(j>>" *" J && k É A A. NIJKERK — Q. F. CALLENBACH JAN DE LAPPER EEN VERHAAL UIT DE GESCHIEDENIS DES VADERLANDS DOOR J. C. LUITINGH VIJFDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH Op een der laatste dagen van de maand October in het jaar 1652 zat te Haarlem, op den hoek van de Hoogstraat aan het Spaarne tegenover de Melkbrug, een schoenlapper in zijn pothuis schoenen te lappen. Het was zes uur in den morgen en de schemering kondigde reeds het begin aan van een schoonen dag, zooals October er ons sommige geven kan. Was het daar buiten nog bijna nacht, in het enge pothuis was het niet veel lichter; doch bij het flauwe licht van het eindje vetkaars, dat in een houten blok, te midden van eisen, likbeenen, messen, nijptangen, hamers, enz., op een vierkante tafel stond, kon men den schoenmaker, op zijn driestal gezeten, ijverig aan het werk zien. Het schoenlappen ging hem lustig van de hand; met els en pikdraad wist hij handig een halve zool onder een muil, of met hamer en houten pinnen een achterlap onder een schoen te zetten. Als een van beide of beide gereed waren, nam hij fluks het likbeen ter hand, om de randen een glad aanzien te geven. Onder die bedrijven door zong hij een vroolijk liedje, liefst vaderlandsch, want onze schoenmaker had zijn geboortegrond lief, en was gehecht aan het Huis van Oranje. In den tijd van ons verhaal zag het er treurig uit met het Oranjehuis; de eenige mannelijke nakomeling van Willem I was een knaapje van nauwelijks twee jaren, wiens vader, Willem II, kort voor zijn geboorte was overleden. De Staten van Holland, met Johan de Witt aan het hoofd, regeerden nu voornamelijk den Staat, en dit was niet naar den zin van onzen schoenlapper, die liever den stadhouder van Friesland, graaf Willem Frederik van Nassau, als voogd, of de moeder van den jongen prins Willem als voogdes, aan het hoofd van den Staat had gezien. Ik weet niet, of het liedje toen al gemaakt was, maar zeker heeft hij later meermalen gezongen: Al is ons prinsje nog zoo klein, Alevel zal hij stadhouder zijn; Al zijn de Staten nog zoo groot, Alevel eten ze Oranjebrood. Nu echter zong hij, terwijl hij een ouden schoen ter hand nam om dien te herstellen, en dezen met den spanriem op zijn rechter knie bevestigde: Wilhelmus van Nassauwe, Ben ik van duitschen bloed, Het vaderland getrouwe Blijf ik tot in den doedt. Een buurman, die het zingen van den schoenlapper niet verdragen kon, omdat hij meer Staats- dan Oranjegezind was, trad even daarna het pothuis binnen, en zeide: „Mij dunkt, Jan, je begint al zóó vroeg met je gezang, dat het ook wel eens met jou wezen kon: „wie vroeg zingt, laat huilt;" ook vind ik, dat het tegenwoordig geen tijd van zingen is, nu het vaderland zoo in nood verkeert." „Wat zal ik zeggen, buurman," was het antwoord van Jan, die eigenlijk Jan Barends heette, maar meer als Jan de Lapper bekend stond, „als die spreuk voor alle gevallen goed was, dan zouden de vogelen 's avonds ook moeten huilen, en dat heb ik nog nooit gehoord! En wat den nood van het vaderland betreft, het smart me zeer, dat de Engelsche koningsmoorders zoo den baas spelen op zee; maar kan ik het helpen, dat de onzen slaag krijgen? Mij dunkt het is de schuld der Staten, die Tromp het opperbevel hebben ontnomen, om het aan De Witt op te dragen, die tegen den Engelschman niet opgewassen schijnt te zijn. Ik zeg maar, zoolang Tromp niet in zijn eer hersteld is, en weer aan het hoofd van de vloot komt, zoolang is 't geen wonder, dat de Engelschen de overwinning behalen." „Och, wat," hernam zijn buurman, „Tromp is de schuld van den heelen oorlog." „Dat is gelogen," zeide de lapper. „De Engelschen wilden den oorlog, omdat zij niet kunnen velen, dat de onzen de overmacht op zee hadden. Maar nu zullen zij ons spoedig de baas zijn, want met zoo'n vlootvoogd als De Witt en met zulke kapiteins, als er nu op de vloot zijn, moeten we wel het onderspit delven." „Neen, het is de schuld der matrozen, die allen op de hand van Tromp zijn en De Witt niet willen gehoorzamen; daarom lijden wij de nederlaag," vervolgde de buurman. „Wil ik je eens wat zeggen? De matrozen hebben er gelijk aan, dat ze met De Witt niet te doen willen hebben; want Tromp is een ervaren en beproefd zeeman, dien ze, om zijn onverzettelijken moed, zijn langdurige ondervinding en zijn uitstekende kennis gaarne mogen lijden. Ook heeft hij een hart voor het Huis van Oranje, zooals de meeste zeelui; maar juist daarom willen de Staten hem niet." Na / dit gezegd te hebben hamerde Jan de Lapper er weer duchtig op los. „'t Was beter, dat jij je bij je leest hield, en • je niet met 's lands zaken bemoeide," snauwde de buurman nu den lapper toe. „Neen," hernam deze, „als het vaderland in nood verkeert, moet ook een schoenlapper zich niet bij zijn leest houden, maar zijn driestal en schootsvel verlaten, om den vijand te keeren. Zoolang De Witt het roer der vloot in handen heeft, waag ik mijn huid niet; maar zoodra Tromp weer op de vloot komt, smijt ik mijn pothuis dicht en trek de pekbroek aan." „We zullen zien, wat je doet; maar ik vrees er voor," zeide de ander, terwijl hij het pothuis verliet. „Doch als hij meent, wat hij zegt," vervolgde hij bij zichzelf onder het naar huis gaan, „dan mag ik lijden, dat Tromp maar spoedig weer Admiraal wordt, dan zijn wij meteen van het gezang van den lapper verlost." Tromp kwam werkelijk spoedig daarop weder aan het hoofd der vloot, en wat Jan Barends toen deed, zal ik straks vertellen; eerst echter moet ik mijn lezers op de hoogte brengen van den toestand, waarin het land toen verkeerde. Zooals wij uit het gesprek van den lapper en zijn buurman vernomen hebben, was ons land toen in oorlog met Engeland. De Engelschen hadden hun koning, Karei I, op het schavot onthoofd, het koningschap afgeschaft en een Republiek, met Cromwell aan het hoofd, daarvoor in de plaats gekregen. Zij zonden nu gezanten naar Nederland, met het voorstel, om de Nederlandsche met de Engelsche Republiek tot één rijk te vereenigen; doch daarvan wilde men hier niets weten, omdat men begreep, dat die vereeniging ten nadeele van het kleine Holland zou wezen. Cromwell vaardigde nu een bevel uit, waarbij bepaald werd, dat vreemde koopwaar niet anders in Engeland mocht ingevoerd worden dan met Engelsche schepen, of met schepen van het land, waaruit die koopwaar afkomstig was. Dit deed hij, om onzen handel te fnuiken. De Staten deden alle moeite, om Cromwell tot andere gedachten te brengen; doch hij ging nog verder, en eischte zelfs, dat alle in zee zijnde Nederlandsche schepen door Engelsche zouden onderzocht worden, en dat, bij een ontmoeting op zee, de Nederlandsche schepen voor de Engelsche de vlag moesten strijken. Dit laatste vooral gaf aanleiding tot den oorlog. Tromp werd uitgezonden, om met zijn vloot onze koopvaarders te beschermen tegen Fransche kapers en Barbarijnsche zeeroovers. Ook dit namen de Engelschen ons kwalijk, want zij beweerden meester op zee, en geroepen te zijn de schepen te beveiligen. Voor hij in zee stak had Tromp last gekregen, alle botsing met de Engelschen te vermijden, de koopvaardijschepen te beschermen en te hernemen, wanneer die genomen waren, maar zooveel mogelijk zich van de Engelsche kust verwijderd te houden. Onderweg vernam hij, dat zeven rijkbeladen koopvaardijschepen gevaar liepen door de Engelschen onderzocht en genomen te worden. Dadelijk was zijn besluit genomen, om ze te beschermen. Op zijn weg ontmoette hij vijftien schepen onder het bevel van admiraal Robert Blake, een van Engelands grootste zeehelden. Naar den zin van Blake groette Tromp niet spoedig genoeg door het strijken van de vlag, en schoot daarom tot tweemaal toe op het schip van Tromp. Bij een derde schieten kon Tromp zich niet langer inhouden, en gaf hij Blake de volle laag, waarbij een kogel door de Engelsche vlag vloog. Nu was de strijd, die vier uur aanhield, spoedig algemeen, waaraan de invallende nacht slechts een einde maakte. Van dit gevecht gaven de beide vlootvoogden elkander de schuld; Blake over het niet groeten van Tromp en het schieten door zijn vlag, en Tromp over het eerst schieten van Blake. De Staten zagen nu in, dat Engeland den oorlog . zocht: alle pogingen, om nog een vredebreuk te voorkomen, waren vruchteloos. Nu werd aan Tromp opgedragen de Engelschen niet meer te ontzien. In het laatst van Juli stak Tromp, aan het hoofd van ruim elf duizend man, verdeeld over ongeveer honderd, zoo grootere als kleinere schepen, in zee. Beurtelings stilte en tegenwind maakten het hem echter onmogelijk om zich met Blake te kunnen meten; een felle storm belette hem, de overvallen haringvloot uit 's vijands handen te redden, zijn schepen werden verstrooid, sommige vergingen of vielen den vijand in handen, en met minder dan de helft kwam hij in zeer ontredderden toestand in het vaderland terug. Nu kreeg de prinsgezinde Tromp de schuld van alles, en toen de vloot weder in staat was zee te kiezen, werd het opperbevel opgedragen aan den onversaagden, maar norschen en opvliegenden Witte Cornelisz. de With. Den achtsten October tastte deze, bijgestaan door De Ruijter, Cornelis Evertsen en eenige andere flinke bevelhebbers, Blake aan. Doch niet alle kapiteins deden hun plicht, en sommigen, hetzij uit lafhartigheid, hetzij uit wrok tegen De With, hielden zich zelfs buiten het gevecht, zoodat eindelijk slechts door een aftocht een volkomen nederlaag voorkomen kon worden. De Staten begrepen nu wijselijk, dat zij ten opzichte van het scheepsvolk een verkeerden weg hadden ingeslagen, en besloten nu de prinsgezindheid van Tromp, die in zijn rapporten altijd van de „Prinsevlag" in plaats van de „Statenvlag" sprak, door de vingers te zien, en hem aan het scheepsvolk terug te geven. Eenige dagen na het gesprek, dat Jan de Lapper met zijn buurman gevoerd had, kwam deze dan ook weder het pothuis van den schoenlapper binnen, zeggende: „Heb je 't al gehoord, Jan, dat Tromp weer naar de vloot gaat?" „Neen," zei Jan, „maar als dat zoo is, dan is het ook mijn tijd; doch weet je 't wel zeker?" „Stellig," was het antwoord, „ik heb iemand gesproken die regelrecht uit Den Haag kwam. Het volk was bijna gek van blijdschap! Maar misschien wil je het liever niet, om bij Maartje te kunnen blijven." „Dat zal ik je laten zien," hernam Jan, en zijn schootsvel afdoende, wierp hij dat tegen den zolder van zijn pothuis, uitroepende: „Oranje boven! man, ik ga naar de vloot!" „'t Zal me benieuwen," dacht de buurman, „wat zoo'n schoenlapper op de vloot zal uitvoeren; nu, hij liever dan ik; met dat al zijn we van zijn princedeuntjes verlost; want hij zal wel nooit terugkeeren." Intusschen maakte Jan zijn pothuis dicht, en begaf zich naar zijn Maartje, aan wie hij vertelde, wat zijn voornemen was. Deze was met het besluit van Jan volstrekt niet ingenomen; doch tranen noch beden konden hem weerhouden, om zijn voornemen ten. uitvoer te brengen. Hij nam dadelijk een roerend afscheid van Maartje en vertrok naar de vloot, waar hij spoedig als bootsman werd aangenomen. Den eersten December ging Tromp onder zeil met negentig oorlogsschepen, tot geleide van tweehonderd zeventig koopvaarders. Tien dagen later kreeg hij de Engelsche vloot nabij Dover in 't zicht. Blake kwam op hem af en gaf hem de volle laag, maar werd met gelijke munt betaald. Nu werd de strijd algemeen. Woedend werd er van beide zijden gevochten, en niet het minst op het schip, waarop zich Jan de Lapper bevond. Het geraakte zelfs te midden der Engelsche vloot, en ofschoon de manschappen zich dapper weerden, toch vielen er velen in dien strijd. Ook de kapitein en de iuitenant sneuvelden, en nu werd het volk moedeloos en bevreesd; men achtte zich verloren en sprak reeds van overgave. „Dat zal nooit gebeuren," sprak onze schoenlapper. „Is er geen kapitein of luitenant meer, dan zal ik kapitein wezen; maar het schip overgeven doen we nooit; dan liever vechten tot den laatsten man. Komt, mannen, de handen aan het werk, de Engelsche koningsmoorders zullen er van lusten!" Deze opwekkende woorden deden den moed van het scheepsvolk herleven; het schaarde zich zonder morren onder de bevelen van kapitein Jan en streed met vernieuwden moed. „Vuur!" kommandeerde Jan, „geef ze de volle laag! Nogmaals vuur!" riep hij opnieuw, terwijl hij intusschen het schip een snelle beweging liet maken, waardoor een Engelsch schip, aan alle kanten beschoten, in den grond werd geboord, en van een tweede de masten overboord werden geworpen, zoodat dit wijken moest. De nacht maakte een einde aan den strijd, hetgeen gelukkig voor Blake was, want hij was gewond en maakte nu van de duisternis „Vuur!" commandeerde Jan, „geef ze de volle laag! Nogmaals vuur!" blz. 13 gebruik, om naar Dover te ontwijken. Twee zijner schepen waren verbrand, en kapitein Jan had een derde doen zinken. Tromp had slechts een schip verloren, dat ook in brand was geraakt. Hij verlangde naar den morgen, om de Engelschen opnieuw aan te vallen; doch, toen den volgenden morgen de zon opging, was er nergens een vijandelijk schip meer te zien. De Engelschen verlangden voor ditmaal geen verdere ontmoeting. Toen deed Tromp de witte vlag hijschen, ten teeken, dat de kapiteins bij hem aan boord moesten komen, om nieuwe bevelen te ontvangen, en te overleggen, wat men verder doen zou. Een aantal roeiers zijn dadelijk in de weer, om met de booten de aanvoerders aan boord van het admiraalsschip te brengen. Ook onze schoenlapper laat zich naar den Admiraal brengen, en wil plaats in den raad nemen. Tromp kijkt vreemd op en vraagt hem, wat hij komt doen. „Wel, admiraal," antwoordde Jan, niet zonder grooten trots, „de kapiteins zijn geseind, en als zoodanig kom ik hier om verslag te geven. Mijn kapitein en luitenant kunnen dat niet doen; want zij zijn door Engelsche kogels gevallen, en daarom moet ik het wel doen. 't Had er misschien niet zoo goed met ons uitgezien, als zij in leven waren gebleven, want ze waren lang niet van de moedigsten, en het schip zou zeker al lang in Engelsche handen geweest zijn; maar daar heeft Jan de Lapper voor gezorgd; de koningsmoorders hebben geweten, dat ik kapitein was!" „Welnu, kapitein Jan," hernam Tromp, „ga dan weer aan boord van uw schip en breng het veilig binnen." „Dat hoop ik met Gods hulp te doen," sprak Jan, en hij hield woord. Onder zijn bevel kwam het schip spoedig in veilige haven aan. Het duurde niet lang of Jan zat 's morgens vroeg weer in zijn pothuis schoenen te lappen, terwijl hij er dapper op los zong: Weest nu verblijd, Te dezer tijd Wie gij zijt, Over is nu 's nachts droev' duisteren schijn; Al onze plagen, In blijde dagen Veranderd zijn. 't Weer vriend'lijk blikt, Elk is verkwikt, Dat 't Ood zoo schikt, En ons de overwinninge dus geeft Tot een bevrijding, En tot verblijding Van al wat leeft. Als alles haast Was op zijn kwaadst, Was God ons naast, Zijn hulp, Zijn heil, Zijn schut Hij tot ons zendt. Laat ons Hem loven, Die daar van boven De zaak dus wendt. Jan's gezang klonk over het Sparen, dat het • een lust was om aan te hooren, maar 't maakte ook zijn buurman wakker. Deze wreef zich de oogen uit en bromde: „Daar heb je waarlijk onzen lapper weer! Zouden ze hem van de vloot gejaagd hebben, of wat is er met hem gebeurd ? Daar wil ik het mijne van hebben!" Een poosje later trad hij het pothuis binnen, zeggende: „Hoe heb ik het nu met je, buurman, heb je je paspoort gekregen of ben je voor den Engelschman gaan loopen?" „Noch het een noch het ander," antwoordde Jan, „maar we hebben de koningsmoorders zóó klop gegeven, dat ze het hazenpad gekozen hebben, en omdat ze vooreerst niet weer zullen komen, heb ik mijn schip binnengebracht, en ben nu weer bij moeder Maartje." „Je zult wat uitgevoerd hebben!" hernam de buurman; „heb je soms in de kombuis de schoenen van den kapitein zitten lappen?" „Mijn kapitein," antwoordde Jan, „had geen schoenen meer noodig; hij is in 't begin van het gevecht al door de Engelschen doodgeschoten en toen heb ik het bevel op mij genomen, en een schip van den Engelschman in den grond geboord." De buurman schudde ongeloovig het hoofd en dacht: „Wie weet, of hij wel ooit kruit geroken heeft. Hij speldt mij maar wat op de mouw; hij is misschien niet eens op de vloot geweest." Hardop vroeg hij spottend: „En Tromp, hoe heeft die het gemaakt; is die misschien ook door de Engelschen doodgeschoten, zoodat jij zijn plaats ook hebt moeten innemen ?" „Hoor eens, buurman," antwoordde Jan, „jé moogt me gelooven of niet, daar is mij weinig aan gelegen; maar ik verzeker je, dat Tromp gevochten heeft als een leeuw. Hij heeft Blake gewond naar huis gestuurd en het schip „de Rosekrans" geënterd, waarop spoedig de prinsenvlag werd geheschen. De Engelschen zijn zóó toegetakeld, dat 's morgens geen schip meer te zien was." „'t Is mogelijk," was het antwoord, „maar gelooven doe ik het nog niet." „Ik kan het niet helpen7 buurman, 't spijt me voor jou. En nu wensch ik je een goeden morgen, want ik heb het veel te druk met lappen, om mijn tijd met praten te verleuteren," zeide Jan, die inwendig boos werd. De buurman vertrok; doch spoedig moest hij bekennen, dat Jan de waarheid gesproken had, want de lof van Tromp was op aller lippen. Nu was er in 't heele vaderland geen man als Tromp. Hij was de bekwaamste, de moedigste zeeheld die er bestond! Nog grooter oogen zette de buurman echter op, toen hij vernam, dat Jan de Lapper van de Staten, tot belooning zijner kloekmoedigheid, een gouden halsketting en vijfhonderd gulden ontvangen had! Den eerstvolgenden Zondag stapte Jan, niet weinig trotsch op zijn halssieraad, en in zijn Zondagspak gedost, met zijn Maartje naar de kerk, om ook daar den Heere te loven en te danken voor de behaalde overwinning; en ook voor de onderscheiding, die hem te beurt was gevallen. Ieder, die hem tegen kwam, groette nu beleefd, en heel Haarlem had den mond vol van den dapperen schoenmaker. Ieder wilde nu zijn schoenen door hem gemaakt hebben; want, zoo meende men, zulk een dapper held moest ook wel een goed schoenlapper zijn. Jan kreeg het nu zeer druk en klopte en zong, van den vroegen morgen tot den laten avond, dat het een lust was. Intusschen hadden de Engelschen zich weder hersteld van de bekomen nederlaag, en ook in ons vaderland had men niet stil gezeten! Op alle landswerven had men zich druk geweerd, om 'de vloot te versterken. In het voorjaar van het jaar 1653 werd Tromp naar Den Haag ontboden, om van de Staten zijn bevelen te ontvangen. Van Amsterdam reisde de Admiraal in een rijtuig over Haarlem naar de residentie. Te Haarlem gekomen, komt hij voor de Melkbrug, vlak tegenover Jan's pothuis. Maar de brug is opgehaald, om verscheidene schepen door te laten, en het rijtuig moest dus stilhouden. Tromp, die niet van wachten hield, wordt ongeduldig, zoodat hij uitstapt en heen en weer drentelt. Daar trekt het gezang van Jan, die weer dapper zit te lappen en het Wilhelmuslied zingt, zijn aandacht! Nu treedt Tromp op het pothuis toe, en herkent in den zingenden schoenmaker Jan Barends! „Wel, Jan, zoo ijverig in de weer," zegt Tromp, „ge gaat toch weer mede naar de vloot, om den Engelschman klop te geven?" „Ja, ja, admiraal; maar — als kapitein, anders niet." „Nu, nu, als luitenant zal 't ook wel schikken, nietwaar ?" „Neen, neen, als kapitein, anders niet, hoor!" „Kom, kom, Jan, dat weet ik wel beter; ge wordt luitenant, en dat is al een mooie bevordering voor een bootsman." „Admiraal, als kapitein heb ik mijn schip verlaten, en ik wil niet anders dan als kapitein weer mede. Ik was 't wel niet in naam, maar toch inderdaad, en dat is beter dan het omgekeerde." „Nu, we zullen zien," zegt Tromp, terwijl hij Jan hartelijk de hand schudt, en vertrekt; want hij ziet, dat de brug wordt neergelaten. Eenige dagen later ontving Jan Barends een aanstelling als bevelhebber van een nieuw schip, „de Maarseveen," voerende 44 stukken geschut. Want 't was den vlootvoogd niet ontgaan, Wat Barends had bedreven; Dies boden hem de Staten aan, Om voor de zee te leven; Toen werd voor altijd en voorgoed Het pothuis dichtgesloten; Toen lapte hij geen schoenen meer, Voor kleinen en voor grooten; En Barends was de roem en eer Van al zijn tijdgenooten. Weder nam Jan Barends afscheid van zijn Maartje, die er nu niet weinig trotsch op was de vrouw van een zeekapitein te zijn. Gedurende den eersten Engelschen oorlog stond Jan zijn admiraal trouw ter zijde, en toen Tromp in den slag bij Ter Heide op den lOden Augustus 1653 sneuvelde, was er zeker niemand op de vloot, die hem zoo diep betreurde als Jan Barends; maar ook niemand, die met meer woede tegen de Engelschen vocht, om den dood van zijn admiraal te wreken. Toen eindelijk, in het jaar 1654, de vrede geteekend werd, kon Jan voor eenigen tijd van de krijgsvermoeienissen bij zijn Maartje uitrusten. Het pothuis behoefde hij niet meer te ontsluiten, want zijn inkomen als kapitein ter zee was ruimschoots voldoende, om er met zijn vrouw van te leven. Trouw zagen de Haarlemmers nu 's Zondags kapitein Jan, versierd met zijn gouden halsketting, met zijn vrouw naar de kerk gaan, want bij al zijn dapperheid bleef hij een nederig man, die alleen,als hij van de gevechten vertelde die hij had meegemaakt, een beetje hoogen toon aansloeg. Wel was hij in zijn schik met zijn onderscheidingsteeken, maar op zijn stand in de maatschappij verhief hij zich niet. Nu zijn buurman 's morgens geen last meer van zijn zingen had, was hij een trouw vriend van Jan geworden, en deze vertelde hem menig heldenfeit van zijn dapperen admiraal. Lang mocht de rust van Jan niet duren. In het jaar 1658 stevende hij onder De Ruyter naar de Oostzee om de Denen tegen de Zweden te helpen, en ook daar behaalde onze Jan de Lapper roem en eer. Toch zou hij niet lang meer voor het vaderland strijden; in den vierdaagschen zeestrijd (1666) werd hem een arm afgeschoten. Toen hij zich niettemin heldhaftig aan den mast liet binden, om het volk aan te moedigen, nam een tweede kogel zijn hoofd weg. Hij is, als redder van de vlag, Op 't bed van eer gestorven. Een blauwe arduinsteen, geplaatst in den gevel van het huis op den hoek van de Hoogstraat te Haarlem, waar eens zijn pothuis stond, vereeuwigt voor de nakomelingschap de nagedachtenis van JAN DE LAPPER. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000