D O N A R W-SCHIPPERS DONAR OOMAIR doom Wo SCHIPPERS MET BANDTEEKENING VAN KRAY EN PENTEEKENINGEN VAN VEEN TWEEDE DRUK LA RIVIÈRE & VOORHOEVE — ZWOLLE Geautoriseerde Nederlandsche Uitgave Copyright 1929 by L« Rivière & Voorhoeve - Ztfolle INHOUD. Bldz. Hoofdstuk 1. De kleine makker 7 ,, 2. Het huis Colmans 17 „ 3. In 't huisje bij den vestingwal . . 20 „ 4. Donar's heimwee 37 „ 5. Een prachtig aanbod 50 ,, 6. Hendrik Liebens & Zonen .... 67 „ 7. Nikolaas' offer 86 „ 8. Met honderd gulden thuis .... 117 „ 9. „Los, Donar! los!" 124 ,, 10. Oom Adolf 153 DONAIH i. DE KLEINE MAKKER. Met de handen in de zakken van zijn jasje, de schooltasch op den rug, de pet vast op het hoofd getrokken, stapt Nico Colmans over den hobbeligen rijweg, die van een oud Noord-Hollandsch vestingstadje naar de met gras begroeide wallen voert. 't Is reeds laat in den herfst. Wild en guur jagen de rukwinden door de olmen, die hier en daar langs den steenweg staan, meedoogenloos de dorrende bladeren met zich meevoerende in hun vlucht. Niek moet vlak tegen den wind in, en telkens heeft hij moeite om vooruit te komen. Hij heeft zulk weertje echter meer meegemaakt en ook nu laat hij zich er niet door terugschrikken. Bovendien heeft hij trek in zijn boterham, en hij weet, dat vader allicht nog wat werk voor hem heeft. 't Is den jongen wel aan te zien, dat hij geen weeldekind is, en toch heeft hij iets over zich, dat eenigszins in tegenspraak is met zijn sjofel jasje, de te korte broek, en de schoenen, waarvan het oorspronkelijke leer door de vele lappen bijna niet meer te herkennen is. Voor een jongen van nog geen twaalf jaar is hij lang te noemen; zijn heele verschijning maakt een tengeren indruk. Zijn gelaat heeft edele trekken, en de heldere bruine oogen met de donkere wenkbrauwen, de vriendelijke mond met de hagelwitte tanden, het weelderige, eenigszins krullende, donkerbruine haar, geven hem iets beslist aantrekkelijks en doen zijn armelijke plunje over 't hoofd zien. Niek moet bijna een half uur loopen van de school naar huis, doch het grootste deel van den weg heeft hij al afgelegd, en als hij de bocht om is, kan hij het huisje van zijn vader zien liggen. 't Is meestal stil op den steenweg, en thans op dezen donkeren, ruwen middag is het nog stiller dan anders, daar de jongens uit het stadje, die hier gewoonlijk komen om hun vliegers op te laten, of andere spellen te spelen, met dit weer hun heil maar liever binnenshuis zoeken. Slechts een paar karren van den reinigingsdienst keeren terug naar de stad, en de voerlui zitten met knorrige gezichten en de muts over de ooren getrokken op hun tamelijk hooge zitplaatsen. Daar nadert weer een voertuig, doch het is geen vuilniskar; daarvoor is de wagen veel te groot, terwijl de bespanning bestaat uit een afgeleefd paard en een buitengewoon grooten muilezel. Met belangstelling bekijkt Niek het naderende voertuig, dat hij al spoedig als een woonwagen herkent, en het ergert den knaap, dat een der beide voorop-zittende mannen zoo onbarmhartig het oude paard met zijn lange zweep den rug striemt en ook soms den muilezel een slag met het dikke einde van de zweep toedient, hoewel beide arme dieren alle krachten inspannen om den zwaren wagen in draf vooruit te krijgen. 't Zijn een paar donkere kerels met verweerde, ongunstige gezichten, en 't is hen wel aan te zien, dat zij thuis hooren in een land met milder en warmer klimaat, dan het winderige, vochtige Holland. Als de wagen voorbijtrekt, blijft de jongen staan en werpt nog een blik op het achtergedeelte, waar een soort overdekt platvorm is aangebracht. Een groote hond steekt zijn spitsen wolvenkop zoover hij kan tusschen het open latwerk, en twee of drie jonge hondjes van hetzelfde ras doen hun uiterste best om met den grooten hond mee te blaffen. Uit het binnenste van den wagen klinkt luid kindergeschreeuw, waartusschen zich een krijschende vrouwenstem laat hooren. Op dit oogenblik wordt in den achterwand van den wagen een deur woedend opengesmeten en een vrouw met geelbruin gelaat en verward, piekerig haar stuift er uit, snauwt met schelle stem den hond iets toe, en geeft het dier met een ijzeren braadspit, dat ze zeker het eerst bij de hand had, een duchtigen slag op den kop. De hond krimpt ineen, doch tegelijkertijd gaat het dikke haar in den nek steil in de hoogte, en de opgetrokken lippen laten de lange slagtanden zien. De vrouw schijnt bang te worden voor de dreigende houding van den hond; nog sneller dan ze gekomen is, verdwijnt ze weer in den wagen en smakt met kracht de deur achter zich dicht. De hond steekt weer den kop door het latwerk, en de wagen is reeds om den hoek en uit het gezicht van den knaap verdwenen, als deze nog het huilende blaffen van den hond hoort. Het hoofd vervuld met gedachten aan die vreemde zwervers, die schijnbaar doelloos „ .... een vrouw met geelbruin gelaat en verward, piekerig haar stuift er uit...(Bladz. 10.) door de wereld trekken, zonder thuis, zonder vaderland, en zonder ergens rust te kunnen vinden, vervolgt Niek Colmans zijn weg. De wind giert met nog feller vlagen en jaagt hem een ijskouden regen in het gezicht, doch hier buigt de weg zich dichter langs den ouden vestingwal, waardoor de jongen eenigszins tegen de ruwe vlagen beschut wordt. Daarginder, achter dien rand van laag kreupelhout, en vlak onder den wal, is een open, met gras begroeide plek; daar heeft hij wel meer woonwagens zien staan, en aan het diepe spoor, dat vandaar naar den steenweg loopt, kan Niek duidelijk genoeg zien, dat ook de wagen, die hem zoo juist voorbijreed, er gestaan had. Op dit oogenblik kreeg de jongen lust om eens naar de plek te gaan kijken, waar die vreemde zwervers hadden gebivakeerd, hoewel hij pienter genoeg was om te begrijpen, dat zij niet veel meer hadden achtergelaten dan wat asch van hun uitgebrande vuren en misschien eenige lorren of lompen. Toch besloot hij om maar eens naar het verlaten kamp te gaan kijken. Komaan, mompelt Nicolaas, 'tkan maar een kwartier schelen en dan loop ik straks wat harder. Daarom verliet hij den steenweg, en volgde het wagenspoor door het mulle zand. Met een tamelijk wijden boog ging het om den kreupelhoutrand heen om vervolgens achter de rij knotwilgen uit te loopen op een open plek, waar hoog gras had gestaan, dat nu gedeeltelijk afgegraasd was door de trekdieren en gedeeltelijk was vertreden door de menschen. 't Zag er net zoo uit als Niek zich gedacht had. Een hoop asch en wat vuilnis duidde de plek aan, waar de zwervers een korte poos hadden vertoefd. Schouderophalend wendde de knaap zich weer af, doch juist toen hij zich omkeerde om weg te gaan, werd zijn aandacht getrokken door een zacht jankend geluid, en op hetzelfde oogenblik kwam uit het dichte kreupelhout een jonge hond aanloopen. Niek zag het reeds aanstonds, dat het er een was uit het nest van den wolfshond, dien hij daarstraks in den wagen had gezien, en nu begreep de jongen ook, waarom het arme dier zoo erbarmelijk had geblaft en gehuild. Natuurlijk, omdat de hondenmoeder haar jong miste en niet in staat was, het te hulp te snellen. Aanvankelijk kwam het beestje tamelijk snel op Niek toeloopen, doch toen het dich- terbij kwam, verminderde het zijn vaart, om op een paar meter afstand stokstijf te blijven staan, alsof het de zaak niet recht vertrouwde. Niek moest onwillekeurig lachen om het koddige, kleine ding, dat de spitse oortjes recht overeind zette en hem met de mooie bruine oogen aankeek, alsof het wilde zeggen: „Kan ik iou vertrouwen of kan ik het niet?" Het wantrouwen of de vrees van den kleinen hond duurde niet lang. Toen Niek op zijn knie klopte en hem met vriendelijke woordjes tot zich riep, kwam hij dadelijk, zoo gauw hij kon, aanspringen, en terwijl hij zijn staartje kwispelend heen en weer zwaaide, sprong hij zóó hoog tegen het been van den jongen op, dat hij weer achterover terugtuimelde, om echter dadelijk die poging weer te hervatten met hetzelfde resultaat. Niek pakte hem op, en dat scheen den jongen wolfshond uitstekend te bevallen; hij kroop zoo kort mogelijk tegen den schouder van den knaap, en besnuffelde met zijn koud, pikzwart neusje zoo aandachtig mogelijk diens wang, om dan plotseling met zijn rood tongetje de plek te likken, die hij besnuffeld had. De eerste gewaarwording van Niek, toen hij den prachtigen jongen hond in de armen hield, was een gewaarwording van groote vreugde, de vreugde van den bezitter, want het stond dadelijk bij hem vast, dat hij het hondje zou behouden. Niemand kon er immers rechten op laten gelden! En de rechtmatige eigenaars, de woonwagenbewoners, zouden waarschijnlijk wel niet den eersten tijd en misschien nooit meer in deze streek terugkeeren, zoodat niets Nicolaas behoefde te weerhouden, den hond zijn eigendom te noemen. Het leek den jongen een bron van onuitputtelijke vreugde, zoo'n vroolijken, kleinen kameraad altijd bij zich te hebben, en onwillekeurig versnelde hij zijn pas om spoedig thuis te zijn. Doch thans bekroop een andere gedachte zijn gemoed en die deed zijn vreugde aanmerkelijk bekoelen. Zou vader het wel goedvinden, dat hij den jongen hond meebracht en bij zich hield? Op zijn mooi jongensgelaat kwam een trek van zorg, die doorgaans vreemd is aan jongens van zijn leeftijd. „We zijn zoo arm, zoo bitter arm," mompelde hij droevig; doch even vlug verhelderde zijn gelaat. „Wat zal zoo'n jong beest, den eersten tijd tenminste, opeten? Een stukje droog brood in wat melk gebrokkeld is wellicht voldoende, en 's middags schiet er ook wel eens iets over van ons potje. Neen, kleine schelm, jij blijft bij me, hoor; we zullen wel zien, hoe we dat klaar spelen!" En Niek drukte met zijn rechterhand den kleinen, guitigen wolvenkop van zijn beschermeling vast tegen zijn linkerschouder, wat de hond scheen te beschouwen als een gepaste aanleiding om te gaan spelen. Hij hapte tenminste snel naar de hand, die hem drukte, zoodra zijn nieuwe baas die terug trok. De jongen lachte en speelde met den hond, terwijl de stormwind door z'n verwarde haren floot, en de regen, door den wind voortgezweept, hem het gezicht striemde. Eer hij er erg in had, stond hij voor de ouderlijke woning. 2. HET HUIS COLMANS. Niet ver van den vestingwal stond het oude huis, waar Colmans, de vader van Niek, woonde. 'tWas maar een heel eenvoudig gebouwtje, met drie ramen en een deur in den voorgevel, en slechts van den steenweg, die er vlak langs liep, gescheiden door een iets hooger liggend straatje van een paar meter breed. Aan de achterzijde waren twee ramen met een deur in het midden, welke deur toegang verleende tot een tamelijk groot erf, dat rondom afgesloten werd door een heg van dicht in elkander groeiende vlierstruiken. Een rij oude, zware, hoog-opgeschoten wilgen stond op een meter of vijf, zes afstand van den achtergevel en vormde als het ware de afscheiding tusschen het erf en den moestuin. Rechts van de achterdeur en vlak tegen de vlierheg stond een kleine, van stevige geteerde planken getimmerde schuur, die 1 Donar. tot bergplaats diende, terwijl een ijzeren poortje, dat links aan den muur was bevestigd, gelegenheid bood om, achter het huis om, de achterdeur en het erf te bereiken. Eenige dahliastruiken, een paar heesters, een gouden regen, en een paar seringen en tenslotte een drietal ooftboomen, kort bij de achterzijde van de heg, omringden de ruimte, die gebruikt werd voor moestuin, en die zoo goed en zoo kwaad als het ging het kleine gezin het heele jaar door van groenten moest voorzien. 't Was ongeveer een tiental jaren geleden, dat de heer Colmans zich in dit huisje vestigde, en indien men hem vroeger had voorspeld, dat hij eens zou wonen in een woning als deze, zou hij waarschijnlijk hartelijk gelachen hebben om zulk een ongerijmde dwaasheid en het als een totale onmogelijkheid hebben beschouwd. Geslachten terug reeds behoorden de heeren Colmans tot den rijken Amsterdam schen koopmansstand. Onder den grootvader van den thans nog levenden Gerard Colmans begon de tegenspoed. Deze leefde in den tijd, dat Napoleon zijn geweldige, en voor zoo menigeen in de Nederlanden noodlottige rol speelde op het wereldtooneel. Ontzaglijke verliezen leed het huis Colmans in die dagen, doch toen de grootvader van Niek aan het hoofd der zaken stond, behoorde het huis Colmans toch nog tot een der soliedste kantoren, en het genoot in het groote zakenleven een ongeschokt vertrouwen. De oude heer Colmans was een geboren koopman van den ouden stempel, evenals zijn voorgangers geweest waren; vol ondernemingsgeest, en met een helderen kijk op alles, wat zijn beroep betrof. Als dan ook zijn beide zonen Gerard en Adolf uit hetzelfde hout gesneden waren geweest als hij, waren de dingen wellicht anders geloopen dan nu het geval was. Toen de oude heer kwam te overlijden, had Gerard juist zijn studiejaren achter den rug, maar Adolf, die een paar jaar jonger was, bevond zich nog als student te Leiden. Grooter verschil dan tusschen die beide broeders was bijna niet denkbaar, en dit kwam al zeer sterk naar voren in de wijze, waarop beiden hun studiejaren hadden doorgebracht. Gerard had een bijzondere voorliefde voor oudheidkunde, werkte hard, ging weinig uit en slaagde met gemak voor al zijn examens. Zijn broer was een geheel tegenoverge- stelde levensopvatting toegedaan, en de jaren, die deze als student in de academiestad doorbracht, waren bijna uitsluitend gewijd aan het najagen van de genietingen der wereld. Toen Gerard zijn studie voltooid had, nam de oude heer Colmans hem bij zich in de zaak. 't Was niet naar diens zin; de handel trok hem niet aan, veel liever had hij zijn oudheidkundige studiën voortgezet, doch de oude heer Colmans wilde daar niet van hooren. Na een jaar zou ook Adolf zijn intrede in het handelsleven moeten doen. Doch. ... de mensch wikt, God beschikt. Midden in het drukke zakenleven nam de dood op het onverwachtst den ouden heer Colmans weg, en onervaren, en door zijn aanleg gansch ongeschikt voor die zware taak, kwam Gerard aan het hoofd van het oude handelshuis te staan. Reeds toen zijn beide zoons nog kinderen waren, hadden zij hun moeder verloren en zoo waren ze nu in hun moeilijke omstandigheden geheel op zichzelf aangewezen. Aan raadgevers was geen gebrek, doch Adolf, die wèl lichtzinnig maar ook scherpzinnig was, wist, beter nog dan zijn broeder, onder die raadgevers er één te ontdekken, die betrouwbaar was en geen baatzuchtige bedoelingen had. Het was de oudste boekhouder der zaak en sinds vele jaren de rechterhand van den ouden heer Colmans; en deze oude getrouwe gaf, toen de beide broeders zijn meening vroegen, openhartig te kennen, dat, indien de jonge heeren niet met hart en ziel lust in den handel hadden, het voor hen verstandiger zou zijn, zich een andere loopbaan te kiezen, dan zich aan een beroep te wijden, waarvoor ze toch geen belangstelling toonden te bezitten. De jongste der broeders gaf oogenblikkelijk te kennen, dat hij het er volkomen mede eens was, en hij in elk geval van plan was wat meer van de wereld te gaan zien dan de drukke kantoren van een Amsterdamsch handelshuis. Zóó had de boekhouder het met zijn raadgeving eigenlijk niet bedoeld, doch hij voelde zich niet gerechtigd aanmerking te maken op het besluit van zijn jongsten patroon. Zoo had dan Adolf zijn erfdeel ontvangen en was vertrokken, de wijde wereld in, terwijl Gerard zich niet wilde onttrekken aan het uitgesproken verlangen van zijn vader, dat hij namelijk zijn plaats als leider in de zaak zou innemen, hoewel hij veel meer gevoelde voor een gansch andere loopbaan. De eerste jaren na zijn vertrek schreef Adolf nog wel eens een brief aan zijn broeder in Amsterdam, doch daarna niet meer, en de brieven, die Gerard verzond, bleven onbeantwoord. Het scheen, alsof de handelsondernemingen van het huis Colmans niet meer zóó door de fortuin begunstigd werden als toen de oude heer nog de teugels van het bewind voerde; bepaalde verliezen werden er echter nog niet geleden. Gerard was nu eenmaal geen handelsman en hij zou het nimmer worden ook. Niet hij was het, die de zaken dreef, doch zijn voormalige boekhouder, die echter nu deelgenoot in de zaak, en tevens zijn schoonvader was. Nog geen half jaar was hun eerste kind, Nico, oud, toen de vroegere boekhouder na een hevige, doch kortstondige ziekte overleed. Dit beteekende voor het huis Colmans het begin van het einde, want thans kwam Gerard weer voor dezelfde moeilijkheid te staan als bij den dood van zijn vader, echter met dit verschil, dat er thans geen oude, trouwe raadsman was, die hem ter zijde stond. Indien hij nu de zaken aan kant had gedaan, zou Gerard Colmans nog een zeer rijk man zijn geweest, maar hij deed dit niet, doch nam een compagnon, en deze man, die zelf niets had te verliezen, wikkelde het handelshuis Colmans in zulke hoogst gewaagde ondernemingen, dat een oude handelsvriend van Gerards vader meende hem te moeten waarschuwen. Gerard sloeg echter den welgemeenden raad in den wind. De compagnon bezat zijn volle vertrouwen, en toen Gerard hem toch op zekeren keer eenige bezorgdheid liet blijken over den afloop van een onderneming, waarbij een zeer aanzienlijk bedrag kon worden verloren of gewonnen, had de joviale compagnon hem lachend op den schouder geklopt en hem verzekerd, dat tegen één kans van verlies tien kansen stonden van winnen, 't Zou dus dwaasheid zijn, die negen kansen te laten glippen voor één verlieskans. De gevolgen van dergelijk zaken drijven bleven niet uit. Slag op slag trof hen, en toen men om de geleden verliezen te dekken, steeds hooger spel speelde, was het lot van het aloude handelshuis spoedig beslist. Zoodra het zijn betalingen moest staken was de compagnon laaghartig: genoeg om zich door de vlucht aan alle verantwoordelijkheid te onttrekken. Alles wat Gerard Colmans uit den ondergang kon redden, was in de eerste plaats zijn eerlijke naam, want alle crediteuren werden tot den laatsten cent uitbetaald. En in de tweede plaats een zeer klein kapitaaltje, slechts toereikend om een paar jaar in hun onderhoud te voorzien. De toestand, waarin Gerard thans verkeerde, was werkelijk moeilijk genoeg. In 'tgroote, oude, deftige huis op de Heerengracht konden ze niet langer dan ten hoogste een maand blijven; de nieuwe eigenaar wilde het zoo spoedig mogelijk betrekken. Noch Gerard, noch diens vrouw bezaten familie, tot wie zij zich konden wenden, terwijl hun vroegere vrienden, die in de dagen van overvloed zooveel bij hen genoten hadden, thans opeens den omgang verbraken. Alles van waarde werd verkocht en slechts het hoogst noodzakelijke had men nog behouden. Het personeel was ontslagen met uitzondering van de keukenmeid, Anna Biens, die reeds als loopmeisje bij de familie Colmans in dienst was gekomen, die den tijd van welvaart en voorspoed had meegemaakt, en die thans de familie wilde blijven dienen, au de omstandigheden zoo ten kwade waren veranderd. Door de geheele familie werd zij reeds lang meer als huisgenoote dan als dienstbode beschouwd. Ze had alles meegemaakt: eerst het overlijden van de oude mevrouw, van wie ze zooveel hield, toen het sterven van den ouden heer, en ten slotte den ondergang van het eens zoo rijke huis Colmans. Zoodra het personeel op de hoogte was gebracht van den toestand, en allen begrepen, dat een zoo spoedig mogelijk vertrek uit hun dienst zoowel voor henzelf als voor de familie het beste was, had Anna Biens den wensch te kennen gegeven om de familie te blijven dienen, al was het dan ook tegen een veel kleiner salaris, desnoods zonder loon. Zoo had ze mede de hoofdstad verlaten en was met de familie verhuisd naar N., waar men in een kleine woning zijn intrek had genomen. 3. IN T HUISJE BIJ DEN VESTINGWAL. In 't achterhuis zit op dezen ruwen herfstrmiddag Gerard Colmans voor zijn mooie, van vroegere weelde getuigende schrijftafel. Er liggen eenige oude gebonden boeken binnen zijn bereik, en een paar vellen dicht beschreven papier, behalve datgene wat voor hem ligt, bewijzen, dat de heer Colmans zijn tijd niet in ledigheid heeft doorgebracht. Nu evenwel legt hij den penhouder neer en kijkt door het raam naar buiten in den tuin en luistert verstrooid naar de stormvlagen, die door de takken der oude wilgen razen, en de smalle grijsgroene, of reeds bruingele bladeren tegen het raam smakken. In dit achterhuis, dat tevens voor keuken dient, huist men bijna altijd; niet alleen omdat het er in den zomer frisch is onder de schaduw der wilgen, doch ook uit een oogpunt van zuinigheid, omdat er toch vuur moet branden voor het koken van den pot, en men dan tegelijk warmte heeft. Bij het groote, gegoten ijzeren fornuis, dat onder de breede schouw geplaatst is, zit Anna Biens en ze besteedt haar volle aandacht aan den ketel, waarin de aardappelen koken, en aan de twee aarden pannetjes, waarvan het eene een stukje gebraden spek, en het andere wat groente bevat. Anna Biens is drie of vier jaar ouder dan de heer Colmans, doch wie hen beiden niet kent, zou ongetwijfeld denken, dat hij minstens tien jaar ouder is dan zij. Forsch en kloek gebouwd is haar gestalte, en geen rimpel in haar blozend gelaat, en geen grijs haartje in de dikke wrong, die slechts ten halve door het hagelwitte mutsje wordt bedekt, verraden, dat Anna Biens reeds naar de vijftig gaat. De heer Colmans daarentegen ziet er veel ouder uit dan hij in werkelijkheid is, en dat komt voornamelijk daardoor, dat zijn lange gestalte eenigszins gebogen, en zijn haar en baard reeds tamelijk met grijs zijn gemengd. De eerste jaren, die de familie Colmans hier in deze woning doorbracht, waren hoogst zorgelijk, en vol van kommer en verdriet. Mevrouw kon zich niet in de zoozeer veranderde levensomstandigheden schikken. Zij was altijd een zwak, verwend persoontje geweest, en toen haar levensdroom werkelijk slechts een droom bleek te zijn, kon zij de harde werkelijkheid niet dragen. In dien tijd leerde de heer Colmans Anna Biens op volle waarde schatten, en 't stond bij hem vast, dat indien zij hem niet ter zijde had gestaan, er niets van zijn klein gezin was terechtgekomen. Aanvankelijk had mevrouw Colmans nog wel afleiding gevonden in de zorg voor haar jongske, doch in haar toenemende lusteloosheid liet zij ook dit los, en Anna Biens droeg ten slotte de zorg voor alles. Zij was tegen de zorgen des levens geheel opgewassen. In haar gezond, sterk lichaam woonde een vroolijke, altijd opgewekte geest; en in haar eerlijk, moedig hart leefde een sterk Godsvertrouwen, dat nimmer vroeg waaróm, doch dat alles blijmoedig aanvaardde uit des Heeren hand, met de vaste overtuiging, dat wat God doet altijd wélgedaan is. Slechts drie jaar woonde de heer Colmans in het huis bij den vestingwal, toen zijn vrouw kwam te overlijden. Het kleine kapitaaltje, dat Gerard Colmans uit de schipbreuk van zijn vermogen had kunnen redden, was grootendeels met de langdurige en kostbare ziekte van zijn vrouw verloren gegaan, en alle pogingen om een voor hem geschikte betrekking te vinden, waren op niets uitgeloopen. Eens, toen de heer Colmans van zulk een vruchtelooze poging was teruggekeerd, en hij vermoeid en moedeloos in zijn stoel was neergezonken, kwam Niek bij hem staan, en toen hij het kinderlijke gekeuvel van den mooien kleinen knaap trachtte te beantwoorden, werden zijn oogen vochtig, en hem aan zijn hart drukkend, mompelde hij: „Als het niet om dit kind was, zou ik mijn vrouw kunnen benijden Anna had het gehoord, en 't sneed haar door de ziel. „Mijnheer," had ze gezegd, „herinnert u zich nog, dat uw moeder dikwijls zong: „Wie maar de goede God laat zorgen, en op Hem hoopt in 't bangst gevaar, is bij Hem veilig en geborgen, die redt Hij, Godlijk, wonderbaar." „Ja, dat weet ik nog wel, Anna," was zijn antwoord geweest, „doch moeder stond sterk in haar geloof, doch ik ... . ben nog niet eens in staat, het brood te verdienen voor mijn arm kind." Anna had altijd hoog opgezien tegen den oudsten zoon van haar geliefde mevrouw. Hij was altijd zoo geheel anders geweest dan zijn broer Adolf, die als jongen reeds een echte wildzang was, het tegenbeeld van den rustigen Gerard. Later, in hun studietijd kwam het verschil tusschen de beide jongelieden nog sterker uit. Met eenige aarzeling, maar toch op de kalme, rustige wijze, die haar eigen was, ging ze nu voort om den man, die zoo diep in den put zat, op te beuren. ,,U beweert, niet in staat te zijn het brood te verdienen voor den kleinen Nikolaas, doch houd mij ten goede, mijnheer, dat ik een geheel andere meening ben toegedaan. Als ik bedenk, hoeveel jaren u gestudeerd hebt, en welk een degelijk en ijverig student u waart, lijkt het mij toe, dat een man van uw ontwikkeling wel een eerlijk stuk brood kan verdienen." Een treurige glimlach speelde om de lippen van den heer Colmans. ,,Ge zoudt gelijk hebben, Anna, indien ik voor dokter, advocaat, of iets dergelijks had gestudeerd, doch mijn studie ging in een gansch andere richting. Wie had ook kunnen denken, dat de oudste zoon van den rijken Amsterdamschen koopman Colmans eens genoodzaakt zou zijn, zich vruchteloos de hersenen te pijnigen om iets te bedenken, waarmede hij een schamel stuk brood zou kunnen verdienen!" 't Bleef een oogenblik stil, doch de woor- den van Anna schenen toch eenigen indruk te hebben gemaakt op den heer Colmans. Meer tot zichzelf dan tot zijn huisgenoote mompelde hij: ,/k Zou kunnen beproeven, voor een wetenschappelijk tijdschrift bijdragen te leveren; 'k heb nog genoeg liggen, doch 't zal wel voor niemand geschikt zijn." 't Lijkt vreemd, doch nu eenmaal zijn gedachten op dit punt waren gevestigd, hield hij het denkbeeld vast, en met allen ijver zocht hij in de laden van zijn schrijftafel, of er onder de talrijke opstellen (herinneringen uit zijn studententijd) niet enkele waren, die mogelijk voor publicatie geschikt waren, en spoedig vond hij iets, dat naar zijn meening wel in aanmerking kwam. Zijn toch al niet hoog gespannen verwachtingen werden echter op een harde proef gesteld; herhaaldelijk kreeg hij zijn werk met meer of minder ontmoedigende opmerkingen teruggezonden. Eindelijk, toen hij bijna alle hoop op een goeden uitslag had laten varen, kwam er een brief van de redactie van een wetenschappelijk tijdschrift, dat zijn werk kon worden geplaatst, indien hij genoegen nam met het honorarium, dat men er voor disponibel stelde. Het eerste oogenblik was de heer Colmans verontwaardigd over het geringe bedrag, waarmede men zijn arbeid dacht te betalen, doch Anna wist hem spoedig tot andere gedachten te brengen en de heer Colmans besloot, op het voorstel in te gaan. Eenigen tijd later slaagde hij er in, een paar leerlingen te krijgen, die hij eenige ureD per week les gaf in een der vreemde talen. Zoo was de tijd voortgesneld, en de kleine Nikolaas was van een vroolijken kleuter de groote schooljongen geworden, dien we op dezen stormachtigen herfstmiddag met den jongen wolfshond op den arm uit de school zien huiswaarts keeren. ,,'t Wordt boos weer, mijnheer," merkte Anna op, terwijl ze het hagelwitte tafellaken met een handigen zwaai uitspreidde over de stevige vierkante tafel, die dicht bij het raam stond, opdat men zoo lang mogelijk van het daglicht zou kunnen genieten. „Dat geloof ik ook, Anna; 't zal vanavond vroeg donker worden, als ik mij niet vergis." Juist had Anna de dampende aardappelen uit het ijzeren keteltje in den witten schotel overgestort, toen Niek, die, naar gewoonte door het ijzeren tuinpoortje was gekomen, langs het raam liep en de buitendeur opende. Reeds toen hij voorbij het raam liep, zag Anna, dat hij iets op den arm droeg; ze had echter niet zoo gauw kunnen opmerken, wat het was, doch reeds kwam de jongen met den hond in de armen een weinig aarzelend naar binnen stappen, terwijl hij riep: „Dag vader, dag Anna!" En in één adem voegde hij er bij: „Kijk eens, vader, dit hondje is door zwervers, die ik in hun woonwagen op den steenweg tegenkwam, in het kamp achtergelaten, en daar heb ik het gevonden. Vindt u het geen prachtig beestje? Kijk toch eens, Anna, hoe vriendelijk hij is!" De kleine wolfshond kwispelde met zijn korten staart, zette de spitse oortjes recht overeind en snoof met blijkbaar welbehagen den geur van de dampende aardappels op. Doch de heer Colmans streek bedenkelijk met de lange, magere vingers door zijn grijzenden baard, wat altoos zijn gewoonte was, als er zich eenige moeilijkheid voor zijn geest opdeed. „Zeer zeker, jongen," sprak hij, „het diertje is mooi, en als ik mij niet vergis, behoort het tot een ras, dat in deze streken maar zelden voorkomt. Of we hem echter wel houden kunnen, is een andere vraag." , ,Maar vader, denkt u, dat die woonwagenbewoners terug zullen komen om hun hondje op te eischen ?" 3 Donar. „Neen, dat geloof ik niet, doch wel is er een ander bezwaar. Kijk eens, Niek, je bent nu bijna twaalf jaar en kunt al wel iets begrijpen van de zorgen des levens. Het zal je dan ook langzamerhand wel duidelijk geworden zijn, dat wij verre van welgesteld zijn. Zoo'n kostganger er bij te nemen, zou een soort weeldeartikel zijn, waarvoor we nu niet zoo heel veel gevoelen, Niek." ,,Maar vader," sprak de knaap met een bedrukt gezicht, terwijl hij het hondje nog steeds in de armen hield, ,,wat zal zoo'n beestje nu eten!" ,,Neen, nu nog niet, maar kijk eens naar zijn stevige pootjes, let eens op zijn forschen kop, en in verhouding tot zijn grootte, nu reeds breede borst! Ik verzeker je, Niek, dat als hij gezond blijft, en een jaartje ouder is, je er van verbaasd zult staan, wat hij naar binnen kan werken." Het deed den armen vader pijn, dat hij zijn jongen, dien hij zoo zielslief had, niet met dien kleinen hond gelukkig kon maken. Hij moest echter rekening houden met zijn meer dan bescheiden inkomen, doch toen hij de heldere oogen van den knaap zag verduisteren door een paar dikke tranen, wendde hij zich tot zijn trouwe huishoudster en sprak: „Wat denk jij er van, Anna ? Jij moet zien, dat je rond komt met het weinige geld. Zouden we dien jongen hond in ons klein kringetje kunnen opnemen ?" Even keek zij den knaap in 't gelaat en zijn vochtige oogen spraken een duidelijke taal. „We hebben het wel niet breed/' zei ze eindelijk, „doch dat beestje kunnen we voorloopig wel bij ons houden, mijnheer Colmans. Als hij ons later te machtig wordt, kunnen we hem nog altijd verkoopen en er misschien nog wel iets aan verdienen." „Dus ik mag hem houden, vader?" riep Niek. „We zullen hem voorloopig bij ons houden, jongen, maar als de nood aan den man komt, moet hij weg. Onthoud dat goed, Niek." „Doch nu een andere vraag," ging de heer Colmans voort. „Waar zullen we hem huisvesten? Je begrijpt wel, Niek, dat we hem hier niet in de huiskamer kunnen houden?" „O vader, ik zal wel een warm nestje voor hem maken in de schuur, en zelf zal ik dat na schooltijd keurig in orde houden." De jongen was overgelukkig, dat zijn beestje blijven mocht, en hoeveel gezonden eetlust hij doorgaans had, nu gunde hij zich bijna geen tijd om te eten, zóó druk had hij het met den kleinen grappenmaker, die tel- kens maar pogingen in het werk stelde om tegen zijn beenen op te klauteren. 't Eenvoudige maal was spoedig afgeloopen en nadat de heer Colmans een hoofdstuk uit Gods Woord had voorgelezen, wilde Niek dadelijk het nachtkwartier voor den jongen wolfshond in gereedheid gaan brengen. Vóór hij echter daaraan begon, vroeg zijn vader hem, hoe hij den hond wilde noemen. 't Was voor Niek een zeer gewichtige vraag en hij noemde alle hondennamen op, welke hem wilden te binnenschieten zonder dat er één bij was, welk hem kon voldoen, totdat zijn vader de naam Donar te binnen schoot. Die vond algemeenen bijval. 4. DONAR'S HEIMWEE. Den eersten nacht, welken de kleine Donar doorbracht in het huisje bij den ouden vestingwal, zou Niek nooit vergeten. Gelukkig waren er nog een paar oude planken gevonden en met behulp van Anna had Niek een schot in het schuurtje getimmerd, en dit afgeschoten gedeelte werd voor Donar een uitmuntend verblijf. Een paar oude aardappelzakken, zorgvuldig in den hoek geschoven, konden uitstekend voor deken dienen en de jonge baas meende, dat Donar hier heerlijk slapend den nacht zou doorbrengen. Anna dacht daar wel eenigszins anders over, en toen ze weer in het achterhuis bij elkander waren, en Niek zijn vader vertelde, welk een keurig verblijf ze voor Donar in gereedheid gebracht hadden, merkte Anna op, dat het haar niets zou verwonderen, als vannacht zou blijken, dat de hond daar anders over dacht. „Zou hij dan misschien liever hooi of stroo in zijn hok hebben dan die zakken?" vroeg Niek. Anna schudde lachend het hoofd en pakte den jongen hond op, die zich vermaakte met haar pantoffel weg te sleepen. „Kom eens hier, kleine wolf, en vertel me eens, of je vannacht om je moeder schreeuwen en janken zult?" Ze had het kleine, koddige dier in haar arm genomen, en terwijl ze tegen hem praatte, boog ze onwillekeurig haar gezicht wat naar hem toe. Donar zette de steile oortjes recht overeind, en keek haar met zijn pientere bruine oogen zoo verstandig aan, alsof hij ieder woord volkomen begreep. Nauwelijks echter had zij uitgesproken, of hij deed zulk een snellen hap naar haar neus, dat ze slechts door het hoofd met een ruk achteruit te werpen aan zijn scherpe tandjes ontkwam. Zelfs de heer Colmans moest hartelijk lachen over deze liefdesbetuiging, terwijl Anna uitriep: „Neen, kleine, verraderlijke wolf, met jou praat ik niet meer," en meteen zette ze den hond op de vloer, waar hij dadelijk weer een uitval deed op haar pantoffel. „Zou je denken, Anna, dat Donar om zijn moeder zal janken vannacht? Ik heb er tot nog toe niets van bemerkt, hij is zoo vroolijk en speelsch!" sprak thans Niek. ,,Ik geloof het wel, Niek, ze doen het bijna allen, en ze kunnen het soms zóó bont maken, dat men er onmogelijk van kan slapen; doch het duurt doorgaans niet lang, of ze zijn hun heimwee te boven, ten minste als men ze niet uit het hok haalt en bij zich neemt. Daardoor worden ze wel oogenblikkelijk stil, maar ze beginnen telkens, wanneer ze weer opgesloten worden, opnieuw." Niek kreeg 's avonds altijd nog een uur taalles van zijn vader, doch dezen avond kwam er niet veel van. ,,'k Zal morgenavond mijn scha wel inhalen, vader, doch laat u me vanavond met Donar spelen," vleide hij en zijn vader had tenslotte toegestemd. 't Was nog niet zoo heel laat in den avond, toen de hond slaperig werd; het spelen wilde niet meer vlotten, en toen de jongen een oogenblik stil zat, nestelde hij zich als een vermoeid kind in Nieks arm, en liet het vinnige wol venkopje op de dikke, korte voorpootjes zakken. „Breng hem nu maar naar zijn hok," raadde vader. „Als hij op je knie in slaap valt, is hij straks in zijn hok veel te wakker." Niek had niet veel zin om den kleinen, vroolijken makker nu al naar zijn nachtkwartier te doen verhuizen, doch hij begreep, dat het beter was en met een: „Kom, Donar, nu moet je gaan slapen," stond de jongen op. De windvlagen waren nog even heftig als des middags, en toen Niek met zijn pleegkind buiten kwam, raasde het zoo geweldig in de oude wilgen, dat de kleine viervoeter zich angstig en vaster tegen hem aandrong. Met een paar stappen was de schuur bereikt. Overdag ontving men licht door een paar ruitjes, die boven de deur waren aangebracht, doch thans was het natuurlijk pikdonker in de kleine ruimte. Voor deze gelegenheid had Niek echter een eindje kaars en een doosje lucifers meegebracht om te kunnen zien, hoe het hondenkind zich in zijn nieuwe omgeving zou schikken, 't Kaarsje verspreidde een flikkerend schijnsel door het schuurtje, en Donar scharrelde snuffelend zijn nieuw verblijf rond, dat hem maar matig scheen te bevallen. Hij keerde tenminste spoedig naar zijn jongen meester terug en deed een krachtige poging om tegen diens beenen op te klauteren, terwijl hij klagend jankte. ,,Nu," mompelde de jongen, ,,'k geloof, dat Anna het niet ver mis heeft met de bewering, dat jij ons wel eens een onrustigen nacht kunt bezorgen. Doch wacht, ik zal een poosje bij je blijven, misschien wen je dan wel aan je omgeving en krijg je weer slaap evenals straks." Hij zette het brandende kaarsje in een hoek en hurkte in den anderen hoek neer, waar de zakken lagen, die Donar tot bed moesten dienen. De hond wilde weer op zijn knie klimmen, doch Niek drukte hem op de zakken, en als hij wilde opspringen, duwde de knaap hem weer neer. 't Scheen, dat het slimme beestje spoedig begreep, wat van hem verlangd werd; hij hield zich rustig, en na vijf minuten zakte zijn kop weer droomerig op de voorpooten. Nu meende Niek, dat het voor hem tijd was, om weg te gaan. Uiterst voorzichtig stond de jongen op, en ging zoo zacht mogelijk naar de deur. Nauwelijks had hij echter de deurknop in de hand, of Donar stond achter hem en keek hem met zijn bruine oogen aan, alsof hij zeggen wilde: Waar jij bent, wil ik ook zijn. 't Ging Niek geducht aan het hart om den kleinen hond aan zijn angst voor de eenzaamheid, zijn vrees voor het donker, en zijn heimwee naar zijn moeder over te laten, doch hij begreep, dat het niet anders kon. „Je moet gaan slapen, Donar," zei hij zoo barsch mogelijk, „gauw in je hoekje!" Hij pakte den hond op en drukte hem op de aardappelzakken, doch Donar wilde niet gaan liggen en zette zijn pootjes schrap. Niek rolde hem echter in de zakken, nam het kaarsje weg en sloot snel de deur achter zich. Vóór hij de deur op slot had gedaan, krabbelden de nagels van den kleinen rakker aan den binnenkant van de deur, en zijn angstig maar zacht janken deed den jongen aarzelend voor de schuurdeur blijven staan. Thans werd de achterdeur van het huis geopend en Nieks vader keek naar buiten. „Zit de hond in de schuur, Niek?" vroeg hij en op het toestemmend antwoord, volgde dadelijk: „Nu, kom jij dan óók binnen; Donar behoeft geen schildwacht voor zijn deur te hebben." Zuchtend gehoorzaamde de knaap, en toen hij weer binnen kwam, en Anna lachend vroeg, of zijn kleine kameraad al sliep, antwoordde hij: „Zoolang als ik bij hem zat en het kaarsje brandde, kon hij zijn oogen niet openhouden van den slaap, doch zoodra ik opstond om weg te gaan, was hij bij me en wilde met me mee. Nu staat hij te janken en te krabbelen voor de schuurdeur. Zou ik hem maar niet binnen halen, vader? 't Stomme dier is nog zoo klein." „Geen sprake van, Mek," zoo onderbrak Nieks vader het pleidooi van zijn jongen. ,,Indien je hem nu hier binnenhaalt, zal hij zich waarschijnlijk wel rustig houden, doch morgenavond heb je hetzelfde spelletje, en je moet toch zelf ook begrijpen, dat we hem op den duur 's nachts niet binnen kunnen houden. Als je hem soms vannacht hoort janken, stop dan je ooren maar toe en tracht te slapen; dat laatste zal de hond ten slotte óók wel doen, als hij genoeg krijgt van 't janken." Op den gewonen tijd ging men in het huis bij den vestingwal naar bed. Niek, die voortdurend met zijn gedachten bij zijn kleinen makker in het schuurtje was, kon niet nalaten even het dakvenster van zijn slaapkamertje te openen, om te luisteren, of hij Donar nog hoorde. In het schuurtje was op dit oogenblik alles stil, en slechts de in kracht afnemende wind maakte nog wat geraas in de takken der oude wilgen. Gelukkig, dat de hond zich zoo spoedig in zijn lot scheen te hebben geschikt, kroop de jongen vlug onder de dekens, en spoedig voerde de gezonde slaap der jeugd hem weg in het rijk der droomen. Hoe lang of hoe kort hij geslapen had, wist hij niet, doch nog half dommelend, meende hij plotseling zijn jongen wolfshond te hooren. Nog even geluisterd en jawel, 't was maar al te waar; met een veel krachtiger geluid dan men verwachten zou van zulk een jong beestje, jammerde Donar zijn angst en zijn verlangen naar zijn moeder en den woonwagen uit. Niek troostte zich met de gedachte, dat de slaap spoedig den kleinen schreeuwer zou overweldigen, doch hoewel Donar waarschijnlijk niet ouder dan acht of negen weken was, bleek hij een uithoudingsvermogen te bezitten, dat het verstand van zijn nieuwen meester te boven ging. Uren verliepen, gedurende welke het janken, blaffen, huilen en gillen van den jongen wolfshond maar voortduurde, afgebroken door slechts zeer korte tusschenpoozen, waarin hij even scheen te rusten, om nieuwe krachten te verzamelen. Natuurlijk kon niemand in huis slapen en Niek hoorde duidelijk, dat zijn vader zich in zijn bed om en om wierp. Ten slotte kon hij het niet langer uithou- den tusschen de vier muren van zijn kamertje, en hij besloot, zoo stil mogelijk op te staan en de deur uit te sluipen naar het schuurtje, met de bedoeling, den wanhopigen Donar tot bedaren te brengen. Doch zijn toeleg mislukte, doordat hij bij het overhaast in zijn kleeren schieten den stoel omstootte, die voor zijn bed stond. ,,Je bent toch niet van plan, den hond te gaan opzoeken," zoo klonk opeens de zware stem van zijn vader, waarop de jongen antwoordde: „Mag ik hem niet even tot bedaren brengen, vader? Ik geloof wel, dat als hij mij maar even gezien heeft, hij wel stil zal worden, hij is stellig doodsbang in het donker/' • „Neen, volstrekt niet; als het dier merkt, dat er op zijn lawaai iemand naar hem toekomt, zal hij iederen nacht tot dat middel zijn toevlucht nemen, en ten slotte is er geen huis meer met hem te houden. Ga jij nu gauw naar je bed, stop je vingers in de ooren en tracht zoo spoedig mogelijk in te slapen." Zuchtend voldeed de knaap aan het bevel. Niek hoorde de klok beneden nog drie uur slaan en op dat uur vervulde Donar nog steeds de lucht met zijn jammerklachten. Toen werd de slaap den jongen te machtig en reeds geruimen tijd scheen de morgenzon in het kamertje, eer hij ontwaakte uit zijn door verwarde droomen gekwelden slaap. Dadelijk sprong hij uit bed, opende het dakvenster en keek naar het schuurtje. Hoe rustig lag daar het oude schuurtje, half verscholen onder de hooge vlierstruiken, en hoe heerlijk bescheen de morgenzon die stille plek en bestraalde de geteerde plank, waarachter de kleine wolfshond dien nacht zulk een spektakel had gemaakt. Geen ander geluid verbrak de vredige stilte van den herfstmorgen dan het getjilp van een paar musschen, die elkander door de vlierstruiken achter de veeren zaten, om even later op den grond den twist voort te zetten. In veel minder tijd dan anders was de jongen de trap af en in de huiskamer, waar zijn vader een pijp tabak stond te stoppen, en Anna, opgewekt en monter als altijd, druk bezig was met haar huiselijk werk. „Morgen vader, morgen Anna," riep hij en dan onmiddellijk in één adem doorgaande: „Zou Donar zich vannacht dood gejankt hebben, vader, of hebt u hem soms al gehoord ?" „Vannacht heb ik hem meer gehoord dan mij lief was, Mek," sprak Anna met haar goedhartigen lach om de lippen, „doch wees maar niet bang, hoor, een jonge hond met zulk een sterke stem, en zoo'n zeldzaam volhardingsvermogen gaat heusch zoo gauw niet dood." ,,Ik heb het nog nooit zóó gewaardeerd als in dezen nacht," merkte de heer Colmans lachend op, „dat we op tien minuten afstand van onze naaste buren wonen; men zou zelfs met de meest vredelievende menschen op voet van oorlog raken door zulk een klein mormel." ,,Nu mijnheer, zóó erg vind ik het nog niet," sprak Anna, „er zijn overal wel eens jonge honden, die huilen, als men ze bij hun moeder weg heeft gehaald. Trouwens, we kunnen ons er gerust op voorbereiden, dat onze Donar ons in de eerstvolgende nachten nog wel meer op zijn muziek zal onthalen." „Wat krijgt hij te eten?" vroeg Niek na dit pleidooi, terwijl hij reeds met de hand aan de kruk van de buitendeur stond. „Ik zal zijn ontbijt wel klaarmaken," luidde het antwoord en reeds had Anna een ouden schotel genomen, waarin ze warm water goot, terwijl ze er melk aan toevoegde en daarna een oudbakken boterham aan kleine stukjes brokkelde. Spoedig was het ontbijt van den nieuwen huisgenoot gereed om hem voorgezet te worden. Nog nooit was Niek zoo vlug klaar metzijn toilet als dezen morgen. En toen liep hij met den schotel in de hand naar het schuurtje, gevolgd door Anna, terwijl de heer Colmans in de open deur de blauwe rookwolkjes uit zijn pijp de frissche morgenlucht inzond. Met kloppend hart opende de jonge baas de schuurdeur en het volle zonlicht drong onmiddellijk naar binnen. Achter in zijn hok op de zakken zat Donar en liet geeuwend de witte tandjes zien, terwijl hij verwonderd en knipoogend naar het felle daglicht keek. ,,Donar, mijn beestje, kom eens hier, kom eens bij mij," riep Niek, ten zeerste verwonderd, dat de jonge wolfshond blijkbaar in den besten welstand ontwaakte. Traag stond Donar op, rekte zich al gapend een paar keer uit, zette toen de spitse oortjes recht overeind en dribbelde met kwispelend staartje op den jongen meester toe, dien hij thans weer scheen te herkennen. Met zeer gezonden eetlust begon hij aan het hem voorgezette ontbijt en hij rustte niet, voor het schoteltje schoon leeg was. , ,Nu,'' sprak Anna,, ,wat heb ik je gezegd, Niek, is de kleine schelm goed in orde of niet V' „Uitstekend, Anna, en ik ben zoo blij, dat ik hem houden mag!" Meteen liep de jongen achter de oude wilgen om, door het paadje om den moestuin, langs de heesters, en voorbij de dahliastruiken tot achter bij de vlierheg, waar de drie appelboomen stonden, en waar hij ook ging, overal volgde hem de kleine wolfshond. Het lachen van den knaap en het vroolijk geblaf van Donar deed ook een glimlach te voorschijn komen op het ernstige gelaat van Nieks vader. Met iets weemoedigs in zijn stem zeide hij: „Wie had vroeger, in de dagen van overvloed ooit kunnen denken, dat de laatste telg van het huis Colmans zoo overgelukkig zou zijn met een jongen hond, dien hij langs den weg gevonden heeft, en waarvan het onderhoud eigenlijk te zwaar is voor zijn straatarmen vader!" 4 Donar, 5. EEN PRACHTIG AANBOD. Donar groeide als het ware met den dag, en naarmate zijn gestalte hooger, zijn borst breeder en zijn pooten dikker werden, nam ook zijn nooit te verzadigen eetlust toe. Als Niek naar school was, bracht de hond bijna voortdurend zijn tijd door bij Anna. Als hij niet door den tuin drentelde, en vruchtelooze pogingen aanwendde om de musschen verraderlijk te overvallen, of een verdwaalde kat een doodschrik op het lijf te jagen, dan loerde hij net zoo lang om het hoekje van de achterdeur, totdat deze openging om dan met een vragenden blik in zijn mooie bruine oogen naar binnen te stappen. Zorgvuldig veegde hij doorgaans zijn pooten af op de mat; dat had Anna hem metveel geduld geleerd, en als hij het soms in der haast vergat, dan was een streng: „Voeten vegen, Donar," voor hem voldoende om onmiddellijk aan haar bevel te gehoorzamen. Last veroorzaakte hij niet veel als hij binnen was; doorgaans bleef hij in de onmid- dellijke nabijheid van Anna. In 't bijzonder, wanneer ze de ingrediënten voor de maaltijden gereedmaakte, ontging hem geen enkele van haar bewegingen. Anna hield veel van den vroolijken, grappigen schrokop en ze placht tot hem te praten, alsof hij een mensch was. Dan keek de hond haar met zijn verstandige oogen met alle aandacht aan, alsof hij ieder woord verstond. Nauwelijks echter kwam er iets voor den dag, dat ook maar in de verte op iets eetbaars geleek, of zijn glinsterende oogen waren daarop gericht, en dan was iedere redeneering aan zijn adres vruchteloos. Als Anna de boterhammen voor het gezin klaar maakte, stootte de wolfshond haar met zijn spitsen bek tegen de knie om de aandacht op zich te vestigen, en als dat niet hielp, sprong hij tegen haar op en legde zijn sterken poot op haar arm. 't Gebeurde wel, dat Donar bij zulk een gelegenheid van Anna een flinken draai om de ooren opliep als straf voor zijn al te dringend betoog. Dan week hij achteruit, liet staart en ooren druilerig hangen en had zulk een berouwvolle uitdrukking in z'n oogen, dat de hardhandige, maar goedhartige vrouw weer medelijden met hem kreeg en hem toevoegde: „Och, arme schelm, zoo had ik het niet bedoeld, kijk eens hier." — Onmiddellijk veranderde dan het uiterlijk van den hond, alle druilerigheid verdween en met nooit missenden greep klapten de kaken dicht over het stukje brood, of het korstje kaas, dat hem werd toegeworpen. Veelal kreeg hij dan weer een standje over zijn verregaande gulzigheid. „Slokop, je hebt er totaal niets aan als je iets krijgt; je kauwt niet, je proeft niet, je slikt het zoo gauw mogelijk door, en wat het is, weet je niet eens." Door zulk een toespraak placht Anna Biens uiting te geven aan haar misnoegen over zijn ongemanierdheid. Ook met het voor hem bestemde rantsoen ging het evenzoo en 't kon Anna soms wanhopig maken als de hond den houten bak, waarin zijn bruin brood, in een oogenblik tijd had leeggegeten en zijn vragenden blik, zijn kwispelende staart, en de manier, waarop hij met zijn roode tong den zwarten muil lekte, steeds de onmiskenbare vraag om meer eten schenen uit te drukken. Ook met den heer Colmans stond Donar op een goeden voet, echter op een geheel andere wijze dan met Anna. Als er niets aan de orde was, dat zijn eetlust kon prikkelen, kon hij vaak naast „Ook met den heer Colmans stond Donar op een goeden voet..(Bladz. 52.) de schrijftafel van den heer Colmans komen staan en dan bleef hij net zoo lang den in zijn arbeid verdiepten man aankijken, totdat deze ook op hèm den blik sloeg. „Zoo, zoo, mijn jongen, ben je daar," klonk het dan vriendelijk. Even klopte hij hem op den kop, streek hem vriendelijk langs de steile ooren of woelde met de vingers door het ruige, dikke haar van zijn forschen nek. Dadelijk daarop vervolgde de heer Colmans zijn werk weer en Donar strekte zich op zijn gemak vlak naast diens stoel uit om soms een half uur of langer te liggen soezen en dommelen. Op deze wijze placht de hond den tijd door te brengen, waarin Niek afwezig was, doch nauwelijks klonk diens voetstap opzij van het huis of Donar vloog naar het poortje om zijn jongen meester met vroolijk geblaf en kwispelstaartend te verwelkomen. Van Anna hield de hond beslist zeer veel en voor den heer Colmans scheen hij een warme genegenheid te koesteren, doch op Niek was hij dol en hem bleef hij als zijn eigenlijken meester beschouwen, wien hij wel moest gehoorzamen, doch die dan ook zijnerzijds wel degelijk verplicht was om met hem te spelen, te vechten en te ravotten als hij er zin in had. En aan lust daartoe ontbrak het noch den hond noch den jongen, en soms maakten ze het samen zóó bont, dat Donar van Anna een schop of een draai om de ooren opliep, en Niek een standje kreeg, omdat maar al te vaak de scherpe tanden of de ijzerharde nagels van den hond op de sobere plunje van den jongen hun sporen achterlieten. Den eersten tijd kon Niek als hij met Donar speelde en stoeide den kleinen hond gemakkelijk meester blijven, doch toen de winter voorbij, en ook de lente achter den rug was, werd het voor den knaap al een harden strijd om den wolfshond omver te werpen, hem op den rug te wentelen, en dan zijn beide voorpooten vast te houden, op welke wijze hij tot dusver gewoon was, den tegenstand van Donar te breken. Dikwijls op mooie zomeravonden kon Nieks vader glimlachend naar het vaak ruwe spel van zijn zoon met den hond staan kijken, en als Anna dan het hoofd soms schudde en riep: ,,Denk aan je kleeren, jongen," placht hij te zeggen: „Och, laat hem maar spelen, ze zijn beide jong en gezond, vlug en sterk, en ik ben er in mijn hart God dankbaar voor, dat mijn jongen zoo geheel anders is dan ik op zijn leeftijd was." Op het kleine grasveld onder de appelboomen, worstelden de jongen en de wolfshond, en wie niet wist, dat het slechts voor beiden een vroolijk spel was, zou allicht met schrik gedacht hebben, dat de hond woedend was en ieder oogenblik den knaap kon verscheuren. Met fonkelende oogen, snuivend, blaffend, en soms brullend, rukte de hond zich los uit de omarming van den vluggen, sterken knaap, stoof eenige meters achteruit, om zich dan opeens met een snellen sprong op zijn tegenstander te werpen. De witte tanden blonken in den bloedrooden muil, en de knaap had de grootst mogelijke moeite om zich staande te houden, zóó hevig botsten de pooten van den wolfshond tegen zijn schouders. Niek greep, doch zijn greep miste, en reeds vloog de hond zijdelings tegen hem op en wel met zulk een kracht, dat de jongen op de knieën viel, en eer hij zich kon oprichten, sprong Donar met beide voorpooten tegelijk hem tegen de borst, en nu lag de jongen achterover in het gras en de hond wierp zich boven op hem. Met de lange, gloeiend heete tong likte de hond den knaap in het gezicht en slechts door zich om te wentelen kon Niek zich onttrekken aan de dolle liefkoozingen van Donar, die, nu hij met zijn tong het gelaat van zijn overwonnen tegenstander niet meer kon bereiken, zijn spitse, gitzwarte snuit al snuivend onder diens over het achterhoofd gekruiste armen doorstak, en trachtte met zijn voortanden het oor van Niek te pakken te krijgen. De jongen proestte het uit, doch tegelijkertijd sprong hij op en zijn gebiedend: „Stil, Donar, nu is het weer afgeloopen," deed den hond onmiddellijk bedaren. Even later kwamen ze samen het paadje van den moestuin af kuieren. Opeens bleef de hond echter staan en begon te brommen, en Niek, die door de hoog opgeschoten seringenstruiken niet op den weg kon zien, liep nog een paar passen verder en zag nu al ras, waarom Donar zoo wantrouwend bromde. Vóór het ijzeren poortje stonden twee heeren, de oudste had reeds een grijzen knevel, doch de andere was niet ouder dan negentien of twintig jaar en beiden waren vergezeld door prachtige sterkgebouwde jachthonden van Duitsch ras. Ze hadden met aandacht staan kijken naar het spel van Niek en Donar, doch nu kwamen ze naderbij en groetten den heer Colmans en Anna. „Is dat uw hond, mijnheer/' vroeg de oudste der beide mannen aan den heer Colmans, en toen deze die vraag bevestigend beantwoordde, vervolgde de andere: ,,'tls een mooie hond en als ik me niet vergis, behoort hij tot een soort, dat eigenlijk hier niet tehuis behoort. Hoe oud is het dier ongeveer?" „Precies kan ik het niet zeggen," luidde het antwoord, „doch ik denk, dat hij ongeveer een jaar oud zal zijn." Terwijl deze weinige woorden tusschen den vreemden heer en den vader van Niek werden gewisseld, waren de beide jachthonden naderbij gekomen en staken de groote koppen met de breede stompe muilen tusschen de spijlen van het ijzeren poortje en beantwoordden met diep zwaar geluid het brommen van Donar. De jongeheer lachte en zijn hand op den kop van een der honden leggende, sprak hij: „Zou je wel eens met dien jongen wolf willen vechten, Nero?" De jachthond gromde nog sterker alsof hij toestemmend wilde antwoorden op de vraag van zijn jongen meester. Maar plotseling stoof de hond met een schreeuw achteruit en ook beide heeren gingen onwillekeurig een stap terug. Zonder dat iemand het kon vermoeden had Donar zich met een bliksemsnellen sprong op den vreemden hond geworpen, die het dorst bestaan, hem op zijn eigen erf toe te brommen en uit te dagen. Zóó snel en zóó onverhoeds was de sprong van den wolfshond geweest, dat diens scherpe tanden hun sporen op den neus van den jachthond hadden achtergelaten vóór deze zijn neus kon terugtrekken; het bloed, dat de witte snuit van Nero rood kleurde, bewees maar al te duidelijk, dat deze aanval van Donar niet als spel bedoeld was. Schuimbekkend van woede vloog de jachthond tegen het poortje op, en als de jongeheer hem niet in zijn ruige vacht gegrepen, en teruggetrokken had, zou hij er zeer waarschijnlijk overheen gesprongen zijn. Ook Donar meende te moeten springen, doch de stem van Niek was voldoende om hem van zijn voornemen af te brengen. „Marsch, dadelijk naar je hok!" klonk het en met uitgestrekten vinger wees de knaap naar het schuurtje, dat nog steeds tot nachtverblijf van den hond diende. Met hangende staart en ooren sloop Donar naar achter, en verdween in de donkere opening van zijn hok. ,,Ik kan niet anders zeggen," zoo wendde de oudste der heeren zich tot den heer Colmans, ,,of uw hond komt moedig en doortastend voor zijn recht op, en dat hij uitstekend geschikt is om huis en erf te bewaken is boven allen twijfel verheven, doch, ondanks dat, zou het misschien toch wel kunnen, dat u hem voor een flink bedrag aan mij wilde afstaan?" De heer Colmans vestigde even het oog op Niek en hij zag hoe het bloed den knaap naar de wangen steeg en hoe zijn blik met een uitdrukking van angst naar het schuurtje vloog, waar Donar den spitsen, zwarten kop door het gat van zijn hok stak, en verlangend uitkeek, of zijn jonge meester hem nog niet terugriep. ,,Indien ik u voor den wolfshond eens vijftig gulden bood, mijnheer, welk antwoord zoudt u mij dan geven?" De vreemde heer tastte reeds in den binnenzak van zijn overjas om zijn portefeuille voor den dag te halen; hij scheen van oordeel, dat de heer Colmans niet bepaald in zulke omstandigheden verkeerde, dat hij onverschillig kon blijven voor een aanbod, zooals hem thans werd gedaan. Doch de heer Colmans scheen er toch anders over te denken; hij schudde afwijzend het hoofd. Na enkele oogenblikken van stilzwijgen zei de heer Colmans: ,,De hond behoort aan mijn zoon, mijnheer, en ge hebt kunnen opmerken, dat hij op zeer goeden voet met hem staat; 'tis eigenlijk zijn eenige vriend en het zou hem geducht pijn doen, als hij van hem moest scheiden. Tot mijn spijt moet ik uw werkelijk mooi aanbod toch van de hand wijzen." ,,En indien ik er nog tien gulden bijvoeg en uw zoon bovendien een jongen hond thuis laat bezorgen van de soort als die beide jachthonden daar, zoudt u mijn aanbod dan nog van de hand wijzen?" ,,Ja mijnheer, ook dan," was het antwoord van den heer Colmans. ,,Ik herhaal, dat ik mijn jongen zelfs voor dien prijs niet van zijn eenigen vriend wil berooven." In den klank van zijn stem lag iets, dat den vreemden heer aanleiding gaf, zijn overjas weer dicht te knoopen. ,,'t Spijt mij wel," sprak de vreemde heer, ,,ik ben evenals mijn zoon een liefhebber van honden, en uw hond behoort tot een ras van wolfshonden, dat me bijzonder interes- seert. Indien ge hem echter niet wilt verkoopen, is dat natuurlijk uw zaak. En ik kan het zeer goed begrijpen ook, want 't is een prachtig beest, en voor de huisgenooten zal hij lief en vriendelijk zijn, maar neem deze waarschuwing van mij aan, mijnheer: wees voorzichtig met hem ten opzichte van vreemden; in woede ontstoken, zou hij hoogst gevaarlijk kunnen zijn." Na deze waarschuwende woorden te hebben gesproken, namen de beide heeren met een beleefden groet afscheid, doch toen ze eenige schreden hadden gedaan, kwam de oudste heer nog even terug, bood den heer Colmans zijn naamkaartje aan, terwijl hij sprak: „Een mensch kan soms van gedachten veranderen, en een aanbod, dat men vandaag afslaat, zou men mogelijk later willen aanvaarden. Daarom, als u soms ten opzichte van uw hond tot ander inzicht mocht komen. . . hier is naam en adres. . . 't Was stil geworden op het erfje achter Colmans' huisje, zooals men deze plaats placht te noemen; de beide heeren waren weggegaan; de heer Colmans en Anna waren reeds naar binnen, terwijl Niek nog bij het schuurtje toefde, waarover de oude vlierstruiken hun dicht bebladerde takken uitstrekten. Hij zat op het houten hakblok, en naast hem, met den zwarten wolvenkop op zijn knie, zat Donar. In gedachten verzonken staarde de knaap voor zich uit en de bekommerde trek op zijn mooi jongensgelaat, vormde een scherpe tegenstelling met de uitbundige vroolijkheid van daar straks, toen hij speelde en stoeide met zijn hond. De zon was reeds weggezonken achter de westerkimme en de laatste roodgouden wolkjes begonnen te verdonkeren, de roode rozen aan de groote oude struik in zijn nabijheid verspreidden nog haar zoete geuren, maar Niek had thans geen oog voor 't avondrood, noch voor den lieflijken rozengeur; gansch andere gedachten vervulden zijn jongenshart, dat echter reeds nü iets voelde van 's levens zorgen. Zestig gulden bood die vreemde heer voor zijn hond, voor Donar! Zestig gulden en in de gedachten van Niek vormden die cijfers een geweldig groote som voor menschen zoo arm als zij waren. O, hij wist maar al te goed, hoe tante Anna de centen afpaste voor den melkboer, den bakker of den kruidenier. Hij wist maar al te goed, hoe afgedragen en kaal het zwarte pak was, waarmee vader des Zondags naar de kerk ging; hoe tante Anna moest wikken en wegen om te kunnen zorgen voor zijn schoolgeld, en bovenal begreep hij, hoe zwaar het haar viel, dén steeds meer eischenden kostganger, wiens kop hier zoo vertrouwelijk op zijn knie lag, van het noodige te voorzien. In sombere gedachten verzonken, woelde de knaap met de vingers door het dikke haar, dat nek en borst van den hond bedekte. Deze kwispelde met den gepluimden staart, en zijn glinsterende oogen keken den jongen met vragenden blik aan. „Neen, neen," sprak Niek, „nu spelen we niet meer, jij moet gaan slapen, Donar. Zestig gulden wou die mijnheer voor jou betalen, Donar, zestig gulden, en dan kreeg ik nog een jongen hond bovendien, maar een anderen hond zou ik niet meer begeeren, als ik jou moest missen. Mijn eigen trouwe kameraad of anders niets, 'k zou geen anderen hond in jouw hok kunnen dulden, Donar." De oogen van Niek waren vochtig geworden. Hij dacht er aan, hoe beslist zijn vader dat hooge aanbod van dien heer van de hand wees, en de knaap gevoelde, dat vader hèm een offer bracht, maar mocht hij dat aannemen ? Liefde en achting had Niek voor zijn vader als iets, dat van zelf sprak, doch nimmer was het zoo tot hem doorgedrongen als thans, nu hij iets bemerkt had van diens liefde voor hem. „Dat wij toch ook zoo arm moeten zijn!''" mompelde hij met iets van bitterheid in het gemoed, dat hem tot nu toe vreemd was geweest; maar dadelijk daarna moest hij weer denken aan jongens, die hij kende, en die véél armer waren dan hij! Wacht maar, nog een paar jaartjes, dan ging hij ook geld verdienen, en al zou dat aanvankelijk niet veel zijn, allicht was het voldoende voor 't onderhoud van Donar. De knaap stond op, zijn frissche jongensmoed zegevierde weer over zijn neerslachtigheid van daar straks. Werken zou hij, vader zijn zorg en liefde vergelden, tante Anna den last helpen dragen, evenals hij haar nu soms hielp met houthakken of groenten schoonmaken. 't Was inmiddels geheel donker geworden; slechts een flauwe lichtglans wees de plaats aan, waar straks de zon achter den horizon was weggezakt. Daar ging opeens de achterdeur weer open en Anna riep: „Kom je nog, Niek, of blijf je bij Donar in zijn hok slapen?" § Donar. Meteen ging ze weer naar binnen en toen ook de knaap een oogenblik later in het achterhuis verscheen, zag hij, dat het kaartje, dat de heer, die Donar koopen wilde, zijn vader overhandigd had, op tafel lag. N. H. Valkhorst, villa Nerva, B. Dat las de knaap op het stukje karton, en onwillekeurig herhaalde hij dien naam en dat adres, alsof hij een en ander goed in zijn geheugen wilde prenten. 6. HENDRIK LIEBENS & ZONEN. Het is bijna vier jaar later, en in het leven van Niek Colmans is uit den aard der zaak eenige verandering gekomen. Toen hij ongeveer dertien jaar oud was, viel er voor den scherpzinnigen knaap op de gewone dagschool niet veel meer te leer en, en voor hooger onderwijs bezat de heer Colmans niet de middelen. Doch dit was niet van zooveel gewicht voor een man als de vader van Mek. Geholpen door zijn eigen kennis, verworven door jarenlange academische studie, was hij zeer wel in staat, zijn zoon te onderwijzen in verschillende takken van wetenschap. Doch de vraag kwam aan de orde, welk beroep Niek zou moeten kiezen, en die vraag was niet zoo gemakkelijk te beantwoorden; het moest iets zijn, waarbij geen geldelijke offers noodzakelijk waren, daartoe was men immers niet bij machte. En toch zou het iets moeten zijn, dat met den aanleg van den knaap overeenkwam, en dat voor hem de mogelijkheid opende om zich later, in den strijd van het bestaan, met eenige kans op succes te kunnen handhaven. Diep in het gemoed van den heer Colmans sluimerde de hoop, al was het dan ook maar een flauwe hoop, dat zijn eenige zoon, die den naam van zijn grootvader droeg, ook eenmaal iets van diens scherpen handelsgeest zou mogen bezitten en in praktijk brengen. Doch nu, evenals in zoo menig moeilijk oogenblik van zijn aan teleurstelling en tegenspoed zoo rijk leven, als hem het gevoel zijner onmacht neerdrukte en ontmoedigde, was het de trouwe Anna, die met haar blijmoedig en onwankelbaar Godsvertrouwen zijn zwakken, en spoedig zinkenden moed weer wist op te wekken, zoodat er weer licht en vrede kwam in zijn binnenste. ,,Ik vind het maar zoo ellendig, Anna," had hij bij een dergelijke gelegenheid gezegd, ,,dat ik mijn armen jongen nog niet eens aan voor hem geschikte bezigheid kan helpen!" Met diepen ernst, doch op zachten, milden toon antwoordde ze: ,,Gij beklaagt u, mijnheer, dat ge als vader zoo weinig voor uw jongen doen kunt, doch u vergeet één ding en dat is juist van het grootste belang. U vergeet, dat de arme jongen, zooals u hem noemt, ook nog een Vader in de hemelen heeft, die zijn lot bestuurt en hem den weg zal doen bewandelen, dien Hij hem afbakent. Weet ge nog wel, mijnheer," zoo ging ze voort, ,,wat uw mama zoo gaarne zong, en waar ge als knaap vaak naar geluisterd hebt! Gij en ook uw broertje Adolf, toen nog zoo'n kleine wildzang?" Het was het zoo bekende lied: Wie maar den goeden God laat zorgen En op Hem hoopt in 't bangst gevaar, Is bij Hem veilig en geborgen, Dien redt Hij Godlijk, wonderbaar. Wie op den hoogen God vertrouwt, Heeft zeker op geen zand gebouwd. „Zóó moet het bij ons zijn. Op God vertrouwen, de hoop niet verliezen, en doen wat men kan. . . ,,Maar wat k&n ik doen, Anna?" vroeg de heer Colmans op moedeloozen toon. ,,Als ik mijn meening ronduit mag zeggen," luidde het antwoord, ,,zou ik u raden, met Niek naar Amsterdam te gaan en te trachten op een kantoor van een der u vanouds bekende handelshuizen voor hem een plaatsje te vinden als jongste bediende." Bijna verschrikt keek de heer Colmans zijn trouwe huishoudster aan. ,,Maar dat is je toch geen ernst, Anna? Niemand kent mij daar meer, want mijn oude vrienden en kennissen zullen reeds lang dood zijn of zich uit de zaken teruggetrokken hebben. Neen, dat gaat niet." ,,En waarom zou het niet gaan?" viel Anna, die zich niet spoedig van haar stuk liet brengen, hem in de rede. „Voor uzelf hebt u nooit iets van hen gevraagd, en wat u thans moet gaan doen, is een weg, die voor elk vader openstaat. Zet u toch alle valsche schaamte manmoedig opzij en denk alleen aan het welzijn van uw eenigen jongen." De heer Colmans woelde zenuwachtig met de hand door zijn baard; het denkbeeld om op die plaatsen zich te vertoonen, waar zijn geslacht en ook hijzelf tot de meest geachten onder die rijke, machtige kooplieden had behoord, was den stillen, teruggetrokken man onverdraaglijk. Doch de overweging deed zich te sterker bij hem gelden, of hij in dit geval zijn begrijpelijken weerzin niet moest overwinnen, nu het de toekomst van zijn jongen gold. ,,Niek is nog erg jong," sprak hij na een tijd van stilzwijgen op bedachtzamen toon. „Hij is pas zestien jaar, en om dan al in een stad als Amsterdam geheel op eigen wieken te drijven, vind ik wel wat gewaagd." „Dat is over twee jaar precies hetzelfde, en dan zijn twee jaren nutteloos verloren voor hem, mijnheer. U weet nog veel beter dan ik, dat een vlugge jongen, die goed leeren kan en wien het niet aan ijver ontbreekt, in twee jaar tijds aardige vorderingen kan maken, indien het hem eenigszins meeloopt en hij in een goede zaak is geplaatst," sprak Anna onverstoorbaar. „Dat zal ik niet tegenspreken," meende de heer Colmans, die reeds half overwonnen was, „doch zullen wij, gesteld, dat hij een plaats krijgt, zijn onderhoud kunnen bekostigen? Het salaris van een jongste bediende kan men slechts als een zakduitje beschouwen." „Dat zal nog wel meevallen," klonk het opgewekt uit Anna's mond. ,,Als u nu maar eerst voor een plaats zorgt, dan ga ik zelf wel een dag naar de stad, om voor Niek eeD geschikt kosthuis te zoeken, waar men niet te veel geld vraagt, én waar hij als kind in huis kan zijn." „Dat zul je niet gemakkelijk vinden, Anna," merkte de heer des huizes op, doch de kloeke vrouw had al drie of vier adressen in de gedachte, en ze had alles reeds lang overlégd en vastgesteld, alvorens ze dit onderwerp ter sprake bracht. Nog eenige bezwaren werden door den heer Colmans naar voren gebracht, doch Anna wist ze alle te ontzenuwen, en het einde van het onderhoud was, dat de zaak op de voorgestelde wijze zou behandeld worden. 't Was op een mooien zomerdag, dat vader en zoon op reis gingen naar Amsterdam. De afstand tusschen hun woonplaats en de hoofdstad was niet ver, en spoedig was Amsterdam bereikt en wandelde het tweetal in de voor den vader zoo welbekende straten. In een erg opgewekte stemming verkeerden ze niet; vader Colmans zag geweldig op tegen het feit, dat hij zich straks zou moeten voorstellen aan die menschen, die eens zijns gelijken waren en tegen wie hij nu moest opzien, omdat hij, de sjofele buitenman, met zijn ouderwetsch afgedragen zwart pak, een gunst moest vragen voor zijn jongen. ,,Laat mij toch alléén gaan, vader, en geef mij een schrijven van u mee; dan is het immers ook goed," had deze gezegd, doch zijn vader had het hoofd geschud; hij wist te goed, hoe weinig kans van slagen zijü ■ jongen hebben zou, en daarom was hij, ondanks zijn tegenzin, maar zelf meegegaan. En dan kwelde den jongen de gedachte, hoe hij ooit gewend zou raken in die drukke stad, die zoo ontzaglijk veel verschilde van hun eigen landelijke woonplaats bij den ouden vestingwal. Maar bij de minder aangename gedachten, die het gemoed van vader en zoon vervulden, was er toch ook weer veel, dat bij den vader oude herinneringen wakker riep, terwijl Niek telkens iets zag, dat zijn aandacht trok en voor hem nieuw was. Spoedig was men in dat stadsgedeelte gekomen, waar de machtige handelshuizen gevestigd waren, en de heer Colmans een poging wilde doen om zijn jongen geplaatst te krijgen. Het begin was tamelijk ontmoedigend. Bij den een was de patroon niet aanwezig, bij den ander had men geen behoefte aan een jongsten bediende, terwijl bij een derde de patroon niet te spreken was en de boodschap werd gegeven, dat mijnheer maar eens een anderen dag terug moest komen. Zuchtend was de heer Colmans met zijn jongen verder gegaan; nog één groot handelshuis kende hij, waar hij zich wilde aanmelden, doch hij had dat voor het laatst M gehouden, omdat er een voormalige handelsvriend van het huis Colmans aan het. hoofd stond, een zakenman, die Gerard Colmans destijds zoo nadrukkelijk had gewaarschuwd, toen hij zich onder den invloed van zijn compagnon tot allerlei gewaagde ondernemingen liet overhalen. Hij had die goedgemeende waarschuwingen in den wind geslagen en er de wrange vruchten van moeten plukken. 't Gelukte den heer Colmans, bij den eigenaar van de omvangrijke zaak te worden toegelaten, en toen de heer Colmans zich in de deftige ontvangkamer bevond, waar alles hem nog zoo welbekend voorkwam, leek het hem toe, alsof er niets veranderd was, sinds tij er voor het laatst was. Niet lang behoefden ze te wachten; spoedig ging een deur open, en een nog jonge man met ernstig gelaat en heldere, doordringende oogen kwam naar binnen. Met één oogopslag had de heer Colmana gezien, dat de binnentredende een zoon moest zijn van zijn voormaligen handelsvriend; de gelijkenis tusschen dezen jongen man en den ouden handelsvriend was inderdaad opvallend. Op zijn bescheiden manier maakte de heer Colmans den koopman met het doel van zijn komst bekend, en deze, na eenige vragen gesteld te hebben, in betrekking tot de verstandelijke ontwikkeling van Nikolaas, toonde zich bereid, den knaap als jongsten bediende aan te nemen, waarna hij opmerkte: ,,'tls anders niet mijn gewoonte, me te bemoeien met aanvulling of uitbreiding van mijn personeel; gewoonlijk laat ik dat over aan den oudsten boekhouder, doch toen ik den naam op uw kaartje las, wekte die naam oude herinneringen bij mij op en ik wilde u zelf ontvangen. Bent u mogelijk dezelfde mijnheer Colmans, met wien mijn vader vroeger in handelsrelatie stond?" De heer Colmans knikte ten teeken van bevestiging en hij voegde er bij: „Die Colmans ben ik, mijnheer, en als ik destijds naar den goeden raad had geluisterd van uw vader, bestond mogelijk nu nog het huis Colmans, dat ééns zulk een goeden naam had in de handelswereld, en was ik niet genoodzaakt, voor mijn eenigen zoon een plaatsje te gaan zoeken op een vreemd kantoor. Doch," ging hij voort, ,,laat ik u zeggen, dat ik hoogst dankbaar ben, dat mijn jongen, door uw welwillendheid, kan beginnen te werken. Zeer hoop ik, dat hij uw vertrouwen niet zal beschamen." Na nog eenige punten van ondergeschikt belang te hebben besproken, verlieten vader en zoon het kantoor, om zoo spoedig mogelijk hun stille woning bij den ouden vestingwal op te zoeken. De avond daalde reeds, toen ze naast elkander voortstapten op den steenweg. Nieks vader was moe, en nu hij weer na zooveel jaren de plek gezien had, waar zijn jeugd in weelde en rijkdom was voorbijgegaan, nu scheen hem zijn eenvoudig huisje dubbel bekoorlijk toe, en onwillekeurig mompelde hij: „Neen, neen, ik zou in het drukke gewoel der hoofdstad niet meer kunnen wennen; liever mijn leven slijten in stille vergetelheid dan in die wereld daarginds te zijn, in dat rustelooze gewoel, waarin ik nimmer op mijn plaats was. Voor mijn jongen is het echter wat anders; hij heeft iets van den handelsgeest van zijn voorgeslacht." Ook Nikolaas was stiller dan gewoonlijk, en al waren zijn overleggingen en gedachten van anderen aard dan die van zijn vader, toch waren het, voor een knaap van zijn temperament, wel ernstiger gewaarwordingen dan hem gewoonlijk bezielden. Slechts zéér vluchtig had hij door de openstaande deur een blik geworpen in een der kantoorlokalen van het huis ,,Liebens & Zonen," en de aanblik van al die klerken achter hun schrijftafels had niets opwekkends voor hem gehad; het schenen hem alle groote heeren, en als hij zich voorstelde, dat hij straks bij hen moest werken, en in hun midden verkeeren, dan voelde hij zich zoo nietig en klein. Hoe heerlijk vond hij nu de rustige stilte op den steenweg, en hoe prachtig was hier de zomeravond, en onwillekeurig maakte de gedachte zich van hem meester, of het maar niet prettiger zou zijn geweest, als men in Amsterdam geen plaatsje voor hem had kunnen vinden. Wellicht zou het hem gelukt zijn, om in N. werk te vinden, wat het dan ook mocht zijn. Op dit oogenblik sloegen ze een bocht van den weg om en een glimlach speelde om Nieks lippen. ,,Kijk eens vader, ziet u niet, wie er in de verte komt aanstuiven?" ,,Als ik me niet vergis, is het Donar," sprak de heer Colmans, ,,lieve deugd, wat loopt die hond snel!*' Donar naderde met dien eigenaardigen, schuifelenden, doch buitengewoon snellen gang, die zoo duidelijk zijn wolvenafkomst verried, en het volgend oogenblik gaf hij door vroolijk geblaf en uitbundig kwispelen met zijn staart uiting aan zijn vreugde. Toen hij vlak bij was, hurkte hij neer op zijn buik, en Niek wist, dat hij thans van plan was tegen hem op te vliegen en zijn voorpooten op zijn schouders te leggen. ,,Je mag niet springen, Donar, want ik heb mijn beste kleeren aan," riep de jongen op waarschuwenden toon, en de hond scheen hem onmiddellijk te begrijpen en te gehoorzamen. Thans klopte hij het prachtige dier liefkoozend op den grooten wolvenkop, en toen Donar onmiddellijk daarop aan den zijzak van Nieks te kort zomerjasje snuffelde, begon de knaap te lachen en sprak: „Zoo, bengel, ruik je al, dat ik wat voor je heb meegebracht!" En een halven krentenkoek omhoog stekend, riep hij: „Pak het maar, Donar!" De hond sprong schier loodrecht omhoog en greep met zijn blinkende tanden de lekkernij, die reeds bijna verorberd was, vóór zijn pooten weer op den grond stonden. Voor het ijzeren poortje in de vlierheg stond Anna Biens al op den uitkijk, en toen Donar in uitgelaten vroolijkheid op haar toe kwam vliegen, ontving ze den wilden viervoeter met een geducht standje. „Ja, ja, jij ruwe schelm, nu kom je kwis- 1 pelstaartend op me af, en een uur geleden, toen ik het poortje open deed om eens op den weg te kijken, liep je mij bijna van de beenen. En toen ik je terugriep, bleef je wel even met je ooren in je nek staan kijken, maar opeens keerde je je om en jakkerde als de wind zoo snel den weg op, rekel!" Doch Anna Biens sloeg geen acht meer op de berouwvolle houding van Donar; ze zag hoe vermoeid de vader, en begreep hoe hongerig de zoon zou zijn. „Ziezoo mijnheer, kom maar eens lekker op de bank uitrusten," sprak ze op haar gewonen, hartelijken toon. ,,Ik heb het keukentafeltje buiten gezet en de koffieboterhammen vast gereed gemaakt; ik begrijp zeer wel, dat ge moe en hongerig zult • • n zijn. De tuin was nog vol zonneschijn en door de oude wilgen viel een sprankelende goudglans op het aardige plekje achter het huisje van Colmans. Lang zaten ze dien avond bij elkander, want Anna Biens wilde alles van a tot z weten, hoe ze het in Amsterdam gehad hadden. Als ze Nieks moeder geweest was, had ze niet méér vreugde kunnen gevoelen over het aanvankelijk welslagen van de pogingen om den jongen aan 'twerk te krijgen. Doch nu kwamen weer andere, belangrijke vragen aan de orde. Vragen, waarop de heer Colmans het antwoord moest schuldig blijven, doch die door de flinke huishoudster rustig en kalm onder de oogen werden gezien. Een werkkring was nu gevonden, maar de verdiensten waren nog heel gering en Niek moest toch kostgeld kunnen betalen in het een of andere gezin, waar hij onderdak zou kunnen vinden. Voorts verkeerden zijn kleeren in zulk een toestand, dat er wat nieuws moest aangeschaft worden. Wat er in een dorp nog net mee door kon, was voor een groote stad beslist te slecht. Anna scheen echter voor alles een oplossing te kunnen vinden. Zelf ging ze naar Amsterdam, waar het haar gelukte, bij oude kennissen van haar een geschikt kosthuis voor den jongen te vinden. En ook voor Nieks uitzet scheen de trouwe huishoudster wel een toovermiddel te bezitten, want die kwam in orde en goed ook. Doch niemand wist, dat ze daarvoor de enkele gouden sieraden, welke ze bezat, te gelde had gemaakt en de opbrengst geheel en al had besteed aan kleeren voor Niek. Spoedig was nu de tijd aangebroken, dat de jongen aan 't werk moest, en op den bepaalden tijd vertrok hij naar de hoofdstad en deed hij zijn intrede bij de heeren Liebens & Zonen als jongste bediende. In 't eerst gevoelde de arme jongen zich in zijn nieuwe omgeving erg vreemd en eenzaam, en als hij 's avonds op zijn kamertje, boven de spekslagerij van zijn kostbaas, voor het eenige raam zat, dat uitzicht gaf op de van ouderdom grauwe muren van een groot graanpakhuis, ach, dan kon zulk een heimwee naar het vriendelijk huisje in het dorp hem bekruipen, dat hij moeite had, zijn tranen te bedwingen. Doch ook deze oogenblikken hadden hun goede zijde, want hoewel de knaap te hooghartig was, om aan iemand te laten blijken, hoe eenzaam en verlaten hij zich soms gevoelde, was er toch Eén, voor Wien hij zijn leed en zijn heimwee niet verzweeg; en 's avonds, als hij voor zijn bed geknield lag bij 't schijnsel van zijn kaars, dan stortte hij zijn hart uit voor Hém, op Wien Anna Biens den aan haar zorg toevertrouwden jongen reeds van zijn prille jeugd af gewezen had. Op het kantoor was hij spoedig genoeg ingeburgerd; wat hem opgedragen werd, deed hij met nauwgezetten ijver, en daar hij van 6 Donar. natuur scherpzinnig en helder van begrip was, kwam hij nogal gemakkelijk door de eerste moeilijkheden van het kantoorleven heen. Het sterke heimwee naar huis, dat hem in het begin zoo kon kwellen, was langzamerhand verdwenen, doch altijd zag hij met vreugde den Zaterdag tegemoet en verlangde hij naar het oogenblik, dat hij in den trein kon stappen, die hem naar het dorpshuisje terug bracht. Anna wist precies, hoe laat de jongen Zaterdagsmiddags op den steenweg kon zijn en dan had ze maar even het poortje te openen en tot Donar te zeggen: „Nou, ga jij je baasje dan maar tegemoet", of het trouwe dier rende den weg op en binnen den kortst mogelijken tijd zag Niek hem met onstuimige vaart op zich aanstuiven. Bij de wilde ontmoeting, welke dan plaats had, moest Niek oppassen, om niet omver geworpen te worden. De dolle sprongen van het reusachtige dier bereikten een manshoogte, en het was altijd weer zijn bedoeling om de beide voorpooten op Nieks schouders te leggen en diens gezicht met zijn bloedroode tong te bewerken. 't Duurde meestal eenigen tijd, eer Niek hem in zoover tot bedaren gebracht had, dat hij naast hem bleef loopen, doch telkens keek de hond met zijn vroolijk glinsterende oogen zyn jongen baas aan, en als deze dan zijn lach niet kon bedwingen, sprong Donar weer opnieuw tegen hem op. Met welk een gevoel van vreugde en voldoening telde Niek zijn eerste maandgeld op de tafel neer; en werkelijk, hoe jong hij ook nog was, hij wist maar al te goed, dat de weinige guldens, die na aftrek van het kostgeld overbleven, welkom waren in het kleine gezin. Vader klopte hem op den schouder en sprak:,, Je hebt bepaald goed je best gedaan, jongen, want het loon valt me erg mee. Ik heb, toen we destijds op het kantoor waren bij je tegenwoordigen patroon, niet durven spreken over salaris, omdat ik al dankbaar was, dat je geplaatst kon worden, doch hij is nobel genoeg geweest om je diensten ten volle te beloonen en te begrijpen, dat Colmans' jongen geen weeldekind is." ,,Je wordt voor ons al een aardige steun," voegde Anna er aan toe, ,,en je eerste zelf verdiende geld zullen we wegleggen, om, als er genoeg bij elkaar is, een jas voor je te koopen." Ach, Niek wist het wel, dat Anna zeer groote moeite had, om rond te komen, doch hoe ze vaak tobben moest om buiten schuld te blijven, daarvan had hij geen idee. 't Zou echter nog moeilijker worden! Er had zich namelijk een nieuwe leeraar in de moderne talen gevestigd te N. en dat had tengevolge, dat de heer Colmans in 't geheel geen leerlingen meer kon krijgen, terwijl degenen, die hij had, langzamerhand uitgeleerd raakten. Tot nu toe was het Anna altijd nog gelukt, bepaalde armoede buiten de deur te houden, doch thans werd de strijd daartegen heel moeilijk. Maar nog steeds gelukte het haar, het ergste voor den heer Colmans te verbergen, en in haar onwrikbaar vertrouwen op haar hemelschen Vader bleef ze geloovig hopen op betere tijden en kloekmoedig doen wat haar hand vond om te doen. Zoo ging de tijd voorbij en Niek was bijna een jaar werkzaam in het handelshuis. Dank zij zijn ijver en geschiktheid was zijn salaris weer verhoogd, doch deze vermeerdering van inkomsten kon niet opwegen tegen het verlies der leerlingen van zijn vader, en telkens als hij Zaterdags thuis kwam, ontging het hem niet, dat in zijn vriendelijk ouderlijk huis een harde strijd om het bestaan gestreden werd. Eens, op een Zondagmorgen, trok het zijn aandacht, dat het rantsoen brood, dat Donar verstrekt werd, eigenlijk ruim zoo groot was als dat van tante Anna en zijn vader, terwijl het hem opviel, dat bij het ontbijt slechts zijn vader en hij een stukje kaas op hun boterham kregen; Anna deed het zonder. ,,Je hebt vergeten zelf kaas te nemen, Anna/' merkte hij glimlachend op, waarop zij antwoordde, dat ze de kaas niet lekker vond. Doch Nikolaas ontging het niet, dat ze zijn blik ontweek en dadelijk over iets anders begon te spreken. 't Was den knaap als een mes door de ziel gegaan, dat het zóóver gekomen was, dat Anna het brood en elke lekkernij uit haar mond spaarde om zijn hond te kunnen onderhouden, en dat wilde hij niet. Van dit oogenblik af stond zijn besluit vast, dat Donar vertrekken moest; een andere weg stond er niet open. 7. NIKOLAAS' OFFER. Drie weken na dien Zondagmorgen kreeg Niek zijn vacantie. Met verlangen zou hij dien tijd tegemoet gezien hebben, indien er niet iets geweest was, dat hem die vreugde had vergald. Als naar gewoonte kwam Donar met zijn woeste, onstuimige vriendschapsbetuigingen zijn baas tegemoet, en de tranen waren den zestienjarigen jongen langs de wangen gevloeid, toen hij den grooten wolfskop van Donar tusschen zijn handen nam en hem toefluisterde: ,,'t Is de laatste keer, dat je mij komt afhalen, Donar, wij moeten scheiden, arme hond, omdat we je niet meer voldoende te eten kunnen geven. Het móét, Donar, het móét." Het was, alsof het dier voelde, dat zijn jonge meester ongewoon ernstig was; hij deed zijn bruine oogen half dicht en liet zijn anders steil opstaande ooren zakken. Dat duurde echter maar kort; toen rukte hij met kracht zijn kop los, en greep Niek met zijn tanden bij den mouw van zijn jas, alsof hij hem wilde voorttrekken op den weg naar huis. Daarop liep hij snel achter zijn meester om, en snuffelde lang en gretig aan diens zijzak; hij wist zeer goed, dat er altijd een kleine versnapering voor hem was verborgen. Niek had begrijpelijkerwijs slechts over zeer weinig zakgeld te beschikken, doch de jongen, die voor zichzelf bijna niets noodig had, bracht, als 't even kon lijden, iets mee voor den trouwen vriend, die hem thuis wachtte. Doorgaans was het een stukje worst, dat hij op weg naar het station bij een slager kocht en als hij dan die worst aan kleine schijfjes sneed, had Donar er tamelijk lang plezier van. Wat waren die vacantiedagen in het dorp toch heerlijk voor den jongen, die zoo hield van het buitenleven. En of hij in den tuin werkte, of dat hij op de bank zat te lezen, of stond te hengelen in de breede vliet, die achter de vlierheg heen landwaarts inliep, Donar was altoos bij hem. Zoo vloog de vacantie om en was de laatste dag aangebroken. Den volgenden morgen moest hij vroeg weg om op tijd zijn plaats op het kantoor te kunnen innemen. De voormiddag was op de gewone wijze voorbijgegaan en onder het middagmaal had Niek zoo terloops opgemerkt, dat hij graag een fiksche wandeling wilde doen en misschien een oude schoolvriend te N. gaan bezoeken. Donar nam hij mee, en met de koffieboterham behoefde men niet op hem te wachten, want zoo heel vroeg zou hij niet terug zijn- Dadelijk na het middagmaal begaf Niek zich dan ook op weg en Donar rende lustig met hem mee; met zijn jongen baas een uitstapje maken, was het liefste wat hij deed. Toen Niek ongeveer een kwartier gewandeld had, kwam hij aan een zijweg, dien hij insloeg, en met snellen tred vervolgde hij zijn pad, dat echter in geheel andere richting liep dan de steenweg naar N. De zomermiddag was warm en zonnig, en reeds meer dan een uur had hij met denzelfden snellen pas, waarmede hij was begonnen, zijn weg vervolgd, die afwisselend tusschen korenvelden en weiland, langs oude boerderijen en mooie, door boschgewas omringde landhuizen liep. Toen ze het eerste gehucht naderden, deed Niek Donar den halsband om en hield hem aan den riem vast, omdat Donar voor onbe- kenden en vooral voor soortgenooten niet ongevaarlijk was. 't Was Donar niet erg naar den zin, dat hij aan den riem moest, en hij had er ook tegen geprotesteerd door met zijn bek den riem vast te pakken en met zijn voorpoot Nieks arm terug te duwen, welk protest hij eerst opgaf, toen de jongen hem een draai om de ooren toediende. Koppig was de hond niet, en toen hij zag, dat het zijn meester ernst was, schikte hij zich in zijn lot en stapte kalm en rustig mee voort. Zoo ging nog een klein uurtje voorbij en de weg liep thans door een groot dorp. Hier en daar blafte of gromde wel eens een hond tegen Donar, doch deze wist zeer goed, dat hij, als zijn meester hem bij den riem vasthield, in geen geval zich in een twist met andere honden mengen mocht. Toen men het dorp bijna doorgeloopen was, vroeg Niek aan een postbode: ,,Kunt u mij ook zeggen, hoe ver ik nog af ben van de villa van mijnheer Valkhorst? Ik meen, dat het villa „Nerva" is." ,,Zeker kan ik je dat zeggen," was het antwoord. ,,Zie je daar in de verte dat torentje boven de boomen uitsteken? Nu, daar ligt de buitenplaats van mijnheer Valk- horst, en als je dien dwarsweg volgt, kun je er in een goed half uurtje zijn. Wat heb je daar een zeldzaam mooien hond," zoo vervolgde de man, terwijl hij Donar bewonderde, ,,doch ik zou liever met hem eten dan vechten." ,,Ik geloof, dat je in beide gevallen wel aan het kortste eind trekken zoudt," meende Nikolaas glimlachend, en met een vriendelijken groet vervolgde hij zijn weg. 't Was, nu Niek bijna het einde van zijn lange wandeling had bereikt, alsof hij niet zooveel haast meer maakte om zijn doel te bereiken. Toen hij ongeveer de helft van den weg, dien de postbode hem had uitgeduid, had afgelegd, zette hij zich in het gras onder een hoogen olmboom, waarvan twee prachtige rijen aan weerskanten van den weg hun koele schaduw op het pad wierpen. Reeds een paar keer had de jongen bemerkt, dat zijn hond verlangende blikken naar den slootkant had geworpen en den riem losmakend, sprak hij: „Heb je dorst, Donar? Nu ga dan maar eens lekker drinken." Zoodra de hond zijn dorst gelescht had, en kwispelstaartend naar hem toekwam, sprak de jongen op weemoedigen toon: „Arme Donar, ik zou je graag voor 't laatst nog een kleine versnapering geven, maar ik had geen geld meer voor worst." De hond keek zijn meester in de oogen en legde zich dan rustig naast hem in het gras met den grooten, zwarten wolvenkop op diens knieën. Donar bemerkte heel goed, dat Niek niet vroolijk gestemd was, en daarom was de hond kalm en maakte geen aanstalten om te gaan spelen, wat hij anders zoo gauw deed. Nu streek de jongen hem zacht langs de ooren, en de hond gromde van welbehagen, terwijl zijn dikke, gepluimde staart langs het gras heen en weer sloeg. ,,'t Zal me bitter hard vallen, jou te moeten missen, Donar, maar 't kan niet anders, want we zijn zóó arm, Donar, dat vader en Anna 't brood uit hun mond sparen voor jou, en dat mag toch niet, is het wel V' De hond antwoordde met een zacht, gesmoord geblaf, zooals hij steeds deed, wanneer op zulk een wijze tegen hem gesproken werd. ,,Je zult het daar bepaald goed hebben, Donar," ging de jongen voort, ,,je krijgt daar stellig meer en beter eten dan wij jou geven kunnen, maar toch — je zult ons missen, arme slokop, dat weet ik zeker. Ons erf en ons tuintje, je hok in de schuur, de vroo- lijke, goede Anna, mijn vader, en tenslotte je baasje wel het meest; je zult dat alles erg missen, Donar." Een paar groote tranen biggelden langs de wangen van den jongen, en de hond drong zich nog vaster tegen hem aan en likte dé hand, die hem straks langs de steile ooren streek, en nu driftig die tranen wegwischte, omdat hij aan zijn zwakheid niet wilde toegeven. ,,'t Is tenslotte toch maar een hond", mompelde hij. Hoe schitterend mooi was hier het landschap met zijn frissche weiden, zijn vruchtbare akkers, zijn prachtig geboomte, en recht voor hem uit dat spitse torentje. Een oogenblik nog bleef de knaap in gedachten verzonken en geboeid door de schoonheid van het landschap, recht voor zich uit staren, en de hond, naast hem, had niet veel meer noodig om rustig in te dommelen. Zijn bruine oogen, die straks nog met eenige belangstelling een in de nabijheid rondfladderende, bontgekleurde kapel volgden, sloot hij, om ze, met telkens langere tusschenpoozen, nog weer even te openen. Eensklaps echter was hij klaar wakker; een groote hommel draaide gonzend om hem heen, en Donar, die eens door een wesp in den neus gestoken was, sprong overeind en stond met dreigend gebrom gereed, om zoo noodig zijn neus te beschermen tegen een mogelijken aanval van het kleine, venijnige dier. Ook Niek richtte zich op en moest glimlachen, toen hij de oorzaak van Donars onrust bemerkte. „Ben je bang voor je neus, mijn beestje ?" lachte hij; „nu laten we dan maar voortmaken, er moet toch een eind aan komen". Toen Niek, die zijn hond weer aan den riem hield, nog een klein half uur geloopen had, stond hij voor een mooie buitenplaats. Een tamelijk hooge, met klimop begroeide muur omringde de plaats, terwijl tusschen twee zware, gemetselde kolommen, een fraaie ijzeren poort toegang gaf tot een ruimen hof vol prachtige bloembedden en fraaie heestergewassen. Niek bleef een oogenblik aarzelend voor de poort staan; nu hij het doel van zijn tocht had bereikt, leek het plan, waarover hij lang had loopen tobben, hem tenslotte wel wat gewaagd toe. Zeker, die vreemde heer had destijds wel gezegd: „Als je den hond wilt verkoopen, kom dan bij mij. Hier is mijn adres," en dat kartonnen kaartje, waarop de naam N. H. Valkhorst, villa Nerva, stond gedrukt, had Niek in den zak en zijn Donar had hij aan den riem naast zich staan. Doch, 't was al vier jaar geleden, dat die vreemde heer zijn aanbod deed, wellicht herinnerde hij zich niets meer van het heele geval. Misschien wilde de eigenaar van het buiten, hém, den vreemden, armen jongen, niet eens ontvangen en meteen keek Niek naar zijn verschoten jasje, waarvan de mouwen hem te kort waren, en naar zijn kale broek, waarvan de pijpen nog niet eens tot de enkels reikten. Een oogenblik kwam de gedachte in hem op, maar liever rechtsomkeert te maken en met zijn viervoetigen makker terug te keeren naar huis. Doch dan dacht hij weer aan vader en Anna, die zich nog meer dan anders moesten bekrimpen om voor het onderhoud van Donar te kunnen zorgen, en zijn besluit stond vast. In het midden van de poort was een fraaie bronzen leeuwenkop met een ring in den muil aangebracht en Niek begreep, dat dit de bel was. Bescheiden trok hij aan den ring, en zijn hart klopte sneller, toen hij den helderen klank van de bel hoorde en een in livrei gekleede huisknecht het breede, met kiezel bedekte pad afkwam om de poort te openen. „Wel," vroeg de bediende, „wat is er van je verlangen ?" Maar tegelijkertijd wierp hij een bewonderenden blik op den reusachitgen wolfshond, die thans met zijn schitterende oogen door de poort keek en krachtig de lucht opsnoof. ,,Ik zou graag een oogenblik mijnheer Valkhorst spreken," antwoordde Niek. „Wie moet ik aandienen?" vroeg de bediende thans. Niek haalde de schouders op. „Mijn naam is Colmans, doch die naam is mijnheer waarschijnlijk onbekend, en eigenlijk doet het er ook niets toe, hoe ik heet. Zegt u maar, dat er een jongen is met een mooien wolfshond, en dat ik over dien hond spreken wil." „Komt u dan maar binnen. Meneer Valkhorst zal u wel te woord staan, want hij is een echte hondenliefhebber." Onhoorbaar draaide de poort op haar goedgesmeerde scharnieren, en de bediende ging Niek voor op het kiezelpad, doch nog even keerde hij zich om en sprak: „Houd je hond goed vast; we moeten voorbij de kennels, en al zitten onze knapen achter de tralies, ze zoeken toch steeds de gelegenheid, om met een nieuweling twist te zoeken ..." Het pad liep hier tusschen hoog opgeschoten heestergewas, dat het meer naar achter liggend gedeelte van de plaats tot dusver aan Nieks oog had onttrokken. Luid hondengeblaf weerklonk en thans zag bij een langen, ijzeren kennel, die door schotten van traliewerk in verschillende afdeelingen was gesplitst. Er bevonden zich een viertal honden in van verschillend ras, doch allen prachtexemplaren in hun soort. Toen Niek met Donar dichterbij kwam, toonden ze zich een en al strijdlustig en ze huilden en jankten achter de ijzeren tralies van hun kennel. Ook de wolfshond strekte de forsche pooten en zijn vurige, woeste blikken, het omhoog staande nekhaar, en het dreigende, diepe gebrom, dat opsteeg uit zijn keel, duidde maar al te zeer aan, dat hij zoo noodig den strijd niet zou ontwijken. ,,Die groote Duitsche dog zou een prachtigen tegenstander in je wolfshond vinden, merkte de huisknecht op, en Niek meende aan den toon zijner stem te hooren, dat hij eigenlijk wel had gewild, dat de dog vrij had rondgeloopen, enkel en alleen om van den geweldigen strijd, die dan ongetwijfeld volgen moest, ooggetuige te zijn. Doch Niek gaf een rukje aan de riem en terwijl de hond hem onmiddellijk in de oogen keek, zeide Niek zacht, doch met nadruk: ,,Stil wezen Donar, pas op." Onmiddellijk ontspanden zich de stijf gestrekte pooten van den wolfshond, het nekhaar ging weer liggen en hij bromde niet meer; kort tegen zijn meester aangedrongen, stapte hij zoo rustig en gemoedelijk naast dezen voort alsof er geen uitdagend geblaf, en geen tartende soortgenooten in den omtrek aanwezig waren. „Prachtig, prachtig!" mompelde de knecht bewonderend. Thans stonden ze voor de groote, dubbele deur en de knecht beduidde Niek, dat hij een oogenblik wachten moest. Lang behoefde de jongen echter niet te wachten; de knecht opende weer de deur en wenkte hem om binnen te treden. „Mag mijn hond mee naar binnen, of zal ik hem hier op het bordes laten wachten?" vroeg Niek, waarop de huisknecht antwoordde, dat hij den hond maar aan de riem moest vasthouden en meenemen in de wachtkamer, waarop hij Niek en zijn metgezel in een ruime, eenvoudig gemeubileerde ontvangkamer bracht. Een groot raam verleende uitzicht op den landweg, tenminste 7 Donar. voor zoover het heestergewas en het geboomte den blik niet stuitten. De jongen genoot een oogenblik van het heerlijk rustige en landelijke in deze omgeving, en hij begreep, dat slechts groote rijkdom in staat stelde, om zulk een woonplaats te bezitten. De zoete geur van rozen en jasmijn vulden het vertrek; het raam was opgeschoven en het zwakke zomerkoeltje waaide zacht naar binnen. Iets van bitterheid, een gevoel, dat in zijn jongenshart anders vreemd was, kwam thans op in zijn gemoed. Hier ademde alles weelde, overvloed en rijkdom, terwijl hij gekomen was, om uit armoede zijn trouwen hond, dien hij liefhad alsof het een menschelijke vriend was, te verkoopen. Het stuk brood, dat het arme dier at, en het geld, dat voor hem aan belasting moest worden betaald, kon in het gezin niet langer gemist worden. Het was alsof Donar voelde, dat zijn jonge meester somber gestemd was; hij likte met zijn warme tong langs de afhangende hand van Niek, en toen de jongen den blik uit de vriendelijke bruine oogen van den hond opving, scheen het hem bijna een laaghartig verraad, om Donar hier voor een handvol geld achter te laten. Bijna wenschte hij, dat de vreemde heer zeggen zou, geen hond noodig te hebben; dan zouden Donar en hij vroolijk samen den langen weg huiswaarts inslaan en zou thuis niemand iets merken van de bedoeling, welke hij had gehad met het uitstapje van dezen laatsten vacantiemiddag. Zijn gedachtengang werd plotseling onderbroken door het binnenkomen van den heer des huizes. De jongen herkende onmiddellijk in den binnentredende denzelfden heer, die destijds zijn vader het kaartje overhandigde, dat de aanleiding werd van dit bezoek. De heer scheen zijn bezoeker niet te herkennen, wat ook niet te verwonderen was, omdat de jongen de laatste paar jaren geweldig uit de kluiten gewassen was. Bovendien had hij slechts oogen voor den prachtigen wolfshond met zijn zilvergrijzen pels en pikzwarten kop. „Wil je dien hond verkoopen?" vroeg thans de heer des huizes aan Niek, en toen deze daarop een bevestigend antwoord gaf, vervolgde hij: ,,Waar kom je vandaan? En hoe krijg je het in je gedachten, om juist mij dien hond te willen verkoopen ?" ,,Ik woon even binnen den ouden vestingwal te N.," antwoorddeNiek tamelijk kortaf, en liet er aanstonds op volgen: „Een paar jaren geleden was ik met mijn hond aan het stoeien op het grasveldje in ons tuintje. U en een andere heer stonden er een poosje naar te kijken. ..." ,,0 juist, nu herinner ik mij er iets van," viel de heer Valkhorst den knaap in de rede. ,,En heb je daaruit de gevolgtrekking gemaakt, dat ik na zooveel tijdsverloop je hond zou willen koopen?" „Neen mijnheer, niet enkel daaruit," antwoordde Niek, „doch u deed destijds mijn vader een mooi bod, en toen deze daar niet op wenschte in te gaan, gaf u hem een kaartje met de opmerking, dat, indien hij soms later tot andere gedachten mocht komen en den hond toch nog wilde verkoopen, dan dit uw adres was." Niek haalde bij deze woorden het kaartje te voorschijn en toonde het den heer Valkhorst. Deze knikte met het hoofd en streek glimlachend met de fijne hand over den witten knevel. „Juist, juist," sprak hij, „nu herinner ik mij óók, toen iets dergelijks te hebben gezegd, doch 't is dunkt mij nog al ver gezocht om daarop na zoo lang tijdsverloop terug te komen. Heeft je vader je gezonden?" vroeg de heer Valkhorst verder. Toen hij echter zag, dat het gelaat van den knaap eenigszins betrok bij deze vraag, liet hij er aanstonds op volgen: ,,Misschien is je vader overleden, in dat geval. ..." ,,0 neen, mijnheer," antwoordde de jongen snel, ,,mijn vader is gelukkig nog gezond, doch hij weet niet, dat ik hier ben." Na dit gezegd te hebben, meende Niek, dat hij eigenlijk wel vertrekken kon. Indien de heer Valkhorst zijn hond had willen koopen, behoefde hij slechts het bedrag te noemen, dat hij voor het dier wilde betalen, en eigenlijk was Niek er niet rouwig om, dat hij het niet deed. „Kom, Donar," zei hij tot zijn hond, „kom, wij gaan weer naar huis." Wacht even, vriendje," merkte de heer Valkhorst op, ,,ik heb immers niet gezegd, dat ik ongenegen was, je hond te koopen, is het wel?" Niek kreeg een kleur, doch antwoordde niet op de vraag, en de heer Valkhorst ging voort: ,,Nog een enkele vraag moet je me be- antwoorden, dan zal ik je zeggen wat die wolfshond mij waard is. Wat is de reden, dat je nu den hond wilt verkoopen, waarop je vader destijds terwille van jou zóó gesteld was, dat hij er een werkelijk goeden prijs voor afsloeg. ..." De jongen draalde even met zijn antwoord en een gloeiende blos bedekte zijn gelaat. Eindelijk sprak hij rondborstig, zooals zijn karakter was: ,,Ik wil mijn hond verkoopen, omdat wij arm zijn, mijnheer, en omdat zijn onderhoud en de belasting, welke we voor hem moeten betalen, te zwaar zijn voor onze geringe inkomsten. Vader wil het niet zeggen, omdat hij weet, hoe ik aan het dier ben gehecht, en onze huishoudster spaart liever het brood uit haar mond, dan tegen mijn vader of mij te zeggen, dat wij eigenlijk ons de weelde niet kunnen veroorloven van zulk een duren kostganger. „Zoo, zoo," mompelde de heer Valkhorst, „in dat geval en als de zaak zóó staat, wil ik den hond van je koopen en hem goed betalen ook, doch vertel mij eerst nog, of hij soms gevaarlijk voor vreemden is; hij heeft zulk een eigenaardige uitdrukking in zijn oogen, ik vertrouw hem niet." Eenigszins aarzelend stak de heer Valk- horst de hand uit om Donar over den kop te streelen, maar de hond richtte zich hoog op, bromde zacht en keek zijn jongen meester aan met de duidelijke vraag in de oogen, of hij dat moest toestaan of niet. ,,Ja zeker, Donar, goed volk," sprak Niek met een glimlach, en zich tot den heer Valkhorst wendende vervolgde hij: ,,Thans kunt u met hem doen wat u wilt, mijnheer; streel hem maar gerust over den kop, hij zal niet boos worden." De heer Valkhorst streelde Donar zacht over den rug, klopte hem op den kop en nam ten slotte zijn gitzwarten snuit in de hand, zonder dat de hond ook maar het geringste teeken gaf van onvriendelijkheid. Op dit oogenblik weerklonken snelle hoefslagen op den weg en Niek zag door het opgeschoven raam, hoe twee jonge heeren hun dampende paarden vlak voor de poort van de villa tot staan brachten. Onmiddellijk schoot een stalknecht toe, die de poort openwierp, om zoodra de heeren waren afgestegen aanstonds de paarden in ontvangst te nemen en ze aan de teugels weg te leiden. „Denk er aan," riep een der heeren den stalknecht toe, „dat ge de dieren zorgvuldig het zweet afdroogt, begrepen!" Mek herkende in den ruiter onmiddellijk denzelfden jongen heer, die destijds met den heer Valkhorst voor hun hekje naar zijn spel met Donar had staan kijken, en de jongen begreep, dat het een zoon des huizes moest zijn. De wijze echter, waarop de jonge heer den stalknecht toesprak, deed Niek onaangenaam aan. Het volgende oogenblik kwamen beide ruiters reeds de deur binnen en nauwelijks had de jonge heer Valkhorst een blik door de openstaande deur in de ontvangkamer geworpen, of hij kwam met zijn vriend binnen en sprak, zonder de minste notitie van Niek te nemen. „Wel drommels, pa, als ik mij niet vergis, hebt u daar denzelfden wolfshond, dien we eens te N. hebben gezien. Hij is echter veel grooter en sterker geworden, 't is een prachtig beest," ging de jonge man eenigszins opgewonden voort, ,,'tlijkt me een sterke knaap, maar of hij erg moedig is, betwijfel ik; u haalt hem aan, en ik zie niet graag, dat een hond dat van iederen vreemde, dien hij voor het eerst ziet, maar aanstonds goedvindt, en het zich laat welgevallen." Zoo sprekend stak de jonge man achteloos de hand uit, om Donar ook over den kop te strijken, doch de hond gromde en trok toornig de lippen op, zoodat zijn krachtig gebit zichtbaar werd. „Aha!" lachte Valkhorst Jr., „zoo zie ik het liever; maar als je zooiets later doet, zal de zweep het je wel afleeren. Nu vind ik het echter van jouw kant in orde." „U hebt hem toch zeker gekocht, pa," ging hij voort, en eerst toen den blik op Niek richtend, vroeg hij kortaf: „Hoe oud is die hond?" Even koel en kort beantwoordde de aangesprokene deze vraag, en als de jongen gedurfd had, was hij onmiddellijk met Donar teruggegaan naar huis; het gezegde van den jongen heer Valkhorst voorspelde niet veel goeds voor zijn trouwen metgezel in de toekomst, tenminste als hij hem hier achterliet. Terechtertijd bedacht Niek Colmans, dat hij naar villa Nerva gekomen was, om zijn hond te verkoopen en dat de heer Valkhorst gezegd had, dat hij er een goeden prijs voor wilde betalen. Daarom wendde de jongen zich tot den heer des huizes en vroeg beleefd: „Mijnheer, zou ik mogen vragen, wat u voor mijn hond wenscht te betalen; ik heb nog een heele wandeling te doen vóór ik thuis ben. . . ." De heer Valkhorst begon even te lachen en sprak toen: „Nu vriendje, dan zal ik maar denken, dat je gerechtigd bent om je hond tegen dezen prijs aan mij af te staan; mocht het zijn, dat je vader er niet mee accoord gaat, dan kun je morgen nog terugkomen om je hond te halen, doch na morgen liefst niet meer/' Toen haalde de heer Valkhorst zijn portefeuille voor den dag en betaalde Niek met een bankbiljet van honderd gulden. En toen deze met een blos van vreugde op het gelaat bedankte voor dien in zijn oog buitensporig hoogen prijs, weerde de heer Valkhorst dien dank af door kortaf te zeggen: „De hond is dien prijs ten volle waard. Het beste zal nu zijn/' zoo ging hij voort, „dat jij hem zelf in het hok gaat sluiten; kom maar met mij mee." De hond, die rustig naast Niek gestaan had, begon direkt vroolijk te kwispelstaarten, toen deze met een: „Kom, Donar," zich naar de deur wendde. Blijkbaar was het dier blij, dat hij met zijn jongen meester kon vertrekken. Toen men den kennel naderde, klonk oogenblikkelijk een geweldig geblaf, en de zware basstem van den enormen Duitschen dog overstemde het scherpere geluid der andere blaffers. Even draaide Donar den kop in de richting van den dog, maar een waarschuwend: „Stil Donar!" van Niek deed den wolfshond kalm voortstappen. „Die hond is bang, vader, ik dacht het wel," riep de jonge heer Valkhorst, die met zijn vriend Niek en den hond volgde naar de kennels. Niemand wist beter dan Niek, dat Donar vrees kende voor mensch noch dier, doch dat hij uit gehoorzaamheid zijn strijdlust bedwong. De minachtende toon, waarop de jonge Valkhorst sprak, prikkelde Niek dan ook tot tegenspraak; de opmerking, dat zijn dappere wolfshond bang zou zijn, trof hem als een persoonlijke beleediging. „Als die dog los was en ik Donar verlof gaf om te vechten, zou u nooit weer kunnen zeggen, dat mijn hond laf is. Hoewel Donar niet zoo groot is, zou uw dog het toch verliezen, mijnheer." Dé oude heer Valkhorst moest onwillekeurig lachen om het vuur, waarmede de jongen voor de eer van zijn hond opkwam, doch Valkhorst Jr. scheen door de woorden van Niek geprikkeld te zijn. Op scherpen toon sprak hij: „We zullen even de proef op de som# nemen, vriendje, dan weten wij meteen, of je praatjes verkoopt of niet." Al sprekende liep hij op den kennel toe, waarvan ieder afgeschoten gedeelte aan den voorkant met een traliehek was afgesloten, terwijl de tusschengedeelten, die de honden van elkander scheidden, uit verschuifbare schotten bestonden. De oude heer Valkhorst schudde afkeurend het hoofd. „Welk nut heeft het, de beesten met elkander te laten vechten, Henri," sprak hij, „zij zijn beide groot en sterk in hun soort, en als ze woedend zijn, maken ze soms leelijke wonden. ..." „Och pa, ze moeten immers aan elkander wennen, en vandaag of morgen komen ze toch tegenover elkander te staan, om de eenvoudige reden, dat we ze niet altijd kunnen opgesloten houden." Zoo sprekend had de eigenzinnige, van jongsaf verwende zoon des huizes, het hek reeds geopend. „Kom eens voor den dag, Wittekind, wees eens een brave Saks en jaag dien vreemden wolf in een hoek," sprak hij lachend tot den Duitschen dog, die dadelijk met de oogen strak op den wolfshond gericht, toornig brommend uit den kennel kwam loopen. Mek had geweldige spijt, dat hij maar niet liever den mond had gehouden, doch nu het geval er eenmaal toé lag, en hij merkte, dat de oude heer Valkhorst niet verder tusschenbeide scheen te willen komen, besloot hij zooveel mogelijk zijn Donar aan te moedigen; het gevecht zou dan misschien spoedig afgeloopen zijn, en als Donar straks in den kennel zat, zou hij dadelijk naar huis terugkeeren, want de jongen verlangde van harte om met zijn bankbiljet thuis te komen. Langzaam, met stijf gestrekte voorpooten en het haar in den nek overeind, naderde Wittekind, en het gebrom, dat diep uit zijn breede borst scheen op te komen, werd steeds luider en het klonk zóó dreigend, dat de oude heer Valkhorst Niek beval Donar los te laten en achteruit te gaan. Met een vingerdruk knipte de knaap den riem los van den halsband van zijn hond, doch deze drukte zich vast tegen de beenen van Niek zonder van houding te veranderen, en scheen den naderenden dog niet op te merken, hoewel deze geen tien pas meer van hem vandaan was. Maar dan keek de wolfshond zijn jongen meester met vragenden blik in de oogen en zacht jankend kwispelde hij met zijn dikken, gepluimden staart. Toen wendde Niek zich tot den ouden heer Valkhorst en vroeg: „Wilt u, dat de honden vechten, mijnheer?" „Vandaag of morgen doen ze het toch, als ze los loopen en laat het dan maar hoe eer hoe beter geschieden, dan kunnen we zien, wie hier op het erf de baas is, Donar of Wittekind!" Even streek de knaap zijn hond over den kop en dan klonk het luid en krachtig van zijn lippen: „Pak hem, Donar! Pak hem!" Zonder eenig geluid te geven, met schuifelenden gang, licht en soepel, doch bliksemsnel, wierp de wolfshond zich op den brommenden, dreigenden dog, en als deze niet zoo ontzaglijk sterk geweest was, zou de eerste sprong van Donar hem reeds omvergeworpen hebben; nu hield hij zich nog met geweldige krachtsinspanning staande. Donar had met het woeste instinct, zijn ras eigen, zijn aanval gericht op de keel van zijn vijand, en gelukkig voor Wittekind, werd die gevaarlijke plaats beschermd door een breeden, met stalen knoppen bezetten leeren halsband, anders zouden waarschijnlijk de tanden van Donar de slagaderen bij de strot hebben doorgebeten; nu scheurden „Wittekind lag op den rug, en Donar greep hem snel als de wind bij den strot...." (Bladz. 112.) ze hem een lange diepe wonde in de keel. De Duitsche dog was woedend en zijn blaffen klonk thans als gebrul; schuimbekkend wilde hij zich met wijd geopenden muil op den wolfshond werpen, doch deze scheen als het ware om hem heen te dansen, en als Donars oogen niet hadden gefonkeld van strijdlust, en zijn hoog opgetrokken lippen niet duidelijk genoeg hadden aangetoond, dat het wel degelijk ernst was, zou men hebben kunnen denken, dat de wolfshond een vroolijk spel wilde spelen met den dog. De dog keerde zich om en om, wilde telkens aanvallen en greep even zooveel malen mis. En weer wierp Donar zich, met een plotselingen sprong, met volle kracht op Wittekind. Met moeite hield de dog zich op de pooten, doch evenals bij den eersten aanval lieten de tanden van Donar bloedige sporen achter op de blauwgrijze vacht van Wittekind. Hetzelfde spel van daarstraks herhaalde zich, doch de aanval van den wolfshond volgde sneller, en tenslotte werd de dog, wiens kracht zichtbaar minder werd, omvergeworpen, en met den bloeddorst van een wolf wierp Donar zich op hem. Wittekind lag op den rug en Donar greep hem snel als de wind bij den strot. Als er op dit oogenblik niemand tusschenbeide kwam, zou de halsband met stalen knoppen den Duitschen dog niet kunnen redden van den dood. Dit alles was echter zóó snel in zijn werk gegaan, dat dé er om heen staande heeren slechts uitroepen van verbazing hadden laten hooren, en zelfs nü, terwijl het leven van den kostbaren Duitschen dog in gevaar was, schenen ze geen aanstalten te willen maken om tusschenbeide te komen. Niek, die zijn Donar zoo goed kende en die wist, dat de dog het met den dood zou moeten bekoopen, als de strijd werd voortgezet, meende, dat het thans genoeg was. „Los, Donar! Los!" riep hij. De hond antwoordde met een kort woest gehuil op den dringenden roep van Niek, doch eerst toen deze zijn stem verhief en opnieuw riep: ,,Los, Donar! Hier — gauw, kom!" liet de wolfshond zijn prooi los en kwam dan met den staart tusschen de pooten, alsof hij zich bewust was, niet goed te hebben gehandeld, naar Niek toe, na nog even een woesten blik achter zich te hebben geworpen, alsof hij een aanval in den rug verwachtte. Doch Wittekind zou nimmer den wolfs- 8 Donar. hond meer aanvallen; een nederlaag, zooals hij thans had geleden, vergeet een hond nooit en voortaan zou hij zooveel mogelijk Donar uit den weg blijven. „Zóó prachtig heb ik nog nooit een hond zien vechten," riep thans de jonge heer Valkhorst met onverholen bewondering uit. Hij zag rood van opwinding en een geldstuk uit zijn vestzak halend, reikte hij het Nikolaas toe, en toen deze bloosde en aarzelde het aan te nemen, riep hij lachend: „Neem het maar, jongen, ik heb je straks beleedigd door dien prachthond laf te noemen; pak aan, en doe maar aanstonds het dier in dat hok van den kennel en neem afscheid van hem." Valkhorst Jr. opende het ijzeren hek van het achterste hok in den kennel, en toen Niek, met Donar naast zich, voorbij het hok van Wittekind ging, had hij diep medelijden met den armen Duitschen dog, die achterin zijn hok gekropen was, en met zacht gejank de diepe wonden likte. Toen ze voor het open hek van den kennel stonden en Donar zich vlak bij Niek hield, keerde deze zich nog even naar den jongen heer Valkhorst en sprak met trillende stem: „Mijnheer, u ziet het, door een vriendelijke behandeling kan ik alles van den hond gedaan krijgen, en als u goed voor hem wilt zijn, zal hij ook voor u alles doen wat hij kan; hij is zoo trouw en aanhankelijk. Sla of mishandel hem nooit, mijnheer. Wij hebben hem nooit geslagen, en ik geloof zeker, dat hij u in dat geval naar de keel zou vliegen." De jonge heer Valkhorst lachte, doch die lach klonk Niek Colmans onaangenaam in de ooren. „Als hij geen slaag verdient, waarom zou men hem dan slaan? En als hij het wel verdient, door niet te doen wat ik zeg, dan zal een pak slaag met de karwats hem geen kwaad doen, zou ik zoo denken." Nikolaas voelde, dat hij niets meer kon zeggen. Haastig sloeg hij den arm om den hals van zijn hond, drukte zijn wang tegen diens zwarten muil en fluisterde zacht: ,,Mijn arme, arme Donar. Dat ik voor geld afstand van je moet doen is voor mij zoo hard, zoo bitter hard, maar het móét, Donar, het moet." Nog even likte de hond met zijn heete tong langs de wang van den knaap, en dan schoof Niek hem vooruit en hij stapte gewillig het hok binnen. Toen de jongen echter het hek sloot en er den ijzeren grendel voorschoof, sprong Donar heftig tegen de ijzeren tralies op en stak jankend den spitsen snuit er tusschen door. Haastig keerde Niek zich om, en terwijl hem de tranen in de oogen sprongen, liep hij met snellen pas voorbij den kennel. Hij hoorde den jongen heer Valkhorst nog zeggen: ,,Pa, ik neem dien wolf beslist mee op reis, hij moet met mij mee naar de andere zijde van den Oceaan." 't Sneed Niek door de ziel en hij liep nog sneller voort. Een der heeren riep hem nog iets toe, doch hij luisterde niet, en eerst toen hij weer op den landweg was, keek hij om naar het fraaie landhuis, dat in den vollen glans van gouden zomerzonneschijn voor het oog van den armen knaap bijna een tooverslot geleek uit zijn oud sprookjesboek. Doch onmiddellijk wendde hij het hoofd weer om en vervolgde zijn pad met snellen pas, want achter hem klonk het smartelijk gehuil van zijn Donar, die niet begreep, waarom zijn geliefde jonge meester hem achterliet. 8. MET HONDERD GULDEN THUIS. 't Was bijna donker, toen Niek de ouderlijke woning bereikt had en een gevoel van blijdschap vervulde hem, dat die zware tocht, waar hij zoo vreeselijk tegen had opgezien, achter den rug was. O, de terugweg zonder Donar was hem aanvankelijk zoo bitter zwaar gevallen, en nog nooit had hij zich in zijn jongensleven zóó eenzaam gevoeld als daar op die stoffige landwegen en hobbelige dorpsstraten! Maar langzamerhand was het rustiger geworden in zijn binnenste, en het bewustzijn, een daad te hebben verricht, die wegens de bittere noodzakelijkheid dringend noodig was, bracht vrede in zijn gemoed. Anna stond bij het hekje en tuurde den steenweg af, of Niek nog niet kwam. 't Was reeds voor den derden keer, dat ze naar buiten was geloopen. Niek zag haar veel eerder dan zij hem in *t oog kreeg, en de jongen had zelfs inwendig plezier bij de gedachte, welk een vreemd ge- zicht zij wel zou opzetten, als hij straks het stevig in sterk papier gepakte bundeltje zou losmaken, dat hij onder den arm droeg. De knaap had namelijk van den rijksdaalder, dien de jonge heer Valkhorst hem gegeven had, in een kruidenierswinkel een half pond goede tabak voor zijn vader en een pak beste thee voor Anna gekocht. Voorts had er nog een krentenbrood op kunnen overschieten, en met deze verrassingen onder den arm stapte hij op Anna toe. „Wel, wel, wat kom jij laat thuis, en morgenochtend moet je al weer zoo bijtijds weg," was haar eerste uitroep. Doch aanstonds liet ze er op volgen: „Wat heb je daar toch voor een pak onder den arm, Mek, en waar is Donar gebleven? Hij is toch met je mee gegaan?" Even voelde de jongen een steek in het hart, doch hij zette er zich overheen en beantwoordde lachend de elkander snel opvolgende vragen van Anna. „Nu, zóó laat is het nog niet, en ik had toch vóór ik wegging gezegd, dat ik niet vroeg thuis zou zijn. Dat morgenochtend mijn vacantie om is, kan ik toch ook niet helpen. . . ." „Maar waar blijft Donar, Niek, anders stuift hij altijd vooruit en moet ik oppassen, dat hij mij niet omvèrwerpt; waar blijft hij nu?" „Sluit het hekje maar achter ons dicht," antwoordde de jongen nu ernstig, en hij voegde er aan toe: „Donar komt niet weer terug, maar laten we binnengaan naar vader, dan zal ik alles vertellen wat ge weten wilt, doch eerst moet ik op mijn gemak kunnen gaan zitten; ik verzeker u, Anna, dat men na een marsch van bijna zes uur erg naar rust verlangt." Toen Niek binnenkwam, borg de heer Colmans met een zucht zijn schrijfwerk in zijn schrijftafel en streek met de witte, magere hand over zijn vermoeide oogen, die hem pijn deden door de langdurige inspanning. 'tViel den jongen op, hoe zijn vader in den laatsten tijd verouderd was, hoewel hij nog geen vijftig jaar was. Uit gewoonte greep de heer Colmans naar zijn geliefde pijp, doch hij legde die weer neer op den koperen aschbak; zijn tabak was op, en niet vóór morgenmiddag, als Anna haar boodschappen in 't dorp had gehaald, zou er weer tabak voor hem zijn. „Je bent lang weggebleven, Niek," sprak de heer Colmans; „ben je al dien tijd in N. geweest of ben je met je vroegeren school- vriend nog verder weg geweest? Je wilde immers een ouden vriend gaan bezoeken. . . doch waar is Donar?" onderbrak hij zichzelf. Evenals zooeven Anna Biens, viel het ook hem aanstonds op, dat de hond niet bij zijn meester was. Niek gaf op deze vraag niet dadelijk antwoord, doch zette het pak op tafel en begon het touwtje los te maken. Anna had slechts een matige belangstelling voor het pak, dat Niek openmaakte. Ze leefde in de veronderstelling, dat het oude boeken waren of iets dergelijks, doch toen het papier was weggenomen en ze den inhoud op tafel zag liggen, sprak ze vol verbazing: ,,Maar Niek, wie gaf je dat mee?" De jongen lachte even, doch reikte tegelijkertijd zijn vader den grooten papieren puntzak met tabak toe met de woorden: „Kijk eens, vader, stop nu maar gauw uw pijp en vertel me dan eens, of die tabak naar uw smaak is. En dit is voor jou, Anna; zet nu vlug een lekkeren kop thee, terwijl we van dit krentenbrood samen eens zullen smullen." „Maar Niek, hoe kom je toch aan dit alles?" vroeg de heer Colmans, en er was een bezorgde klank in zijn stem; hij wist immers zeer goed, dat zijn zoon evenmin geld bezat als hij zelf. „Het is van mijn eigen geld gekocht en betaald, vader," antwoordde Niek, ,,en ik heb nog veel meer bij mij; kijkt u maar eens even." Met deze woorden legde hij het bankbiljet van honderd gulden op tafel, terwijl hij thans kort en bondig vertelde, hoe hij zijn geliefden Donar op villa Nerva had verkocht. ,,Ik had al lang gezien en gevoeld," zoo eindigde hij zijn mededeeling, ,,dat het onderhoud van Donar voor ons te zwaar werd, en hoeveel ik ook van hem hield, 'tis ten slotte toch maar een hond, dus een weelde-artikel, en dat kunnen wij ons immers niet veroorloven?" De heer Colmans boog het hoofd en zijn gelaat werd een tintje bleeker. De schijnbaar zoo gewone daad van zijn jongen, een rashond te verkoopen, trof hem veel dieper dan hij wilde laten blijken; hij wist maar al te goed, wat deze daad Niek gekost had, en het deed hem zoo pijn, dat de laatste afstammeling van het eens zoo schatrijke geslacht der Colmans zijn geliefden hond moest verkoopen, omdat zijn vader niet genoeg kon verdienen om het dier te onderhouden. . . . De fijngevoelige knaap begreep, wat er in het gemoed van zijn vader omging, en op schijnbaar luchthartigen toon sprak hij: „Het is werkelijk voor mij niet zoo'n offer als u denkt, vader; de tijd om met een hond te spelen is immers voor mij voorbij. Thans komt het er voor Niek Colmans op aan te leeren en te werken, zooveel in zijn vermogen is. Wie weet, of het oude huis Colmans, dat eerlijk te gronde is gegaan, niet weer opbloeit in den jongsten bediende van het huis Hendrik Liebens & Zonen! Toe Vader," vervolgde Niek met vroolijke stem, „stop nu gauw een pijp tabak, en jij, trouwe huishoudster, berg dat geld weg, jij bent immers onze nooit genoeg te waardeeren kassier, en zet dan voor ons drieën een lekkeren kop thee en geef mij er maar vast een paar boterhammen bij, want ik rammel van den honger." Wat ging het verdere van dien avond genoeglijk voorbij! Die honderd gulden waren voor Anna Biens een veel grooter uitkomst dan Niek of zijn vader konden vermoeden, en haar hart was vol dankbaarheid en vloeide over van liefde voor den jongen, dien zy liefhad, alsof het haar kind was. Ook de heer Colmans had zijn hart hooren kloppen, en het bloed was hem naar de bleeke wangen gestegen, toen zijn jongen de schertsende opmerking maakte, dat in hém het oude huis Colmans wel weer eens kon opbloeien. . . . Was dat zoo iets onmogelijks? Leerde de jongen niet vlug en gemakkelijk, en had hij vandaag door het te gelde maken van zijn hond tegen goeden prijs geen blijk gegeven, dat de scherpe handelsgeest, dien zijn vader zoo volkomen miste, Niek niet vreemd was ? Wat later dan gewoonlijk gingen ze naar bed en in het zijkamertje, vóór haar oude ledikant geknield, bad Anna Biens iü eenvoud des harten, doch met kinderlijk geloof tot Hem, die de harten kent. Zij smeekte voor den jongen, of God hem wilde zegenen en behoeden op zijn weg door het leven, of Hij hem ten leidsman wilde zijn, wanneer verleiding en zonde hem dreigde met afdwaling, en haar laatste woord was: ,,0 Heere, vorm Gij hem tot een man, die bidt en werkt, en die U liefheeft bovenal!" 9. „LOS, DONAR! LOS!" Het leven gaat zijn gang, de tijd snelt voort en het is weer reeds langer dan een jaar geleden, sinds Niek Colmans zijn hond verkocht aan den heer Valkhorst. De omstandigheden van de familie Colmans waren wel eenigszins verbeterd, al was schraalhans er nog dikwijls keukenmeester. Met de honderd gulden, die Donar had opgebracht, kon Anna menig gaatje vullen, dat zonder dit buitenkansje moeilijk te stoppen zou zijn geweest. Niek had er een nieuw pak van gehad, wat zeer hard noodig was, doch waarvan de aanschaffing onmogelijk zou zijn geweest zonder dit geld. Zoo waren er meer dingen, die broodnoodig waren, doch zonder geld onmogelijk waren aan te schaffen. Er was nóg een voordeeltje gekomen. Niek had namelijk vijf gulden per maand verhooging van salaris gekregen en dat had weer vreugde in den kleinen kring gebracht. Maar toch, het was niet alleen Niek ge- weest, die Donar erg miste; ook Anna en zelfs de heer Colmans betreurden het verlies van hun hond, zonder evenwel het voordeel te onderschatten, dat zijn heengaan hun had aangebracht. Vooral in het eerst vond Anna het vreemd en ongezellig, dat de hond er niet meer was, hoewel ze altijd en voortdurend hem berispte, omdat hij haar steeds meer etenswaar afbedelde dan ze feitelijk kon missen. In den voormiddag was hij altijd om haar heen geweest, en zijn vurige oogen volgden dan haar minste bewegingen. Toonde zij hem niet genoeg aandacht, dan wreef hij zijn kop langs haar been, en als zij zat, legde hij zijn poot op haar knie. Werd hij te opdringerig, dan diende Anna hem een draai om de ooren toe en stuurde hem naar buiten of nam zijn grooten kop tusschen de handen en vermaande hem dringend niet meer zoo hebzuchtig te zijn, wat hij echter volkomen rustig aanhoorde, al was het ook met kwasi-droevig gezicht en hangenden staart en ooren. Ook de heer Colmans vond het onaangenamer dan hij liet blijken, dat Donar 's middags niet meer naast zijn stoel lag, slaperig en dommelend en met den kop bijna op de oude huispantoffels van den stillen man voor de schrijftafel. Doch het was, zooals gezegd, weer ruim een jaar geleden, dat Donar voor het laatst in het huis bij den vestingwal was geweest, en hoewel men er hem nog niet vergeten had, werd zijn gemis toch niet meer zoo scherp gevoeld. 't Was een kille, mistige herfstdag, en hoewel het nog betrekkelijk vroeg in den namiddag was, brandde toch hier en daar in de hoeken van het groote kantoor der firma Hendrik Liebens en Zonen kunstlicht, omdat het daglicht niet krachtig genoeg meer was, om er schrijfwerk bij te verrichten. In een der hoeken van het kantoor zat Niek Colmans voor zijn lessenaar. Hij was met hart en ziel bij zijn arbeid en zijn vlugge pen vloog over het papier. Het werk, dat hij verrichtte, was eigenlijk niet meer dat van een jongsten bediende, en als zoodanig werd hij ook door niemand meer beschouwd. Zijn zeldzaam heldere geest en scherp waarnemingsvermogen brachten hem met gemak over alle moeilijkheden heen, en zijn natuurlijke vrijmoedigheid en eerlijk karakter hadden hem in zijn omgeving bemind gemaakt. Na geruim en tijd zonder opzien te hebben I doorgewerkt, werd het ook hem te donker, en juist toen hij zich oprichtte om licht te maken, wenkte de boekhouder hem bij zich. Niek haastte zich om aan dien wenk gevolg te geven, en hij kreeg de opdracht om een som geld van een der banken te gaan halen, en af te dragen aan den kassier. Niek had dit werk reeds dikwijls verricht, en hij vond de opdracht dan ook heel gewoon. De boekhouder drukte hem op het hart voorzichtig te zijn; het bedrag was ditmaal zeer groot, en het was reeds meer voorgekomen, dat iemand, die geld moest halen of brengen, en heel wat minder dan hij nu moest ontvangen, was aangerand en van alles beroofd. De waarschuwing van den boekhouder had niet veel indruk op Niek Colmans gemaakt; veeleer hinderde het hem, dat hij zijn werk, dat juist zoo bijzonder goed vlotte, moest laten liggen, om door den kouden mist en op de natte glibberige straten den tamelijk langen weg af te leggen naar de bewuste bankinstelling. Huiverend in zijn dunne overjas stapte Niek vlug voort, het hoofd nog vol met zijn cijfers en berekeningen. Aanvankelijk ging het door drukke straten, doch het bankgebouw, waar Niek het geld moest ontvangen, was in een stiller stadsgedeelte gelegen, in de onmiddellijke nabijheid van een der havens. Toen hij het gebouw was binnengegaan, viel het hem nog al mee, dat er niet veel menschen waren; slechts een paar wisselloopers en een als heer gekleed persoon zaten te wachten in de ruime wachtkamer. Nadat Niek zijn papieren had ingeleverd aan de kas, zette hij zich neer op de met bruin leer bekleede bank, om te wachten tot zijn naam afgeroepen werd en hij het bedrag in ontvangst kon nemen. De heer, een lang, mager jongmensch, beantwoordde vriendelijk den groet van Niek. Hij scheen wel een bijzonder welwillend mensch te zijn, want toen het belletje ging, en hij aan de beurt scheen te zijn, liet hij achtereenvolgens de beide wisselloopers voorgaan met de van een vriendelijk lachje vergezeld gaande opmerking: ,,Ik heb volop den tijd, heeren, moet nog al heel wat afhandelen, zoodat ge lang op mij zoudt moeten wachten. Gaat u dus maar voor. Toen de tweede wissellooper geholpen werd, keek de heer even op zijn horloge en zich dan tot Niek wendende, vroeg hij schijnbaar achteloos: ,,U zult wellicht niet lang werk hebben, is het wel, mijnheer? Waarschijnlijk een bedragje afdragen of innen, wat gauw afgehandeld is." „Neen, mijnheer," antwoordde Niek, in de onbedachtzaamheid zijner jeugd, ,,ik moet een groote som ontvangen, natellen en daarvoor eenige stukken teekenen; zóó gauw ben ik dus niet klaar." „Ach zoo", sprak de vreemdeling met eenigszins gerekte stem, ,,in dat geval zal ik maar voorgaan, misschien word ik wel gauw geholpen ..." Weer ging het belletje en de lange magere heer stapte binnen en liet Niek alleen achter met de onaangename gedachte, dat hij toch eigenlijk zijn neus had voorbijgepraat, door aan den eersten den besten vreemdeling te vertellen, dat hij een groot bedrag moest ontvangen .... Die gedachte verontrustte hem echter niet lang; 't was immers een doodgewone, argelooze vraag van dien heer geweest, enkel om te weten of hij al dan niet lang werk zou hebben. Lang tijd tot overpeinzingen had Niek echter niet, want veel gauwer dan hij gedacht had, ging de bel en was hij aan de beurt. Het geld werd hem in bankpapier uitbe- 9 Donar. taald, en na het met zijn gewone nauwkeurigheid te hebben nagezien, borg hij het zorgvuldig in de leeren portefeuille met sterk stalen slot, die hij altijd bij zich had, wanneer hij geld moest halen of brengen. Daarna stak hij de portefeuille in den binnenzak van zijn verschoten zomerjasje, knoopte zorgvuldig zijn overjas dicht, en mompelde, terwijl hij het gebouw verliet: „Nu, 't moet een handige vent zijn, die het uit mijn handen krijgt." Meteen sloeg hij, om zijn weg te bekorten, een stille zijstraat in, want het was mistig, koud en onaangenaam weer; hoe gauwer hij weer achter zijn lessenaar zat, hoe liever het hem was. ' tViel den jongen man niet op, dat er slechts weinige menschen liepen, en hij had ook niet opgemerkt, dat dezelfde lange, magere heer, die straks tegelijk met hem in de wachtkamer zat, hem op korten afstand volgde. Doch al had Niek toevallig omgekeken en den man gezien, dan zou dit toch waarschijnlijk niet veel zijn aandacht getrokken hebben, omdat deze persoon zeer kalm, met de sigaar tusschen de tanden en de handen in de zakken van zijn ruime overjas, zijn weg vervolgde, zonder blijkbaar op den voor hem „ ... en juist toen hij zich half omwendde, trof hem een hevige slag..." (Bladz. 132.) uit stappenden kantoorbediende acht te slaan. Thans was hij maar enkele voetstappen meer van Niek verwijderd, en op dit oogenblik wierp hij een snellen, scherpen blik om zich heen. Als de jonge man nog een twintigtal schreden verder ging en dien hoek omsloeg, zou het wel drukker worden, want het verkeer tusschen stad en haven had grootendeels plaats door de /breede straat, die in rechte lijn de straat kruiste, waarin Niek en de lange, magere heer zich op dit moment bevonden. Plotseling hoorde Niek eenig geluid naast zich en juist toen hij zich half omwendde, trof hem een hevige slag met een hard voorwerp op het hoofd. Door de snelle beweging, die Niek had gemaakt, toen hij wilde omkijken, trof de slag, die op zijn achterhoofd gemunt was, hem terzijde, even boven het voorhoofd en zoo kwam het, dat hij niet onmiddellijk bewusteloos neertuimelde. „Help!" schreeuwde hij nog, terwijl hij beide handen op zijn borst drukte, waar de portefeuille met geld zich bevond, doch reeds kneep een gespierde hand zijn keel dicht. Voor echter een tweede slag hem kon treffen, vloog een reusachtige, donkere schaduw tusschen Mek en zijn aanvaller in. Met een geweldigen smak werd laatstgenoemde tegen de straat geworpen, en met een gil van doodsangst trachtte deze zich te verweren tegen een reusachtigen hond, die hem echter den arm, waarmede de man zijn keel trachtte te beschermen, tot op het been openscheurde. 't Was onbegrijpelijk, vanwaar in de straks nog zoo stille straat de menschen zoo gauw vandaan kwamen, doch voordat iemand der verschrikte omstanders tusschenbeide kon komen, was de aanrander reeds deerlijk gewond en buiten staat gesteld om zich te verdedigen. Een slager greep den riem, die aan den prachtigen halsband van het dier vastzat, en rukte den kop van den hond terzijde, juist op het oogenblik, dat hij zijn slachtoffer naar de keel vloog. Doch onmiddellijk liet de slager den riem weer los en week snel achteruit; de hond keerde zich met opgetrokken lippen en huilend als een wolf, naar hem, om echter dadelijk zich weer op den man te werpen, die bloedend en kermend op den grond lag. Een politie-agent snelde met getrokken revolver toe, doch eer hij kon vuren, ge- beurde er iets, dat de omstanders met verbazing vervulde. „Los, Donar! los!" klonk opeens de stem van den bleeken knaap, op wien blijkbaar niemand had acht geslagen, omdat aller aandacht bepaald was bij den razenden hond en zijn slachtoffer. „Los, Donar!" herhaalde de knaap, en de hond liet dadelijk los en likte vol onstuimige vreugde het gelaat en de handen van den jongen man, terwijl deze den arm om den breeden nek van het dier sloeg, doch onmiddellijk daarna als een doode ineenzakte. Een heer met rood, verhit gelaat boog zich over den half bewusteloozen knaap heen, en ook hém scheen de hond vriendelijk gezind te zijn; hij kwispelde met den staart, en jankte zacht als van vreugde. De vreemde heer vroeg haastig iets aan Niek en deze antwoordde met flauwe stem. Oogenblikkelijk wendde de vreemdeling zich tot den agent, die zijn revolver had weggeborgen, doch nog wantrouwende blikken op den hond sloeg, welke echter voor niets of niemand aandacht had dan voor den thans geheel bewusteloozen kantoorbediende. „Houd dien man in het oog, agent," zei hij' 'kortaf en op een toon van gezag. „Jawel, mijnheer, maar dat monster van een hond," voegde de agent er aan toe, en onwillekeurig greep zijn hand weer naar het vuurwapen, dat hij had weggeborgen. „Die hond is van mij, maar was vroeger van dien armen jongen, en toen die kerel den knaap aanrandde, snelde het trouwe dier zijn vorigen meester te hulp. Arresteer dien kerel, want het is een booswicht." Omstanders hadden inmiddels den aanrander op de been geholpen, doch hij zonk weer kermend ineen .... Met elke minuut nam de volksmenigte toe, totdat vijf, zes agenten met geweld ruim baan maakten en handelend optraden. Per brancard werden Niek en de deerlijk gewonde aanrander naar het ziekenhuis vervoerd, terwijl de vreemde heer met zijn hond de politiemannen naar het bureau volgde, om de weinige inlichtingen te geven, die hij kon verstrekken. Vrij wat moeite had het den vreemden heer gekost, eer het hem gelukt was, zijn hond bij den bewusteloozen kantoorbediende vandaan te krijgen. Het dier was op den buik weer naar hem toegekropen, toen zijn meester hem met geweld wegtrok; jankend en kwispelstaartend legde hij zijn poot op den arm van Niek, en keek met zulke smeekende blikken naar den vreemden heer op, dat deze zijn ongeduld bedwong en hem met zachte woorden trachtte mee te krijgen. Toen de agenten Niek wilden opheffen om hem in de brancard te leggen, spande de hond een oogenblik zijn spieren, wat vergezeld ging van een dof brommen, maar dadelijk scheen hij te begrijpen, dat deze mannen geen kwaad bedoelden tegen den jongen man, voor wien hij een oogenblik geleden zoo woedend had gevochten. Hij deed tenminste geen enkele poging meer om tusschenbeide te komen, en toen zich de brancard verwijderde, huilde hij droevig, en volgde dan met hangenden staart en gebogen kop zijn meester op diens tocht naar het politiebureau. Véél kon de vreemde heer niet tot opheldering van het zooeven voorgevallene mededeelen, doch wat hij er van wist, bracht wel eenige opheldering. Het kwam in het kort hierop neer, dat de eigenaar van den hond pas een uur geleden voet aan wal had gezet van een zeereis uit Nederlandsch-Indië, en dat hij met een kruier, die zijn koffer droeg, en zijn hond aan den riem rustig voortwandelde op weg naar een hotel. Het had in de bedoeling van den heer gelegen, zich naar dezelfde bank te begeven, waar Niek juist geweest was, doch op het oogenblik, toen hij den kruier met zijn koffer doorzond naar zijn hotel, en hij zelf den hoek van de straat wilde omgaan, had plotseling de hond zich losgerukt en was met ontzaglijke snelheid, doch zonder eenig geluid te geven, den hoek van de straat omgerend. Hoewel de vreemde heer, zoo snel zijn beenen hem dragen konden, den hond was nagesneld, kwam hij toch te laat om den aanval van het razende dier te kunnen beletten. Hij was er juist bijgekomen, toen de aan het hoofd gewonde knaap den hond had toegeroepen: „Los, Donar! los!" en daardoor had begrepen, dat het dier den knaap vroeger moest hebben gekend. „Doch wat van meer belang is," zoo had de heer er bijgevoegd, ,,ik boog mij over den bijna bewusteloozen knaap heen en vroeg of de man, die door Donar was aangevallen, hèm had verwond, en de arme jongen kon nog stamelen: „Hij sloeg mij op het hoofd en wilde het geld rooven, dat ik op de Bank had gehaald voor het kantoor van Hendrik Liebens & Zonen . . . „Meer kon de jongen niet uiten, doch mijns inziens is de gansche geschiedenis thans duidelijk genoeg." — En alles werd spoedig duidelijk. Terwijl de vreemde heer nog op het bureau was, meldde zich de hoofdagent, die Niek naar het ziekenhuis had begeleid. Nadat de hoofdagent eenige woorden met den commissaris had gewisseld, wendde laatstgenoemde zich tot den eigenaar van Donar, die reeds naam en adres had opgegeven en sprak: „Wel een eigenaardige samenloop van omstandigheden, mijnheer; het jonge mensch, voor wien uw hond zoo nadrukkelijk partij koos, voert denzelfden familienaam als u; hij noemt zich Nikolaas Colmans." „Volgens het bericht, dat ik van mijn agent hier ontvang," zoo ging de commissaris voort, „kwam hij reeds dadelijk in het ziekenhuis tot bewustzijn en kon de enkele vragen, die de hoofdagent hem stelde, zeer nauwkeurig beantwoorden. Hieruit blijkt, dat hij jongste bediende is bij Hendrik Liebens & Zonen, en dat hij een groote som gelds, waarvan hij het bedrag precies opgaf, en dat hij aan de Bank had ontvangen, bij zich droeg. Hij vroeg zelfs nog, of er vooral bericht naar zijn kantoor kon worden gezonden, met het verzoek of een der heeren naar het ziekenhuis wilde komen om het geld van hem over te nemen. Eerder zou hij geen rust hebben, en hij wilde het persoonlijk afdra- gen. Op dat oogenblik kwam juist de dokter en deze had den hoofdagent verboden, den gewonden kantoorbediende verder te ondervragen. — Dat is alles wat ik tot nog toe van de zaak weet." Slechts drie dagen bracht Niek in het ziekenhuis door. De wond, die met een ploertendooder was toegebracht, bleef vrij van ontsteking, en was ook gelukkig niet diep; en dank zij het kerngezonde gestel van den jongen, at en dronk hij den volgenden dag reeds weer met smaak. 'tWerd dien dag druk bij zijn bed, op de vriendelijke, lichte ziekenzaal, waar hij lag. Op het bezoekuur kwam eerst de boekhouder van de firma, en de oude man, tegen wien Niek altijd met een gevoel van eerbied en ontzag had opgezien, en dien hij zóó ver boven zich achtte, dat hij zich maar niet kon begrijpen, dat deze zoo gewichtige persoonlijkheid zich om hem, den jongsten bediende, zou bekommeren, sprak zoo vriendelijk en vol vaderlijk gevoel tot hem, dat Niek moeite had zijn aandoening meester te blijven. Daarna waren de menschen gekomen, bij wie hij in den kost was, en de eenvoudige lieden betoonden hem een hartelijkheid, die den knaap werkelijk goeddeed. Ten slotte was ook de vreemde heer gekomen, doch deze had slechts zeer weinig tijd, omdat het bezoekuur zoo goed als verstreken was. Doch sommige menschen kunnen met weinig woorden veel zeggen, en deze kunst scheen de eigenaar van Donar wel te verstaan. Toen het bezoekuur verstreken was, en de vreemde heer met een stevigen handdruk van Niek had afscheid genomen, was de vreemdeling géén vreemde meer voor Nikolaas Colmans, doch zijn oom Adolf, de eenige broeder zijns vaders. Den volgenden dag, nadat de dokter zijn hoofdwond nagezien en uitstekend in orde bevonden had, vroeg Niek of hij het ziekenhuis nog niet mocht verlaten; hij voelde zich volkomen gezond en wilde zijn arbeid weer hervatten. Doch de dokter achtte het beter, dat hij nog minstens één dag bleef en voegde er lachend aan toe, dat hij wel dankbaar mocht zijn, dat hij zoo gelukkig van het avontuur was afgekomen; met den man, die den aanslag had gepleegd, was het erger gesteld. Hij had thans hevige wondkoorts, en als hij er het leven afbracht, zou hij met een flinke gevangenisstraf en een stijven rechterarm zijn misdaad boeten. . . . Dien avond, toen op de ziekenzaal de lich- ten werden uitgedaan, en 't stil was om hem heen, vouwde Niek de handen en uit zijn gemoed steeg een innig dankgebed op tot God, die hem zoo wonderlijk had bewaard. Zooals gezegd, bleef Niek slechts drie dagen in het ziekenhuis; zijn oom liet hem met een rijtuig afhalen. Na het korte bezoek op de ziekenzaal had Niek den man niet meer gezien, die hem, nadat hij eenige vragen had beantwoord, zonder veel omhaal van woorden had medegedeeld, dat hij de eenige broer van zijn vader was. Niek had hem wel honderd vragen willen doen, doch reeds éénmaal had de dienstdoende zuster den bezoekers aangekondigd, dat het bezoekuur voorbij was. „Och mijnheer, ik bedoel oom, waar is Donar?" riep hij, den vertrekkende nog na. ,,Donar ligt op zijn gemak te wachten in het grasperk voor het ziekenhuis, totdat ik kom, en houd jij je nu maar rustig, dan zul je spoedig genoeg Donar terug zien, zoodra je het ziekenhuis verlaat," was het antwoord geweest en zoo was de oom, die zoo plotseling en op zulk een wonderlijke wijze zijn weg had gekruist, vertrokken. Niek had zijn oom daarna niet meer op de ziekenzaal gezien, doch hij vermoedde wel, dat het prachtige fruit, dat hem door de zuster werd gebracht, van hem afkomstig was, al kon de zuster hem daaromtrent geen inlichting verschaffen. Dankbaar gestemd maar toch met een weemoedig gevoel in het hart nam Niek Colmans van de zusters, die voor hem zoo vriendelijk waren geweest, afscheid. Dankbaar, omdat hij zoo boven verwachting spoedig van zijn verwonding was hersteld; slechts een licht verband om het hoofd, dat binnen een paar dagen kon worden vervangen door een pleister, was alles wat hij van de bewuste aanranding had overgehouden; weemoedig, omdat de meesten, die hersteld het ziekenhuis gingen verlaten, door gelukkige bloedverwanten werden afgehaald, en hij was immers zoo alleen? Reeds den tweeden dag na zijn komst in het ziekenhuis had hij een brief geschreven aan zijn vader en hem zoo vroolijk en opgewekt mogelijk gemeld, dat hem een eigenaardig avontuurtje was overkomen, waarbij hij een onbeteekenende verwonding had opgeloopen; hij hoopte het aanstaanden Zaterdag zelf te kunnen vertellen, waarin dat avontuurtje had bestaan; intusschen behoefden ze zich nergens ongerust over te maken. Opzettelijk had hij zoo geschreven, omdat hij bang was, dat zijn vader of Anna iets over zijn geval in de courant zouden lezen, en dat vader dan misschien vol onrust naar Amsterdam zou komen, om zich van een en ander op de hoogte te stellen. Dat had Nikolaas willen voorkomen en daarom had hij het geheele geval als niets beteekenend doen voorkomen; hij wist maar al te goed, hoe slecht vader het reisgeld kon missen. Zooals gezegd stemde het hem eenigszins weemoedig, dat hij geheel alleen en door niemand afgehaald, het ziekenhuis ging verlaten, doch toen hij in de vestibule kwam, stond daar de kloeke, breedgeschouderde gestalte van zijn oom, die met een glimlach op het gebruinde gelaat Niek verwelkomde. 't Scheen wel, dat oom een scherp opmerker was, hij zag onmiddellijk den snellen blik, dien zijn neef naar buiten wierp en lachend sprak hij: ,,Donar zit in het hotel op ons te wachten en past zoolang op de kamer. En nu ga jij met mij mee, neef Niek, we hebben samen veel te praten en daar was in het ziekenhuis geen gelegenheid voor." Een blos van blijde verrassing vloog over het gelaat van den knaap, toen hij den hem toch nog zoo vreemden oom vóór zich zag, en het was, alsof het gevoel van eenzaamheid, dat hem daarstraks zoo beklemde, onmiddellijk week voor het bewustzijn, in dien man een vriend en een beschermer te hebben gevonden. Een opwellende gedachte deed hem op eenigszins bezorgden toon zeggen: ,,0 mijnheer — oom!" ,,Zeg toch oom Adolf, jongen, of twijfel je er misschien nog aan, of ik wel werkelijk je oom ben ?" Niek lachte om deze opmerking en vervolgde: ,,Ja ziet u, oom, ik zou dolgraag met u meegaan, doch ik heb den boekhouder beloofd, dat ik morgenochtend op den gewonen tijd weer op het kantoor zou zijn, en daar ik bovendien hard achter ben geraakt met mijn avondwerk voor de les, wilde ik dat nu gaan afmaken, dan kan ik het Zaterdag mee naar huis nemen om het vader te laten nazien, die mij les geeft." „Stap jij nu maar gerust in, jongen," sprak de heer Colmans, ,,je gaat morgen niet naar het kantoor en van avond maak je geen huiswerk om de eenvoudige reden, dat ik van morgen met je patroon gesproken heb en hij je op mijn verzoek veertien dagen vacantie geeft." Vol verwondering keek Niek zijn oom aan, doch deze duwde hem in het rijtuig, en toen het portier achter hen was dichtgeklapt en de koetsier er de zweep over legde, ging Nieks oom voort met het gesprek en zei: „Van avond gaan we samen even de stad in en dan mag Donar ook mee; van nacht ben je mijn gast; ik heb al een kamer voor je besproken in mijn hotel, en morgenochtend gaan we samen naar je huis om je vader op te zoeken." In de kamer van het voorname hotel zaten ze tegenover elkander in de gemakkelijke stoelen en praatten, totdat de schemering het daglicht begon te verdringen. Donar, die na een onstuimige begroeting den grooten kop op Nieks knie had gelegd, bleef hem al kwispelstaartend, en nu en dan zachtkens jankend van vreugd, onafgebroken met zijn bruine glinsterende oogen aankijken. Het was niet zonder ontroering, dat de heer Adolf Colmans de blijdschap zoowel van den knaap als van den hond opmerkte, en het versterkte hem in den goeden indruk, dien hij reeds dadelijk van den jongen had gekregen. „Vertel mij nu allereerst eens de geschiedenis van Donar," sprak hij, nadat thee was binnengebracht. „Ik brand van nieuwsgierigheid om te hooren, hoe je den hond in je bezit kreeg en hoe je hem weer bent kwijt- 10 Donar. geraakt. Ik veronderstel, dat ik dan tegelijk wel iets van de levensomstandigheden van mijn eenigen broeder, jouw vader, zal te weten komen." Toen begon Niek te vertellen van het lief en leed, dat hij door en met Donar had gehad. Openhartig en zonder valsche schaamte sprak hij van den harden strijd om het bestaan, die in het huis bij den ouden vestingwal van N. door vader en Anna Biens gestreden werd. ,,U zoudt mogelijk denken, oom Adolf, dat wij niet gelukkig leven, omdat wij arm zijn," zoo eindigde hij, „doch dan vergist u zich wel heel sterk. Ik durf gerust zeggen, dat ik, zoolang ik leef, altijd aan ons huisje zal denken, als aan de plek, waar ik mijn gelukige kinderjaren sleet. ,,En vader, die zooals u beter dan ik weet, in zijn jeugd rijkdom en aanzien gekend heeft, zou ons eenvoudig woninkje niet meer willen ruilen voor het aanzienlijke huis, waarin hij geboren werd, ten minste wat hem zelf betreft," zoo voegde de knaap er glimlachend aan toe. ,,Ten opzichte van mij schijnt hij andere gedachten te koesteren En onze huishoudster Anna, die ik als een moeder heb liefgekregen, is altijd vroolijk en welgemoed, hoewel ze de zorg voor ons huishouden eigenlijk geheel alleen draagt. Vader geeft haar, wat hij verdient met schrijven, en als hij leerlingen kan krijgen, met lesgeven, doch verder bekommert hij er zich weinig over, hoe Anna het klaarspeelt om rond te komen. „Vroeger placht ik mij daarover ook niet te bekommeren, doch toen ik wat ouder werd, merkte ik zeer goed op, hoe moeilijk het Anna soms viel, Donar zijn portie eten te geven en dat deed mij pijn. Doch ik hield zoo veel van mijn hond, hij was immers mijn trouwe, vroolijke makker, en als ik uit school kwam, was hij op den steenweg om mij af te halen, en toen ik op het kantoor kwam hier in Amsterdam, was het mijn hond, dien ik het meest miste. „Zoodra ik echter bemerkte, dat Anna het brood uit haar mond spaarde, om Donar te kunnen voeden, stond mijn besluit vast, en ik besefte helder en duidelijk, dat ik van mijn hond afstand moest doen." Met een ernstigen trek op het gebruinde gelaat had oom Adolf opmerkzaam naar het verhaal van den knaap geluisterd, en toen deze ten slotte verteld had, hoe en aan wien hij zijn Donar verkocht had, en hoe juist van pas en broodnoodig de prijs, dien de heer Valkhorst voor den hond had betaald, voor Anna geweest was, legde oom Adolf zijn forsche hand op den schouder van den knaap en sprak, terwijl hij hem diep in de oogen keek: „En houd je het nu voor een zonderling toeval, neef Nikolaas, dat de hond, waarvan jij gedacht had, dat je hem nooit zou terugzien, zoo te rechter tijd den kerel neerwierp, die je mogelijk vermoord, doch zeker zou beroofd hebben?" De jongen ontweek den blik van zijn oom niet en sprak eenvoudig, doch op een toon van vaste overtuiging: „Anna zou zeggen: ,,Er valt geen muschje op aarde zonder den wil van den hemelschen Vader," en dat geloof ik ook, oom Adolf." Even wendde oom Adolf het hoofd af, en toen hij weer naar den knaap keek, die liefkoozend met de hand den spitsen muil van Donar vasthield, was zijn oog vochtig. „Kom, mijn jongen," sprak hij, „ik heb door allerlei omstandigheden en ook wel door laakbare onverschilligheid nooit iets van mij laten hooren; tegenover je vader, mijn eenigen broeder, heb ik dus veel goed te maken, waartoe ik door Gods hulp thans in staat ben. Voor wij nu de stad nog even ingaan, zal ik je eerst nog even vertellen, hoe ik aan Donar gekomen ben; ik begrijp zeer goed, dat je dat graag wilt weten. Het was te Batavia, dat ik voor 't eerst met den hond kennis maakte. Ik zou den volgenden dag scheep gaan naar Holland. Alles wat ik voor mijn vertrek uit Indië te doen had, was geschied en ik drentelde tegen den avond wat in den omtrek van mijn hotel, waar ik den laatsten nacht zou doorbrengen. Nadat ik een uurtje had rondgeloopen kreeg ik dorst, en besloot om in een koffiehuis iets te gaan gebruiken. Er waren op dat oogenblik weinig bezoekers. Nauwelijks had ik echter een plaatsje uitgezocht of twee heeren traden binnen, waarvan de jongste een grooten, prachtigen wolfshond aan een riem vasthield. De beide heeren namen in mijn nabijheid plaats, en daar zij Hollanders waren, die naar het mij voorkwam, nog niet lang in de tropen hadden vertoefd, knoopte ik een gesprek met hen aan, om zoodoende iets nieuws uit Holland te weten te komen. Een van hen, de eigenaar van den hond, leek mij toe, een tamelijk ruw en lichtzinnig man te zijn. Hij vertelde, dat zij naar Indië gekomen waren om het land te zien. Hij wilde Java, Soematra, Borneo doortrekken en zoolang in Indië blijven tot het hem begon te ver- velen. Daarna lag het in zijn bedoeling China en Japan te bezoeken. „Ik was er van overtuigd/' zoo ging oom Adolf voort, „dat het de heeren niet zou meevallen, doch ik wilde hen niet aanstonds ontmoedigen en vroeg alleen, of het ook in hun plan lag, de hooggebergten te beklimmen en door te dringen in de oerwouden en wildernissen." „Ja zeker, ongetwijfeld," antwoordde de jongste der beide heeren, „dat is juist het hoofddoel van onzen tocht en als we gelegenheid kunnen vinden zullen we ook jagen op grof wild." „Dan zal het u niet gemakkelijk vallen, dien hond mee te nemen op dergelijke tochten. Een hond meenemen op een bergtocht, geeft meer lasten dan lusten en in de wildernis loopt het dier onophoudelijk gevaar om door slangen gebeten, of door wilde dieren te worden aangevallen. De jonge man scheen daarover reeds nagedacht te hebben. Uit zijn opmerkingen was dat duidelijk te bemerken. „Ik heb trouwens op de boot ook al last met hem gehad," merkte hij nog op, het is een wonderlijk beest. Als ik hebben wil, dat hij vecht, doet hij het niet, en als ik hem over den kop aai, kijkt hij mij op een wijze aan, dat ik geen zin heb die liefkoozing te herhalen. „Neen, die hond en ik begrijpen elkander niet best," voegde hij er lachend aan toe. „Als ik jou was," zoo mengde zich thans de andere heer in het gesprek, „zou ik Donar maar hier in Batavia van de hand doen. We zullen hem toch niet kunnen houden." ,,Ik ben zelf altijd een liefhebber van honden geweest," ging oom Adolf voort, ,,en toen ik het dier eens goed aankeek, zag ik in zijn mooie bruine oogen zulk een sombere, zwaarmoedige uitdrukking, dat ik aanstonds begreep, dat hij treurde over een goeden meester en een verloren tehuis. ,,Ik legde zonder aarzelen mijn hand op zijn kop en sprak een paar vriendelijke woorden tot het dier. Tot groote verwondering der beide heeren begon Donar te kwispelstaarten.'' „Hoeveel geld vraagt u voor den hond, mijnheer? Misschien wil ik hem wel van u koopen," zoo vroeg ik den eigenaar van het beest. „Als ge er de helft voor betaalt van de som, die mijn vader er voor gaf, is hij uw eigendom," antwoordde de eigenaar van Donar onmiddellijk. „Mijn vader betaalde er honderd gulden voor; is hij er u vijftig waard, laat de koop dan maar meteen gesloten zijn. Anders jaag ik hem tóch, zoodra hij ons last veroorzaakt, een kogel door den kop." Ik heb den hond voor vijftig gulden gekocht en ik heb er geen oogenblik spijt van gehad, want hij was voor mij vriendelijk en trouw, maar nu hij zijn eigen baas weer teruggevonden heeft, zou hij mij de gehoorzaamheid wel eens kunnen opzeggen. ,,'tZal maar 't beste zijn, dat we bij elkander blijven, neef," zoo eindigde oom Adolf lachend zijn mededeeling. 10. OOM ADOLF. Reeds drie of vier keer had Anna Biens het ijzeren poortje in den vlierheg geopend om met de hand boven de oogen den steenweg af te turen of Niek nog niet kwam. Ze hadden in de courant van de aanranding op den kantoorbediende der firma Hendrik Liebens & Zonen gelezen, en wat zeer begrijpelijk is, er den brief van Niek waarin hij melding maakte van een klein avontuur, mede in verband gebracht. 't Was een zonnige namiddag en zooals gezegd, hield Anna Biens de hand boven de oogen om beter te kunnen zien. Zelfs de heer Colmans had even zijn schrijfwerk laten rusten en riep, terwijl hij zuinig zijn pijp stopte: „Ziet je hem nog niet, Anna? Hij kan er nu ongeveer zijn, als hij met zijn gewonen trein uit Amsterdam gekomen is." Een oogenblik later riep de huishoudster: „Daar komen twee heeren aan, doch. ... is 't mogelijk? . . . Mijnheer! hier is Donar. . . Stil dwaze hond, stil dan toch, je gooit me nog om/' „Wat, Donar hier?" riep de heer Colmans, en veel sneller dan hij gewoon was, stapte hij met de pijp half gestopt in de hand naar buiten, om op zijn beurt door Donar stormachtig te worden verwelkomd. Dadelijk daarop rende de hond weer het poortje uit en den steenweg op, terwijl Anna Biens vol verbazing opmerkte: ,,0 mijnheer, daar is Niek. Hij heeft een nieuw pak en een prachtigen overjas aan. Er loopt een vreemde heer naast hem en. . . . Na een paar minuten stonden de bezoekers reeds voor het poortje en de vreemde heer met zijn gebruind gelaat en donkeren baard stak de hand uit en sprak met van ontroering trillende stem: „Ken je mij nog, Gerard? En jij Anna Biens bent me toch ook nog niet vergeten? De heer Colmans werd zoo bleek als een doek, maar dan greep hij met zijn tengere, fijne hand de forsche vingeren van den voor hem staanden kloeken man. „Adolf, broer Adolf/' zei hij zacht en een paar groote tranen kon hij niet terugdringen. En nu werden ook de moedige oogen van Adolf Colmans vochtig. ,,Ik heb veel tegenover jou goed te ma- ken, Gerard," sprak hij, ,,maar Gode zij dank, dat ik er thans toe in staat ben." „Komt gauw binnen, heeren. O mijnheer Adolf, wat zult u ons veel te vertellen hebben," sprak Anna Biens, meer overstuur en zenuwachtig dan ze misschien ooit geweest was. „En jij, Niek, jongen, hoe kom je aan zoo'n prachtig pak en aan dien pleister op je voorhoofd. Stil dan toch Donar, schei toch uit hond!" Zoo sprak en vroeg Anna Biens alles door elkander, onderwijl zich verwerend tegen Donar, die in de vreugde over zijn terugkeer in het oude huis, hoe langer hoe opdringeriger werd, en met alle geweld Anna Biens in het gezicht wou likken. Ja, Adolf Colmans had veel te vertellen, maar eer hij over zichzelf sprak, deelde hij zijn broer en Anna Biens de geschiedenis van Donar mee; hoe hij den hond in Indië had gekocht en hoe hij in Amsterdam met Niek in aanraking kwam door den aanval van het dier op den boosdoener, die Niek wilde berooven. „Ik zou je toch wel gevonden hebben, Gerard," vervolgde Adolf Colmans. „Daarvoor ben ik uit den vreemde gekomen om te onderzoeken of jij nog in leven waart, of dat ik geheel alleen als de laatste van mijn geslacht mijn pad moest vervolgen door het leven. De Heer heeft het zoo beschikt, dat wij elkander mochten terugvinden, Gerard, en daarvoor dank ik Hem uit den grond van mijn hart." ,,0 mijnheer Adolf, als uw moeder, mijn goede mevrouw, u zoo had kunnen hooren spreken." ,,Er was een zware weg, een weg van zonde en schuld, maar ook van kommer en smart, vaak vol strijd en doodsgevaar, van bedrogen hoop en teleurgestelde verwachtingen voor noodig, Anna, eer ik met bitter berouw in het hart, het oog richtte op het kruis van Golgotha," sprak Adolf aangedaan. Toen zweeg hij even en liet het oog gaan over den eenvoudigen, kleinen tuin, waarin de dahlia's met hun prachtige kleuren prijkten tusschen het donkere groen der bladeren; waarin de veelkleurige asters groeiden in weelderigen overvloed, waarin nog late anjers geurden, en de donkerroode najaarsrozen bloeiden; waar de heldere namiddagzon haar gouden sprankels door het gebladerte der oude wilgen tooverde op het groene grasveld. „Wonderlijk toch," mompelde hij voor zich heen, ,,de prachtigste streken der aarde heb ik gezien en ik herinner me niet, ooit een bekoorlijker plekje te hebben gevonden dan hier. Zou het komen, dat hier het jachten en woelen der wereld niet zóó doordringt als op die plaatsen, waar ik het tenslotte zóó moe werd, dat het heimwee naar 't vaderland, dat ik zoo lichtzinnig den rug had gekeerd, mij bekroop?" Toen vertelde Adolf Colmans van zijn omzwerven in den vreemde. Eerst als de jonge, rijke toerist, en daarna, toen zijn geld was verspeeld in roekelooze ondernemingen, als de gelukzoekende avonturier. Hij was tenslotte het oude vaderland vrijwel vergeten, zijn eenige broeder zou immers nog wel de rijke vertegenwoordiger van het huis Colmans zijn, en hij wilde niemand lastig vallen met zijn door eigen schuld veroorzaakte armoede. O, hij had honger en gebrek gekend, den laagsten minsten arbeid verricht; twee of driemaal dacht hij er bovenop te zullen komen om telkens weer alles te verliezen, wat hij gewonnen had. Ten slotte was de fortuin hem gunstig geweest en door een reeks goed geslaagde handelstransacties, was hij in betrekkelijk korten tijd een vermogend man geworden. Op zeer voordeelige voorwaarden had hij zijn zaken aan kant gedaan. , ,En nu, zoo eindigde hij, ,,zal het van jou afhangen, broer Gerard, of ik na zooveel jaren zwerven, eindelijk eens een rustig tehuis zal vinden." „Wat ik voor je doen kan, wil ik zeer gaarne doen, Adolf. Ik ben echter aim, onbekend en hier zonder eenigen invloed, doch ik begrijp je bedoeling eigenlijk niet goed." ,, . „Dan zal ik kort en duidelijk zijn," viel Adolf zijn broeder in de rede. „Ik ken je zoon Niek nog maar enkele dagen, doch ik heb den jongen reeds lief alsof ik jaren met hem omging; en nog geen uur ben ik hier in je eenvoudige woning en ik vind het het bekoorlijkste plekje, dat ik ken. Hier vond ik ook Anna Biens terug, die in onze jeugd in het ouderlijk huis eigenlijk meer een zuster voor ons was dan een vreemde dienstbode, en die voor jouw jongen de plaats van een moeder innam en trouw met jullie de armoe deelde. Ik weet alles, Gerard. Welnu, ik wensch van ganscher harte in jullie klein gezin te worden opgenomen. Wil je dat, Gerard? En vindt jij het ook goed, Anna? Jullie begrijpt, voegde hij er glimlachend aan toe, „dat jij van dit oogenblik af niet meer behoeft te schrijven dan je zelf wilt en je begrijpt ook, dat Anna zoo gauw mogelijk zorgen moet een flinke dienstbode te krijgen; ze heeft zoo lang jouw armoede gedeeld, Gerard, dat ze nu met het volste recht van mijn rijkdom moet genieten. En dan/' zoo ging hij ernstig voort, „wij beiden zijn het der nagedachtenis van onzen vader verschuldigd, dat de naam van Colmans in de handelswereld niet verloren gaat. Jouw zoon heeft den echten handelsgeest van ons geslacht en zoo God wil, zal het huis Colmans weer opbloeien met eere." Reeds had het avondrood de ruitjes van het zolderkamertje gekleurd en de zon was al weggezonken in rooden goudglans achter de Westerkim, en het zilveren maanlicht gluurde en glansde door het loovër van de oude wilgen, toen de familie Colmans nog op de bank onder het raam zat, terwijl de hond van den een naar den ander liep als wilde hij allen zijn vreugde betuigen over zijn terugkeer in 't oude huis, totdat Niek hem om den ruigen nek pakte en in 't oor fluisterde: „Jij krijgt een goeden ouden dag, Donar." Van denzelfden Schrijver verschenen bij de Uitgevers dezes: JAN ST AR H El M Spannend verhaal van een Jongen, die door vele wederwaardigheden tot 'n zéér nuttig lid der maatschappij wordt. Roerende momenten! Met fraaie platen. In prachtband f 2.25 WUILDERSHOEVE Echt-natuurlijke geschiedenis van een Boerenfamilie, waarin „Boert en Ernst" elkaar prettig afwisselt. Soms rilt men even, door een schrikkelijk gebeuren! Geïllustreerd. In prachtband f 2.25