ze koesteren niet het minste beetje argwaan. Trouwens, dan draaien we hem eenvoudig zijn kippennek om. — Natuurlijk. — Maar we zullen toch niet te lang wachten, want we moeten morgenochtend al weer een heel eind weg zijn. Alleen denk eraan, jullie allemaal, de drie ellendelingen van kleermakers zijn voor mij alleen; daar mag niemand op schieten. Daar zal ik mijn hart eens aan ophalen. Er volgde nu een reeks van vervloekingen over de gisteren beleefde gebeurtenissen en er bleef in zijn fantasie niets niemendal heel van de drie „kleermakers", die hem zoo leelijk in de val gelokt hadden. Hij zweeg verder en Sam bleef nog wel een kwartier zoo liggen luisteren, in de hoop, dat er nog iets nieuws te hooren zou komen, maar er kwam niets meer en hij besloot dus maar weer weg te sluipen. Bij Will aangekomen, kreeg hij zijn Liddy weer terug en Will zei: — Nog wat gehoord? — Ja, maar niet te veel. — Goed, maar wel gewichtig? — Nee, alleen een beetje gezwam over wat ze met ons denken te doen. — En dat is? — Niet veel goeds als ze er den kans toe kregen, maar dien krijgen ze niet. — Hoezoo? — Zij willen niet tot den morgen wachten, maar onmiddelijk nadat de verkenner terug is, opbreken; dan,wachten ze totdat het vuur wat lager brandt en dan zullen ze ons overvallen. Alleen wij drieën blijven gespaard voor.... de kogels van den heer Buttler. — Fijn, hè? Gaan we nu terug? — Ja, heb je nog wat van dien verkenner gezien? — Ja, hij kwam hier vlak langs me, maar heeft natuurlijk niets gezien. — Mooi, des te beter. Ga nu maar mee, want we moeten zorgen, dat we terugkomen. Net wilden ze weg sluipen, toen er een geschreeuw weerklonk; niet luid, maar toch verstaanbaar. Het was een Engelsche uitroep en werd gevolgd door een tweede, in het Duitsch. — Tempest, riep de eerste stem. — Donnerwetter! riep de tweede stem. — Dat is die idioot van een organist, fluisterde Sam. Die vent stuurt de boel nou altijd in de war. — Kom mee, dan zullen we eens hooren, wat er eigenlijk aan de hand is. Uiterst voorzichtig, maar toch vlug, slopen beiden nu naar de plek, vanwaar het geluid gekomen was. — Wie je bent, heb ik je gevraagd! Dat werd weer in het Engelsch gevraagd en het antwoord, dat hierop kwam, was in het Duitsch en sloeg nergens op: — Ik stik! Zoo ontwikkelde zich een gesprek, dat belachelijk was voor Sam, die beide talen machtig was — Je naam wil ik weten klonk het weer in het Engelsch :— Van het kamp vandaan! was het Duitsche antwoord. — Ik versta je niet; spreek toch Engelsch! — Ik componeer.! — Behoor jij tot die menschen, die daar in dat kamp zitten? — Een helden opera, met drie achtereenvolgende avonden. — Man, als je me niet fatsoenlijk beantwoord, dan vermoord ik je! — Twaalf acten, iederen avond vier. — Je naam, je naam moet ik weten! — Ik ben op zoek naar Hobble-Frank. En wat doe je dan hier, stuk ongeluk! — Ik kom uit Dresden, en ik ben.... oh hè, Goddank.... Nu hoorden wij vlugge schreden en weldra stierven de voetstappen weg. De Emeritus had zich losgewrongen en was weggevlucht Nog even bleef het doodstil en toen was ook de ander aan het weggaan. — Dat was de verkenner van de Finders, zei Sam. — Dat is een beroerde geschiedenis. — Ja, die kerel kan nu allemaal roet in het eten gooien. — Wat doen we nu? — Nou, ik denk, dat ik maar weer even terug ga, om te kijken, of hij zijn plannen verandert. — Maar dan moet je vlug wezen, want je moet er eer zijn dan die spion, anders heb je er niets aan. — Ja, ik ga al. Weg was Sam. Will wachtte geduldig. Na een korten tijd gewacht te hebben, kwam hij Sam al tegen, toen hij hem juist tegemoet wilde gaan. — En, wat denken ze van dien raren snijboon van een Emeritus? — Niets! — Wat nu? — Nee, niets. — Hoe zoo? — Hij heeft er niet over gesproken. — Onbegrijpelijk. — Nee, wel een beetje begrijpelijk, want hij was natuurlijk te bang om iets te zeggen. — Te bang? — Natuurlijk, want als hij gezegd had, dat hij ontdekt was geworden, dan had Buttler hem de huid volgevloekt. — Tja, dat is wel zoo, maar nu zijn ze toch nog verder van de wijs? — Welnee. — Ja, want als die man het in het kamp gaat vertellen, dan — Kom mee, want we moeten zorgen, dat we eer in het kamp zijn dan hij, anders denken ze, dat we gevaar loopen en dan, dan doen ze niet meer, wat Dick zegt. — Nou, nou, laat Dick maar gaan, want die weet er heusch wel den wind onder te houden. — We zullen toch maar wat aanstappen. Snel legden ze den weg terug af, maar nog waren ze niet ver gekomen, toen ze een geluid hoorden. Als aan den grond genageld bleven beiden staan om te hooren, wat het zijn kon. — Een galoppeerend paard, fluisterde Sam. — Het komt recht op ons aan! zei Parker. — Ja, dat is het, hè, wat kan dat nu weer zijn? — Kom vlug op zij! Nog juist op tijd waren zij op zij gesprongen, want een paard kwam snel nader en passeerde hen van zeer nabij. Ondanks de duisternis konden zij nog zien, dat op het voorbijvliegende paard twee ruiters zaten. Een ervan kreunde luid. — Was er dat niet één van ons, Sam? — Ik weet het eerlijk niet. — Ja, ik zag wel, dat de een in den zadel zat en den ander zat geknield erachter. — Ik weet het werkelijk niet, maar in elk geval waren het er twee, mijn beste greenhorn. — Het waren in ieder geval vijanden van elkaar, want de een had den ander bij zijn keel — Heb je je niet vergist? — Nee, in geen geval. Hij had zich inderdaad niet vergist, want in den tijd, dat de beide verkenners Will en Sam onderweg waren naar de Finders was er heel wat gebeurd in het kamp. Mevrouw Rosalie was n.1. in den loop van een gesprek in twist geraakt met den gids en deze had zich niet onbetuigd gelaten, wat beleedigingen betreft. Tenslotte riep de goede, maar driftige vrouw uit: — Hoor eens, u moet vooral niet denken, dat wij zoo'n beetje uw slaven zijn. Wij hebben zeer zeker nog wel een woordje mee te praten, wilt u daar aan denken. Ik, die alles betaal, heb zeker zooveel te zeggen als u; begrijp dat goed. u wijst ons den weg u krijgt er uw geld voor. En meer hebt u ons niet te vertellen. — Nee, had de scout gezegd, ik heb alleen het commando, want iedereen heeft gewoon te doen, wat ik zeg, en u hebt heelemaal niet meer te zeggen dan de anderen, dus dat is tegenover mij in het geheel niets. — Geen sprake van. Dan kent u me niet. Ik zal het u anders vertellen vanaf morgen hebben we u niet meer noodig, want Sam Hawkens weet den weg veel beter dan u en die is bovendien niet zoo dom. — Oh, weet die het beter dan ik? Wie zegt dat? — Dan zeg ik, versta je dat? — Ach, wat heb ik met u te maken? U hebt over hem en mij heelemaal niet te oordeelen, want u bent een vreemdeling en bovendien een vrouw. Trouwens, vrouwen hebben heelemaal hun mond te houden. — O ja? Wilt u wel eens drommels goed weten, wat u zegt? Wij vrouwen hebben minstens evenveel te vertellen als de mannen en wanneer er een zijn mond moet houden, dan bent u dat, omdat u onze, mijn ondergeschikte bent. Ziezoo. Ik zal blij zijn, wanneer we morgen niet meer met u te maken hebben. — Ik kan ook vandaag al ophouden met uw gids te zijn. — Ja? Des te liever. Mij allang goed. Dus vandaag al? — Zeker, wanneer ik tenminste mijn geld tot aan Fort Yuma betaald krijg. — Dat kunt u krijgen, onmiddellijk! Van die paar centen zal ik niet arm worden en bovendien zal Sam Hawkins geen geld van ons willen hebben. Julius! Heb je nog geld genoeg in je zak? Of moeten we ervoor in den koffer? Julius bleek geld genoeg in zijn zak te hebben, de scout werd uitbetaald en hij streek het geld op. Blijkbaar had hij dien twist uitgelokt, om in den tijd, dat Sam weg was, het geld te ontvangen en nog dienzelfden nacht, zonder risico, door de Finders te worden afgemaakt, weg te kunnen gaan. Hij gooide zijn geweer over zijn schouder en nam zijn paard bij den teugel, sprong er op en.... Dick Stone greep hem beet. — Waar gaat u heen? — Dat hoef ik jou toch niet aan je neus te hangen? Heb je er iets op tegen? — Ja, wel degelijk. — Spijt me voor je, maar ik zal je er niet naar vragen. — Toch is Dick Stone wel de man ervoor, om naar zijn oordeel te vragen. — O ja? En waarom? — U weet, dat we hier overvallen zullen worden en het is dus een kwestie van vijand of vriend. — Mooi. — En nu u weg wilt, weet ik allang, waarheen. — Zoo, waarheen dan? — Naar de Finders. — Waarom zou ik dat doen? — Om ons te verraden natuurlijk. — Man je bazelt. Maar nu wil ik je ooa wel vertellen, waarheen ik dan wel ga, ik ga naar de soldaten, om daar te wachten tot het dag wordt. Ik ben hier ontslagen, dus kan ik hier niet langer blijven; dat verbiedt mijn eer mij. Eén enkel oogenblik verslapte de hand van Stone en juist dat oogenblik deed het paard van den scout een geweldigen sprong, zoodat de teugel aan Dick's hand ontglipte. Weg was de scout, weliswaar in de richting van de soldaten. Maar het volgende moment had Dick zijn geweer al in de hand en wilde schieten. Vlugger echter dan hij het geweer aan zijn wang had kunnen brengen, werd het omlaag gedrukt en een stem zei: — Niet schieten! Maakt lawaai, ik breng hem terug. En als de wind schoot een gestalte langs hem heen. Het was Schi-So, die met vervaarlijke snelheid niet het paard achterna, maar den kant van de Finders opging. — Laat hem maar rustig gaan; hij brengt hem wel terug, zei nu Wolf. — Maar dat is volkomen onmogelijk! vond Dick. — Nee, laat hem gewoon gaan; hij heeft wel moeilijker staaltjes volbracht. — Nou ja, het is te donker om er nu nog achterna te gaan. Laten we er het beste maar van hopen; maar ik vrees het ergste. Wat zal Sam daar wel van zeggen! Maar Sam zei niets, want die zat nog steeds te luisteren naar het geluid der hoeven. Duidelijk hoorden de twee vrienden het paard snuiven, maar geen voetstappen meer. — Het komt terug, dacht Will hardop. — Ja, en in stap. — Merkwaardig. — Ja, laten we hier gaan liggen, dan kunnen we eens kijken, wat het eigenlijk is. Zij gingen liggen en nog lagen ze nauwelijk of daar kwam het paard in zicht. Ondanks de duisternis zagen zij duidelijk, dat er nog slechts een ruiter opzat en dat de andere er aan een touw achteraan sleepte. — Schi-So! riep Sam opeens verrast ben jij het? — Hallo! Waar zit gij? Zeg toch liever gij tegen mij; ik wil graag de gewoonten van mijn volk getrouw blijven. — Wat hebt gij daar? — De scout. — Hoe komt dat? — Hij liet zich zijn geld geven en wilde toen tegen onzen zin weggaan. — En toen? — Toen ben ik hem nagerend en heb hem ingehaald, toen hij den weg naar de Finders opging. Ik sprong achter op zijn paard en heb hem met mijn revolver een slag gegeven, zoodat hij verdoofde. Nu sleep ik hem achter mij aan. — ALLE DONDERS!! Dat heb je hem prachtig geleverd, zeg, dat zal ik eens aan je vader vertellen. Je bent een tweede Old Shatterhand geworden! Schi-So glimlachte ietwat verlegen bij deze lofuiting. — Ik mocht geen lawaai maken bij dat alles, want anders zou ik de vijanden aan het wantrouwen maken. — Keurig gedaan, hoor; ik maak je mijn compliment! Nu konden zij verder zoo snel mogelijk naar het kamp teruggaan en weldra waren zij er dan ook aangekomen. Daar vernamen de beide verkenners, wat er in dien tusschentijd was gepasseerd, voor zoover Schi-So het niet verteld had en nadat Schi-So vele mooie woorden van allen in onvangst had genomen, kwam de muzikale zonderling op de proppen. — Maar mijn goeie man, hoe kon u nu in 's hemelsnaam van het kamp weggaan, terwijl ik nog zoo gezegd had, dat er niemand van hier mocht gaan, zonder toestemming van Dick Stone, die u zeker niet zou hebben laten gaan. — De begeestering voor de muziek in mij heeft mij gedrongen, een wandeling te maken. /• — Zoo? Een verre dan toch wel; en wat verder? — Toen kwam er een mooi thema in mij op. — Zoo. — En toen heb ik het zitten overdenken. — Zoomaar, ergens gaan zitten? — Ja. — En toen kwam er ineens iemand aan. — Ja. Dat wil zeggen, die viel over me. — Ai! En toen? — Toen vroeg hij me wat, maar dat kon ik niet verstaan, want hij sprak Engelsch en zoo vlug, dat ik er niets van verstaan kon. — En was hij vriendelijk. — Nee, heelemaal niet, want ik heb de eerste de beste keer, dat hij me wat losser had, benut om te vluchten, want ik vertrouwde het niet erg. — Dat was de eerste verstandige daad, die ik van u gezien heb, al heb ik het niet gezien. Maar wel gehoord. — Zoo? Hebt u het gehoord? — Ja, weet u wel, wie het was? — Nee, dat kan ik niet raden. • — Het was de verkenner van de Finders en het zou ons wel eens het leven hebben kunnen kosten. — Dat denk ik niet, want.... — Ach, houd toch op met dien onzin! En luister nu eens goed: Van nu af zult u precies doen, wat er door mij gezegd wordt, want ons aller leven hangt er van af. En ik laat me nu eenmaal niet door een ander om hals brengen. Dus dat hebt u heel goed begrepen? Nu moest allersnelst met de maatregelen voor denoverval begonnen worden. Het vuur, dat tot dusver zeer hoog opgelaaid had, moest worden verwaarloosd, zoodat het uit zou gaan. De soldaten moesten gewaarschuwd worden en de vrouwen en kinderen moesten worden weggebracht. Ook de mannen, die niet tot vechten in staat waren, dus de vier Duitschers, moesten naar de soldaten toegaan en hen naar het kamp sturen. Alleen met die Mevrouw Ebersbach hadden ze nogal wat moeite, want zij wilde met alle geweld meedoen aan den strijd. Hoewel ze erg mannelijk deed, vond Sam het maar het verstandigst, haar zoo snel mogelijk weg te doen geleiden, daar ze de heele zaak in het honderd zou kunnen sturen. Gelukkig gelukte ook dat en weldra was er niemand meer dan het Klaverblad en de beide jonge mannen, Wolf en Schi-So. Deze had het als een zeer groote beleediging opgevat, wanneer hij niet zou mogen helpen met de gevangenneming der Finders, dus liet Sam hem maar blijven; en vanzelfsprekend dan ook Wolf. Toen zoo alles zoover geregeld was, zei Sam: — Nu wachten jullie hier maar op me, want ik ga nog even het kamp rond om te kijken, of alles in orde is. Daarna zullen we wel zien, hoe we het zullen aanpakken. Het zal wel niet zoo heel lang meer duren, dan zijn ze al hier. Juist wilde Sam wegsluipen, toen Schi-So heel bescheiden bij hem kwam en hem vroeg: — Mag ik eveneens rond het kamp sluipen om eventueel bericht omtrent de handelingen der Finders op te doen en. hier te melden? Sam Hawkens keek hem eens aan en na een kort nadenken knipte hij met beide oogen. — Goed, ga dan maar den anderen kant uit. Dan komen we tegelijk weer terug, he? Beiden slopen nu weg en weldra was er een doodsche stilte rondom. Schi-So had het sluipen genoegzaam van zijn vader geleerd en daarom wist Sam ook wel dat hij met den opdracht vertrouwd zou zijn. Het ging dan ook snel en geruischloos, dat sluipen van Schi-So. Na ongeveer tien minuten in de richting van de Finders te zijn vooruit geslopen hield hij even in. Achter hem brandde het kampvuur nog wel, maar veel zwakker dan het gedaan had en dat was voor de Finders het teeken, dat zij moesten opbreken. Schi-So was tot het uiterste gespannen en ja, daar hoorden zijn geoefende ooren heel zachtjes een ruischen, alsof er een zacht windje over de planten gleed, hoewel het volkomen stil was. Voorzichtig legde hij zijn oor tegen den grond en daar hoorde hij een geluid als het voortsluipen van vele voeten. Hij richtte zich half op en luisterde nog oplettender dan tevoren. Zijn gehoor zei hem, dat zij op een afstand van een dertig meter langs hem heen zouden komen en hij schoof snel nog wat ter zijde. Daar kwamen zij; zachtjes en langzaam, in een dichten troep, dus niet zooals Indianen en ervaren prairiemannen achter elkaar. Nu waren zij voorbij en Schi-So begon hen te volgen. Als een schaduw sloop hij achter de sluipende gestalten aan en hij was steeds zoo dicht bij hen, dat hij eventueele woorden, die gesproken zouden kunnen worden, moest verstaan. De mannen keken onder het voortgaan steeds even naar een man, die ongeveer in het midden van de troep kroop. Schi-So leidde hieruit af, dat dat de hoofdman dan moest zijn en hij sloop dus achter hem. Eerst toen ze zeer dicht bij het kamp waren gekomen hielden de mannen stil en hielden blijkbaar krijgsraad. Wanneer Schi-So nu iets te weten wilde komen, dan moest hij iets zien te verstaan, van wat er gesproken zou worden. Maar dan moest hij wel zeer uitgeslapen zijn. Hij deed het, waagde het erop. Snel ging hij helemaal plat op den grond liggen en kroop onhoorbaar zoo dicht bij den man, dat hij hem met de hand zou hebben kunnen aanraken. Maar zijn moeite werd beloond. Zacht, heel zacht sprak Buttler met zijn mannen en Schi-So kon verstaan: — Het vuur is nu bijna uit, dus zullen ze wel al slapen, maar we zullen toch voor de veiligheid nog even wachten. Maar omsingelen kunnen we hen vast. We zijn met ons twaalven, dus als we nu dertig voet uit elkaar gaan liggen, dan komen we net rond. Dus ieder gaat dertig voet verder liggen dan zijn maat en dan wachten jullie maar tot je een teeken van me krijgt. — Welk teeken? werd er gevraagd. — Ik zal op een grassprietje driemaal sjirpen, zooals een sprinkhaan doet. Bij den eersten keer sluipt iedereen op het wagenkamp toe. Op het tweede teeken zal ik even wachten, dan kunnen jullie je klaarmaken voor wat je te doen staat. Wanneer ik voor den derden keer sjirp, dan moeten jullie onder de wagens door kruipen en hen zoo snel mogelijk met je messen koud maken. Zoo mogelijk geen schieterij. — Wat moet er met de vrouwen en kinderen gebeuren? — Niks. Afmaken. Geen levende ziel mag er overblijven, om het aan de groote klok te hangen. Dan zijn we zeker, dat we niet verraden worden. De buit verdeelen we en de wagens steken we in den brand, dan kan niemand er meer iets van vertellen, omdat dan de lijken ook verbranden. En nu vooruit: daar gaan we. Ik zelf blijf hier. En voorzichtig!! Nu vroeg er nog één: — Maar als we nu toch op een wachter stuiten? — Dan maak je hem eenvoudig koud met je mes. Hand op zijn keel, anders schreeuwt hij. Allen verdwenen bijna geruischloos. Alleen Buttler bleef waar hij was en hij ging staan, om beter te kunnen zien. Wat zou Schi-So doen? De kans was werkelijk zeer mooi. Moest hij nu zoet teruggaan en Sam vertellen, welke kans hij had laten voorbijgaan? Nee, die kans was té mooi. Nog één minuut wachtte hij, totdat alle mannen zich een eind verder bevonden en toen richtte hij zich volkomen geruischloos op. Snel had hij zich achter Buttler opgesteld en met één «redes passenden greep omvatten zijn gespierde vingers de keel van den aanvoerder. Geen kik weerklonk. Met zijn revolver gaf hij hem een harden slag tegen den slaap en toen liet hij het bewustelooze lichaam langzaam op den grond glijden. Met de lasso van Buttler bond hij hem de handen en voeten en daarna sleepte hij het lichaam voorzichtig achter zich aan naar de afgesproken plek, waar Sam reeds op hem wachtte. De kleine jager bukte zich over het lichaam en vroeg verbaasd: — Een mensch! Hoe kom je daar aan? — Gevonden, zei Schi-So laconiek. — Is hij dood? — Nee, verdoofd. — Hoe weet je dat? — Heb ik zelf gedaan. — Maar... het is... allemachtig, dat is een groote tegenvaller! — Waarom? — Het is Buttler. Hoe kwam dat zoo? — Waarom is het een tegenvaller? — Omdat je nu hiermee alles in de war hebt gestuurd. — O ja? — Natuurlijk, want nu is er geen aanvoerder meer om de manschappen in onze handen te spelen. Laat het me eerst eens vertellen. — Goed. Nu vertelde Schi-So in korte woorden, wat er gebeurd was en toen hij ermee klaar was, zei Sam getroffen: — Kerel, Schi-So, ik zal geen pluimpjes meer geven, want wat je daar gedaan hebt is meesterlijk en de beste woudlooper waardig. Daar zal je vader trotsch op zijn. De bescheiden Schi-So was echter trotsch op dezen lof van Sam. De tijd was echter maar kort, dus er moest nu onmiddellijk gehandeld worden. Sam verdeelde de soldaten in twee groepen. Sam gaf hen de noodige instructies en nu gingen zij een eind terug om de Finders van achteren nabij te kunnen komen. Sam ging naar de plek, waar Buttler gevangen genomen was geworden. Buttler bleef onder de hoede van Wolf achter, terwel Dick, Will en de luitenant met de 20 soldaten uiterst voorzichtig achter de Finders slopen, om hen ieder met twee mqp te overvallen. Toen Sam bij zichzelf dacht, dat allen nu wel op hun plaatsen konden zijn, nam hij een grassprietje en legde het tusschen beide duimen, terwijl hij het met de muis van zijn hand vastklemde. Nu blies hij hierdoor en er kwam een geluid uit, dat volkomen gelijk was aan dat, wat een sprinkhaan maakt. Hierop sloop hij alleen naar het midden van den kring en wachtte daar. Ja, daar kwamen ze van beide zijden aangekropen. Zachtjes, heel zachtjes kwamen zij naderbij en een fluisterstem van rechts zei: — Buttler, hier ben ik. — Alles loopt prachtig. Maar laat het nu niet te lang duren; geef liever het teeken. Dat kwam van links en Sam keek eens om; ja, daar ontdekten zijn geoefende oogen achter zijn buurman rechts twee soldaten, klaar om toe te grijpen. Ook links van hem zag hij hetzelfde tafereel, zoodat hij wel kon aannemen, dat allen op hun post waren. Ten tweeden male gaf hij het teeken en nadat hij tien seconden gewacht had, klonk het derde teeken; onmiddellijk echter nadat hij dat teeken gegeven had richtte hij zich op om te zien of er soms nog ergens een gevecht was, waar hij bij noodig kon zijn. Maar alles was stil en bleef stil. Links en rechts van hem zag hij, zooals afgesproken was, een geworstel en vrij snel daarna was het volkomen stil. Pecroleumkoning 5 Hallo! riep Sam met luide stem, — is alles goed gegaan? — Ja, klonk de stem van Will Parker aan den anderen kant van het kamp, — we hebben hen allemaal. — Mooi, dan maar bij het vuur en dat lekker opporren, dan kunnen de heeren ons wat beter bekijken! Alles was juist zoo gegaan als Sam voorspeld had en zooals hij had afgesproken. Nu werden de inmiddels gebonden Finders binnen de wagenkring gebracht en het vuur werd weer flink bijgevoed. Eenige minuten later zaten de drie vrienden van het Klaverblad met Schi-So en Wolf en den luitenant rondom het vuur, dat hoog oplaaide en de gezichten bescheen van de gebonden moordenaarsbende. De soldaten waren weggestuurd om de vrouwen, kinderen en de paarden te halen. Geen der gevangenen zei een woord, maar hun oogen zeiden boekdeelen. Ook de mannen om het vuur zeiden niet veel; zij waren te blij, dat alles gelukt was en nu zaten ze alles nog eens te overdenken. Na een kwartier waren allen van het gezelschap weer bijeen en ook de scout, die gebonden meegenomen was, had men bij de gevangenen gelegd. Nu begon Sam Hawkens met aan de nieuwaangekomenen een verhaal te doen over hetgeen was voorgevallen tijdens hun afwezigheid. Net was hij hiermee klaar, toen er van den kant der gevangenen een stem weerklonk: Zeg eens, wat is dat voor werk, dat die kerel met ons doet, wat hij wil? Nu keek Sam eens dien kant uit en zag nu den muzikale zonderling bij de gevangenen, die hij steeds weer verlegde. Wat doet U daar nu? vroeg Sam verbaasd. — Ik bekijk, hoe ik op het tooneel het voordeeligst die buitgemaakte menschen kan rangschikken. — Oh, is het soms voor Uw opera? — Ja. — Ga dan gerust Uw gang, hoor. — Ik zal hen niet te moe maken. Nee, maar U mag hen gerust wel moe maken, want ze zullen weldra de eeuwige rust genieten. Dat was te veel voor den gesarden Buttler. Wilt U ons nu wel eens gauw losmaken, anders zal het er in Tucson leelijk voor U uitzien! dreigde hij. Sam lachte erom, maar toen Buttler met zijn gescheld en geschimp doorging, werd het Sam een beetje te erg en hij stond op en stapte op Buttler toe. Wou jij soms ontkennen, wat we je voor den rechter te Tucson ten laste gaan leggen? Wij hebben niets misdaan; we zijn reizigers en kwamen aan om water voor de paarden te halen. Maar daar we een vuur zagen branden en niet wisten, wie er hier legerde, zijn we P naderbij geslopen om te zien wie het waren. Maar nu blijken het een stelletje moordenaars te zijn. — Zoo? — Ja, ik eisch onze onmiddellijke in vrijheidsstelling! — Mooi zoo. je kunt eischen zooveel je wilt. Daar heb ik niets tegen, maar je zult morgen pas jullie handen losgemaakt krijgen, wanneer je aan dien mooien boom bengelt. Hihihihihiü — Hoor eens, vader, wanneer je grapjes denkt te makenj moet je goed weten, wat je zegt, want ik denk, dat jullie het veeleer zijn, die aan dien paal komen te hangen. Buttler, zei nu Sam ernstig, — om maar ineens een eind aan die kletspraat te maken, wil ik je even zeggen, dat ik geen kleermaker ben en Grinell heet, maar ik heet Sam Hawkens en ben lid van het Klaverblad. Daar zit Will Parker en naast hem zie je Dick Stone zitten. Wij zijn je wel al bekend genoeg, om je nog hoop op een lang leven te geven, niet? Buttler antwoordde niets, maar was doodsbleek geworden en beet zich van woede en spijt op de lippen. — Ik ben blij, dat je ons ervaren prairiejagers tenminste geen nonsenspraat op den mouw wilt spelden. Ikzelf ben vandaag bij jullie in je kamp geweest en heb alles gehoord, wat je gezegd hebt. Jullie zijn de Finders. Dat wist ik al in Xavier elBac. Buttler richtte zich woedend op en wilde juist beginnen tegen te spreken, toen de officier hem den mond snoerde met de woorden: Zwijg, ellendeling! Ieder woord is verspilling. Geen getuigen zijn er noodig. De heeren van het Klaverblad kunnen gaan waar zij verkiezen; hun getuigenis zal niet noodig zijn Ik als officier van de regeering ben getuige geweest en wat de heeren mij allemaal verteld hebben is evengoed, alsof zij het aan den rechter hadden verteld. Alle twaalf zullen onvoorwaardelijk den doodstraf krijgen en wel den dag na aankomst te Tucson Daarop geef Ik mijn woord van eer. Meneer Hawkens meneer Stone en meneer Parker, ik dank U ten zeerste voor de den lande wederom bewezen diensten. U kunt op mij vertrouwen deze mannen gaan alle aan den galg. Nu zei ook Buttler maar niets meer, doch lag lusteloos en verloren voor zich uit te staren. Er werden nu de noodige wachten uitgezet en men legde zich ter ruste. Eén der soldaten moest de wacht houden bij de gevangenen, maar die man had ook reeds den ganschen dag gestaan en geloopen en gereden, dus hij was nogal moe. Daar de soldaten een geregelde nachtrust gewend waren viel hun het waken zeer zwaar en zij dommelden dus meer, dan zij waakten. Dat was heelemaal niet zoo erg, want de gevangenen waren door de prairiemannen nog eens extra goed overgebonden en konden zij zich dus onmogelijk losmaken. Maar het toeval had den scout juist naast Buttler gelegd en toen allen zoo'n beetje m slaap waren stootte de scout Buttler aan met zijn voet. — He, Buttler! fluisterde hij. — Wat is er nou? was het lustelooze antwoord. — Luister eens naar me. — Wat dan? * — Draai om, dan zal ik eens wat zeggen. Buttler deed dat zoo onopvallend mogelijk en toen hij zich geheel had omgekeerd, zei hij: Jij was toch de gids van die ellendelingen? Hoe komt het, dat zij je zoo smerig behandeld hebben? — Ze dachten, dat ik gemeene zaak met je maakte. — Maar dat was toch niet zoo? Nee, maar ze maakten ruzie en hebben me ontslagen. — En nu Ug je hier? — Ja, ik wilde weggaan, maar toen mocht ik niet. Ze zijn me achterna gekomen en hebben me hier vastgelegd. — Nou? En nu moeten ze me morgen weer loslaten, want ze kunnen mij niets ten laste leggen. — Maar wat heb ik daarmee te maken? — Alles. Ik heet Polier en wilde graag, dat U een beetje vertrouwen in mij wilde hebben. — Waarom? — Omdat ik mij op hen wreken wil, maar dat kan ik niet alleen. Daarom wil ik U bevrijden, wanneer ik morgen vrij zal zijn. Ik heb een geweer en wanneer U doet wat ik U raad, dan bent U morgenmiddag vrij. Ach, man, hou toch op! Hoe kan ik nu nog ooit vrij komen! — Als U doet, wat Ik zeg, dan is alles nog niet verloren. — Wat dan? U moet U met het transport ziek toonen en heen en weer gaan wankelen, maar niet onmiddellijk. Later pas. Dan zal de luitenant wel aan U vragen, wat er aan hapert, en dan zegt U, dat het dien slag tegen Uw hoofd is, die U het rijden onmogelijk maakt. Dat moeten ook al Uw mannen doen en zeggen. Dan zal die luitenant waarschijnlijk wel even een keer laten rust houden. Daarbij moeten ze Uw voeten losmaken, want U wordt natuurlijk op Uw paard vastgebonden. Wanneer die voeten dan vrij zijn, moet U zoo snel mogelijk het snelste paard uitkiezen en er vandoor rijden. — Dat is nogal wat. — Ja, maar gemakkelijk te doen, wanneer het leven ervan afhangt en zelfs wanneer de handen gebonden zijn is het te doen. — Tja.... Buttler peinsde. Of zijn Uw menschen U zoo lief, dat ge zonder hen met vrij wilt zijn? — Onzin; ieder is zichzelf het naaste en een ieder voor zich en God voor ons allen. — Dat dacht ik immers ook. — Maar dan? Nou, dan vliegt U mijn kant uit, dus terug, want ik rijd achter de troep aan, zoodat ik Uw vlucht eventueel met mijn geweerkogels dekken kan. Weer dacht Buttler langen tijd na. — Tja, het lijkt me een prachtidee. Het is de eenigste manier, om nog vrij te komen. Als ik eenmaal in Tucson ben, dan is er voor mij geen hoop meer te verwachten. — Dus?f — Aangenomen. Ik zal mijn mannen zeggen, wat ze te doen hebben, en wanneer ik hen beloof, hen ook te redden, doen ze het wel. — Mooi, dus tot morgen dan. En wee dat Klaverblad!! Beiden sliepen nu ook in en den volgenden morgen lieten zij niet door het minste teeken merken, dat zij iets met elkaar uitstaande hadden. Voor dag en dauw al werd er opgebroken en de menschen die met de ossewagens mee moesten, gingen Oostwaarts, terwijl de soldaten met hun gevangenen Westwaarts opgingen. Even voor het vertrek echter kwam Sam op den scout toe en keek hem lang aan. — Voor dezen nacht hebben we U zoolang voor de veiligheid in de boeien gehouden, maar nu het dag is en de gevangenen weer in goede handen zijn, zal ik U de vrijheid weer terug geven. — Zoo, ik dacht al, of ik nooit vrijgemaakt word!! — Niet zoo'n haast, mijn waarde, we zijn immers nog niet heelemaal klaar met elkaar. — Wat dan nog? — We zullen, ook alweer vanwege de veiligheid, al Uw wapens afnemen. — Dat is je reinste diefstal! — Noem het, zooals je wilt, beste kerel, maar wij doen, wat we noodig achten. Polier werd nu van zijn boeien bevrijd en zette zich zoo snel mogelijk op zijn paard. Hij verdween in Zuidelijke richting, om later, wanneer hij uit het gezicht zou zijn, naar Tucson om te buigen. Nu namen ook de manschappen afscheid en toen ook die op marsch waren, kon Sam weer eens een beetje zien, waar zijn eigen menschen, d.w.z. het gezelschap met alle vrouwen en kinderen, waren. Tot zijn grooten schrik miste hij den ouden zonderling. Niemand had hem gezien en reeds wilde Sam boden uitzenden om hem te zoeken, toen hij van uit het Zuiden kwam aanwandelen. — Waar zit U nu weer? — Ik ben aan het componeeren geweest. — Wat valt er nu in godsnaam te componeeren? — Een triomfmarsch. — Een.... maar ben je nou gek? — Hé, héhéé! Weet wel, wat U zegt, ik ben een musicus! — Helaas, ja. — Nee, geen helaas. Het is maar goed, dat ik ben gaan wandelen. — Waarom? — Omdat ik nu kan zeggen, dat de scout weggeloopen is. — Dat weten we al lang, die hebben we zelf weggestuurd. Maar.... hebt U hem gezien? — Nou, of ik; en gevoeld ook. — Gevoeld? — Zeker. — Maar mijn hemel!! Wat kan er dan nu weer gebeurd zijn? — Niets bijzonders. Ik liep te wandelen.... — Nou ja, en toen? — Toen kwam de scout en.... — Oh, had ik het niet gedacht! — Toen kwam hij op me af en nam alle wapens van me af en.... — Allemachtig! En? — En toen kreeg ik... . een paar.... — Nou? — Oorvijgen. — Goddank, tenminste nog een geluk bij een ongeluk. Dat is de eenigste verstandige zet, die die scout op zijn geweten heeft. — Maar meneer Hawkens! zei de dwaas ontzet. — Ja natuurlijk! Ik wilde dat ik U ook een stel van die oorvijgen kon aanmeten, als ik me niet vergis! — Waarom dan? — Omdat ik dien vent zonder wapens wegstuur, om tenminste gedurende een paar dagen wat veilig te zijn voor hem en nu laat U hem alle wapens terugnemen! U bent me een mooie, hoor. Niets dan last bezorgt U ons. Maar enfin, we zullen er maar geen woorden over vuil maken, want gebeurd is gebeurd. De stoet vertrok na een klein uurtje eveneens, op weg naar den oom van Wolf. Voorop reed Sam Hawkens, die nu inplaats van den scout als gids fungeerde. De andere stoet was al lang op weg naar Tucson, maar Buttler was den raad van Polier niet vergeten en hij had ook zijn mannen terdege geïnstruëert. Hij zou alles in het werk stellen, om weer vrij te geraken, want het plan van Polier had hem hoop gegeven en het wraakgevoel overheerschte nu zelfs zijn zucht naar lijfsbehoud. In het begin deed hij alles om er gewoon uit te zien en hij had daar natuurlijk niet veel moeite mee, want hij mankeerde niets. Maar na een paar uren zat hij al te waggelen op zijn paard en de luitenant liet hem vragen, wat er aan scheelde. Hij greep met zijn saamgebonden handen weemoedig naar zijn hoofd en beduidde, dat het die klap van vannacht was, die hem nu zoo'n pijn veroorzaakte. De anderen hadden het voorbeeld van hun aanvoerder gevolgd, in de hoop, er door vrij te worden, en ook zij werden ondervraagd naar het euvel; dat bleek bij allen hetzelfde te zijn en, wat Polier voorzien had gebeurde, n.1. tenslotte liet de luitenant halt houden, om de menschen een beetje te laten bijkomen. Vooral Buttler werd het eerst losgemaakt, want die was er, oogenschijnlijk, het ergst aan toe. Nauwelijks echter waren de boeien van zijn handen of met een enorme zwaai zat hij boven op het paard van den officier, het beste, dat er bij was. Dat was een consternatie! Iedereen staarde verbouwereerd naar het wegspringende dier en toen men weer bij zinnen kwam was het vrijwel al te laat, want wel riep de luitenant woedend: VUUR!!!, maar alle geweren waren aan rotten gezet en het duurde wel een volle minuut, voor het eerste schot gevallen was, en in dien kostbaren tijd had Buttler kans gezien juist even buiten schot te komen, d.w.z. zoover, dat van zuiver treffen geen sprake meer was. Onmiddellijk liet de luitenant een aantal mannen te paard springen en persoonlijk ging hij mee, hem, Buttler, den voornaamsten gevangene, die nu ontkomen zou, achterna. Maar het mocht hen niet gelukken. Buttler was reeds te ver en, door Polier losgesneden, kon hij nu zijn handen weer gebruiken, zoodat de beide mannen al spoedig uit het gezicht verdwenen waren, tusschen de vele steenklompen onvindbaar en gevaarlijk voor naderbijkomenden. Daarom keerden de soldaten alweer spoedig naar hun haltplaats terug. ? DERDE HOOFDSTUK. DE PETROLEUM-KONING. Aan de oevers van de Rio San Carlos, een zijriviertje van den Rio Gila, staat een rancho, die men naar den vorigen eigenaar FORNERIS RANCHO noemt. Bij die rancho behoorde een zeer uitgestrekt gebied, weiland, tenminste dat gedeelte, dat aan de rivier grensde. Het eigenlijke huis was niet zoo groot, maar zeer sterk en heelemaal van steenen gebouwd. Er omheen stond een dubbele manshooge muur, waarin overal op geregelde afstanden van elkaar schietgaten in waren; een zeer verstandige manier om een beetje veilig te kunnen wonen in dezen wildernis, waar onophoudelijk vijandig gezinde Indianen trachtteti den blanken indringer te verjagen en zoo mogelijk, te vermoorden. De binnenplaats was groot genoeg om de geheele veestapel in te kunnen binnendrijven. Nu was het de beste tijd van het jaar en de heele dierentroep weidde buiten. Het waren er niet veel. Een paar dozijn paarden liepen er en een heele massa runderen, die allen door een viertal bedienden werden bewaakt. Het was nu vredestijd, dus viel er niet zoo veel te bewaken, en de bedienden legden dan ook rustig een kaartje met elkaar. Juist kwam de tegenwoordige eigenaar, de ranchero, naar buiten om een luchtje te scheppen, toen hij iets aan den horizon meende te zien. Hij overschaduwde zijn oogen met zijn rechterhand en riep toen uit: — Hallo, Boy, zet eens gauw wat brandy-flesschen klaar! Daar komt er eentje aan, die je nog wel eens onder tafel zult zien. — Wie is het dan? De vader had het tegen zijn zoon geroepen en deze verscheen, nu aan het venster. — De petroleum-koning. — Is hij alleen? — Nee. — Wie is er dan nog meer bij? — Nog twee ruiters en een pakpaard. — Als die twee knapen net zoo zwelgen als hij, dan mag ik wel een vat aanslaan. Hij zette een viertal flesschen neer op een groot blok steen, dat in den tuin lag en als tafel dienst deed. Er omheen lagen een aantal kleinere steenen, die voor stoelen doorgingen. Nadat de zoon ook nog eenige glazen neergezet had, ging hij bij zijn vader staan om de gasten af te wachten. Deze kwamen nu steeds nader en de vader kon nu ook de andere gezichten beter onderscheiden. — Hoe is dat nu mogelijk! — Wat is er? — Dat is hij, ja. Hoe komt die man nu hier? — Wie? — Mr. Rollins uit Brownsville. — Die bankier soms, waarmee U onlangs uitstaande hebt gehad? — Ja, hij is het werkelijk; ik ben erg nieuwsgierig, wat hij hier in Arizona zoeken moet. De reizigers hadden nu deze oever bereikt en draafden op de rancho toe. De een riep al van verre: — Goeie morgen, Forner! Is er nog wat onder de kurk voor drie mannen die versmachten van den dorst? Hij was een lange, magere kerel met een zeer scherp zonverbrand gezicht, goed gewapend en goed bereden. Hij scheen echter niet erg bij het pak te passen, dat hij aan had en dat nogal erg deftig was. De tweede ruiter was een heel wat gedistingeerder heer en ook ouder. Naar zijn uiterlijk te oordeelen hoorde die man hier niet in de wildernis thuis. De derde was een flinke kerel, blond, en al zag men wel dadelijk aan hem, dat hij geen prairiejager was, toch leek hij wel een goed ruiter te zijn. — Nog wel meer dan één slok! antwoordde Forner. Nu waren de heeren zoo dichtbij, dat zij afstapten en de rest te voet deden. — Welkom, mijne heeren, kom binnen en laat het U smaken. De oudere heer, die nogal erg zweette, hield zijn oogen op den ranchero gevestigd en zei eindelijk: — Wij hebben elkaar al eens meer ontmoet, meen ik. — Dat zou ïk denken, meneer Rollins! — Ja, dat was in Brownsville, geloof ik. — Dat weet ik nog wel zeker. — Zoo, ja; dit is mijn boekhouder, Mr. Baumgarten. Er werden handjes gedrukt, zooals dat dan altijd gaat bij een kennismaking en de heeren gingen om de tafel zitten. — Waar kan het zijn, dat ik U dan gezien heb? vroeg nu Rollins weer. — Well, ik had mijn spaargelden bij U staan en haalde die op, omdat ik naar Arizona vertrok. Het was echter niet zoo'n groot bedrag, dat U zich mij nog zoudt kunnen herinneren. Maar kom, we zullen het ons even danig laten smaken. Maar wie er dronken, niet de beide nieuwe gasten; de oude heer dronk veel water in zijn brandy en de jonge man dronk slechts water. De lange, die de Petroleum-koning genoemd werd, was Mr. Grinley. De Petroleumhoning 5* — Hoe lang denkt U hier te zullen blijven, Mr. Grimlej. — Niet lang, helaas, zoodra de heetste middagtjjd voorbij is, gaan we weer door. Voor de paarden werd goed gezorgd, die werden zorgvuldig van water en versch gras voorzien en afgewreven. Vader en zoon gingen nu het huis binnen om van de eenvoudige dingen, die zij in huis hadden een maaltijd te bereiden. Intusschen had Grinley de brandewijnflesch al ontdekt. Die stond op den grond. Snel had hij zich een nieuw glas van het sterke goedje ingeschonken en met één enkele teug goot hij het prikkelende vocht naar binnen. Geen van allen kon zien, dat er aan den horizon nog een tweetal ruiters aankwam:.... Buttler en Polier. Zij hadden klaarblijkelijk zoo lang mogelijk achter elkander doorgereden, want hun paarden waren kletsnat van het zweet en zijzelf waren zeer stoffig en vermoeid. Terwijl zij zoo in draf de poort van den rancho naderden, vroeg Polier: — Maar ben je er nu wel werkelijk zeker van, dat die ranchero je niet kent? — Neen, ik denk het niet. — Omdat je 'hem als een eerlijk man hebt beschreven en dan zal de naam Buttler hem toch wel aanstoot moeten geven? — Hij heeft me nog nooit gezien. Alleen mijn broer is wel eens bij hem geweest. — Maar die heet immers ook Buttler? — Natuurlijk, maar hij heeft zich in deze streken steeds Grinley genoemd. — Erg verstandig van hem. Maar dan lijken jullie toch op elkaar? — Neen, heelemaal niet, want we zijn stiefbroeders, beiden van een andere moeder. — Waar zit die nu? — Dat weet ik niet. Toen wij uit elkaar gingen, ging ik naar het Zuiden, om de troep der Finders te vormen, maar hij wist niet wat te doen en is toen uit mijn oog verloren geraakt. — Dus je weet niet eens, of hij nog wel leeft? — Nee, de hemel alleen weet, waar we elkaar nog eens zullen ontmoeten. Eer ik echter.... Donders! Daar zit hij!!! De beide mannen waren juist op dat oogenblik bij de poort aangekomen en onmiddellijk had Buttler zijn broer, den „Petroleum-koning" herkend. Toevallig viel ook Grinley's blik op de poort en oogenblikkelijk had hij zijn broeder herkend. Zelfs ondanks den geweldigen schrik had hij toch nog de tegenwoordigheid van geest om zijn hand op zijn mond te leggen en even met zijn wenkbrauwen te fronsen, zonder dat iemand er echter erg in had. — Zie je wel, dat hij het is, fluisterde Buttler zijn metgezel toe, — hij geeft me een seintje mijn mond te houden. Wij mogen elkaar dus blijkbaar niet kennen. Juist waren de twee laatst aangekomenen afgestegen, toen vader en zoon naar buiten kwamen met het eten en toen zij vroegen, of het geoorloofd was, dat zij even bleven uitrusten, werden zij tegelijk met de anderen uitgenoodigd, mee aan te zitten. Zoo is de gastvrijheid daar nu eenmaal; er werd niet eens naar hun namen gevraagd. De beide broers, die elkaar in zoo langen tijd niet gezien hadden, wilden elkander wel eens even alleen spreken; daarom stond Grinley op, rekte zich uit en zei, een kort dutje te willen gaan doen achter het huis in de schaduw. Eenigen tijd later stond ook Buttler geheel onopvallend op en wandelde op zijn gemak, langs een omwegje, eveneens naar de tuin achter het huis. Daar konden zij ongestoord even met elkaar praten; de anderen waren blijven zitten. Maar nu kwamen er nog twee ruiters aan den horizon in zicht, aan deze zijde van de rivier. Zij waren zeer goed bereden. Wanneer zij een andere gestalte en een andere houding gehad hadden, dan zou men hen voor die twee beroemde prairiejagers hebben kunnen houden: Old Shatterhand en Winnetou. Maar wie deze superbe mannen ook maar ééns in zijn leven gezien had, die moest inwendig lachen om deze schamele figuren, want er was een te belangrijk verschil tusschen die mannen, dan dat er verder nog verwarring zou kunnen ontstaan. Alle kleedingstukken, die zij aan hadden waren overigens volkomen gelijk aan die van Old Shatterhand en Winnetou, en bovendien waren zij alle fonkelnieuw; ook de paarden hadden een behoorlijke duit moeten kosten, want het waren edele dieren. Met dat al echter waren die twee mannen, die daar aankwamen twee zeer vreemdsoortige, om een zacht woord te gebruiken, mannen. Toen zij dan ook door de poort naar binnen reden, bekeek Forner hen met een critisch oog en hoe langer hij naar hen keek, des te meer scheen het hem te vermaken. Hij was een zeer goed mcnschenkenner, maar hier wist hij werkelijk niet, wat hij er van denken moest. Tenslotte won zijn nieuwsgierigheid het van zijn beleefdheid en hij vroeg hen; — Willen de heeren misschien iets gebruiken? — Nog niet, antwoordde de een. — Dus dan wel later? Hoe lang denken de heeren dan te blijven? — Dat hangt heelemaal van de omstandigheden af. — Dan kan ik U zeggen, dat U bij mij veilig kunt blijven. — Ergens anders ook, als het noodig is. — Vindt U? Dan weten de heeren zeker niet, dat de Navajo's hun strijdbijlen hebben opgegraven? — Dat weten wij wel — En dat de Moquis en de Nijora's een heftigen opstand meemaken? — Dat ook al, ja. — En ge voelt U toch veilig? — Waarom moeten we ons onveilig voelen als het niet noodig is. Het is een gewoonte van vele menschen, dat zij bij iederen zin, die zij uitspreken, iets eigenaardigs hebben. Zoo heeft bij voorbeeld Sam Hawkins de gewoonte om zoo nu en dan eens „als ik me niet vergis" achter zijn zinnen te zetten. Deze man had de eigenaardigheid, dat hij steeds zei: „als het noodig is". — Kent U die volken dan? — Een beetje. —Dat is niet genoeg. Men moet ermee bevriend zijn en zelfs dan nog is het mogelijk, dat men zijn scalp verliest, wanneer zij besloten hebben tegen de blanken te strijden. Wanneer U soms van plan was, naar het Noorden te gaan, dan raad ik U dat af, want U bent weliswaar goed uitgerust, maar dat neemt niet weg, dat Uw gezichten, nu ja, die zien er niet uit, alsof U een paar onverschrokken mannen waart. — Dus U beoordeelt de menschen naar hun gezicht? — Ja. — Dan moest U dat maar zoo gauw mogelijk afleeren. Men steekt en schiet met mes en geweer, begrepen? Er loopen wel erg krijgshaftige menschen rond, om bang van te worden, maar toch zijn het als het er op aankomt hazen. — Dat wil ik niet tegenspreken, maar jullie, nou.... Eh, mag ik misschien weten wat de heer en zijn? — Zeker wel, wij zijn, wat men noemt.... renteniers. — Ach jé, dan moest U toch maar weer zoo gauw mogelijk weer terug gaan, anders is hier heel snel Uw lichtje uitgeblazen. — Ach, ja? — U komt hier zeker voor Uw genoegen? — Tenminste niet voor ons verdriet. — Uit Uw spreken en Uw manier van doen hoor ik wel, dat U nog heelemaal niets afweet van de groote gevaren, die hier heerschen en die U zeker den eersten den besten keer het kostbare leven zullen kosten. Dus, meneer.... ach, hoe is ook Uw naam? De minst kleine van beiden greep met een grootsch gebaar in zijn zak en diepte er een keurig kaartje uit op. De ranchero nam het aan, las het en kon een lach nog maar nauwelijks bedwingen. Er stond op: SEBASTIAAN MELCHIOR DROLL. Hij las het hardop en schudde zijn hoofd. Hij gaf nu wel zeer openlijk zijn medelijden met hen te kennen. Maar intusschen had ook de ander een kaartje uit zijn zak opgediept en toen de ranchero dat gelezen had kon hij zich absoluut niet langer inhouden, maar barstte in een luid lachen uit. Hij las: HELIOGABALUS MORPHEUS EDEWARD FRANKE. — Maar, mijne heeren, die namen, die figuren, wat zijt ge toch voor zonderlinge menschen? Wat een typen! Dacht U soms, dat die oproerige Indianen voor Uw uiterlijk al bang zouden worden? Ik wil U nu toch wel even vertellen, dat.... Rollins, de bankier, die mee had staan luisteren, toen de man de beide namen hardop stond te lezen, kwam nu plotseling tusschenbeide. — Wacht eens even, heeren, wanneer ik wel verstaan heb, dan is dat een wel zeer achtenswaardig tweetal, deze heeren hier. Want die naam heb ik meer gehoord. Kan dat meneer? Mijn naam is Rollins, ik ben bankier te Brownsville in Arkansas. v — Yes Sir, zei nu Frank, dat kan, want ik heb op raad van een mijner vrienden, Old Firehand, al mijn geld bij U neergezet. En later heb ik er weer afgehaald, d.w.z. U hebt het me doen opzenden. — Ja juist, dat wist ik immers wel! U had indertijd toch in de buurt van Fillmore City, bij het Zilvermeer, geloof ik, een heele massa goud gevonden, niet? — Ja, lachte Frank goedig, er waren heel wat vingerhoedjes vol. Nu sprong echter Forner overeind en riep — Allemachtig! Is dat werkelijk waar? Bent U werkelijk toen er bij geweest aan het Zilvermeer? Is het mogelijk? — Zeker wel en mijn neef hier ook. Met deze woorden wees hij op zijn makker. — Tja, dat weet ik nog heel goed. Dus U bent toch wel al eens eer hier in het Wilde Westen geweest? Ik herinner me nog levendig, dat Old Firehand en niet te vergeten Old Shatterhand en Winnetou en dikke Jemmy en lange Davy en Hobble Frank en Tante Droll en nog zoo veel anderen! Dan kent U die mannen dus misschien ook wel? — Dat denk ik wel, grinnikte Frank, terwijl hij op zijn maat wees, deze hier is Tante Droll. — Wat? Is het mogelijk? Neen, dat kan immers niet? — Dan kan hij zeker ook niet Hobble-Frank zijn? En toch is hij het, dat verzeker ik je. Nu kwam er aan de uitroepen van den man werkelijk geen einde meer. —Ongeloofelijk! Volkomen ongeloofelijk! Hoe kan zooiets nu bestaan? Ik heb altijd gedacht, dat die mannen gekleed waren in een oude pij, met een stuk vilt met veeren op hun hoofd. Maar nu zie ik, dat het er anders uitziet; hoe kan dat nu? Ik kan het nog steeds niet gelooven. En toch is het zoo, zei Frank met een ietwat dwaze logica, omdat het zoo is. Ja, maar dat men het jullie heelemaal niet kan aanzien, wat voor prachtkerels je bent, dat vind ik nou juist zoo'n raadsel. En mijne heeren, wat doet het mij een genoegen U hier te zien, wat doet me dat een genoegen! Hij stond nog handen te schudden met hen, toen de bankier hem wegduwde en de beide mannen onder den arm nam: — Luistert eens naar wat ik U te zeggen heb. Het betreft iets heel gewichtigs. — Wat is er dan? vroeg Droll. — Ik zit momenteel voor een zeer belangrijke beslissing. Het gaat er om, millioenen te verdienen. — Zoo? — Ja, ik ben op weg om vele en vele rijkdommen te verwerven. — Een goudader ontdekt! — Wel een ader, maar geen goud-ader. — Wat dan wel? Zilver? — Neen, het is petroleum. — Ook lang niet kwaad. Dat is vloeibaar goud. En waar moet die bron liggen? — Dat weet ik nog niet. — Dat is eigenaardig. Dus U bent op weg naar een petroleumveld en U weet nog niet waar dat is? — Neen, maar dat is toch heel begrijpelijk, want wanneer iemand zooiets gevonden heeft, dan kan hij daar toch niet iedereen deelgenoot te maken. Hij moet erg voorzichtig zijn. — Dat kon best wezen, maar die het wil koopen moet nog meer op zijn hoede zijn, als het noodig is. — Ja, dat is wel zoo. — Maar U zult toch immers wel weten, waar ergens dat veld gelegen is? — O ja, wel zoo ongeveer. — Waar dan, of is het voor ons een geheim? — Neen, heelemaal niet, tegen jullie kan ik immers alles zeggen. Het is aan den Chelly-arm van den Rio San Juan. Het volle ronde gezicht van Droll werd een decimeter langer. Nadenkend stond hij voor zich uit te staren en toen zei hij langzaam: — De Chelly-arm van den Rio San Juan; daar.... moet.... pe tro le um zitten? Nooit van z'n leven! Wat? Hoe? Waarom niet? kreunde de bankier wanhopig, geloof je het niet? — Neen. — Kennen jullie die streek dan? — Neen. — Oh, kwam hij weer opgelucht, maar dan mogen jullie ook geen oordeel vellen. Wat zegt Mr. Frank er van? — Hetzelfde als neeflief. — Maar jullie zijn er nooit geweest! — Natuurlijk niet, maar daarom kunnen we immers wel nadenken. Er kan daar geen petroleum zitten. En wie het verteld heeft is een schurk of een stumper. — Of allebei, vulde Frank aan. Mijnheerrrü! U kunt toch zoo maar Mr. Grinley niet beschuldigen! — Doen we ook niet, waarde heer, hij kan eveneens te goeder trouw zijn, maar dan behoort hij tot de laatste categorie, n.1. die der onvergeeflijke suffers! — Neen, dat mag niemand zeggen, want Mr. Grinell is Haar geweest en heeft er wel degelijk zelf olie gevonden. — Nou, dan moet ik zeggen, dat ik het heel erg wantrouw. En ik wil U ten zeerste waarschuwen. — U doet mijns inziens den heer Grinell onrecht aan door dat te beweren, want hij staat hier algemeen bekend als de Petroleum-koning, mengde nu ook Forner zich in het gesprek. — Dat zegt nog heelemaal niets. — En al menigeen is hem stiekum nagegaan, maar ze hebben geen van allen iets geheim kunnen ontdekken. — Dat vind ik volkomen logisch, als er niets is. — Maar hij heeft me zelf verscheidene malen een monster olie laten zien. — Dat is al evenmin een bewijs; iedereen kan olie koopen en laten zien. — Maar toch houd ik vol, dat hij eerlijk is. Best mogelijk, maar dan moet ik U toch ten zeerste waarschuwen voor den grooten zwendel, die er ongetwijfeld achter zit. — Och, ik ben zakenman genoeg, om te weten hoe ver ik gaan kan. Ik dank U voor den goeden raad, maar ik weet zelf wel, wat mij te doen staat. Des te beter, maar ik heb U in ieder geval gewaarschuwd. Zoo werd er nog een heelen tijd doorgepraat, zonder dat men het eens werd. Ook bleek, dat tante Droll en Hobble Frank Duitschers waren en dat Mr. Baumgarten eveneens uit Hamburg afkomstig was; dat gaf een vreugde en een samenspreken in hun eigen dialect, het plat Hamburgsch. Plotseling maakte Frank een einde aan het getwist, door te zeggen: Ja, Mr. Rollins, als U ons dan niet gelooven wilt, wacht dan nog twee dagen, dan kunt U het oordeel hooren van twee mannen wier oordeel U zeker wel zult willen accepteeren. — Wie dan? — Old Shatterhand en Winnetou. — Hè? Wat? Old Shatterhand en Winnetou? Komen die hier? — Zeker. — Van wie weet U dat? — Van Old Shatterhand. Is het heusch? Hebt U hem gesproken? — Neen, een brief van hem gehad, dat hy dezer dagen hier een ontmoeting met Winnetou zal hebben. — En denkt U dat zij zullen komen? — Ja, wie hen kent, zal daar nooit aan twijfelen. Maar er kan altijd iets tusschen komen. — Bij hen niet. Zij komen, en op tijd. Ondertusschen stond Polier van zijn stoel op en wandelde ge- heel onopgemerkt naar den achterkant van het huis, waar de beide broers nog bij elkaar zaten te praten. Grinley had juist zitten vertellen, dat hij met bovenmenschelijke moeite geheel alleen veertig vaten vol petroleum naar boven had gebracht, naar het „Gloomy Water", het duistere water. Daar had hij aldus een fictieve petroleumbron weten te maken, waar hij, wanneer men ernaar kwam kijken, eenige der vaten open steken zou, zoodat het water met allemaal zuivere petroleum overdekt zou zijn, zoodat de menschen denken moesten, dat er een oliebron in zat. Natuurlijk kon alleen een leek zooiets denken en daarom had hij een slachtoffer uitgezocht, dat geen snars van olie af wist en zelfs had hij hem nog weten te suggereeren, dat hij, wanneer hij er een expert bij haalde, de kans liep, dat deze expert zelf de exploitatie ervan onder handen nemen en met hem, Grinley zou gaan overleggen; de arme man was dom genoeg geweest daarin te loopen en nu had hij slechts een onbeduidende kantoorbediende meegebracht, die wel niet gevaarlijk zou kunnen worden. Het was voor Grinley zaak alles zoo snel mogelijk van stapel te doen loopen en hij was dus van plan om het geld onmiddellijk, als boter bij de visch te eischen. Volgens de voorspiegelingen, die Grinley den bankier had gemaakt, waren er vele millioenen mee te verdienen en hijzelf wilde er slechts honderdduizend dollar voor hebben De koop leek dus heel voordeelig te zijn, maar de arme bankier kon maar niet inzien, dat het slechts een zwendel-affaire was. De beloofde millioenen schemerden hem voortdurend voor den geest en daardoor kon hij niet onbevooroordeeld nadenken over de kans, dat zijn leven gevaar liep, wilde hij niet honderdduizend dollar voor een luchtkasteel uitgeven. Gedurende het gesprek achter het huis had hij zijn broer er toe weten over te halen, op het juiste oogenblik de vaten te openen, zoodat het zou lijken, alsof er een eeuwige stroom petroleum uit kwam vloeien, zonder dat de bankier argwaan behoefde te krijgen. Buttler op zijn beurt vertelde nu aan zijn broer, dat hij zoo snel als hem maar mogelijk was, hierheen was gekomen, om Sam met zijn gezelschap nog juist even voor te zijn, want hij had gemerkt, dat Sam er een reuze haast achter had gezet; ten eerste had hij een andere route gekozen, wat hem een paar dagen korter uitkwam. Ten tweede had hij in een plaats onderweg, Bells Farm, de wagen en de langzame ossen verkocht en er veel snellere muildieren voor gekocht, zoodat ze nu allemaal op een muildier zaten en dus zeer veel vlugger vooruit kwamen, dan voorheen. Op de vraag van Grinley, die reizigers te laten loopen, omdat het petroleum-vraagstuk belangrijker was dan dat, had Buttler geantwoord, dat hij in geen geval zijn plan, zich te wreken, op kon geven; bovendien waren er te mooie voordeelen aan verbonden. Eerstens hadden de Ebersbachs een heeleboel geld bij zich, voorts was al zijn munitie, dat hij zoo goed kon gebruiken in handen van Sam, zoodat hij onmogelijk van zijn plan kon afstappen. Nu werd er een overeenkomst gesloten tusschen de beide broers, en wel: Buttler zou helpen bij de petroleum-geschiedenis en Grinley zou, voor Buttler, Sam en zijn gezelschap met zich meelokken, daar het denzelfden kant uit was. Juist zoover waren hun besprekingen gevorderd, toen Polier aankwam. Toen ze hem zagen aankomen, vroeg Grinley fluisterend aan zijn broer: — En wat doe je met hem? Hij moet immers de laan uit? — Ja, hij kan gevaarlijk worden, want als hij voelt, dat we hem kwijt willen, dan speelt hij de verrader en is alles vergeefs geweest, voor die 100.000 dollar. — Wat doe je dan met hem? — Ik heb hem eerst noodig om die petroleum goed te laten wegloopen en dan heb ik hem niet meer noodig, dus krijgt hij een kogel; of een duw, zoodat hij in die olie kan verzuipen, die hij zelf heeft helpen storten. De toekomst van Polier was zoover geregeld, toen hij hen bereikte. — Ik kom met mooi nieuws. — Wat dan? vroeg Buttler. — Weet je, wie hier binnenkort aankomen? — Nou? — Old Shatterhand en Winnetou. — Donders! Is dat waar? Maar dan ben iK verloren! riep Grinley. — Waarom maak jij je zoo druk? Ze kennen jou toch niet? — Neen, maar overal, waar die twee komen, halen ze de heeleboel ondersteboven en rusten niet voor ze de zaak in het reine hebben. — Tja, die komen alles te weten! — Helaas, voor hen blijft niets verborgen! Zoo waren ze er van ondersteboven, dat zij in een innerlijke paniekstemming naar den voorkant van het huis renden, waar volgens Polier de bankier nog steeds gewaarschuwd werd voor de zwendel ,waarvan hij het slachtoffer dreigde te worden. Heel rustig kwam Grinley aangeslenterd en deed, alsof hij nu uitgerust was, ging aan het tafeltje zitten, evenals voorheen en groette Frank en Droll zoo vriendelijk mogelijk, terwijl hij zoo eerlijk mogelijke oogen opzette. Hij was van plan hen zoo mogelijk geheel in te palmen, zoodat zij van hun verdachtmakingen terug zouden komen, maar daar kende hij hen blijkbaar niet goed genoeg voor. De bankier kon zich echter niet inhouden en vroeg vrijwel onmiddellijk: — Mr. Grinley, hier zitten twee goede bekenden van Old Shatterhand en van Winnetou en die gelooven niet in die petroleum van U. Wat zegt U hierop? — Och, antwoordde hij rustig ,wat ik daarop moet zeggen? Niets anders, dan dat het nu eenmaal met groot geld moeilijk is, het vertrouwen te winnen. Maar wanneer ik een goede zaak kan doen, dan luister ik nooit naar stemmen van menschen, die denken, dat ze iets weten, maar dan volg ik mijn verstand en ga er zelf heen om te kijken. Wanneer zij er den draak mee steken, dan kunnen ze meegaan en zich er van overtuigen. — Zij willen, dat ik wacht, totdat Old Shatterhand en Winnetou hier zijn. — Daar kan ik U niet in tegenhouden. — Dus zal ik het maar doen? — Dat moet U allemaal zelf weten. Daar ik echter mijn ader niet aan Winnetou noch aan Old Shatterhand wil verkoopen zal ' ik niet op hen wachten. — Maar wanneer ik nu op hen wachten wil? — Dan zal ik er niet aan denken U daarin te hinderen. Ik dwing niemand met mij mee te gaan. In San Francisco zijn kapitalisten genoeg die ik er voor geïnteresseerd zal vinden. — Hoezoo? — Well, wie mij niet geloofd, kan gerust achter blijven. Hij goot een vol glas brandy naar binnen en ging naar zijn paard. — Daar heb je het al, meende de bankier. Zijn houding moet U toch zeggen, dat hij zeker van zijn zaak is. — Dat is hij zeker, maar het is de vraag of die zaak voor of nadeelig voor U is. — Ik heb hem beleedigd en nu wil hij niet wachten. — Wat zou dat? — Nu zal hij mij laten zitten en er gaan wellicht millioenen mijn neus voorbij. — En Uw leven wellicht gered! — U moet toch toegeven, dat Uw wantrouwen nog niets bewijst? — Voor U niet, voor ons wel. — Wat hebt gij tegen hem? — Zijn gezicht bevalt mij niet. — Maar men mag niet op het gezicht afgaan. — Dat doen wij nu eens wel en we zijn er niet naast. Geloof dat nu maar. Rollins zat een tijdlang voor zich uit te staren en zei toen: — Jammer dat we niet op hem kunnen wachten, want wanneer ik dat doe, rijdt de petroleumkoning zonder mij weg. — Daar ben ik van overtuigd. — Ja, nietwaar? — Natuurlijk, en de reden ken ik er ook wel van. — Welke is dat dan? — Dat hij geen eerlijke flinke menschen als Old Shatterhand en Winnetou op zijn tocht naar de petroleumvelden kan gebruiken. — Het is heel moeilijk. Ik weet niet wat ik doen moet. Wat zegt U er van? Dit laatste vroeg Rollins aan Mr. Baumgarten, die tot dusverre niets gezegd had. Deze aarzelde even en zei toen: — Meneer, in zoo'n gewichtige aangelegenheid mag ik geen raad geven. — Maar U heeft toch ook een meening daaromtrent? — Zeker meneer, ik weet wel wat ik zou doen, als ik in Uw plaats was. — Wat dan? — Ik zou niet op Old Shatterhand wachten en ook niet zoo maar met Grinley meegaan. — Maar er is immers geen andere uitweg? — Neen, geen uitweg, maar wel een gulden middenweg. — En die is? — Deze beide mannen meenemen en gezamenlijk met Grinley meegaan. Dan zouden Old Shatterhand en Winnetou wel even willen wachten tot we terug zouden zijn. — Maar.... 1 — Het duurt drie dagen heen en drie dagen terug, dus dat is zes dagen en met die twee flinke mannen bij ons ben ik heelemaal niet bang meer. — Het zou wel een schitterende oplossing wezen, ja, maar als zij het maar willen. — Nou, zei nu Droll, wij denken ook wel, dat Old Shatterhand en Winnetou er de mannen niet naar zijn, dat zij ons aan ons lot zouden overlaten. Dus we kunnen geloof ik best even meegaan. Denk je ook niet, Frank? — Wij gaan mee. En wel dadelijk, was het korte antwoord van Frank. — Dank U, ik dank U; nu kan ik weer wat gerust zijn. — Ik deed het niet voor U, zei Frank nog, meer openhartig dan beleefd. — Voor wie dan? —Voor Mr. Baumgarten, omdat hij, evenals wij, ook een Duitscher is. En.... — Nu, en? — Ook omdat we nu eenmaal graag een schurk ontmaskeren. — Wat moet ik nu zeggen, wanneer Old Shatterhand en Winnetou hier aankomen? vroeg nu Forner. — Zeg hen, dat zij op ons wachten, of, wat nog veel beter is, vraag hen ons onmiddellijk te willen volgen naar den Chellystroom. — Goed, ik zal.... — Zeg vooral geen enkel woord ervan aan Grinley, hè? — Neen, dat beloof ik. Na deze woorden ging hij de deur uit en keek buiten naar 'n groep ruiters, die in 'n stofwolk in de verte naderden. Zij waren nu nog te ver, om te zien, wat het voor ruiters waren, maar weldra waren ze dicht genoeg om te kunnen onder- scheiden, dat er niet alleen mannen, maar ook vrouwen en kinderen mee reden en dat er lastdieren bij waren. Een paar ruiters waren op paarden, maar de rest zat op muilezels. Toen ze nog wat nader kwamen kon men duidelijk de menschen onderscheiden. Men raadt het wel haast het waren het klaverblad met het gezelschap, dat bij hen was. Sam voorop, sprong, bij de poort gekomen, het eerst van allen van zijn oude Mary af. Dick Stone en Will Parker volgden weldra, maar de anderen waren niet zoo vlug ermee. Mevrouw Rosalie had tenminste heel wat moeite, om van haar rijdier af te komen en de Emeritus het zich eenvoudig over den staart van zijn paard op den grond glijden, tot groot vermaak van de toeschouwers, die er niet aan dachten hem ook maar in het minst te hulp te komen. Nauwelijks waren allen afgestegen, of er weerklonk een luide uitroep: — Heere-jeetje! Daar heb je Hobble Frank! Het was de organist, die het had geroepen en onmiddellijk was deze het middelpunt van de kring. — Hé!!! Dat is de organist Hampel! Wat doe jij hier? Het was een handjes drukken en een begroeten, dat het een lust was, want om hier een stel Duitschers tegen te komen en nog wel kennissen, dat had wel niemand verwacht. — Organist Emeritus, zeg dat er toch vooral bij, want ik ben het nu immers niet meer, want ik werk aan een opera. Wist je dat al? — Ja, ik heb er zooiets over gehoord; een,, opera van vier actrices, niet? — Neen, van vier acten, en drie dagen achtereen. — Oh. Maar wat doe je hier nou? — Helden zoeken. — Helden? — Ja, daar heb je me immers zelf toe aangespoord! — Nou ja, dat was een grapje; als je nu eenmaal helden wilt hebben, dan moet je die niet in Europa gaan zoeken, maar hier in de wildernis komen, daar is er tenminste meer kans op, al zijn ze met een kaars te zoeken. — Maar mijn muze zal ze mij wel in de armen voeren, want een opera als de mijne wordt maar ééns in een beschavingstijdperk geschreven. — Zoo, nou, ik mag lijden, dat je er succes mee hebt, razende Olland. — Het is razende Roland. — Ach, vervelende kerel, nu moet je eens en voorgoed afleeren, om me steeds tegen te spreken. Hier in Amerika ben je niks, hoor je, heelemaal niks; je weet niks, je kan niks en je moet je mond houden tegen iedereen, die thuis is in de wildernis. Zooals ik. Zoo, dat heb ik hem lekker gezegd. En vertel me nu eens, wie dat allemaal zijn. De goedige Emeritus dacht er niet aan kwaad te worden en voldeed aan het verzoek van Hobble Frank. De aankomst en de daarop volgende gesprekken hadden een groot deel van de belangstelling der reeds aanwezige gasten getrokken en ook Grinley stond op een afstand te kijken, en toen hij een oogenblik zag, dat Sam Hawkens alleen stond, stapte hij op hem af en begon vertrouwelijk tegen hem: — Ik heb gehoord, dat U Sam Hawkens, de beroemde prairielooper bent? — Ja, dat ben ik. — Heeft men U mijn naam al genoemd? — Neen, zei Sam vriendelijk, want hij kon Grinley onmogelijk herkennen, daar deze een stiefbroer was van Buttler en niet op hem leek. — Ik heet Grinley en wordt hier overal de Petroleum-koning genoemd. — Zoo? Heeft U petroleum? — Ja, dat wil zeggen, ik heb een oliebron gevonden. — Dan bent U een gelukkig mensch, want dan bent U zeker al wel schatrijk? — Neen, want ik ben te arm om hem zelf te exploiteeren. — Wat doet U er dan mee? — Verkoopen. — Hebt U er al een kooper voor? — Ja, ik heb er een gevonden, maar die heeft nog niet besloten. — Hebt U het hem dan niet laten zien? — Neen, ik ben op weg er heen. — Is het een bekende naam? — Het is Mr. Rollins uit Brownsville, Arkansas. — Dus U bent nu op weg erheen? — Ja. — Is het hier dan ver vandaan? — Niet erg. — Nou, de plaats zelve is natuurlijk Uw geheim, maar daar U mij hebt aangesproken, denk ik wel, dat U mij iets te zeggen heeft? — Ja, dat is ook zoo. — Wat hebt U dan op Uw hart? — Well, men zegt, dat U op weg bent naar de Rio Colorado? — Ja. — Mijn petroleumbron ligt aan den Chelly-stroom en ik heb dus van hier uit dezelfde richting te gaan als U. — Dat is zoo, maar wat bedoelt U daarmee? — Ik wilde U namelijk vragen, of ik mij met mijn bankier en diens boekhouder bij Uw gezelschap mocht aansluiten. — Met drie man dus? — Ja. Sam bekeek den man van onder tot boven en zei: — In deze streken kan men in de keuze van zijn metge- zeilen niet voorzichtig genoeg zijn, zooals U wel zult weten. — Dat weet ik zeer zeker, maar zie ik er dan uit als iemand, dien men geen vertrouwen zou kunnen schenken? — Dat wil ik niet beweren, als ik me niet vergis, hihihi. Maar waarom wilt U zoo graag met mij meerijden? — Omdat het veiliger is. — Neen, want U wist immers niet, dat ik hier zou komen en dus was U anders ook wel alleen met hen gegaan. Bovendien wil men een vindplaats van olie steeds zoo goed mogelijk geheim houden, dus weet ik niet, waarom U mij dit vertelt. — Ik weet, dat men Sam Hawkens al zijn geheimen kan vertellen. — Dat is wel zoo. — En nu zijn de roodhuiden juist zoo onrustig geworden, zoodat het gevaarlijker is dan toen we hierheen gingen. Bovendien wil ik U nog wel het een en ander er over vertellen, die bankier wantrouwt mij namelijk. — Maar dat zal hij toch wel niet zonder reden doen? — Hij denkt, dat ik hem iets heb voorgelogen en dat zijn leven nu gevaar loopt. — Maar waarom denkt hij, dat U hem iets hebt voorgelogen? — Hij gelooft niet, dat er aan den Chelly-arm olie gevonden kan worden. — Dat kan ik hem niet kwalijk nemen, want ik geloof er ook geen snars van. — Dus U houdt mij ook voor een oplichter? — Wat een groote woorden! Ik heb dat heelemaal niet gezegd. U kunt best ook om den tuin geleid zijn. — Neen, want ik heb het met eigen oogen gezien. — Dan was het iets anders, maar geen petroleum, dat zeg ik U en zoo is het. — Onmogelijk, wat zou het dan bij voorbeeld kunnen zijn. — Weet ik natuurlijk ook niet. Maar petroleum kan het niet zijn geweest. — Waarom toch niet? — Omdat daar geen petroleum kan zitten. — Bent U er wel eens geweest? — Ja. Ik ben er één keer geweest. — Lang? — Drie dagen. — Dan kunt U toch zoo maar geen oordeel vellen. — Dat kan Sam Hawkins wel, want die heeft zijn oogen aiet in zijn zak zitten. — Maar om ergens olie te vinden moet men toch.... — Neen, want al was ik er nog nooit van mijn leven geweest, dan zou ik nog hetzelfde zeggen. — Maar ik heb de olie laten onderzoeken. — En? — Volkomen tevreden kan ik er over zijn: het is beste petroleum. — Dan is er een wonder gebeurd, dan gaat het water tegenwoordig tegen den helling op. — En toch is het zoo. — Nou, maar dan zou ik die bron wel eens willen zien, hihihi. — Dat kunt U zeer zeker, door met ons mee te gaan. — U wilt mij dus naar Uw bron voeren? — Ja. — Dan moet ik U zeggen, dat het me steeds verdachter wordt. — Wat zegt U nu? — Ik mag immers zeggen wat ik wil, zoolang ik U niet direct persoonlijk beschuldig? — O, zeker, zei Grinley zuurzoet. — En U sprak over Droll en Frank, hebben die het geloofd? — Neen, die zeiden hetzelfde als U. — Poeh! Daar heb je het al. — Wat? Dat ik dan toch niet de eerste gek ben die er niets van wil aannemen. En het ergert U natuurlijk, dat ze het niet willen gelooven? Och, dat kan me niet zooveel schelen, maar ze hebben dien bankier wantrouwig gemaakt, dus nu kan ik er wel eens naast zitten. — Dus die bankier is aan het twijfelen geslagen. — Ja, en juist daarom heb ik U gevraagd, of we met U mee mochten, dan kon hij tenminste niet denken, dat ik iets kwaads tegen hem in de zin heb. — En weet hij er zelf al van? — Neen, maar ik zal het hem onmiddellijk vertellen. Nou, ik moet het eerst eens met mijn gezellen overleggen. Maar, Sir, is dat dan noodig? Zie ik er dan zoo weinig vertrouwen wekkend uit? — Neen, U ziet er niet wantrouw wekkend uit, maar vertrouwen wekkend ook niet. — Dat is anders een openhartigheid, die geen beleefdheid meer is. Dat is het ook, zoo ben ik altijd; beter dan vriendelijk in iemands gezicht en gemeen achter zijn rug te zijn. — Dat is zoo, ja. Dat laatste zei Grinley vrij vriendelijk, maar in zijn hart dacht hij er heel anders over. — Maar wees maar gerust, de zaak is niet zoo belangrijk als U wel zoudt denken, want zoo gauw is Sam Hawkens niet bang voor zijn medereizigers. Ik kan U dus wel zeggen, dat U gerust mee kunt gaan. — Dank U. Wanneer gaat U weg? — Morgen vroeg, als ik mij niet vergis. — Best, dus dan gaan we morgen met U mee. — Doe dat, dan zal ik intusschen hoopen, dat ik geen spijt zal krijgen, dat ik U mijn toestemming gegeven heb. — Neen meneer, dat zult U zeker niet; ik ben een eerlijke kerel, die zijn medemenschen geen overlast aan zal doen. — Mooi, dus tot morgen dan. Sam wendde zich af en Grinley ging in zich zelf vloekend een eind loopen peinzen. — Wat een ellendeling, om me in mijn gezicht te durven zeggen, dat ik er niet betrouwbaar uitzie! Daar zal hij voor boeten. Mijn broer heeft toch maar groot gelijk, dat hij zulke kerels wil afmaken. Ik zal er graag een handje aan meehelpen. De nieuw-aangekomenen waren een en al bedrijvige ijver, want allen hadden een reuzen honger en de vrouwen begonnen dan ook onmiddellijk den ranchero te helpen met het klaarmaken van een goed maal, dat zij hem graag wilden vergoeden. Er was dan ook nog geen uur verstreken, of daar geurde het al overal van versch gebraden vleesch en gebakken maiskolven. Er werd gemengd Duitsch en Engelsch gesproken en ook Tante Droll en Hobble Frank deden daar lustig aan mede, zoodat zij aan tafel uitgenoodigd werden. De andere gasten aten natuurlijk op zichzelf. Het gesprek aan tafel was meer dan men kon verwachten van een vermoeide menigte menschen, want allen waren even vrooIjjk en blij, alsof ze ergens in hun vaderland aan een feestmaaltijd zaten. Vooral de dwaze Emeritus, die steeds, wanneer men hem met meneer de organist aansprak, verbeterde met de woorden: — Neem me niet kwalijk, maar het is organist Emeritus; het is maar volledigheidshalve, dat ik het U zeg, want anders zou men wel eens kunnen denken, dat ik nog in dienst ben en dat ben ik al twee jaren lang niet meer, doch ik componeer tegenwoordig aan een groote heldenopera, die drie dagen lang loopt en iedere avond vier acten speelt Gedurende deze heele speech mocht men dan niets zeggen, anders zou de brave man, die overigens geen vlieg kwaad kon doen, boos geworden zijn en met rug toedraaien gedreigd hebben. Ieder heeft zoo zijn eigenaardigheden en ook Frank kon den Emeritus echt plagen. — Frank had namelijk de gewoonte om ieder woord te veranderen, wat den Musicus geweldig hinderde. Voor acten zei Frank dan actrices en voor componeeren zei hij vaak compenseeren of comprimeeren. Zoo ook nu weer had hij willen bedanken voor nog een maiskoek en zei toen: — Neen, dank U, ik eet niet meer. — Waarom niet? vroeg Mevrouw Rosalie. — Anders krijg ik nog een indigesticulatie. Dit was den Emeritus alweer een prikkel. — Dat moet zijn indigestie. — O ja? kwam Frank gebelgd. — Zeker. — En waarom dan, zeer geleerde heer organist Emeritus Fredericus Hamlet? — Ik heet Hampel. — Nou ja, was je maar Hamlet, dan waren we je kwijt. — Dat is niet erg — Maar waarom is het anders dan ik zeg? Wat beteekent dat woord dan? — Dat beteekent spijsvertering. — Juist. Daar wilde ik je hebben. — Dus heb ik gelijk. — Geen sprake van. Mijn woord beteekent heel wat anders. — Dan kwam het hier dus niet te pas. — Dat kwam het wel. Indigestie beteekent spijsvertering. Maar wat beteekent gesticulatie? — Gebarentaal. — Juist, en wat is het voorvoegsel indi? — Innerlijk. — Prachtig, mijn waarde Emeritus, dan praat je jezelf vast. Want ik bedoelde de innerlijke gebarentaal, dus de taal, die mijn buik tegen me spreekt, door te gebaren, dat ik nu maar eens met eten moest ophouden. — Dat is je reinste onzin. — Dat een ander die taal niet kan verstaan, dat is mijn schuld niet. Ik heb echter geen woord gebruikt, dat onmogelijk is. Of niet? — Nou ja, maar dat kan ik niet volgen, hoor. Frank was een van die weinige menschen, die wel eigenwijs zijn, maar als het moet ook steeds kunnen bewijzen, dat ze gelijk hebben, al is het voor een gewoon mensch onzin; toch kan men hen dan geen ongelijk geven want ze hebben het bewezen. Tja,brave, het gaat er net mee, als in die fabel van den kikker en de os. — Zoo. — Ken je die? — En of. — Hoe is die dan? — Een kikker wilde zich evengroot maken als een os, die hij tegenkwam en hij blies zich op, maar.... barstte uiteen. — Juist, meneer, en de moraal? — Hoezoo? — De strekking ervan in betrekking tot ons. — Dat weet ik niet. — Dan zal ik het je vertellen. Jij bent de kikvorsch, die niets bent en niets kent. — Ja? — Ja. Zeker, want je ben toch zeker niets, bij my vergeleken? — Natuurlijk niet, maar vertel verder? Allen waren nu geheel oor, want de toon, waarop de zonderling die laatste woorden had uitgesproken deed vermoeden, dat hij den heethoofdigen Frank in de val wilde laten loopen. — Nou en jij tracht je op te blazen tot je even groot bent als ik. — Staat dat zoo in die fabel? Ja, want de kikker ben jij en ik ben de groote o.... Hij hield het laatste gedeelte van het woord in, want nu pas bemerkte hij, dat hij erin geloopen was. Hij had zichzelf voor een os uitgemaakt. In de hitte van het twistgesprek had hij niet gemerkt, dat men in spanning zat te luisteren,, tot hij zich zelf voor een os zou uitmaken. Nu hij het echter gedaan had, merkte hij het wel degelijk, maar te laat: allemaal zaten te brullen van het lachen en toen hij even rondkeek en kwaad begon te worden, omdat men hem uitlachte, ging er een uitbundig gejoel op. — Houd op met dat idiote gelach, want ik heb nog niets gezegd! — Dat is wel waar! Je hebt jezelf voor een os uitgemaakt. Je bent erin geloopen!! Zoo klonk het dooreen en de driftige Frank sprong resoluut op en schreeuwde: — Hou je gezicht, anders verdwijn ik gelijk hiervandaan. Ik laat me niet uitlachen! Zijn woorden waren echter olie op het vuur, want er was geen houden meer aan. Allen lagen op en over elkaar, laveloos van het lachen en al was er een ongeluk gebeurd, dan nog zouden ze niet hebben kunnen ophouden. Maar dat was heelemaal niet naar den zin van den goedigen, maar tevens erg driftigen Hobble-Frank. Hij wachtte nog even, maar toen het gelach niet alleen bleef doorgaan, maar zelfs nog aanzwol, toen nam hij een korten draai en wandelde naar de poort. Niemand dacht er in de verste verte aan, dat hij het gemeend zou kunnen hebben, maar hij tuigde rustig zijn paard op, zadelde het en sprong erop. — Hé, wat ga je doen? — Kom je nog terug? — Met dreigen krijg je ons toch niet bang! Deze en nog andere uitroepen weerklonken en niemand geloofde, dat hij werkelijk weg wilde gaan. Maar Frank stoorde zich er heelemaal niet aan, doch reed kalm door. Alleen Tante Droll wist, dat zijn neef driftig genoeg was, om zoo obstinaat weg te loopen, maar hij wist tevens, dat hij wel weer spoedig terug zou komen. Vanuit het huis waren de menschen komen aanloopen om te zien, waarom er zóó gelachen werd. Allen waren buiten zichzelf van plezier, alleen één was er, die niet in de algemeene vreugde deelde. Dat was Schi-So. Als Indianenzoon had hij de gewoonte zijn neigingen en luimen niet te laten zien en ook nu vond hij het wel leuk, dat Frank zichzelf er zoo ingepraat had, maar hij dacht er niet aan, zich zoo bloot te geven; toen Frank, na zijn paard te hebben gezadeld, wegreed, was hij de eenige, die niet wilde aannemen, dat hij terug zou komen. — We hebben het niet kwaad bedoeld! riepen zij hem nog na, maar er was geen houden meer aan. Zonder boe of bah reed hij door, kwaad, omdat hij in tegenwoordigheid van vrouwen en vreemden was uitgelachen geworden. — Ach, laten we er ons hoofd maar niet over breken, zei nu zijn neef en vriend, want hij zal heusch wel hier weer terugkomen. Al is het morgen, maar mij zal hij waarachtig niet maar zoo achterlaten. Hiermee waren de anderen gerustgesteld en men dacht dan ook weldra niet meer aan den braven Hobble-Frank, die in zijn eentje nu een eindje aan het rondloopen was daarbuiten. Naderhand, het was al weer een paar uur later geworden en de maaltijd had lang geduurd, want het was juist afgeloopen, zaten allen nog wat na te praten over allerlei dingen, die men zoo in gezelschap pleegt te bespreken. De bankier was met zijn boekhouder ook aan een tafeltje aan het praten, toen Sam op hen toe kwam loopen, en vroeg: — Well, Mr. Rollins, ik heb gehoord, dat u op weg bent naar de Chelly-stroom en ik ben op weg naar de Rio Colorado, dus gaan we één kant uit. Heeft Grinley u al verteld, dat wij samen zouden reizen? — Neen, hij heeft ons nergens over gesproken. Morgen vertrek ik. — Dan zullen we graag met u meegaan. — Mooi, dat is dan afgesproken. — Heeft hij u ook gezegd, waar we naar toe gaan? — Naar een oliebron, niet? — Ja. Wat denkt u ervan? — In het gunstigste geval heeft hij zich in de vloeistof vergist. — U bedoelt dus?.... — Dat hij, wanneer hij geen oplichter is, een dwaas is, die denkt, dat er daar olie gevonden zal worden. — Dus u zegt hetzelfde als Mr. Droll. — Hetzelfde als ieder normaal denkend mensch. — Nou, in ieder geval zal ik erg graag van uw bescherming gebruik maken. — Wantrouwt U het nu zelf ook? — Ja. Erg. — Ik kan u tenminste niet anders dan zeer sterk aanraden op uw hoede te zijn, want zuivere koffie is het zeker niet. Hiermee verwijderde hij zich weer en voegde zich bij het groote gezelschap, dat een en al vroolijkheid was. Allen zaten nu voor het huis en er zou koffie gezet moeten worden, maar er was geen water meer in de tank, dus moest er water gehaald worden. Dat water moest uit het riviertje gehaald worden en Mevrouw Rosalie Ebersbach zou den ketel gaan vullen. Met nog een der andere vrouwen ging zij naar het water en niemand dacht meer aan hen. Plotseling echter kwamen de beide vrouwen terug hollen met een gegil en de handen in de lucht zwaaiend. — Wat is er? was de vraag, die velen tegelijk stelden. — Oh! Wat een monster! Oh! Wat een groot beest! Brrrrrü — Wat zie je ineens bleek! Wat scheelt er nu aan? vroeg de man van Rosalie verschrikt. — Oh, Mensch, is dat even schrikken! Wat een monster was dat! — Welk monster? — Wat we zooeven gezien hebben. — Waar? — Daar bij het water. — Wat was het dan? — Ja, hoor eens, nou vraag je me te veel. — Hoezoo? — Ik weet niet, wat het was. — Kom nou, wees nu niet zoo d^m! — Dom? Weet jij het soms? — Nee. — Nou, hou jij je mond dan! De andere vrouw was nu weer een beetje bijgekomen. — Het was een geest, een spookverschijning! vertelde ze rillend als een espeblad. — Hoe zag het er uit? — Dat weet ik niet meer, maar ik heb van mijn leven nog nooit zooiets leelijks gezien. Foei, wat een monster. — Maar kun je dan niet vertellen, hoe het er ongeveer uit zag? — Hoe groot was het? vroeg nu Sam Hawkens. — Zoo groot als een mensch. — Dat is niet klein. En heeft het niet gebeten? — Nee, dacht je soms, dat ik hem anders niet doodgeslagen zou hebben? — Ik wist niet, dat je zoo flink was. — Dan weet je het nu. — Waarom heb je dan niet gekeken, hoe het eruit zag? Nu kwam de Emeritus aan en met de rust van iemand, die er alles vanaf weet, ging hij met de beide vrouwen, elk aan een arm vattend, een weinig opzij. — Vertel me nu maar eens rustig, wat het voor iets is. Ik ben op de hoogte met de dierenwereld, dus moet ik het kennen, wanneer het werkelijk iets levends is. Antwoord me dus precies op al mijn vragen: — Goed. — Was het een werveldier? — Van een wervel heb ik niets gezien. Daar was het te donker voor. — Hoe groot was het? — Toen het in het water zat, kon ik het niet zoo bekijken, maar toen het opsprong, was het zoo groot als een mensch. — Aha, dus het sprong? — Ja. — Dan moet het een werveldier geweest zijn. Allen volgden met spanning de ondervraging, want zij zagen wel, dat de Emeritus de zaak degelijk aanpakte. — Laten we eens alle klassen, families en geslachten nagaan. Was het behaard? — Nee, heb ik niet gezien. — Dus was het geen aap. — Die zijn hier niet eens. — Stil nou; was het geen visch? — Neen, want die springt niet met 'n schreeuw uit het water? — Oh, met een schreeuw? Dan is het in ieder geval een zoogdier geweest. En daar het geen aap was, was het misschien een hond? — Nee, want die zwaait toch niet met armen en beenen? — Zoo? Dus het zwaaide met armen en beenen? Dan moet het wel een mensch geweest zijn. — Nee, want er kwam geen menschelijk geluid uit — Hoe deed het dan? Nu zette Mevrouw Rosalie haar borst uit en sperde haar mond zoo ver mogelijk open. — Oehaoehaoehaoehaoehaoehaoehaaaaaaahüü Alle aanwezigen sprongen doodelijk verschrikt overeind. — Heere-god, wat moet dat niet voor een verschrikkelijk monster geweest zijn? — Een tijger, een panter, een leeuw, een gorilla? klonk het dooreen. — Stil allemaal, want we weten nu, dat het geen roofdier geweest is, sprak de verstandige stem van den Emeritus. — Wat is het dan? — Luister eens het sprong en het gaf geluid en het leefde in het water, dus moet het een ■ kikker geweest zijn. — Ja, dat was het, jubelden de beide vrouwen. — of een pad. — Nee, dat was niet zooiets als een pad, want het sprong eenige meters hoog. — Dus we hebben het al. Het is een kikvorsch geweest. — Geen sprake van, bracht Sam nu in het midden, want een kikker wordt nooit zoo groot als een mensch. — Nee, dat is weer waar. — Kan het geen reuzenkikker geweest zijn? — Nee, de grootste is de ossen-kikvorsch, die wordt wel een meter hoog. — Niet waar, die wordt niet grooter, dan een menschenhand. — Nou ja, dan zijn we toch al dichter bij de oplossing. Het was een ossen-kikker. — Of een kikker-os, hihihiü Zoo babbelde men even door, totdat besloten was, de proef op de som te nemen en te gaan zien, wat het geweest was. Er waren verstandige mannen bij, die niet aan spoken geloofden en die dus niet zoo bang waren uitgevallen als de vrouwen. In optocht verlieten zij de rancho, want niemand wilde thuis blijven, daar men dan de kans liep, voor bang te worden uitgemaakt. Meegenomen werd een stel lantaarns, door den ranchero graag afgestaan en een aantal geweren, om het ondier te schieten, wanneer 't te dicht bij de dierbare vrouwen mocht komen. Onder het loopen zei Droll tegen Sam. — Wat denk jij ervan, zou het monster zoo groot zijn als die vrouwen willen beweren? — Nee, ik geloof, dat die menschen het aardig overdrijven. — Hoe kom je erbij: het is werkelijk zoo groot. — Dat geloof ik niet. Dat kan niet. — Het kan best. Weet je, wat het is. — Nou? — Onze vriend Frank! — Méén je dat? — Ja, waarachtig! — Waarom denk je dat? — Hij wilde den heelen dag al een bad nemen, maar doordat er zooveel menschen aan tafel gingen, is hij opgehouden en ook maar aan tafel gegaan. Maar ik ben overtuigd, dat hij nu, nadat zijn booze bui gezakt is, terugkomt en dan gelijk even in het water is gegaan. Nadat de stoet bijna den geheelen weg naar het water had afgelegd riep Droll plotseling uit: — Asjeblieft, daar hebben we dien kikker! Inderdaad zat Frank rustig in het gras, naast zijn paard. Stomverbaasd, alsof hij geesten zag, rees hij bij de nadering van den troep overeind en vroeg langzaam: — Wat hebben jullie, wat moet dat? Dat is je reinste pelgrims-karavaan, die daar aangestrompeld komt. — Zoo, Frank, ben jij daar ook weer terug. — Zooals je ziet, maar wat doen jullie toch? — Misschien kun jij ons inlichtingen erover geven: we zijn op zoek naar een vreeselijk monster. — Hè? Wat? Een monster? — Ja, hoelang zit je al hier? — Maar dan moet jij hem ook gezien hebben. — Wie? — De reuzen kikvorsch. — Welke dan? — Die in het water zat. — Hier? — Ja. — Nee, van een kikker heb ik niets kunnen merken. — Was je hier dan wel werkelijk, toen die dames hier kwamen? — Ja, wat dat betreft, was ik die dames wel erg in de buurt. Nu drong Mevrouw Rosalie naar voren en zei: — U heb ik anders niet gezien, meneer Frank, maar wel die ossenkikker. Wanneer u dan werkelijk zoo dicht bij ons in de buurt bent geweest, moet u hem ook gezien hebben. Hij was waarachtig groot genoeg. — Hoe groot dan? — Zoo groot als een mensch. — Nou, nou, zoo groot wordt geen enkele kikker in de heele wereld. — En toch is het zoo, want hij kwaakte nog, terwijl hij opsprong. — Ook dat kan alzoo niet, want een kikker kwaakt nooit gedurende het opspringen. En een ossenkikker wordt niet zoo genoemd naar de grootte van het dier, maar omdat hij als een os brult. — Dat is hij, want hij brulde net als een os!! juichten de vrouwen tegelijk. — Maar waar moet dat dier dan gezeten hebben? Mevrouw Ebersbach leidde den ongeloovigen Thomas naar den oever en wees het hem. — Kijk, hier stonden wij en daar zat dat monster, dat ons even zat aan te staren en toen brullend opsprong; en daar ligt nog de ketel, die wij van angst hebben laten vallen. Nu veranderde het gezicht van Hobble-Frank en heel langzaam begonnen zich lachplooien te vormen. — U hebt dus wel goed gezien, dat het een kikvorsch was? — Ja, eerlijk, we kunnen het allebei zweren. — Dat is ongezond, maar waarom komen ze dan allemaal hierheen? — Om dien kikker te vangen natuurlijk. — En die geweren? — Om te schieten, als 't soms iets anders geweest mocht zijn. Nu schoot Frank in een lach, die aanzwol tot een werkelijk daverend en brullend lachen, zoodat hij er bijna in blijven zou. — Daar hoef je heelemaal niet zoo'n plezier om te hebben, want het is heelemaal geen lolletje, om midden in den nacht, wanneer het donker is, hier ver van de bewoonde wereld.... — den beroemden en geleerden Hobble-Frank voor een reuzen-kikker aan te zien!! Hahahahahaü Frank brulde het uit; nu begonnen de omstanders het één voor één te begrijpen en een algemeen gelach was er het gevolg van. De eenige, die niet lachte, was natuurlijk Mevrouw Ebersbach, die zich leelijk in haar eer getast voelde, maar gelukkig sneller goed kon worden, dan Frank; weldra stemde ook zij in het gelach in, zoodat men het alweer eens was met elkaar en zingend en hossend terug ging naar de rancho, waar de avond verder vroolijk werd doorgebracht. Mevrouw Ebersbach was echter nog niet tevreden. — Maar wat deed u dan in dat water? — Ik wilde een bad nemen, en nauwelijks lag ik erin, of daar hoorde ik twee vrouwen aankomen, die juist naar mij toe kwamen. Ik moest me verweren, want me zoomaar laten zien kon ik niet en onderduiken kon ook niet, dus ik wachtte maar tot ze dichtbij waren en toen ben ik opgesprongen en heb vreeselijk geschreeuwd. Daarop zijn die vrouwen weggehold en hebben uit angst hunne ketel laten vallen. Ik had er erg plezier over, maar ik dacht er in de verste verte niet aan, dat u het kon zijn. Weer werd er gelachen en weer moest men er grapjes over maken, ten koste van Frank en van Mevrouw Ebersbach. Maar daar er den volgenden morgen vroeg opgestaan moest worden, kon men niet te laat naar bed gaan, dus besloten ze allen, nog een uur of vijf ter ruste te gaan. VIERDE HOOFDSTUK. IN HET PUEBLO. Nog voor de dageraad geheel aan den hemel was, den volgenden ochtend, had de ranchero al koffie klaar. Handige maïsbroodjes lagen er te wachten en ook stukken gebraden vleesch. Alles was den vorigen dag al betaald en nu konden de menschen, die nog een heel eind moesten reizen, lekker eten meenemen, inplaats van er zelf voor te moeten zorgen onderweg, wat met de vrouwen en kinderen als bagage geen pretje is. De kinderen werden in korven van stroo gezet en aan weerszijden van een ezel opgehangen, zoodat men geen last van hen had en zij tevens niet te moe werden. Er werd opgestegen en de stoet zette zich in beweging. Zoo snel mogelijk werd er voortgemaakt, omdat men aan het eind van dien dag een goed deel van den tocht hoopte afgelegd te hebben. Het was nog ver en het doel van de reis was voorloopig, als eerstvolgende halteplaats, het pueblo der Moggollonbergen. Een pueblo is een trapsgewijs gebouwd Indianendorp, dat tegen een heuvel aan ligt en dat zoo gemaakt is, dat er geen vijanden kunnen binnen komen. Dit heeft men gedaan gekregen, door de verschillende woningen aan elkaar te maken en in terrassen boven elkaar, zoodat men van buiten gezien een groote pyramide ziet, met niet één ingang. Want die ingangen zijn niet, zooals in andere bouwwijzen, aan de voorzijde, maar in het dak. Wanneer men dus in de eerste verdieping van het pueblo zijn moet, dan moet men met een losse ladder, die in geval van nood weggenomen wordt, op het eerste platform klimmen en dan kan men door een rond gat, waar maar net één man doorheen kan, naar beneden, ook weer langs een losse ladder. Zoo waren er in die pueblo's vele verdiepingen, soms wel tien, maar meestal zes of zeven. Het was daardoor bijna onneembaar voor de vroegere bewapening. De kleine karavaan was dus op weg naar dat pueblo en daar men er in den avond dacht aan te komen, reed men gewoon door, zonder zich uitermate te haasten. Het was echt warm, en naarmate de zon hooger kwam, nam de hitte toe. Dit is in die streken heelemaal geen vreemd verschijnsel. Het vreemde kwam pas nadat de zon al bijna ter kimme was. Toen nam niet alleen de temperatuur he?l snel af, maar zelfs werd het plotseling erg koud. De hemel bleef even onbewolkt als anders en niemand had er erg in, behalve Sam, die naden- Pecrolcumkoning 7 kend naar de lucht keek. Js er wat op komst? vroeg. Frank, die dat opmerkte. — Nou, en wat leelijks ook, zei Sam. Maar er is anders nog niets te zien. — Ja, wel degelijk, kijk maar eens naar den horizon, dan zie je daar die gele streep, die naar boven toe wat rooder wordt. Dat zegt me, dat er regen te verwachten is en niet zoo n zuinig beetje ook. Maar het regent hier immers bijna nooit? — Juist, als het eens een keertje regent, dan plas je van den weg af. . Dan zitten we immers al lang en breed m het pueblo. Dat is de vraag nog maar, want het duurt nog wel een uur en die regen is misschien al eer hier. En er is nog geen wolkje in de lucht. — Let maar eens op. Inderdaad, Sam had gelijk; hij was hier goed bekend en weldra was de kleur van den hemel zoo gek geworden, dat de Duitsche mannen, die van dit weer heelemaal geen verstand hadden, angstig aan Sam vroegen, wat dat beteekende. — Dat wil zeggen, dat we zoo hard mogelijk moeten rijden, want dat we anders in een onweer geraken, waar we misschien niet eens doorheen komen. — Maar daar ligt het pueblo toch immers al.' — Ja, dat zie ik ook, maar de regen is gauwer hier dan jullie wel denken. Nog waren ze er over aan het babbelen, toen de lucht al heelemaal zwart geworden was, terwijl de wind, die tevoren geheel was gaan liggen, plotseling op begon te steken, en wel met zoo'n kracht, dat men het geraden achtte, in galop over te gaan. . , Op dien afstand konden zij onmogelijk zien, dat er op de bovenste verdieping van het pueblo twee blanke mannen stonden te praten met een roodhuid. Het waren Buttler en Polier, die het opperhoofd van het pueblo bepraat hadden het komende gezelschap vast te houden, zoodat zij gevoeglijk konden doen wat hen leek. Dat opperhoofd heette Ka Maku, en was een dapper vredelievend, maar zeer hebzuchtig hoofdman. Die hebzucht van hem hadden die beide schurken weten te benutten want overigens was het opperhoofd geen vijand van de blanken, die zijn pueblo aandeden. Mooie beloften echter hadden hem doen beloven, dat hy allen die verwacht werden, gevangen zou nemen en dan den bankier en zijn boekhouder zou laten bevrijden door Gnnley, die dan natuurlijk ook vrij moest zijn. Die belofte was niet gemakkelijk te volvoeren, want er waren zeer sluwe mannen bij ten eerste het Klaverblad en bovendien die Hobble-Frank met zijn neef Tante Droll. Die schenen P ook niet voor den eersten den besten Indiaan op den loop te zullen gaan. De regen deed, wat de moed van de Indianen ongetwijfeld te kort zou zijn gekomen: de reizigers werden met den grootst mogelijken spoed naar het pueblo gevoerd en later zou blijken, dat het opperhoofd erg gemakkelijk werk zou hebben om hen gevangen te nemen, iets, wat hem zeer te pas kwam, want wanneer hij het met vechten had moeten doen, dan zouden er menschenlevens bij gevallen zijn en daar was de hoofdman geenszins voor te vinden. De stoet kwam al aardig in zicht van het pueblo en de beide mannen, die hun gemeen plan zoojuist met Ka Maku hadden beproken, vonden het maar beter om alvast naar binnen te gaan. Bijaankomst van het gezlschap was de ladder opgetrokken en reeds begonnen de eerste druppels te vallen. Sam stapte dus snel af en ging op het pueblo toe. Daar boven op het eerste platform stond Ka Maku. — Zijt gij Ka Maku? — Ja, was het korte antwoord. Het opperhoofd wilde hen binnen lokken, dus had hij besloten om niet te vriendelijk te zijn, daar men anders wel eens achterdocht zou kunnen krijgen. — Wij wilden hier even afstappen; kunnen we hier wat water van u krijgen? — Neen. — Maar waarom niet? — Omdat we ternauwernood zelf genoeg hebben. — Maar ge kunt toch wel een beetje missen? — Neen, dat kan niet. — Maar ge ziet toch wel, dat er vrouwen en kinderen bij zijn? — Dat zie ik. — En wilt ge toch niet geven? — Ik wil wel, maar we hebben zelf niet genoeg. — Ik zie niet een man, waar zijn die naartoe? — Op jacht. — Maar dan hebt ge toch niet zooveel water noodig? Sam bleef erg vriendelijk, want dat is tenslotte de beste methode om ergens iets gedaan te krijgen. — Waarom zoekt gij dan zelf geen water in de natuur? — Omdat het moeilijk zoeken is naar iets, wat er niet is. — Hoe weet gij, dat er geen water te vinden is? — Ik kom hier niet voor het eerst; bovendien weet ik, dat het water alleen in het pueblo uit den grond komt. — Dat hebt ge goed geraden. Maar het is nogal zeldzaam. — Wij zullen ervoor betalen. — Ja, dat wil iedereen wel, maar gij weet toch wel, dat de strijdbijl tusschen de stammen is opgegraven? Dan moet men voorzichtig zijn. — Zeker, maar wanneer ik mijn naam noem, dan weet ge wel, dat wij vrienden van de roode mannen zijn. — Wie zijt gij dan? — Men noemt ons het Klaverblad. ... Het Klaverblad? zei de hoofdman snel. — Ja. Dan weet ik uw namen wel; gij zijt Sam Hawkens, Dick Stone en Will Parker, — Juist, dat weet ge goed; mogen we nu even binnen komen, want de regen Natuurlijk gij zijt onze vrienden, kom gerust bmnen. Waarom hebt gij niet onmiddellijk gezegd, dat gij het Klaverblad zijt? Gij zijt welkom, mannen, mijn squaws zullen u en uw squaws water brengen. Nu werd de ladder neergelaten en konden de vrouwen en kinderen naar boven klimmen. Mogen we onze paarden ergens aanbinden? vroeg bam weer den hoofdman. Natuurlijk, Mr. Hawkens, in de corral kunt ge ze vastbinden. De mannen gingen nu met de rijdieren naar de corral. terwijl de Duitschers hun vrouwen en kinderen den ladder op hielpen. Het was maar nauwelijks op tijd, want allen waren nog niet op het platform, of daar brak de bui los. Geen gewone bui, maar een onweder, zooals slechts in die streken kan plaats vinden, want in minder dan geen tijd stroomde het „met bakken van den hemel". Een groot bliksemlicht verlichtte het uitspansel en tevens den geheelen omtrek en de slag, die nu volgde, deed de menschen het bloed in de aderen stollen. Het moeilijkst was nog, dat allen door het gat moesten van de verdieping, waar men in moest. Dat gat was echter slechts groot genoeg voor één mensch. Men kan zich dus gemakkelijk indenken, dat het een gedrang gaf van belang, vooral nu de regen zoo bij stroomen neerstortte. Daar kwamen de mannen ook al aan en daar ze hun paarden in veiligheid wisten, hadden zij niets anders te doen, dan hard te loopen naar de ladder, omdat iedere seconde in de openlucht een verschrikking was. Men kon ternauwernood op de been blijven. Het spreekt dus wel haast vanzelf, dat de beide leeken. Mr. Rollins en Mr. Baumgarten, die nog pas enkele dagen in de wildernis hadden doorgebracht, het allerlaatst bij de leer aankwamen. De meer gevordere mannen, die in het gat, waardoor men moest kruipen een veilig heenkomen zagen, aarzelden geen oogenblik, maar renden, zoo snel hun voeten hen dragen konten, den ladder op en lieten zich in het gat zakken, terwyl de hoofdman naast het gat stond om hen nog een handje te helpen. Dat er gedurende de rush naar het gat eenige Indianen waren bijgekomen, die naast den hoofdman waren gaan staan, dat had niemand in de gaten. Toen allen er al lang in waren, kwamen de beide Arkansasmenschen pas aan en vochten tegen den wind in, om ook in het gat af te dalen. Maar de hoofdman beet hen toe: — Vooruit jullie, hierheen. Tegelijk werden de beide arme drommels, die zich zoowat doodschrokken, door een paar Indianen beetgegrepen en in een ander gat gestopt. Voor zij er erg in hadden, werden die beide gebonden, met stevige riemen en aan handen en voeten en men liet hen alleen, in het pikdonker. Dat was wat. Daar lagen ze nu gebonden en wel en wie weet wat er gebeuren zou met hen. Waarom werden zij van de rest afgescheiden en waarom had men hen gevangen gemaakt? Zouden die anderen net zoo leelijk behandeld worden en hoe zouden die beroemde prairiemannen zich daarbij gedragen? Dergelijke vragen stelden de beide mannen zich en zij konden er maar geen antwoord op krijgen, want wat er heelemaal gebeurd was, wisten zij immers ternauwernood, daar het veel te gauw gegaan was, dan dat zij er iets van hadden kunnen begrijpen. Trouwens, er iets van begrijpen deden de anderen er evenmin iets van. Nadat de vrouwen en kinderen allen tegelijk in het gat waren neergelaten hadden zij zich afgevraagd, waar de mannen bleven, daar zij niet wisten, dat die hun paarden waren gaan wegbrengen. Vooral Mevrouw Rosalie had erg veel te mopperen over het gebrek aan gastvrijheid bij de Indianen en zij stond juist te beweren, dat zij voor geen geld van de wereld een Indiaan zou hebben willen trouwen, omdat die geen beleefdheid tegenover vrouwen kennen, toen er weer leven en beweging kwam boven hen en de mannen kwamen omlaag geklommen. Hobble-Frank was de eerste. Verbaasd keek hij het hok rond, waarin zij neergelaten waren. — Wat is dat nou voor een schandalig hok? Hetzelfde had Mevrouw Rosalie zich al zooveel keeren afgevraagd, maar er was niet een, die een antwoord gaf. Ook de anderen, die beneden kwamen, hadden het eerst iets te zeggen over de ruihte, waarin zij gehuisvest werden. Allen gingen zij op hun beurt de leege ruimte rond en allen hadden zij er iets hatelijks over te vertellen. Alleen Schi-So had tot nu toe gezwegen. Hij had alle reden om te zwijgen, want er was reeds zooveel over gezegd, dat hij het met zijn Indianenlogica te veel vond om er nog iets over te zeggen. Maar er was iets anders, waarom hij zijn aandacht ergens anders voor noodig had. Hij was het laatste binnen gekomen en toen hij even rond was geloopen, om te zien, waar hij eigenlijk terecht gekomen was, evenals alle anderen, hoorde hij iets boven zich gebeuren. Met een verschrikt gezicht sprong hij plotseling een heel eind in de hoogte en greep ergens naar de ladder werd snel omhoog gehaald en voor men er heelemaal van doordrongen was, was de deksel met een harden klap dichtgevallen. Met een verschrikt gezicht stonden allen omhoog te staren. Wat moest dat beteekenen? — Nu zitten we in de val, dat zeg ik je. — Kom, kom, niet zoo somber. Het zal nog wel losloopen. — Nee, het loopt niet zoo los, als je wel denkt, zei nu Schi-So. — Wat wilde je dan, dat ze je in den regen lieten staan? vroeg Sam. — Hoezoo? — Nou, als ze het gat open laten, dan zijn we hier binnenkort weggespoeld. — Ja, maar daarom hoefden ze die ladder nog niet weg te halen. — Dat is zoo, ja, maar laten we niet dadelijk beginnen met te wantrouwen. — Dergelijke woorden ben ik niet gewend van een man als Sam Hawkens, zei Dick Stone. — Wel, hoe denk jij er dan over? — Ik denk heelemaal nog niet, want dan zou ik heel erg boos worden op mezelf. — Waarom? — Omdat we vergeten hebben, eerst den vredespijp te rooken met dien Ka Maku. — Maar dat wil nog niet zeggen, dat we nu ineens zijn vijanden zijn? — Nee, hij zal straks wel omlaag komen met zijn kinnikinnik bij zich, meende Will. — Waarom hebben ze dan dien ladder weggenomen? hield Schi-So vol. — Omdat ze hem ergens anders noodig hadden. — Dat kan het niet zijn, want er stonden zooeven twee ladders klaar en nu hebben ze juist die van ons noodig? — Laten we eerst maar eens kijken, wat die hoofdman gaat doen. — Dat zullen we niet zoo gauw te weten komen, want we kunnen niets zien, noch hooren. — Dan zullen we maar vast eens onze woning gaan bekijken. — Bar veel licht is er nu ook niet bepaald. — Nee, dat lampje zal over een half uurtje wel uitgebrand zijn, denk ik. — O ja, maar dan is de hoofdman er al lang geweest. Natuurlijk, want dacht je, dat hij ons zoo lang hier in dit hol zal laten? — Nee, allicht zal hij ons strak wel in een beter gedeelte huisvesten. — Ik denk, dat hij ons zoolang maar hier heeft gestopt, omdat de mannen op jacht zijn en hij ergens anders geen plaats heeft. Al dien tijd had Schi-So staan kijken naar de massa menschen en hij had er het zwijgen maar liever aan toe gedaan Nu echter aller meening gunstig was, ten opzichte van den hoofdman, verhief hij zijn stem. — Mijn broeders denken te veel goed over dien hoofdman. — Hoezoo? — Ik denk eer, dat hij ons gevangen heeft. — Ge... .van... .gen? — Ja. — Hoe kom je daar zoo bij? — Omdat hij dien ladder weggehaald heeft. — Ja, daar hebben we het al over gehad. — En.... — Nou? — Hebben de mannen onder ons niets bijzonders gemerkt? — Niets bijzonders? Nee, klonk het alom. — Dan zal ik u iets gaan vertellen. Gaan Pueblo-Indianen wel eens op jacht? — Hè? Wat? Nee, waarachtig je hebt gelijk. Die leven van de landbouw en van de veeteelt. — Juist en als ze soms eens op jacht gaan, dan gaan zij toch zeker niet met zoveele tegelijk en zeker nu niet. — Nu niet? — Nee, iedereen weet immers, dat er oorlog is tusschen de verschillende stammen? Nu waren allen verslagen. — Tja, warempel, hij heeft gelijk. — Allemachtig, dan zijn we werkelijk gevangen? — Ja, maar gelukkig is dat niet zoo erg, want we zijn er zelf bij, met onze wapens. Bij het licht van het eenigste oliepitje, dat in de groote ruimte aanwezig was, stonden de mannen elkaar verslagen aan te kijken. Alsof het nog niet genoeg was geweest om hen te overtuigen ging Schi-So voort: — En bovendien, waar is de petroleumkoning? — Ja, waar is Grinley? £>e mannen vroegen het elkaar en keken hulpeloos in de rondte. — En waar zijn de bankier en diens boekhouder? — Allemachtig!!!!!! — Wel heel erg toevallig, dat juist die drie mannen ontbreken. — Dat is het zeker. — Erg verdacht. — Dat is natuurlijk doorgestoken kaart. — Dat geloof ik ook. — We moeten zorgen, dat we er zoo gauw mogelijk weer uitkomen. Ja, dat was logisch. Sam begon heel voortvarend de wanden van het vertrek te inspecteeren, daarbij het olielampje hoog ophoudend, maar al wat hij zag was een leege ruimte, bestaande uit vier muren. Die muren bestonden uit steenen, die van zeer harde soort waren. De weg om eruit te komen zou dus niet zoo gemakkelijk te vinden zijn, daar er geen deur noch venster noch eenige andere opening te zien was dan slechts het gat, waardoor zij binnengekomen waren en dat nu gesloten was. — We zullen beginnen met eens te zien of we die deksels kunnen oplichten, zei hij. Dick Stone en Will Parker grepen elkaar bij de schouders, nu klom Sam boven op hen, steunde tegen het deksel en trachtte die op te drukken. — Geen sprake van. — Kun je het niet open krijgen, Sam? — Nee, met geen mogelijkheid. — Maar daarom niet getreurd, vond Hobble-Frank, we zullen wel een uitweg vinden. — Hoe dan? vroeg Stone. We zullen die schoften toonen, dat ze zich verrekend hebben. — Ja, maar hoe? vroeg nu ook Sam. We graven ons uit. Of door de muur of door dat deksel. Veler gezicht keerde zich nu hoopvol naar Frank, alleen Schi-So schudde het hoofd. — Mijn broeders moeten niet vergeten, dat die steenen zeer dik zijn en de mortel is nog harder dan de steen zelf. Jammer, dat we alleen maar onze messen hebben om mee te werken. Daar alle vier de muren van dezelfde samenstelling waren, zouden ze het eerst het deksel probeeren. Dat deksel bestond uit een steenlaag, gelegd op een groot luik van hout, bestaande uit allemaal vlak naast elkaar gelegde dikke rechte stokken. Nadat besloten was een gat in het deksel te maken, gingen er twee mannen tegen elkaar staan en een derde klom op hun schouder. Met zijn mes bewerkte hij de houten onderlaag van het deksel. Het was een zeer zware arbeid, en iedere twee uur moest men aflossen. De vrouwen zaten op hun hurken in een hoek van het vertrek toe te kijken. Wat zijn die Indianen toch een slechte menschen! vond Mevrouw Rosalie. — Tja, want wat hebben wij hen nu gedaan? Niets! — Als ik die kerels hier had, allemachtig, dan zou ik ze evenï — Jij zou niks, zei haar man! maar ze zouden jou wat. — Ja, dat geloof ik eer, zei Tante Droll. — Wie? Wat? Hoe zouden ze mij wat doen? En waarom? — Waarom? Dat moet je niet vragen! Maar wat er gebeuren zal, dat kan ik je wel vertellen. — Zoo, wat dan? — Eerst worden we geboeid. — Wij dames ook? — Natuurlijk! — En wat willen ze dan nog? Wat hebben ze er aan? — Dan gaan vre aan de martelpaal. — Wij dames ook. — Allicht. — Wat een schandaal. — En wanneer we half verbrand zijn, worde* we langzaam dood gepijnigd. — De vrouwen ook? — Ja, met messen. — Wat een tuig! — En wanneer we dan dood zijn, dan worden we gescalpeerd. — Ook dat nog! Maar de dames toch niet, wel? — Die juist, die worden gescalpeerd als ze nog leven, want dan laat die huid met het lange haar beter los. — Nee, is dat nou wel waar, meneer Frank? — Het is de volle, reine waarheid, daar kun je op vertrouuwen. — Allemachtig, wat zijn die roodhuiden toch een barbaren. — Maar het zal laat worden, voordat ze mij zoover krijgen. — En of! Ze hebben ons nog niet, bracht nu Sam in het midden. De arme bankier, die met zijn boekhouder, zonder eenig licht, gebonden in een vochtigen kerker lag, was veel minder geneigd tot praten. Een uur lang waren beiden met hun eigen gedachten bezig geweest. Daarna begon de bankier: — U leeft toch nog, Mr. Baumgarten? — Gelukkig wel, meneer, al scheelt het niet veel. — Hoezoo, ben je gewond? — Nee, dat niet. — Waarom denk je dan, dat het niet veel scheelt? — Omdat ons einde wel nabij zal zijn. — Zou dat heusch waar zijn? — Ja, dat is zoo de gewoonte bij de Indianen. — Wat hebben wij hen dan misdaan? — Dat vraag ik me ook af. — En waarom zijn juist wij twee gevangen en de anderen niet? — Nou, ik denk, dat die er niets beter aan toe zijn dan wij. — Zouden die ook gevangen zijn? — Ja. — Hoe kom je daar zoo bij? — Ten eerste kunnen de Roodhuiden ons niet gevangen ne- De petroleumkoning 7* men, zonder ook onze metgezellen vast te houden. — Waarom? — Omdat die ons dan zouden komen bevrijden. — Dat is waar. Maar, des te slechter ziet het er voor ons uit. — Dat vind ik niet. — Ja, want zij waren de eenigen, die ons zouden kunnen redden. Nu kunnen wij de hoop wel opgeven. — Daar denk ik gewoon niet aan. Ik blijf tot het laatste oogenblik hopen. — Maar wie moet ons dan helpen? — Ik geloof, dat wij op onze metgezellen, ondanks alles, nog wel een beetje kunnen rekenen. — Tja, het zijn wel flinke, ervaren kerels. — En die niet zoo gauw de handen in den schoot leggen. — Dat is wel zoo, maar waarom hebben ze ons gevangen genomen? Zou het om een losgeld gaan? — Dat denk ik haast niet. — Waarom niet? — Dat is wel iets voor blanke bandieten, maar voor Indianen niet. Ik vermoed, dat hun houding voortvloeit uit de tusschen de Roodhuiden en de blanken gerezen oorlogstoestand. — Alle duivels. Dan hebben we wel niets meer te hopen. Dan zijn we immers krijgsgevangenen, en kost het ons ons leven. — Maar zoover zijn we nog lang niet, Mr. Rollins. Laten we eerst eens probeeren, of we die boeien niet kunnen slenken. Zij probeerden zich los te wringen, maar natuurlijk vergeefs. Dat zij elkaar misschien zouden kunnen helpen, al was het maar met hun tanden, daaraan dachten die twee niet. Lang, zeer lang lagen zij daar. De bodem was hard en vochtig en er was weinig versche lucht in het enge hok. Plotseling hoorden zij voetstappen naderen, een geruisch, en het deksel werd geopend. Zij keken omhoog en zagen de sterren aan den helderen nachthemel staan; het was dus avond geworden. Een ladder werd omlaag geschoven. Er kwam iemand naar beneden; het was de hoofdman. Hij betastte hun boeien en nadat hij zich overtuigd had, dat zij zich niet verroerd hadden, zei hij barsch: — Die honden van bleekgezichten zijn nog dommer dan de stinkendste coyoten. Zij komen in de woningen der roode krijgers, zonder te bedenken, dat het mes tusschen de Roodhuiden en de bleekgezichten is opgegraven. Even zweeg hij om de woorden goed tot zijn gevangenen te laten doordringen, daarna klonk het weer dreigend: — De ellendelingen van bleekgezichten hebben ons land en onze heilige plaatsen ontnomen en ons voortgejaagd. Zij kwamen met slechts weinigen en zijn thans tot vele millioenen aangezwollen. Wij echter waren met millioenen en nu resteeren er nog slechts weinigen. Wij moeten verdwijnen, evenals de bisons en de mustangs op de savanne. Toch zullen wij niet sterven, zonder ons te wreken. De strijdbijl is opgegraven en alle witte honden, die in onze macht zijn, moeten sterven. Weer wachtte hij om indruk te wekken. Even later: — Morgen vroeg, zoodra de dag aanbreekt zullen de martelpalen weer hun dienst moeten doen en zal het smarteschreeuwen der bleeke nietelingen ver in de woestijn weerklinken. Zoo zal het geschieden, want Ka Maku het opperhoofd, heeft het gezegd Na deze woorden steeg hij weer de ladder op, haalde dien op en sloeg het deksel dicht. Zijn dreigement was den beiden door merg en been gegaan; huiverend lagen zij de vreeselijkste gedachten te verwerken. Zij konden ook niet weten, dat het hoofd /an het pueblo slechts hun angst deed toenemen door onware bedreigingen, opdat zij later des te dankbaarder zouden zijn, jegens hun zoogenaamden redder. Voorloopig had hij zijn doel volkomen bereikt: zoowel de bankier als de jonge man waren geheel verslagen. Zij zeiden geen woord meer tegen elkaar. Juist waren zij bezig in uiterste wanhoop hun boeien in hun vleesch te trekken, zonder dat zij in staat waren, zich ook maar iets los te wringen, toen zij wederom geluid hoorden. Er konden twee uur verloopen zijn, nadat Ka Maku hen verlaten had en weer schoof het deksel op. — Pst! Pst! Mr. Rollins bent u beneden? hoorden zij op fluistertoon vragen. — Ja, ja, riep deze naar boven, terwijl hij van louter vreugde, zijn stem wat uitzette. — Sst! Zachtjes. Men mag ons niet hooren, want dan ben ik verloren. Is Mr. Baumgarten ook bij u? — Ja, ik ook, antwoordde deze. — Goddank! eindelijk heb ik jullie. Duizend doodsgevaren heb ik moeten trotseeren om het zoover te brengen. Ik kom jullie redden! — Goddank! klonk het verzuchtend van beneden. — Zijn jullie gewond? Er klonk een lief-zachte bezorgdheid in zijn 'stem. — Neen, gelukkig niet. — Wacht even, ik zal een ladder nemen, die ligt hier. — Hoe is het mogelijk, dat we nog op het laatste nippertje gered worden, verzuchtte de bankier. — Ja, en als ik me niet vergis, dan was dat de petroleumkoning — Ja, dat was Grinley. Ik heb het duidelijk gezien. — Ja, het was zijn stem. — Hij waagt zijn leven om ons te bevrijden. — Dat valt me erg van hem mee. — Nu zie je maar weer eens, hoe weinig je ervan op aan kan, wat menschen zeggen, die meestal nogal scherpzinnig zijn. — Ja meneer, ik heb ook gedacht, dat hij een bedrieger was. — Maar nu heeft hij voorgoed mijn dankbaarheid en mijn volste vertrouwen, zei de bankier dankbaar. Nu verscheen Grinley weer voor de opening. Hij liet een ladder zakken en fluisterde. — Het is gelukt, kom snel naar boven. — Dat knnnen we niet, zei Baumgarten. — Waarom niet? — We zijn gebonden. — Dat is beroerd, nu gaat er kostbare tijd verloren. Hij daalde de ladder af en sneed snel hun riemen door. Verlicht stonden zij op en rekten hun ledematen. Rollins greep Grinleys hand. — Ik zal het nooit vergeten, Sir! Maar zeg toch eens, hoe u ons hier hebt.... — Sst. Stil. Daarover later. We moeten nu zoo snel mogelijk weg zien te komen, kom dus snel mee naar boven. Hij klom omhoog en ging plat op den grond liggen op het terras. — Doodvoorzichtig, anders zien ze ons, fluisterde hij. De beide mannen kropen uit het gat en wrongen zich als slangen over den grond. Tot groot innerlijk vermaak van Grinley, die die comadie in elkaar gezet had en alles zoo kostelijk zag gelukken. — Kijk! Daar staan de wachters. We mogen ons vooral niet oprichten. De beide leeken wisten niet, dat alle wachters naar hen stemden te kijken en fluisterend er grapjes over maakten. Na veel moeizaam kruipen waren zij op den beganen grond aangeland en nu konden zij snel achter elkaar naar buiten loopen. — Héhé, eindelijk! Dat is gelukt. Nu vlug voort, zei de petroleumkoning. — Nee, Mr. Grinley, zei Baumgarten. Onze metgezellen zijn immers ook nog gevangen. — Natuurlijk. — Maar dan mogen wij hen niet aan hun lot overlaten. — Waarom niet? — Wij hebben immers de plicht, hen te redden? Onzin Hoe komt u daarbij. Die hoofdman heeft ons wat voorgelogen. Zijn krijgers zijn niet op de jacht, maar in het pueblo. Wat doen wij tegen zestig of zeventig zwaar gewapende Indianen? — Alles goed en wel, maar.... Ik ben niet van plan, voor hen mijn leven te riskeeren! Wees blij, dat ik u gered heb. Dat ben ik ook. Maar ik vind het toch jammer voor hen. — O, die zullen heusch wel voor zichzelf zorgen. Het zijn allen flinke kerels, die best een uitweg zullen vinden. — Dat denk ik ook wel. Enfin, laten we het in ieder geeval hopen. — Waar gaan we nu heen, vroeg de bankier. — Als men het bedrog bemerkt, dan zullen ze ons ongetwijfeld achtervolgen. Wij moeten dus snel voort. — Jammer, dat wij geen paarden en wapens hebben, vond Baumgarten. — Ja, zij hebben al onze bagage gestolen. — Geen nood, ik heb alles weten te bemachtigen. — Wat nu? Hoe is dat nu mogelijk? — Een moedig man kan heel wat verzetten, wanneer het om zijn vrienden gaat. Ik heb alleen hulp noodig gehad, want zelf zou ik alles niet hebben kunnen klaarspelen. — Dus u bent geholpen geworden? — Ja, door twee dappere mannen. — Wie zijn dat? — Ik zal hen straks ophalen. Zij wachten daar op ons. Hij wees naar een berg met steenen. die daar lag. Daarachter vonden zij Buttler en Polier en bij hen stonden de paarden volledig bepakt. Daarover waren zij toch wel zeer verbaasd; hun vragen erover werden echter teruggewezen: — We hebben nu geen tijd voor praatjes. We moeten weg. Later zal ik alles wel vertellen. Hij had allang een mooi verhaaltje klaar, en was ook overtuigd, dat het geslikt, zou worden. Voorloopig echter deden zij niets, dan zoo snel mogelijk wegrijden. De bankier deed den heelen weg niets anders, dan in allerlei woordvormingen en zinswendingen zijn diepe dankbaarheid uiten. Alleen Baumgarten was in zijn hart nog bezig met gedachten van wroeging over de wijze waarop zij willens en wetens hun kameraden in de steek hadden gelaten. Deze zaten inmiddels lang niet stil. Er werd voortdurend doorgewerkt aan het doorboren van het deksel en de vrouwen en mannen, die niets te doen hadden, waren voortdurend bezig met elkaar kwinkslagen toe te dienen, waardoor de tijd zeer snel verstreek. Juist was Dick Stone van de schouders afgeklommen om afgelost te worden, toen er voetstappen weerklonken en men een geruisch boven zich hoorden. Het was net alsof er zware steenen van het luik werden afgewenteld. Vlug gingen de mannen weer opzij en daar schoof het luik een klein beetje omhoog; de stem van den hoofdman weerklonk: De witte mannen mogen hooren, wat ik hun te zeggen heb. Er is oorlog tusschen ons en de bleekgezichten en eigenlijk moest ik hen dooden. maar ik wil genadig zijn en hen het leven schenken, wanneer zij vrijwillig alles afgeven, wat zij bij zich hebben. Hun aanvoerder mag antwoorden. Met deze aanvoerder bedoelde hij Sam Hawkens. Deze antwoordde: — Gij zult alles krijgen, wat gij wenscht. Laat ons eruit, dan geven wij het af! — Mijn broeders tong is als die der slang. Wanneer ik u eruit zou laten, dan zoudt gij u verweren en niets afgeven. — Kom naar beneden en haal wat je wilt hebben. Dan zoudt gij mij beneden vasthouden. De bleekgezichten moeten nu hun wapens bijeen binden, dan zal ik een riem laten zakken om het op te halen. Sam Hawkens moet zeggen of hij daarmee accoord gaat. Ka Maku, het Opperhoofd, zijn woord houden en ons vrij laten, wanneer wij alles afgegeven hebben? — Ja. - _ — Ja? Hihihihi. Hou ons toch niet voor zoo dom, als gij zelf zijt en maak als de bliksem, dat je wegkomt, anders jaag ik je een kogel door den kop. Wij weten precies, wat we aan jullie hebben. Leugenaars en verraders. Niks krijgen jullie van ons. Niks! — Dan moet gij sterven. Zoover zijn we nog niet. De dood stond ons ook te wachten, wanneer wij alles afgaven. Jullie hebt je verrekend. Wij hebben geweren en zullen daarvan gebruik weten te maken. — Sam Hawkens vergist zich. Wapens zullen hem niet helpen, want strijd zal er niet zijn. Gij hebt eten noch drinken daar beneden en wij kunnen wachten totdat geen van u meer leeft, dan hebben wij toch, wat wij wenschten. Het deksel klapte weer dicht en men hoorde duidelijk, dat de steenen er weer opgewenteld werden. — Stommerd bromde Dick Stone. — Waarom? — Je had het beter kunnen doen. — Hoe dan? — Door hem een kogel door zijn kop te jagen. Die schoft liet immers even zijn hoofd zien. — Dat weet ik wel, beste Dick, maar dat zou ons niets vooruitgebracht hebben, zonder noodzaak vergiet ik geen bloed. — Wil ik jullie eens wat zeggen, vroeg Frank. — Doe jij dat een neef, zei tante Droll. Jullie moeten niet eerst werken, maar eerst nadenken. — Wat bedoel je daarmee? — Dat ik eerst nagedacht heb. — En wat heb je ontdekt? Dat we hier nu al een tijdje zitten, maar dat het heelemaal nog niet naar slechte lucht ruikt. — Dat is zoo. — Bedoel je daarmee, dat hier dus luchtverversching moet zijn? vroeg Sam. — Juist meneertje. — Dat is geen kwaad idee. — Wat ga je nu doen? — De gaten opzoen, Frankje. Die gaten zaten even boven den grond in den muur en ook in het deksel, maar die waren niet groot. Juist waren Stone en Parker weer begonnen met het gat in het deksel grooter te maken, toen Schi-So zeide: — We kunnen die lamp beter uitdoen; straks hebben we hem misschien meer noodig. Dit was een goede raad, want inderdaad zouden zij hen straks van noode hebben. Het werken begon nu weer opnieuw, zoo zachtjes mogelijk, om den Indianen niet te doen weten, wat er gebeurde. Men werkte den geheelen nacht door Van slapen was bijna geen sprake, want voortdurend moest er afgelost worden. Eindelijk tegen den morgen had men niet alleen een gat in de houten onderlaag van het deksel gemaakt, maar konden ook reeds eenige steenen worden verwijderd. — Zachtjesaan, anders hooren ze je, zei Sam Hawkens. Nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of buiten klonk een schot en een oogenblik later riep Dick Stone, die naast Schi-So stond te werken: — All devils, ze hebben me geraakt. — Allemachtig, waar dan? — Een schampschot aan den bovenarm. Die beesten daarboven schieten op ons. — Jammer, want dan hebben ze ons messen gehoord. — Wacht even, ik kom omlaag. Noch geen seconde was hij op den grond gesprongen of wederom klonken twee schoten. Sam Hawkens, die een heel eind er vandaan stond, stiet een oorverdoovend geschreeuw uit. — Wat doet je nou? — Ben jij ook geraakt? — Is het erg? Zoo vroegen allen aan Sam, wat er was. — Niks ik wil alleen weten, waar die schavuiten zitten. Hihihihi. Boven hen weerklonk een luid vreugdegejuich. De Indianen hadden Sam's stem gehoord en dachten, dat ze hem leelijk geraakt hadden. — Mooi zoo, lachte Sam, ze zitten boven op het luik en hurken erbij om te luisteren. — Nou, en wat dan nog? — We zullen hen even tracteeren. Frank en Will, kom jullie. We hebben hier drie dubbelloopeprs. Twee schoten, snel achter elkaar, dat is zes kansen op hun schreeuw van boven. — Dat is een goed idee. — Daar gaat hij. Eén twee... .drie! — De schoten knalden en onmiddellijk daarop, weerklonk van boven een pijngeschreeuw en woedegehuil. — Fijn, die misselijke kerels zullen ons voorloopig wel niet meer belusteren. — Nee, maar wat erger is, dat is de verloren moeite, die we hebben gedaan, om dat gat te maken. — Waarom? — Nou, omdat het onmogelijk zal zijn, om door dat gat te vluchten, want ze zullen het nu wel donders goed bewaken, reken daar op. — Tja, we hadden dat eer moeten bedenken. — Geeft niets, hoor; we kunnen nog van alles probeeren, want we zijn nog lang niet dood. Vooruit, dan gaan we maar weer opnieuw met frisschen moed aan het werk. — Aan welk werk, man? Wil je soms in dien muur een gat maken, dan ben je er een tijdje mee zoet. Nee, heelemaal niet, want wie dien muur zou willen doorboren, mag wel een boormachine meebrengen. Nee, we nemen zoo'n gat en maken dat eenvoudig wat grooter. — Ja, Frank, dat is een goed idee van je. Nou, een goed idee is wel anders, want door dien muur is bijna niet te komen. Alleen heb je er meer plezier van, want ze zullen wel niet denken, wat we dat aandurven en dat we dat tot een goed einde brengen zullen. Met vereende krachten werden er nu twee geweerloopen in zoo'n klein ventilatiegat gestoken en een half uur lang werd er niet anders gedaan dan gewrikt, zoodat de steenen in den omtrek van dat gat tenslotte wat losser kwam te zitten. Eerst nu kon men beginnen te werken en weldra was het zoover, dat men de steenen er een voor een uit kon nemen. Maar met dat al was het alweer namiddag geworden en vooral bij de kinderen begon zich de honger en de dorst te manifesteeren. Dat ondanks de vele nare omstandigheden de stemming nog zeer goed bleef, was wel voor een zeer groot deel te danken aan de eigenaardige karakters, die hier tesamen waren. Gedurende den daarop volgenden nacht werd er voortdurend aan dat gat gewerkt door twee mannen, terwijl de rest te slapen lag. Eindelijk, daar begon in den vroegen ochtend de omgeving van het gat wat beter te bewerkeh te worden en men had weldra de laatste steen onder handen. Juist wilde Sam dien steen er voorzichtig uithalen, toen deze den verkeerden kant op kantelde en met een tuimelend geluid naar beneden viel. Jammer. Met ingehouden adem stonden allen te luisteren, of soms iemand van buiten er iets van gehoord kon hebben. Nee, er was niets te hooren, maar nu dat gebeurd was, kon men niet voorzichtig genoeg wezen. Dus werd er nu met verdubbelde voorzichtigheid gewerkt. Verder, steeds verder kwam men; nog een half uurtje, toen was de laatste steen eruit genomen en kon een gewoon man er zonder eenige moeite doorheen. Hoera! Nu zijn we gered! riep Mevrouw Rosalie Ebersbach al voorbarig. — Dat zou ik nog maar niet zoo hard roepen, want het allermoeilijkste komt immers nog, vond Droll, die steeds zijn best had gedaan, om de menschen niet te veel te laten hopen. Hierin had hij wel een beetje gelijk, want de vrouwen van het gezelschap hadden niet de minste notie, van wat er gebeuren kon en dan konden zij in hun enthousiasme wel eens een beetje te overmoedig worden. Vooral die Mevrouw Ebersbach kon de gekste dingen zeggen, zonder dat men er iets tegen kon doen, want dan begon zij onmiddellijk met tegen te spreken en dan was er geen houden meer aan. Neen, het was wel verreweg het beste, haar wat bang te maken en dat gelukte Droll soms wonderwel. Frank uitte het voorstel, even naar buiten te kijken, of er soms een wacht voor zat en dat deed hij, door zijn hoed op den loop van zijn geweer te steken en dien naar buiten te steken. Was er een goede wacht geweest, dan had er al een kogel in dien hoed moeten zitten, maar er werd nog steeds niets gehoord, zoodat men al bijna ging gelooven, dat er geen wacht bij gezet was. Dat zou te mooi zijn, dat kon zelfs Hobble-Frank niet gelooven en daarom ging hij zoover mogelijk met zijn hoofd in de opening en keek onder zijn hoed door. — Oei! Dat is een leelijke tegenvaller! — Wat is er dan? Wat zie je? — Nou, daar zitten drie kerels op ons te wachten; als we nu naar beneden springen zijn we leelijk de sigaar. — Dat denk ik ook; dan maar niet eruit. — Nee, dat is te gevaarlijk, want we kunnen immers maar bij één te gelijk naar buiten komen, dus van een gevecht is ook al geen sprake. — Nou ja, laten we dan maar liever wachten, tot Old Shatterhand en Winnetou bij Forner zijn aangekomen, dan zal het wel niet lang duren en dan is ons leven gered. — Laten we nog eens probeeren, of het gat van boven nu ook nog bezet is. Sam nam zijn zeldzaam oude vilthoed en stak deze boven op zijn geweer. Dit stak hij tegen de kleine opening, die er in het deksel was. Nauwelijks had hij dat echter gedaan, of er weerklonk een schreeuw buiten en er vielen meerdere geweerschoten. — Dat ziet er steeds leelijker voor ons uit, mannen, liet Droll zich weer eens hooren. — Ja, jammer van al dat zware werk. We hadden net zoo goed al dien tijd kunnen slapen. — Net alsof je daar wat mee opschiet! Het was een groot geluk voor hen, dat het zoo'n gemengd en tevens opgewekt gezelschap was, want anders hadden zij allang den moed laten zakken. Mevrouw Rosalie had zooals altijd, weer het hoogste woord, maar ook zij, die anders lang niet op haar mondje gevallen is, wist nu geen anderen raad te geven dan dien van te wachten tot Old Shatterhand en Winnetou zouden zijn gekomen om hen te redden, al had zij die mannen ook nooit gezien. In het eerst kon zij dat niet gelooven, dat twee menschen als die beide mannen, het konden opnemen tegen een heelen stam, maar nadat Frank haar ineens heel leelijk had aangekeken en gezegd, dat hij niet één enkel slecht woord over die twee mannen wilde hooren, had zij gezwegen en geluisterd, want de vele mannen, die hier waren, hadden reeds vele verhalen te doen over de ervaringen en avonturen, die zij met Old Shatterhand hadden beleefd. Terwijl zij daar zoo wat met elkaar zaten te praten, omdat er niets meer te werken viel, reden de beide ^bevrijde gevangen" met Grinley en Buttler en Polier in snellen rit door de bergen. Zonder op te houden waren zij aan één stuk doorgereden, want de twee misleide mannen moesten blijven denken, dat zij ternauwernood aan een zeer groot levensgevaar waren ontsnapt. Het was eerst tegen den middag, dat zij halthielden, om wat op adem te komen. Midden in de Mogollonbergen, bij een mooie beek, waar zoowel water en gras voor de paarden als water en schaduw voor de menschen was. Hier vertelde Grinley zijn goed-verzonnen verhaaltje en hij dischte het blijkbaar zoo smakelijk op, dat Rollins hem onmiddellijk weer geheel en al herstelde in eere en hem weer volkomen een man van eer verklaarde, die tot geenerlei bedrog in staat was. Hij had hem zijn volste vertrouwen geschonken en zou heel wat voor hem over hebben, om hem de redding te kunnen vergelden. Nadat ze uitgerust waren reden ze weer door en bij het vallen van den avond kwamen zij op een plekje aan, waar alles voorhanden was, om een nachtleger te maken. Dor hout in overvloed en Buttler begon dan ook onmiddellijk met een groot vuur te maken. < — Is dat niet wat gevaarlijk? vroeg Polier. — Welnee, heelemaal niet. — Maar dat kunnen ze toch zien? Wie zou het moeten zien, want er is hier niemand in de buurt. Kom kom, er zijn overal in de heele wereld menschen, die ergens zijn, waar ze niet verwacht worden, moeten we nu wel zoo'n groot vuur aanleggen? — Gemakkelijk hoor en als je bang bent, dan ga je maar op een afstand ervan liggen. Daar dacht Polier blijkbaar niet aan, want hij kwam zoo dicht als maar mogelijk was bij het vuur liggen, naar later bleek, om het beste stuk van het vleesch te kunnen uitzoeken, dat er gebraden werd. Dat de mannen van alles volop bij zich hadden, dat hadden de bankier en diens boekhouder heelemaal niet verdacht gevonden. Een vluchteling had dat allemaal onmogelijk kunnen meenemen, maar daar braken de beide slachtoffers zich het hoofd niet mee. Ook dacht Baumgarten niet voortdurend meer aan zijn kameraden, die hij zoo gewetenloos had laten zitten. TVTqar hij schoof de schuld op de leiders van dezen tocht en dus woog het bij hem niet al te zwaar meer. Slechts zoo nu en dan konden zijn gedachten hem niet met rust laten en moest hij erover denken. Dat Buttler zoo'n groot vuur aanmaakte was werkelijk tegen alle regelen der wildernis in, want wanneer men niet weet of er vrienden of vijanden in de buurt zijn, dan doet men toch zeer verstandig om zoo weinig mogelijk van zich te laten zien. Maar Buttler moest wel volhouden, dat het niet gevaarlijk was, omdat hij anders de argwaan van den bankier zou hebben kunnen opwekken, die immers moest denken, dat er in deze streken nooit iemand een voet zette. Dat hij er verkeerd aan deed, dat was alzoo een feit. Niet zoo heel ver benoorden van hen waren n.1. nog twee ruiters, die eveneens hun oogen gericht hadden op dat beekje, waaraan zij lagen gelegerd. De een was een blanke en reed op een prachtigen rashengst met roode neusvleugels en die mooie golvingen in zijn lange haar, die bij de Indianen een teeken zijn van voortreffelijke eigenschappen. Zoowel zadel als het andere leer was van de mooiste soort Indiaansche handenarbeid. Die man was niet erg lang en niet erg breed, maar van een bijna ongekende lichaamskracht en met zenuwen van staal en spieren van ijzer. Hij had een donkerblonde ringbaard en een zonverbrand, ernstig gezicht. Zijn kleeding was zeer eenvoudig en van franjes voorzien. In de wildernis is het heelemaal niet erg, wanneer men ontoonbaar is van het vuil, maar zelden zal men iemand ontdekken, die even schoon was, als deze man. Hij zag eruit, alsof hij zoojuist van huis vertrokken was en toch was hij reeds vele dagen en nachten onderweg. Er waren verschillende dingen aan den man, die hem onmiddellijk boven andere menschen stelde, maar wat het allermeeste aan hem opviel, dat waren zijn wapens. Hij had om te beginnen twee geweren bij zich: één heel dik en kort geweer, dat een dikken loop had en een kogelrond slot. Dat was zijn Henry-geweer, een mitrailleur die 25 schoten achter elkaar kon afschieten. Het andere geweer, dat hij bij zich had, was eveneens een geweer, dat zijns gelijke niet had, noch in Europa, noch ergens anders op de wereld, want het was een geweer van een soort, zooals die niet meer gemaakt worden. Zijn berendooder was dat, want hij kon er de gro'otste dieren met één schot mee dooden. Het was een uiterst zwaar geweer, dat een normaal man nauwelijks kon oplichten, want het was ontzettend zwaar. Maar, in de handen van dien man kon het ieder voorwerp, dat binnen de draagwijdte van het schot lag, zeer zuiver raken. Er was in die dagen dan ook geen beter schutter te vinden. Het kleine, de Henry-buks, was volgens de Indianen een toovergeweer. In de heele Ver. Staten v. Amerika was er niet één man, die wel eens wat gelezen of gereisd had, die niet wist wie die man was. Zoodra men hem zag, moesten zijn wapens opvallen en dan wist men meteen, dat het Old Shatterhand was. Hoe hij aan dien naam gekomen was? Hij had een meer dan sterke uitwerking van zijn handen, wanneer die iemand raakten, want dan sloeg hij den grootsten kerel met één enkelen slag ter aarde. Nooit sloeg hij mis. Die slag, die nimmer falende juistheid om iemand tegen den grond te slaan had hem dien bijnaam gegeven, en hij droeg hem met eere, want wanneer er iemand was, die een hekel had aan dooden, dan was het deze man. Nooit zou hij onnoodig bloed vergieten; om dan toch zich te verdedigen sloeg hij iemand liever neer en gaf hij hem later weer de vrijheid, vele malen, met het gevolg, dat hij zeer vele vrienden had, die eerst zijn vijand waren geweest. Hij was de beschermer van de roodhuiden en wanneer er een boef van het blanke ras te vangen of te ontmaskeren viel, dan was hij er als de kippen bij om hem te grijpen en aan de politie over te geven. En al moest hij dan maanden lang jacht maken op zoo iemand, dan deed hij dat, en steeds met succes. De door Ka Maku gevangenen hoopten niet voor niets op Old Shatterhand, want wanneer er één was, die hen redden kon en wilde en zou, dan was het alleen Old Shatterhand. De andere ruiter, die daar reed, was een Indiaan; het paard, waarop hij reed, was volkomen gelijk aan dat van Old Shatterhand. Er zijn van die menschen die reeds bij den eersten oogopslag een diepen, onvergetelijken indruk maken. Zoo'n mensch scheen deze Indiaan te zijn. Zijn kleeding was Indiaansch, maar zoo mooi versierd, en toch tevens zoo uiterst eenvoudig, dat men het hem onmiddellijk kon aanzien, dat hij een zeer hooggeplaatst opperhoofd was. Ook hij had, evenals Old Shatterhand, franjes aan al zijn kleedingstukken en ook hij had wapens, die men uit duizenden herkennen kon. Om zijn hals hing een kotsbare medicijnbuidel en een driedubbele ketting van bereklauwen. Ook bij hem staken, evenals bij Old Shatterhand, verscheidene revolverkolven uit zijn gordel en zijn houding was niet alleen athletisch, maar zelfs koninklijk te noemen. Dwars over zijn zadel had hij een geweer voor zich liggen, dat overal, waar hout was, met zilveren nageltjes bespijkerd. Éen woudlooper, die hem zoo had zien rijden, zou hem, al had hij hem nog nooit gezien, onmiddellijk aan zijn geweer hebben herkend. Er waren maar drie beroemde geweren, waar geen vierde aan vermocht te tippen, en dat waren Old Shatterhand zijn Henry-buks, zijn berendooder en Winnetou's Zilverbuks. Want die edele rijder was wel degelijk Winnetou, het opperhoofd aller Apachen. Zijn geweer was even bekend als die van Old Shatterhand en wel, omdat het al evenveel had meegemaakt, afgezien nog van het feit, dat het nooit faalde in de handen van Winnetou. Winnetou reed wat voorover gebogen, maar wie hem kende zou wel weten, dat hij dat niet deed, omdat hij vermoeid was, of niet goed rijden kon, maar omdat hij ergens naar zocht. Blijkbaar was dat ook zoo, want plotseling richtte hij zich in den zadel op en sloeg zijn geweer tegen zijn wang. Onmiddellijk daarop klonk een schot en hij reed door naar den boom, waarop hij geschoten had. Zijn paard zette hij vlak tegea den boom aan en hij ging op zijn zadel staan om met de rechterhand in een gat te gaan, waaruit hij even later een dier te voorschijn haalde, dat bij nader inzien een waschbeer bleek te wezen. Het was zoo groot als een middelmatig groote hond en had een lichtgele kleur. Dergelijke waschberen zijn door de jagers zeer gezocht en het is dan ook erg moeiÜjk, er een te vangen of te schieten. Nauwelijks echter had hij zijn buit in de hand of daar weerklonk een tweede schot door de stilte der natuur en oogenblikkelijk riep Winnetou: — Akya, Selkhi-Lataü Dat beteekent: Daar is Old Shatterhandü Merkwaardig genoeg had Old Shatterhand gewoon zijn weg vervolgd, toen hij opeens uit zijn gedachten wakker werd geroepen door het schot van Winnetou, waarop hij onmiddellijk uit riep: — Dat was de stem van de Zilverbuks!! Onmiddellijk greep hij zijn berendooder en daar knalde reeds het schot, dat ook door Winnetou herkend zou worden. Westerlingen uit Europa mogen het dan vreemd vinden, maar het is een feit, dat een prairieman de stem van bekende geweren kan herkennen, zooals wij de stem van een hond kunnen herkennen uit duizenden. Na nog een paar malen een schot te hebben afgevuurd, kwamen zij eindelijk bij elkaar. Wat een weerzien! Wat een vreugde van twee mannen, die elkaar zooveel te vertellen hebben! — Wat doet het mijn ziel goed, dat ik mijn goede blanke broeder vandaag reeds te zien krijg!!! — Ja, we zijn nog een dag rijden van Forners Rancho af en nu reeds zien wij elkaar. — Ik heb zoo vaak met weemoed aan je gedacht! — Ja, ook ik ben vol van geluk, dat ik je nu al terugzie. — Hoe gaat het met je? De dagen verloopen en de zon gaat op en weer onder, maar mijn vriendschap blijft nog steeds dezelfde. — Zoo is het bij mij ook. Het was mij, alsof ik niet compleet was, sinds ik van je scheidde. — Is er in dien tijd veel gebeurd? — Zeer veel; wanneer wij aan het kampvuur zitten, hebben wij elkaar heel veel te vertellen. Weet mijn broeder hier in de buurt en goede plek voor een kampvuur? — Ja, een zeer goed, waar we ook een vuur kunnen stoken, om den waschbeer te braden, die ik zooeven geschoten heb. — Mooi, laten we daar dan heengaan. Het was al tamelijk duister, want de zon was al een heel eind den horizon genaderd, maar dat was voor den Apachenhoofdman heelemaal geen bezwaar, want hij reed door het bosch, alsof hij er dagelijks had geloopen. De plaats, die Winnetou bedoelde was bij de bron van een klein watertje en na een uur rijden kwamen ze al aan het watertje; zij wilden er langs rijden, doch hielden plotseling beiden hun paarden in. Wat was dat? Een spoor, en wel meerdere, want het gras was hier en een eind verderop, heelemaal platgetrapt. Tegelijk waren beiden van hun paarden af om het spoor te onderzoeken. Tegelijk ook richtten beiden zich daarna weer op. — Vijf ruiters op vermoeide paarden, concludeerde Old Shatterhand. — En ze zullen heel spoedig halt houden, vulde zijn vriend aan, het is nog geen half uur geleden-, dat ze hier waren. — Mijn broeder weet immers ook, dat de strijdbijl tusschen rooden en blanken is opgegraven. Men kan dus niet te voorzichtig zijn. — Goed, dus volgen, begreep Winnetou onmiddellijk. Zij liepen naar een nabij boschje en brachten daar de paarden in, waar zij hen vastbonden. Voor zij weggingen legden ze hun handen op de neus van hun paard, ten teeken voor de Indiaansch gedresserde paarden, dat de dieren zeer stil moesten wezen, dus niet konden staan snuiven. Nu konden zij hen veilig achterlaten. Voorzichtig volgden zij het spoor nu met echt Indiaansche omzichtigheid; zij beiden waren meesters in het besluipen en een spoor volgen als dit er een was, kostte hen niet de minste moeite. Van boom tot boom en van struik tot sruik slopen zij voort, terwijl zij van iedere schaduwplek die zij tegenkwamen, profijt trokken. Nauwelijks waren ze zoo 5 minuten voortgeslopen, of daar kwamen al weer andere sporen de beide vrienden te hulp. Winnetou haalde eens diep zijn neus vol lucht en zei: — Ik ruik rook. Zij zijn hier dicht in de buurt, dus moeten we dubbel voorzichtig zijn. — Ja, het zijn blanken; want geen roodhuid zou het in zijn hoofd halen een vuur aan te leggen, dat aan de lijzijde open is. De beek liep nu tusschen twee boschjes door en nu pas haddende beide jagers een mooie dekking, achter welke zij prachtig snel vooruit konden komen. Zoo snel als maar eenigszins mogelijk was kwamen zij vooruit en weldra zjagen zij hun moeite beloond: een vrij hoog vuur brandde hier vlak voor hen en bij het schijnsel van het veel te hooge vuur konden zij de gezichten zeer goed opnemen. Die mannen daar om dat vuur moesten zich wel erg zeker en veilig voelen, want anders zouden zij zeker niet zoo'n groot vuur branden en bovendien spraken zij zoo luid, dat de beide luisteraars hen op wel 20 schreden afstand konden hooren. — Ja, Mr. Rollins, ik verzeker U, dat U een zeer goed zaakje er aan zult hebben. — Ja, dat mag dan ook wel, want het is niet voor niets, dat ik al dat geld daar geef. — Zeker, maar de aardolie loopt zoo met een dikke straal uit het gat vandaan en U kunt gemakkelijk begrijpen, wat daar voor een massa achter zit. — Hoe hebt U dat eigenlijk zoo weten te ontdekken? — Hoe? Door de lucht. — Rook het er dan zoo sterk naar? — Ja, wel degelijk, want ik kwam hier langs en verwonderde mij er over, dat hier zoo'n geur hing. Ik ging op zoek en jawel, daar vond ik het. De hemel weet, hoeveel er nog zit, waar ik de plaats nu niet van kan ontdekken, maar dat allemaal pas bloot komt, wanneer de olielaag geëxploiteerd wordt. — Dat kan echter ook tegenvallen, meende Mr. Rollins. — Neen, dat denk ik niet. Wanneer er naar olie geboord wordt, zal er wel een ontzaglijke druk op komen te staan en.... potstausend, wat een hoogte zal dat bereiken, wanneer de olieader aangeboord wordt en de kostelijke vloeistof omhoog spuit. Willen we eens wedden, dat het wel een honderd voet de hoogte in spuit? — Neen, aan wedden doe ik nooit. Maar aan de kleine glinsterende oogjes van den man kon men zien, dat hij best zou willen wedden, want hij had er heel wat voor over om geld te verdienen. — Ik wil alleen hopen, dat alles werkelijk zoo is, als U het voorspiegeld. — Dat kan immers niet anders! — Och, nou ja.... — Neen, ik zou U voor geen halve cent kunnen bedriegen; trouwens, ik heb U nog steeds geen enkele cent gevraagd, hoewel ik al heel wat kosten voor U gemaakt heb. — Maar die wil ik immers graag betalen. — Neen, niet noodig, want dan denkt U dat ik het doe om op U te verdienen. — Nou ja, dat is wat anders. Dat is gewoon een koopsom. Is het U te hoog? Dan zijn er nog wel andere koopers voor te vinden. — Neen, neen, kwam het kleine mannetje haastig, dat heb ik immers niet gezegd! — Neen, want dan zou ik wel even zeggen, dat het een spotkoopje is. Even was het stil, toen begon de bankier weer: — Weet U, wat ik maar niet kan begrijpen? — Wat dan? — Dat die Indianen onze zakken niet hebben leeggemaakt. — Dat hebben ze natuurlijk later willen doen, omdat het te vlug in zijn werk ging. — Denkt U werkelijk, dat zij het op ons leven voorzien hadden? — Allicht, in ieder geval zoudt U bij dagworden aan de martelpalen gebonden geworden zijn. — Dan hebben wij U drieën toch maar alles te danken. Dat is iets, dat ik mijn leven niet meer zal kunnen vergeten. — Jammer, voegde nu Baumgarten eraan toe, dat wij onze metgezellen niet meer hebben kunnen helpen. — Ja, dat is niet zoo leuk, want die zullen nu al wel dood zijn. Nu kwam Grinley weer: — Dat zeg je nog, omdat het gelukt is los te komen. Maar wij zouden het nooit en te nimmer klaar gespeeld hebben om hen allen te bevrijden. Wij behoeven onszelf niet het minste verwijt te doen, want wat ik zeg, kunt U veilig aannemen. Ik ben ervaren in het wilde Westen en ik weet wel het een en ander er van af. — Nu ja, het kon ook wel niet anders, daar we zelf nog lang niet veilig waren. — Niet alleen dat, maar we hebben hen er een dienst mee bewezen. — Denkt U dat heusch? Wel ja, want nu hebben zij weer wat tijd gewonnen. Die roodhuiden hebben natuurlijk gemerkt, dat wij weg waren. — Nou? Wat zou dat? — Well, toen zijn zij ons achterna gereden. — Maar dan zijn zij nu toch achter ons? — Ik reken, dat zij een dag achter ons aan zitten en dan terugkeeren, dat is dus twee dagen gewonnen. — Dus ze zitten nu nog achter ons aan? — Dat wil zeggen, ze kunnen nu niet verder, omdat het donker is geworden, dus zijn wij hier veilig. — Maar wanneer zij nu eens doorrijden? — Dat kunnen ze niet. — Waarom niet? — Omdat zij in de duisternis immers geen spoor kunnen zien! — Ja, dat is zoo. — Bovendien, het zijn geen kinderen meer. Zoo goed als ik eruit ontvlucht ben, zullen zij dat ook wel kunnen. — Maar zij zijn met zoo velen. Ja, dat weet ik wel, maar het zijn allemaal beroemde woudloopers. — Allemaal niet. Neen, maar die mannen van het Klaverblad toch wel en die tante Droll toch ook en Hobble Frank is toch ook niet voor een kleintje vervaard. Toch hoop ik maar, dat zij nog ontkomen kunnen . — Wel ja, die zijn ook niet voor de poes. Ze hebben immers hun wapens nog bij zich. — Hoe lang moeten wij nu nog doorrijden, Mr. Grinley? — We zijn nu niet meer zoo ver van Gloomy-water af. — Hoe zegt U dat? — Gloomy-water. — Zoo, maar hoe kunt U dan zeggen, dat er nog nooit een mensch is geweest, terwijl men er al een naam aan gegeven heeft? — Och, meneer.... hahaha.... De petroleum-koning zat een beetje verlegen, quasi-geestig te lachen, maar in werkelijkheid zat hij erg leelijk in het nauw. Hij was dan ook erg dankbaar, toen zijn broer hem uit de penarie haalde, door te zeggen: — Denkt U nu een grapje te maken, Mr. Rollins? — Grapje? Neen, het is mij volkomen ernst. Hoe is het mogelijk.... — Maar als Mr. Grinley dien naam er voor het gemak nu eens zelf aan gegeven heeft, is het dan nog zoo verdacht? — Daar had de bankier niet op gerekend. — Oh., he.. ja., dan is het natuurlijk heel wat anders. — Ach ja, zei Grinley met een geeuw en stond op om wat hout te gaan zoeken. Blijkbaar wilde hij het zoo pijulijk gevaarlijk geworden gesprek niet langer voortzetten en ging hij nu een eindje rondloopen, om aan alle mogelijke verdere vragen van den toch nog achterdochtige bankier te onkomen. Maar dan moesten Old Shatterhand en Winnetou maken dat zij wegkwamen, anders werden zij ontdekt. Zij stonden dus heel erg langzaam en voorzichtig op en slopen zoo snel zij konden weg. Zonder een enkel woord te zeggen sloop Winnetou in de richting, waar de paarden stonden en hij nam zijn paard bij de teugels. Met één hand de struiken uiteen halend stapte hij er in, en pas wanneer hij een heel eind in dat boschje was doorgedrongen, sloeg hij een holstertje in den grond en bond zijn paard daaraan vast. Old Shatterhand deed hetzelfde. Steeds zijn beiden van één gedachte, steeds begrijpen zij elkaar en weten wat zij van plan zijn te gaan doen, wanneer er slechts een enkele beweging of gebaar over gemaakt is. — Dat zij nu de paarden weghaalden was een heel logische zet, want nu waren de dieren veiliger geborgen dan eerst, waar gras was. Mochten de reizigers bij het opbreken den volgenden dag soms langs die plek komen, dan zouden zij de sporen hebben gezien van een nachtleger van twee ruiters en dat mocht volstrekt niet. Nu haalden zij hun paarden weg en daardoor had het gras gelegenheid en tijd om zich weer op te richten, zoodat er den volgenden dag geen enkel spoor meer van was overgebleven. De plaats, waar Winnetou de paarden nu heen bracht, was dezelfde, waar hij op gedoeld had, toen hij zeide, een goed plekje te weten, waar gelegerd kon worden. Daar waren zij veilig. Rondom omringd door dichte bosschen en een bron van het rieviertje liep vlak langs hen heen, zoodat zij volop water hadden voor hun paarden. Al dien tijd, dat er een klein, maar warm vuur gemaakt werd en het waschbeertje werd gevild en gebraden, werd er geen woord gesproken. Eerst toen het vleesch voor de grootste helft opgegeten was, zei Old Shatterhand: — Wat denkt mijn broeder met de riemen te doen, die wij van dit vel zullen snijden? — Hetzelfde wat mijn broeder Shatterhand ermee denkt te doen. Wij zullen de 20 riemen, die ik bij me heb, zeer zeker noodig hebben voor de pueblo-Indianen. — Hetzelfde aantal heb ik bij mij, maar we zullen er zuinig op moeten zijn. — Ka Maku heeft ons weliswaar nooit als vijanden bejegend, maar wat hij hier gedaan heeft, gaat werkelijk te ver. — Ja, want al zijn wij vrienden van Ka Maku, dan nog kan het zijn, dat hij morgen anders tegenover ons komt te staan. — Mijn broeder heeft gelijk. Kent hij de mannen, die wij beluisterd hebben? — Neen, alleen dien Grinley meen ik eens bij een boschrooversbende ontmoet te hebben. — Ook zonder dat te weten zou ik hebben kunnen zeggen, dat hij een zeer gevaarlijk misdadiger is. — Mijn broeder is met mij aan den Chelly-stroom geweest; heeft hij er sporen van petroleum ontdekt? — Geen enkel, maar ook zonder dat kan ik wel vertellen, dat het een volkomen onmogelijkheid is, om daar petroleum te willen vinden. — En heeft die Grinley er den naam Gloomy-water aan gegeven? — Neen, wij samen waren immers reeds jaren geleden aan die plek en toen had het dien naam al. — Die Petroleum-koning is een groote zwendelaar en heeft booze plannen met hen. — Een dubbel-moord! — Ja, twee van de vijf, die wij beluisterd hebben, moeten eerst bedrogen en dan uit den weg geruimd worden. — We moeten hen zien te redden. — Natuurlijk. Maar dat heeft toch niet zoo'n haast als de vrijmaking van de Pueblo-gevangenen. — Ja, de beide slachtoffers hier moeten eerst nog ondervinden, dat zij bedrogen zijn. I — Mijn blanke broeder wil dus zijn oorspronkelijk plan opgeven? — Ja. — Dat is maar goed, want we hebben elkaar nu toch reeds ontmoet. — En de stammen der Apachen kunnen wij immers nog wel later bezoeken. — Dat is zoo; we moeten het allereerst de gevangenen van het pueblo redden. — Oef! Wat zegt mijn broeder er wel van, dat er vrienden van ons onder hen zijn? — Dat die Hobble Frank hier is, daar begrijp ik niets van. — Ik wel, want ik schrijf nog wel eens brieven naar hem en zoo heb ik hem onlangs geschreven, dat wij elkaar bij Forner zouden ontmoeten en nu denk ik, dat hij niet langer thuis is kunnen blijven, maar dat hij er onmiddellijk op uit is getogen. — Maar dat het Klaverblad er ook bij is! Oef! Hoe is zoo iets mogelijk? — Ja, dat zoo ervaren lieden zich hebben laten vangen, kan alleen door het onweer komen, dat eergisteren gewoed heeft. Anders zouden zij zich niet zoo hebben laten vangen. — En Ka Maku is overigens toch wel een vriend der bleekgezichten. — Maar nu de strijdbijl opgegraven is, zal hij zich des te gemakkelijker hebben laten overhalen door die schurken, die dien oliebron moeten verkoopen. — Dat denk ik ook, maar we moeten nu nog te weten zien te komen, waarom zij zich bij dat gezelschap hebben aangesloten, terwijl zij immers op weg waren naar de Rancho. — Dat is de Petroleum-koning geweest. — Juist, dat zal wel zoo moeten zijn. Zij zijn natuurlijk te weten gekomen, dat het een oplichter was en nu hebben ze besloten er mee mee te gaan, om hem te ontmaskeren. — Wanneer denkt mijn broeder Shatterhand, dat wij het best kunnen vertrekken? — We kunnen hier vannacht wel overnachten, want dan zijn we morgenavond tegen donker bij het pueblo. — Goed, want we moeten toch wachten tot dat de duisternis gevallen is. Zij waren dus besloten er te blijven overnachten en terwijl Old Shatterhand water op het vuur goot, om dit te dooven, verkende Winnetou den omtrek. Wachten behoefden zij niet te deelen, want er was niemand, die het in zijn hoofd zou halen, hen hier te zoeken en om toevallig langs te komen, was de plek veel te afgelegen. Den anderen morgen gingen zij tijdig op stap en kwamen met gemak voor het donker in de buurt van het Pueblo. Daar het echter nog iets te licht was, om al dadelijk te kunnen beginnen met verkennen, gingen zij achter een paar groote steenklompen liggen wachten op het vallen der duisternis. Zij waren er echter nog geen tien minuten, toen Winnetou plotseling uitriep: — Teschi, tlao tschate Hetgeen beteekent: Kijk, een troep reeën! Het waren eigenlijk geen reeën, maar leken er veel op. Het was een soort antilopen, dat door de jagers met grooten ijver wordt achtervolgd, omdat het zulk heerlijk vleesch heeft. — Dat is erg jamer, vond Old Shatterhand. — Dat we nu niet kunnen jagen, ja. — Neen, dat bedoel ik niet. — O, omdat er nu menschen achter aan zullen komen en die zullen ons dan moeten ontdekken. — Juist, dat komt heel ongelegen. Helaas, nauwelijks had hij die woorden uitgesproken, of daar zagen de twee vrienden een viertal ruiters aankomen, die blijkbaar achter de dieren zaten. Gelukkig zaten de twee mannen achter die steenen goed verborgen, maar wanneer de ruiters achter de reeën aan gingen, zonder zich om den wind te bekommeren, die hen wel eens verraden kon, dan moesten zij de plek passeeren, waar Old Shatterhand en Winnetou lagen te kijken. Maar de Indianen waren slim genoeg om met den wind rekening te houden en zij namen dus een anderen weg dan de dieren. Even keken de beide vrienden elkaar aan en toen begrepen zij elkaar; want zonder verder iets te zeggen, stond Old Shatterhand op en sloop naar de plaats waar de ruiters langs moesten komen. Winnetou was eveneens opgestaan, maar hij ging een anderen kant uit en nadat zij elk aan een zijde stonden van den doorgang die de vier ruiters op het pad lag, richtten zij zich op en namen het geweer ter hand. Daar kwamen zij; twee aan twee reden ze tamelijk snel op het boschje toe, waar de twee jagers opgesteld stonden. Nog waren ze slechts een meter of twintig van hen verwijderd toen Winnetou even knikte. Dat was het sein, want meteen stapten beide mannen uit het boschje te voorschijn en hielden hun geweren op de ruiters gericht. — Halt! bulderde zijn stem over de vlakte, zoodat de Indianen er zichtbaar van schrokken. Zij hielden hun paarden in en de paarden van Winnetou en Old Shatterhand steigerden en stonden vlak voor de dieren van de Indianen stil. — Waar wil het opperhoofd Ka Maku heen? Zijn stem dreunde en de hoofdman was heelemaal niet, zooals men van een wilde hoofdman mocht verwachten. — Old Shatterhand Winnetou! stamelde hij. — Waar blijft Uw antwoord? — Kom, ga op zij, nu is het heerlijke vleesch voor ons ver- loren! riep hij spijtig, terwijl hij zich herstelde van den eersten schrik. — Dat vleesch zou toch voor U verloren zijn, want sinds wanneer weet een Indianenhoofdman niet eens, dat men reeen niet met paarden moet jagen, maar met list? — Onze paarden loopen harder dan de Uwen. — Die opschepperij neem ik U niet kwalijk, maar zonder insluiten kan men die vlugge dieren nooit vangen, onthoud dat. — Poeh! Ik heb.... — Gij hebt af te stappen. En snel! — Waarom? — Omdat ik met U spreken wil. Laten wij wat in de schaduw gaan staan. — Waarom juist daarheen? vroeg Ka Maku achterdochtig. — Omdat ik met U spreken wil. — Willen mijn beide beroemde broeders niet met ons meegaan naar het pueblo? — Zeker, wij zullen toch wel naar het pueblo rijden, maar eerst zullen wij hier de vredespijp rooken. — Is dat dan noodig? Die hebben wij immers reeds lang samen gerookt? — Toen was er vrede in het land, maar thans is de strijdbijl opgegraven. — Ja, bracht nu Winnetou ook in het midden, wij vertrouwen slechts hen, die de calumet met ons gerookt hebben. — En wie dat niet wenscht te doen, zullen wij als onzen vijand beschouwen. Old Shatterhand zei dat, terwijl hij gevaarlijk met zijn buks speelde en Ka Maku kende dat ding, dat steeds maar door kon schieten, maar al te goed. — Mijn broeders wenschen het, dus zullen wij het ook doen. Hij zei dat niet al te vroolijk, maar daaraan stoorden de anderen zich geenszins. In de schaduw gezeten, begon Old Shatterhand: — Voor we nu de calumet gaan rooken, moet ik Ka Maku eerst iets vragen. — Goed. — Welke krijgers zullen wij in Uw pueblo te zien krijgen? — De mijne. — Geen anderen? — Neen. — Ook geen vreemde krijgers, blanken? — Neen. — Men kan in deze tijden van oorlog niet voorzichtig genoeg zijn, dat moet ge begrijpen. — Dat doe ik ook. — Dus er zijn in Uw pueblo geen andere menschen dan alleen Uw krijgers? — Neen. — Maar toch loopt er een breed spoor van vele menschen naar Uw pueblo en slechts een klein spoor van vijf ruiters heeft het pueblo weer verlaten. Ka Maku schrok, maar beheerschte zich onmiddellijk. — Ik weet van een dergelijk spoor niets af. — Toch moet Ka Maku gelooven, dat Old Shatterhand en Winnetou wel in staat zijn om sporen te lezen. Wij weten niet alleen hoeveel, maar ook de namen van hen, die het spoor maakten. — Dan weten mijn broeders meer dan ik. — Dus U kent geen enkele naam van diegenen, die in Uw pueblo gweest zijn? — Ook nooit van Grinley, den Petroleum-koning gehoord? — Nu werd hij toch wel werkelijk bleek en zweeg verder. — Waarom zegt Ka Maku niet, wat ik van hem verwacht? — Ik heb nooit van dien naam gehoord. — Gij liegt. Snel was de hoofdman overeind en met het mes in de hand schreeuwde hij kwaad: — Wilt gij mij soms beleedigen? Een dapper opperhoofd laat zich niet beleedigen, die laat zijn mes antwoorden! Old Shatterhand was rustig blijven zitten en vroeg nu kalm: — Waarom begaat Ka Maku de groote fout, mij te bedreigen? — Omdat gij mij beleedigt. — Weet ge nu nog niet, dat Old Shatterhand onkwetsbaar is voor de messteken van Indianen? Zoodra ge even met Uw hand beweegt, hebt ge imers allang een kogel door Uw hoofd. Ka Maku keek in de beide loopen van Old Shatterhand's revolvers. Hij zei niets meer. Ook Winnetou had nu zijn beide pistolen getrokken en Old Shaterhand zei: — Gij kent deze handige geweren hier in mijn handen, waarin tweemaal zes schoten zitten. Mijn broeder Winnetou zal U thans alle wapens afnemen en wie van U ook maar even beweegt, tijdens dit werk, krijgt onmiddellijk een kogel door het hoofd. Ik heb gezegd, dus zoo zal het gebeuren. Howgh! De gebiedende blik in zijn oogen hield Ka Maku volkomen in bedwang; wat een wilde Indiaan nooit zou laten doen; zich laten ontwapenen door een kleiner aantal mannen dan zij zelf, zonder dat er eenige strijd is gevoerd. Maar pueblo-Indianen zijn nu eenmaal minder woest en al zijn ze even wreed, toch wagen zij minder, waar het hun eigen leven betreft. Terwijl de mannen zich lieten ontwapenen, ging Old Shatterhand door: —- De roode mannen zien, dat zij zich in onze macht bevinden. Somber knikte Ka Maku voor zich heen. — Alleen een openhartigheid, die hen alles bekennen doet, kan hen nog redden. Ka Maku moet mijn vragen beantwoorden. Waarom heeft hij menschen gevangen genomen, die hem geen kwaad hart toedroegen? — Dat heb ik niet gedaan. — Waarom heeft hij eenige van die gevangenen laten ontvluchten, op verzoek van den Petroleum-koning? Ka Maku schrok werkelijk van de alwetendheid van Old Shatterhand. — Er zijn geen gevangenen bij ons geweest. — En momenteel zijn er ook geen in het pueblo? — Neen. — Ka Maku moest toch weten, dat Winnetou en Old Shatterhand zich niet met een kluitje in het riet laten sturen. Wij weten, dat Sam Hawkens en zijn maats Sone en Parker zich in het pueblo bevinden. Weer flikkerde er in het oog van den hoofdman een schrik over de bekendheid van Old Shatterhand met alles, wat zooals hij dacht een groot geheim was. — Ook die twee andere groote krijgers der blanken, Tante Droll en Hobble Frank zijn er. Ka Maku zweeg, perplex. — Wil Ka Maku soms ontkennen, dat er bovendien nog vele vrouwen en kinderen in het pueblo zijn ondergebracht, toen het zoo begon te regenen? Dit alles zei Old Shatterhand alleen op de gedachtengang, die hij met zijn vriend Winnetou had gewisseld, maar dat hij het bij het rechte eind had, dat bewezen hem de verschrikte en booze blikken, die de hoofdman hem van tijd tot tijd toewierp. — Er is geen mensch, geen enkele. Ka Maku zei dat, omdat hij vermoedde, dat Old Shatterhand geen bewijzen had om te toonen, dat hij loog. Bovendien hoopte hij, dat hij hen ten slotte zou kunnen overtuigen, maar dat het hem niet gelukken zou, had hij anders wel op zijn vingers kunnen uittellen. — Hahaha, Ka Maku is vergeten wie zijn vroegere vrienden Old Shatterhand en Winnetou zijn! lachte Old Shatterhand. — Ben ik soms een schurftige hond, die met zich moet laten sollen? — Wij zullen nog wel eens heel anders met U moeten sollen, want wij willen de waarheid en geen leugens. — Ka Maku heeft de volle waarheid gezegd, zei nu een der krijgers, die ook ontwapend waren. — Best, dan zullen we naar het pueblo rijden om te zien, of hij werkelijk de waarheid gezegd heeft. Het gezicht van Ka Maku klaarde alweer wat op, maar Old Shatterhand voegde eraan toe: — Daarom zulen wij de vier krijgers, die hier voor ons zitten moeten binden, opdat zij ons geen overlast zullen aandoen. — Wat? Gij wilt mij toch zeker niet binden? schreeuwde de hoofdman woedend. — Toch wel, zei Old Shatterhand. — Dan zal ik even.... Verder kwam hij niet, want terwijl hij dat zeide, had hij zijn geweer gegrepen, maar voor hij het aan de wang had kunnen brengen, had Old Shaterhand hem al met één geweldigen vuistslag ter aarde geveld, waar hij bewusteloos bleef liggen. — Gij ziet, hoe dom het is, Old Shatterhand te willen bedreigen, zei hij nu tegen de drie andere mannen, die vol schrik stonden toe te kijken, zonder iets terug te durven doen. Die ééne vuistslag tegen den slaap van den hoofdman had de overigen koest gemaakt en gewillig heten zij zich nu verder vastbinden door Winnetou. Op afstanden van twee meter werden zij nu gebonden op den grond gelegd, zoo, dat zij elkaar niet konden aanraken en tevens kregen zij een prop in den mond, terwijl Old Shatterhand de geweren der mannen diep in den grond groef en daaraan de mannen vastlegde. Juist was de hoofdman weer bij kennis gekomen, toen de beide vrienden wegreden. Zij waren op weg naar het pueblo, want het was in dien tusschentijd al behoorlijk donker geworden, zoodat zij noodig naar het pueblo moesten opbreken, daar ze eerst alles eens moesten verkennen en daarvoor mocht het niet heelemaal duister zijn. Old Shaterhand nam zijn verrekijker en tuurde naar het pueblo. Daarna gaf hij het instrument aan Winnetou, die even later aan hem vroeg: Wat ziet mijn broeder voor bijzonders aan het eerste platform? Ja, daar zit een gat, wat er niet in hoort te zitten, dus daar zitten de mannen en zij hebben niet stil gezeten. Het zal hen alleen weinig baten, want dat wordt natuurlijk goed bewaakt. — Ja, maar het is toch maar goed, dat wij nu weten, waar we hen zoeken moeten. Daar staat een ladder, waarschijnlijk voor den hoofdman. Als ze die maar wilden laten staan. Zij bonden hun paarden op een flinken afstand van het pueblo vast en zij zelf slopen nu heel zachtjes naar het pueblo toe, om het, hetzij door geweld of list tegen de geheele bezetting van het pueblo op te nemen. Eigenlijk was het nog wel wat vroeg om met zooiets te beginnen, maar zij moesten hun tijd uitbuiten, anders viel er dien geheelen volgenden dag niets te doen en zij moesten hun vrienden gered hebben, voor het opperhoofd gemist werd, want dan zou de waakzaamheid verdriedubbeld worden. Voorzichtig kropen de beide mannen over den grond en er was geen levend wezen die hen zelfs op een halve meter afstand zou hebben kunen hooren. Bij de plaats aangekomen, waar zij even te voren de ladder hadden zien staan, moesten zij tot hun leedwezen ontdekken, dat deze weg was. Echter had deze ontdekking nog een zonzijde, want nu konden zij veilig aannemen dat de achtergeblevenen geen achterdocht koesterden omtrent het uitblijven van het opperhoofd en zijn drie mannen. Dat was wel niet zoo vreemd, want de jacht op reeën is een zeer moeilijke bezigheid en men moet er heel wat geduld voor hebben, wil men een aantal van die vlugge dieren kunnen vangen. Men rekende er dus blijkbaar op, dat de vier mannen den nacht in de open lucht zouden doorbrengen, dus had men den ladder ingehaald. — Mijn broeder moet nu rechts afgaan, dan ga ik links af, fluisterde Winnetou. Na de heele lijn verkend te hebben kwamen zij weer bij elkaar en nu zei Old Shatterhand: — Ziet mijn broeder wel, dat er twee wachtvuren branden? —-Ja, dat zie ik. — En waar zouden de schildwachten zijn? — Daar brandt imers licht in de bovenste verdiepingen? — Ja, want er komt licht uit die gaten. — Dan wonen de soldaten boven. — Ja, dat is zoo; een paar jaar geleden ben ik hier eens in geweest en nu herinner ik het me. — Maar we moeten aannemen, dat er eenigen op de daken van hun woningen liggen, war-4: het is een mooie avond. — Maar daar laten we ons immers niet door afschrikken? — Neen, natuurlyk niet. — Dan gaan we maar, hè? — Ja, ga jij maar aan den muur staan. Old Shatterhand nam nu aan den muur plaats en weldra stond de Apache boven op zijn schouders; het was echter nog niet genoeg. — Steek je handen omhoog, dan kan ik er op gaan staan. — Oké. Old Shatterhand stak nu zijn handen op en Winnetou ging er op staan, maar nog was het niet genoeg. — Ik ben er nog niet, fluisterde hij zijn metgezel toe. — Niets erg, want jouw vingers zijn als van staal, dus ik zal je opgooien, dan kun je den rand grijpen en later duw ik je met mijn geweer op. Petroleumkoning 9 Zoo gezegd, zoo gedaan. Winnetou hing aan zijn vingertoppen en Old Shaterhand stak het geweer omhoog, zoodat hij hem heelemaal op het dak drukte. Even later was ook Old Shatterhand bovenop getrokken en gleden zij samen over het platform. .. — Daar ligt een ladder, fluisterde Winnetou en hy haalde hem om hem neer te laten, zoodat zij straks gebruik er van konden maken. Midden op het volgende dak zaten drie Indianen om een wachtvuur heen en men kon hen aanzien, dat zij geheel in spanning waren, dus geenszins sliepen. Die wachters zijn alleen, zei Old Shatterhand zacht. Ja, maar daar hebben we nu niets aan, want we moeten niet alleen hen, maar ook de boven zittende drie hebben. Als we voorloopig maar daar zijn, waar het onderste gat van de gevangenis is. ,. Dan moeten we die drie wachters tegelijk bij de keel hebben. ja, dat kunnen we alleen maar doen, wanneer zij den anderen kant uitkijken. — Goed, ik heb steentjes bij mij. , — Mooi zoo, dan gooien, als we er nog geen twintig schreden vanaf zijn. — We kunnen dan mooi de schaduw van die eenen man gebruiken. , De wachters zaten in een kring om het vuur en een van hen zat aan den kant, waar de beide aanvallers waren. Hy wierp dus een schaduw achter zich en deze schaduw werd door die beiden benut om achter elkander aan te sluipen, zonder dat de mannen, die hun kant uit zaten te kijken, hen zagen. Juist op ongeveer twintig passen afstand van het vuur nam Winnetou een paar kleine steentjes en wierp die over de hoofden van de wachters heen naar den anderen kant. Onmiddellijk spitsten de ooren der Indianen zich en alle drie de hoofden draaiden naar rechts, om te zien, wat er achter hen gebeurde. Hierop hadden de beide koene mannen gewacht en met een paar zeer lichte, doch groote sprongen waren zij bij het vuur en Old Shaterhand gaf den eersten een slag tegen de slapen, zoodat deze zonder een kik te geven neerzeeg. Toen grepen beiden de andere wachters bij de keel, nog voor zij een geluid konden uitbrengen en snel werden die gebonden, en met een prop in d.6n mond voorzichtig n66rg6l6gd. — Ziezoo, dat is alweer gebeurd. Ja maar nu snel even naar die anderen gekeken. — Neen, ik geloof, dat het wel beter is, wanneer we eerst de gevangenen ever geruststellen en hen er uit halen, dan is het achter den rug, als er dan nog gevochten moet worden Goed, maar dan vlug den ladder onder het gat, anders gaat er teveel tijd verloren. Nu zette Winnetou een ladder onder het gat, dat de gevangenen 9 gemaakt hadden en Old Shaterhand klom omhoog. Dat juist Old Shatterhand omhoog ging klimmen was vanzelfsprekend, want hij was de man, die het meeste sprak, daar Winnetou er den voorkeur aan gaf zooveel mogelijk te zwijgen. Voor het gat gekomen fluisterde Old Shatterhand — Hallo, is daar iemand? Zijn jullie daar binnen? — Zeg, er wordt gesproken daarbuiten, klonk het binnen. Er volgde eenig gefluister van stemmen en de stem van Sam Hawkens zei toen: — Weineen, dat zijn geen Indianen, die zijn immers veel te bang om hun hoofd hiervoor te houden. — Maar dat doen ze juist, om jou, wanneer je met je hoofd ervoor verschijnt, een kogel in je kop te jagen. — Neen, daar zijn ze veel te laf voor. — Ik zou hem toch maar voor alle zekerheid een kogel geven, hoorde Old Shaterhand adviseeren. — Sam Hawkens! Sam Hawkens!!! riep hij nog eens in het gat. — Ja? Gelukkig, daar was antwoord. — Hier ben ik, Old Shatterhand. — Zoo, dat zou heerlyk zijn, maar hoe weet ik nu, dat het niet Grinley is? — Kun je mijn stem dan niet meer herkennen? — Neen, in dit gat klinken alle stemmen hetzelfde. — Maar ik ben het werkelijk. Ik kom jullie redden. — Ja, dat weet ik wel, als U werkelijk Old Shatterhand bent, maar ik kan het haast niet gelooven. Kunt U het niet bewijzen? — Maar natuurlijk, waarmee? — U hebt toch zeker Uw Henry-buks bij U? Ja, maar geef hem dadelijk weer terug, want we kunnen hem ieder oogenblik noodig hebben. Hij gaf zijn kleine mitrailleur door het gat en nauwelijks had Sam het slot gevoeld, of hij riep met gedrukten stem: Goddank, dat U het bent. Nu zijn we gauw gered! In het gat weerklonken zooveel stemmen dooreen, dat Old Shatterhand bang werd, dat alles verraden zou kunnen worden en hij maande dus tot meerdere stilte. — Kun je niet naar boven komen? vroeg Old Shatterhand aan Sam. — Neen. — En waarom niet? — Geen ladder. — Ook niet klimmen? — Neen, gat is toe, helaas. — Maar dan moeten jullie hier doorheen. — Mooi, wie gaan er het eerst? — De kinderen het eerst, dan de vrouwen. — Waarom? Dan kunnen die vast wegtrekken, in geval we worden overvallen. — Goed. . Winnetou nam de kinderen aan en zette hen naast zich neer. Old Shaterhand gaf allen den raad, zich vooral koest te houden en allen deden het werkelijk, wat voor kleine kinderen, die veel honger en dorst hebben, een prestatie is. Bijna waren alle vrouwen er uit en stonden de mannen reeds klaar om eruit te klimmen, toen de Emeritus, die het eerst van de mannen er uit was gekomen, blijkbaar over een vrouw struikelde, want in den doodstillen nacht weerklonk zeer scherp en duidelijk: — Heerejèsses, kijk een beetje uit! Het was de stem van Mevrouw Rosalie Ebersbach, die dit uitgeroepen had. In minder dan geen tijd waren de drie wachters boven op het andere platform opgesprongen en hadden met de hand aan den mond geroepen: — Help! Gevaar!! De gevangenen zijn los!!! Winnetou stond in volle lengte opgericht bij het vuur en de wachters, die hem onmiddellijk herkenden, riepen. — Akhane! Akhaneü arku Winnetou, nonton, schis rntehü! Dat beteekent: Hierheen! Hierheen!! Hier is Winnetou, het opperhoofd der Apachen!!! . Nauwelijks had dit geroep weerklonken, of daar verhief Old Shatterhand zijn machtige stem en hij riep: — En hier staat het bleekgezicht Old Shatterhand, die ieder, die zich vertoont, een kogel in de ribben zal zenden. Weg allen, want ik zal mijn woorden waar maken! Winnetou hier heb ]e een paar knapen. Met deze woorden wierp hij met ontzaglijl e kracht m zijn handen de beide wachters, die er nog stonden. De derde was al lang met een Old Shatterhand-klap tegen den grond geslagen. Hij volgde zijn makkers even later op weg naar beneden door dSMethéén sprong was Old Shaterhand tegen den ladder opgeloopen en had met zijn groote laarzen heel snel het vuur uitgetrapt. Daarna had hij een der wachters, die hem wilde aanvallen, met één slag buiten Westen gebracht. Op de bovenste terrassen was het op eens een en al beweging, maar reeds weerklonk de stentorstem van Old Shatterhand door den stillen nacht: .. . Mijn roode broeders en zusters moeten naar mij luisteren. Even wachtte hij, en er was er niet één, die niet luisterde. — Hier staan Winnetou en Old Shatterhand, om de gevangenen te bevrijden! Gij allen moet boven blijven, wanneer gij niet sterven wilt! Wie zich naar beneden waagt, wordt doodgeschoten! Hij wilde niemand eenig kwaad doen, maar toch zou hij moeten bewijzen, dat hij werkelijk hier was, daarom moest hij iets zien te doen, wat alleen hij kon doen. _ Hij zag een der mannen boven met een hchtje in zijn hand naar beneden gaan en om te laten zien, dat werkelijk Old Shatterhand er was, met het alom beruchte geweer, nam hij het lichtje van den man op den korrel en drukte af. Het licht was verdwenen en de man had een gil van pijn uitgestooten. Nu nog snel achter elkaar haalde hij drie andere lichtjes uit de handen van degeen die het droeg en nu weerklonk een stem boven alles uit: — Kom mee naar binnen allemaal, want dat is het toovergeweer van Old Shatterhand. In dien tusschentijd waren de mannen der gevangenen allen uit het gat geklommen en wanneer Sam eens natelde, hoeveel er waren, miste hij er niet één. Nu behoefde men niet erg bang meer te zijn, want het grootste gevaar was nu geweken, daar de soldaten van het pueblo allen boven waren en dus geen enkel beetje kwaad konden uitrichten. Wel moesten zij in de gaten gehouden worden, daar ze natuurlijk na een tijdje wel zouden probeeren voorzichtig naar beneden te komen om een van de blanken neer te schieten. Old Shatterhand verzamelde zijn menschen allen in een boschje, waar geen eind kwam aan de dankbetuigingen, maar hij wimpelde alles af en zei alleen: — Nu moeten we alleen nog de eigendommen terug hebben, want we mogen niet van hier weggaan, zonder alles terug te hebben. — Ka Maku? vroeg Winnetou. — Ja. In korte woorden hadden de beide vrienden alles alweer van elkaar begrepen: Zij moesten Ka Maku en de drie andere terug gaan halen en hen uitwisselen tegen de eigendommen der gevangenen, want anders zouden de Indianen het toch niet terug willen geven. Terwijl Sam met zijn beide Klaverblad-leden de paarden ging halen, nam Winnetou de paarden van Old Shatterhand en zichzelf en zij maakten zich gereed, om weg te rijden. De anderen werden zoolang in veiligheid gebracht en daar reden de mannen weg: Old Shatterhand en Winnetou, en de drie kameraden van het Klaverblad. In de buurt van den hoofdman Ka Maku gekomen, stegen zij af en Old Shatterhand ging eerst voor naar de gebonden mannen, want men kon nooit weten: zij konden wel eens gevonden zijn door een paar bekenden en nu doen, alsof zij nog gebonden waren, om zoodoende een hinderlaag te vormen voor de terugkeerenden. Omzichtig sluipend kwam Old Shatterhand tenslotte dicht naast Ka Maku te liggen en hij betastte zeer voorzichtig zijn boeien. Ze waren allen nog ongeschonden, dus kon hij wel opstaan. Dat deed hij en wel zoo dicht bij den hoofdman, die voor zich uit lag te staren, dat deze er geweldig van schrok. — Ka Maku zal zich wel wat verveeld hebben, niet? Omdat de hoofdman geen mond vrij had om te praten, haalde hij hem den knevel uit den mond en vroeg toen weer: — De hoofdman heeft intusschen veel tijd gehad om zich te bezinnen. Wat zijn nu de antwoorden van den hoofdman Ka Maku? Deze zweeg woedend. — Wanneer Ka Maku ons wil zeggen, dat hij gevangenen in het pueblo heeft, dan zal ik hem vrii laten. Uit deze woorden meende de hoofdman te mogen opmaken, dat Old Shatterhand dus nog niet eens zeker wist, of er gegevangenen in het pueblo waren en daarom zei hij: — Waar is Winnetou? Is die niet meer bij u? Hij wist, dat Old Shatterhand nooit naar iemands leven stond, zoolang het niet heel noodzakelijk was. Hij kon het dus nog wel even zien uit te zingen, totdat de mannen in het pueblo vonden, dat hun opperhoofd te lang wegbleef, en dan zouden zij hem gaan zoeken. — Waarom hebt ge zoo'n belangstelling voor den hoofdman der Apachen? — Omdat ik me afvraag, waarom hij niet meegekomen is, om met mij te spreken. — Hij is op het oogenblik achtergebleven bij het j.ueblo, om de heeleboel te verkennen. Zoo, dus de boel moest nog verkend worden. Dan was alles nog niet verloren. Dan moest hij nog. maar door blijven liegen. — Winnetou zal niets anders te zien en te hooren krijgen, dan de volle waarheid, want er zijn geen gevangenen in het pueblo. Even later, toen Old Shatterhand er niets op gezegd had: — Waarom sluipen de beroemde mannen om een pueblo, waar zij gastvrij genoodigd zijn? — Omdat wij u niet vertrouwen. — Waarom onderzoekt gij dan niet, of ik de waarheid gesproken heb? — Dat doen wij zeker, maar zoo, dat gij ons niet kunt vasthouden. — Oef!! Waar is de slimheid van Old Shatterhand naartoe, dat hij bang is om vastgehouden te worden? Ik ben steeds uw vriend geweest, maar nu ben ik het niet meer. Het mes is tusschen ons opgegraven. Howgh! — Daar heb ik niets tegen. — Bah! Dus gij hebt werkelijk geen blanke mannen, vrouwen en kinderen in het pueblo? — Neen. — Bedenk, dat het mij en Winnetou niet zwaar zal vallen om die gevangenen te bevrijden, maar dan hebt gij een zwaren straf te wachten. Wilt gij echter bekennen, dan zult ge worden vrijgelaten, omdat ge vroeger onzen vriend en broeder geweest bent. — Old Shatterhand mag doen en laten, wat hij wil; ik heb hem de waarheid gezegd en zal mij weten te wreken. — Gelijk gij wilt. Maar luister eens, wie zijn dat? Er naderde paardengetrappel. Ka Maku, die steeds hoopte, dat zijn mannen nu zouden zijn uitgereden om hem te zoeken, werd bij het hooren hiervan blij te moede en hij riep, toen het paardengetrappel naderbij gekomen was, zoo hard hij kon: — Hier ben ik, Ka Maku, dien gij zoekt!! Hierheen!!!! De aangekomenen waren niet bepaald Indianen, want het waren Sam Hawkens, Dick Stone en Will Parker, die zoo snel mogelijk nader kwamen en Sam, die de woorden van Ka Maku gehoord had, zei geestig: — Ik wil graag gelooven, dat je Ka Maku bent, maar dat is nu een zaak geworden voor Old Shatterhand om uit te maken, wat ermee gebeuren zal. — Sam Hawkens! riep het opperhoofd uit, zichtbaar verbleekend. — Dat ben ik, ja. — Wilt gij nu nog steeds volhouden, dat er geen gevangenen in het pueblo waren. En heb ik geen gelijk gehad, toen ik zooeven zei, dat het voor Old Shatterhand en Winnetou een klein kunstje was, om de gevangenen te bevrijden? Ka Maku zei niets, maar zijn oogen zeiden des te meer. — Het valt niet mee, hè? Nu is de zaak omgekeerd. Nu bent u de gevangene en zijn wij de mannen, die uw leven in onze hand hebben. Sam en zijn mannen namen nu de gevangenen op en zetten hen te paard, waarop ze werden vastgebonden. Zoo gingen zij weer terug naar de anderen, die in de nabijheid van het pueblo wachtten. Wachten werden uitgezet en allen gingen nu slapen om den volgenden morgen weer frisch te kunnen zijn. De zon was nog niet heelemaal boven de horizon, toen Winnetou en Old Shatterhand, die geen tijd verloren wilde laten gaan, daar zij nog op tijd wilden zijn om die twee mannen uit de klauwen van Griinley, cum suïs, te redden, naar Ka Maku stapten. — Ka Maku ziet zeker wel, dat de gevangenen uit het pueblo allen vrij zijn? De aangesprokene antwoordde niet. — Meestal praat ik niet graag tegen stoelen of banken, Ka Maku, antwoord, anders doe ik het eens anders. — Ja, ik zie het. Ka Maku verslond hen met zijn oogen, maar daar gaf Old Shatterhand geen zier om. — En dat zijn krijgers onze gevangenen zijn? — Dat zie ik niet. — Niet, dat valt me van een Indianen hoofdman tegen. Kan één van uw mannen uit het pueblo? Kan men water halen, beneden, waar het is? Kan men voedsel halen? Neen. Zijn dus die mannen onze gevangenen? Ja. Wat denkt gij wel, dat ik met u ga doen? — Niets. — Dat is te weinig. Doe er nog wat bij. — Neen, want er is geen van u allen eenig leed geschied. — Dat hebben zij aan Winnetou en mij te danken, maar toch zeker niet aan u en uw krijgers. Maar ik zal het even kort en goed uiteenzetten. Wij hebben de menschen, maar hun eigendommen hebben wij nog niet. Die moeten ook terug komen, dus begrijpt Ka Maku al, wat wij willen. U zult uw vrijheid terug hebben, wanneer uw squaws alles eerlijk terugbrengen. Alles, wat er afgenomen is, hebben wij weer terug te ontvangen en wanneer ge dit niet wilt doen, dan wordt gij doodgeschoten, terwijl we u dan teven alle haar van het hoofd zullen snijden, zoodat ge zonder hulp in de eeuwige jachtgronden zult aankomen. Zoo zal het gebeuren, want ik heb het gezegd. Howgh! Old Shatterhand verwijderde zich met Winnetou en zij wandelden wat pratend op en neer; grimmig lag de hoofdman Ka Maku voor zich uit te staren. Ka Maku geloofde niet, dat hij onmidddellijk levensgevaar liep, want hij kende de vriendelijkheid van Old Shatterhand; deze zou hem, wanneer er geen menschenlevens te betreuren waren, niet van het leven berooven. Daarom dacht hij het nog wel te wagen, met een weigering te antwoorden, want de geheele buit af te geven was te veel verlangd van een hebzuchtig mensch als Ka Maku. Na vijf minuten kwamen de twee vrienden weer terug en Old Shatterhand vroeg om het antwoord. — Het is: Neen, sprak Ka Maku. — Dus de uitlevering zal niet plaats vinden? — Néén! — Dan zal gebeuren, wat ik bevolen heb; vooruit ermee! Hawkens, zorg jij, dat die vier daar bij die rots komen te staan, naast elkaar, dan veeg ik ze straks even met mijn mitrailleur tegen de grond. Maar eerst al hun haar van het hoofd, dan komen ze tenminste als onwaardig in de eeuwige jachtvelden aan. Nog glimlachïe Ka Maku, maar toen Sam hem bij den haardos greep en er het mes in dreigde te zetten, begon hij als een mager speenvarken te gillen. — Wat is er? vroeg Old Shatterhand. — Ik zal alles toegeven! — O ja? Eigenlijk is het nu te laat, maar voor de laatsten keer zal ik er dan maar op ingaan. — Ja. — Dus de squaws zullen alles brengen? — Alles. — Dan moet deze man heengaan en er bericht van brengen. Een der gevangenen werd nu losgebonden en men het hem naar het pueblo gaan. t Wel was er een tumult, toen de mannen in het pueblo merk- ten, dat hun opperhoofd ook al in de macht was van Old Shatterhand en de zijnen, maar tenslotte werd het toch stiller en na de vasgestelde vijf minuten kwamen inderdaad de vrouwen der Indianen met de bullen aandragen. Toen alles aan de rechtmatige eigenaars werd teruggegeven, zei Ka Maku: — Nu alles teruggegeven is, moet Old Shatterhand mij en de mijnen ook laten gaan, want nu is er geen reden meer om ons langer vast te houden. — Kalmaan, vriendje, we zijn nog niet klaar. — Nee? — Nee, want ge hebt ons nu alles teruggegeven, wat ge ons ontnomen hebt, maar ge vergeet den tijd, die ge ons gekost hebt. — Kan ik u soms een dag teruggeven? — Zeker. — Kom, Old Shatterhand is toch een man met gezond verstand; hoe kan ik hem uren uitbetalen? — Door het volgende: gij hebt in uw corral zeer goede rijpaarden staan en de onze zijn zeer vermoeid en oud. Door ons uw paarden te geven stelt gij ons in staat den verloren tijd weer eenigermate in te halen. — Daar denk ik niet aan. — Nee, dat hoeft ook niet. — Hoezoo? — Daar denken wij wel aan en dat is genoeg. — Als ge dat waagt — Kom, kom, daar valt erg wenig aan te wagen. — Dan zal mijn wraak des te grooter zijn. — Oja? Dan zal mijn bewondering voor u weer iets kunnen toenemen, want totnutoe kan ik niet veel bewondering voor u gevoelen. — Waarom niet? — Daar zal ik u zelf op laten antwoorden. Ka Maku begreep dit niet, maar des te gemeener keek hij naar allen, die op een paard van hem kwamen aangereden. Het rumoer op het pueblo nam geweldig toe, toen zij bemerkten, dat de paarden werden weggenomen, maar niemand waagde het omlaag te komen. Ja toch: daar kroop er één heel omzichtig langs den uitersten rand van de terrassen naar beneden. Maar het scherp ziende oog van Winnetou had hem al gezien. Met een prachtschot mikte en schoot hij op den hoogen haarwrong op 's mans hoofd, zoodat deze met verbrande haren zoo snel hij maar kon terug rende, terwijl de heele verdere bevolking Oef! stond te roepen. Nu waren allen weer voorzien van alles, wat er op den tocht noodig kan zijn en ook waren allen goed bereden. Dus stegen Old Shatterhand en Winnetou te paard, zonder zich nog van de vier gebonden Indianen iets aan te trekken. De Petroleumhoning *9 VIJFDE HOOFDSTUK. HET PETROLEUMMEER. Wanneer eenmaal de strijdbijl tusschen twee verschillende stammen Indianen opgegraven is, dan worden er allerlei toebereidselen gemaakt, om elkaar zoo snel mogelijk te verslaan, wat gewoonlijk overeenkomt, dat zij elkaar zoowat uitmoorden. De volwassen mannen maken zich op tenstrijde en terwijl zij voor voldoende voedsel zorgen, gaat er een stel zeer ervaren mannen op uit, om te verkennen. Dat is noodzakelijk. Dat verkennen gebeurt om te weten te komen, hoeveel mannen er bij de andere stam strijdvaardig zijn, en tevens wil men dan te weten komen, welke tactiek er gevolgd zal worden. Dat er voor die verkenningstochten geen kinderen gebruikt worden, spreekt dus vanzelf. Wanneer beide stammen echter verkenners uitsturen, dan kan het weer eens voorkomen, dat die beide troepen op elkaar stuiten, wat dan tot zeer ingewikkelde gevechten aanleiding is, daar er hier onvoorbereid de meest geslepen menschen tegenover elkaar komen te staan. Het dooden van de tegenpartij is hoofdzaak, want dan kunnen de vijanden overvallen worden, zonder dat zij door hun verkenners zijn gewaarschuwd geworden. De gebieden van de Nijora's en van de Navajo's grensden aan elkaar en juist op die grens was het Gloomy-water, waar de petroleum-bron zou moeten liggen. De tocht van de vijf menschen, die op weg erheen waren, was dus allesbehalve ongevaarlijk. Dat wist Grinley drommels goed, maar er was nu eenmaal niets aan te doen, want wanneer hij het uitstelde, dan was er een grooten kans, dat er iets tusschen zou komen, doordat de beide slachtoffers bang weiden, of wantrouwig, wat zij in hun hart toch al waren. Nu is het een algemeen bekend verschijnsel, dat bij een oorlog tusschen twee Indianenstammen, beide stammen de blanken als gemeenschappelijken vijand beschouwen. Om dus in deze gevaarlijke streken door te dringen was voor een blakke al heelemaal weinig aanlokkelijk. Wel wisten de bankier en zijn boekhouder, dat er krijg was, maar dat het in het gebied, dat zij juist moesten doortrekken, uitgevochten zou worden, dat wisten zij niet en anders zouden ze zeker niet gegaan zijn. Nog slechts één dagrit van den Chelly verwijderd, hadden de mannen opeens een ontmoeting: rustig over een open vlakte rijdend, die met boschjes was bezaaid zagen zij plotseling een ruiter voor zich. Groot was hun verbazing en, waar het Grinley en zijn handlangers betrof, zeer gergerd. Het was een blanke; een grooten koffer had hij achterop gebonden en hij was zeer goed bewapend. — Hallo! riep de vreemde, dat hadden eigenlijk roodhuiden moeten zijn! Blijkbaar was hij even verrast, hier reizigers te treffen, als zij. — Dan was je scalp er niet lang opgebleven! lachte Grinley gemaakt. — Hoho, zoo gauw hebben zij mijn scalp niet! — Zoo. Wie zijt gij? — Dat is een vraag, die ik heelemaal niet behoef te beantwoorden. En ik zal het niet doen ook, want wie hier in het Westen nog niet weet, dat ik een koerier ben, is hier een vreemdeling en dus niet gerechtigd te vragen, wie ik ben. — Ik weet wel, dat ge een koerier zijt, maar ge behoeft niet grof te worden. Grinley wond zich erover op. — Dat ik vroeg, wie of gij was, deed ik, omdat hier in deze streek nog nooit een koerier geweest is. Wat doet ge hier? — Alweer een vraag, die iemand niet antwoorden moet. Maar omdat ge nog onervaren zijt, zal ik u toch wel even zeggen, dat ik mijn oude route niet genomen heb, omdat er te veel te doen is, nu met den krijg tusschen de Navajo's en de Nijora's. Wanneer ge dus doorrijdt, dan ziet het er erg leelijk voor uw hoofdhuid uit. — Daar hebt gij niet mee te maken! Wij hebben uw raad niet noodig! — Mij best, hoor, maar.... (en hier monsterde hij de anderen) .... ik zie, dat er twee heeren bij zijn, die nog teveel heer zijn, om lang in het Westen te zijn geweest. Dus zal ik u toch nog even willen waarschuwen, dat er geen beter weg naar den dood voert, dan dien, welke gij nu volgt. — Hoe bedoelt ge dat? vroeg Rollins nu verschrikt. — Zooals ik het zeg. — Dus er is gevaar? — En niet zoo'n beetje. — Daar, waar wij heengaan? — Ja, u gaat toch naar de Chelly? — Ja. — Daar kom ik net vandaan. — En? Hebt ge er geen perto.... — Nou, hoor eens, viel Grinley hem grof in de rede, wanneer u dien kerel liever gelooft, dan mij, dan moest u maar liever met hem meegaan. — Maar we kunnen die overeenkomst toch wel over een paar dagen afhandelen? Nee, ik heb geen zin, om nog langer over die zaak te praten. — Aha! deed de koerier wijsgeerig. — En maak jij nou, dat je als de bliksem wegkomt! Hij was naar den koerier toegeloopen, zoo ver had de angst, dat de bankier zich bezinnen zou, hem gedreven. — En, zei de koerier, heelemaal niet bang, voor ik aan het vriendleijk verzoek van dien HEER daar gevolg geef, zal ik u beiden nog even dit zeggen, dat men hier in vredestijd al erg voorzichtig moet zijn met zakendoen; maar dat men, wanneer er, ondanks dreigend gevaar, zoo'n haast bij is, dan moet men dubbel op zijn hoede zijn, want dan is het zaakje, dat er te doen valt, erg verdacht. — Mensch, wil je je beleedigingen voor je houden? Grinley was op den man toegeloopen, met het mes getrokken. — Kalm wat mannetje, wie denk je wel, dat je voor hebt? Grinley keek verschrikt in de beide loopen van twee geladen revolvers. Hier heb ik twaalf kogels op te maken, dan kom ik pas met mijn mes te berde. Lust je nog wat? Grinley zweeg, het mes nog opgeheven. — Als dat ding niet bij drie weg is, schiet ik je door je donder. Een twee Grinley liet het heel verstandig niet bij drie komen, maar stak het mes weg. En nu, weg met jullie, gauw, anders zal ik je even doorzeven. En wie zijn geweer wil grijpen, krijkt onmiddellijk een kogel in zijn rug. .. ... Hoewel ze vijf man sterk waren, moesten zij wel doorrijden, tot zij uit het gezicht waren; eerst toen reed ook de koerier door. Bij het rusten, wat de vijf mannen even daarna moesten doen, daar de duisternis allang gevallen was, werd het gebeurde dru besproken, al wilde Grinley er geen woord over hooren. Maar is er dan heelemaal geen gevaar? Dat is toch vreemd, want die koerier — Mr. Rollins, als u denkt, dat er gevaar is, dan moet u terug gaan. — Neen, maar ik bedoel.... — U bedoelt, dat u bang bent, niet? — Een beetje wel, ja. Nou, dan zal ik vanavond wachten uitzetten en dan zullen morgenochtend die beide heeren, Polier en Buttler, vooruitgaan, om te zien, wat er aan de hand is. — Wat is dat? Waarom? — Om te verkennen. — Wat is dat? — Verkennen? O, dat is het vooruitsluipen van een paar mannen, die eerst kijken,'of alles veilig is. Als er gevaar is, dan komen zij snel terug om het te melden. — Oh, dat is beter, ja, dat vind ik een goede maatregel. — Mooi. Des te beter. Dan zullen we nu maar gaan slapen en de eerste wacht is voor den heer Baumgarten. — Goed, vond deze. — De tweede wacht is voor den bankier. — Ja, zei die. — En dan neem ik de wacht. Morgenochtend vroeg gaan de andere heeren vooruit en wij blijven nog rustig wat achter om hen te laten verkennen. Hooren we in den middag nog niets van hen, dan zijn we zeker, dat we veilig door kunnen rijden. Daar had de bankier niets op te zeggen en men ging ter ruste. Nadat de wacht van Mr. Rollins voorbij was, wekte hij Grinley en deze deed, alsof hij gewoon de wacht overnam. Maar na een paar minuten liep hij langs de beide slachtoffers en toen hij merkte, dat zij sliepen, riep hij Polier en Buttler wakker en samen gingen zij een eind verder, om een en ander te bespreken. — Dus je weet nu, waar de plaats is, waar alles ligt? — Ja. — En ook ken je de plek, waar het gereedschap ligt en de vaten en zoo? — Ja. — Dan zullen jullie de rest ook wel kunnen vinden? — Komt in orde. — Mooi, dan rollen jullie die vaten tot vlak bij het water en laat de inhoud eruit loopen. Als ze leeg zijn, rollen jullie ze weer terug en dan gaan jullie maar eens lekkr uitslapen. Den volgenden morgen kom je terug en dan zullen wij ons, hier of daar wel weer ontmoeten. Zij gingen en zoowel Baumgarten als Rollins waren zeer blij, dat er zoo goed voor hun veiligheid gezorgd werd. Dien geheelen dag kwam natuurlijk niemand terug en de beide heeren wilden al doorrijden, doch daar wilde begrijpelijkerwijze Grinley niets van weten. — We moeten hier wachten, anders kunnen zij niet weten, waar we gebleven zijn. — Maar als hen nu iets overkomen is? — Dan zien we het, want dan komen zij niet terug; maar als we mogenochtend op weg gaan, dan zien wij hen in ieder geval, want overdag kunnen wij immers aan hun sporen zien, dat zij overvallen geworden zijn? Zoo werd dus afgesproken, dat zij den volgenden dag weer zouden verder gaan en toen dan ook nauwelijks de zon even boven den kim was, stonden alle drie reeds klaar om op te stijgen. Het was tegen den middag, dat zij besloten even halt te houden bij een boom, die een heerlijke schaduw afwierp en die aan den rand van een diep dal stond. — Wat een heerlijk.. riep Rollins uit. — SSStttttüü kwam Grinley. Wat is er? vroeg nu de eerste spreker zachtjes. — Daar zijn mannen. — Blanke? — Nee, roode. — Waar? — Daar, bij dien rots. — Ja, nu zie ik hen, zei Baumgarten. — Wie zijn dat? — Verkenners. — Wat doen die dan hier? Die verkennen het pad, dat de mannen van hun stam nemen willen. — Kunnen die ons kwaad doen? — Nee, het zijn er maar twee. — Welke stam zijn ze? — Nijora's — Kent gij hen? — Ja — Dus dan kennen zij u ook? — Natuurlijk, maar dat is een tijd geleden geweest. — Zouden ze ons kwaad doen? — In vredestijd niet, maar nu is hun strijdbijl opgegraven en dan hebben ze tegen alle blanken een wrok. — Wat gaat ge doen? — Nou, ik weet het eigenlijk niet goed. — Wel? — Als ik naar hen toe ga, dan kunnen zij ons vijandig en vriendschappelijk behandelen. En beter kunnen we zorgen, dat zij ons heelemaal niet zien. Hij wilde gaan zitten, zoo, dat de Indianen hem niet konden zien. ,. . Plotseling werd hij echter door Baumgarten geroepen, die iets in de verte had gezien. — Wat is dat? — Dat zijn Indianen. — Ook Nijora's? — Neen, dat zijn Nevajo's. — Doen die ons kwaad? — Laten we liever zorgen, dat ze ons niet te zien krijgen. — Kent gij hen? — Nee, die niet. . Zij zagen nu, dat de beide Indianen nader kwamen sluipen en al spoedig bleek, wat hun doel was. — Zij hebben het spoor van die twee Nijora s gevonden en nu gaan ze erachter aan, om hen te vermoorden. — Waarom? Omdat er oorlog is tusschen die beide stammen. — Dus ze gaan straks vechten? — Ja. — Is daar niets aan te doen? — Nee, wanneer verkenners vechten, dan moeten er minstens twee van sterven, want die vechten todat de vijand geheel dood is. — En dan? — Nou, dan zijn ze zelf ook meestal zoo ongeveer dood. — Kunnen we dat dan niet verhinderen? — Nee. — Dat is verschrikkelijk! — Is het ook, maar niets aan te doen. Even bleven ze ernaar zitten kijken, totdat de beide Navajo's tot dicht bij den rots genaderd waren, waar de twee Nijora's lagen. — Allemachtig! Mokaschi is verloren! riep Grinley opeens. — Wie is dat? — Het opperhoofd der Nijora's. Die is erbij. — Waarom? — Omdat hij over een minuut binnen reikwijdte van het mes van die Navajoj's zal zijn gekomen. — Wat moeten wij dan doen? — Er profijt van trekken. — Hoe? Als antwoord nam de petroleum-koning zijn geweer, legde aan en schoot beide loopen leeg. De voorste der beide Indianen lag onmiddellijk met een doorboord hoofd voorover op den grond en de achterste was eveneens ineens dood. De uitwerking van de beide schoten was verbluffend. Met een sprong waren de twee Nijra's van hun plaats en lagen in het volgende oogenblik plat op den grond, zoodat zij een klein raakvlak boden. Maar uit den aard der zaak behoefden zij niet bang te zijn, want er werd nu niet meer geschoten. Integendeel kwam Grinley tevoorschijn, zoodat de mannen in het dal hem zouden kunnen zien en hij riep: — De mannen der Nijora's kunnen wel weer gaan staan, want hun vijanden zijn dood!! Mokaschi richtte zich op en vroeg: — Oef! Wie is dat? — Grinley. — Wie heeft er geschoten? — Ik. — Op wie? — Op die beide Navajo's. — Waar? — Daar! Hij wees op de rots en de Nijora's liepen eromheen. Ja, daar lagen de beide Navajo's, dood. — Gij hebt gelijk, kom naar beneden! — Ik ben niet alleen. — Wie zijn er bij U? — Twee mannen. — Bleekgezichten? — Ja. — Meebrengen. — Goed. De mannen op den bergrand moesten nu wel naar beneden gaan, wat den beiden blijkbaar erg tegen den zin was, daar zij er geen heil in konden zien. — Maar nu hebt ge twee menschen van het leven beroofd! jammerden zij. — En dat waren menschen, die U niets gedaan hadden! — Ach, wat erg! — En U schijnt het U heelemaal niet aan te trekken! — En alleen om een beetje voordeel! Dat verveelde Grinley. — Schei toch uit met dat geduvel. — Het is toch zoo? — Nee, want twee man hadden er minstens aangegaan. — Maar nu hebt gij er Uw geweten mee bezoedeld. — Dat geweten is zoo erg niet. Meteen, terwijl hij dat zeide, voelde hij, dat hij dat beter niet had moeten zeggen, want nu konden ze wel eens bang gaan worden. — Maar ze zullen ons er wel erg dankbaar voor zijn! zei hij om het weer goed te maken. — Nou, maar dan had ik hen toch maar liever zelf die menschen laten vermoorden, hoor! — Wat er in tijd van oorlog gebeurt, heet geen vermoorden. Nu waren zij beneden aangekomen. — Wat doen die bleekgezichten hier? Dat was alzoo geen hartelijke ontvangst. — Wij zijn op doortocht. — Waarvandaan komen ze? Die vraag was weer zoo barsch. — Wij komen van den kant van Gila. — Waar gaat ge dan hèen? — Naar de Chelly. — Wat gaat ge daar dan doen? — Naar een stuk land kijken. — Zijt ge alleen? — Ja. — Komen er nog meer? — Nee, en als er meer komen, dan zijn het geen vrienden van ons. — Weet ge dat er vijandelijkheden zijn? — Ja. — Ook, waar die zijn? — Ja. En toch waagt ge u hierheen? — Ja. — Waarom? — Omdat wij weten, dat wij de vrienden van de roode volken zijn. — Dat kan niet. — Waarom niet? — Omdat alle rooden de bleekgezichten haten. — Dus? — Dus gij zijt onze vijanden. — Neen, dat is niet waar. — Maar wij zijn wel de uwe. — Dat kan ik niet gelooven. — Waarom niet? — Omdat gij alleen met de Navajo's in onmin leeft. — De bleekgezichten zijn er de schuld van, dat de roode mannen elkaar bevechten. Daarom worden alle bleekgezichten afgemaakt, die wij tegenkomen. — Maar vroeger hebt gij niet zoo tegen mij gesproken. — Ik heb u slechts eenmaal gezien. — En dien eenen keer was ik uw vriend. — Ik tel mijn vrienden niet onder uw soort. — Maar ik heb toch nog nooit een van Uw krijgers eenig leed gedaan? — Nee, want dan zoudt ge nu allang niet meer leven, hond! beet de hoofdman hem toe. Dat was wat anders, dan vriendelijk ontvangen te worden. — Waarom bent ge zoo vijandig tegen mij? Ik heb toch uw leven gered? — Hoe dan? — Door die beide mannen dood te schieten, die het op uw leven gemunt hadden. — Dat heb ik u immers niet gevraagd? — Maar ik heb u toch het leven ermee gered? — Hoe lang hebt gij die mannen gevolgd, om hen neer te schieten? — Ik heb hen eerst twee minuten geleden, toen ik zag, dat uw leven gevaar liep, voor het eerst gezien. — Wat had ge dan tegen hen? Niets. — Had gij geen wraak te nemen? — Neen. — En toch hebt gij hen gedood? — Ja, om u te redden. — Ellendeling! brulde de hoofdman hem nu toe, gij zijt niet waard, dat ge een geweer hebt! — Zoo? — Nee, gij hebt mannen gedood, die u niets misdaan hebben en ge hebt hen niet eens bevochten, maar vanuit een veilige schuilplaats lafhartig neergeschoten. Dat is geen krijgsmanschap, dat is moordenaarswerk! — Maar toch om u beiden te redden? — Stinkende jakhals!!! Ik heb in mijn leven zoo vele menschenlevens gered en nooit heb ik er met één woord over gerept. Maar gij, die niet eens mijn leven gered hebt, hebt er nu al zeven keer melding van gemaakt. Bah! — Maar u zoudt nu immers gedood zijn geweest, als.... — Zwijg!!!!! De hoofdman was werkelijk buiten zichzelf van woede. — Wanneer jullie niet waren gekomen, dan zouden onze paarden daar door snuiven hebben gewaarschuwd en dan hadden onze messen de keelen der beide krijgers kunnen vinden en dan zou ik me nu met de haren van dien dapperen krijger daar hebben kunnen tooien. — Maar nu wil ik die scalp niet meer hebben, want dan zou hij mij door een lafaard verschaft zijn geworden, dus is nu die beroemde scalp voor mij verloren gegaan. Weet ge wel, wie dat is? — Nee, zei Grinley heel erg kleintjes. — Dat is de jongste, maar een der dapperste krijgers der Navajo's, van wien ik het me een eer gerekend had, met hem te mogen strijden en zijn scalp te bemachtigen. Dat hebt gij mij belet. En nu wilt ge nog loon hebben? — Nee, heelemaal niet. — Dat zei je zooeven toch wel, hè? Toen wilde je, dat ik dankbaar was. Met een zeer beteuterd gezicht het Grinley de stroom van booze woorden over zich heen gaan. — Maar inplaats van dankbaarheid, zal ik nog wel een wat anders gaan vertellen. Blijf hier wachten, totdat ik terugkom. Als ge weggaat, dan is het ergste nog niet goed genoeg voor u. Na dit dreigement ging hij met den ander weg en Grinley bleef staan, zooals hij stond. Hij was doodsbenauwd. — We kunnen beter weggaan, meende Baumgarten. — Nee, dat doen we niet, want dan leven we geen uur meer. — Nu denk ik ook wel niet. — Toch is er nog kans op. — Maar hij hééft gelijk. — Durft u ook nog wat te zeggen? — Waarachtig wel. Ik steek het niet onder stoelen of banken. — Wat? vroeg de bankier. — Dat het allemaal de schuld van Mr. Grinley is. — Nou ja — Die dubbelmoord was heelemaal niet noodig geweest. — Daar kunt u niet over oordeelen. — Dat kan ik wel, al denkt u, dat u er alles van af weet De gevolgen van uw diverse daden hebben bewezen,, dat men niet zoo'n groot vertrouwen in u moet stellen, als u wel voorgeeft waard te zijn. — Stil, daar komt die hoofdman weer aan. Ja, zoo was het. Daar was de Nijora weer terug. — De wraak staat al achter u. Ik behoef dus mijn handen niet eens vuil te maken aan u, want er waren niet twee, maar drie Navajo's. De derde zal wel weten, hoe hij dergelijke moordenaars moet behandelen. Hij grijnslachte en de drie blanken werden er koud van. Dus zij konden nu ongestoord doorrijden, maar de schaduw des doods zou hen achtervolgen en.... inhalen, daar was geen twijfel aan. Met een gebiedend gebaar wees de hoofdman hen, dat zij moesten vertrekken, al wilden zij wellicht nog iets zeggen om het goed te maken, moesten zij wel wegrijden, al was het dan ook, alsof zij den dood tegemoet reden. Langen tijd reden zij naast elkander voort zonder een enkel woord te zeggen. Eindelijk echter deed Grinley een poging, zich zelf te rehabilliteeren: — Die roode ellendelingen zijn toch maar altijd even onbetrouwbaar. — Ja, stemde Rollins met hem in, ik moet niets meer van hen hebben. — Ze vergeten elke daad, die je aan hen bewezen hebt. — Maar wat we zooeven hebben ondervonden, dat vind ik toch wel een beetje alle perken te buiten gaan. — Ja, daar kun je nu eenmaal niets aan doen. — Maar, zei Baumgarten, wat we alzoo hebben beleefd, is allemaal de schuld van Mr. Grinley. — Maar die roodhuiden zijn een erg onbetrouwbaar volk, dat zeg ik je, zei Rollins. Het bleek dus wel, dat de bankier nu voor Grinley opkwam, dus daar liet hij mee zien, dat hij het van die twee Indianen niet zoo erg vond, dat zij waren vermoord, maar dat hij misschien niet zou kunnen doorgaan naar het petroleum-meerdat vond hij des te erger. De boekhouder echter had nu eenmaal zijn verdenkingen tegen den petroleumkoning en daar kwam hij nu niet meer van af. — Hoe langer ik over die zaak nadenk, des te meer vragen komen er in mij op. — Waarover nadenk? vroeg de bankier hem. — Over die bevrijding van ons uit het pueblo. — Zou er dan iets niet mee in orde zijn geweest? — Daar zal ik nu maar niet over beginnen. — Mag ik ook weten, welke vragen er in u opwellen? vroeg Grinley, die zijn eer in gevaar zag komen door de verdachtmakingen van dien boekhouder. — Ik zou ze u zeer zeker kunnen zeggen, want u bent wel de man ervoor om die te kunnen beantwoorden, maar ik zal het maar niet doen. — Waarom niet? — Omdat het zeer twijfelachtig is, dat ge die vragen zult willen beantwoorden. Grinley zweeg verder, omdat hij maar al te blij was, dat Baumgarten die vragen niet wilde vertellen. Even later had hij blijkbaar iets bedacht, dat wel in zijn voordeel kon zijn, dus zei hij: — Maar ge schijnt te vergeten, dat ik u uit het pueblo gered heb en dat ik nu met u de woestijn en de wildernis doorreis, zonder te weten of ik er wel een cent aan verdienen zal. — Wanneer uw zaak een reëele zaak is, dan zult u het zeker niet voor niets hebben gedaan. Nu werd het gesprek afgeleid door de komst van de beide „verkenners", die in de verte aankwamen. Van verre riep Grinley hen al toe: — En, hebben jullie het gevonden? — Nou, en of! — Nog geen vijandelijke Indianen ontdekt! — Nergens een spoor van vijandschap te zien?! — Hebben jullie de olie gezien? — Allemachtig ja, wat een olie!! Nog nooit zooiets gezien. Zij speelden hun rol uitstekend, zoodat tenslotte Rollins er door werd aangestoken. Hij was zoo uitbundig, dat hij Baumgarten een hand gaf en hem vroeg: — En kerel, ben je nou niet blij, dat we er eindelijk zullen zijn en dat er geen gevaar in de lucht is? Hè? Nou? — Ja, meneer, zei Baumgarten onwillig. Hij was nog steeds niet vertrouwd met het idee, dat die Grinley een betrouwbaar mensch was en hij wilde aan den anderen kant ook niet, dat zijn meester het vertrouwen verloor, want dan had hij het later gedaan, en daar bedankte hij voor. — Maar man, wat doe je er koel over, alsof het je heelemaal niet aangaat! — Dat is niet, meneer, want u weet toch ook wel, dat ik uw zaken behartig, alsof ze de mijne waren. — Dat denk ik ook niet; ik weet immers wel, dat jij voor mij werkt als geen ander. Maar je kunt toch niet weten, dat jij er mee mee te maken zult hebben dan tonutoe. — Hoe dan? Ik ben toch — Nu nog wel, maar ik ben niet van plan, mijn woning in Brownsville op te geven. Ik doe hier, wat er gedaan moet worden, maar dan ben ik gauw weer terug. — Zo°' , Ja, vriendje, dan moet ik een plaatsvervanger hebben, die volkomen betrouwbaar is en aan wien ik alles kan overlaten. — Zoo. — En wie zal dat worden, denk je wel? — Dat kan ik immers nu nog niet weten, meneer. — Wat zou je ervan zeggen, als er eens een meneer Baumgarten was, die hier bedrijfsleider werd? — Meent U dat, meneer? — Ja, waarachtig meen ik dat! — Maar maar dat is geweldig! Hij greep de hand van den bankier en zei: — U moet mij niet kwalijk nemen, want ik kan me niet zoo goed uitdrukken, en.... — Ach, hou nou maar op, hoor, ik ken je langer dan vandaag! De anderen hadden toegehoord en waren er blij om, want nu konden zij ook op den steun van den boekhouder rekenen. Hierin hadden zij echter misgerekend. — Maar dan moeten er wel een flink stel kerels meekomen, die het tegen de Indianen kunnen uithouden, want ik ben niet erg thuis met het geweer en bovendien kan ik het westen nog niet zoo begrijpen, dat ik er momenteel geschikt voor zou zijn. — Dat komt allemaal wel terecht, meende de bankier. — Want dat die Indianen het zoo maar zonder meer zullen accepteeren, dat geloof ik niet. Nu reden de ruiters door en zeiden geen woord meer, todat de bankier op een gegeven oogenblik aan Polier vroeg: — Hoe lang is het nu nog naar het petroleum-meer? — Nog zoowat anderhalf uur. — Wat? — Ja. — Nog anderhalf uur? — Ja. — En jullie zijn pas een half uur bij ons. — Ja. — Dus dan zijn jullie pas twee uur geleden van het meer vertrokken. — Ja. Dat antwoord kwam onwillig, want hij voelde, dat het mis zou gaan. — Maar dan hebben jullie toch veel te lang gewacht, todat je ons het bericht kon brengen, dat alles veilig was. Was dat niet veel te lang gewacht voor een zoo gewichtige zaak? Bijna had hij een lange pauze niet kunnen vermijden, want hij wist niet wat hij hem antwoorden moest. Maar de steeds slimme aanvoerder der Finders wist alweer een goed antwoord: — Maar wij moesten toch zorgen, dat alles veillig was, en daarom hebben we den geheelen omtrek afgezocht en dat was zoo maar een, twee, drie niet gebeurd. Opgelucht door die leugen, herademde de bankier weer en Grinley was blij, eindelijk te kunnen zeggen: — Kijk eens daarheen, mijne heeren, wat zou dat zijn? Hij wees op een klein stroompje, dat nu te zien kwam en waarlangs zij voortreden. Het was slechts een beekje en stroomde niet snel. Op de oppervlakte lagen allemaal vetoogjes. — Wat is dat? vroeg Rollisn. — Ja, bekijkt u dat maar eens. Rollins steeg af en rook. — Petroleum? — Ja, petroleum, hoe vindt u dat? De bankier was in extase geraakt door het zien der vetkraaltjes en nu begon hij weer te hopen. Zou het dus toch waar zijn? Dus nu werd hij werkelijk een der rijkste millionnairs? — Maar wat zonde, dat dat hier zoomaar moet wegloopen. — Dat heeft het al eenige eeuwen gedaan, en dat zal het nog wel blijven doen, totdat u met uw machines hier bent gekomen; dan kimt u het opvangen en ook nog benutten. — Ja, ja! riep de bankier uit, nog steeds zeer onder den indruk. — Merkt u wel, hoe de omtrek hoe langer hoe meer naar olie gaat rieken? — Ja. Geweldig. Werkelijk werd de geur van olie steeds sterker en naarmate zij het meer naderden, werd ook de bankier geestdriftiger. Zwijgend reden zij nu voort, totdat zij aan een massale berg kwamen. Daarachter lag de plaats, waar zij zijn moesten. Slechts een nauwe spleet gaf toegang tot het dal, waarin het meer lag, dat om het weinige licht, dat er op het water kon vallen, Gloomy Waer genoemd werd. Zij reden door de kloof en eindelijk, eindelijk, daar stonden zij voor het einddoel van hun tocht! Daar lag het meer en de reuk van petroleum was zoo sterk geworden, dat de paarden met alle geweld weg wilden. Zij werden dan ook vastgebonden en de vijf mannen daalden omlaag. Rollins zei geen woord. Dat kon hij ook niet, want hij was te verbouwereerd, het olie-meer toch voor zich te zien, dan dat hij een woord zou hebben kunnen uitbrengen. Grinley zag onmiddellijk, dat hij nu verder gewonnen spel zou hebben en hij was veel meer op zijn gemak, dan totnutoe. — Well, Mr. Rollins, bevalt het? — Of het bevalt? Moet u me dat nog „vragen? Hij bekeek alles, alsof het al zijn eigendom was. — Ja, het overtreft alles, wat u me er van verteld hebt. — Des te beter, lachte de petroleumkoning. Rollins nam een handvol water met olie en wreef het tusschen zijn handen. — Ja, je reinste aardolie. — Dat heb ik wel gezegd! — Heeft dat meer nog een stroom, die erin uitloopt? — Neen, alleen een stroompje, dat er vandaan komt. — Maar waar komt dat alles dan vandaan? — Natuurlijk uit een verborgen bron. — Oh, ja, dat is mooi, dat is werkelijk prachtig. — U hebt de olie hier maar voor het opscheppen. — Ja, u hebt gelijk. De bankier was zoo tevreden als een kind. Niet echter Baum« garten, die opmerkte: — Maar, Mr. Rollins, dat is toch eigenlijk de moeite niet waard- — Wat? Hè? Wat zeg je me nou? Verschrikt staarde hij zijn boekhouder aan. — Niet de moeite waard zeg je? Hoe kom je daarbij? — Luistert u dan eens even. — Ja, toe dan. — Als dit meer geen toevloeiende stroom heeft, dan moet het ergens uit den bodem komen. — Ja, natuurlijk. — Dat stroompje van zooeven was de eenige afvloeiing, niet? — Ja. — En daar dreven een paar onbenullige kraaltjes olie op. — Ja. — Maar als dit meer hier al zooveel jaren met olie vol ligt, dan moet er ook evenveel afvloeien, als er bij stroomt. — Ja, dat is zoo. — Dus dan blijkt, dat er slechts een paar druppels, laten we zeggen, een enkele liter olie per uur hier toestroomt. — Hè? Wat? Allemachtig! Wat ga je nu doen? — Nuchter denken. — Is dat waar? Maak me niet ongelukkig. De arme man zag er inderdaad uit als iemand, die zijn laatste stukje brood voor zijn mond ziet wegnemen. — Maar laten we zeggen, dat er tien, honderdmaal zooveel bijkomt, als er af gaat, dan toch kan hier geen droog brood inzitten, ziet u dat dan niet in? De bankier zag dit in; daarom kon hij geen enkel woord meer uitbrengen, maar staarde verwilderd naar zijn boekhouder, die dat allemaal zoo klaar als een klontje stond uit te leggen. Ook Grinley stond er met een mond vol tanden bij, want hy wist werkelijk niet, hoe hij zich uit deze ontzettend moeilijke impasse zou moeten redden. Verlangend keek hij dan ook zeer voorzichtig naar zijn stiefbroer, die meermalen beweerd had, dat hij de scherpzinnigste van de twee was. Buttler liet hem dan ook niet in de steek, maar begon luid te lachen en vroeg aan den bankier: — Mr. Rollins, hebt u wel eens physica gestudeerd? — Nee, ja, heel lang geleden een heel klein beetje, op school. — Dan zal het misschien niet meevallen, maar ik zal toch trachten het u uit te leggen. — Wel, wat is er dan? — Als ik een voorbeeld geef, dan hoop ik, dat het u zal gelukken, mij te volgen.. — Ja. — Wanneer u op een paard gaat zitten, wanneer het ligt, dan kan het opstaan, of niet? — Ja, dat kan hij. — Goed, dus dat kan hij wel? — Ja. — Maar als u nu op een hond gaat zitten, dan kan hij toch niet opstaan, wanneer u op zijn rug zit, niet? — Nee, dat kan hij natuurlijk niet. — Waarom niet? Rollins begreep er nog geen jota van. Omdat.... ik.... te zwaar voor hem ben, zou ik denken. — Ja, goed, Mr. Rollins, dat is zoo; snapt u dat ook, Mr. Baumgarten? — Ja. — Nu dan, dus wanneer een voorwerp zwaarder is dan het andere, dan zal het eene nooit door het andere kunnen worden opgelicht, nietwaar? — Ja, klonk het in koor der beide misleiden. — En hoeveel water zit hier in dat meer, denkt u? — Weet ik niet. — Maar dan toch wel een heel gewicht, niet? — Dat denk ik wel. — Nou, mooi, en wanneer we nu eens aannemen, dat die olie onder in het meer uit een klein gat moet stroomen, dan zult u toch wel moeten toegeven, dat er een ontzaglijke kracht voornoodig is, om al dat water opzij te duwen? Die kracht kan de olie alleen maar hebben, wanneer er een ontzettende hoeveelheid achter zit, niet? — Ja, zeiden de beide toehoorders perplex. — Dus wanneer we nu eens vaststellen, dat daar onder den grond een heele massa olie ligt, dan zijn er natuurlijk allerlei dure boormachines noodig, om die olie eruit te halen. Is men eenmaal zoover, dat men de petroleumlaag aangeboord heeft, dan spuit de olie huizenhoog en heeft u niets anders te doen, rlan de vaten eronder te houden. — Ja, luide het antwoord, nu al meer verlicht. — En wanneer Mr. Grinley het geld daartoe had gehad, dan zou hij het zeker niet aan u verkocht hebben, maar er zelf aan het exploiteeren geslagen zijn. Dat er echter machines voor noodig zijn, daarom verkoopt hij het aan u. U moet immers niet denken, zonder eenige moeite millionnair te kunnen worden. Dat zou te verdacht zijn, want dan had Grinley liever zelf millionnair geworden. Nu waren de heldere woorden eindelijk tot den bankier doorgedrongen en het resultaat was verbijsterend. Hij greep Buttler en Grinley bij de handen en omarmde zijn a.s. directeur. — Mensch, wat ben ik dom geweest, dat ik daar niet eer aan gedacht heb! Ook Baumgarten bleek niet tegen den list op te kunnen, want ook hij liep erin. Van physica had hij niet zooveel geleerd, dat hij het nu eens op zijn .gemak zou hebben kunnen nagaan, waarom die redeneering fout was, al voelde hij, dat het eigenlijk niet klopte. Zoo was de bankier lijkbleek geweest en zoo was hij weer onderste boven gepraat. Nu stond hij te dansen van vreugde en niemand meer, zelfs Baurpgarten niet, kon hem van zijn enthousiasme genezen. De schurken hadden het nu voorgoed gewonnen! — Blij, dat je erbij kwam, zei Grinley tegen Buttler. — Dat heeft de deur dicht gedaan bij hem. — Maar het stond gevaarlijk. — Ja, dat deed het zeker. — Nu is het wel gauw gebeurd. — Gelukkig maar. — Wat ga je ermee doen? — Weet ik nog niet, — Schieten of verdrinken? — Ik zou eigenlijk allebei willen vermijden. — Waarom? — Omdat het altijd onaangename herinneringen geeft. — Maar toch niet laten leven? — Nee. — Wat dan? — Nou, bijv. opsluiten in dat hol. — Hm. — Niet goed? — Och ja, best. Wanneer? — Zoodra we het geld hebben, dan een slag met een geweer. — Polier ook? — Nee, die hebben we nog noodig. — Waarvoor? — Als we overvallen worden door Indianen, dan doen we met drie man meer dan met twee en later kunnen we hem altijd nog om zeep brengen, zoodra het ons goed dunkt. Dat was een goed plan, want de omgeving hier was zeker gevaarlijk. Gevaarlijker zelfs, dan zij vermoeden konden. Even later kwamen de beide broers weer aan den waterkant terug en nu vroeg Grinley: — Wel, Meneer, wat denkt u ervan? — Nou, prachtig!!!! — Kijk eens aan, maar wat die koerier over die Indianen zei, dat was niet zoo prachtig en daar kon after all toch wel eens iets van aan zijn; daarom zou ik er op willen aandringen, dat er voortgang in de zaak kwam. — Goed. — Dus, als u er niets meer op tegen hebt, dan zullen we gelijk het geldelijke gedeelte afhandelen. — Maar dat kunnen we toch net zoo goed — Nee, er is afgesproken, dat het hier gebeuren zou, zoodra u overtuigd was, dat er werkelijk petroleum te vinden was. En daar twijfelt u toch wel niet meer aan? — Nee..nee.. — Nou, goed dan, dan zullen we maar gelijk de zaak afmaken. U hebt immers papier en inkt meegenomen? — Ja. — Dan kunnen we beginnen. Deze wilde juist een aarzelend antwoord geven, toen Grinley snel zei: — Ja, hoor eens, Mr. Rollinsc, als u nu nog langer aarzelt, dan zal ik me beleedigd gaan gevoelen. — Maar.... — Lang heb ik geduld gehad met u, maar nu wordt het wel wat al te erg, want nu bent u er maar al te zeer van overtuigd en nu gaat u nog raad vragen aan Mr. Baumgarten. — Nou ja — Bent u ervan overtuigd, dat hier millioenen te verdienen zijn? — Ja. — Dan zullen we niet veel tijd verloren laten gaan, want elk oogenblik kunnen hier verkenners komen van Indianenstammen en dat wil ik niet voor dat bedragje riskeer en. — Goed. — Dus, waar is het papier? Overbluft en verwezen haalde Rollins de papieren te voorschijn en hij was na een halve minuut eigenaar van het petroleum-meer, volgens het zooeven onderteekende contract. — En nu, Mr. Rollins, nu bent u dus de eenige wettige eigenaar van deze plaats en heb ik u nog iets mede te deelen, want ik heb er nu toch niets meer aan. Er is hier een hol, dat u als schuilplaats voor Indianen goede diensten kan bewijzen. — Een hol? — Ja, een gewelf, dat erg naar petroleum riekt en dat wellicht de ingang vormt naar de bronnen der olielagen. — Naar de.... willen we daar dan niet eens gaan kijken? — Dat is goed, maar ze zijn, omdat ze geheime plaatsen zijn, natuurlijk verborgen. Zij waren in dien tusschentijd aan het hol gekomen en de daarvoor liggende steeen werden al heel spoedig weggerold. Rollins was er weg van. Hij bekeek alles, alsof hij zoojuist in een sprookjespaleis was aangekomen en nu bij het bekijken der grot hielp hij zelf de steeen weg te rollen. — Baumgarten, help ook eens een handje mee! Hij bukte zich en terwijl ook de boekhouder zich bukte, gaf Grinley zijn broer een wenk en meteen hieven beide hun geweren op. Na den slag, die de hoofden van beide slachtoffers getroffen had, was er een moment van stilte en toen begonnen zij de beide lichamen te binden en weg te dragen naar binnen in het gat. Daarna werden weer de steenen ervoor gelegd en even later zaten de drie mannen den buit te verdeelen. Nauwelijks zaten zij daar, of er kwamen acht Indianen aangeslopen. Het waren de Navajo's, die door den spion, die zijn beide broeders wilde wreken, erbij waren gehaald. — Oef! fluisterde de oudste, mijn broeder zei, dat hier vijf bleekgezichten waren, en nu zijn er slechts drie; waar zijn die andere twee? — Dat zullen die anderen wel weten. — Kom mee dan, op hen af. Zij slopen naderbij en toen ze vlak bij hen waren, stonden zij opeens met het mes in de hand voor de drie mannen, die van schrik niet wisten, wat zij moesten doen. — Gij zijt de man, die mijn broeders vermoord hebt! Grinley, tegen wien het was gezegd, zei geen woord van angst. — Waar zijn die andere twee bleekgezichten? ? Weer was het de slimmere broer Buttler, die het antwoord moest geven. — Gij vergist u; het waren die andere bleekgezichten, die u broeders hebben vermoord. De Indiaan liet Grinley los. — Dat is niet waar, want mijn broeder hier (en hij wees op de eerste verkenner) heeft het zelf gezien. — Dan vergist hij zich eveneens. — Wie deed het dan? — Die andere twee blanken. — Oef! Wat gemeen! Gij wilt den schuld op een ander schuiven! — Dat wil ik, ja, want zoo is het. — Neen, want zij zijn niet meer hier, dus zij zijn weggegaan. — Dat zijn zij niet. — Maar waar kunnen zij dan zijn? — Dat zal ik u zeggen, wanneer gij ons wilt gelooven. — Een bleekgezicht kan men nooit gelooven. — Dan behoef ik het niet te zeggen. Al dien tijd had hij den tijd gehad om naar een gepaste leugen te zoeken, want hij kon nooit vertellen, waar de gevangenen zaten, daar zij anders door de Indianen zouden worden verlost en dan zou het er nog slechter voor hen uitzien. — Dan zal ik u ertoe dwingen — Dat is niet noodig, want wij maken er geen geheim van. Wij zijn hen nu kwijt, dus kunnen we gerust vertellen, dat we er blij om zijn. — Waarom? — Omdat zij het op ons leven voorzien hadden. — Dus ze zijn wel weg? — Nee. — Maar ze zijn toch niet meer hier? - — Ja. — Waar dan? — Hier. Hij wees op het water. -— Oef! Bevinden zij zich in dat water? — Ja. — Ze zijn dus verdronken? — Ja. — Lieg niet! Er is geen mensch, die in dat water zal gaan. — Ze zijn er ook niet vrijwillig ingegaan. — Hoezoo? — Zij wilden niet, maar moesten toch. — Hebt gij hen ertoe gedwongen? — Ja. — Gij hebt hen verdronken? — Ja. — Gij. .hebt hen... .verdronken? De Indiaan, een wilde, had toch nog meer gevoel in zich dan de drie boeven, want een man martelen is bij een Indiaan een gelegenheid geven tot een roemrijken dood, een krijgsmansdood, wat een man zich tot een eer kan rekenen. Maar iemand zoo maar verdrinken, dat was hem onbegrijpelijk, omdat er heelemaal geen moed voor noodig was, en omdat de slachtoffers daardoor geen gelegenheid kregen, hun dapperheid te toonen. Bij de martelpaal kunnen zij toonen, dat zij flinke mannen zijn, door geen klacht te uiten onder het pijnigen, maar verdrinken, zonder een kans op een roemrijke entrée in de jachtvelden der vaderen, dat is het ergste en mag men zelfs zijn vijanden niet aandoen. — Ik walg van u! Bah! — Waarom? — Gij hebt mannen van uw eigen ras vermoord, zonder dat zij uw vijanden waren, gij hebt hen doodgeslagen, zonder dat zij met u gevochten hebben, anders zouden de sporen hier moeten zijn; gij hebt hen in het water gegooid, zonder hen te dooden. Gij zijt zeer slechte menschen. Na deze toespraak wendde hij zich vol haat van hen af; eenige zijner krijgers bonden hen en namen hen mede. Geen woord werd er over vuil gemaakt; het was besloten, dat de mannen, die zoo gehandeld hadden, ter dood veroordeeld zouden worden. Geen hoop was er meer voor hen; trouwens, zij hadden niet beter verdiend. Door de reuk van de olie voortgedreven, gingen zij zoo snel mogelijk van het meer vandaan; zij gingen een eindje meer Westwaarts en legerden zich onder een stel zeer hooge boomen, waar zacht gras een goed maal voor de paarden beteekende. Tijdens den rusttijd, die de Indianen hielden, voor zij tot den maaltijd overgingen, trachtte Grinley, zijn verloren rechten op het leven alsnog terug te winnen. Hij vroeg aan den aanvoerder der Navajo's: — Waarom wil mijn broeder ons vermoorden, wanneer hy een eerlijk krijger is? — Omdat ik u met gelijke munt wil betalen. — Hoezoo? — Gij hebt uw makkers in het water gegooid, terwijl ook zij recht op het leven hadden. — Maar, wat hebt gij daarmee uit te staan? — Niets, maar gij hebt onze broeders vermoord. — Dat hebben die anderen gedaan. — Maar gij waart erbij. — Ja. — Dan hadt ge er iets tegen kunnen doen. — Dat was onmogelijk, want wij waren daar te laat mee; het was al reeds gebeurd. — Dan had gij u van die lieden moeten afscheiden. —• Dat hebben wij gedaan, door hen te verdrinken. — Zwijg, ellendeling! gij zijt een lafaard! — Maar we hebben toch uw broeders gewroken. — Niet waar! Want, wanneer ge dat niet gedaan had, dan zouden hun scalpen nu aan mijn gordel bungelen. — Maar.... — Moeten wij u daarvoor dankbaar zijn? Wij zullen u naar waarde beloonen; de dood wacht u! Het was zeker niet zoo veilig, als de Navajo's wel meenden; zij hadden een klein vuur aangemaakt, om wat vleesch op te braden, en nu lagen allen om dat vuur heen met een stuk vleesch in de hand en zouden juist beginnen te eten, toen er iets gebeurde, dat zij wel in het minst verwacht hadden. Mokaschi namelijk, die den derden verkenner had zien wegsluipen, had hem stilletjes laten gaan, heimelijk berekenend, dat deze verkenner wel meer mannen zou gaan halen, om wraak te oefenen op de twee doodgeschoten broeders. Daarom was hij snel teruggegaan, om zijn manschappen te gaan waarschuwen. Er lagen er dertig in de nabijheid en deze volgden hem nu zoo snel mogelijk naar de plaats, waar de hoofdman het spoor van den Navajo-verkenner verlaten had. Nu kwamen zij aan het dal, waarin het petroleum-meer lag en ze zagen juist de gevangenneming der blanken. — Zullen wij hen nu maar meteen inrekenen? vroeg een zijner krijgers. — Neen, ik moet eerst weten, waar die andere blanken zijn; wij hebben aan het spoor gezien, dat er vijf mannen geweest zijn en nu zijn er nog maar drie, dus moeten we eerst kijken, waar die andere twee kunnen zijn. Na een vruchteloozen tocht echter moesten zij erkennen, dat er geen spoor van die twee te vinden was. Er liep geen spoor naar buiten uit het dal en in het dal waren ook geen sporen meer van hen te zien. > Nu volgden zij dus maar de sporen van de acht Navajo-mannen, die hun gevangen blanken wel ergens zouden hebben verborgen, wanneer zij tenminste naar hun dorpen waren gereden. Maar zij waren niet teruggereden. Dat was heel onverstandig van hen, daar zij slechts met weinigen waren en het in de buurt wemelde van de vijandige verkenners. Mokaschi vond de plaats, waar de Navajo's lagen, dan ook heel spoedig en hij zag, dat die mannen heelemaal geen idee ervan hadden, dat zij zoo onvoorzichtig waren. Het was slechts het werk van een oogenblik, het kamp te omsingelen en op het oogenblik, dat de hoofdman zijn krijgs- geschreeuw aanhief, stemden al zijn dertig mannen ermee in en met één sprong waren zij temidden der Navajo's, die te verwonderd waren, om zich te verdedigen, zoodat er geen druppel bloed behoefde te vloeien. — Dat wordt goed voor ons, fluisterde Grinley zijn metgezellen toe. — Dat denk je maar. — Hij heeft ons al eens eer vrijgelaten. — Maar nu zal hij het niet voor den tweeden keer doen. — Ik wil wedden van wel. — Makkelijk wedden, wanneer je je leven toch niet meer in je hand hebt. — Dat zullen we nog wel eens zien — Hoezoo? — Ik heb wel eens meer voor dergelijke heete vuren gestaan. — Maar nu niet, dat zeg ik je. — Pas op, daar komt hij. Ja, daar kwam de hoofdman op hem af. — Wat doet dat lage bleekgezicht hier? — Die is onze gevangene, zei de aanvoerder der Navajo's. — Wie zijt gij? — Ik ben de aanvoerder der Navajo's. — En hoe heet ge? — Het snelle ros. — Dat is een mooie naam, waarschijnlijk hebt ge wel eens meer zoo dom gedaan, om een vuur aan te maken, wanneer ge op verkenning uit waart. Nu echter zult ge Uw naam geen eer meer aan kunnen doen. — Wij zullen als helden weten te sterven. — Ik hoop het voor de eer van Uw volk. Nu begon hij tegen Grinley: — Waarom zijn die twee andere mannen niet meer bij U? — Omdat die dood zijn. — Waaraan zijn zij gestorven? — Wij hebben hen gedood. — In een eerlijk tweegevecht? — Nee, riep nu de Navajo, — zij hebben hen verdronken. — Ver.... dron.... ken? — Ja, klonk het heel benepen. — Ellendeling, eerst twee dappere vijanden van ons dood te schieten vanuit de verte en dan Uw eigen mannen te verdrinken. Bah! — Maar.... — Zwijg! Stinkende Jakhals!! Wij zullen U het zelfde lot doen ondergaan: eerst heel erg pijnigen en dan levend verdrinken. Howgh! Verachtelijk keerde hij zich van de blanken af. — Zoo zijn de bleekgezichten nu, zei hij tegen den aanvoerder der Navajo's. — Tegen één enkele Old Shatterhand, in wiens hart de liefde woont, zijn er honderd duizend maal hon- derd duizend slechte mannen, die het licht in hun oogen niet waard zijn. Daaraan had hij gelijk en de mannen zagen hun kans op redding geheel nihil worden. — Dat kost ons het leven, murmelde Buttler. — Nog heelemaal niet waar. — Wat kan ons dan nog redden? — Er kan nog van alles gebeuren. — Wat dan bijvoorbeeld? — Nou, tja, dat weet je niet, wat er gebeuren kan. — Vergeet niet, dat wij geen vrienden hebben, die het voor ons opnemen. > — Nee.... In nadenken verzonken stonden de drie mannen gebonden te wachten op de dingen, die komen zouden en die zeker niet veel goeds zouden brengen, want vrienden hadden zij niet.... Wie er heelemaal geen vrienden op na houdt, kan niet verwachten, dat hij gered wordt; maar wie nog niet zoo slecht is, dat ieder, die hem kent een vijand van hem is, heeft altijd nog de kans, door de vriend van alle menschen, Old Shatterhand, te worden gered. Deze Old Shatterhand was met zijn gezelschap eerst twee volle dagen ten achter bij de petroleum-koning, want inplaats dat zij de vijf mannen onmiddellijk waren gevolgd, hebben zij eerst nog de menschen in het pueblo uit hun gevangenschap verlost, en die twee dagen waren zeer kostbaar, want ieder oogenblik konden de beide slachtoffers worden afgemaakt en wanneer men daar niet gauw genoeg bij was, dan was alle moeite vergeefs geweest. Eén van de twee dagen was echter al door Grinley zelf teruggegeven, want hij had een heelen dag niets gedaan dan wachten, totdat Polier en Buttler hun werk hadden opgeknapt. Die dag was verloren gegaan en de achtervolgers hadden niet stil gezeten. Integendeel, Old Shatterhand en zijn metgezellen hadden nu veel beter paarden en bovendien wist Winnetou een weg, die belangrijk korter was en die tevens door een minder moeilijk terrein liep. Eerst een paar uur tevoren hadden zij den weg getroffen, die uitkwam op het spoor van de vijf mannen. Daar waren zij nu juist aan toe gekomen en Old Shatterhand, die voorop reed met Winnetou, steeg af om met zijn rooden broeder het spoor grondig te onderzoeken. Nu is spoorzoeken niet zoo moeilijk, dat mannen als Sam Hawkens en zijn makkers, die al zoo menig jaartje in de wildernis zwierven, die niet zouden kunnen vinden en verstaan. Maar het was zoo de gewoonte geworden, omdat Old Shatterhand en Winnetou daar veel vlugger en bedrevener in waren, om zoolang in den zadel te blijven, totdat hun hulp ingeroepen werd. Ook nu bleven allen te paard, terwijl die beiden elk een kant uitliepen langs het spoor. Maar ditmaal scheen het spoor nogal moeilijk te zijn, want de beide anders zoo vlugge spoorlezers bleven nu een kwartier weg. Toen zij bij elkaar kwamen, vroeg Old Shatterhand aan Winnetou: — Wat denkt mijn roode broeder van dat moeilijke spoor. Ik heb nog maar zelden zooiets te lezen gekregen. Winnetou keek ernstig en zei langzaam, alsof men niet aan de waarheid ervan mocht twijfelen: — Wij zullen drie verschillende menschensoorten vinden: bleekgezichten en Indianen van verschillende nationaliteit. — Dat had ik ook gedacht. Die Indianen zijn de Navajo's en de Nijora's. Die drie partijen zullen elkaar op dit oogenblik bij Gloomy-Water aan het besluipen zijn. — Mijn broeder heeft mijn gedachten uitgesproken. — Eerst hebben hier vijf paarden gereden en daarna een enkele verkenner, en daarachter dertig ruiters der Nijora's. — Wij moesten dus eigenlijk vannacht nog aan het GloomyWater aankomen, maar daartoe is de tijd te kort en het gevaar te groot. — Mijn broeder heeft weer gelijk. Wij moeten nu gaan slapen en dan morgen vroeg opbreken naar het Gloomy-Water. Winnetou reed, zooals hij dat altijd deed, alvast vooruit, zonder om te kijken waar de anderen bleven. Maar die anderen waren blijkbaar nog niet van plan, om al onmiddellijk mee te gaan, want zij stegen af en gingen allen met elkaar, het spoor bekijken. — Wat is er aan de hand? vroeg Old Shatterhand lachend, want hij wist wel degelijk, wat zij gingen doen. — Wij kunnen niet begrijpen, wat er in dat spoor te lezen staat. — Waarom niet? —- Omdat het voor ons allen onleesbaar is. — Kom kom, dat zal wel losloopen. — Hoe kan een mensch uit zooiets wijs worden en dat nog wel met zoo'n zekerheid? riep Sam Hawkens uit. — Tja, dat is spoorlezen, maar laten we er niet te lang bij stil staan, anders raken we Winnetou heelemaal uit het oog. Hoofdschuddend over zooveel scherpzinnigheid en tevens zooveel pienter verstand van spoorlezen, stegen de mannen weer op en gingen, druk met elkaar pratend, op weg. Den volgenden morgen waren de mannen nog niet op, of Winnetou was al lang niet meer te zien, want toen men aan Old Shatterhand vroeg, waar hij was, antwoordde deze, dat Winnetou al in alle vroegte opgebroken was, om het dal van Gloomy-Water te verkennen. Zoodra de zon aan den hemel stond, trokken de mannen en vrouwen en kinderen verder; Winnetou had overal zijn spoor gemakkelijk te herkennen nagelaten, dus behoefde men niet te lang te zoeken. Expres, om Winnetou den tijd te laten, den omtrek van het meer goed te kunnen bekijken, had men niet te vlug voortgemaakt en bereikte men het meer eerst na twee uren. Reeds begon men iets te ruiken, van petroleumlucht, toen men in de verte Winnetou zag aankomen. — Owee, dat is niets goeds. — Waarom niet? — Omdat hij ons anders wel aan het meer zou hebben opgewacht. — Maar daar kunnen wel Indianen liggen. — In elk geval beter, dan dat hij niet te zien was, wanneer we aan het meer kwamen. De meeningen waren nogal verdeeld en men wilde hem al met vragen overstelpen toen Winnetou al van verre riep: — Er is in het geheel geen gevaar, maar we moeten ergens anders heen gaan, want ze zijn hier al geweest! — Niets gezien? — Heel wat. — Maar niets bijzonders? — Ja, ook. — Wat dan? — Kom mee. Allen waren nu nieuwsgierig geworden en toch zei Winnetou geen enkel woord. Toen zij bij den ingang gekomen waren, wees Winnetou op een plek in het gras en zei: — Kijk, hier hebben ze gelegerd.... — Wie? — Die dertig krijgers der Nijora's. — Wanneer? — Gisteren. — Verder. — Ja, Winnetou zal alles vertellen, wat er gisteren gebeurd is. Allen luisterden, zoowel de vrouwen als Old Shatterhand, — Daar hebben zeven Navajo's gelegerd. Hij wees naar het gebergte aan den overkant. — Die ruiter, wiens spoor wij gisteren reeds zagen, is de achtste en hij heeft zijn mannen erbijgehaald, om de bleekgezichten gevangen te nemen. — Is dat gebeurd? — Ja. Allen keken elkaar aan. Winnetou ging voort: — De bleekgezichten zijn overmand geworden, maar intusschen zijn de Nijora's gekomen en hebben zich hier verstopt. — Ja, daar kun je het nog zien, vond Frank. — Daar hebben zij gewacht, totdat de Navajo's met de gevangenen het dal uitkwamen en toen zijn zij hen gevolgd, om hen te overvallen. Petroleumkooing 11 Waarom hebben ze hen niet dadelijk overvallen? — Dat is een punt, waar ik zelf ook niet erg wys uit kan worden. — Maar wat zullen we dan nu doen? Dat is van veel later order. We zullen eerst eens gaan kijken, of de Nijora's werkelijk overvallen hebben. — Waar dan? — Bij dat beekje, dat hier niet ver vandaan loopt. Daar zullen de Navajo's gelegerd hebben. — Zijt gij daar ook geweest? — Ja; Winnetou is er geweest en hij heeft er de sporen van een oponthoud gevonden. Zij zijn er overvallen geworden. Dus er is bloed gevloeid? vroeg Schi-So ontzet en bevend van woede. — Neen, van bloed heb ik geen enkel spoor gezien. — Dus zij zijn in den slaap overvallen geworden? Nee, dat kan niet, want daarvoor was het nog niet donker genoeg. — Maar dan.... . , Er is geen sprake van een strijd geweest, want de Navajo s zijn onverwacht door een overmacht overvallen. — En verder? vroeg Old Shatterhand. — Toen zijn de Nijora's met htm gevangenen weggegaan. — Waarheen? vroeg Sam Hawkens. Dat weet ik niet, want ik heb hun spoor nog niet kunnen bekijken — Maar dan moeten wij hen achterna, want het gaat immers niet alleen om die petroleum-koning met zijn twee vriendjes, maar om die beide leeken, die met hun neus in hun ongeluk geloopen zijn. _ Sam Hawkens wond zich erover op, dat die Indianen er nu met hun buit vandoor gegaan waren, die ze zoovele dagen achtervolgd hadden. — Maar waarom zijn ze niet aan het meer gebleven.' Daar snap ik niets van. Old Shatterhand had rustig afgewacht, wat de uitwerking van Winnetou's woorden zouden zijn en sprak toen: — Ik geloof, dat hier de verklaring voor Sams vraag vloeit? Met deze woorden wees hij op het kleine beekje, dat met de vele kleine druppels olie erop, dicht langs hen heen stroomde. — Hoezoo? — Ruik jullie dan niets? — Nee, niet erg. — Kijk dan eens naar dat water. Drijft daar dan niets op. Nu keken zij naar het water en waren allen even verwonderd. — Heeft mijn broeder Olie op het meer gezien? -— Ja, antwoordde de Apache, — ik heb het gezien. — Dan heeft de petroleum-koning zijn plan weten door te voeren. — Ja. P — Dan zal hij dus ook het geld hebben gehad. — Ja. — Dan zal hij dus de beide mannen wel al hebben koud gemaakt. — Dat hopen we niet. — Ja, we kunnen hopen, maar als het zoo is, dan is er niets meer aan te veranderen. — Laten we dan eens naar binnen rijden. — Dat is goed. Old Shatterhand reed voorop de kloof binnen en de anderen volgden hem. De reuk van petroleum werd ieder oogenblik sterker. Toen men zoover gekomen was, dat het meer zich voor hen uitstrekte, stonden allen stomverbaasd ernaar te staren en zij wisten niet, wat ze ervan zeggen moesten. Allemachtig! Wat is dat nou? — Dat ruik je toch wel. — Maar hoe kan dat nu? — Dat moet je mij niet vragen. — Maar wie heeft er ooit hooren praten, dat hier olie gevonden werd? — Niemand. — Ik ben hier niet lang geleden nog geweest en toen was er van olie nog geen spoor. Allen probeerden elk op zijn manier te zien, wat voor olie het was. Men stak den vinger in het water en rook eraan, men groef in het zand, om te zien, of het daar soms ook in zat. Old Shatterhand en Winnetou waren nog eens rond het meer gewandeld, om te probeeren, meer te weten te komen omtrent de sporen, die daar te zien waren. Sam Hawkens, Dick Stone en Will Parker waren met Droll en Frank er achteraan gegaan en nu zei Old Shatterhand: — Pas op, anders bederven jullie alle sporen met je geloop! — Maar we willen meezoeken. — Waarnaar? — Naar de plaats, waar de worsteling heeft plaats gehad. — Die hebben wij allang onderzocht. — Wij wilden ook nog eens kijken. — Die plek is al lang door de paarden onleesbaar geworden. — Maar waar zoeken jullie dan nog naar? — Naar het gat, waar de vaten in verstopt zijn geworden. — Dat zal toch niet zoo moeilijk vallen. — Nee, maar ik kan het toch maar niet vinden. — Een gat, waar zooveel vaten ingaan, moet toch erg groot zyn. — Ja. — En dat heen en weer rollen der vaten kan toch ook niet zonder sporen gebleven zijn. — Neen. — En toch vinden jullie niets? — Neen. — Dan gaan we meezoeken. — Als je maar niets bederft. NeG. De anders zoo geslepen en ervaren prairiejagers liepen nu een heel uur lang rond het meer en vonden niets wat maar in de verste verte een aanwijzing zou kunnen zijn. Eindelijk gaf Winnetou, de onovertroffen spoorzoeker, het op. Ik kan het niet vinden, dus kan het gat alleen nog maar door een toeval gevonden worden. Maar dat mogen we toch niet zeggen, vond Old Shatterhand. , , , .. Nee, maar we kunnen niet beter zoeken, dan ik zooeven heb gedaan. , . — En toch mag ik het niet opgeven, want dat zou toch al te gek zijn, dat wij een spoor niet vinden, dat door een paar gewone schurken is weggemaakt. Old Shatterhand stond daar met een gefronst gezicht en hij bepeinsde, hoe het gat te ontdekken. Winnetou keek naar hem, terwijl hij zoo met gesloten oogen stond na te denken. Heeft mijn broeder iets gevonden? vroeg hij, want hij had op het gezicht van zijn vriend iets gezien, dat hem zei, dat deze iets gewichtigs ontdekt had. Ja, antwoordde Old Shatterhand, ik hoop het tenminste. — Wst is het? — Luister: die volle vaten waren te zwaar om ver te rollen en dus moeten zij in de nabijheid hebben gelegen van het water. — Ja. Verder waren het er veertig en waar veertig zware vaten heen en weer gerold zijn, kan het gras zich nooit na een dag hebben opgericht, al had men de beste pogingen daartoe aangewend. — Ja. — Wanneer het dus over gras was gebeurd, dan zouden wy het nu nog moeten kunnen zien. Geeft mijn broeder dat toe? — Mijn broeder Old Shatterhand heeft gelijk. — Wij moeten nu dus nog eens extra goed gaan zoeken op plaatsen, waar geen gras is. — Juist. — Dan hebben wij maar twee plaatsen te bekijken, want er zijn slechts twee plaatsen aan den oever van het meer, waar de geheele afstand van het water tot aan den rotswand zonder gras is. — Tja. — Verder moeten wij vinden, dat de oeverrand eenigszins beschadigd geworden is en dus moeten we het kunnen zien. — Ja. — En verder moet er allicht een beetje olie gemorst zijn, dus moeten we het aan den oeverrand kunnen ruiken. — Oef! Mijn broeder heeft groot gelijk, wat jammer, dat Winnetou niet op die gedachte is kunnen komen. — Dat is niet erg, want nu hebben we toch ons doel bereikt. Laten we onmiddellijk gaan zoeken. Zij gingen naar het dichtstbijzijnde der beide plaatsen en allen gingen met de twee beroemde vrienden mee, want zij waren zeer nieuwsgierig, of de scherpzinnigheid van Old Shatterhand gelijk had gehad. Een misschien drie meter breede strook zand liep hier van het water naar de rotsen. Iedereen wilde nu doen, alsof hij er verstand van had en ging kijken, of de rand aan het water soms beschadigd was. Men vond echter niets, dat eenigszins verdacht kon zijn. Old Shatterhand echter ging op den grond liggen en rook aandachtig aan den grond. — Ja, dat ruikt hier naar petroleum! riep hy triomfantelijk. Hij groef wat in den grond en ja, daaronder was veel meer olie; om te verbergen, dat men hier olie gemorst had, was er wat slib en klei overheen gegooid. — Hier zijn dus de vaten leeggegoten en dan zullen we daar verderop tegen de rotsen aan de plaats moeten zoeken, waar ze verborgen zijn. — Laat kijken!! was het algemeen geroep. Old Shatterhand volgde nu de strook grond en kwam bij een hoop steenen, zooals er zoovele in de buurt lagen. Hij bleef op eenigen afstand ervan staan, keek er even naar en zei toen: — Ja, hoor, we zijn er. — Dus daar moet het gat zijn? — Vast en zeker? — Dat is heelemaal nog zoo zeker niet, zei Frank, die wilde laten weten, dat hij ook nog wel wat verstand had van de wildernis. — Waarom niet? — Waarom wel? Er kan nog zooveel tegenloopen. — Nee, ik weet het heel zeker, zei Old Shatterhand met een wijs lachje. Zoo, en hoe kunt u het dan zoo zeker weten? — Kijk maar eens goed, dan zie je het zelf ook wel. Frank tuurde ernaar, maar kon niets ontdekken, en ook de anderen keken heel scherp; alleen Winnetou trok even met een knikje zijn wenkbrauwen op, ten teeken, dat hij iets in de gaten had. — Dat is toch heel erg voor mannen zooals jullie zijn, zei nu Old Shatterhand, dat alleen Winnetou het moet zien en geen van jullie komt op de gedachte, dat zelfs de kleinste dingen van het grootste belang kunnen zijn. — Nou, wat zie je? vroeg hij aan Hobble-Frank. Ik? ik zie niets, het is een doodgewone steenhoop, zooals er hier zooveel zijn. — Dat zie ik wel, maar toch zeg ik, dat erachter het hol is, ■waar de leege vaten in zitten. — Waarom dan? — Zie je dien tor daar niet? — Die steenkever? — Ja. — Die zag ik allang. — En, wat zie je er aan? — Niets dan dat hij dood is. — Hoe zou hij gestorven zijn? Nou, niet aan keelgriep of eksteroogen, maar doordat net zijn tijd was. — Neem hem eens weg. Frank deed het, maar moest eerst den steen wegnemen, waar de kever door vastgeklemd zat. — Wat zie je nu? — Dat hij daar vast zat. — En zegt je dat niets? — Och, hij is er tusschen gekomen. — Wanneer? . , Well, toen.... toen.... allemachtig, wat ben ik een sul- fertü Dat was een mooi compliment, maar hij had het als prairieman verdiend. .. Old Shatterhand glimlachte en nog stond hij daar zoo naar Frank te kijken, toen zijn gezicht opeens verstrakte. — Wat heeft mijn blanke broeder? vroeg Winnetou. — Ik hoor iets, stil! Weer luisterden allen nauwlettend, maar er werd niets gehoord en men maakte er al weer grapjes over. — Als er maar geen beer in zit! — Nee, maar een boschgeest zou wel kunnen. Dergelijke opmerkingen werden gelanceerd, toen opeens Old Shatterhand zich bukte en weer opsprong: — Heere God! Daar zitten menschen in! Vooruit, weg met die steenen! Allen hielpen mee, terwijl Old Shatterhand vroeg. — Zijn daar menschen binnen? — Ja, klonk het tweestemmig. — Wie zijt gij? — Ik ben Rollings.... Ik ben Baumgarten! Rollins en Baumgarten!! Wie had dat kunnen denken.. Er was onmiddellijk een algemeen gissen omtrent het lot der beide mannen, want iedereen dacht, dat ook zij door de Nijoras waren gevangen genomen. Na betrekkelijk korten tijd waren de beide mannen bevrijd en zij werden met een hoera-tje ontvangen, toen ze eruit kwamen. Tallooze vragen bestormden de twee, die te verbouwereerd waren om nog iets te zeggen. Daarom kwam Old Shatterhand ertusschen en zei: — Laten we hen nu eens even met rust laten, dan zullen we straks wel hooren, of zij soms dorst of honger hebben. Gaan jullie nu even allemaal zitten. Zooals alles wat Old Shatterhand zeide, werd uitgevoerd, gingen allen nu om de beide geredden heen zitten en toen die weer wat op hun verhaal gekomen waren, begon Old Shatterhand hen langzaam aan uit te vragen. — Zijn jullie hongerig? — Nee, heelemaal niet. — Heb je dorst? — Ook niet. — Zitten jullie daar dan al lang in? — Nee, een dag. — En niet gewond? — Nee, alleen erg geschrokken. — Waarvan? — Wel, van de dreiging, van den dood. — Verder niets? Kimt u nu wat vertellen? — Ja. — Goed, wij luisteren. De beide mannen deden nu het heele verhaal, dat wij kennen, en alles werd door de anderen met verbazing vernomen. — Winnetou en ik hebben u al eer gezien, zei Old Shatterhand. — Zoo? Wanneer? — Een dag, nadat u het pueblo verlaten had; toen zaten jullie met vijven aan dien beek. — Zoo? — En we hebben een heeleboel uit het gesprek vernomen. — Dus dan hebt u ook gehoord, dat het een petroleum-bron betrof? — Ja. — En dat wij naar het Gloomy-Water wilden? — Ja. Waar geen petroleum te vinden is. — Denkt u, dat er geen olie zou zijn. Waarom hebt u ons dan niet gewaarschuwd? — Waarom? Omdat het de vraag is, of u ons geloofd zoudt hebben. — Och.... — U bent immers al tevoren van verschillende zijden gewaarschuwd? — Ja. — Bovendien hadden wij geen tijd, om ons onmiddellijk met u te bemoeien, want de gevangenen in het pueblo waren in een meer onmiddellijk levensgevaar. — En is het u gelukt hen te bevrijden? — Dat ziet u immers wel. — Maar dat dat is toch onmogelijk! — Met uw tweeën? riep Baumgarten nu ook. — Ja. — Hoe kon u dat doen? — Dat moet ge u later maar eens laten vertellen; vooreerst moet u ons maar eens even vertellen, wat er verder gebeurd is, nadat ze die twee Navajo's hadden doodgeschoten. De beide mannen deden nu, wat hen gevraagd werd en toen ze ermee klaar waren, vroeg Old Shatterhand: — Maar hoe kan iemand zoo dom zijn, om die menschen te gelooven? — Ik hield hen voor eerlijk. — Niet waar, maar ge wilde u zelf bedriegen, omdat de zucht naar geld zoo groot was. — Nee, dat is niet.... — En u had trouwens een expert mee moeten nemen. — Dat wilde hij niet. — Aha! En toch kon u hem nog beter vertrouwen dan die menschen, die het zoo goed met u meenden, dat zij zijn meegegaan en bijna hun leven voor u hadden geofferd? — Omdat de olie zoomaar op het water drijft, kon een kind het begrijpen, zei Grinley. — En toen u er aan kwam, dreef werkelijk de olie op het water? — Ja. — Dus toen was u gerustgesteld? — Ja. — En toen bent u zoo verrukt geworden over dien vondst, dat u maar meteen geteekend hebt? — U moet toch toegeven, dat het hier een prachtveld met olie is, Mr. Shatterhand? Old Shatterhand keek hem een tijdlang medelijdend aan en ▼roeg toen: — Dus u bent nog steeds overtuigd, dat er werkelijk een olieveld is? — Ja, daarin heeft Grinley niet gelogen. Maar toen hij eenmaal het papier met mijn handteekening in handen had, heeft hij ons erin opgesloten om het meer weer aan een ander te kunnen verkoopen. — Hebt u dan niet in dat gat rondgekeken? — Nee, het was er te donker voor. — Als u dat gedaan had, dan zoudt u gezien hebben, dat er niet één bron, maar wel veertig bronnen waren. — Ja, dat heeft Grinley ook gezegd, tenminste, dat er in het gat de bronnen te vinden waren. — Ga dan maar eens kijken, welke bronnen wij bedoelen. De bankier ging naar binnen. — Baumgarten, kom je ook kijken? — Jawel, graag, al ga ik er meer van begrijpen. Men hoorde nu niets anders dan de voetstappen der beide mannen, die in het hol bezig waren, half op de tast rond te loopen en te zoeken, naar de vermeende oliebronnen. Even later hoorde men nog wat meer: het rollen van leege vaten en een uitroep van_ Rollings liet een ieder die buiten stond, weten, dat hij de werkelijke bronnen gevonden had. — Wat een ten hemel schreiend schandaal!!! riep hij, nadat ze weer naar buiten gekomen waren. — Ja, dat hebben wij van het begin af al geweten, lachte Droll, en de anderen stemden nu met hem in. Men kon nu niet langer boos zijn op de schurken, want er had niemand het leven bij gelaten. — Ach, wat een boeven zijn dat toch! Ze hebben al die olie hierheen gebracht, om mijn geld afhandig te maken en ons dan het leven ook nog af te nemen. Wat een schurken!!! Rollins kon er maar niet over uit. — Maar hebt u die olie dan niet onderzocht? — Ja zeker. — En? — Puik! — Maar is het u dan heelemaal niet opgevallen, dat het geen aardolie is? — Nee? — Nee, natuurlijk niet. — Wat dan? — Geraffinneerde petroleum, ruik maar. — Och, och.... — Hoelang denkt u wel, dat die hier op het meer gedreven heeft? — Eerst dacht ik duizenden jaren, maar nu.... — weet u dat het er slechts een dag op gedreven heeft. — Ja. — Weet u niet, hie u dat direct had kunen weten? — Neen. — Ziet u die visschen dan niet drijven? — Ja. — Wat zegt u dat? — Niets, ze zijn dood, ja, meer niet. — Hoe komen zij dan dood? — Door de olie. — Juist, maar waar komen die visschen van daan, wanneer het meer geen toevoer heeft? — Die.... die hebben hier altijd geleefd. — Juist, maar hoe lang drijven ze dan wel niet? Duizend jaar? — Nee dat is zoo. — Niet langer dan twee dagen, anders waren ze allang vergaan. — Ja. — Jammerend over het verlies van zijn geld vroeg de bankier tenslotte aan Old Shatterhand: De Petroleumbonfng 11* — Maar ik moet mijn geld terug hebben. Wilt u mij daarbij helpen, Mr. Shatterhand? — Ja, dat willen we zeker, want anders zijn die twee schurken er eigenaar van of anders een der IrïSianen, die den moed heeft het papier bij zich te steken. De Indianen noemen een stuk bedrukt of beschreven papier n.1. een sorekend papier en dat durven zij niet aan te pakken, wanneer zij het niet lezen kunnen. — Welke Indianen? vroeg Rollins. — De Navajo's, die hen hebben gevangen genomen. — De Nijora's, die de Navajo's weer hebben gevangen genomen, vulde Sam aan. — Zoo, is er zooveel in dien tijd gebeurd? — Ja, wees maar blij, dat jullie twee daar veilig geborgen was! — Zouden ze die blanken beroofd hebben? vroeg Dick Stone. — Dat denk ik wel, antwoordde Old Shatterhand, want ze zullen niet alleen blij zijn met de scalpen, maar ook met de eigendommen der slachtoffers. — En is er nog kans op, dat zij uit de handen der Indianen bevrijd worden? Door vrienden bevrijd te worden is uitgesloten voor hen, maar misschien zullen zij zichzelf kunnen bevrijden. — Nu vrieg de Bankier: Zal ik dan maar liever ineens naar San Francisca gaan met Baumgarten, om hen te verijdelen, het geld te innen? — Dat zal niet noodig zijn, want tot Prescot is genoeg, daar u het dan verder per post kunt doen. — Ja, dat is goed. Dus dan gaan we nu maar gelijk op weg naar Prescot? — Hoho! Niet zoo haastig, daar is het nu den tijd niet voor. — Waarvoor? — Om nu in uw eentje te gaan reizen. — Waarom niet? Omdat het erg gevaarlijk is, daar blanken door iedere roode natie in deze tijden als vijand beschouwd worden. — Maar we kunnen toch wel vast op weg gaan? — Hoe wilde u dan gaan? — Nou, er zal toch wel iemand zijn, die tegen een flinke vergoeding ons naar Prescot wil brengen? — Ten eerste is er niet één onder ons, die tegen betaling voor gids wil spelen. — Oh. — En ten tweede is daar uw leven niet erg mee beveiligd, want drie man tegen alle Indianen, dat gaat toch niet goed, hoe dapper de mannen ook mogen zijn. — Maar wat doen we dan? — Niets. — Niets??? — Natuurlijk, wat moeten we anders doen, dan het meest voor de hand liggende? — En wat is dat? — Doordat de Navajo's gevangen genomen zijn zullen de Navajo's hen weten te ontzetten en dan krijgt u die cheque terug. — Hoe kunt u dat zoo zeggen? — Omdat deze jonge man, Schi-So een zoon is van het opperhoofd der Navajo's, en hij zal zeer zeker niets liever willen dan zijn stamgenooten bevrijden, niet Schi-So? — Dat zal ik, meneer, klonk het flink uit den meestal zoo gesloten Schi-So. — Maar kunt u dat dan alleen? Weet u wel, hoeveel er zijn? — Ja, het zijn er slechts dertig. — Slechts dertig? En u zoo alleen? vroeg de bankier spottend-verwonderd. — Ik zal de krijgers van mijn stam gaan halen. — Maar weet u dan waar die zijn? — Ja, want er waren acht verkenners, dan zullen de stamgenooten niet verre zijn. — Maar voor u hen gevonden hebt, zijn de Nijora's reeds ver weg. — Die zullen ons niet ontkomen, Viel Old Shatterhand bij. — Wij zijn er immers ook nog, nietwaar Winnetou? Wat denk jij van mijn plan? Dat plan was nog met geen woorden besproken en toch wist Winnetou al, wat er bedoeld werd door Old Shatterhand. Hij zei onmiddellijk: — Het is goed; wij zullen de Nijora's vervolgen, de Navajo's bevrijden en den petroleum-koning zijn cheque afnemen. — Is het waar? Oh, dank u duizend maal!! begon de bankier, maar hij werd met een handgewuif teruggewezen. — Wanneer vertrekken we dan? — Zoo spoedig mogelijk, zei Old Shatterhand. — En wanneer is dat? — Zoodra we hier klaar zijn. Eerst gaan we hier even rusten. Terwijl de anderen nu gingen rusten, stegen de beide onvermoeibare vrienden te paard en verlieten de anderen, om het kamp der Nijora's te besluipen. Daar lagen ze nu, allemaal weer bij elkaar en een heeleboel te vertellen natuurlijk. Er waren verscheidenen, die probeerden te slapen, dat waren de vrouwen en de kinderen, die van iederen rit steeds zoo moe werden, dat zij elke gelegenheid te baat namen, om eens wat te slapen. Maar er waren er ook, die maar steeds aan het praten waren en nu vooral; de beide mannen, die zooeven gered waren geworden, waren nog nooit in de gelegenheid geweest, de beide beroemde mannen Old Shatterhand en Winnetou te zien en nu zij hen hadden gezien, waren ze onmiddellijk weer weg. Daarom werden er heel wat dingen over hen verteld en verhalen gedaan, waar de anderen met evenveel smaak naar luisterden als de nieuwelingen. Zoo'n verhalenverteller was nu ook de Hobble-Frank, die al vaak met de twee jagers avonturen had meegemaakt. Hij vertelde wel heel smakelijk, maar toch nogal erg omslachtig en overdreven en dat was juist iets voor den muzikalen organist, die waar het zijn helden betrof, niet genoeg kon overdrijven. Midden in een verhaal stopte hij Frank, en vroeg hem: — Dat zijn nou verhalen waar ik nooit genoeg van kan krygen! Maar ik wil eerst iets weten, en daar kun jij me mee helpen, wil je dat? — Wat is dat dan? — Een verzoek. — Dat snap ik. — Luister dan. Het is erg moeilijk. — Goed. Kom op. Hm, eh, heb jij Old Shatterhand of Winnetou wel eens hooren zingen? — Zingen? — Ja. — Nee. — Dus ze kunnen niet zingen? — Wat? Zeg eens, wil jij wel eens een beetje op je woorden letten? Die mannen kunnen alles, versta je? ALLES!!! — Dus ook zingen? — Natuurlijk, ook zingen. En goed ook. — Heb je het wel eens gehoord? — Néé!!!! — Maar ze kunnen het, dus — Nou? — Zeg eens, Hobble-Frank, zou Old Shatterhand zou hij.... voor mij willen zingen? — Hè?? — wanneer ik het hem vriendelijk vroeg? — Nou, dat geloof ik niet, hoor. — Maar Winnetou dan? — Die in elk geval niet. Hij kan alles, dus ook zingen en hij zal het wel zeer goed doen ook, denk ik, maar, als ik eerlijk tegen je ben, dan kan ik me Winnetou niet zingend voorstellen. — Nee? — Nee. — Maar Indanen zingen toch ook? — Ja, dat heb ik wel eens gehoord. — En hoe klonk dat? — Hoe dat klonk ? — Ja, eenstemmig of meerstemmig en hoe — Mensch, ben je wijs? Als er één zingt, dan is dat toch altijd eenstemmig? — Ja. — Dat bedoel ik niet. — Nou, wat je dan bedoelt, is me niet erg duidelijk. — Ik wil weten of die beide woudloopers kunnen zingen en hoe dat wel zou klinken. — Mooi, prachtig zou dat klinken. — Maar ik moet toch minstens weten, welke stem ze zingen. — Mensch, maak me nu niet kwaad: natuurlijk zingen ze met hun eigen stem. Of bedoel je het nu weer niet zoo? — Neen, natuurlijk niet. — Dacht ik wel. — Ik bedoel welke hoogte. — Allemachtig, natuurlijk van de hoogte van hun keel en die zou je dan moeten opmeten. — Opmeten? Van hun keel? — Ja, of dacht je soms, dat zjj met hun kruin zongen of met hun ellebogen? — Nee. — Daar heb je het al. — Ik.... — Ach man, schei toch uit! Als je weten wilt hoe ze zingen, dan moet je hun vragen, of ze in je opera op willen treden, dan zul je vanzelf hooren, wat voor stem ze hebben, wanneer het gordijn opgaat. En duvel nou maar op met je praatjes en maak me niet kwaad. De Emeritus zou toch wel opgehouden zijn, want op dat oogenblik kwamen Winnetou en Old Shatterhand terug en de laatste maande zijn metgezellen tot opbreken, met de woorden: — Wij moeten nu weer verder rijden, want we hebben het spoor van de Nijora's gevolgd en hebben het kamp gezien. Zij zijn op weg naar de Chelly-stroom, wat ons zeer lief is, daar wij immers ook dien kant op moeten. Na korten tijd zaten allen weer in den zadel en konden ze den weg gaan, die Old Shatterhand en Winnetou hadden afgezocht. Bij het verlaten van den kloof hadden zij nog een klein stukje bosch te doorrijden en daarna kwamen zij aan een zeer uitgestrekte vlakte, waar men reeds op zeer grooten afstand een vijand zou kunnen zien aankomen, dus nu konden de menschen wat met elkaar praten, wat op andere ritten door de wildernis niet het geval was. De brave Emeritus, die na de laatste woorden van Frank nog steeds niets wijzer geworden was, besloot een nieuwe poging te wagen. Hij ging naast hem rijden en vroeg: — Waarde Hobble-Frank, zou je mij een dienst willen bewijzen? — Ja, waarom dan niet? — Ha, mooi zoo. — Wat voor dienst? — Ik heb gemerkt, dat jij er bij Old Shatterhand goed in staat. — Wat zou dat? — Zou je hem niet eens willen vragen, mij een paar strofen voor te zingen? — Nee, brave, daar denk ik niet aan. — Mij zou hij het weigeren, maar jou — Ik brand mijn vingers liever niet. Vraag het zelf maar. De organist zweeg verlegen. Weg was zijn hoop. — Maar je praat maar over de muziek, alsof er geen tekst in een opera was. Heb je dan al een dichter daarvoor? — Och, dat zal ik zelf maar eens trachten te doen. — Trachten, dat is niet slecht. Maar waarom neem je geen dichter, die dichten kan? — Die heb je niet voor het grijpen. — Dat is zoo. — Vooral hier in de wildernis niet. — Hoho, je denkt toch niet, dat er hier geen dichters zijn? — Dat denk ik. — Dan vergis je je, jongen, dan ben je abuis. — Is er dan een dichter, die ervoor geschikt is? — Hahahaü! Wat een vraag! Er is een pracht van een dichter en niet zoo heel ver weg. — Wie is het dan? — Man, je kijkt er tegenaan! — Is het Ben je Nee, heusch waar? — Ik? Ik ben de beste dichter uit den heelen omtrek! — Kun je dan dichten? — Dat is echt weer wat voor jou! Natuurlijk kan ik dichten, en hoe! — Ongelooflijk! — Heelemaal niet ongelooflijk; ik kan alles. Dat zal vandaag of morgen wel tot je doordringen. Zeg maar eén woord en onmiddellijk zeg ik je er twintig rijmwoorden op. — Maar een opera? — In anderhalf uur dicht ik een heele opera bij elkaar. — Hm, deed de Emeritus twijfelend. — Geloof je het niet? Neem dan de proef op de som. — Dat zou jou in je eer tasten. — Nee, absoluut niet. Hoe kan de leeuw den musch iets kwaliik nemen. Doe het maar gerust. Zeg maar eens wat. -Tja.... •— Toe, zeg nu maar, wat ik dichten moet. — Nou, goed, dan zullen we eens probeeren; denk maar aan de eerste acte van mijn opera. — Ja. — Het gordijn gaat op, het tooneel stelt een oerwoud voor. Op den voorgrond ligt Winnetou, met den buik op den grond, om zijn vijanden te besluipen. — Ja. — Wat zal hij daar dan bij moeten zingen? — Niets. — Niets? — Natuurlijk niet. — Maar dat moet. — Waarom? — Omdat het een opera is. — Maar dat is waanzin! — Het publiek wil het nu eenmaal. — Het publiek zal toch niet zoo dom zijn, dat te willen? — En toch moet het. — Maar dat is Oh! Om je dood te lachen.... Win- netou besluipt zijn vijanden en zingt er een liedje bij!!! Hahahahahahahah!!!!! — Maar als het nu eenmaal moet? — Ja, dan moet het. Doodgewoon! — Maar wat zingt hij dan? Vergeet niet, dat het publiek hem nog niet kent. Hij moet zichzelf erin voorstellen. — Mooi. Daar gaat het dan: Hij kruipt over den grond en zingt: Ik ben de groote Winnetoe, Als opperhoofd geboren. Ik ben het sluipen nimmer moe En luister met mijn ooren 'k Ben bekend en zelfs berucht En voor geen gevaar beducht. Nauwelijks had hij dat schoone gewrocht voorgedragen of hij zette zijn borst uit en vroeg: — Nou, wat een product, niet? De organist zweeg beleefd. — Wat? Hé! Hoe is het je bevallen? Goed of niet? — Niet, bekende de Emeritus. — Niet???? Je zult toch wel een beetje verstand van muziek hebben? Dan kun je toch wel een gedicht beoordeelen? — Ja, dat wel. — Nou, en? — Niets „en". — Wat is je oordeel? — Dat hoef ik toch niet te zeggen? — Jazeker. — Ik zou je maar krenken. — Zeg op, toe! — Goed, dan zal je het te hooren krijgen: het was knudde. — Stop! Wat was het? — Knudde. — Oh!! Oh!! Wat moet me daar overkomen! — Kom, kom, zoo erg is het toch niet? — Hoe zei je, dat het was? — Knudde. — Dus het was KNUDDE, he? — Ja, volkomen, zei de Emeritus met een gerust geweten. — Dan heb ik het laatste woord tegen jou gezegd. Saluut! Fluitend reed Frank een eindje van hem vandaan, onderwijl tegen zichzelf zeggend: — Nu nog mooier! Die noemt, wat IK gemaakt heb: Knudde! Verschrikkelijk! Old Shatterhand riep hem echter terug, omdat men de troep niet te groot mocht doen schijnen en dus dicht bij elkaar moest blijven. Frank kwam dus terug en ging naast Droll rijden, die hem vroeg: — Hoe komt het nu, dat je weer zoo ver weg was? — Ik heb me kwaad gemaakt. — Zoo? Op wien? — Op dien organist emeritus! Die orgeldraaier! — Heeft hij je beleedigd? — In den hoogsten graad Celsius. — Allemachtig, dat wil wat zeggen. Wat heeft hij je gedaan? — Ja, dat zal ik jou ook niet aan je neus hangen, ouwe tante! Frank was nu eenmaal in een bui, dat hij geen vriendelijk woord voor een ander over had, maar gelukkig duurden die buiten van hem maar kort. De savanne, die men uren lang had gevolgd, veranderde nu in een vlakte met harden steenbodem en men kon de sporen der vijanden al lang niet meer zien, alleen de zeer scherpe oogen van Winnetou en Old Shatterhand konden het nog volgen. Tegen den middag werd om een uur of twee halt gehouden en men kon dan rusten, wat voor de vrouwen en kinderen wel noodig was. Het was nog niet geheel avond geworden en men was nog midden in een woestijn toen de Apache inhield en afsteeg. Ook Old Shatterhand steeg af. — Wat nu? vroeg Sam Hawkens, gaan we hier midden op de vlakte legeren, waar het er heelemaal niet geschikt voor is? — Wij gaan hier niet legeren. — Wat doen we dan? — Wij wachten hier, totdat het wat donkerder geworden is. — Waarom? — Omdat daar niet ver van ons af de bosschen zijn van den Chelly-rivier. — Oh, en daar kunnen de Nijora's zitten? — Juist, dus moeten we voorzichtig zijn. Old Shatterhand steeg nu weer op en zei: — Mijn broeder Winnetou moet hier even blijven met de anderen, want ik ga alleen even vooruit, of er soms iets te zien valt met den verrekijker. — Waarom? vroeg Sam nog. — Omdat ze één enkele ruiter minder spoedig zullen zien dan een troep. Hij reed nu weg en hield na een minuut of tien eveneens in om met zijn kijker den horizon af te zoeken. Na even rondgekeken te hebben kwam hij weer terug. — We kunnen nu wel weer opstijgen, want er is niets te zien, zoodat ik denk, dat zij reeds naar beneden zijn gegaan, naar de bedding der rivier, die, zooals we weten, in dit jaargetijde water heeft. Zij reden nu voort en al spoedig werd het zoo donker, dat zij voor ontdekking wel niet meer bang behoefden te zijn. — Ziet gij die gieren daar? vroeg Old Shatterhand aan zijn makker. — Ja, dat zijn mooie teekenen voor ons om te zeggen, dat daar Nijora's gelegerd zijn. — Juist, dat dacht ik ook. — Zij zullen ons niet kunnen zien, dus mogen we gerust wat dichterbij komen. — Ja, want ze zullen morgenochtend vroeg toch wel naar de rivier afdalen, om hun paarden te drenken. Het troepje naderde den boschrand zeer langzaam, opdat het dreunen der paardehoeven den vijanden niet zou waarschuwen. Toen zij er waren aangekomen, stegen voorloopig alleen de mannen af om te verkennen. Maar al heel gauw kwamen zij terug, want de Nijora's waren alreeds naar de rivier afgedaald. Nu konden zij op hun gemak legeren, zonder angst om gezien of gehoord te worden; alleen een vuur maken, dat mocht natuurlijk niet. Terwijl de anderen het zich gemakkelijk maakten, gingen Winnetou en Old Shatterhand op weg om de omgeving te verkennen. Meer dan een half uur verliep er, voor er een van de twee terugkwam; het was Old Shatterhand. — We zitten hier prachtig, zei hij tegen de mannen, die nieuwsgierig waren, omdat zij nu zoo dicht bij den vijand waren. — Van hieruit is het slechts een pas of dertig en dan komt men al aan de helling van den berg. Dan gaat het vrij steil omlaag en men ziet in de verte de tenten der Nijora's voor zich liggen. Er zijn er heel wat meer krijgers dan dertig. Hier ligt de hoofdmacht. Ik telde al meer dan twee vuren, maar of er meer zijn, dat kon ik niet zien. Winnetou is doorgegaan, om het kamp der Nijora's eens wat beter te bekijken. Hij zal over een uur wel weer terug zijn. Hierin had hij wat te weinig gezegd, want het duurde wel twee uur, voor de hoofdman der Apachen terug was. — Winnetou heeft behalve die twee, die wij samen zagen, nog drie andere vuren gezien, dus zijn er in totaal vijf. Ik schat de sterkte op driehonderd mannen. — Dus net zooals wij dachten, antwoordde Old Shatterhand. — Wie is de aanvoerder? vroeg hij na een oogenblik van nadenken. — Dat is Mokaschi, dien gij ook kent. — Ja, dien ken ik heel goed; hij is anders geen vijand van ons, maar als wij zijn gevangenen weer willen terugnemen, dan zal hij ons wel niet langer als vrienden willen beschouwen. — Ja, de „Buffel", die kennen wij zeker, maar dat hij de gevangenen zal laten gaan, is vooral in deze tijden zeer te betwijfelen. — Hebt gij zijn gevangenen gezien? — Ja, alle. — En? — Acht Navajo's en drie bleekgezichten. — Waar waren zij? — Zij lagen aan een der vuren, omringd door een kring van tweemaal dertig krijgers. — Oei! Dat ziet er leelijk uit! — Het zal zeer zwaar, zelfs onmogelijk zijn, hen eruit te halen. — Maar toch moet het gebeuren, al is het morgenochtend, zei Old Shatterhand. — Ja, morgen, dan zullen wij veel meer kans hebben. Nu mengde Sam Hawkens zich erin: — Waarom morgen beter dan vandaag. Laten we hen nu onmiddellijk aangrijpen. — Nee, dat zou geen goed gevolg hebben. Waarom ons leven wagen, als we het morgen zonder dat afkunnen? — Dat begrijp ik niet. — Maar luister dan eens, zei Old Shatterhand, Sam, je weet toch, waar de Nijora's heengaan? — Ja, naar de Navajo's. — Goed, de manschappen liggen hier, dus zullen zij wel spoedig tegen de Navajo-krijgers oprukken. — Ja. — Laten we dus aannemen, dat ze morgen verder trekken. Snap je dat, Sam? — Ja, dat snap ik. — Zouden zij de gevangenen meenemen? — Nee, dat zal wel niet. — Mooi, dus — Zullen zij hen onder hoede achterlaten. — Zie je wel, dat het niet moeilijk is, even na te denken? — Nee.... — Daarom zullen we afwachten, of ze den volgenden dag denken op te trekken tegen de Navajo's. — Maar, kwam nu Frank zich erin mengen, wanneer zy nu niet weggaan, dan zitten wij met de gebakken peren. — Hoezoo? — Omdat we vandaag den heelen dag niets geen water hebben gehad en gisteren aan dat oliemeer evenmin. Wanneer we nu morgen ook niets krijgen, dan ziet het er leelijk voor de vrouwen en kinderen uit. — Tja, daar valt nu eenmaal niets aan te doen. — Goed, maar ik versmacht al van de dorst, en we kunnen beter nu, dan morgen naar beneden gaan om water te halen. — Nee, Frank, zei nu Old Shatterhand op gebiedenden toon, we gaan nu slapen en morgen wachten we netjes, totdat de Nijora's vertrokken zijn. Hiermee was het afgeloopen en wie er verder iets op tegen had, kon er toch niets meer aan veranderen. De mannen gingen uiteen en begonnen hun zadels af te nemen, om zich ter ruste te begeven. Hobble-Frank was weer heel gewoon, tegen iedereen; maar, tegen dien emeritus die hem zoo erg grof de waarheid gezegd had, daar bleef hij toch nog een beetje kort tegen. Den Emeritus beviel dat heelemaal niet. Hij was een man, die geen vlieg eenig kwaad kon doen, dus die vond, dat Frank het zoo boos had opgenomen, erg vervelend. Hij zon op een manier om zich weer bij Frank aan te dienen, zonder dat hij bang hoefte te zijn, door dezen weer teruggewezen te worden. Een poging tot nadering was reeds hopeloos mislukt en de goede organist peinsde en peinsde, maar kon niets bedenken. Na het gesprek met Old Shatterhand echter had hij plotseling een lumineus idee: Hobble-Frank had dorst, had hij gezegd, dus wat lag er meer voor de hand, dan dat hij zou trachten water voor hem te gaan halen? Hij keek eens om zich heen: allen sliepen al zoowat. Alleen Droll, die de wacht had, zat voor zich uit te staren. Nu kon hij zijn kans dus wagen, zonder dat er een was, die hem kon tegenhouden. Voorzichtig graaide hij onder zijn hoofd, waar in de tasch van het zadel nog een flesch zat. Nu wachtte hij nog even: daar ging Droll naar de paarden kijken. Snel sloop hij voort en zoodra hij dacht, dat Droll hem wel niet zou kunnen hooren, ging hij rechtop loopen en met groote stappen doorliep hij de kleine afstand tot aan den rand van den heuvelrug Alles was goed gegaan, maar toen hij even op de helling was, waar hij geen weg wist en waar hij door zijn haast nogal groote stukken steen deed losraken, kon hij zijn vaart niet lang houden. Hij gleed meer dan dat hij liep, omlaag. Natuurlijk hadden de Indianen, die de wacht hadden het ge- raas, dat de man maakte, gehoord, en er kwam een tiental mannen heel zachtjes aangeslopen en zonder dat de arme ziel het bemerkte, hadden zij hem al zoover ingesloten, dat geen ontkomen meer mogelijk was. Nog steeds klom de Emeritus naar beneden, zwaar hijgend en zuchtend en zich heelemaal niet in acht nemend, want hij wist niet eens, dat daar Indianen lagen. Op een gegeven oogenblik was hij, zonder eenigen strijd of worsteling, door een achttal armen gegrepen en had hij een prop in zijn mond voor hij het wist. In het kamp was men zoo voorzichtig mogelijk en begreep wel, dat men geen leven mocht maken, daar deze man wel zeer waarschijnlijk nog metgezellen bij zich zou hebben. Bij het ondervragen door Mokaschi verstond hij natuurlijk geen enkel woord van hetgeen hem gevraagd werd en wat hij dacht te moeten zeggen, zei hij in het Duitsch. Daarom dacht de hoofdman, dat de drie blanke gevangenen misschien wel de taal van dezen man konden verstaan en liet hem daarom bij hen brengen. Polier, die hem meteen herkende, riep verrast uit: — Hé, daar heb je die gek, die natuurlijk uit het pueblo moet zijn ontsnapt! Deze woorden waren in het Indiaansch-Engelsch, maar de organist meende, dat het een begroeting was. Hij was heelemaal vergeten, wat voor veete er tusschen de gids en zijn gezelschap was, dus hij begroette hem allervriendelijkst. — Hallo, dat is onze gids! Hoe komt u hier? — Die kerels hebben ons gevangen genomen. Maar dat praten in een taal, die hij niet verstond, was heelemaal niet naar den zin van het opperhoofd, die brieschend opstoof: — Stil! Geen woord meer in de taal, die ik niet versta! Anders zullen we onze messen in uw lijf omdraaien. Kent gij dezen man? Dat was tegen Polier. — Ja. — Wie is het? — Hij is uit Duitschland. — Hetzelfde land, waar Old Shatterhand vandaan komt? — Ja. — Is hij dus ook een groot jager? — Nee, integendeel, hij is muzikant. — Wat is dat? — Dat is een man, die geen wapen weet te hanteeren; hij is hierheen gekomen, om muziek te maken en liedjes te zingen. — Dat doet geen verstandig man. — Nee, hij is ook gek. — Is hij gek? De hoofdman was nu geheel van houding tegenover den Emeritus veranderd. Een gek is bij vele Indianenstammen een niet alleen ongevaarlijk, maar zelfs gezien man, omdat zij denken, dat er een verkeerde geest in zijn lichaam huist, en daarom zullen zij een gek nooit eenig leed doen. — Weet gij wel zeker, dat die man niet meer bij zinnen is? — Dat weet ik zeker. — Hoe kimt gij dat weten? — Omdat hij bij het gezelschap was, dat ik geleid heb, maar hij doet niets dan kinderlijke dingen en leeft alleen om verzen te maken. Hij wil geen mensch kwaad doen en is hier om uw menschen te bestudeeren en dan wil hij naar zijn vaderland teruggaan, om u te bezingen. — Ja, dan is hij gek. Laat hem vrij uit gaan, mannen, maar wanneer hij het kamp verlaten wil, dan geven jullie hem den kogel. De hoodman was al heelemaal niet vijandig gezind meer tegenover den organist, en vroeg Polier nu: — Waar zijn de metgezellen van dien man? — Dat weet ik niet. — Vraag het hem dan. — Dat kan ik niet. — Waarom niet? — Omdat die man alleen de taal van zijn volk verstaat en geen taal, die u ook verstaat. — Dan spreekt ge in dien taal. — Dat kan ik niet. — Waarom niet? — Omdat gij dan uw messen in mijn lijf zult omdraaien. Even keek de hoofdman duister voor zich heen en zei toen: — Goed, ge kunt ongestoord met hem spreken, maar denk erom, wanneer ik maar vermoed, dat gij niet eerlijk de waarheid tegen mij zegt, dan zal ik u eens wat anders leeren. — Ik zal wel heel wat te weten komen, wat van groot belang voor u is. — Denk maar aan mijn waarschuwing. — Dat is niet noodig, want ik zal eerlijk zijn. Polier begon nu den Emeritus te ondervragen en deze voelde niet, waarom. Hij dacht, dat Polier het allemaal uit louter belangstelling vroeg. — Het opperhoofd der Nijora's moet weten, dat het gezelschap der reizigers bestaat uit Duitsche families en.... Hij hield even op. — En? vroeg Mokaschi, waarmee hij verraadde, dat hij in spanning was. — Er zijn nog zeer bekende en beroemde jagers bij hen. — Wie dan? — Sam Hawkens, Dick Stone, Will Parker, Hobble-Frank, Tante Droll, en nog anderen. — Oef! Oef! Oef! hoorde men alom roepen, wat een namen! — Tja, allemaal namen, waar ge trots op zoudt kunnen zijn, wanneer hun scalp aan uw gordel bungelde. — Toe, snel, vraag hem, waar zij zijn. Nu ging Polier door met den Emeritus te ondervragen en hij kwam zoo alles te weten, wat hij wilde. De brave dwaas gaf alle inlichtingen, die hem maar gevraagd werden. De hoofdman viel hem plotseling weer even in de rede en vroeg: — Hoe komt het, dat gij zooeven over het pueblo sprak? — Dat is het pueblo van Ka Maku. — Ka Maku, maar dat is onze broeder! — Ja, dat weet ik. — Wat hebt gij daar gedaan? — Ik was de gids van het gezelschap, dat door Ka Maku gevangen genomen werd. — En? — Toen ben ik door Ka Maku vrij gelaten, maar het gezelschap is vastgehouden. — Was daar deze waanzinnige ook bij? — Ja. — Dan moet hij hierheen gekomen zijn, nadat hij ontvlucht is. — Dat denk ik ook. — Maar waar zijn dan de menschen die bij hem waren? hij kan niet alleen gekomen zijn. — Ik zal het wel uit hem krijgen. Onder het verder uitvragen hoorde Polier stomverbaasd van de bevrijding door Old Shatterhand en Winnetou en toen de Emeritus heelemaal klaar was, zei hij tegen Ka Maku: — Het belangrijkste zult u het eerst hooren. Het zal u doen weten, dat ik als vriend van de Nijora's handel. — Vooruit ermee, geen ellenlange praatjes van niets. — Goed dan: Old Shatterhand en Winnetou zijn met alle blanken daar boven op dien berg gelegerd. — He? Wat? Heb ik goed verstaan? Zeg het nog eens. — Old Shatterhand en Winnetou zijn daar boven op dien berg gelegerd. — Waarom? — Om u te dooden. — Om mij.... te dooden? — Ja, om de acht Navajo's te bevrijden en u om te brengen. — Old Shatterhand is altijd onzen broeder geweest, maar als hij ons wil dooden om in het bezit te komen van mijn gevangenen, dan is hij zeker onze vijand en moeten wij hem niet ongestraft laten. Deze woorden maakten Polier erg blij en ook Grinley en Buttler hoorden het met genoegen. Dat was hun doel geweest met het gek verklaren van den Emeritus. — Maar is het werkelijk zoo? — Eerlijk waar. — Dan moeten zij sterven. Waar zijn ze precies, hoeveel man zijn er bij en wat doen ze? — Polier gaf hem volledige inlichtingen en was al blij, dat het zoo prachtig liep. Nu zouden zij met hun drieën wel spoedig worden vrijgelaten, omdat hij hen een dienst had bewezen. — De bleekgezichten hebben een dubbele tong, dus moeten we eerst zien, of zij wel de waarheid hebben gezegd. Hij stuurde nu een verkenner uit om de beste verkenners van het geheele leger uit te kiezen en die gingen nu naar boven. Na een kwartier waren zij al terug. — De bleeke mannen hebben de waarheid gesproken. — Dat is goed; anders waren ze nu reeds een lijk. — Old Shatterhand en Winnetou zijn werkelijk boven met nog anderen, die wij ook kennen; allemaal beroemde mannen. Zij slapen. — Mooi zoo, dan zullen zij hun laatsten slaap slapen. — Gaan wij hen onmiddellijk dooden? — Nee, natuurlijk niet, want het zal een groote eer voor ons zijn hen levend aan onze vuren te brengen. Des te grooter is de schande voor hen, om gevangen genomen te worden, zonder dat zij ervoor hebben kunnen strijden. Hij nam nu een keurleger mee en vertrok, nadat hij een korte toespraak had gehouden, waarin hij o.m. zeide: — .... dus nemen we ieder van de bleekgezichten met twee man en de beide beroemde jagers Old Shatterhand en Winnetou met vier man elk. Drie man voor dengeen, die op wacht staat. En nu vooruit! Terwijl de mannen op weg waren naar boven, om de blanken daar gevangen te nemen, wenkte Polier den Emeritus en toen deze naar hem toe kwam, zei hij: — Eh, meneer, wees vooral voorzichtig, en maak, dat ze niet te veel in de gaten hebben, dat wij samen praten. — Goed, maar waarom? — Omdat men niet mag weten wat ik u nu ga vragen. — En wat is dat dan? — Ik wilde n.1. vragen, of u mij helpen wilt, om uw vrienden te redden. — Maar die zijn immers niet gevangen? — Nee, maar u wel. — Niet waar, want ik loop hier immers vrij rond? — Maar in elk geval mag u hier niet vandaan. — Ja, maar morgen wel. — Waarom denkt u dat? — Omdat ik hen niets misdaan heb. — Nou, dat hoop ik dan; maar ik wil wat vragen. — Wat dan? — Om uw vrienden te helpen, zoodra zij gevangen mochten zyn. — Maar ze zijn toch immers niet.... — Stil, niet zoo hard; natuurlijk zijn ze nog niet gevangen genomen en ik heb hen op een dwaalspoor gebracht en nu zullen ze hen misschien niet vinden, maar het kan toch nog wel best zijn, dat zij hen toch vinden. — En dan? — Dan kunt u hen mooi helpen te ontvluchten. — Hoe dan? — Door te zien, dat u een mes te pakken kan krijgen. Maar zoo, dat niemand het ziet. — Goed. En dan? — Kom, kom, u bent toch wel slim genoeg, om te weten, dat ik het dan moet hebben. — Wat moet u er dan mee doen? Dat was alzoo geen bewijs van slimheid, maar Polier deed, alsof hij het niet merkte. — Dan moet u eerst mijn banden lossnijden en daarna geeft u het mes aan mij, dan zal ik uw vrienden losmaken. De brave organist verwijderde zich, maar onmiddellijk keerde hij zich weer om. — Ik heb een mes. — Ssstttü Hoe kan dat nu? — Kan dat niet? — Natuurlijk niet; ze hebben u immers alles afgenomen? — In mijn vestzak heb ik nog een pennemes. — Mooi, loop dan nog wat rond en kom zoo onopvallend mogelijk terug en ga dan naast me liggen. — Maar waar heb ik dat mes dan voor noodig? — Ach, om mijn banden natuurlijk door te snijden! zei Polier. — Goed. De goede Emeritus deed, wat er van hem gevraagd werd en omdat er zoo'n leven en beweging in het kamp was, kon hij ongemerkt de banden, waar Polier mee gebonden was, doorsnijden. Maar terwijl dat allemaal gebeurde, vond er boven op de* berg een heeleboel plaats, dat een groote rol zou spelen. De troep Indianen, die uitgestuurd waren, onder persoonlijke leiding van den hoofdman en die uit louter oudere, flinke mannen bestond, omdat het erom ging de twee ervarens te jagers en prairiemannen te vangen, slopen op het kamp der blanke slapers toe. In het kamp daarboven was alles in de diepste rust; alleen de wacht deed zijn plicht en om na den vermoeienden rit niet in slaap te vallen, wandelde hij heen en weer. Het was Droll. Allen waren in den diepsten slaap gedompeld, behalve HobbleFrank, die een uiterst benauwenden droom had. Hoe het begon, wist hij later niet meer te vertellen, maar hij wist nog wel, hoe hij door een heeleboel vijanden werd overvallen en hoe hij daarmee worstelde, zoodat hij niet zag, dat de Emeritus werd gevangen genomen, wat eigenlijk zijn (Franks) schuld was. Dat was een akelige droom en met schrik werd Frank wakker, wreef zich de oogen uit en keek naar de plaats van den Emeritus. Deze was leeg! Met een ruk zat Frank overeind en snel telde hij het aantal slapers.... Eén te kort. — Waar kon die malle kerel nu weer zitten? Zeker weer de een of andere acte van zijn opera aan het bedenken. Maar dat kon gevaarlijk worden, wanneer hij eens den verkeerden kant uit liep; van hem Jjpn je nu eenmaal alles verwachten. Frank vond, dat ze hem terug moesten zoeken en porde daarom Sam Hawkens, die vlak naast hem lag. — Zeg, Sam, jammer dat ik je wakker moet maken, maar die oude gek is er niet. — Wie? vroeg Sam, zijn oogen uitwrijvend. — Die orgelkerel. — Waar is hij dan? — Dat weet ik niet. — Wat? Meteen zat Sam rechtop. — Dan moeten we hem gaan zoeken, want hij is tot de gekste dingen in staat. — Laten we liever de anderen wekken. — Welnee, laat die menschen hun slaap maar hebben, dat hebben zij noodig. — Dus wij gaan alleen? — Ja, alleen, dus samen. — Goed, een geweer hebben we niet noodig, wel? — Noodig of niet, ik laat mijn geweer nooit achter. — Allright. ' Beiden stonden nu op en zwaaiden hun geweer over den schouder. — We zullen maar niet aan den kant van het dal zoeken, want daar zal hij zich wel niet gewaagd hebben, dacht Sam. — Nee, die loopt natuurlijk weer ergens op de savanne, lachte Frank. — Hoe kómt die vent erbij, niet? — Ja, ik zeg immers, die is tot alles in staat. Zij kwamen nu bij Droll, die de wacht bad en die niets van den Emeritus gezien had. — Hij moet al weg geweest zijn, toen ik de wacht overnam, want ik heb niets gemerkt. — Nou, we zullen hem gauw genoeg vinden, hoor! Zoo gingen zij opgewekt op weg en dachten hem wel in de prairie te vinden. Maar de organist was niet in de prairie, en ook niet in het bosch, waar de beide vrienden terdege naar hem zochten, zonder hem evenwel te vinden. Juist wilden zij weer teruggaan, omdat ze dachten, dat hij al weer in het kamp terug moest zijn, toen er opeens een luid geroep weerklonk: — Opstaan, de vijand.... Dat was Old Shatterhand's stem. Onmiddellijk achter dat geroep weerklonk de strijdkreet der Apachen van Winnetou. Daarna was het stil, verdacht stil. — Allemachtig, ze hebben ons overvallen! riep Frank uit en hij voegde erbij: — Laten we snel.... Verder kwam hij niet, want Sam had hem de hand op den mond gelegd. — Stommerd, wees stil, we kunnen er nu toch niets aan verhelpen. — Maar moeten we hen dan laten gevangen nemen? — Ja, want dan bevrijden we hen dadelijk weer. Nu echter niet, want ze zijn al gebonden. — Daar heb je gelijk in, ik hoor het geroep van de Indianen. Inderdaad hoorde men het roepen der Indianen. Die riepen om hulp van hun maats in het dal, omdat de gevangenen vervoerd moesten worden en dat vereischte veel mannen. De beide aan het gevaar ontsnapten slopen nu naar hun kamp, waar de Indianen druk bezig waren met de gevangenen te vervoeren. Allen waren zonder een enkele verwonding gebonden, alleen de Emeritus ontbrak. — Die organist heeft de boel verraden, wat ik je brom, zei Frank. — Dat zal wel, die is er niet, dus zal hij wel in het kamp der Nijora's zijn. De gevangenen werden nu om het transport te vergemakkelijken, langs een omweg naar het kamp vervoerd, zoodat Sam het beter vond, dat af te snijden. — Laten we hier naar beneden gaan, dan zij we eerder dan zij daar; dan zien we nog wat. — En dan? — Dan kunnen we immers altijd zien, wat er te doen valt. — Ja, goed, mijn handen jeuken. De beide vrienden volgden dus den stoet niet, maar klommen zoo voorzichtig mogelijk omlaag en hadden, beneden aangekomen, al spoedig een paar rotsblokken gevonden, die zoo over elkaar lagen, dat er juist een soort van afdak gevormd werd, waardoor de beide mannen geheel aan het oog onttrokken konden worden. Van hieruit konden zij het geheele kamp overzien en behoefden zij niet bang te zijn, door de Indianen gezien te worden, daar de vuren de menschen zoo verblindden, dat zjj daar in den rand van het duistere woud zeker niet twee blanken zouden zoeken, van wier bestaan zij niets afwisten, daar zij dachten allen te pakken gekregen te hebben. — Zeg, fluisterde Frank tegen Sam. Zie je wel, dat ik gelijk had? Het is die muziekkerel geweest, die ons aan die Indianen verraden heeft; daar zit hij bij het vuur. — Ja, waarachtig. — Maar hij schijnt niet gebonden te zijn. — Nee. — Waarom niet? — Weet ik niet. — Zie je niet, wie daar zit? — De petroleum-koning! En die twee anderen zullen dan wel Buttler en Polier zijn. — Ja, dat denk ik ook. Zoo zaten zij wat onderling te fluisteren en alles goed in zich op te nemen, wat er in het schijnsel van de vuren te zien was, toen de gelegerden opsprongen en een luid vreugdegehuil aanhieven. Sam en Frank keken nu den kant uit, waarheen aller blikken gingen en zij zagen langzaam de stoet der gevangenen nader komen. Voorop liep de hoofdman met eenige zijner krijgers. — Daarachter kwamen Old Shatterhand en Winnetou met elk acht bewakers. De beide mannen zagen er anders allesbehalve als gevangenen of ontmoedigden uit. Met trotsche blikken monsterden zij de kampplaats en wat er alzoo te zien was en hun houding was die van een hoog bezoeker, die niet tevreden is over hetgeen hij ziet. Ook de andere prairiemannen waren heelemaal niet onderste boven door hun gevangenneming. Alleen de reizigers, de vier Duitschers en de vrouwen, die moeite hadden, om de kinderen niet te doen huilen, die waren bang en deden zeer angstig. Van de vrouwen was Mevrouw Rodalie Eberabsch de eenige, die het hoofd fier rechtop hield en blijkbaar heelemaal niet van plan was, haar vrouwelijke waardigheid prijs te geven. Schijnbaar had de organist nu eenigszins in de gaten, wat er aan de hand was en dacht hij iets te moeten doen om het goed te maken. Daarom kwam hij schuchter op Old Shatterhand af en begon verontschuldigend: — Hobble-Frank klaagde over dorst en daarom ben ik naar beneden geklommen om.... — Houd je mond! brulde de jager hem toe en keerde hem den rug toe. ' Nu werd de Emeritus tusschen een paar Indianen weggeleid en hij mocht toen bij een groepje mannen gaan zitten, die aan het eten waren. Er vormde zich nu een kring om de gevangenen en deze werden nu door den hoofdman aangesproken: — Winnetou, het opperhoofd der Apachen, is gekomen, om ons te dooden; daarvoor moet hij aan den martelpaal sterven. — Pshaw! Slechts dit eene woord sprak hij uit, maar er klonk zoo'n verachting in zijn stem, dat het meer zei, dan een lange redevoering. De hoofdman trok zijn wenkbrauwen woedend samen en richtte toen het woord tot Old Shatterhand: — De blanke mannen zullen evenals het opperhoofd der Apachen moeten sterven; de strijdbijl is opgegraven en zij hebben ons willen dooden. — Wie heeft dat gezegd? vroeg Old Shatterhand. — Deze man. — Die man spreekt een taal, die gij niet kunt verstaan; hoe hebt gij met hem kunnen spreken? De hoofdman wees nu op Polier en zei: — Door dezen man, die voor tolk heeft gefungeerd. — Dan is die tolk een leugenaar en valschaard geweest. Gij weet, wie ik ben? — Old Shatterhand, de beroemde jager. — Dan weet ge ook wel, dat ik steeds een vriend der roode menschen geweest ben. — Ja, dat weet ik, maar er is strijd gekomen tusschen rooden en bleekgezichten en nu is iedere blanke onze vijand. — Ook zonder u beleedigd te hebben? — "Ja. — Goed, dan weten wij nu, waaraan wij toe zijn. — Poeh! — Kijk maar liever eens naar die drie bleekgezichten, die gij voor ons hebt gevangen genomen. Zij zijn leugenaars en bedriegers en zelfs zijn het ook moordenaars. Wij zijn in deze streek gekomen, alleen om hen te grijpen en aan de politie over te leveren, dus wanneer gij hen uitlevert, dan zullen wij weer in vrede van u heengaan, zonder vijand te zijn geweest; wij zijn vrienden der Nijora's. — Oef!! Is Old Shatterhand plotseling een kind geworden, dat hij een wensch te kennen geeft, die wij niet vervullen kunnen? Gij wilt onze gevangenen hebben, maar weet Old Shatterhand dan nog niet, dat wij die gevangenen niet zullen uitleveren maar er onze gordels mee versieren? — En weet Mokaschi nog niet, dat Old Shatterhand nooit zal blijven wenschen, maar integendeel zal nemen, wat hem geweigerd wordt? — Bah! Old Shatterhand zal aan -den martelpaal sterven, want we zullen zien, hoe een beroemd jager aan den martelpaal der Nijora's weet te sterven. Er is geen hoofdman te vinden, die zulke gevangenen uitlevert! Trouwens, wanneer ik het zou doen, dan zoudt gij nog veel meer van ons verlangen. — Wat dan? — Gij zoudt dan ook de paarden en het beroemde toovergeweer en de zilverbuks en de berendooder en zooveel ander waardevol moois willen terughebben. — Allicht. — Zie je wel; nee, mijn plan blyft, zooals het is, hoewel Old Shatterhand vroeger onzen vriend geweest is. De zielen van Winnetou en Old Shatterhand zullen wij dienen na mijn dood en er zal geen beroemder hoofdman te vinden zijn in de eeuwige jachtvelden, die dergelijke beroemde slaven heeft. Ondanks dat hij gebonden was maakte Old Shatterhand een trotsche armbeweging en hij zei: — Pshaw! ïs dit uw laatste besluit? — Ja. — Dan hebt gij dus gesproken, en ik zal nu ook mijn laatste woord zeggen, en wel; gij, Mokaschi, kunt ons nooit vasthouden en zult ook de buit weer moeten afgeven! Onze zielen zullen u na uw dood niet dienen, want wij zijn vrij, wanneer ons dat in den zin komt. Wanneer gij dat wilt, zenden we u nu, op dit oogenblik naar de eeuwige jachtvelden om daar te wachten, totdat gij ons moet aandienen. Zoo is het; ik heb gesproken! Hij wilde zich afwenden, maar snel was de hoofdman nader gekomen en stond nu met zijn gezicht vlak voor dat van Old Shatterhand en hij schreeuwde: — Hoe waagt gij het, zoo tegen mij, den overhoofdman der Nijora's te spreken! Zijt gij onze gevangenen of zijn wij de uwe? Tel uw menschen eens; er zijn er maar een paar en allen vastgebonden, terwijl wij vrij zijn en goed gewapend en meer dan drie maal tien maal tien! — Pshaw! Old Shatterhand en Winnetou zijn niet gewoon hun vijanden te tellen en dat wij geboeid zijn, dat is ons om het even. Wij wilden niet uw vijanden zijn, maar gij hebt ons de vijandschap opgedrongen. Welnu, wij nemen_ het aan! De strijdbijl kan dus opgegraven worden en weet wel, dat dan niet het aantal krijgers, maar de voortreffelijkheid van den geest en van de wapens zullen zegevieren! Old Shatterhand wierp een snellen blik naar Winnetou, die ongemerkt „ja" knikte. Die twee begrepen elkaar zonder woorden. De hoofdman had het heelemaal niet gemerkt, want die was veel te boos om op dergelijke dingen te letten. Integendeel, bijna blind van woede over zooveel bluf, stond hij vlak voor Old Shatterhand en beet hem toe: — Waar zijn dan die wapens en waar is die geest, waarvan je spreekt? Die wapens heb ik hier aan mijn schouder hangen en.... — En de geest zal ze eraf halen! Dit had Old Shatterhand zoo hard gebruld, dat het opperhoofd een oogenblik schrok, een heel kort oogenblik maar, maar voldoende voor Old Shatterhand om de beide geboeide handen op te heffen en met een geweldigen smak op het hoofd van den hoofdman neer te laten komen. Op hetzelfde oogenblik stond Winnetou al naast hem en haalde uit den gordel van Mokaschi het mes, en met twee, drie flinke sneden had hij de handen van Old Shatterhand vrij weten te maken, die het mes overnam en Winnetou vry sneed, wat allemaal het werk van luttele seconden was. Nu greep Old Shatterhand het lichaam van den hoofdman en hief het hoog in de lucht en met een mes in de andere hand, riep hij met zijn stentorstem: Weg jullie! Vooruit!! Wanneer één man een voet tegen ons durft te verzeten, dan heeft hij al een kogel van het toovergeweer in zijn hoofd, En zoodra er één niet doet wat ik zeg, dan zit mijn mes uw hoofdman in den buik! Winnetou had het „toovergeweer" gegrepen en dreigde de mannen ermee achteruit. Wanneer er iemand is, die bijgeloovig is, dan is de Indiaan het. Nu zagen de Nijora's het wonderlijke gebeuren, dat twee mannen midden tusschen driehonderd gewapende krijger stonden en hun toch durfden te bedreigen. Stom verbaasd staarden allen naar de twee helden, die het stoutste stukje uithaalden, dat er te bedenken was. Toch kon dat niet lang duren, want er behoefde er slechts één te zijn, die toch schoot, vanuit de duisternis buiten de vuren, waar de Indianen stonden, en het zou een verschrikkelijke vechtpartij geworden zijn, waar wellicht tien- en tientallen dooden vielen aan de zijde der Indianen, maar waarbij toch wel tevens alle blanken het onderspit hadden moeten delven. Old Shatterhand echter wist zijn tijd te benutten. Snel bond hij den hoofdman en riep zijn makkers toe, dat zij hem moesten volgen, zoodra zij hun wapens hadden gehaald. Deze raad werd al heel snel opgevolgd, want de wapens lagen, als buit der Indianen, allemaal op één hoop bij een der vuren. Men had ze dus slechts op te rapen en weg te snellen. Daar stond echter de onderbevelhebber van den troep vlak voor Old Shatterhand en nog had hij wel niets kunnen doen, omdat ook hij te verbaasd was om iets te doen. Voor hij echter tot daden kon overgaan, kwam er een donderende stem uit de donkere omgeving van het woud: — Terug Nijora's!!!!! Hier staan nog veel meer bleekgezichten! Wanneer je niet als de bliksem teruggaat, dan doorzeven onze kogels jullie hoofden! Als waarschuwing haal ik eerst de veer van het hoofd van den onder aanvoerder af! Onmiddellijk daarna zijn echter de hoofden aan de beurt. Dus: VUUR!!! De onderaanvoerder, die met nieuwe verbazing geslagen was, toen hij zich hoorde noemen, had een adelaarsveer op zijn hoofd, als kenteeken, dat hij de onderaanvoerder was. Eerst keek hij turend in de duisternis, en het leek er niet erg veel op, dat hij onmiddellijk op den loop zou gaan, maar daar kraakte reeds een schot en.... de mooie adelaarsveer was verdwenen. Verdwaasd greep hij naar zijn hoofd: de veer was schoon afgeschoten. Als een schot schoot het door hem heen, dat nu het volgend oogenblik zijn hoofd aan de beurt zou zijn, want de schutter kon beslist goed schieten, dat had hij bewezen. Het eenige, wat hij dus te doen had, was zoo snel mogelijk te maken, dat hij weg kwam.... dat was genoeg voor Old Shatterhand om zijn wapens tot zich te nemen en er vandoor te gaan. Nog geen drie minuten waren voorbij en reeds was het geheele Indianenkamp zonder een enkele van de gevangenen, die ze zoojuist in triomf hadden binnengevoerd. Het paardengetrappel dreunde nog na, toen de Indianen uit hun betoovering ontwaakten met een oorverdoovend gekrijsch, maar het mocht nu niet meer baten: de gevangenen waren weg en.... hun oppehoofd hadden zij meegenomen!! Woedend schreeuwden zij door elkander, maar van nagaan was geen sprake, want de zware stem van Old Shatterhand weerklonk alweer: — Mannen der Nijora'sü Luister goed: hier hebben wij uw opperhoofd. Wie van u hierheen komt, zal niet alleen onmiddellijk een kogel krijgen, maar bovendien zullen wij uw hoofdman als een hond doorsteken. Wanneer ge u echter rustig houdt, dan zullen wij morgen bij daglicht met elkaar beraadslagen. Gij hebt het gehoord: leven of dood van Mokaschi is in uw handen. Onder het vele, dat er gebeurd was in dien korten tijd, hadden de mannen nog iets anders kunnen opmerken, maar daar hadden zij geen oogen voor, daar er te veel te zien was, waar zij hun aandacht bij noodig hadden. Dat bijzondere, waar zij overigens beter op hadden kunnen letten, daar het hun heel wat moeite bespaard zou hebben, was, dat de Emeritus naar Polier was gegaan. Hij had alleen aan een vuur gezeten, maar nu de Indianen allemaal dol waren van opwinding en verbazing, was hij onopgemerkt opgestaan en had zijn zakmesje aan Polier gegeven, zoodat deze hem toebeet: — Zie je dan niet, dat ik het niet kan aanpakken? — Waarom vroeg u er dan om? — Om mijn banden door te snijden natuurlijk. — Oja. De organist wilde al beginnen, toen Polier hem toefluisterde: — Pas op, hoor, voorzichtig!! Laten ze je niet zien. De Emeritus deed het zoo, dat de Indianen, die hun aandacht veel te veel noodig hadden voor hetgeen er door Old Shatterhand gedurende dien tijd gezegd had, hem niet konden zien. Hij lag m de schaduw van Polier en had al heel snel zijn mes klaar om te snijden. — Schiet dan op, fluisterde Polier hem toe, toen het hem wat te lang duurde, maar de Emeritus haastte zich niet. Toen het eindelijk gebeurd was, bleef Polier doodstil liggen en bewoog nog niet. — Geef op dat mesje; gooi maar naast me neer. — Nee. — Wat? Nee? — Natuurlijk niet, want je wilt er mijn vrienden mee redden en die hebben zichzelf al verlost. — Geef gauw op, want mijn vrienden moeten ook nog vrij! De organist bezweek en gaf zijn mesje af. — Zoo, en maak nou maar, dat je wegkomt. Wij komen later wel. De arme, domme man deed, wat hem gezegd werd, en juist op tijd, want net toen hij bij het vuur van zijn makkers kwam, waren de laatsten hun geweren aan het bij elkaar zoeken, dus nam hij ook snel zijn degen en revolver en het mes, dat men hem had afgenomen, en hij verdween eveneens, precies op tijd. Nu lagen alleen nog Polier, Buttler en Grinley bij het vuur en al de anderen waren weg. Toen het gehuil der Indianen aangeheven werd, lagen zij rustig daar, waar zij heel den nacht gelegen hadden, zoodat men aan hen niet zoo'n aandacht schonk, als wel noodig was. Toen de stem van Old Shatterhand weerklonken had, was het weer even stil, want zij geloofden, wat Old Shatterhand zeide: hij zou Mokaschi doorsteken, wanneer zij te dicht bij kwamen en hij zou morgenochtend onderhandelen, wanneer zij zich rustig hielden. Sam Hawkens en Frank kwamen onder de steenen vandaan gekropen en Sam zei: — Wat een kerels, driehonderd laten zich door twee man overrompelen! — Ja, zei ook Frank, ze zijn nu wel zóó overbluft, maar anders zouden wij het toch wel hebben klaargespeeld, dat waren we toch van plan. — Jullie zijn een paar heldhaftige kerels hoor, en ik was blij, dat ik jullie stem hoorden, zei nu Old Shatterhand. — Heelemaal niet heldhaftig, verontschuldigde Sam zich, we hebben gedaan, wat ieder ander gedaan zou hebben. — Waar waren jullie dan, toen we overvallen werden? — Buiten het kamp. — Wat deden jullie daar, een wandelingetje maken, terwijl je eigenlijk slapen moest? — Niet bepaald wandelen; ik had een benauwde droom. — Maar toch niet met jullie tweeën? — Neen, alleen, maar toen ik wakker werd, zag ik den organist niet en toen heb ik Sam gewekt. — En toen zijn jullie er samen op uit gegaan? — Ja. — En je hebt hem niet gevonden? — Nee. — Dat komt uit, want hij zat hier aan het kampvuur. Die lastige vent heeft ons bijna om zeep gebracht. Waar is hij nu? — Hier, kwam een piepstem. De man stond verlegen achter een boom. — Mooi, nou moet je me toch even vertellen, wat ter wereld je buiten het kamp moest uitvoeren? — Ik wilde water halen. — Water? — Ja. — Maar kon je dan niet even wachten tot den volgenden dag? Had je zoo'n dorst? — Het was niet voor mezelf. — Maar voor wie dan? — Voor den Hobble-Frank. — Voor den.... wat is dat nu? — Ja, ik wilde het goed maken en toen hoorde ik hem zeggen, dat hij zoo'n dorst had. — En toen bent u naar beneden gegaan om water voor hem te halen? — Ja. — Wat een onzin! — Waarom? — Vraag je dat nog? Om een of ander kleine twist ons aller leven in gevaar te brengen! — Maar ik — Zwijg toch! Als we niet midden in de wildernis waren, dan zou ik u zoo aan den weg laten staan, dan kon u zelf verder gaan! — Maar.... — Niks maar; ik kan het nu niet, omdat u anders het loodje zou leggen. — Nee, hoor. — Wat? Nee, hoor? — Natuurlijk niet. — Waarom niet? — Omdat ik een muzenzoon ben. — En wat zou dat? — Denkt u, dat de muzen een man zullen opdragen in de wildernis een opera te componeeren en hem dan laten vergaan? Dan zou de onsterfelijke opera ook verdwenen zijn en dat ware een onherstelbear verlies voor de wereld. — Laat je toch niet uitlachen! Ik zal u voortaan 's avonds laten vastbinden, want ik ben niet van plan, mijn leven door een dwaasheid te verliezen. — Dat vind ik niet erg..., — En in de eerste de beste stad, die we aandoen laat ik u alleen achter, dan kimt u zoo dwaas doen, als u zelf wilt. Hebt u de rivier dan bereikt, daar beneden? — Nee. — Vertel dan eens, hoe het gegaan is. De Emeritus deed dat en toen hij zoover gekomen was, dat hjj de boeien van Polier had doorgesneden, riep Old Shatterhand uit: — Allemachtig, wat een ongeluksvogel! We moeten als de bliksem zorgen, dat die mannen niet ontvluchten, anders zij* we voor niets heelemaal de wildernis ingereisd en dan zien we die kerels nooit meer terug! — Ja, en dan gaan ze als de weerga naar San Francisco, om mijn geld te innen! lamenteerde nu ook de bankier. Petroleum koning 13 — Ik zal zelf maar weer in het kamp doordringen om Hij had nog niet uitgesproken, of daar weerklonk een gejoel uit driehonderd kelen, en de vrienden wisten, dat de drie boeven ontsnapt waren. Toen de Indianen aan het delibreeren waren, waren de drie mannen, die nog bij het vuur lagen, alsof ze gebonden waren, met één sprong opgesprongen en naar de paarden gerend. Een onbeschrijfelijke schrik maakte zich van allen meester. De meesten waren te verbaasd en verschrikt om een woord uit te brengen, maar de prairiemannen waren van ander hout gesneden. Frank riep snel: — Vlug, op de paarden, hen achterna! Old Shatterhand echter was weer anders; hij dacht eerst nuchter na en zei toen: — Kalm aan en hier blijven! Luistert! Allen waren nu stil en luisterden; hoorden, hoe de Indianen hun paarden grepen en wegrenden. De drie vluchtelingen waren reeds lang te paard en het duurde niet lang, of men hoorde hen op galoppeerende paarden langsjagen. — Alsjeblieft, daar gaan ze, wat hebben we nu? — Ja, maar de Nijora's zitten hen na. — Waarom mocht ik er dan niet achterheen gaan? — Omdat het toch geen gewicht in de schaal gelegd zou hebben en het bovendien gevaarlijk was. — Gevaarlijk? Waarom? — Omdat die roodhuiden je gegrepen zouden hebben en als gijzelaar gebruikt. We moeten hier verborgen blijven, totdat de onderhandelingen geëindigd zijn. — En die drie schurken laten ontkomen? — Die krijgen we later wel; zoolang blijven we hier toch niet! — Maar dan hebben ze een voorsprong! — Die halen we best in. — Maar we weten immers niet eens, waar ze naartoe zijn? — Dat weten we wel! — Waarheen dan? — Naar de Navajo's. — Hoezoo? — Omdat ze natuurlijk naar het Oosten gegaan zijn, het eenige gebied, waar ze geen Nijora's tegen kunnen komen. — En daar zijn de Navajo's? — Ja. — Dan is het de vraag nog, hoe ze daar ontvangen worden. — Niet al te best, want Nitsas-Ini, de hoofdman, is een groot menschenkenner. — Maar die boeven zijn goede praatjesmakers. Nu mengde Sam zich erin: — Ze rijden die drie al na, vlak op hun hielen. — Nee, die zijn veilig, want ze zullen zich niet al te veel moeite geven. — Daar doen ze verstandig aan, want wanneer het dag geworden is, kunnen wij hun sporen lezen en dan kunnen we hen achtervolgen. Dan waren zij verloren. — Ja, je hebt gelijk, want daar komen ze al terug, zei nu Droll. — Maar die drie schoften hebben we nog niet. — Dat zal zoo moeilijk niet zijn, want ze hebben immers geen wapens. — Nee, geen ander dan dat pennemesje. Nu zagen allen in, dat Old Shatterhand gelijk had en men legde zich ter ruste, met een wacht erbij, want morgen zou het wel een zeer vermoeienden dag worden. Den volgenden morgen, toen het dag werd, kon men alle Indianen aan de rivier zien zitten, zoodat het wel waarschijnlijk was, dat zij den geheelen nacht wakker gebleven waren. Totnogtoe had niemand een enkel woord met Mokaschi gewisseld en deze had ook nog niet den mond geopend. Hij lag daar zoo onbeweeglijk, dat het wel leek, alsof de klap van Old Shatterhand hem gedood had. Maar hij leefde wel degelijk en keek met zijn pientere oogen overal heen. Old Shatterhand wilde hem juist toespreken, toen Winnetou dat zag en door een wenk te kennen gaf, dat hij, Winnetou dat liever deed. Dus hield Old Shatterhand zijn mond en Winnetou nam het woord. — De hoofdman der Nijora's is een sterk man en een groot jager; een dapper krijger, die de sterkste buffel met één enkele pijl dood. Daarom heeft hij den naam Mokaschi ontvangen. Hij wachtte even en keek Mokaschi doordringend aan. — Ik zou graag als vriend en broeder met hem spreken en verzoek hem daarom mij te zeggen, wie ik ben. Dat leek wel raar, maar dat had zeker een goede reden. De hoofdman antwoordde dan ook: — Gij zijt Winnetou, het opperhoofd der Apachen. — Gij hebt goed gesproken; waarom hebt gij niet een bijzondere stam der Apachen genoemd, waar ik bij behoor? — Omdat alle stammen der Apachen u als opperhoofd erkennen. — Zoo is het. Dat groote volk is geheel onder mijn opperhoofdschap. Weet gij, tot welken stam de Navajo's behoor en9 — Zij zijn Apachen. — En wat zijn de Nijora's, die u hun hoofdman noemen? — Ook Apachen. — Uw mond spreekt de waarheid. Maar wanneer zij allen tot één stam behooren, dan zijn zij allen broeders. En broeders vechten niet; tenminste, het is niet goed, wanneer broeders elkaar dooden. Die moeten elkaar liefhebben. Zij moeten elkaar bijstaan in gevaar en nood. Daar in het Oosten zijn de Comanchen, de doodsvijanden der Apachen. Wanneer die op een slechten dag eens overkomen om de bloedveete van eeuwen weer eens op te frisschen, zullen de stammen der Apachen zwak zijn, doordat zij elkander hebben uitgemoord. Daarom moeten al onze krijgers bijeen blijven, om paraat te zijn, wanneer de groote strooptocht der Comanchen weer daar is. Maar dat doen zij niet; zij bestrijden elkaar en vergieten het bloed der zonen, die in vrede leven konden en die elkaar konden helpen een gelukkig leven te leiden. Wanneer mijn ziel daaraan denkt, dan wordt het mij droef te moede en kan ik niet anders, dan betreuren, dat ik niet dichter bij u in de buurt woon. De Navajo's en de Nijora's noemen mij beide de hoofdman der Apachen, maar zijzelf zijn eveneens Apachen en zij vergeten dat Zij moesten ook naar mijn woorden luisteren, als de stammen meer naar het Noorden, die daar wel bij varen en die niet te verslaan zijn door de gemeenschappelijke vijanden. Gij hebt mij en mijn blanke broeders gevangen genomen en ik moet u vragen, is er een reden, dat gij dit hebt moeten doen? Ik ben immers een man van uw stam? — Ja, maar gij hebt met de Navajo's meer op dan met de onze. — Gij hebt ongelijk; ik ben aller broeder. Maar uw ziel behoort aan de bleekgezichten, die onze vijanden zijn. ■ Ook dat is een vergissing, want ik houd van alle men- schen, die goed zijn en wanneer gij maakt, dat gij in mijn oogen niet goed zijt, dan is het uw eigen schuld, dat ik mijn houding tegenover u moet wijzigen. — Ziet ge wel, dat heb ik u toch reeds gezegd. Neen, want nog ben ik uw vriend jen broeder. Maar de strijdbijl is opgegraven, dat is niet goed, neen, dat is zelfs slecht. Daarom wil ik uw vriend niet langer zijn. Maar toch ben ik uw vijand niet. Ik help noch u, noch de Navajo's. Ik wil u echter vragen de strijdbijl weer in te graven en vrede te hebben met olkciciir — Dat is niet mogelijk; de bijl mag immers nooit weer tot rust komen, voor er bloed gevloeid is. Ook niet, wanneer ik er u om vraag? Dan zie ik wel in, dat mijn woorden vergeefs geweest zijn. Winnetou spreekt echter nooit vergeefs, daarom zal ik verder zwijgen. Vecht uw strijd met de Navajo's uit, maar hoedt u er mij en de mijnen in te betrekken! Gij hebt ons als vijanden behandeld; ook dat willen wij vergeten en vergeven. Nu zijt ge in onze handen. Moeten de stammen aan hun vuren zeggen: Mokaschi is gevangen genomen door Old ♦ Shatterhand en Winnetou, door die twee mannen, terwijl hij meer dan driehonderd krijgers bij zich had? Winnetou had gelijk: het was voor een hoofdman als Mokaschi een zeer groote schande, waar alle stammen hem voor zouden hoonen, gevangen genomen te worden, te midden van driehonderd zwaar gewapende krijgers, door slechts twee mannen en nog wel, die gebonden en ongewapend waren!! Wanneer Winnetou nu beloofde, dat niemand het te hooren kwam, dan zou hij daar zeker een heeleboel voor over hebben. — Hebt gij gehoord, dat Old Shatterhand tot uw krijgers riep? Gij zoudt zeker worden gedood, wanneer zij hierheen kwamen. — Ik ben een krijgsman, en ge kunt me gerust dooden, want mijn mannen zullen mij wreken! — Gij vergist u, want gij zijt in onzen macht en uw mannen kunnen ons niets doen, want wij worden beschut door de rotsen en de boomen en wij hebben nog nooit onze vijanden geteld. — Dan zullen mijn mannen met mij sterven! Zij hebben evenzeer deel aan de schande, waarvan ge zooeven gesproken hebt. — Wanneer gij verstandig zijt en gehoorzaamt aan wat ik u zal zeggen, dan zal er geen van uw mannen behoeven te sterven en gijzelf evenmin, en ook zal er niemand ooit iets van te weten komen van wat er dezen nacht voorgevallen is, dus ook niet, hoe gij door ons zijt gevangen genomen. Nu lichtten de oogen van den hoofdman op en hij vroeg hoopvol: — Wat zegt gij daar? — Gij hebt het gehoord: wij zullen niet spreken over wat er vannacht is voorgevallen. — Belooft gij dat? — Het woord van Winnetou is beter dan een belofte. — En.... hoe zult gij u tegenover ons gedragen, wanneer we u hebben laten gaan? — Precies, zooals gij u tegenover .ons zult gedragen. — Waarheen zult gij gaan? — Dat is onze zaak. Wij moeten achter de mannen heen, die u ontvlucht zijn en waar zij dus heengaan, daarheen is ook ons pad. — Dus soms naar de Navajo's? — Wanneer de drie mannen erheen gaan, dan wij ook. — En dan gaat gij hen tegen ons helpen? — Wij zullen ook hen tot vrede aanmanen, zooals ik het u gedaan heb. Ik heb u gezegd, dat ik geen vijand van u ben, dus kan ik ook nooit iets vijandigs tegenover u doen. — Oh. — Maar geef snel uw antwoord, want wij moeten achter die bleekgezichten aan, anders zijn zij te ver weg. — Ja. Mokaschi overdacht een en ander nog eens en zei toen: — Gij zult alles terug hebben, dat u toebehoort en dan zult ge verder mogen rijden. — Zonder dat gij ons achtervolgt. — Wij zullen niet meer aan u denken; daarvoor moet gij ons echter beloven, dat gij niet meer over vannacht zult spreken. — Vanzelf! Wil mijn broeder Mokaschi hierover de vredes- pijp roken? — Ja. Maak mij dan los. Hij werd onmiddellijk losgemaakt. De vredespijp van Winnetou deed de ronde en nu was de overeenkomst bezegeld en konden de blanken denken, dat zij voorloopig weer vrienden der Nijora's waren. Na die ceremonie gaf Mokaschi allen de hand, evenals hij met allen gerookt had, daar anders de belofte niet voor dengeen goldt, die er niet bij tegenwoordig geweest was. Langzaam en statig schreed hij weer terug naar zijn mannen, om hen te vertellen van de gevolgen van de onderhandelingen. — Liever had ik de Navajo's ook vrij_ gehad, zei Old Shatterhand tegen Winnetou. — Mijn broeder kan gerust zijn, want ook die zullen zij moeten vrij geven. — Door wie? —■ De Navajo's hebben een verstandig opperhoofd. — Dus je denkt, dat we nu direct naar de Navajo's moeten gaan? — Ja, want de drie schurken zijn daar. — Ja, dat zal wel. — Waarom? vroeg nu Sam. — Omdat zij geen wapens hebben en zonder wapens zullea ze in de wildernis niet kunnen leven, daar ze ook geen voedsel bij zich hebben. — En? — De eenige menschen, die hen aan wapens kunnen helpen, zijn de Navajo's dus gaan ze daarheen. — Maar het is de vraag, hoe ze daar ontvangen worden. — Goed. — Nee, dat denk ik niet, daar het er heelemaal op aan komt, wat ze vertellen. — En hoe ze het vertellen, want Nitsas-Ini is om den drommel niet gek. — Stil, wat doen die daar nu? Droll wees ineens naar den overkant, waar de Nijora's alle» te paard stegen. Blijkbaar waren zij over de overeenkom zeer ontstemd en wilden niet langer op die onheilsplek blijven. Het gezelschap kon nu dus gerust zijn en men sliep dan ook niet langer, maar ging onmiddellijk op weg. In het kamp der Navajo's, waar het geheele leger der Navajo's bijeen was, stonden de vele tenten dicht bijeen en in het midden ervan verhief zich een zeer groote, met adelaarsveeren aan den ingang: de tent van het opperhoofd. Nitsas-Ini, een groote kerel, met sterke vuisten en een meer dan verstandig gezicht, stond bij den ingang. Hij had een gezicht, waarin niets kwaads te bespeuren was en waarop gestrengheid en tevens vriendelijkheid te lezen waren. Een machtige fuguur, ook in figuurlijken zin, want hij kon en kan heden ten dage nog steeds een vijf duizend man op de been brengen, als het moet. Naast hem zat.... een squaw; dat is een groote zeldzaamheid, want een squaw mag nooit en nooit bij een man zitten, buiten de tent, wanneer er krijgers in de buurt zijn. Wel in het dorp, maar niet in een legerplaats. Dat een hoofdman een vrouw naast zich heeft is een des te erger verschijnsel en dus moet het wel een heel bijzondere vrouw zijn. Dat is het ook, want het is de Duitsche vrouw van de* hoofdman, de moeder van Schi-So. Zij had een zeer grooten invloed, niet alleen op haar echtgenoot, maar op den geheelen stam. Bij den hoofdman met zijn vrouw stond een oude man, een blanke, maar aan zijn gelaatskleur kon men zien, dat hij jarenlang in de wildernis had geleefd en hij was dan ook bijna een Navajo geworden; ook wat betreft zijn scherpzinnigheid en zijn gewoonten. Hij was gekleed in een oud pak van leder, maar alles wees erop, dat hij niet de eerste de beste was, daar hij zeer goed bewapend was en bovendien een gezicht had, dat scherp geteekend was en een vorschenden blik had- Deze man was Maitso, wat wolf beteekent en men kon begrijpen, dat hij Wolf, de oom van den jongen Wolf was, die nu in het gezelschap op weg erheen was. Zij spraken onderling in de Duitsche taal, dus dat was, omdat de vrouw ook een Duitsche was en de hoofdman deze taal goed geleerd had. — Ik begin er nu ook een beetje erg in te krijgen, zei de oude Wolf, — dat die verkenners zoolang weg zijn en nog niets van zich hebben laten hooren. — Er moet hun een ongeluk overkomen zijn, zei de vrouw. — Daar ben ik niet bang voor, vond de hoofdman, — KaftiTine is de beste verkenner uit de heele stam en hij zal zich zeker niet laten snappen. Negen ervaren mannen heeft hij bij zich en ze zullen heusch niet allemaal in een val loopen. — Maar wat kan er dan zijn? — Ik denk, dat ze de Nijora's niet kunnen vinden en dat zij nu dus aan het zoeken zijn en dat zij zich verdeeld hebben om beter te kunnen zoeken en dat ze moeite hebben elkaar terug te vinden in dat groote gebied. — Ik mag leiden, dat het zoo is. Dus dan ga ik nu maar en mag ik dan een paar man meenemen? — Zooveel je wilt; wie op antelopen jaagt, moet genoeg mannen bij zich hebben om de dieren vermoeid te kunnen maken. — Vaarwel, Nitsas-Ini! — Vaarwel, Maitso! De grijze man besteeg zijn paard en bij het verder rijden wees hij een paar mannen aan om mee te gaan. wat zij maar al te graag wilden, want op de antilopenjacht gaan deden zij veel liever, dan hier te liggen wachten totdat de vijand ko- men zou. De grijze reed met zijn Indianen weg en inderdaad gelukte het hen eenige antilopen neer te leggen. Op den terugweg echter zag hij in de verte drie mannen aankomen. Hij was een groot menschenkenner en zag onmiddellijk, dat hun paarden door een zeer langen en inspannenden rit oververmoeid waren. Toen de drie ruiters hem met zijn vele ruiters zagen, hielden zij hun paarden in en schenen te beraadslagen, daarna kwamen zij echer heelemaal naderbij. — Goeden avond, heeren, groette Grinley, want hij was het ■met zijn beide andere ontvluchten. — Goeden avond, groette Wolf rustig. — U bent een blanke, dus mogen we veronderstellen, dat ge de •waarheid zeggen zult. — En, vroeg Wolf, onmiddellijk dreigend. — Kunt gij ons zeggen, tot welken stam die Indianen behoor en? — Navajo's, was het korte antwoord. — Wie is hun hoofdman? — Nitsas-Ini. — En U? Wie bent u? U kunt immers niet tot de Navajo's gerekend worden. — Pshaw! Er zijn ook blanke Navajo's. — Waar zijn die Navajo's nu? — Ja, eh, waarom wilt u dat zoo graag weten? — Omdat wij Nitsas-Ini willen opzoeken. — Waarom? — Omdat we een gewichtige boodschap voor hem hebben. — Ach, en van wie? — Van zijn verkenners. — Verkenners? vroeg Wolf verbaasd, want hij was niet zoo gek, te laten merken, dat er verkenners uitgestuurd waren. — Ja. — Zoover ik weet, zijn er geen verkenners uitgestuurd. — Toch hebben we een gewichtige boodschap van hen. — Zoo. — Ja, u kunt ons gerust vertrouwen. — Goed, gestel het geval, dat we werkelijk verkenners uitgestuurd zouden hebben, denkt u dan, dat zij op de schitterende gedachte zouden zijn gekomen, om aan u een gewichtige boodschap mee te geven? — Als het maar moet — Wanneer zou het dan moeten? — Als ze gevangen zijn. — Dat is zoo. Zyn ze dat dan? — Ja. — Duivels, en door wien? — Door de Nijora's. — Waar? — Twee dagritten van hier. — Waar. — Bij de Chelly. — Hoeveel man zijn het dan? — Acht. — 't Is jammer, maar dat klopt niet. — Donders, wat bent u toch ongeloovig, ik weet ook wel, dat er tien geweest zijn, maar er zijn er twee afgemaakt. — Afgemaakt? Hoor eens, mannetjes, neem je in acht; geen van jullie drieën heeft een gezicht, dat me bevalt. Wanneer je iets verteld, dat niet waar is, dan zijn jullie er nog niet mee klaar. — U zult ons nog wel dankbaar zijn, dat we het nieuws gebracht hebben. Bent u misschien bekend bij Gloomy-Water? — Ja. — Nou, daar dichtbij is Kasti-Tine met nog een krijger door de Nijora's vermoord geworden. — Allemachtig!!!! riep nu Wolf uit, die bij het hooren van dien naam nu wel overtuigd moest zijn. — En de andere acht zijn gevangen genomen, evenals wy drieën. — Donders, dat is erg. — Het is erger, dat er nog anderen in hun handen geraakt zijn. — Wie dan? — Winnetou, Old Shatterhand.... — Wat? Ben je gek? Die ook? — Ja, en nog meer. — Wie dan óg meer? — Schi-So, en een jongen man, die Adolf Wolf heet.... — Wat?? Heer in den hemel, dat is mijn neef! En Schi-So ook. Vlug, kom mee naar het opperhoofd! Hij gaf zijn paard de sporen en rende voort naar het kamp, de anderen achter hem aan. Polier, Buttler en Grinley moesten wapens hebben en nu overdachten zij onderwijl, wat zij moesten vertellen, om een geloofwaardig verhaal te leveren. Buttler met zijn scherpen geest had al weer iets verzonnen: Winnetou en Old Shatterhand waren op den linker oever van de rivier, en zij werden door hen achtervolgd. Wanneer zij nu de Navajo's zoover konden krijgen, dat zij langs den rechteroever naar het vroegere kamp der Nijora's gingen, dan wisten z ezeker, dat zij hun achtervolgers misliepen; dat was een paar dagen winst, en misschien genoeg, om voorgoed uit de wrekende handen van Old Shatterhand te ontkomen. Wolf bracht hen naar de tent van Nitsas-Ini en zei: — Deze drie mannen ben ik tegengekomen en ze zeiden, dat ze een gewichtige boodschap voor je hadden. — Een geoefend oog ziet reeds aan den bast, dat de boom niet deugt. De Petroleumkoning 13* — Maar er zijn boomen, die een zieke schors hebben en toch zelf gezond zijn, gaf Buttler slagvaardig ten antwoord, — Nitsas-Ini had diepe rimpels in zijn voorhoofd en hij zei streng: : — Al meer dan honderd jaar kömen hier in deze steeken blanken en we hebben dus gelegenheid genoeg gehad, hen te leeren kennen; maar er zijn slechts heel weinig vrienden der roode menschen bij geweest. Buttler werd het een beetje bang te moede, maar Grinley nam het woord. — De „Groote Donder" mag eerst over ons oordeelen, wanneer hij gezien heeft, wat wij hem toonen en gehoord, wat wij hem vertellen. — Wat hebt gij mij dan te vertellen? — Wij zijn hierheeu gekomen, om u van een wissen dood te redden. — Mij te redden? De hoofdman snoof verachtelijk. — Uit welk vreeselijk gevaar dan? vroeg hij spottend. — Dat gevoar zijn de Nijora's. — Pshawü Dat zijn dwergen, die wij met de voeten treden zulten, wanneer zij hier durven komen. — Toch zijn zij gevaarlijk voor u. — Waarom dan? stoof de hoofdman nu op. — Omdat zij veel grooter in aantal zijn. —• Zoo, al waren het er duizend, dan zouden wij hen nog vernietigen, want één Navajo, telt voor tien Nijora's. — Dat weet ik niet. — Maar ik wel. Gij komt ones helpen en ge hebt niet eens wapens bij u. — Die hebben de Nijora's ons afgenomen. — Bah! Slechts een lafaard laat zich zijn wapens afnemen. Nu moest Grinley zijn houding weten te bepalen, want dat was een beleediging en als hij die nam, dan was hij door den Indiaan zoo veracht, dat deze geen verhaal meer van hem zou willen accepteeren. Hij deed dus erg boos. — Wij zijn gekomen om u en uw krijgers een dienst te bewijzen en gij speelt tegen ons op, alsof we hier als bedriegers komen. Wij zullen onmiddellijk weer weggaan. Hij ging naar de paarden en wilde opstijgen, om zich een hou-' ding te geven, maar daar was de hoofdman even opgestaan en riep: — Hela, krijgers, houd dien mannen vast! Onmiddellijk werd er aan dien oproep gehoor gegeven en de drie mannen zagen zich in een slechtere, inplaats van in een betere positie. Nu kwam de hoofdman op hen toe en vroeg: — Wat dachten jullie nou? Dat je hier binnen kon vallen en weer wegrijden, alsof het hier een kroeg is? — Maar wy.... — Zwijg! Gij drieën zijt in onze nmacht en verlaat ons niet eer, dan dat wij er toestemming voor hebben gegeven. Zoodra ge een poging aanwendt, te vluchten, dan treffen de kogels mijner krijgers u. Hij was heel boos en de drie mannen zagen hun kans op behoud in rook vervliegen. Ook waren de geweren der man, nen om hen heen op hen gericht en toch liet de petroleumkoning den moed niet zakken en zei rustig: — Gelijk ge wilt. Wij zien in, dat we in uw macht zijn, maar uw geweren kunnen ons niet dwingen, de boodschap te brengen, die w ijvoor u bij ons hebben. — Pshaw, het mocht wat! Gij wilt mij komen zeggen, dat die honden van Nijora's den strijdbijl tegen ons hebben opgegraven en dat zij hun tenten reeds verlaten hebben. Maar daar heb ik u niet voor noodig, want daar heb ik mijn verkenners voor. — Gij vergist u; die verkenners kunnen u niet waarschuwen. — Zoo? Hahaha! — Ja, want die zijn gevangen genomen. — Dat is een leugen! Ik heb de beste, de ervarenste verkenners erop uitgestuurd. Die laten zich niet grijpen! — Toch zeg ik u, dat de aanvoerder, Kasti-Tine, reeds gedood is. — Oef!! Oef!! Oef!! ging het van mond tot mond. — De anderen zijn gevangen genomen, evenals wij. — Zoo? Zijt ge ook in handen der Nijora's geweest? — Ja. — En, zijt ontvlucht? — Ja. Maar onze wapens konden wij niet meenemen. Gij hebt ons voor lafaards gescholden en nu weet ge, dat wij minder laf zijn dan uw beste verkenners, want zij bevinden zich nog steeds in gevangenschap. — Zwijg Zulke taal duld ik niet van u! — Het is toch zoo? — Oef! oef! Wat een ramp! Mijn beste verkenners gevangen! En Kasti-Tine gedood! Dat eischt wraak!!!! Wij moeten onmiddellijk opbreken, om die honden te overvallen en hen.... — Rustig, wacht even, zei nu Wolf tegen hem, en hij greep hem bij een arm. — Wat is er? — Je weet nog niet, waar ze zitten en bovendien weten die mannen nog meer, dat nog veel gewichtiger is dan het vorige. — Nóg gewichtiger?? Man, er bestaat niets gewichtiger! — Schi-So is ook gevangen genomen. — Schi.... Schi.... Schi.... Verder kwam hij niet, want hij was te zeer aangegrepen door het ongeluksnieuws en hij deed vergeefsche moeite zich te beheerschen. — En mijn neef Adolf ook, voegde Wolf eraan toe. Nu wist Nitsas-Ini zich eindelijk wat te beheerschen. Hij mocht niet laten blijken, hoe het bericht hem had aangegrepen. —■ Weet u dat wel zeker? — Heel zeker. — Wie waren er nog meer bij? — Een heeleboel? — Ja, ik heb dicht genoeg by hen gelegen en heb met hen gesproken. — Wie waren er dan by hen? — Prairiejagers. — Ja, maar wie. — Old Shatterhand en — Old... .Shatter... .Oef!! Oef!! — .... en Winnetou. — De groote hoofdman der Apachen? Oef! Oef!!!! — Sam Hawkens, Dick Stone, Will Parker, Hobble-Frank, Tante Droll en nog anderen. En u zult toch geen van hen tot de lafaards willen rekenen. Het oef oef was niet van de lucht. Allen waren te stom verbaasd, om iets anders te zeggen. Gedurende dat geroep was de hoofdman in zijn tent gerend en had het zijn vrouw verteld. Beiden kwamen nu naar buiten loopen en de vrouw vroeg aan de mannen: — Weten jullie het wel zeker? — Ja. Zeg dan, waar de Nijora's zijn, want anders komen we misschien nog te laat. — Ja, maar de hoofdman heeft ons als vijanden behandeld en nu houden wij, wat we weten, liever voor ons. Hond!! brieschte de hoofdman hem aan, wil je mij soms dwingen? Er zijn wel middelen om je aan het spreken te krijgen! De vrouw suste hem echter en wist tenslotte gedaan te krijgen, dat Nitsas-Ini wat kalmer tegen de gevangenen optrad. — Goed, hun gezichten bevallen mij niet, maar ik zal rustig luisteren naar hun wenschen. Vertel ons dus, wat gij te zeggen hebt. — Eerst willen wij zeggen, wat onze wenschen zijn. — Wat zijn uw wenschen? — Wij hebben wapens noodig. Wilt gij ons die geven, wanneer wij u vertellen, wat wij weten? — Ja. — Iedereen geweer en een mes en kruit en lood, zooveel ak we noodig hebben en een voorraad vleesch. — Ook dat, hoewel het niet noodig is, want ge kunt zoolang bij ons blijven als gij zelf wilt. — Dat doet ons genoegen, maar we kunnen daar geen gebruik van maken, want we moeten onmiddellijk weer weg. — Wanneer? — Zoodra we onze wapens hebben. — Dat is onmogelijk, want gij zult bij ons moeten blijven, totdat wij hebben gezien, dat ge ons niets op den mouw hebt wü- len spelden. — Dat is een beleediging. Of wy zijn vrienden, of wij zijn vijanden. Nietwaar? — Ja. — Wanneer wij vrienden zijn, zullen we u niet bedriegen en wanneer we vijanden zijn, waren we heelemaal niet hierheen gekomen. Daar was de hoofdman het lang niet mee eens, maar de vrouw wist hem weer over te halen. — Geef toch toe; ieder oogenblik kan het te.laat zijn om onzen zoon nog te redden. — Goed, dan zij het zoo. — Dus mogen wij weggaan, zoodra we dat wenschen? — Ja. — Dan is de overeenkomst gesloten en zult ge er wel den vredespijp over willen rooken. — Gelooven jullie me niet? Ik ben geen leugenaar! — Nee, dat weten we wel, maar toch is de pijp een belofte voor den krijger in oorlogstijd, wat geen ander woord is. — Dan heb ik de pijp gerookt en als gij dan eens niet.... — Ge kunt gerust de pijp aansteken, want wij zeggen de waarheid en kunnen het bewijzen ook. — Bewijzen? Hoe zoo? — Zoodra wij hebben gezegd, wat wij weten, zult ge kunnen zien, dat we de waarheid spreken. Bovendien heb ik nog een papier, dat het bewijst. — Een papier? Ik heb het niets op papieren begrepen. Daar wil ik niets mee te maken hebben. — Maar dan kan de heer Wolf lezen, wat erop staat. Wilt ge nu de pijp met ons rooken? — Ja, gaf de hoofdman eindelijk toe, nadat zijn vrouw hem smeekend had aangekeken. — Voor u en al de uwen? — Ja. — Neem dan de calumet, want wy hebben geen tijd te verliezen. Hij nom nu zijn pijp en stopte deze met reeds gesneden tabak, stak hem aan en gaf hem den hoofdman. Deze deed zes trekken en gaf hem door aan Buttler, die ook zes trekken deed en de pijp doorgaf aan Polier. Toen ook Grinley gerookt had, hij zeker te zijn, omdat de hoofdman voor al de zijnen gerookt had, maar hij dacht er geen oogenblik aan, dat Wolf geen deel had uitgemaakt van de pijprookerij en dat deze een vrij man was, die voor zichzelf moet rooken, zoodat hij nu dus vrij was om te doen en te laten, wat hij wilde. ZESDE HOOFDSTUK. Old Shatterhand waakt. Toen de vredespijp-ceremonie afgeloopen was, gingen allen in het gras zitten enGrinley vertelde, wat re gebeurt was, vanaf het vinden van de petroleumbron, tot aa nde ontvluchting van hen drieën, maar hij zei nniet, waar die olie gevonden was en hoe zij ontvlucht waren. Ook zei hij, dat de anderen, als Old Shatterhand en Winnetou enz. nog in handen der Nijora's waren. Hij zeide, dat Kasti-Tine door Mokaschi doodgeschoten was en dat hij dat van de acht gevangen Navajo's had gehoord. Nu vroeg Nitsas-Ini, nadat de petroleum-koning even zweeg: — Hoe is dat dan gelukt, te ontvluchten? — Door middel van een klein pennemesje, dat ze me hadden vergeten te ontnemen. — Hoe kon u dat dan uit uw zak halen? — Dat deden mijn gezellen, met veel moeite. — En dan? De „Groote Donder" zat te peinzen en te reconstrueeren, en deed steeds vragen, die hem verdacht voorkwamen. — Toen zijn we opgesprongen en weggerend. — En toen? — Toen zijn we op de drie eerste de beste paarde geklommen en zijn weggegaloppeerd. — Zijt ge dan niet achtervolgd? — Ja, maar niet ingehaald. — Waarom maakte gij u zelf alleen vrij en niet de anderen? Dat was een strikvraag, maar Grinley kon niet anders dan erin loopen. — Wij hadden geen tijd. — Maar toch wel tijd, om juist u drieën te bevrijden? — Ja. Weer zweeg Nitsas-Ini even. — En de andere gevangenen lagen naast u? — Ja. Liever had hij nee gezegd, maar dat kon niet meer. De „Groote Donder" had een bepaald plan voor oogen. Hij blikte woest naar de drie mannen en zei: : — Wanneer ik niet de pijp des vredes met u gerookt had, dan zou ik u in de boeien laten slaan! — Waarom? — Vraagt ge dat nog? — Ja. — Weet ge dat werkelijk niet? — Nee, klonk het benepen. — Jullie zijn leugenaars of anders laffe schurken! — Geen van beiden. — Wel waar! — Heusch niet. — Zwijg! Gij moet liegen of anders hebt ge u tegenover de andere gevangenen als schoften gedragen. — We konden hen niet redden. — Toch wel! — Hoe dan? — Gij hebt hen toch minstens het mesje kunnen geven. — Dat ko nniet. — Waarom niet? — Daar was de tijd te kort voor. — Gij liegt! — Nee, ik.... — Zwijg toch! Gij had op zijn minst wel aan den naast u liggen den man het mesje kunnen toewerpen. — Dat kon niet. — Zoo. En dan had ge, toen de Nijora's u achtervolgden kunnen terugkeeren en hen heimelijk bevrijden. — Onmogelijk! Al zaten ons dertig op de hielen, dan toch bleven er nog tweehonderd zeventgi over om de gevangenen te bewaken. Daar beging hij een groote fout. — Dus er waren er driehonderd? De hoofdman was lang niet gek; hij was slimmer dan Grinley. — Ja. — Gij ziet, dat wij met belangrijk meer menschen zijn en toch zei u zooeven, dat er zooveel meer waren dan wij. — Och ik.... — Pas op, want je hebt twee tongen! — Ik had u allen niet precies geteld. — Maar wel konden jullie die Nijora's bij nacht precies tellen. Waar lagen de Nijora's? — Aan den rechter. — Wanneer wilden zij opbreken? — Eerst na een paar dagen, daar ze nog meer krijgers verwachtten, loog Grinley. — Beschrijf ons de plaats precies. Grinley deed dat zoo goed mogelijk. — Is dat de waarheid? — Ja, en geef ons nu de wapens, die ge ons beloofd hebt. De hoofdman zat bedenkelijk te kijken en zei in zichzelf, maar zoo, dat ieder het hoorde: — Ik ben Nitsas-Ini, de opperste hoofdman der Navajo's en ik heb nog nooit mijn woord gebroken. Nu heb ik den pijp gerookt met drie schurken en moet hen laten gaan. Plotseling zat hij weer overeind. — Maar ge hebt nog niet bewezen, dat het de waarheid was. — Ook dat kan ik. — Doe het dan. — Als ik u dat geef, dan weet ik, dat ge ons meer dan ooit zult vertrouwen, zei Grinley plechtig. — Ik heb u nog nooit vertrouwd. Nu gaf hij hem het papier, terwijl de beide andere schoften hem een waarschuwende blik toewierpen. Nitsas-Ini gaf het onmiddellijk door aan Wolf, die het met kennersblik bekeek. — Wat zegt u ervan? Zoo'n bedrag wordt immers slechts aan een eerlijk man uitbetaald? vroeg Grinley. Wolf las het aandachtig en las het toen aan den hoofdman voor. Deze zat voor zich heen te staren en vroeg: — Dus gij heet Frinley? — Ja. — Wie zijn die beide anderen? — Deze heet Buttler. — Zoo. En die heet Polier. — Zoo. Even was er een stilzwijgen en toen vroeg Grinley: — En nu krijg ik m-n contract weer terug? — Waar ligt die oliebron? — Die oliebron? Dat was een vraag om tijd te winnen, want hij wist niet, wat te antwoorden. — Ja, die oliebron, zei de Indiaa nnadrukkelijk. — Bij het Gloamy-Water. — Daar is geen olie. — Ja. — Néé. — Toch wel. — Spreek me niet tegen! Er is geen olie in die buurt Gij zijt een groot bedrieger! — Donders, wat is dat nu? — Zwijg!! bulderde de hoofdman hem toe. — Ik heb het dadelijk wel gedacht, zei Wolf. — Ja, ik had hen in de gaten, maar ze zijn me niet te glad af, zei Nitsas-Ini. — Dus nu zoekt u een uitvlucht om uw woord te kunnen breken? — Ach, nieteling, voor een dwerg als gij zijt, zal ik mijn woord niet breken. — Geef ons dan, wat ons toekomt en laat ons gaan. — Dat zult ge hebben. — Maar geef me dan het papier terug. Ik zal het aan den blanke teruggeven, van wien ik het gekregen heb. — En dan? — Dan zal deze wel weten, wat hem te doen staat, want gij zijt bedriegers en ge hebt dien man het geld afhandig gemaakt, door hem te bedriegen. Wolf stak nu het papier rustig in zijn zak en nu riep Grinley, werkelijk bang: >-— Hé, het is van mij, geef hier! — Dat het van u is, hebt ge ons nog niet bewezen. — Maar mijn naam staat erop! — Dat kan wel zijn. — Geef het dan! — Neen! zei Wilf met een glimlach. — Waarom niet? Wilt u ons bestelen? — Nee, maar kalm aan met je woorden, hèè! — Geef op dan! — Neen. — Waarom dan niet? — Omdat er nog zoo veel in die verhalen is, dat wij eerst eens willen onderzoeken, voor we alles voor zoete koek aannemen. — Zoo? — Ja, menschen, die ternauwernood aan de gevangenschap der roodhuiden zijn ontkomen, hebben rust en eten noodig. Maar jullie willen onmiddellijk weer weg. — Dat is onze zaak. — Ieder ander zou met ons willen meegaan, om zich op de Nijora's te kunnen wreken. Ook dat wilt gij niet. — Gij wilt alleen maar weg, heen snel weg, en dat doet ins denken, dat gij voor den een of ander wilt vluchten. — Denk, wat ge wilt. — Dat doe ik ook. — Maar de hoofdman heeft de vredespijp met ons gerookt. — Dat is zoo, ja. — Dan moet hij zjjn woord ook houden. — Dat zal hij ongetwijfeld. — Dus hier met het papier. — Neen. — Wat dan? — Ik geef het terug. — Vooruit dan. — Maar niet aan u. — Aan wien dan? — Aan den rechtmatigen eigenaar. — Wat? — Verstaat u het niet? — Dat ben ik toch? — Dat moet u bewijzen. — Hoe dan? — Doodat het door degeen, die na u komt, als waarheid wordt erkend. — Maar.... — Houd uw mond! Dat vertelseltje gelooven wij niet. — Het is de waarheid! — Dan kunt u er niets op tegen hebben, wanneer we het vasthouden. — Maar ik moet weg! — Dan zal ik het laten nasturen. — Dat kan niet. — Waar moet ge dan heen? — Dat gaat u niet aan. — Mooi. Dan kan het me ook niets schelen ook. — Waarom gelooft ge me niet? — Is het geloofwaardig, dat mannen als Old Shatterhand, Wirmetou, de vele beroemde mannen, evenals gij gevangen gehouden worden door de Nijora's en dat gij alleen zult weten te ontvluchten? Dat gelooft ge toch zelf niet? — Ja. — Dan zijt ge goedgelooviger dan ik. Trouwens, wanneer ge eerlijke menschen waart en een eerlijke zaak gedaan had, dan zoudt ge niet zoo snel weg willen en dan zoudt ge niet erop tegen zijn, dat ik het papier doorstuurde, wanneer ik weet, dat het uw eigendom is. — Dus aan wien wilt ge die cheque laten zien? — Natuurlijk aan Mr. Rollins. — Wilt ge dat doen? Zult ge dat? En die man is gevangen. — Die wordt verlost, of door de Navajo's, of door Old Shatterhand en Winnetou. — Dat moogt ge trouwens niet, want de vredespijp is gerookt. — En wat zou dat? — Dat zegt, dat ik mijn wapens en eten meekrijg en dat we dan mogen weggaan. — Dat krijgt ge ook en dat moogt ge ook. — Maar dan moet ik mijn papier hebben. — Dat krijgt ge niet. — Dat is dan inbreuk op de wetten, die de vredespijp bevestigt. — Dat is het niet. — Wel, want Nitsas-Ini heeft voor zich en al de zijnen gerookt. — Ja, dat is zoo. — Nou? — Gij wilt mij toch niet voor een Navajo verslijten? Ik ben een vrij man, Duitscher van geboorte. — Donders.... Grinley was nu groen en geel geworden, van de schrik en hjj staarde naar Wolf, op wiens gezicht een glimlach verscheen. — Ja, dat had je niet gedacht, hè? Iemand moet erg slim zijn, wil hij mij te slim af wezen. Nu wist Grinley zich niet meer in te houden, greep Wolf bij zijn arm en riep, buiten zichzelf van woede: — Hier met dat papier, of ik worg je! Met één ruk slingerde Wolf hem van zich af en beet hem toe: — Waar zie je me nou voor aan? Hou je kalm, anders heb je een kogel in je hoofd, voor je het weet. Pas op! Nu slenterde hij weg en liet de drie mannen verbouwereerd staan. — Ja, Wolf is een vrij man, hij kan doen wat hij wil, zei de hoofdman met een fijn lachje en hij ging naar zijn tent, terwijl hij orders gaf aan zijn Indianen, om uiteen te gaan. Daar stonden de drie booswichten nu. Niemand in de buurt, dus konden zij wat met elkander praten. — We moeten niet wanhopen, want we krijgen het wel terug, hoor, zei Grinley zachtjes. — Hoe dan? — We nemen het terug. — Van Wolf? — Ja. Gevaarlijk. — Waarom? — Omdat de Indianen zijn partij kiezen. — Neen, want zij staan in vrede door de pijp, die er gerookt is en die zijn kracht behoud, zoolang wij in het kamp blijven. — Maar als we het kamp verlaten hebben? . — Dan mogen zij ook vijandig optreden. — En dat zullen ze wel do enook. — Zeker. — Maar hoe wilde je dan het papier terug krygen? — Van Wolf. — Oh, als we onze wapens hebben? — Ja, dan gaan we naar zijn tent en nemen het terug. — Maar mog ende Indianen niet zijn partij kiezen? — Neen, niet zoolang we het kamp niet verlaten hebben. — Mooi, dan wordt Wolf dus afgemaakt en moeten we daarna zien, dat we wegkomen. — Dat gaat gauw genoeg. — Afgesproken. — Mijn gasten mogen zeggen, wanneer zij weg willen. — Zoodra we de wapens hebben. — Dat is in orde. — En het vleesch? — Ook. — Dan gaan we. Waar is alles? — Ziet ge die Indianen daar? — Die zes? — Ja. — Die hebben alles voor U bij zich. — En dan? — Zij zullen U wegbrengen naar de bocht van de rivier, een eind verderop. De hoofdman zag, dat de drie mannen teleurgestel dkeken en hij lachte er zacht om. — Waarom heeft het opperhoofd die mannen meegegeven? — Ik weet wel wat van bleekgezichten af en die geven hun gasten een geleide mee. — Erg vriendelijk van U, maar de wapens en zoo kunnen we zelf best dragen. — Dat weet ik wel, maar waarom zoudt, ge, wanneer Indianen het doen kunnen? — En ga nu maar, want een kwartier verder houden die mannen stil, en wanneer gij daar dan niet bent aangekomen, dan krijgt gij niets. Ik groet U. Met deze woorden keerde hij zich om en verwijderde zich. De drie mannen keken elkaar aan en wisten niet, wat ze ervan denken moesten. Zij stegen dus te paard en reden weg. Onderweg bespraken zij een en ander. — Die knaap is slimmer dan wij wel vermoeden. — Ja. — Hij heeft ons heele plan doorzien. — Nu hebben wij niets meer te hopen. — Pshaw! Ik geef de hoop zoo gauw niet op. — Werkelijk? — Zou he mtogelijk zijn, het terug te krijgen? — In ieder geval. — Hoe dan? — Als die Indianen ons hebben verlaten, dan gaan we terug en wachten rustig, totdat die Wolf ons alleen in handen komt door het een of andere toeval. — Dan kun je lang wachten. — Dat is niets erg. Dat hebben we er toch graag voor over? — Ja, maar we behoeven niet lang te wachten. — Zoo? — Ze zullen heusch wel zoo spoedig mogelijk naar de Nijora's willen opbreken en dan gaat Wolf mee. — Dat zal wel. — Mooi, nu heb ik weer een beetje hoop. Zoo sprekend waren zij bij de Indianen aangekomen en het negental ruiters verliet het kamp. — Onderwijl zaten Wolf en Nitsas-Ini bij elkaar, en waren het er over eens, dat zij er eigenlijk verkeerd aan deden, deze drie boeven te laten gaan. — Kim je niet een wachter neerzetten, langs de rivier, die achterblijft, wanneer wij opbreken? — Ja, maar waaryoor? — Omdat die drie wel teruug zullen komen. — Om het papier te halen? — Ja. — Dan mag er een wachter achterblijven. — Te paard. — Waarom? — Om ons achterop te kunnen komen, wanneer hij die drie heeft gezien. — Ja, dat is goed. Ik zal ervoor zorgen. De Indianen maakten' nu toebereidselen om te vertrekken en toen de zes man terug kwamen, gingen allen op weg. Alleen de man, die achter moest blijven, had zich verstopt. De hoofdman met zijn vrouw en Wolf gingen heelemaal achteraan en de vrouw was erg bang voor haar eenigsten zoon. — Wees maar gerust, want wanneer zij gevangen zijn, dan worden die toch niet gedood, voor de oorlog afgeloopen is. Eerst dan worden ze aan den martelpaal gebonden en zoover is het immers nog lang niet. — Wolf heeft gelijk, onze jongen is nog lang niet verloren, want onze krijgers zullen de Nijora's verslaan. De geheelen avond reden zij door en eerst toen het middernacht was geworden hielden de mannen stil. Nauwelijks hadden zij afgezeten en waren ze bezig, een nachtleger in orde te maken, of daar hoorden ze een geluid, dat geleek op een menschenstem, maar het deed heel raar; het was een rhytmisch fluiten. — Wat is dat? vroeg de hoofdman aan zijn vrouw, — heb jij dat ook gehoord? — Ja. Weer luisterden zij. — Fideldideldideldie, fideldideldideldie Iklonk het weer. — Dat is een mensch! zei Nitsas-Ini. — Ja, hij doet een viool na. — Een viool? Weer was het geluid te hooren. — Nu doet hij een fluit na. — Een fluit? — Nu is het e enklavier. — Maar wat praat je nu allemaal? Wat zyn dat? — Wat? — Die dingen: viool, fluit, klavier. Heb ik nooit van gehoord. — Dat zijn muziekinstrumenten. — En die zijn hier? In de wildernis. — Ja. — Dus er moet enmenschen zijn? — Ja. — Maar dat is toch geen Indiaansche muziek? — Neen. — Dan moet het een blanke zijn. — Ik denk het ook wel. — Maar wie is er hier in de buurt, die niet gevangen is? — Gevangen? — Ja, door de Nijora's. — Oh, ja, die kunnen niet hier zijn, of de Nijora's moeten hier zijn. — Die zouden die menschen nooit toestaan, zoo luid te zingen. — Nee.... — Ik zal er een paar spionnen heen zenden, want als het een bleekgezicht is, dan is het verhaal van die mannen niet waar geweest. — Daar ben ik ook erg bang voor. Hij zond nu twee goede zwemmers naar den overkant en deze keerden even later terug met een man, die de lezer onmiddellijk zou herkennen als de organist, die weer eens uit componeren was geweest. — Dit is het bleekgezicht, dat zat te zingen, berichtten de spionnen. — Wie zijt gij? vroeg Nitsas-Ini aan d enman. Deze verstond echter geen woord van wat de hoofdman hem vroeg en hij anwtoordde dan ook welgemoed: — Guten Abend, meine Herren, ich bin der Herr Kantor emeritus Matthaus Aurelius Hampel aus Klotsche bei Dresden. Van al dat Duitsch verstonden de Indianen geen woord en men wilde hem reeds ruw behandelen, om iets naders uit hem te krijgen, toen de vrouw van den hoofdman opeens met een verheugd gezicht kwam aanloopen en hem vroeg: — Wat? Bent U een Duitscher? Komt U uit Dresden? Maar dan zijn wij landgenooten. Nu was het een echte verrassing voor haar geweest, een landsman te ontmoeten, maar voor hem was het niet minder een verrassing, te hooren, hoe een Indiaansche vrouw een Duitsche was. — Heer in de Hemel! Hoor ik daar iemand Duitsch spreken? Nu vertelde hij aan de vrouw, wie hij was en dat hij ver van de kampplaats was wep 'eloopen om ongestoord te kunnen fluiten, zonder dat de anderen dat zouden kunnen hooren. Een en ander werd voer den hoofrman, die er niets van snapte, door de vrouw en ook door Wolf vertaald, zoodat NitsasIni er eindelijk een beetje kijk op kreeg. De vrouw moest toen voor hem steeds vragen stellen en de antwoorden vertalen. — Een geluk voor U, dat ik een Duitsche ben, al ben ik nu Indiaansche, anders zouden ze U misschien anders hebben aangepakt! — Hoe kunt U Duitsche zijn en tevens Indiaansche? — Doordat ik met het opperhoofd der Navajo's gebouwd ben, met Nitsas-Ini. — Nitsas-Ini? — Ja. — En daar moeten we naar toe. — Ja? — Natuurlijk. — Wie zijn er dan nog meer bij U? — Oh, een heele massa. Allemaal helden uit het Westen. — Wie dan? — Nou, Old Shatterhand, Winnetou.... — Allemachtig, en waar zijn die nu? — Dat weet ik niet. — Wat? — Nee, die zijn met hun tweeën weggegaan. — Waarheen? — De Nijora's achterna. — En die willen ons overvallen. — Dat heb ik gehoord, ja. — Vertel gauw alles, dat is voor ons van het grootste belang. — Zoo? — Ja, wij zijn hen tegemoet, om hen eer aan te vallen, dan zij ons. — Hen tegemoet? Dan bent U op den verkeerden weg. — Op den verkeerden weg? — Ja, die zijn aan den anderen kant van de rivier. — Vergist U zich niet? — Nee, ik kan me niet vergissen. Wij zijn immers door de Nijora's overvallen geworden? — Ja, dat weten we. En drie van U hebben zich weten te redden. — Drie? U hebt het misschien over die Polier, Buttler en Grinley? — Die zijn ons leelijk door de vingers geglipt. — Door de vingers geglipt? — Zeker. Hebt U h ensoms gezien? — Of we hen gezien hebben? Wij hebben met hen gesproken. — Ik Loop maar, dat U voor hen opgepast hebt. — Waarom? — Omdat dat menschen schijnen te zijn, die nooit iets goeds met iemand voor hebben. — Zoo. Maar waar zijn Old Shatterhand en Winnetou dan? — Die zijn er samen op uit. — Wanneer? — Vanmiddag, en alleen Schi-So hebben ze meegenomen. — Wat? Schi-So? Mijn zoon? — Is dat Uw zoon? — Wist U dat dan niet? — Nee, ik wist alleen, dat hij den zoon was van Nitsas-Ini. — Maar U weet toch, dat ik de vrouw ben van Nitsas-Ini? — Oja, maar daarom weet ik nog niet, dat Schi-So daarom Uw zoon moet zijn. De vrouw haalde haar schouders op; zij dacht er het hare van. Die man was niet erg goed wijs waarschijnlijk. — Wat deed U daar zooeven? — Ik componeerde. — Maar zoo luid! — Ja, dat moet. — Dat kon Uw leven wel eens gekost hebben, wanneer de Nijora's U hadden gehoord. — Sam Hawkens zei, dat er ge envijanden in de buurt wa< ren. Maar nu hoop ik, dat U my weer terug laat brengen naar waar ik gezeten heb, want ik voel me erg nat zoo. Dat was waar, want ze hadden hem gedwongen, door de rivier te zwemmen en nu zat hij daar te bibberen. — Goed, we zullen U terug laten brengen. Wolf zou echter meegaan, om te zien, waar de andere blanken zaten, want uit dezen vreemden man kon men niets goeds te weten komen. Twee Indianen, Wolf en de Emeritus gingen dus weer terug en even later Hepen zij Weer aan den overkant van de rivier, op weg naar het kamp. Juist wilde Wolf weer eens vragen, waar dat kamp dan toch wel moest uithangen, toen hij voetstappen hoorde en in de verte twee mannen zag voortglijden. Het was donker, dus ko nhij onmogelijk zien, dat het blanken waren, maar hij hoorde: — Als we die vervelende kerel vinden, dan moeten we hem maar liever ophangen, want hij kost ons vandaag of morgen het leven nog eens. — Ja, dat zeg ik ook; die rare knaap is ons niets dan tot last geweest, den heelen reis. Deze woorden waren in het Duitsch gesprok enen Wolf zei dus, ook in het Duitsch: — Dag heeren, het doet me genoegen hier in de wildernis mijn eigen taal te hooren. Op hetzelfde oogenblik echter, dat zijn stem weerklonk waren de beide gestalt envolkomen in het niet verdwenen. Waarheen, dat kon men onmogelijk zien, maar even voor Wolf staken twee geweerloopen uit het gras. — Nou, nou, dat zijn een paar vlugge heeren, die zijn niet voor het eerst in het bosch; voor mij behoeft U echter niet bang te zijn, daar ik een Duitscher ben, evenals U. — Dat laat ons koud. — Waarom? — Omdat er zooveel schurken rondloopen, die zeggen dat ze Duitscher zijn. — Maar ik ben een echte Duitscher. — Makkelijk zeggen. — Kom, kom, niet zoo somber. Mijn naam is Wolf, de oom van Adolf, dien ge wel zult kennen. — Alleduivels, is het heusch waar? Dan moeten we elkaar maar eens duchtig aankijken. Met deze woorden kwamen zij te voorschijn, en schudden de handen van Wolf zeer hartelijk. Er werd het een en ander besproken en al gauw wisten nu de Indianen, dat zij goed volk hadden, al konden zij geen woord verstaan. Jammer, dat ik mijn menschen niet weet te vinden, want ze zijn allemaal op zoek naar dien ellendige kerel met zijn opera s. — Schiet een geweer af en laat eens hooren, waar U bent. a, dat is een idee. Maar kunnen ze dat in Uw kamp niet verkeerd uitleggen? — Nee, dat hooren ze zelfs niet. — Zoo? Zitten ze nog zoo ver weg? — Ja. Nu weerklonk het schot van Frank, want die was het, met Droll. Na slechts een paar minutenkwamen allen, de een na den ander, aanloopen. Wat een vreugdevol weerzien tusschen Adolf Wolf en zijn oom, die elkaar in vele jaren niet gezien hadden en die nu door den Indianen-kryg bijna voor goed van elkaar gescheiden zouden zyn geworden! Wat eenvreugde ook van de vrouwen en mannen, die als Duitschers eveneens Duitschers in de wildernis tegenkwamen! De stemming werd er steeds beter op, temeer, daar Sam Hawkens had verzekerd, dat er heelemaal geen vijanden in de buurt waren. Mr. Rollins werd door Wolf aangesproken: — U bent Mr. Rollins, nietwaar? — Jazeker, meneer. — Uit Arkansas? — Ja. — U hebt een oliebron gekocht? — Ja, helaas. — Wan het was geen oliebron. — Ja, maar hoe weet U dat? — U bent dus bezwendeld geworden, niet? — Ja, verschrikkelijk! — En die drie kerels zijn U ontkomen. — Ja. De bankier sprak met steeds stijgende verbazing. — Maar U hoopt, dat U hen nog kunt inhalen. — Ja. — Waarom? — Nou, om.... eh.... — Om het papier terug te krijgen? — Ja, die cheque. — Wilt U eens kijken, wat dit is? Wolf nam het papier en ontvouwde het. — Wat is dat?! Hebt U.... Oh heerlijk!!! De bankier jubelde het uit, toen hij zag, dat het beruchte papier weer terug was. Hij greep het en herlas het. Wolf vertelde nu in het kort, wat er gebeurd was. Allen waren blij, omdat er nu een reden minder was, daar de drie boeven hen nu verder koud konden laten. Dat zeiden zij ook tegen Wolf, maar die zei: — Zóó gauw zullen we niet van hen af zijn, want ze komen achter ons aan. — Waarom? — Om my het papier weer af te nemen natuurlijk. — Dan zullen wij hen vriendelijk ontvangen, zei nu Sam Hawkens. — Ze zullen wel om het kamp der Navajo's heensluipen, om mij te pakken te krijgen. — Waar hebt U gelegerd? — Aan den overkant. Een kwartiertje hier vandaan, — Zijn ze dicht achter U aan? — Nee, ze hebben moeten stoppen voor den nacht, en morgenochtend kunnen ze onze sporen weer pas lezen. — Mooi, dan vangen we en morgen. Ene weet U waar Uw verkenners zitten? — Ja, ze zijn door de Nijora's gevangen genomen. — En van Kasti-Tine, weet U dat ook al? — Ja, die is door de Nyora's vermoord. — Door de Nijora's? — Ja, zoo is het ons verteld. Door Mokaschi zelf. — Nee, niet door Mokaschi, maar door den petroleum-koning. — Door.... door.... door dien Grinley? — Ja. — Dien wij te eten en te drinken hebben gegeven? — Ja. — Heer in den hemel! En dat we dat niet wisten! Dat we dat niet geweten ebben, dan zouden ze nu aan den martelpaal te sterven staan! Is het echt waar? — Ja, eerlijk waar. — Kimt u dat bewijzen? Ik bedoel, kunt u me overtuigen? — Jazeker; er zijn twee getuigen bij geweest. — Wie? — Mr. Rollins en Mr. Baumgarten. — Is het waar? vroeg Wolfs nu aan die beiden. — Ja, knikten beiden tegelijk. — Dat zal wraak kosten! Wat een schurken om toch nog in ons midden te durven komen! — Het ergste is, dat ge die menschen nog bewapend hebt ook. — Nu ja, dat is niet zoo erg, want ze hebben hun langsten tijd geleefd. Hij zond onmiddellijk eenige Indianen weg, de beide, die hem hadden vergezeld om het slechte neuws aan Nitsas-Ini te melden. Het gesprek werd voortgezet en allen hadden iets te zeggen, dat een ander nog niet gehoord had en zoo was er een prettige stemming onder hen. Frank had zitten vertellen over de plannen der Nijora's en hoe zij werden verwezenlijkt, en besloot zijn verhaal met de woorden: — En nu gaan we die Nijora's een laten zien, dat zij eigenlijk niets anders zijn dan een paar doodgewone mosterd-Indianen. — Mosterd-Indianen? — Ja, weet u niet, wat dat zijn? — Nee, nooit van gehoord. — Er zijn er twee van. — Maar wat zijn dat dan voor Indianen? vroeg Wolf. — Dat waren twee Indianen, die eens naar den President der Vereenigde Staten van Amerika moesten, om iets te vragen over een verdrag, dat er gesloten was, en dat hem niet erg beviel. — Zij werden natuulijk grootsch ontvangen en men noodigde hen aan een maaltijd, bij den president. De tafel was overdekt met allerlei spijzen en dranken en men kon en aanzien, dat zy er er gtegenop zagen al die spijzen eer aan te doen. Daarom raadde de oudste Indiaan den jongsten alleen van die spijzen te eten, die het beste waren. — Hoe weet ik nu, welke de beste zijn? vroeg de jongste. — Dan kijk je maar,, van welke ze allemaal het minste nemen; dat zal wel het duurste zijn. Na lang kijken en ongemerkt loeren, bemerkten de twee, dat er eel kleine beetjes genomen werden van een goedje, dat in een zilveren scaaltje zat. Het was een bruin goedje, en iedereen nam ervan, maar sleets heel weinig. De vlugge oogen van den jongen Indiaan adden een dergelijk scaaltje weten te ontdekken, dat niet ver van em af stond en op een oogenblik, dat er niemand keek, had hij op sluwe Indianen-manier et scaaltje in zijn handen. Met een lepel, die naast hem lag, haalde hij heel snel tweemaal achter elkaar een volle lepel eruit en sloeg dat naar binnen. Zijn kaken klapten dicht en een snelle blik om zich een overtuigde hem ervan, dat geen der aanwezigen dat had gezien. Met een uitgestreken gezicht zette hij het schaaltje weer weg en eve nlater begon hij aan de verorbering van de lekkernij. Langzaamaan begon hij te zweten en hij werd om beurten rood, wit en blauw in zijn gezicht, mar, naar Indiaansche gewoonte liet hij niets merken, wat er in zijn binnenste, in dit geval zijn mond, omging. Tenslotte kon hij zijn tranen niet meer inhouden en deze rolden achter elkaar over zijn wangen. Wat kon dat voor goedje zijn geweest? De Booze Geest? Was het vuur uit de hel? Eindelijk, waagde hij de noodsprong en slikte met een bewonderenswaardige manmoedigheid de heete massa in. Een glas water deed wonderen en nu was het weer een beetje beter. De oudste zag de tranen en vroeg mededeelzaam: — Waarom weent mijn jonge broeder? De jongste voelde wel, dat hij zijn Indiaansche koelheid geen oneer mocht aandoen en zei dus: — Ik ween, omdat vijf jaar geleden mijn vader in de Missisippi verdronken is. De oudere kon niet anders doen dan een medelijdend „ach" laten hooren en verder had hij geen tijd, want het schaaltje, waarvan zijn jongere broeder zooeven had genomen, was toevallig in zijn buurt neergezet en nu mocht hij zijn kans niet laten passeeren. Hij had gezien, hoe de jongste twee volle scheppen ervan had genomen, dus was het voor hem een eerezaak, er minstens drie te bemactigen. In een onbewaakt oogenblik, toen er aan den anderen kant van de tafel iets te doen was, waarheen zich alle hoofden wendden, wist hij drie wolle scheppen snel achter elkaar in zijn mond te brengen en toen begon de strijd, achter het strakke masker van het Indianengezicht. Groen en geel werd het hem voor oogen, maar hij wist zich goed te houden en het duurde niet lang of ook bij hem schoten de tranen onweerstaanbaar uit de oogen. Dat zag de jongste met heimelijk leedvermaak en hij vroeg: — Waarom weent mijn oudere broeder? Met veel moeite opende de oudste zijn gekwelden mond en antwoordde: — Ik ween, omdat gij vijf jaar geleden niet mee-verzopen zijtf Nu brak er onder de mannen een waar homerisch gelach uit, want ze waren al in een vroolijke stemming en nu waren ze eenmaal aan het lachen en er kwam geen eind aan. Vooral Frank zelf en Sam Hawkens sloegen zich op de dijen van het lachen. Plotseling werd er een stem vernomen: — Nou, nou, wat een herrie in een streek, waar de doodsvijanden op de loer liggen! Dat was de stem van Nitsas-Ini, die nu met zijn mannen aangeloopen kwam. Hij had zijn squaw meegebracht, omdat er gezegd was geworden, dat er vrouwen bij het gezelschap waren. Zij was dan ook heel verbaasd, dat er nog meer reizigers waren. Dat haar zoon kwam, dat wisten zij en dat Adolf Wolf meekwam, hadden ze kunnen vermoeden. Maar dat er zooveel zouden meekomen, dat adden ze niet kunnen verwachten en de vrouw, die in al de jaren van haar leven in de wildernis geen andere Duitschers had gezien en-gesproken, dan Wolf en Old Shatterhand, was erg blij, dat zij nu eens met Duitsche vrouwen kon babbelen. Toen Nitsas-Ini Sam Hawkens ontdekte, zei hij: — Ha, daar zie ik Sam Hawkens het hardst van allen lachen; dan is er geen vijand in de buurt en geen gevaar aan de lucht. Een algemee nandjes-drukken volgde er nu en de beide ouders waren dolblij van vreugde, dat hun zoon niet in gevangenscap van de Nijora's was, maar als uitverkorene van de beide beroemde prairiejagerse mee had mogen gaan. — Mijn broeder moet mij eens precies vertellen, wat er gebeurd is, zei de hoofdman tegen Sam Hawkens, die maar al te graag aan het verzoek voldeed. Toen de hoofdman geluisterd had en Sam klaar wa smet zijn verhaal, zei hy: — Goed, morgen zal de straf komen voor de schandelijke wandaden der Nijora's. Zijn mijn blanke broeders bereid mij te helpen. — Wij zijn uw vrienden en uw vijanden zijn onze vijanden. — Dat is goed, dan zullen we daar de calumet op rooken. Hij nam zijn pijp van zijn alsketting af en begon he mte stoppen. Na hem te hebben aangestoken, deed hij zes trekken en zei met luider stem, zoodat allen het hooren konden, al konden zjj er niets van verstaan. — Ikrook en spreek in den naam van mijn ganschen stam der Navajo's; alle bleekgezichten, die hier bijeen zijn, zullen onze broeders gn zusters zijn. Nu gaf ij de pijp aan Sam, die eveneens zes trekken deed en zei: — Ik spreek in den naam van alle bleekgezichten, die hier bijeen zijn; alle broeders en zusters der Navajo's zullen onze broeders en zusters zijn en wij zullen in vrede en oorlog bij hen blijven. Howghüü Nu gaven alle nelkaar de hand, d.w.z. de oofdman gaf alle mannen de hand ,de vrouwen negeerde hij volkomen, naar Indiaansche gewoonte. Dat was wel heelemaal niet naar den zin van Mevrouw Ebersbac, maar daar viel niets aan te doen, want het opperhoofd ging haar met een ijskoud gezicht voorbij en zag haar eenvoudig niet. Toen de pijp weer opgeborgen was, zei Nitsas-Ini: — Morgen zal het bloed der drie moordenaars van KastiTine vlieden. — Denkt gij werkelijk, dat zij hierheen komen zullen? — Ja, ik ben ervan overtuigd. — Zullen zij u narijden? — Wat anders? — Zij kunnen ook het doel weten, waarheen gy gaat. — Dat is zoo, ja. — Ze zullen wel komen sluipen. — Ik zal hen twee man tegemoet zenden, die de oogen van een adelaar hebben. — Zij zullen uw sporen volgen en dan bij de legerplaats komen, waar ge nu ligt. — Ja. — Dan kunt u beter hier komen legeren en met een paar mannen de drie man afwachten. — Dat geloof ik niet. — Dan hebt ge hen immers maar voor het grijpen. — Ja, maar toch zal ik hen een paar verkenners tegemoet zenden. — Maar wanneer er nu eens geen tijd voor is? — Hoezoo? — Wanneer ge nu eens eer weg moet? — Wie zou me daartoe dwingen? — De Nijora's. — Die kunnen mij slechts beulpzaam zijn om de moordenaars te grijpen. — Waarom? — Omdat zij ons achterna zijn. Ze vinden ons kamp verlaten en zullen volgen, dan hebben de moordenaars de Nijora's achter zich en ons voor zich. Old Shatterhand had anders andere gedachten hierover. — Maar hij is ons toch gaan waarschuwen? — Hoe komt u daarbij? — Dat heeft Wolf me verteld. — Maar als dat nu eens een voorwendsel was? — Omdat hij de waarheid omtrent zijn toch wil verbergen? — Ja. — Zouden dus de Nijora's niet ineens door zijn naar ons kamp? Hierdoor bewees hij de scherpzinnigheid, waarmee zijn gedachten werkten. — Dat lijkt er wel wat op, fluisterde nu Sam. — Dan kunnen ze het dus ook wel op anderen hebben voorzien? De hoofdman begreep, dat er gefluisterd moest worden, terwille van de andere reizigers. — Ik denk et wel. — Misscien wel op u? — Ja. — Heeft Old Shatterhand u niets gezegd? — Neen, vermoedelijk om de anderen niet te verontrusten. — Toch zal het wel zoo zijn, want anders zou Old Shatterhand al bij ons geweest moeten zijn. Hij rijdt immers hard en leest sporen, die voor een gewoon ruiter onleesbaar zijn. Nauwelijks ha dhij dat gezegd of plotseling doken, zonder dat men hen ad hooren komen, twee mannen vlak voor de menschen op. De eerste was Old Shatterhand, die vlug naderbij kwam en heelemaal niet verwonderd deed, dat de Navajo's er waren. De twee was Schi-So, die met Old Shatterhand was meegeweest en die nu snel op zijn vader afkwam. Maar eerst snelde de moeder op haar zoon toe en omhelsde hem, nog voor hij de kring der aanwezigen bereikt had. De anderen zwegen allemaal, want dat was een oogenblik, dat geen van allen wilde storen. Daarna echter stevende de jonge man op zijn vader toe en stak hem de hand toe. De hoofdman keek met een schittering in zijn oogen naar zijn zoon, die in den tijd, dat hij weggeweest was, nog belangrijk aan kracht had gewonnen en die nu zoo fier voor hem stond, tefwijl het geoefende oog van den hoofdman onmiddelijk zag, dat er een soepelheid en een kract in hem zat, waar ij als vader trotsch op kon zijn. Toch vergat hij er zijn Indianentrots niet door. Hij beeerschte zie hoogenblikkelijk en keek koel, met strak gelaat over en door zijn zoon heen, zonder teekenen van herkenning en deed, alsof hij de hem toegestoken hand niet zag. Schi-So trok zijn hand terug en ging naar een plaats onder de menschen, zonder ook maar in het minst gekwetst te zijn door de houding van zijn vader, want het was zijn eigen schuld: hij had kunnen weten, dat bij de Indianen jonge mannen nog niet meetellen; hij had zijn vader geen hand mogen geven en zeker niet tegen he mmogen spreken, want hij was nog niet onder de mannen opgenomen. Old Shatterhand stond glimlachend toe te kijken en hij wist maar al te goed, dat er in dat huisgezin maer liefde heerschte dan een oppervlakkige beschouwing wel zou doen denken. Nu vroeg de hoofdman hem: — Is mijn broeder Old Shatterhand in ons kamp geweest? — Nee, zoover ben ik niet gekomen; zijn de drie mannen Polier, Buttler en Grinley bij u geweest? — Ja. — En hebben zij u verteld,d at zij alleen waren ontvlucht? — Ja. — En hebt gij hen wapens en zoo gegeven? — Ja. — En zij hebben u achter de Nijora's aan gestuurd? — Ja. Maar hoe weet mijn broeder dat? — Ik gis ernaar. — Maar waarom zijt ge niet in ons kamp geweest om hen te grijpen? — Omdat ik daar toch al te laat voor zou zijn geweest en al had ik tijd genoeg gehad, dan zou ik nog niet naar u toe gekomen zijn, want ik wist, dat gij weggegaan waart. — Hoe dan? — Doordat ik u heb zien rijden. — Wat? — Ik zat in een hoogen boom en zag u in een langen stoet langs den waterkant rijden met al uw krijgers en ik het u en uw vrouw ook herkend. — Maar.... dan hebben de Nijora's ons ook kunnen zien? — Nee, want die zitten veredrop het land in. — Gelukkig. Maar waarom heeft mijn broeder dan niet geroepen? — Wat ik door mijn kijker kan zien, dat kan ik nog niet zoomaar beroepen, meende Old Shatterhand lachend. — Hebt gij de Nijora's ook door uw kijker kunnen zien? — Nee, maar ik heb hen zoo nabij gezien, dat ik hen met de hand had kunnen aanraken; daarom weet ik een heeleboel, dat ik reeds vermoedde. — Die honden zullen morgen in onze handen vallen. — Dat denk ik ook wel, maar ik denk het om een andere reden dan u. — Old Shatterhand vergist zich; zij zullen ons kamp verlaten vinden en ons volgen. — Zij zullen niet aan het kamp toekomen, want zij gaan eerst ons blanken overvallen. — Oef! — Zij hebben er geen notie van, dat de Navajo's hun kamp velaten hebben. — Oef! — Zij denken, dat wij hen gaan verraden aan de Navajo's en daarom hebben zij besloten, dat ze aan het „Winterwater" blijven legeren, totdat wij daar aan komen om ons dan te overvallen. — Aan het Winterwater? — Ja. — Dat is verstandig van hen, want zij hadden daartoe geen beter plaats kunnen uitkiezen. — Juist. — Gaat mijn broeder hen vermijden? — Inteegendeel. — Dus strijden? — Ik denk niet, dat een gevecht noodig zal zijn. Zij zullen ook zonder strijd in onze handen vallen. — Hebt gij reeds een plan? — Natuurlijk; zullen onze roode broeders ons helpen? — Dat zullen wij. Maar hoe zullen wij die drie boeven om hals brengen? — Wilt gij hen achterna? Wilt gij hen den dood der beide verkenners wreken? Old Shatterhand was eenigszins verbaasd. — Wreken moet en zal ik hen, maar ik behoef hen niet na te gaan, want zij komen. — Werkelijk? Ik dacht, dat zij wel graag uit de handen bleven van hen, aan wie zij juist met moeite zijn ontkomen. — Ja, wanneer zij die handteekening nog hadden, zei nu Wolf met een tevreden gezicht. — Hebben zij die dan niet meer? — Neen. — Hoe kan dat? — Die heb ik hen afgenomen. — Prachtig! Hoe is dat in zijn werk gegaan? Nu vertelde Wolf alles, wat er gebeurd was, en voegde erbij: — Nu wachten wij hen hier morgen op en zenden hen twee verkenners tegemoet. — Dat is echter niet zonder gevaar, zei Old Shatterhand. — Hoezoo? — Zij zouden die beide verkenners kunnen zien en dan waren ze voor ons verloren. Wij kunnen echter niet zelf op hen wachten, want we moeten zorgen, dat we morgen bij het Winter-water zijn. — Waarom dan juist? — Dat zal ik vertellen, maar eerst moet ik mijn wederwaardigheden vertellen, want met Winnetou heb ik hen afgeluisterd en ook Schi-So is meegeweest, om op de paarden te letten. Zij gingen er nu extra voor zitten en Old Shatterhand vertelde de wederwaardigheden, die hij had meegemaakt. Hy vertelde, hoe zij bij de Nijora's vandaan kwamen, en denzelfden kant op moesten als de Nijora's, die op weg waren naar de Navajo's. Maar de drie door de blanken achtervolgden waren ook dien kant opgegaan en daar de Indianen onmiddellijk waren opgestegen, nadat Mokaschi teruggekomen was, waren zij een halven dag vooruit. De ^ stoet der _ blanken kwam achter hen aan en Winnetou en Oid Shatterhand reden natuurlijk voorop. Zij zagen de sporen der Nijora's en reden zoo, dat zij die sporen konden blijven zien. Wat een ander prairiejager misschien niet zoo opgevallen was, dat viel den beiden onverbeterlijken mannen wel op, n.1. dat de sporen na een paar dagen steeds iets minder oud waren. Hierover had Winnetou onmiddellijk zijn eigen meening en toen hij dan ook even naar Old Shatterhand keek, zag hij, dat deze reeds hetzelfde gezien had. — Wat zegt mijn broeder Old Shatterhand daarvan? — Hetzelfde, wat mijn broeder Winnetou ervan zegt. — En dat is? — Dat zij geen haast schijnen te hebben. — Juist, dat is ook mijn gedachte. — Zij willen dus blijkbaar niet met de meest mogelijken spoed naar de Navajo's. — Dan is er verder maar één mogelijkheid over. — En die is, dat zij ons willen overvallen. — Ja, maar waarom? — Zij kunnen, dunkt mij, niets verstandigers doen, dan zoo snel mogelijk de Navajo s aanvallen, voor wij aankomen, om die te helpen. — Dat is zoo, want die weten niet, dat zij komen, daar hun vrekenners vermoord en gevangen zijn. — Maar zij weten wel, dat sommigen van ons beter paarden hebben dan zij en dat wij in staat zijn, langs een grooten omweg de Navajo's te verwittigen van het gevaar, dat hen bedreigt. — Oef! Dat is waar. Mijn broeder Old Shatterhand heeft gelijk. — Waarschijnlijk; zij vinden, dat het heelemaal niet prettig is, ons in den rug te hebben, daar ook, wanneer wij de Navajo's niet waarschuwen, wij voor hen gevaarlijk kunnen worden. — En daarom rijden zij wat langzamer, om dicht bij ons te zijn, wanneer zij een geschikte plaats hebben gevonden, om ons koud te maken. Ja, dat is zoo; weet mijn broeder zoo een plaats hier in de buurt? — Zeker, er is hier maar één plek, die zich daartoe leent. — En die is? — Winterwater. Ah! Dat is zoo! Maar die zullen zij reeds voor de navond bereiken. Petroleumkoning 15 — Ja, zullen wij hen zóó in de messen en de geweren loopen? — Neen, wij moeten hen zien gade te slaan. — Hm; het Winterwater is een erg gevaarlijke streek en daar mogen wij eigenlijk wel allebei aan meedoen. — Dat is goed; dan gaan we samen. — Ja, maar dan moet er nog een derde meegaan. — Waarom? — Om op de paarden te letten, terwijl wij weg zijn en dan een boodschap te kunnen brengen aan de Navajo's, in geval zij van plan zijn, toch eerst de Navajo's te overvallen. — Ja; Schi-So. — Moeten de anderen weten, wat het eigenlijke doel van onzen tocht is? — Gelooft mijn broeder, dat het beter is, het voor hen te verzwijgen? — Ja, want er zijn mannen onder hen, die niet al te veel moed hebben en dan maken zij de stemming maar verkeerd, zonder noodzaak. — Goed. Onmiddellijk, nadat het besluit genomen was, werd het ook uitgevoerd. Na een kort afscheidswoord, waarin gezegd werd, dat zij naa rde Navajo's gingen, om te zeggen, dat zij in aantocht waren, reden de drie mannen in galop snel vooruit. Eindelijk, na een snellen rit, kwamen zij in den namiddag bij sporen, waaraan zij zagen, dat ze nog slechts een uur van den vijand af waren. Nu werd er voorzichtiger gereden en welda stapten zij af, om de paarden in een boschje te verstoppen. Schi-So werd nu op wacht gezet bij die paarden en de beide vrienden gingen samen verder. Na een half uur gaans vonden zij het beter, om kruipend verder te gaan, want zij konden nu ieder oogenblik een man van de Nijora's tegenkomen, die om den een of anderen reden was achtergebleven. Nu waren zij eindelijk aan een plek gekomen, waar zij een vlakte voor zich hadden. Zij durfden niet verder te gaan, want wanneer de Nijora's nu eens aan den anderen kant van die vlakte lagen, dan zouden zij hen hebben kunnen zien aankomen. — Zullen wij niet een plaats uitzoeken, vanwaar we alles kunnen overzien? t — Dat is goed, want dan zien we tenminste, of de Nijora's werkelijk verder zijn gegaan tot aan het Winter-water of dat zij zijn gaan rusten, om nog verder te trekken. — Zij zullen wel niet verder gegaan zijn, want ik denk wel, dat wij het goed geraden hebben. — Zullen wij daar in die twee boomen klimmen? — Dat is goed. Zij zochten nu twee boomen uit, vanwaaruit zij den geheelen P omtrek konden overzien, en vanwaar zij tevens met elkaar zouden kunnen praten. In een oogwenk zaten beiden boven in en Old Shatterhand zei, na een korte wijle: — Ze zitten aan het Winter-water. — Ja, dus hebben wij het goed geraden . — Ik zal eens met mijn kijker kijken. Hij nam nu zijn kijker ter hand en zette deze voor zijn oog. Even daarna keerde hij zich weer tot Winnetou: — Ze liggen aan den anderen kant van de rivier; zij laten nu hun paarden al drinken. — Dan hebben ze dus wel degelijk iets in den zin. — Zullen we nog wat wachten, totdat het wat donkerder geworden is? — Ja, maar niet hierboven, want dat wordt te vermoeiend. Ja, we zullen nog een klein eindje doorloopen, en dan wachten wij de duisternis af. — Oef! — Wat is er? Heeft mijn broeder iets gezien? — Ja, kijk! Winnetou wees nu naar een punt, dat niet ver van de Nijora's aflag, maar door deze niet gezien kon worden. — Daar rijdt een heele troep ruiters. — Ja, in oorlogsbeschildering. — Kunt gij niet met den kijker zien, wie het zijn? Old Shatterhand richtte zijn kijker op hen, maar kon geen gezichten herkennen. — Neen. Een zeer lange stoet was het en toen de laatsten voorbij de open plek kwamen, kon Old Shatterhand de beide achterste ruiters wel degelijk goed herkennen: het waren Nitsas-Ini met zijn vrouw. — Het zijn Navajo's. Ja, dat wist ik wel, want dat kon immers niet anders, zei Winnetou. — Waarom zouden zij hun kamp verlaten hebben? Dat is niet zoo gek: zij kunnen de Nijora's tegemoet gaan. — Ja, dat is zoo. — Maar waarom houden zij den rechter oever? — Dat is heel onverklaarbaar. Want zij weten, dat de Nijora's aan deze zijde van de rivier hun gebied hebben. — Ik kan er maar één reden voor vinden. — En die is? — De petroleum-koning. Dit ééne woord was voor Winnetou alweer genoeg. Old Shatterhand begreep dan ook onmiddellijk, wat hij ermee bedoelde. — Die heeft hen misleid, om tijd te winnen. J TTJuist; Zii-hadden wapens noodig en nu hebben zij die van r Navajo s voor een praatje, gekregen. Zij klommen nu omlaag. Eerst toen de duisternis zoover gedaald was, dat zij nog slechts een voet of drie voor zich uit konden zien, gingen zij voorzichtig verder. De Nijora's lagen precies daar, waar de Chelly en het WinterWater in elkaar vloeiden. De naam van het Winter-water komt daarvan af, dat er zelfs des winters water is in dat riviertje. De oevers van die rivier werden gevormd door zeer steile wanden, die men onmogelijk kon beklimmen. Om met de paarden aan den overkant te kunnen komen, moest men een omweg maken, want daar kon men met de paarden al evenmin tegenop. Men kon er dus zeker van zijn, dat de ruiters, die aan het eind van een vermoeienden dagrit aan het water aankwamen, niet nog eens gingen omrijden, maar besloten, er den nacht door te brengen. Winnetou en Old Shatterhand echter slopen om het water heen en wisten ongezien aan den overzijde te komen, zoodat zij nu dicht bij het kamp der Nijora's waren. Met den buik over den grond slopen zij om het kamp heen, dat van buiten af niet te zien was. Achter die boomen waren de Indianen wel volkomen veilig, maar toch moesten zij in oorlogstijd meer op lyan hoede zijn. Zij schijnen werkelijk niet bang voor ontdekking te zijn. -— Nee, zij zijn zeker van hun zaak. Niet goed voor ons, dat die vuren zoo hoog op branden. — Is het ook niet, maar daar kunnen wij toch wel overheen komen. Des te donkerder zijn immers de schaduwen. De beide mannen slopen nu steeds dichter bij en toen zij langs een struik kwamen, die zich er goed toe leende, keken ze erdoor en zei Old Shatterhand: — Kijk, daar zitten eenige mannen te praten. — Ja, ziet ge niet, wie dat is? — Zeker; het is Mokaschi. — Hij houdt een soort raad met de ouderen der stam. — Dan moeten we zien, dat we erachter komen. Kom mee, ik weet een plaats, waar we van hieruit kunnen komen. Zij kropen nu terug en na een zeer moeilijken tocht van een kwartier belandden zij aan een steilen rand. Dicht tegen den rots aangedrukt, liepen zij over het randje, boven den afgrond. Eén misstap en men zou te pletter vallen. Gelukkig kwamen ze heelhuids aan den anderen kant, waar de steen lag, tegen welke de vier mannen der Nijora's hun gesprek hielden. Nu was het een heele toer, om óp dien steen te komen, want deze was wel meer dan twee meter hoog; het was een langwerpig blok, dat van boven afgeplat was. Hierop liggend zouden zij alles kunnen hooren, zonder door de Indianen gezien te worden. Ieder ander zou er voor hebben bedankt, langs het smalle kantje van dien afgrond staande, nog te pogen, bovenop dien steen te klimmen, terwijl het minste gerucht door de vier Indianen aan den anderen kant zou worden gehoord. Deze twee mannen deinsden echter nergens voor terug en terwijl Winnetou met zijn rug tegen den rots ging staan, nam hij Old Shatterhand op en lichtte hem als een veertje de hoogte in. Boven op die_ nsteen lag, zooals overal op steenen, die jaren en eenuwen lang onaangeroerd liggen, ee ndikke laag mos. Even glijden enOld Shatterhand lag in den afgrond. Maar ook hier ging het goed, dank zij de geweldige kracht, die hij in zijn handen had en waarmee hij zich opeens vastgreep aan een gleuf in dien steen. Nauwelijks was hij boven of met een lus van de lasso, die hij bij zich had, wist hij Winnetou naar boven te halen, zoodat het niet lang duurde of daar lagen beide al te luisteren. Het gesprek was in vovllen gang en ze hoorden: — Mokaschi zal er spijt van hebben, zoo gehandeld te hebben, want hij had mijns inziens eerst zoo snel mogelijk die honden van Navajo's moeten opzoeken om hen te dooden, dan zou hij sterk hebben gestaan tegenover de bleekgezichten. — Dat scheelt slechts één dag, dat we die Navajo's later afstraffen. — Hoezoo? — Wanneer we die bleekgezichten mores hebben geleerd, dan gaan we zoo snel mogelijk naar de Navajo's en zijn dan slechts één dag later dan nu. — Het verschil is meer dan één dag, want we hebben onze pas vertraagd, om de blanken naderbij te laten komen. — Niet erg, want die jakhalzen van Navajo's zullen laf in hun holen blijven, zoolang zij niet weten, dat wij aankomen. — Maar dat weten zij. — Dat weten zij niet. — Wel waar ,want zij hebben hun verkenners niet zien terugkomen en hebben reeds lang anderen uitgezonden. — Dan zijn wij er ook reeds. — Neen, want die verkenners komen dezen kant uit en zullen ons ontdekken en dan zullen de Navajo's ons aanvallen, inplaats van wij hen. Er was een ietwat scherpen toon in de wijze, waarop hij dat zeide en de hoofdman Mokaschi duldde dat niet. Met een boozen trek op zijn gezicht zei hij: — Mijn oudere broeder moge bedenken, dat hij als oudere misschien meer beleefd heeft dan ik, maar dat ik tenslotte hoofdman ben van den stam en dat alle anderen zich naar mijn wil moeten voegen. Met gebogen hoofd zei de oude: — Goed; Mokaschi heeft groot gelijk, hij kan zijn wil doorvoeren. — Ja, dat zal ik en straks zult gij zien, dat ik gelijk heb gehad. — Ik hoop het. — Of gelooft gij soms, dat het ons gelukken zou de Navajo's te verrassen? — Ja. — Nee, dat zou niet gebeurd zijn. In ieder geval hebben zij oo khun voorposten. Wij moeten de plaats waar zij legeren eerst nog ontdekken. Daartoe hebben onze spionnen tijd noodig. Wanneer die gezien worden, zijn wij hen kwijt. Maar dat is nog niet alles. — Wat dan nog? — Mijn broeder heeft niet gedacht, dat de Navajo's weten, dat wij komen. — Oef. — Dat wist gij niet, hè? — Wie moet hen dat gezegd hebben? — De drie bleekgezichten, die ontkomen zijn. — Oef! oef! Dat is zoo. — Die zijn zeer zeker naar de Navajo's. — Waarom? — Omdat zij ongewapend waren. Die zullen de Navajo's in ruil voor wapens op ons afsturen. — Oef! oef! — Dan zullen de Navajo's ons tegemoet komen en ons willen aangrijpen. — Oef! oef! — Daar wacht ik juist op. — Hoezoo? — Wij zullen ons eerst den ruk vrijmaken door de bleekgezichten te overmeesteren en dan zullen wij de Navajo's afwachten. — Mijn broeder gent toch de stelregel, dat diegeen wint, die het eerst aankomt? — Ja, die kent ik; juist daarom zeg ik dat. — Wat wilt gij dan doen? — Hen opwachten aan het Winter-water. — Dat was toch niet het oorspronkelijke splan. — Nee, ik wilde de Navajo's verrassen. Dat kan nu echter niet meer. Daarom heb ik een ander plan gemaakt. — Hoe is dat dan? — Wij verstoppen ons hier aan het Winter-water. Wanneer de Navajo's komen, laten wij hen aan den overkant naar beneden gaan, zonder dat zij iets van ons merken. Daar zullen zii hun paarden willen drenken en dan vallen wij op het aan. — En dan? ' — En dan? Dan hebben zij te kiezen tusschen den afgrond, het water en ons. — Oef! Oef! Mokaschi's plan is goed. — Nietwaar? — Wanneer er tenminste geen hindernissen bijkomen. Er is maar één hindernis, en die zullen wij morgen vroeg uit den weg ruimen. — Juist, gij bedoelt de bleekgezichten? — Ja, zij volgen ons, zij willen de Navajo's opzoeken. Dat mag niet gebeuren. Dus moeten wij Winnetou en Old Shatterhand met zijn mannen vasthouden. — Worden zij gedood? — Waneeer zy zich verzetten, ja. — Wanneer zij zich niet verzetten? — Dan nemen wij hen gevangen en voeren hen in zegepraal met ons mede. — Maar wij hebben de vredespijp met hen gerookt. — Wij zullen hen niet aan den martelpaal binden, maar zij zullen toch gedood moeten worden. — Oef! Oef! Deze uitroep werd ook door de beide andere zwijgende luisteraars van het gesprek geuit. Mokaschi, blij, dat zijn oudere krijgers hun toestemming er aan hechtten, ging voort: — Mijn broeders zullen morgen zien, hoe gemakkelijk het is, deze bleekgezichten in handen te krijgen, hoewel de beroemdste mannen uit het Westen zich onder hen bevinden. — Maar juist door deze mannen kon het plan wel eens mislukken. — Neen. Ik weet, dat zij de gedachten van anderen kunnen lezen, maar ons plan kunnen zij niet raden. Zij denken, dat wij tegen de Navajo's optrekken en dat wij ons niet meer om hen bekommeren. — Ik hoop, dat gij de waarheid spreekt. Maar den laatsten tijd hebben wij geen geluk gehad. — Kom, kom. — Geen adelaar heeft zulke scherpe oogen, geen mustang zulke gevoelige ooren en geen vos zoo'n list als Old Shatterhand en Winnetou. — Waren zij niet reeds in onze macht? Met egbonden handen. En toch hebben zij zich bevrijd. Ongewapend, temidden van driehonderd gewapende krijgers! — Deze keer zullen wij wel beter oppssen. Tot nogtoe hebben w ij alles gedaan, wat er gedaan kon worden om het plan te doen gelukken. — Hoezoo? — Wanneer de bleekgezichten komen, zullen zij vlak achter ons zijn, doordat wij langzaam gereden hebben. Zij zullen geen sporen vinden en zonder eenige verdenking zullen zy zich by het water neerlaten om hun paarden te drenken. — Zouden zij het werkelijk doen? — Ja. Want dit is het eenige water wat er in de buurt te vinden is. — Goed. — Zoodra zij beneden zijn, rennen wij er met ons allen op af. — Met ons allen? Behalve dan de krijgers, die op de ge- vangenen moet passen en bij de paarden moeten blijven. — Neen. Want de gevangenen binden wij ieder aan een boom en de paarden eveneens. — En dan? — Dan zullen die bleekgezichten bang worden door het aantal onzer krijgers en door den val, waarin zij zich bevinden. Rechts en links zijn de loodrechte wanden van de rivieroever, voor zich het water en achter zich driehonderd gewapende krijgers. — Maar, wanneer zij nu vluchten? — Dat is onmogelijk. Waarheen dan? — In het water? — Dat komt niet in hen op. Zij weten eyengoed als wij hoe gemakkelijk een zwemmer doodgeschoten wordt en dan de schande, dat zij vluchten zonder hun vrouwen en kinderen te redden. — Mokaschi heeft gelijk. Wij kunnen gerust vertrouwen, dat de bleekgezichten zich zullen overgeven, zoodat het ons geen strijd kost en met dien honden van Navajo's doen wij evenzoo. — Juist, wij lokken hen in die val en zij komen er niet levend meer uit. — Oef! Wij kunnen achter die rotsen, boomen en struiken zitten en schieten de heele massa als honden neer, zonder dat een van hun kogels ons treffen kan. — Oef! Oef! Oef! klonk het van de anderen. De vier Indianen kwamen meer en meer in vervoering. Zij hadden eens moeten weten, wie op geen meter alles woord voor woord lagen af te luisteren! Boven op den steen trok Winnetou zijn hoofd terug en wenkte Old Shatterhand en zei. fluisterend: — Zullen wij weggaan? — Ja, wij hebben genoeg gehoord. — En meer behoeven wij niet te weten. — Kom, wij gaan. Zij kropen weer terug naar den achterkant van den steen en aan de lus van de lasso liet Old Shatterhand Winnetou omlaag zakken. Dat ging gemakkelijk, maar de sprong, die Old Shatterhand te doen had van den bovenkant der glibberige steen op het randje van den duizelingwekkende afgrond, viel lang niet mee. Als altijd was Winnetou echter paraat: met forsche greep ving hij Old Shatterhand op en even later sloopen beiden terug naar veiliger gedeelten van den begroeiden oeverrand. Weer op goeden afstand en in volkomen duisternis gekomen, zei Winnetou — Zij denken ons een val te zetten en gelooven nog, dat zij ons vangen kunnen. — Ja, de val is goed! en wij zullen erin loopen! — Ja. Mijn broeder heeft gelijk. Wij halen de Navajo's en deze sluiten den val achter ons, zoodat de Nijora's zelf in den val zitten. Nu gingen zij terug naar Schi-So en onderweg bespraken zij, dat het beter was, dat Old Shatterhand terug ging naar het kamp en naar de Navajo's, terwijl Winnetou den nacht doorbracht in de nabijheid van de Nijora's teneinde zich te overtuigen, dat het plan van Mokaschi niet weder gewijzigd werd. Ondanks de duisternis vonden zij de paarden spoedig, Winnetou legde zich daar zoolang ter ruste en Old Shatterhand ging met Schi-So naar het kamp, waar hij zooals nu wel te begrijpen valt, niets verwonderd was Nitsas-Ini ontmoette. Onder het rijden vroeg Old Shatterhand aan Schi-So. — Hij zal het hooren. — Van wien? — Van Old Shatterhand. — Hoet weet gij dat zoo? — Ik weet het niet, maar ik hoop het. — Ge hebt gelijk. Ik zal het u zeggen. Maar eerst, wanneer wij bij Nitsas-Ini, uw vader zijn. — Is die hier? — Ik heb hen gezien. — Gaan wij naar hem toe? — Ja. Uw moeder is er ook bij. — Werkelijk? Waar? De jonge man vergat, dat hij Indiaan was en1 deed even blijmoedig verrast als een Europeaan. — Aan de overkant van de rivier. — Wat deden zij daar? — Zij reden met een groote schaar krijgers om de Nijora's te zoeken. — Dan ligt hun kamp dus niet ver af? — Ik vermoed het. Ik wil naar hen toe, dus gaan wij samen hen opzoeken. Maar wij hebben haast, dus in galop. In het kamp aangekomen, werd besloten, na de gesprekken van de eerste oogenblikken, dat de Navajo's allen zouden overkomen, zoodra de dag aan den hemel kwam. — Nitsas-Ini en zijn vrouw bleven bij de blanken. Den volgenden morgen was Old Shatterhand het eerst van allen bij de hand en nauwelijks hadden de vrouwen zich naar den waterkant begeven om zich te wasschen, toen in de verte een lange rij paardekoppen in het water zichtbaar werd. Het waren de Navajo's, die de Chelly overzwommen om zich bij hun hoofdman te voegen. Twee man waren er achtergebleven om de drie moordenaars tegemoet te gaan. De Petroleumftonlng 15* ZEVENDE HOOFDSTUK. IN DE VAL. De beide roodhuiden, die voor deze opdracht waren aangewezen, behoorden tot de uitgeslapenste van den geheelen stam. Zij hadden order om de drie blanken tegemoet te gaan, maar zich niet te laten zien. Slechts wanneer zij de kans kregen, dan mochten zij hen dooden. — Zij reden op hun snelle paarden een heel eind terug op de sporen, die zij den vorigen dag hadden gemaakt; zij wisten wel, dat de drie schurken gedurende de duisternis hun sporen niet hadden kunnen volgen, zoodat zij nog een heel eind rijden moesten voo rzij bij het kamp zouden aankomen. Na een snellen rit van een half uur zagen zij, dat het struikgewas van den oever in een lange punt .uitliep tot ver in de steppe. Naar dezen punt reden zij, bonden hun paarden in een struik vast en gingen zelf ergens liggen, waar zij dachten, dat de drie boeven wel langs zouden komen. Vanaf die plek hadden zij een vergezicht over de vlakte, zoodat zij alles, wat kwam aanrijden moesten zien. Helaas was dat niet het geval. Want de drie ruiters waren reeds zeer vroeg op pad gegaan en hadden na een snellen rit over de vlakte ook het struikgewas in het oog gekregen. Zij waren te voorzichtig om. langs een bosschage te rijden, zonder dat eerst te hebben verkend. Daarom maakten zij een grooten omweg, bonden hun paarden aan de rivier aan een struik vast en sloopen zelf door het dichte geboomte naar de punt, die zij hadden willen passeeren: er bleek niemand te zitten. — Gerustgesteld wilden zij juist weer opstappen, toen Polier zijn metgezellen terughield, op den grond dook en fluisterde: — Kijk eens! — Wat is er? Verkenners? — Om ons te zoeken. — Kom mee. — Nee, wij wachten ze hier op, de ellendelingen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Zij gingen in een kuil liggen en zagen, dat de beide verkenners, zooals reeds beschreven is, hun paarden aanbonden en zelf een plekje zochten. — Kom mee, dan luisteren we eens, fluisterde Buttler. De drie mannen slopen nu zoover, dat zij de Roodhuiden konden verstaan. — Zouden die bleekgezichten wel hier langs komen? vroeg de een. — Zij komen. — Dan komen zij naar den dood. — Ja. Zoo is het. — Volgen zij onze krijgers, dan worden zij gevangen en gemarteld, volgen zij hen niet, omdat zij lont ruiken, dan schieten wij hen dood. Op een wenk van Grinley gingen de drie mannen weer terug en fluisterden: — Heb je het gehoord? — Ja, meer hoeven we niet te weten. — Wat doen we dus? — Naar de hel met hen! — Oké ,ik doe mee. — Jij neemt de linker en ik de rechter, dan houdt Polier zich klaar om bij te springen. Beide mannen legden hun geweren aan, mikten en Grinley telde: — Eén.... twee.... drie! De schoten knalden, zonder een enkel geluid zegen de beide Roodhuiden ineen. De drie mannen verlieten hun schuilplaats en liepen naar de plek, waar de Roodhuiden tegen elkaar uitgestrekt lagen. — Zoo! zei de Petroleumkoning, die doen ons geen kwaad meer. De drie bandieten plunderden hen uit en vooral de munitie en de mondvoorraad was hen welkom. Voorts bonden zij de beide Indianenpaarden los en namen die tusschen hen in om in geval van een overhaaste vlucht, frissche reservepaarden bij de hand te hebben. Een half uur verder vonden zij het verlaten kamp der Navajo's. — Hier hebben ze den nacht doorgebracht, z»i de Petroleumkoning. — Weet je, wie hier geweest is? — Otld Shatterhand met zijn menschen. — Dat denk ik ook. Kijk maar, daar loopen sporen dwars door de rivier naar het Westen. — Ja. De Navajo's zijn de rivier overgegaan en nu zijn ze met hun allen achter de Nyora's aan. — Maar dan.... — Wat is er? Grinley antwoordde niet. Bleek van schrik stond hij met wilde oogen voor zich uit te staren. — Wat is er dan? — Alle duivels! — Maar zeg dan wat! — Wat een verschrikkelijke gedachte schiet me daar te binnen? — Welke? — We kunnen onze bullen wel pakken. — Hoezoo? Als geslagen honden, die met de staart ausschen opoten wegsluipen. — Wel? Waarom? Wij kunnen naar het geld fluiten. Geen cent krijgen we. Geen cent! — Donders! Waarom niet? — Omdat die chèque vernietigd is. — Hoe kom je daar nu bij? — Ach, die Navajo's zullen Old Shatterhand en Winnetou immers alles verteld hebben. Zeker, zij hebben hem wel degelijk verteld, dat wij hem zoo mooi bij den neus hebben gehad. — Verbeeld jij je maar niets, want w ijzijn hier de bedrogen bedriegers. — Hoe bedoel je dat? vroeg Polier verschrikt. — Wolf, die die chèque in zijn zak had, was erbij en heeft natuurlijk dat ding aan dien mallen bankier teruggegeven. Wat denk je daarvan? _ Verd ! Nou weet ik, wat je bedoelt. Ze hebben alles verteld, die chèue teruggegeven en verscheurd en nu kunnen wij ernaar fluiten! — Asjeblieft! Zoo is het! siste Grinley woedend. — Nou ja, dan hebben we niets meer te hopen. Alles is vergeefs geweest en we kunnen met geen mogelijkheid meer een cent loskrijgen. — Tja ... — Nu zie je maar eens, wat voor een stomme zet jij hebt gedaan. Dat was niet naar den zin van Grinley gezegd en er ontstond een woordenwisseling, die niet alleen verre van verkwikkelijk was, maar tevens tot een handgemeen dreigde uit te loopen. Polier speelde voor vrederechter en bracht beiden tot bedaren door een nieuw lichtpunt. — Kalm aan toch jullie. Er is nog niets verloren. Niet? — Nee. — Wou jij je geld krijgen zonder een chèque? — Met een chèque. — En die is weg! — Wie zegt dat? — Wat? Ja, die Rollins kan hem wel niet verscheurd hebben; kan hem wel bewaard hebben als aandenken aan zijn avontuur. — Als je zoo praat, dan kan alles. — Kijk dan een rond. Zie jij snippers liggen? Zij waren nu zoover gekomen, dat zij het kamp der blan- ken voor zich hadden. Duidelijk waren de sporen van den afgeloopen nacht te zien, omdat vrouwen en kindren altijd meer rommel achterlaten, dan ervaren krijgers. Hoe zij echter ook zochten en rondkeken, snippers konden zij niet vinden. — Allemachtig, die vent heeft gelijk. Het kan nog best zijn, dat alles nog niet verloren is. — Werkelijk, dat is zoo gek nog niet; ik krijg ook al weer wat hoop. — Het is zelfs best mogelijk, dat hij hem gewoon in zijn zak heeft en dan zijn we er veel beter aan toe, dan wanneer we Wolf ervoor hadden moeten uitkleeden. Zij stegen nu weer op en besloten de gezamenlijke blanken en Roodhuiden te achtervolgen, want de Navajo's hadden geen pogingen gdaan, om het te verbergen. Zoo langs het spoor rijdend, zagen zij op een gegeven oogenblik, dat er een spoor een zijweg opging, en zij volgden dat spoor, in de hoop, dat ze iets nieuws zouden kunnen ontdekken. Inderdaad was hier iets bijzonders gebeurd; de grond was amgeploegd door paardehoeven en men kon zien, dat men hier had stilgehouden. — Laten we daar eens in dat boschje gaan kijken, want daar schijnt wel iets loos te zijn. — Ja, daar zijn sporen van een worsteling te zien. — Stil, daar hoor ik wat! Alle drie stonden stil en luisterden aandachtig. — Ja, daar was een stem. — Help! Help!!! — Donders, daar moeten we eens naar gaan kijken. Toen ze door het boschje heen stapten, zagen zij tot hun verwondering, dat de emeritus aan een boom vastgebonden stond! — Help, lieve menschen, meneer Polier, help me asjeblieft!!! — Wat is er dan aan de hand? — Ik ben hier vastgebonden! — Ja, dat zie ik. Wie heeft dat gedaan? — Stone en Parker. — Waarom? — Ja, dat moet u aan Old Shatterhand vragen. — Waarom dan? — Dat weet ik eigenlijk niet — Dat is wel een beetje gek. — Maak me nu los! — Dat gaat niet zoo gemakkelijk als u wel denkt. — Waarom niet? — Omdat Old Shatterhand er wel een goede reden voor zal hebben gehad. Bovendien zal hij u wel niet geheel alleen hebben achtergelaten? — Alleen? Ik ben niet alleen. — Wie is er dan nog meer in de buurt? — Mr. Rollins. De drie mannen keken elkaar aan en konden een lachje niet weerhouden. Dat was een te mooie kans van het lot. — Is die bankier hier? — Ja. — Ik zie hem niet. — Toch is hij hier dicht in de buurt. — Waar zit hij dan? — Waarom wilt ge dat weten? — Omdat hij zijn plicht verzaakt heeft. — Hoezoo? — Hij moest immers op u passen? — Ja. — En nu is hij er niet. — Nee, hij was bang. — Bang? Voor wie? — Voor u drieën. — Hoe kan dat nu? Wij doen immers niemand kwaad. — Ja, wie U geen kwaad doet, dat weet ik niet, maar met mij hebt U ook al een grapje uitgehaald. — Kom kom, daarom hoeft die bankier toch niet weg te loopen. — Nee, zei nu ook de organist nadenkend, het is gemeen van hem.... — Ja, vond Polier snel, want hij zag in de houding van den Emeritus een mooie kans, om hem te misleiden, hij is erg gemeen. — We moesten hem eigenlijk eens daarvoor straffen, zei Buttler. — Ja, hij moest maar eens weten, wat het betekent, aan een boom te worden vastgebonden, terwijl een ander vrij rondloopt. Dit deed de Emeritus grijzen van leedvermaak. — Zullen we eens een grapje met hem uithalen en hem laten zien, dat hij niet zoo wreed moet zijn, om een medemensch aan een boom te binden? — Jajajaü juichte de dwaas en de drie mannen, die hem al tweemaal hadden willen dooden, werden door hem grif geloofd. — Goed, zeg ons dan, waar hij zit, dan zullen we hem gaan halen en hem in Uw plaats aan dien boom binden. De arme man vloog erin en zei: — Daar aan dien anderen kant van dat boschje is een soort gat in de rotsen en daar is hij in gevlucht, toen hij U drieen zag aankomen. Nu was de arme bankier, zoo gemeen verraden, snel gevonden en hij kon niet zoo tegenspartelen, of de drie mannen hielden hem in de hoogte en binnen drie minuten stond hij voor den Emeritus. De organist had nu werkelijk leedvermaak in den toestand van den bankier. Hij wilde dat wel eens zien, dat de bankier, die hem niet had willen losmaken, nn eens aan den boom zou worden vastgebonden. De bankier echter was verschrikkelijk geschrokken t,oen hij den verrader Grinley zag aankomen en probeerde zich nog te redden, door heel hard weg te loopen en tenslotte, toen hij in een hoek gedreven was, poogde hij door dreigen hen bang te maken. Maar bang worden was het laatste, wat de schurken zouden doen en daarom lachten ze maar wat tegen den bankier, die zoo bang was als een wezel, dat zijn leven erbij in zou schieten. -— Kom, kom, Mr. Rollins, zoo onvriendelijk zijn wij toch niet tegenover U geweest en moet U nu voor ons vluchten? — Ja. — Dat is glad verkeerd, want we krijgen U immers toch te pakken. Wij willen U echter heelemaal geen kwaad doen, want we zijn vijanden van hardhandigheid. Hebt U ooit over onbeleefdheid van onzen kant te klagen gehad? — Nnnn... .nneen, bibberde het manneke. — Nou dan, wees toch verstandiger. Bovendien hebben wij hier heelemaal niets te maken en kwamen alleen maar even langs, toen we dien armen Emeritus zoo hoorden schreeuwen. — Schreeuwen? — Natuurlijk, ik vind het ook geen werk om hem zoo aan dien boom vast te binden. — Maar het moest. — Ja, er moest zooveel. — Hoezoo? — Wel, bij voorbeeld moest U ook in de buurt van den Emeritus blijven, om op hem te passen en dat hebt U immers ook niet gedaan? — Ik ben hierheen gegaan. — Ja, dat weten we wel, om voor ons te vluchten, nietwaar? Maar dat zal U immers nooit gelukken? — Maar.... — Neen, geen maren, we zullen U eens laten voelen, hoe verschrikkelijk het voor dien armen speelman moest zijn, om zoo heelemaal alleen aan dien boom te worden vastgebonden en om dan iemand zooals U bent, bij zich te hebben, die in het geheel geen notitie van hem neemt. Foei! Het verschrikte gezicht van den bankier was zoo vermakelijk, dat de drie mannen in een luiden schaterlach uitbarstten. Deze vroolijkheid versterkte in den dwazen organist nog meer de meening, dat het een kostelijke grap van hen was, die volkomen ongevaarlijk was. De drie schavuiten bonden den bankier vast met de touwen, waarmee de Emeritus vastgezeten had en ze deden hun werk zoo degelijk, dat de arme man het moest uitschreeuwen van de pijn. De mannen deden echter, alsof zij hem niet hoorden en toen hij heelemaal tegen den boom gebonden was, zei Grinley: — Hoor eens, vader, nou moet jij je groote mond eens een beetje houden. Het is werkelijk te erg, zooals jij te keer gaat. Daar staat dien flinken speelman, die heelemaal geen klacht geuit heeft. Hij moet je maar een goed tijdje laten zitten. En nu heb ik je wat te zeggen: dat papiertje, dat voor jou van geen waarde meer is, omdat jullie straks toch allemaal door de Nijora's geroosterd zullen worden, dat zullen wij maar uit je zak halen, want wij hebben er meer aan. Zonder moeite vond hij in den zak van den bankier een portefeuille, waarin de bewuste cheque zat. Zegevierend zwaaide Grinley met het papier boven zijn hoofd en een oogenblik later zaten de drie mannen weer in den zadel, in gestrekenten draf terug vanwaar zij gekomen waren. Pas toen de hoefslagen niet meer te hooren waren, kwam de organist tot bezinning. De bankier stond tegen dien boom als een waanzinnige te schreeuwen ,maar nog zag de dwaas niet in, dat hij hem onmiddellijk moest verlossen. Hij vond het werkelijk wel een goede straf voor iemand, die hem, vrij man, tegen wil en dank had vastgehouden. Het duurde zeker wel een kwartier, vóór de Emeritus, die steeds maar had loopen schelden op die drie schurken, ertoe te bewegen was, zich in te denken, dat hy, de bankier, losgemaakt moest worden. Nauwelijks was de bankier losgemaakt, of hij gaf den organist tot dank zoo'n klap tegen zijn kaken, dat deze omvertolde en even beduusd liggen bleef. Mr. Rollins had echter geen tijd om hierbij stil te staan, maar nam zoo snel mogelijk zijn paard en maakte, dat hij weg kwam. Hoe het wel gekomen was, dat die ongelukkige kerel, die muziekman, daar moest worden vastgebonden? Dat was heel gemakkelijk te begrijpen. Old Shatterhand had hem al lang eer gewaarschuwd, dat het werkelijk de laatste keer was, dat ze nu hun leven in de waagschaal stelden door den gevaarlijken maniak los te laten rondloopen. Nu de plannen tot den overval bekend werden, werden deze druk besproken door iedereen, ook door den organist, die bij Frank stond te luisteren. — En dan gaa nwe links af, het weggetje af, want aan den rechterkant moeten de Nijora's aansluipen kunnen. Op dat oogenblik zag Frank den vreemden componist staan en zei nog eens tegen hem: — Dus denk er nu om, vriend, links af en niet rechts af. — Waarom niet? — Omdat er anders een groote vechtpartij van kan komen, daar de ontdekte Indianen natuurlijk van zich af moeten slaan en dan heb je het lieve leven gaande. — Dan komt er een gevecht, hè? — Ja, dan komt er een gevecht, en één, waar je een heele opera over kunt schrijven.... als je er nog levend vandaan komt. Hij zag, of liever meende te zien, dat de malloot tevreden knikte en daarom vroeg hij hem: — Waarom lach je zoo geheimzinnig? — Omdat ik juist een gevechtsscène voor mijn oprea noodig heb. Met van ontzetting groote oogen staarde Frank, die niet wist, hoe hij dat moest opvatten, den dwaas aan en vroeg langzaam: — Dus je wilde.... Nu grijnsde de man heel geheimzinnig en mompelde: — Hm, wat zal ik zeggen.... Dat was genoeg voor de mannen, die hun leven aan den willekeur van dien man overgeleverd zagen en zeiden het tegen Old Shatterhand en vroegen hem tevens, maatregelen te willen nemen, dat dat niet zou gebeuren. — Stone en Parker, binden jullie dien halven gek eens aan een boom. — Oké — Maar laat er dan één van jullie by blijven! — Neen, daar denk ik niet aan. — Waarom niet? — Omdat ik er ook wel graag bij ben, als er soms gevochten moet worden. — Tja, dan moet er maar één achterblijven, die liver niet vecht. Toen had de bankier zich zonder aarzelen opgegeven en allen waren het er mee eens, dat die man er het meest geschikt voor was, want hij was te laf om een wurm te dooden. De stoet reizigers en prairiemannen ging nu dus zonder die beide door en weldra was men al een aardig eind op weg, om in de buurt van het Winterwater te komen. Men had zoo onderling afgesproken, dat van de zeshonderd Navajo's er honderd aan den kant van de blanken zouden komen staan. Wel was de hoofdman het er onmiddellijk mee eens, maar toch wilde hij even weten, waarom. — We moeten de val immers doeltreffend maken? — Natuurlijk. — Dus dan moet er ook geen enkele kans zijn, dat er geschoten wordt. — Nee. — Die kans wordt vrijwel weggehaald, wanneer we zorgen, dat hij niet alleen achter zich, maar ook vóór zich Indianen ziet, die hen met geweren dreigen. — Ja. — Dan stel ik voor, dat honderd man zich alvast verstoppen in het gras, voordat wij er aankomen, dan weten zij meteen, dat ze ons niets behoeven te doen. Die vijfhonderd moeten zich ook al van te voren verstoppen, achter de struiken, naast de helling. — Afgesproken. Nu reden de Indianen snel vooruit, om nog voor den aankomst van den troep blanken klaar te zijn met het aansluipen en zich verstoppen. Die blanken reden kalmaan, zooals zij dat gewend waren te doen en geen van allen deed ook maar iets anders, dan wat zij in andere omstandigheden zouden hebben gedaan. — De vrouwen en kinderen moeten hun uiterste best doen, o mniet te laten merken, dat er iets bijzonders gaat gebeuren, zei Winnetou. — Nee, voegde Old Shatterhand er nog aan toe, we zullen moeten trachten, zoo gewoon mogelijk te doen, zoodat de list die wij op het oog hebben, de meeste kans van slagen heeft. Gelukkig hielden allen zich wonderwel, want zij wisten mara al te goed, dat Indianen geen medelijden hebben met de menschen, die in oorlogstijd in hun handen vallen. Het fijne van de plannen wisten de Duitschers natuurlijk niet, maar zij konden wel vermoeden, dat wat zij daar gingen doen, een gevaarlijk iets was. Er was er echter geen onder hen, die ook maar in de verste verte er aan dacht, Old Shaterhand of Winnetou te wantrouwen of te denken, dat wat zij deden wel eens verkeerd kon zijn. Het gezelschap kwam eindelijk bij de plaats aan, waar de weg omlaag voert naar de rivier. Old Shatterhand liep met zijn paard aan de hand het eerst naar beneden en zijn arendsoogen loerden overal rond en zagen meer dan de menschen va nhet gezelschap wel konden vermoeden. Niet alleen de Navajo's, maar ook de Nijora's waren er al aangekomen en die loerden eveneens om den hoek van de vele steenen, die daar lagen. Heelemaal beneden waren zij nog niet, want daar moesten de blanken heen. Dat daar de honderd Navajo's lagen, daar was Old Shatterhand zeker van, want hij was net zoo lang weggebleven, als hij dacht, dat de Navajo s zouden noodig hebben om op hun plaatsen te komen. Bij het naar beneden wandelen, langs de vrij steilen weg, zag hij vlak naast zich het hoofd van den hoofdman te voorschijn komen en een ondeelbaar oogenblik keken beiden elkaar aan. Toen verdween het hoofd weer even geruischloos als het te voorschijn geschoten was. Nu wist Old Shatterhand, dat hij niets meer te vreezen had, want dat de mannen op hun plaats waren. Hij zei dat zachtjes tegen Winnetou, die er tevreden over zeide: — Nu zullen er wel geen schoten vallen en geen bloed vermorst worden. — Dat is maar goed ook, anders zouden we nooit vrede tusschen hen kunnen brengen. — Dezen keer echter wel, Charley. Nu waren zoowat allen op het grasveldje beneden aangekomen en Winnetou zei: — Mijn broeders en zusters kunnen nu in dien hoek gaan. Daar zullen zij wel rotsblokken genoeg vinden om zich achter te verschuilen. — Wat? Verschuilen? Ik wil me niet verschuilen! riep Mevrouw Rosalie Ebersbach, ik wil vechten! Ik zal ze verslaan! Zij greep het geweer van haar man en zwaaide dat moorddadig boven haar hoofd. Old Shatterhand haastte zich, haar tot kalmte te manen. — Héhé, kalm aan, als ze dat zien, dan zijn we verloren, want adn vuren ze van boven op ons en dan is heel het plan in duigen. Weg, vooruit! Mevrouw Ebersbach, anders niet voor iemand vervaard, gehoorzaamde nu toch snel. Spoedig zaten all enachter de rotsen in het gras en waren de beide aanvoerders Old Shatterhand en Winnetou bezig de paarden te drenken. Er was afgesproken, dat, wanneer Old Shatterhand zijn hand zou opsteken, de heele menschenmassa tegelijk te voorschijn zou komen, de geweren allemaal gericht op de Nijora's. — Mijn broeder ziet zeker ook wel die Nijora's daar komen aansluipen? — Daar achter dat groote blok steen? Die nu juist overgaat naar de volgende? — Ja. —Dat is Mokaschi zelf. — Mijn broeder heeft goede oogen. — Ja, want ik zie er nog veel meer. — Ik ook, want er komen er e enheeleboel aan, daar waar de weg ophoudt en het water begint. — Let op, want nu gaat de hoofdman der Nijora's dicht bij ons, achter dat langwerpige stuk steen zitten. — Zal ik hem maar vast aanspreken? — Doe dat. Nu liep Old Shatterhand ongemerkt naar het boschje, waar de honderd Navajo's zaten en gaf een waarschuwing, dat het ieder oogenblik beginnen kon. Met zijn kleine mitrailleur in de hand, klaar om te schieten, trad hij toen op de struik toe, waar achter de hoofdman der Nijora's zich n ubevond en vroeg: — Waarom verstopt de hoofdman der Nijora's zich, wanneer hij ons bezoeken wil? — Oef! Oef! klonk het zacht van achter di ensteen, die naast de struik lag. — Wij weten, dat hij hier is met zijn driehonderd krijgers en hij kan dus te voorschijn komen. — Oef! Oef! Oef! zei het opperhoofd, die witte honden weten alles. — Ja, lachte Old Shatterhand. — En toch hierheen gekomen? De booze geest moet hen de hersenen hebben verbrand. — Waarom? — Omdat zij met zoo weinigen zijn en toch gekomen om met ons te strijden. — Waarom denkt gij, dat wij iets wagen? Ziet gij dan niet mijn menschen daar zitten, die U met hun geweren zouden leeren van ons af te blijven? — Wij zouden zoo gauw over U heenschieten, dat gij allen geen schot zou kunnen doen! — Ook mijn toovergeweer niet? — Neen, daarmee zoudt gij ten hoogste drie schoten kunnen doen. — Dat denk ik niet. — Gij hebt de keus, U over te geven, of binnen één minuut te sterven als een hond. — Daartoe is het nog niet de tijd. — Zeker wel; gij ziet, dat ge omringd zijt. Hij hief zijn hand op en meteen verrezen als uit den grond de driehonderd mannen der Nijora's. Achter elke steen die op de helling lag, bleek nu een Nijora te hebben gezeten. Er waren er nog een paar die nog niet op hun plaats hadden kunnen komen, maar die kwamen nu hard aanloopen en hieven allen tegelijk een oorverdoovend krijgsgeschreeuw aan. Weer verhief htm hoofdman Mokaschi zijn arm en oogenblikkelijk verstomde het geschreeuw. — De bleekgezichten zien dat zij verloren zijn, wanneer zij strijden. Wanneer zij hun hersens gebruiken geven zij zich over! Wij met ons weinigen blanke menschen zijn niets bang voor driehonderd Nijora's maar toch zijn wij niet alleen gekomen. Toen Mokaschi zijn hand verhief verrezen driehonderd mannen uit den grond. Dat is een mooie goocheltoer, dat wil ik ook eens probeeren. Old Shatterhand, die nu gesproken had, stak zijn rechterarm in de hoogte en onmiddellijk sprongen honderd Navajo's van achter de rotsen vandaan aan de rivierzijde. De Nijora's waren zoo zeker van de overwinning, doordat hun aantal zoo groot was tegenover dat der blanken, dat zij het nïet noodig hadden gevonden deze laatste nog te dreigen met hun wapenen. De Navajo's die tevoorschijn sprongen echter, hadden oogenblikkelijk hun dubbelloopsgeweren op de groep Nijora's gericht. Deze laatsten verhieven een „oef"-gehuil van schrik en ver- bazing, terwijl de Navajo's een hoongehuil uitstietten. De geweren op te nemen en op den vijand te richten, daar dachten de Nijora's niet aan, want het is een aloude wet in de prairie, dat wie bedreigt wordt door een vijandelijk geweer, zich niet mag verroeren, daar hij anders onmiddellijk een kogel in den kop verwachten kan. Old Shatterhand stak nu zijn hand omhoog en onmiddellijk verstomde het gehuil. — Waarom staat Mokaschi daar zoo dwaas te staren? Waarmo kijkt Mokaschi slechts één kant uit? Achter hem staan ook nog bezienswaardigheden. Mokaschi keek om en al zijn krijgers, die met hun gezichten naar de rivier hadden gestaan, zagen nu iets dat de maat der verbazing bij hun deed overloopen. Zij waren reeds verbaasd geweest door de honderd Navajo's en mochten dus het ergste vreezen. Achter hen echter waren de resteerende vijfhonderd mannen verrezen en naderbij gesneld en nu de Nijora's omkeken stond er een dubbeldichte rij zwaar gewapende krijgers over de geheele breedte van de helling opgesteld, met hun geweermonden op het groepje Nijora's gericht. Op slechts twintig meter afstand van hen stond de hoofdman die Mokaschi toeriep: — Hier staan nog vijfhonderd krijgers der Navajo's en voor U aan den anderen kant nog eens honderd benevens die bleekgezichten die onoverwinnelijk heeten. Wil de hoofdman der Nijora's dat wij den strijd beginnen? Nu huilden de Nijora's luid op, van schrik en woede. Maar hun lawaai werd verre overstemd door het vreugdegegil der Navajo's, die dubbel in aantal waren. Old Shatterhand stak weer zijn hand op en onmiddellijk verstomde al het geluid. Met indrukwekkende stem zei hij nadrukkelijk: — Nu vraag ik Mokaschi evenals Nitsas-Ini het hem gevraagd heeft: Zullen wij den strijd beginnen? Even wachtte hij en ging toen veelbeteekenend door: —• Meer dan zeshonderd kogels zullen de lichamen der Nijora's doorboren, zoodra hij het woord uitgesproken zal hebben, dat de vrede tusschen ons beide verstoord. Hoevelen van hen zouden dan overblijven om het tweede salvo af te wachten? Mokaschi antwoordde niet direct. Hij dacht na, maar kon blijkbaar geen oplossing vinden. — Wij zullen sterven, maar ieder van ons zal minstens één Navajo dooden. Knarssetandend had hij dat gezegd en nu hij klaar was keek hij uitdagend om zich heen. — Mokaschi kan immers zelf niet gelooven, wat hij zegt. Zoodra één van hen zijn geweer opheft, is hij reeds een lijk. — Hoe weet gij alles, ellendeling? — Tja, gij zijt zeker doof of blind geworden, dat ge niet weet, dat Winnetou en ik zelf in Uw kamp geweest zijn en alles, wat gij in den raad van ouderen hebt besproken, afgeluisterd. Daardoor werd uw domme val een val voor uzelf. Gy zijt niet erg voorzichtig, wat men toch wezen moet, wanneer de strijdbyl opgegraven is. — Oef! Oef! Old Shatterhand en Winnetou hebben alles afgeluisterd! Wat een slimme honden! Hebben zy op dien steen gezeten, waar wij tegenaan zaten? — Ja. — Hoe hebt gij dat gedurfd? — Tegenover de Nyora's valt niet veel te durven, want zij zijn zoo dom, dat zy zelfs denken, dat zy de beide prairiejagers Winnetou en Old Shatterhand kunnen gevangen nemen. Wij zijn onoverwinnelijk. Waarom wilt gij ons toch tot vijand hebben? Wij zijn bereid geweest uw vrienden te worden en gij hebt het niet gewild. — De Groote Manitou is tegen ons, hij wil ons in het verderf storten, dus zullen wij maar niet langer erover praten. Echter heb ik één voorstel: — En dat is? Mokaschi legde nu zijn geweer op den grond en zei: — Old Shatterhand of Winnetou mogen met mij strijden. Wie van beiden het verloren heeft, diens leger heeft het gewonnen. — Denkt gij, gelooft ge werkelijk, dat Winnetou of ik tegen u het onderspit zou kunnen delven? Hebt gij ooit vernomen, dat wij door een medemensch zijn overwonnen? Uw voorstel kan niets aan uw lot veranderen, maar wij willen geen bloed vergieten. Wij willen strijd vermijden. — Hoe wilt gij dat nu klaarspelen? Overgeven doen wij ons nooit! — Dat wenschen wij ook niet van u. Gij zijt dappere krijgers. Kent gij ons zoo weinig, dat ge denkt, dat wij het bloed eischen zullen van al deze dappere krijgers? Verlicht haalde Mokaschi adem en zag wellicht reeds, naar welken kant het opging. — Hoe is het dan anders mogelijk, dat er strijd vermeden wordt, zonder dat men ons als vrouwen uithoont? — Dat zullen wij beraadslagen. Mokaschi en Nitsas-Ini moeten eens even hier komen. Mokaschi scheen eenigszins huiverig daarvoor. — Mokaschi mag zijn wapens meenemen, want hij komt als een vrij man. Nu kwam de hoofdman der Nijora's onmiddellijk en zelfs snel. Met een waardigheid hem als opperhoofd wel toevertrouwd, nam hij plaats op den door Winnetou aangewezen steen en Winnetou zette zich naast hem terwijl Nitsas-Ini aan den anderen kant van Winnetou ging zitten en Old Shatterhand weer daarnaast. Nu hadden ze kunnen beginnen, maar naar Indiaanschen trant zaten de vier mannen daar stil en zeiden een kwartier lang geen woord. , .. Toen begon Winnetou: — Hier zitten vier krijgslieden; wie van hen zal spreken? Weer verliep er een volle minuut, toen zei Nitsas-Ini: — Onze broeder Old Shatterhand heeft geen bloed gewild; hy mag spreken. — Hauwgh! zeiden de anderen. Old Shatterhand wachtte even en begon toen: — Mijn broeders weten dat ik een vriend der Roodhuiden ben. Hij keek den kring rond en alle drie de anderen knikten zwijgend. Mijn roode broeders weten ook dat mij hun zaak zeer ter harte gaat. Het doet mij veel verdriet dat de roode volkeren zich onderling zoo slecht gedragen kunnen want zij verzwakken hunne geleedren en worden daardoor des te sneller ten ondergang gedoemd door het blanke ras, dat op hun rijkbeladen landen loert. Mijn broeders mogen zeggen of ik gelijk heb. — Hauwgh! zeiden alle drie. — De roode mannen moesten allen broeders zijn en nu komt het zelfs voor dat twee volken van een stam, die der Apachen, elkander ten ondergang brengen. Mijn broeder Nitsas-Ini moet mij zeggen waarom hij tegen de Nijora's opgetrokken is. — Omdat zij den strijdbijl hebben opgegraven. — Goed. Nu kan Mokaschi mij ook wel zeggen waarom zijn krijgers de Navajo's wilden vernietigen. — Omdat zij den strijdbijl hebben opgegraven. — Merkt gij wel, vrienden en broeders, wat er gebeurt? Ik wil weten waarom gij ruzie hebt en gij noemt mij geen reden maar slechts een feit, de oorzaak ervan weten wij dus nog niet. Hij wachtte een korte pooze om zijn woorden te laten inwerken en ging toen door: — Mijn broeder Nitsas-Ini is een beroemd krijger. Hij weet dat het roode ras weldra zal zijn uitgeroeid wanneer het zoo doorgaat, daarom heeft hij een anderen weg ingeslagen en zijn volk in vrede opgevoed. Hij heeft een blanke squaw genomen en zijn zoon over het groote water gezonden naar de scholen der bleekgezichten. Hij maakt zijn land vruchtbaar en heeft nooit ruzie met zijn buren. Waarom heeft hij zich plots veranderd? Wenscht hij het bloed van zijn medemenschen? — Oef! Dat wil ik niet! — Dat heb ik wel geweten. Anders ware gij mijn vriend niet geweest. Maar nu Mokaschi, de hoofdman der Nijora's, hij moet toegeven dat hij ten doode opgeschreven is. Maar wij wenschen zijn dood niet, wenscht hij het onze nog? — Neen! — Mokaschi is een verstandig man. Dus beide opperhoofden wenschen niet het bloed hunner medemenschen? Waarom zullen wy dan nog langer praten? Wanneer er geen bloed gewenscht wordt, kan er ook geen sprake zijn van vijandelijkheden. Weer keek hij den kring rond, allen zaten toestemmend te knikken. — Resteert ons nog de vraag of er misschien wraak te oefenen valt! Is Nitsas-Ini een menschenleven verloren? Duister voor zich heen starend zei hij: — Kastitini is vermoord geworden. — Maar niet door een Nijora. — Dat is zoo. — Is Mokaschi een menschenleven aan het betreuren? — Neen. — Dan valt er ook niets te wreken. Zijn mijn beide broeders, die ook elkaar broeders zijn geneigd op mijn voorstel in te gaan? Old Shatterhand nam zijn pijp en tabaksbuidel te voorschyn; Mokaschi zei: — Ja. Nitsas-Ini echter vroeg: — Mijn broeder Old Shatterhand spreekt meer voor de Nijora's dan voor de Navajo's; zijn die menschen niet in onzen macht en moeten wij dat voordeel zoo maar prijsgeven?, — Nitsas-Ini moet bedenken, dat zij dat voordeel door Winnetou en mij hebben gekregen, zoodat wij er over beslissen kunnen, bovendien moet hij bedenken, dat de kalumet alle vijandelijkheden uit den weg ruimt, zoodat er vrede en bloei is in zijn land en met zijn buren, wat hem meer ten goed komt, dan eenige scalpen, die niet door moedig optreden zijn verdiend. Wilt gij uw broeder Mokaschie de hand reiken, zoodat wij vieren vrienden en broeders zijn? — Ik wil. Nu werd de kalumet aangestoken, deed de ronde, waarbij ieder zes trekken deed en na de ceremonie, die door alle krijgers met verbazing en door de Nijora's met blijdschap was gadegeslagen, stonden de Opperhoofden hand in hand op. Zij vertelden hun krijgers het verloop van de bijeenkomst en nu werd er een gemeenschappelijke maaltijd van versch geschoten wildbraad aangericht in een gemeenschappelijk kamp. De drie schurken, die zich veilig achtten met hun buit, hebben geen drie dagen meer geleefd. De gezamenlijke klopjacht die door Old Shatterhand georganiseerd was, had tot resultaat dat de lijken der gewetenlooze boeven in triomf naar de dorpen der Navajo's werden gevoerd. De duitsche reizigers werden na het feest geïnstalleerd op het land van den ouden Wolf en bleven daar hun verdere leven wonen; zij waren wel noodig want onder het beheer van den houtvester Adolf Wolf, die in zijns vaders voetstappen trad, groeide en bloeide het land snel. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000