NAAR DE IJSZEE. = LOTGEVALLEN = VAN EEN HOLLANDSCHEN JONGEN door W. METS Tzn. geïllustreerd. buitenpost — a. h. kalis. I. EEN KWAJONGENSSTREEK. Eeri der laatste Nederlandsche Walvischvaarders, de „Dirkje Adema" werd naar de scheepswerf gebracht, om daar geheel verbreeuwd en voor een nieuwen tocht naar de IJszee gereed gemaakt te worden. 't Was omstreeks in het midden der vorige eeuw en het liet zich aanzien, dat het bedrijf, hetwelk zoo vele jaren goede winsten had afgeworpen, nu van jaar tot jaar minder zou worden. Maar wat zouden de eigenaars van de „Dirkje Adema" anders met het vaartuig aanvangen. 't Schip verkeerde in nog gaven staat en zou moeielijk voor een ander doel zijn in te richten. Nu de zeelieden, onder lustig gezang, zoo ijverig bezig waren om het schip naar de scheepswerf te verhalen, schonk menigeen zijn volle aandacht aan dat levendig tafreeltje. Hoog klinkt het op uit de vroolijke zeemanskelen: „Hieuw 'm maar op, voor Groenlands zee; Hi — ho, Hi — ho! Wie maakt met ons het reisje mee? Hi — ho, Hi — ho, hé, o, hé!" Twee jongelingen, die het ook hoorden en met aandacht naar de verrichtingen der schepelingen staarden, hadden wel luidkeels willen roepen: „wij maken graag dat reisje mee; maar zij wisten maar al te goed, dat hun verlangen toch niet bevredigd zou worden, omdat de ouders geheel andere plannen met hun jongens hadden. Jan Snaag toch, was kweekeling op de Stadsschool en werd door meester Panhof tot onderwijzer opgeleid, en Piet Tinkel was op het kantoor van de grootste touwslagerij der stad en verdiende reeds 'n paar gulden per week. „Dat lijkt mij een heel wat plezieriger leventje toe, daar aan boord", zei Jan, „dan alle dagen tusschen de vier muren der school te blokken en te leeren van den vroegen ochtend tot den laten avond". „Dat zal waar zijn," bevestigde Piet; „ik zou er wat graag dat vervelende kantoorleven voor willen ruilen; maar er is eenvoudig geen sprake van, dat mijn vader mij zal vergunnen om ter zee te gaan varen". „Even als bij ons", hernam Jan weer, „er zou al heel iets buitengewoons moeten gebeuren, vóór mijn vader op zijn besluit zou terugkomen". Inmiddels sloeg Piet den weg in naar zijn kantoor en Jan liep door naar de school. Bij het afscheidnemen, vroeg Piet nog: „Heb je vanavond ook nog les?" „Dat ik wel eens een grap met hem zou willen uithalen". „Een grap?" Bij dat woord was Jan al half gewonnen; want zonder eerst de gevolgen te berekenen, nam hij altoos gaarne deel aan een grap. „Wat wou je dan uithalen met Kees de Haas?" vroeg Jan nu. „Wij moeten even terugloopen naar den winkel van Krulstra". „En dan?" „Daar koopen wij voor een dubbeltje kruit". „Wou je dan schieten?" „Och, neen; maar laat mij nu even uitpraten. Wij koopen voor een dubbeltje kruit, van dat fijne, je weet wel: crappé staat er op de busjes, geloof ik. Dan strooien wij dwars over de melkbrug een slang van dat kruit, met een smal riggeltje naar beneden. Wij gaan daarna stil aan den kant van de vaart zitten en zoodra Kees op de brug verschijnt, raak ik met het vuur van mijn sigaar het kruit aan en dan zal je eens zien. Ik wed dat de knul een appelflauwte krijgt". Aan het schandelijke van hun plan dacht geen der beide jongens en zij verkneuterden zich reeds in het vooruitzicht op zulk een grap. Zwijgend zaten zij naast elkaar neergehurkt in het min of meer vochtige gras. De avond was stil. Slechts enkele geluiden uit het stadje drongen tot de jongens door. Eenige stedelingen schenen Kees' angstkreet in den stillen avond te hebben gehoord en anderen moesten ook de kruitontploffing hebben gezien. „Laten wij ons uit de voeten maken", sprak Jan zacht; „anders loopt het met ons mis". „Langs den grasberm, aan den kant van den weg dan", riep Piet, „daar vallen wij minder in het oog". Snel verwijderden zich de boosdoeners. Toen zij ongeveer tien minuten hadden geloopen, begonnen zij over de vermoedelijke gevolgen van hun kwajongensstreek na te denken. „Ik geloof dat er van de melk weinig terecht zal komen", zei Piet. „Dat is het ergste nog niet", was het antwoord. „Wat zou je dan erger noemen?" „Als de vent er iets uit hield". „Wat dan wel?" "Dat weet ik zoo niet; maar de schrik kan soms heel wat teweeg brengen". „Wij moeten ons van den domme houden". „Maar Krulstra zal wel vertellen- wie bij hem kruit gekocht hebben". „Daar is kans op. Wij moeten aanstonds maar dadelijk bij Krulstra aanloopen om te vragen ons niet in moeielijkheden te brengen". „Wij zullen de verloren melk wel heimelijk vergoeden, dan heeft Kees toch geen schade dooronzegrap". „Voor hoeveel zou er wel zijn?" „Dat kan al licht een gulden of tien beloopen". „Geen kleinigheid! Ik moet daar eerst nog eens over denken, vóór daaraan de helft te betalen". „Maar als het gerecht zich met de zaak gaat bemoeien, kan het ons wel heel wat meer kosten. Ik wou nu wel..." „Dat wij de grap niet begonnen waren. Ja, jongen, berouw komt na de zonde". Al pratende waren de jongens een andere brug genaderd en gingen deze over om weer in de stad te komen. „Zullen we nu niet allereerst naar Krulstra gaan?" vroeg Jan. „Zeker", luidde het antwoord; „wij kunnen daar niet te vroeg bij zijn. Stom van ons, dat wij bij het koopen van het kruit al niet gezegd hebben: mondje toe, asjeblieft!" Daar ontmoeten de beide vrienden een kennis, die hen vertelde, dat op de melkbrug een aanslag was gepleegd op het leven van den melkboer Kees de Haas. Even later kwamen de jongens andere kennissen tegen, die hen wisten te vertellen, dat twee kerels den melkboer de Haas op het bruggetje hadden aangehouden, hem zijn geld hadden afhandig gemaakt, toen zijn kar hadden omvergeworpen, na eerst een revolverschot op den man te hebben gelost. De geheele stad was er in weinige oogenblikken vol van en naar gelang het praatje verder verbreid werd, nam het ook in gewicht toe, maar druischte tenslotte danig in tegen de waarheid. Onderwijl hadden Pieter en Jan den winkel van Krulstra bereikt. Hier verdrongen zich langs de straat letterlijk drommen van menschen, die over niets schenen te kunnen praten dan over het ergerlijk voorval van dien avond op de melkbrug. Ze moesten ze dit en ze moesten ze dat, zeiden de menschen verontwaardigd en bedoelden dan, dat men de daders eens gevoelig onder handen moest nemen. Jan en Piet hoorden zoo tegen wil en dank hoe de menigte dacht over de onbekenden, die den melkboer zulk een poets hadden gespeeld. Meermalen waren de vrienden reeds van plan geweest om den winkel van Krulstra binnen te gaan, doch telkens zagen zij er volk en wat zij te zeggen hadden, diende liefst niet in het bijzijn van anderen te geschieden. Eindelijk zagen zij hun kans schoon, toen weer een bezoeker den winkel verliet. Zenuwachtig gejaagd traden de jongelieden naar binnen. Zoodra Krulstra hen zag, voegde hij hen reeds dadelijk toe: „jongens, dat is erg genoeg afgeloopen met jullie kruitvermorsing". „Weet Kees wie het kruit gehaald heeft?" „Zeker, dat moest ik hem wel zeggen, anders had hij er de politie, in gemengd". „En doet hij dat nu niet?" „Ik heb het hem sterk ontraden. De man was echter door het dolle heen, en wilde dadelijk met de politie naar je ouders toe. Man, zei ik, man, doe het niet. Wacht tot morgenochtend, dan kalmeer je in dien tijd wat, en houd vooral de politie er buiten. Die jongens hebben het misschien niet eens met opzet gedaan. „Niet met opzet gedaan," stoof hij op, „als ik ze te pakken krijg, bega ik een ongeluk aan de vlegels". „Luister nu eens naar mij, zei ik weer", zoo vervolgde Krulstra, „en ga niet vóór morgenochtend naar Tinkel en Snaag. Geloof maar gerust, dat je schade je tot den laatsten cent zal vergoed worden. Ik meen te weten dat Tinkel en Snaag allebei tot je klanten behooren; als je daar nu gaat opspelen, begrijp je toch, dat je ze allebei als klant verliest. Dat snapte de Haas ook en ik heb hem zoover weten te brengen, dat ie niet voor morgenochtend over het geval met jelui ouders zal gaan spreken". De jongens bedankten Krulstra voor alles wat hij in hun belang had willen doen, ofschoon de voornaamste beweegreden voor den winkelier, om er de politie niet in te mengen, daarin lag, dat hij dan zelf in moeielijkheden kon gewikkeld worden, omdat hij zoo maar niet aan iedereen kruit mocht verkoopen. De jonge vrienden, die overal in de stad de men- schen de hoofden bij elkaar zagen steken, om over de „aanranding" op de melkbrug te spreken, togen nu huiswaarts. Jan's vader had ook al van het feit gehoord. „Wat is er toch voorgevallen met den melkboer Kees de Haas, Jan?" „Ik weet niet recht hoe de zaak zich heeft toegedragen, vader", jokte de jongen; „maar ze moeten den man bang gemaakt hebben met ontploffend kruit". „Dus is er niet op hem geschoten?" „Zoover ik weet, niet, vader!" „Maar hij heeft toch al zijn melk verloren op de brug, is het niet?" „Dat heb ik ook gehoord". „In ieder geval blijkt het weer dat de politie ook nooit is, waar zij behoorde te zijn. Op onbeteekenende dingen let zij, maar waar een mensch zoo wordt gemolesteerd, dat hij al zijn hebben en houden er bijna door verliest, is geen spoor van politie te zien. Ze moesten de vlegels, die zulke bandietenstreken uithalen, maar eens flink onderhanden nemen; dat verdienden zulke schelmen". Jan wist niet beter te doen dan op dit vertoog van zijn vader maar te zwijgen, doch met angst zag hij al tegen den volgenden dag op. Dan zou Kees de Haas zijn vader bezoeken, en daar in het licht stellen, dat Jan Snaag, de toekomstige schoolmeester, een der vlegels was, die zich niet schaamde voor het uithalen van bandietenslreken. Onze kweekeling wendde hoofdpijn voor en ging dien avond vroeg naar bed. Hij sliep echter zeer onrustig en werd bovendien gekweld door angstwekkende droomen. Telkens weer zag hij zich omringd door het helle licht van ontploffend kruit. Dan wilde hij snel wegloopen, doch Kees de Haas duwde hem telkens in den vuurgloed terug. Wel een half uur vroeger dan gewoonlijk ging hij 's morgens naar de school. Hij vreesde dat de melkboer heel vroeg zou verschijnen en verlangde liever de ontmoeting niet bij te wonen. Piet was niet veel geruster, vooral omdat zijn vader zoo doldriftig was. Jan's vader liet trouwens op dit punt ook niet met zich gekscheren. Lang was Jan nog niet in de school, toen zijn vader het aangekondigde bezoek ontving van den melkboer, die nog niet geheel gekalmeerd was en in schrille kleuren de boosheid van den toekomstigen onderwijzer schilderde. Vader Snaag stond letterlijk versteld over zulk een ten hemel schreiend feit. De aderen zwollen hem op het voorhoofd, terwijl hij met groote stappen het vertrek op en neer ging. „Ranselen zal ik hem, ranselen totdat hij er bij blijft liggen", was de eerste woeste uitbarsting, die de vertoornde vader kon uitbrengen. „Dat was voor zoo'n kwajongen misschien nog maar het best", merkte de melkboer op; „maar ik zou al niets geschikters weten, ofschoon ik zelf daar niet beter van word, want U begrijpt dat de bengels mij heel wat schade hebben berokkend". Het zal je tot den laatsten cent vergoed worden, al zal zijn heele spaarpot er ook om geplunderd moeten worden! Zoo'n eervergeten deugniet". „En U begrijpt, baas Snaag, dat U er zoo nog goedkoop afkomt, want als ik de politie in de zaak gemengd had, dan waren die kwajongens nog in de gevangenis geraakt ook; dat is een ding dat zeker is". „Kwajongens!" Deze uitdrukking moest Snaag ten opzichte van zijn zoon hooren en dat nog wel in zijn eigen huis. En toch had de melkboer in den grond van zijn hart gelijk. Nog altoos liep Snaag als 'n radelooze door het vertrek. „Kom morgen nog eens terug", voegde hij eindelijk den bezoeker toe, „ik moet eerst wat tot bedaren komen en met de anderen spreken. Ik blijf je er borg voor, dat alle schade je tot den laatsten cent vergoed zal worden. Maar dien jongen, dien jongen! Wat vang ik met hem aan?" „Ja, dat is uw zaak, baas Snaag", antwoordde de melkboer, die nu heenging, om ook een bezoek te brengen aan Piet Tinkels vader. Onderwijl papa Snaag nog maar altoos besluiteloos heen en weer liep, kwam zijn vrouw binnen. „Die verwenschte jongen, die vlegel", riep hij op nog even heftigen toon. „Bedoel je Jan?" vroeg zacht de moeder. „Ja, Jan, die vagebond, die schobbejak". „Maar man", zoo viel zij kalm in, „wind je toch niet zoo op; is het dan zoo erg?" „Erg? meer dan erg! een schandaal, een schurkenstreek is het". Toen volgde een mededeeling van het gebeurde en over het gelaat van vrouw Snaag kwam iets droevigs, dat de lippen merkbaar deed beven. Meer en meer wond Jan's vader zich nog op. „Ik had dien rekel maar verlof moeten geven om zeeman te worden", zei hij tenslotte; „dan had hij al deze schande niet over ons hoofd gebracht!" „Naar zee, onze Jan, ons eenigst kind; man, hoe durf je het te zeggen", voerde de moeder den vertoornden vader te gemoet. „Wat praat je nog van eenigst kind", riep hij op denzelfden kijftoon, terwijl hij de vuisten balde, „aanstonds als hij mij onder de oogen komt, zal ik hem ranselen, zooals hij nog nooit " „Deze betrekking strookt niet rnet de neiging van uw zoon; dit bleek mij duidelijk genoeg, toen ik aan Jan zei dat zijn ouders er goed aan zouden doen met hem spoedig naar zee te sturen". Snaag was uit het veld geslagen, groette mijnheer Panhof en sukkelde in een ellendige stemming naar huis. Daar had nog een onstuimig onderhoud plaats tusschen de ouders en hun zoon, welke laatste een zeer deemoedige houding aannam. Hij besefte nu eerst recht welk kwaad hij zichzelf met de kwajongensstreek had berokkend. Het eind der besprekingen was nochtans, dat Jan's vader den volgenden dag een paar bekende scheepskapiteins zou opzoeken, met het doel plaatsing voor zijn zoon te vinden. Hij twijfelde er geen oogenblik aan of hij zou wel naar wensch slagen. Voor de moeder bleef het een schrikbeeld, dat Jan het zeegat uit moest. op den grond neer en koesterde mij in den zonneschijn. Omdat ik verzuimd had eten en drinken mee te nemen en veel dorst kreeg, gebruikte ik eenige der gevonden eieren, aangezien er op het eilandje geen drinkwater was te vinden. „Nu, als je jong en moe bent, en je ligt languit gestrekt op den grond als een rob die zijn eigen in het zonnetje koestert, dan snap je, dat het niet lang duurt of je slaapt als een marmot. Toen ik ging liggen zat mijn boot hoog en droog aan den grond, omdat het sedert een paar uren ebbe was geworden. Vermoedelijk sliep ik veel langer dan ik zelf gedacht had. Toen ik wakker werd, was ik niet bepaald warm en rilde een beetje. Dadelijk sprong ik op, met het voornemen om ten spoedigste het eilandje te verlaten en naar Terschelling terug te roeien. Maar ik keek leelijk op mijn neus toen ik nergens een sprietje van mijn boot gewaar werd. De vloed was opgekomen en het water was hooger gestegen dan 's morgens. Mijn „boskopper" moest dus vlot zijn geraakt en met den stroom zijn meegevoerd. Van het hoogste punt van het eilandje af, tuurde ik over de zee. In de verte, in de richting der Friesche kust, zag ik een zwart stipje op het water, goed genoeg om over het wier voor bedekking te kunnen dienen. Zoodra het donker werd kroop ik in mijn nachtleger en bracht een rustigen nacht door. Van koude had ik niet veel te lijden gehad. Ik bleef liggen totdat de zon nog iets hooger stond dan den vorigen morgen, toen ik was begonnen met het zoeken van eieren. Nu vond ik er nog meer dan daags te voren. Weer gebruikte ik niets dan eieren voor ontbijt, middagmaal en souper, om de eenvoudige reden, dat ik niets anders had. Bij laag water waadde ik naar een mosselbank en plukte er eenige mossels. Ik was daarbij zoo gelukkig ook drie oesters te vinden, die ik met moeite met mijn zakmesje openstak. De smaak der mossels verschilde echter al niet zoo heel veel van de eieren der zeevogels. Het ging mij even als den vorigen dag, er kwam geen uitredding. Op den derden dag veranderde het weer. Er kwam een bank opzetten in het Zuid-Westen en al spoedig ging het hard regenen. Nu werd het er voor mij niet beter op, want niet alleen dat mijn beddegoed kletsnat regende, maar ook mijn kleeren waren welhaast geheel doorweekt door het hemelwater. Ik rilde en beefde als een schoothondje en liep maar Ik zwaaide met mijn sein en schreeuwde daarbij uit alle macht. Daar zag ik, hoe de boot, die achter het vaartuigje sleepte, tot bij het schip werd getrokken en een man er in stapte. Hij wrikte de boot naar de zandplaat en nog harder schreeuwde ik en zwaaide mijn seinvlag wild heen en weer. Toen het bootje aan den grond liep, snelde ik er heen en riep den matroos toe: „als je mij meeneemt, zijn al de eieren voor jou". De man trok zijn boot nog iets hooger op en onderwijl vertelde ik hem wat mij overkomen was. Hij liep met mij mee, spreidde zijn zakdoek op den grond en vulde den doek met eieren. Ik deed hetzelfde met mijn zakdoek, deed de nog overige eieren in mijn pet en weldra stapte ik met een zeer verruimd gevoel met de zeeman in zijn boot. De eitjes vonden op de zeetjalk een goed onthaal, en ik vergastte mij weldra aan brood met spek en kreeg er een flinke kom koffie bij. Op de Vliereede werd ik overgebracht aan boord van het daar geankerde Ioodsvaartuig en kwam den volgenden dag op Terschelling terug. Mijn moeder was uitgelaten blij en ik kreeg van alles van haar, maar vader gaf mij een pak ransel op den koop toe, dat lang niet van stroo was. Op het Griend ben ik echter nooit meer geweest. „Bootsman, klaar om ie ankeren", riep nu de kommandeur. Jan had met bijzondere aandacht het eerste verhaal van den bootsman genoten en nu hij zoo aandachtig geluisterd had, zou hij stellig wel op meer vertellingen van den bevaren zeeman mogen rekenen. De wind was gaan liggen en het vloedgetij kwam door, daarom besloot de gezagvoerder van „De Spitsbergen", om ter Vliereede te ankeren tot den volgenden morgen en dan door het Stertemelk ruim zee te kiezen. Toen de zeilen geborgen waren en het schip geankerd lag, werd aan de bemanning gezegd dat ieder die nog een briefje naar huis wenschte te schrijven, dit ten spoedigste zou moeten doen. Gedurende het eerste halfjaar toch zou daartoe wel geen gelegenheid meer bestaan. Jan Snaag schreef haastig een uitvoerigen brief aan zijne ouders en toen Joost zag, dat de jongeling zoo vaardig met de pen terecht kon, zei hij: „och, schrijf meteen een briefje aan mijn vrouw". „Wat moet ik haar schrijven bootsman?" „Schrijf maar dat ik frisch en gezond ben en haar het zelfde wensch". „En verder, bootsman?" „Verder?... Nu, voeg er maar bij dat ik Zondag niet met haar naar de kerk ga". „Maar Zondag zijn wij immers in ruim zee, bootsman". „Nu, dan kan ik immers niet mee ter kerk". Jan glimlachte even en voldeed aan het verlangen van den grappigen bootsman, met wien hij op één wacht was ingedeeld en nu de wacht te kooi had. Vermoeid van alles wat hij reeds had meegemaakt dien dag, sliep de jonge zeeman, ondanks het voor hem vreemde der omgeving, rustig in, doch werd 's mórgens in de vroegte reeds uitgepord. De ebbe was ingetreden en een gunstig Zuidelijk windje doorgekomen. Er kwam van het loodsvaartuig een sloep naar het schip roeien, waarmede een loods aan boord van „De Spitsbergen" werd gebracht, om het schip door de zeegaten te geleiden. Toen het schip zoo met volle zeilen door het vaarwater tusschen de beide eilanden heenkoerste, wees Jan naar een uitgestrekte zandplaat, die aan het eiland Terschelling was gelegen. „Dat is de Noordvaarder, broekie", verklaarde Joost. Als wij samen zouden deelen de kapitalen die daar aan gestrande schepen reeds zijn verloren gegaan, zouden wij wel de geheele provincie Friesland kunnen koopen. Daar zijn al heel wat zeevaarders met een buik vol water naar de eeuwigheid gegaan; maar dit moet ik er bij zeggen, dan was het niet de schuld van de Terschellingers, hoor! Deze toch zijn er altoos als de kippetjes bij als er schepelingen in nood geraken, om te redden wat zij kunnen. Er is van de kustbewoners ook al menigeen verongelukt bij de pogingen om het leven van medemenschen te redden. Jan had daarover wel eens het een en ander gehoord en vroeg: „heeft u zelf ook wel eens aan zulke reddingen deelgenomen, bootsman?" „Twee malen. Den eerste keer was ik pas zeventien jaar en den tweeden keer drie en twintig. Bij de eerste redding haalden wij zes man van een schoener af, en bij de tweede redding veertien man van een bark. Later had ik nu geen gelegenheid meer, omdat ik meestal in zee zat". In de buitenbanken werden hier en daar wrakken gezien, of staken op enkele punten masten boven water van verongelukte schepen. Joost wist de namen van al die vaartuigen en de bijzonderheden der strandingen op zijn duimpje te vertellen. Jan echter maakte bij zichzelf de opmerking, dat het zeevaren toch eigenlijk niet in alle opzichten zoo mooi is, als het zich wel eens laat aanzien. Toen „De Spitsbergen" buiten de banken was, kwam een loodsboot den loods afhalen, wien men de brieven meegaf, welke een laatsten groet behelsden aan de betrekkingen der opvarenden. III. IN AANVAR5NG. „De Spitsbergen" behoorde niet tot de snelvarendste schepen, doch deze eisch werd in die dagen allerminst aan een walvischvaarder gesteld. Zeewaardigheid en een buitengewoon stevigen bouw, om de stooten en drukkingen der ijsmassa's in het hooge Noorden te kunnen weerstaan, waren de eerste voorwaarden, waaraan soortgelijke schepen moesten kunnen voldoen. Nu „De Spitsbergen" in het ruime sop gekomen koers zette naar de IJszee, gaf de kommandeur last om alle zeilen bij te zetten die maar dienst konden doen. De wind bolde weldra het doek en het schip schoot met een vaart van negen mijlen in het uur voort; dit was al zoo ongeveer de grootste spoed, die gemaakt kon worden. Lang nog blikten de schepelingen naar de blinkende duinen van de eilanden. Het waren de laatste punten van den Vaderlandschen bodem, die zij in de eerste maanden te zien zouden krijgen. Jan gevoelde, bij het verdwijnen van de Vaderlandsche kust, toch wel eenige benepenheid, doch liet daarvan wijselijk niets merken. Langzamerhand kwam hij nu in aanraking en in kennis met de overige leden der bemanning. Het liefst echter bevond hij zich in de nabijheid van den robusten Joost, die zoo smakelijk wist te vertellen en soms zoo grappig kon zijn. Er bevond zich een gemengde bemanning aan boord, onder wie er meer dan één waren, die nimmer een zeereis hadden gemaakt. Dit bleek al spoedig bij de geringste schommeling van het schip, toen een paar der opvarenden zeeziek werden. Jan Snaag kreeg wel een eenigszins onbehagelijk gevoel, doch hield zich overigens goed. 's Namiddags had Joost de handen wat ruim en ging zich weer eens meer in het bijzonder met den jongen zeeman bemoeien. „Jan", zoo vroeg de bootsman, „weet je nu wel met hoeveel koppen wij aan boord zijn?" „Neen, bootsman!" „Nu, raad dan eens!" „Ik zou zeggen wel met veertig personen, bootsman!" „Mis, broekie! wij zijn met twee-en-vijftig koppen op „De Spitsbergen". „Met zooveel volk, bootsman?" „Zeker! Als wij eenmaal bezig zijn met derobbenklopperij of het vangen van walvisschen, zal het je wel blijken, dat er geen mannetje te veel aan boord is. Dat is vooral noodig in de IJszee, om uit te vorschen waar robben op de schotsen liggen, of waar in open water zich walvisschen vertoonen. De uitkijk wordt om het uur afgelost, zoodat geen mensch langer dan één uur achter elkaar in het kraaiennest vertoeft. Jan moest erkennen dat er ook op een walvischvaarder nog al het een en ander viel ie leeren, al was het dan ook in lange na niet zooveel als in de school. Inmiddels was de wind gaan liggen en vertoonde zich een eenigszins nevelige bank over de zee. „Het zou mij hard verwonderen", zei Joost, „als wij het over een uur niet dik van mist hadden. Er komt zeevlam over het water. Dat is erger dan een matige storm en voorspelt een onrustigen nacht. Wij naderen de lijn van de drukste scheepvaart op Hamburg en Bremen. Hier kruisen dag en nacht vele schepen; het zal dus zijn: uitkijken en dagen tellen". Wat de ervaren Joost gedacht had, kwam precies zoo uit. Een uur later, juist toen de avondschemering viel, werd het van lieverlede mistiger. Nog geen uur daarna was het zoo dik, dat men op geen scheepslengte voor zich uit kon zien. Gelukkig was er weinig wind, zoodat het schip niet veel vaart liep. „Dat geeft een roezemoezige nacht, of ik heb mijn goeie bril niet op", profeteerde Joost, die aan mist al evenveel hekel had als andere zeelui. De gezagvoerder gaf orders om scherp uit te kijken en met korte tusschenpoozen seinen te laten hooren met den misthoorn. Het was een eentonig, somber geluid, dat met dit instrument werd voortgebracht. Joost had Jan meegetroond tot op den boeg. Nabij het scheepsgaljoen zaten de varenslui naast elkaar scherp uit te kijken. Zij poogden met de oogen den haast ondoordringbaren nevel te doorboren. Nu en dan werd het mistsein beantwoord, meestal op verren afstand. Als nu op alle schepen even goed wordt uitgekeken en op de mistseinen gelet als bij ons aan boord, verklaarde Joost, zullen er niet gemakkelijk enden zwaaien; maar sommigen varen maar raak zonder zich om iemand te bekreunen. De man in het kraaiennest kon uit zijn verheven zitplaats al niet verder zien dan de overige zeelieden, die zooveel lager op hun post waren. Het liep reeds tegen middernacht en nog altoos was het onrustbarend mistig. Eensklaps sprong Joost overeind en riep met stentorstem: „hard oploeven! Schip recht vooruit!" Ook Jan zag het donkere gevaarte, dat gevaarlijk nabij, a!s een zwarte rots, opdoemde uit de grijsgrauwe nevelwolken. De roerganger had onverwijld aan de waarschuwing van den bootsman gevolg gegeven en het schip doen oploeven. Het vreemde vaartuig scheen ook eenigszins van koers te veranderen en poogde achter „De Spitsbergen" langs te Ioopen. Nu was de donkere romp van het reusachtig schip door iedereen duidelijk te onderscheiden. De toestand zag er bedenkelijk genoeg uit. Joost sprak tenminste op een toon, die te kennen gaf dat hij voor zeer ernstige gevolgen vreesde, „dat loopt nooit vrij!" Intusschen naderde het voorschip van het onbekende zeekasteel meer en meer het achterste gedeelte van „de Spitsbergen". Alles duurde slechts enkele seconden. Eensklaps werd een geweldig gekraak gehoord en liet Joost zich ontvallen: „daar heb je het getoover in de glazenkast". Ijlings stoof hij naar de plaats waar „de Spitsbergen" moest zijn aangevaren. Het vreemde schip was vrijgekomen en schoot nu achter den walvischvaarder langs. Uit den mist klonk een „All right", en dit deed Joost gramstorig zeggen: „dacht ik niet dat het weer zoo'n onverschillige Engelschman was? Dat volkje meent maar dat alles op zee voor hen zal moeten wijken. Nu, als het daar op aankomt, zeg ik met van Speijk mee: „dan liever de lucht in". Onderwijl Joost zoo lucht gaf aan zijn verbolgenheid, zei de lichtmatroos Kris zacht tot Jan Snaag: „nu zal je straks den bootsman hooren uitpakken over aanvaringen. Alles wat hier aan boord zoo voorkomt, heeft hij nog veel erger beleefd. Let maar eens op". De kommandeur was inmiddels met een paar stuurlieden bezig om de aangerichte schade op te nemen. Dit viel wezenlijk nog al mee. Het vreemde schip had niet anders geraakt dan de heksloep, die achter het schip hing. De boot was letterlijk gekraakt en verbrijzeld, terwijl de davits waren afgeknapt. Dit verklaarde het geraas door de aanvaring veroorzaakt. Het buitenste deel der sloep was weggerukt en in zee terecht gekomen. Wat er was blijven hangen was niet meer waard dan brandhout. Overigens was „De Spitsbergen" zelf onbeschadigd gebleven. De bootsman riep eenige manschappen, om hem behulpzaam te zijn bij het bergen van het restje der versplinterde sloep. Met een kwartier was alles beredderd en trok Joost weer naar het voorschip, om andermaal uitkijk te houden, omdat de mist nog even dik was als te voren. Jan voegde zich aanstonds weer bij den gezelligen zeeman en vroeg: „heeft u wel eens meer aanvaringen bijgewoond, bootsman?" „O, ja, meermalen zelfs. Eens, toen ik nog matroos was aan boord van „De Jupiter", is het mij voorgekomen, dat ons schip in het Engelsche kanaal werd aangevaren. Ik had juist de wacht te kooi en sliep vast. Plotseling hoorde ik een geweldig gekraak. Tamelijk hard kwam ik op mijn zeekist terecht. Holderdebolder vloog ik naar boven om te zien wie ons dat koopje geleverd had. Jawel, het was net zooals ik gedacht had, een Engelschman, ook al een stuk onverschilligheid, was ons pardoes op den bakboordsboeg ingeloopen. Het schip heette de „Black Horse", dat zooveel beteekent als het Zwarte Paard. Nu, de knol had ons terdege toegetakeld. Met zijn boegspriet was hij tusschen ons fokkestag vastgeraakt en had toen, bij het vrijkomen, beide stengen met hutje en mudje afgeknapt en over boord geslingerd. Had dat „Zwarte Paard" ons in de midscheeps geraakt, dan waren wij zoo zeker naar den kelder gegaan als een duit een duit is. anevaartuig van een der Zuid-Amerikaansche republieken. Het is al enkele jaartjes geleden, toen deze republieken en republiekjes voortdurend oorlog voerden. Ze hadden mekaar in de takken of het scheelde niet veel en het ging er vaak schuin om langs. Nu was het daar net als bijna overal in de wereld: in troebel water is het goed visschen. Zoo dacht ook onze ouwe er over, ik bedoel onzen kapitein, want, zie je, hij was een gewikste, een vent die voor vieren gepord was. Als die kribbebijters mekaar te lijf wilden, hadden zij wapens noodig en ammunitie, en al die spullen moesten van elders worden ingevoerd. Deze artikelen werden meestal over zee ingesmokkeld en dit was een winstgevend zaakje. Er was echter nog al wat gevaar aan verbonden, want als je voor A. wat binnensmokkelde, praktiseerde B. er hard over om je het licht uit te blazen, want de heeren waren daar in de buurt niet erg frisch. Ze zagen er geen been in om een smokkelaar om een luchtje te helpen of zijn schip in beslag te nemen en ook om de lading buit te maken. In het gunstigste geval werd Janmaat in de gevangenis gestopt, maar daar kon je dan je lol ook best op. Toch waagden vele kapiteins het er op om een voordeeltje te behalen met het aanvoeren van schiet- voorraad en wat er verder benoodigd mocht zijn. Eens op een avond, ons schip lag toen te Baltimore, liet onze kapitein alle hens in de kajuit roepen. Dat gebeurde ons niet alle dagen en ieder van ons begreep dan ook wel dadelijk, dat er iets buitengewoons aan de hand moest zijn. Jongens, zei de oude, er is een aardig buitenkansje voor den boeg. Ik kan een lading schietvoorraad, wapens en zoo al meer krijgen naar een kustplaats van Zuid-Amerika. Aan dat karweitje is een mooie duit te verdienen, maar er is ook nog al gevaar aan verbonden. Als wij gesnapt worden door de vijanden van hen voor wie de goederen bestemd zijn, loopen wij gevaar om in de nor gestopt te worden en al ons hebben en houden te verliezen. Vóór ik dus het overbrengen van de lading aanneem, meen ik jelui er op te moeten wijzen, dat er aan dat grapje nog al hach en risico verbonden zijn. Wie dus liever niet aan boord wenscht te blijven, kan morgen kist en kooi aan wal brengen en volbrassen. Ik zal hem zijn loon betalen tot aan het eind van de loopende maand. Wie daarentegen verkiest aan boord te blijven, kan er op rekenen, om bij het welslagen der onderneming, dubbele maandgage te zullen ontvangen. Nu, het eind van het lied was, dat wij allemaal aan boord bleven. Een dubbele belooning lachte ons wel aan, en wat het gevaar betreft, och, als je niks waagt, win je ook niemendal. Eer de week ten einde was, hadden wij de lading aan boord. Er waren heel wat kisten, welke lucifers heetten te bevatten. In deze kisten was echter een dubbelen bodem en in de onderste afdeeling waren geweerkogels en busjes crappé, een soort van fijn buskruit, verpakt. Ook hadden wij vaten meel aan boord, welke op dezelfde manier als de kisten waren ingericht. Tusschen dubbele bodems waren revolvers en zulk spul ingekuipt. De slimme Yankees bedachten allerlei listen om maar geld te verdienen. Op onze scheepspapieren stond vermeld, dat onze schuit met stukgoederen was geladen. Feitelijk was dit wel zoo, maar tusschen stukgoed en stukgoed bestaat toch nog al een groot different verschil van onderscheid, zooals onze opperstuurman gewoon was te zeggen. Behalve al die spulletjes, had de kapitein voor eigen rekening zes fusten oude jenever aan boord en drie kisten met vierkante flesschen welke gevuld waren met hetzelfde vocht. Onze reis ging heel voorspoedig. Wij hadden alle dagen een goeden wind, zoodat wij met de lijzeilen bij konden doorjakkeren, en onze schuit tien knoopen kon maken, een mooi gangetje dus. Eindelijk kregen wij de kust in 't gezicht, waar wij hoopten ons vrachtje te lossen. Eensklaps echter kwam uit een kreek een kleine gaffelschoener op ons toe, die stellig 14 a 15 knoopen liep. Het was een vaartuig, dat zoowel dienst deed voor oorlogschip als voor douanescheepje. „Dat is om ons te doen, jongens", zei de kapitein; „wij zullen ons maar van de dommen houden en geen poging doen om te ontvluchten; want dan zijn wij toch zuur". Een half uur later was de schoener in onze nabijheid en gelastte de gezagvoerder ons, dat wij zouden bijdraaien. „Nou zijn de rapen gaar", zei de kok, eenigszins mismoedig; maar ik antwoordde: „toch moeten wij probeeren om hen een kool te stoven". In een ommezien had de schoener een sloep buiten boord gewerkt en een dozijn kerels sprongen er in. Een paar minuten later hadden wij dat heele stelletje aan boord. Het bleek ons een vijandelijk vaartuig te zijn. Vermoedelijk hadden spionnen te Baltimore hen op de hoogte gebracht. De kerels waren van het hoofd tot de knieën gewapend met revolvers, dolken en lange messen. Het zou dus weinig geholpen hebben als wij tegenweer hadden willen bieden. Aanstonds gingen er een stuk of vier permantig in de lading aan het snorren, hakten een kist aan den onderkant open en toen waren wij er meteen gloeiend bij. Zij hielden in elke hand een revolver en noodzaakten onzen kapitein naar de kreek te sturen, waaruit de schoener te voorschijn was gekomen. Wat zouden wij doen? Het beste was nog maar om zoete broodjes te bakken en ons koest te houden. Een half uurtje later liep de schuit de kreek binnen, en de kerels, altoos maar met de pistolen in de hand, kommandeerden: „Let qo anker!" Ik haaide met een kameraad gauw wat ketting over, maakte de sjorring van het anker los en flap! daar viel het van den boeg. Rinkeldekink, liep de ketting door de kluis en daar lag onze schuit, ten prooi van de gewapende schobbejakken. Toen kwam de schoener bij ons langs zij liggen en er sprongen nog acht kerels op ons schip over. Ook deze sloebers waren van onder tot boven gewapend. Op den schoener scheen geen mannetje te zijn achtergebleven. Wat moesten wij met zijn elven tegen twintig aldus gewapenden aanvangen? Ik had wel het land als een stier, om zoo zoetsappig al die brutaliteit te moeten aanzien, maar het was toch voor het oogenblik de verstandigste partij, om je maar heel mak te houden. De kapitein liep met groote stappen zwijgend heen en weer op het achterdek. Plotseling riep hij: „Bezaanschoot aan, jongens", wat zooveel beteekent dat wij een borrel konden krijgen. Hij had een kist met vierkantjes, zooals de flesschen genoemd worden, uit de hut gehaald, opende een flesch en schonk ons beurt om beurt in een tinnen kroesje een borrel in. Nauwelijks hadden de kerels dit gezien of zij stormden op de kist los als straatjongens naar een lek vat stroop. Met den rug van hun lange messen sloegen zij de halsjes van de flesschen en begonnen heel gulzig het bedwelmende vocht te verzwelgen. Weldra was een tweede kist met vierkantjes buitgemaakt. Een heimelijk lachje speelde om den mond van onzen kapitein. De gladjanus schurkte van pleizier, omdat zijn list zoo insloeg. Een kwartiertje later lagen alle sloebers over het dek van ons schip verspreid. De een had een snee in zijn oor, een tweede een stuk in zijn kraag, een derde een nat zeil, een vierde een stuk in zijn laars, kortom, ze waren allemaal te topzwaar, om te kunnen zeilen en lagen te diep om over Pampus te kunnen komen, zooals wij dit van zulke toestanden aan boord gewoon waren te zeggen. „Sjort ze allemaal armen en beenen", riep de kapitein, „en brengt ze dan op het dek van hun schoener over". Nu, dat was een kolfje naar onze hand. Wij waren niet zuinig met ons schiemansgaren. Toen wij hen stevig gebonden weer op het dek van hun scheepje hadden gewerkt, kwam de kok aanzetten met een in olie gedrenkte bos breeuwwerk. De grappenmaker haalde deze door de kachelpijp van den schoener en ging toen de gezichten der beschonkenen bewerken, zoodat zij er weldra uitzagen als Mooren. Het was een koddig schouwspel, daar al die snaken met koolzwarte tronies, als echte roetmoppen, in onmacht door elkaar te zien liggen. De kapitein, die ook wel van een grapje hield, lachte zoo, dat hij maar amper kon roepen. „anker hieuwen!" Onze eerste stuurman, een eerste rekenaar, was echter in de kajuit van den schoener afgedaald en keerde met een zakje met eenig geld terug. „Niks voor niks", riep hij, „onze gasten dienen te betalen wat zij opgedronken hebben". Nu het gelag was daarmee dan ook dubbel en dwars betaald. Vlug draaiden wij ons anker binnen boord en zetten onze zeilen bij den wind. Van den schoener hadden wij vooraf 't anker van den boeg laten vallen en heel wat loos van de ketting uitgevierd. Wij moesten uit de kreek een paar slagboegjes maken en konden toen boven de kuststreek langs zeilende onze reis vervolgen. Er stond echter een aardig briesje op ruim zee, zoodat onze schuit weer flink door het ruime sop schoot. Nog op denzelfden dag, tegen den avond bereikten wij de plaats van bestemming. Toen wij gelost hadden en weer zeilklaar lagen, wachtten wij een gunstige gelegenheid af en vertrokken tegen middernacht. De seinlantarens werden uit voorzorg niet aangestoken. Wij zouden niet gaarne andermaal eene ontmoeting met onze drinklustige kennissen hebben gehad. Ik heb echter sinds dat avontuur altoos een afkeer gehad van onmatig drinken, en heb misschien daarvan nog meer voordeel genoten dan van de dubbele gage, die ons voor dat gevaarlijke reisje door den kapitein werd uitbetaald. Toch zeg ik, dat jij nog beter doet om in het geheel geen bedwelmend vocht te drinken. en gebouwd, waarmede hij boven water tweeenvijftig mijl kon maken en onder water veertig. Het was een eigenaardig soort van schip, zooals ik vóór noch na dien tijd geen tweede onder de oogen heb gehad. Bij kalm water gleed het scheepje over de zee, en zoodra de baren eens wat onstuimig werden, liet de vervaardiger het geheele stelletje onder water zakken en dan liep het ding even kalm alsof ie van de Prins geen kwaad wist. Kwam de uitvinder met dat vaartuig op een zandplaat, dan rolde het op wielen er overheen alsof het een polderwagen was. Stuitte het vreemdsoortige schip tegen een vlak strand dan reed het er bij op als een voertuig op wielen en kwam het onverwacht tegen steile klippen of een bergachtige streek, dan drukte de eigenaar op een knop en er sprongen zestien vleugels uit, op de wijze van reusachtige zware vlerken. Dan begonnen de dingen meteen te klapwieken en en een minuut later zweefde je met het heele gevalletje hoog in de lucht. Zoo ging je heel gemakkelijk over de hoogste bergtoppen heen. Het scheepje had den vorm van een zeer scherp gepunte sigaar. Er waren achttien breede wielen onder aangebracht, aan eiken kant negen. Daarbij kwamen dan nog de vlerken, acht aan stuurboord en acht aan bakboord, kortom, het was een schuit, een soort van wagen en een vliegmachine, alles uit één stuk. Wij lagen juist, zooals ik reeds meer gezegd heb, met de „Dorothéa Petronella", te Galveston, toen de uitvinder met zijn fabrikaat proeven zou nemen. Hij kon dat echter alleen niet klaren en had dus hulpkrachten noodig. Er was echter geen mensch te vinden, die er zijn hachje aan durfde te wagen. De uitvinder loofde tien dollars per uur uit aan ieder, die den tocht met hem durfde te ondernemen. Toen zei ik tot onzen kok, die voor den duivel en zijn grootje niet bang was, „zeg, zullen wij den ouwe een paar dagen verlof vragen?" „Ik waag het er op", antwoordde hij, „als jij lef hebt, vraag dan maar dadelijk of wij permissie kunnen krijgen". . Ik naar den ouwe en deze haalde heel gewichtig de schouders op en fronste met het voorhoofd, alsof ie zeggen wou: „ben jelui wel toerekenbaar? Nou, het slot was, dat wij permissie kregen om een tochtje met het wonderschip te mogen meemaken. Onder het lijfhout van het vreemdsoortige schip, waren overal kijkgaten van dik glas aangebracht. Het geheele vaartuig was op een bijzondere manier van binnen kunstmatig verlicht. Zoodra wij weer boven de zee zweefden, daalden wij even later zachtjes naar den waterspiegel. De uitvinder beduidde mij, hoe ik een klep kon openen en dichtmaken, om aanstonds, als wij het water raakten, in het scheepje te kunnen verdwijnen. Ik was er gauw mee klaar en zat in een wip met mijn kameraad binnen in het vaartuigje. De uitvinder verdween door een ander luikje naar binnen. Wij konden er evengoed ademen als in de buitenlucht, want er was een toestel aanwezig om geregeld zuurstof te maken. Misschien hadden wij een half uurtje in de diepte rondgescharreld, toen mijn kameraad, die onafgebroken met zijn neus tegen een raampje gedrukt had gestaan, mij riep en vol bewondering wees op de zonderlinge visschen en rare gedrochten daar in de diepte. Eenklaps werd het erg donker en vernamen wij een luid gekraak. „Dat is zaniken in de glazenkast", zei ik tot den kok. „Ik wou dat ik er met fatsoen uit was", zei hij weer. „Ik doe er zooveel bij", sprak ik; want het werd mij toch wel een beetje kriebelig onder mijn vessie. Van den uitvinder vernamen wij niets. Wij meenden minder goed te kunnen ademen dan voor de botsing. Dit was werkelijk het geval en wij kregen het benauwd. „Ik verwacht, dat wij in een onderzeesche grot zijn vastgeloopen", zei ik tot den kok. „Daar ben ik ook hard bang voor", liet hij er op volgen en toen sprak hij: „kan je dat klepje niet openen, waardoor wij naar binnen zijn gekomen?" „Ik zal het probeeren", hernam ik. „Gauw dan maar", zei hij weer; „want ik houd het hier geen twee minuten meer uit". Ik begon uit alle macht aan het knipje te morrelen en gelukkig kreeg ik het los. Zoodra ik mij er door wrong, borrelde en suiste het mij vervaarlijk in de ooren en had ik het gedurende een paar minuten erg benauwd. De kurken tusschen mijn kleeren voerden mij echter snel naar de oppervlakte. Eensklaps zag ik het zonnelicht en dreef op den waterspiegel. Daar borrelde iets naast mij en de kok schoot met het hoofd boven water. „Bor", zei hij, „ik ben dood". „Nou", zoo antwoordde ik, „zoolang als je dat nog zelf vertellen kunt, zal het nog wel met je schikken". „Zeg ereis", begon de kok weer, „zie je ook ergens land?" „Neen, maar in de verte zie ik een schip met schoenerstuig", antwoordde ik. Toen begonnen wij uit alle macht te schreeuwen. Dat klonk meer luid dan welluidend. Na een poos werden wij opgemerkt. De schoener zette een sloep uit, die ons weldra oppikte. Even later kwamen wij aan boord van den schoener. Het was een Spanjaard. De kapitein vroeg mij of wij schipbreukelingen waren. Nu begon de kok, die een aardige mond met Spaansch kon raffelen, te vertellen wat er met ons voorgevallen was, doch de Spanjool lachte ons in ons gezicht uit. Zoo gaat het meermalen als je altoos waarheid spreekt. Iemand die liegt dat het zoo rammelt, wordt soms geloofd; maar een waarheidsvriend wordt verachtelijk uitgelachen. Drie dagen later waren wij in Galveston terug. Van onzen uitvinder en zijn vernuftig toestel, werd echter nooit meer iets vernomen en dat is eeuwig jammer voor de wetenschap. Niet minder speet het ons, dat nu ook van onze buitengewone belooning geen steek terecht kwam. De bootsman eindigde en Jan glimlachte veelbeteekenend, als wilde hij zeggen: je verhaal is aardig genoeg verzonnen, maar ik geloof er geen spier van. Toen zei Joost: „en nu voorloopig genoeg verteld; want er is meer te doen dan dat. Apropos, broekie, kun je al splitsen?" „Neen, bootsman". „Niet knoopen, ook?" „Evenmin, bootsman". „Nu, dat zijn twee zaken, die een zeeman allereerst moet weten. Morgen zal ik beginnen met je die kunsten eens voor te doen, en dan zorg je maar goed je kluisgaten open te zetten. Je hebt aan boord niet anders te doen, dan uit te kijken en dagen te tellen". V. IN DE IJSZEE. De lessen, die Jan van den bootsman ontving in de edele kunst van het splitsen en knoopen, behoorden wel niet tot de aangenaamste bezigheden, doch wijl Joost overal een aardige vertelling bij te pas bracht, verveelde zich de leerling toch nooit. Nu en dan vroeg de jonge zeeman wel eens: „wanneer komen wij nu eigenlijk in de IJszee, bootsman?" Dan luidde gewoonlijk het antwoord: „dat zul je wel merken als het kouder begint te worden, broekie. Als je eerst een wollen hemd meer over je plunje aantrekt en je naar je wanten begint te grijpen, denk dan maar dat wij niet zoo heel ver meer van de IJszee verwijderd zijn". Het duurde dan ook niet zoo heel lang of, vooral 's nachts, op de hondenwacht, ontwaarden de schepelingen dat het heel wat kouder werd dan eenige dagen te voren. Aan boord van de „Spitsbergen" ging alles zijn gewone gangetje en iedere schepeling wist reeds, dat de scheepskost, welke werd opgedischt, onveranderlijk vooraf was vastgesteld. Op Zondag en Donderdag bestond het middag- Het zijn niet alleen de klippen, die zooveel gevaar veroorzaakten, maar vooral ook de snelle weersveranderingen daar in de buurt. Er steekt vaak plotseling een storm op en even plotseling kan het stikmistig worden". Maar hoe maken de menschen het dan, die er wonen, als zij willen zee kiezen?" „Dat eiland is niet door menschen bewoond, maar ijsbeeren huizen er des te meer. Als wij nog wat nader komen zal ik den stuurman eens om zijn verrekijker vragen. Als je daar dan door ziet naar de klippen, zie je ook vast wel een stuk of wat ijsbeertjes marcheeren. Die lieve diertjes hebben daar een onbeperkte vrijheid, even als de honderden zeevogels, die er een schuilplaats vinden". Nu eens jokte Joost niet, want wat hij van het eiland Jan Maijen vertelde, was volkomen waar. Menige vermetele jager had zich reeds laten verlokken om met een sloep tusschen de klippen door te dringen, met het voornemen tusschen de rotsen een verdekte stelling te vinden om op korten afstand één of meer ijsbeeren neer te schieten. Een enkele maal gelukte dit wel eens; maar niet zelden vertoefden de jagers zoo lang of verspilden zooveel tijd om het geschoten wild in de sloepen te brengen, dat een snel opgestoken storm of dikke mist hun overviel en noodlottig werd. „Eigenlijk niet", luidde het antwoord, „maar ik heb thuis dan nog genoeg te doen". Kunnen wij in de schemering eerst nog niet een wandelingetje maken buiten de stad, het is zulk mooi weer voor April". „Dat is het! Nu, we zullen eens zien hoe het is als ik uit de school kom". De kalme lentedag werd door 'n mooien avond gevolgd. Over de melkbrug, aldus genaamd omdat hij hoofdzakelijk ten gerieve der melkboeren, die hun land en vee buiten de stad in dezen omtrek hadden, was aangelegd, trad het vriendenpaar naar buiten. De melkbrug was niet voorzien van leuningen, zoodat bij donker weer, door de melkboeren op deze plaats altoos de grootste voorzichtigheid diende te worden in acht genomen. Het gesprek der beide jongelingen liep nog steeds over de „Dirkje Adema". Eensklaps vroeg Piet: „Weet je ook of Kees de Haas al voorbij is?" „Neen", luidde het antwoord, „maar waaromvraag je dat?" „Die vent is altoos de laatste, die 's avonds met zijn melkkar in de stad komt". „Nu, wat zou dat; één moet er eerst en één 't laatst zijn". „Maar die vent is afgerazend bang en kinderachtig schrikachtig". „Nu, wat zou dat?" Daar vernamen zij echter een ander geluid: het eerste gekwik-kwak der kikkers. Nu sloegen zij daarop maar weinig acht; want zij dachten alleen aan den melkboer Kees de Haas en de grap, welke zij te zijnen koste dachten uit te halen. „Hoor", zei Piet fluisterend, „daar komt hij met zijn handwagentje: Piep — piep — piep! Ik ken dat geluid heel goed". „Zou ie nog ver af wezen?" „Stellig nog een heel eindje. Denk er aan om met je sigaar niet al te haastig aan het kruit te komen, hoor! Kees moet met zijn wagentje eerst vlak bij het kruitslingertje staan; hij moet nu maar eens volop genieten van de ontploffing". „Zou hij geen brandwonden kunnen oploopen?" „Van een slangetje los kruit? Er zal hem geen haar gedeerd worden, heb daarover maar geen zorg". Fluisterend werd zoo nog een poosje het gesprek tusschen de beide jongelingen voortgezet en al duidelijker werden de piepende wielen van het melkkarretje gehoord. Onbewust van eenig dreigend gevaar kwam Kees de Haas aansjokken achter zijn wagentje. „Overhaast je nu niet met je sigaar, want dan is de pret er af", vermaande Piet; „ik zal je wel aanstooten als je vuur moet geven. Trek nog maar eens flink aan". Jan zoog met vernieuwde woede aan zijn sigaar, zoodat de vonken over zijn kleeren rolden. Daar had de boer de melkbrug bereikt, deed er een, twee stappen op, en toen kreeg Jan een duw van zijn vriend. De glimmende sigaar werd aan het kruitslingertje gebracht en in een tel was alles op de brug hel verlicht en stond de melkboer omhuld in den kruitdamp. Eerst was het of de schrik hem verstomde en verlamde. Toen kwam de reactie: een kreet weerklonk, het melkkarretje wipte met het vooreind naar omlaag en de melk vloeide met stroomen van het brugje af in het water van de vaart. Een doffe slag volgde en de geweldig verschrikte melkboer was in zwijm gevallen. Eerst waren beide vrienden bij hun welgeslaagde grap in een schaterlach losgebarsten, maar nu ook, nu zij zagen dat iets was geschied wat evenmin verwacht als bedoeld was, begon zich dadelijk een gevoel van vrees van de beide onnadenkende jonge menschen meester te maken. Meer en meer gevoelden zij, dat hun grap eigenlijk niet meer was dan een leelijke kwajongensstreek en reeds gevoelden de beide vrienden eenig berouw over hun lichtzinnig gedrag. Piet was het eerst weer tot bezinning gekomen. „Wij kunnen onmogelijk hier langer blijven, Jan", sprak hij op doffen toon; „kijk eens wat 'n menschen komen er uit de stad hierheen". „Je zult het niet doen", viel zij hem met beslistheid in de rede. „En dat waarom niet?" stoof hij op. „Zou jij zoo'n groote jongen nog als 'n klein kind willen tuchtigen?" „Als het zoo'n schavuit is, ja". „Je bent veel te driftig, man! Onze Jan is geen schavuit". „Dus jij keurt het goed, wat hij gisterenavond uitgehaald heeft?" „Dat keur ik ten zeerste af en er zou mij geen offer te zwaar zijn, als ik de kwajongensstreek ongedaan kon maken". „Nu, wacht maar! Ik zal eerst met jou troetelkindje wel eens even een hartig woordje spreken". „Als je toch een hartig woordje wilt spreken, ga dan om twaalf uur even naar meester Panhof, en vraag dren heer hoe je de zaak moet aanpakken; hij weet dat soort van dingen vermoedelijk beter te behandelen dan wij". „Nu, daar zeg je zoowat, vrouw! hernam Snaag, bij dezen voorslag eensklaps heel wat kalmer gestemd. Kwartier voor twaalven ging Jan's vader, met het beste pak aan, naar de school van meester Panhof. Jan trad juist naar buiten, toen hij verwonderlijk snel zijn vader om den hoek der straat zag verschijnen. De jongeling sloeg nu eene andere richting in, om eene ontmoeting met den vader te voorkomen. Zoodra mijnheer Panhof den vader had opgemerkt, trad hij op hem toe en zei: „U komt mij zeker over het geval spreken?" „O, meester, dus U weet ook al van het schandaal?" „Ja, wel een schandaal, waarde Snaag; de geheele stad is er vol van". „Ik ben ten einde raad, meester, en daarom kom ik tot U om uw oordeel te vragen". „U zult moeten beginnen met alle schade door de jongens te laten betalen". „Dat heb ik al met Kees de Haas afgesproken; maar ik weet niet wat ik met Jan moet aanvangen". „Heeft de jongen niet altoos zijn verlangen te kennen gegeven om zeeman te worden?" „Ja, meester, ik heb moeite genoeg gehad om hem daarvan terug te houden". „Dan zou ik het nu maar niet langer tegenhouden". „Hoe bedoelt U dat, meester?" „Wel, U begrijpt toch, dat de jongeling zich hier onmogelijk heeft gemaakt na zulk een kwajongensstreek. Ik zou hem op mijn school onmogelijk kunnen handhaven als kweekeling". „Dus'moet Jan de school verlaten?" „Er zit niets anders op. Het spijt mij wezenlijk; want uw zoon is een vlugge jongen, met goede geestesgaven toegerust". „Zou U misschien voor hem een andere plaats weten, meester, in een andere stad? Ik zou hem toch zoo graag onderwijzer zien worden". II. DE EERSTE UITREIS. Het gelukte niet heel spoedig om voor den toekomstigen zeevaarder een plaats te vinden. Alle barken, brikken, schoeners en koffen waren sinds een paar weken van een voltallige bemanning voorzien. Een der kapiteins, tot wien de heer Snaag zich wendde, ried hem aan om een poging te wagen bij den gezagvoerder van de „Dirkje Adema". „Maar dat schip gaat immers naar de IJszee, ter walvischvangst?" merkte Jan's vader eenigszins onrustig op. „Nu, wat zou dat?" „Voor een eerste reis vind ik het voor zoo'n jongen wel wat heel bar". „Och, kom! Des te beter zal hij aan het zeemansleven gewennen. Het is juist goed om hem te genezen". „Zou er heelemaal geen kans op zijn om Jan op een ander schip te doen aanmonsteren?" „Op dit oogenblik niet; misschien in den zomer wel, als de houtvaarders de laatste reis naar de Oost- zee gaan maken, maar die tochtjes zijn waarlijk al niet beter dan met een walvischvaarder naar de IJszee". Alvorens te besluiten, wenschte vader Snaag eerst nog eens met zijne vrouw over de gewichtige zaak te spreken. Jan was bij dit onderhoud tegenwoordig en gaf de verzekering, dat hij heel graag met de „Dirkje Adema" zou willen uitzeilen. Nu de jongen zelf er op aandrong, zetten ook de ouders hun bezwaren aan kant en weldra gingen vader en zoon hun opwachting maken bij den gezagvoerder van den walvischvaarder. De kommandeur, zooals destijds de kapitein van zulk een schip genoemd werd, ontving zijn bezoekers vriendelijk. Toen papa Snaag het doel van hun bezoek had meegedeeld, haalde de kommandeur de schouders op en zei: „Het spijt mij dat ik U moet teleurstellen; maar de geheele bemanning is reeds compleet". „Zou U misschien nog op een ander schip een plaatsje voor mijn zoon weten?" vroeg de oude heer Snaag. „Wil je zoon beslist naar de IJszee?" „Dat is nu juist niet noodig; als hij een dienst kon krijgen op een schip dat ergens anders heenging, zou ik dat liever zien". „Ik bedoelde dit, dat als je zoon liever naar de IJszee wilde uitzeilen, dat er misschien nog op een ander schip een plaatsje voor hem zou zijn te vinden". „Ik wil heel graag", verzekerde de jongeling, en de vader vroeg: „gaan er dan nog meer schepen naar de IJszee, kapitein?" „Ja, „De Spitsbergen", die eerst vertimmerd zou worden voor het vervoer van hout uit de Oostzee naar hier, wordt nu toch weer uitgerust voor de walvischvangst". „Het schip zal een paar weken na ons vertrekken". „Dank u voor de mededeeling; dan gaan wij er maar dadelijk op af". Even later waren vader en zoon aangeland op de scheepswerf, waar „De Spitsbergen" voor den tocht naar het hooge Noorden werd uitgerust. De kommandeur, een eenigszins stugge figuur, Duitscher van geboorte, was heel kortaf tegenover zijne bezoekers. Toen hij had vernomen wat de heer Snaag verlangde, zei hij: „Bootsman even roepen!" Daarna wenkte hij een der schepelingen, een flinken stoeren zeeman, en vroeg op denzelfden kort afgebeten toon: „Is nog plaats voor jongen?" De bootsman, 'n man met een vriendelijk voorkomen en een eenigszins spotachtig lachje om den mond, tuurde een poos onderzoekend naar de beide hem vreemde personen en vroeg: „wou dat jonge mensch mee om een walrusje of een zeehondje te vangen?" Snaag vertelde nu maar haastig wat het doel was van hun bezoek aan „De Spitsbergen", waarna de bootsman den komrnandeur toevoegde: „er is juist nog plaats voor een flinken jongen". Het gevolg van dat bezoek was, dat Jan Snaag aangenomen werd als scheepsjongen aan boord van „De Spitsbergen", op een maandgage van acht gulden. De jonge schepeling moest de volgende week in dienst treden. Langzamerhand was het geruchtmakend feit der buskruithistorie op de melkbrug eenigszins in het vergeetboek geraakt. Als echter de bedrijvers van de kwajongensstreek zich op straat vertoonden, moesten zij zich nog al eens hooren betitelen als „de helden van het buskruitverraad". Ook om deze reden was Jan maar blij, toen „De Spitsbergen" de haven verliet. Moeder Snaag was heel bedroefd toen de jongen afscheid van haar nam en toen ook gevoelde jan eerst recht, hoeveel hij van zijn goede moeder hield. Zijn vader maande hem aan om toch vooral goed op te passen, doch sprak overigens veel minder dan gewoonlijk. Snaag zag veel bleeker dan anders en zijn gezicht stond recht verdrietig. Piet Tinkel was ook op het havenhoofd bij het vertrek van „De Spitsbergen", en wuifde met zijn zakdoek een laatst vaarwel toe aan zijn vriend. Ook vader Snaag wuifde naar zijn zoon, die eenige malen met zijn muts zwaaide om den afscheidsgroet te beantwoorden. Toen keerde de vader zich om en pinkte heimelijk een traan weg, die hem langs het bleeke gelaat rolde. Jan zag er ook eenigszins bedrukt uit, maar veel tijd voor droevig gepeins werd hem niet gelaten, omdat Joost, de bootsman, hem toeriep: „kom eens hier, broekie, en schiet eens knapjes die tros op". De jonge zeeman scheen van het bevel zoo ongeveer niets te begrijpen en keek den bootsman met groote vraagoogen aan, als wilde hij zeggen: „opschieten, wat is dat voor moois?" Joost stapte echter vlug naar den jongen toe en xei: „kijk maar eens toe, dan zal ik het je voordoen". Toen begon hij een tros, die over het dek verspreid lag, in groote cirkelvormige bochten op te schieten. „Kijk nu eens goed uit je kluisgaten", voegde hij den jongen toe. „Nu moet je de bochten zóó opschieten, zie je, van links naar rechts en niet tegen zon. Er is ook wel touwwerk dat andersom, tegen de bocht, wordt opgeschoten, doch dat kunnen wij hier aan boord niet gebruiken; wij houden van lenig touwwerk". Jan lette terdege op en had al spoedig gesnapt hoe hij moest doen. Al spoedig zette de bootsman den jongen weer aan «en ander werkje en deed hem dan telkens voor hoe het gedaan moest worden. Bootsman Joost was geboortig van het eiland Terschelling. De gezagvoerders namen bij voorkeur de zeevaarders van dat eiland in dienst, omdat het algemeen erkend werd, dat zij, evenals de varenslieden der overige waddeneilanden, tot de beste zeelui behoorden. Vooral Joost was aan boord een dubbele vent, daarbij stond hij bekend als vriendelijk en hulpvaardig en kon daarenboven zeer onderhoudend vertellen, ofschoon de scheepsmakkers wel eens verklaarden, dat hij het bij dat vertellen niet altoos even nauw nam met de waarheid. Jan voelde zich al dadelijk zeer aangetrokken tot den ronden zeeman. Toen „De Spitsbergen" tot het eilandje Griend was gevorderd, kon men van het scheepsdek af duidelijk de duinen van Terschelling en Vlieland zien blinken. Het meeste scheepswerk was voorloopig gedaan. De bootsman stopte zijn pijp en leunde, naar het eilandje Griend turende, over de verschansing. Er werd een luid gekrijsch van zeevogels gehoord, terwijl duizenden van die wildvliegers boven het eilandje zwierven. Ook Jan staarde naar de vogels. „Ja, broekie", zei de bootsman tot den jongeling, „op dat plekje grond heb ik eens vijf dagen doorgebracht als Robinson Crusoë op zijn eiland. Ik was meermalen in dezen tijd van het jaar met mijn vader op Griend geweest. Het was dan niet moeielijk om er in drie, vier uren tijds een honderd of vier, vijf eieren van zeevogels te rapen. Hier en daar lagen ze nest aan nest. 't Was een plezierig werkje en niet onvoordeelig ook; want het gebeurde dat wij van de bakkers tien a twaalf gulden ontvingen voor onzen voorraad eieren. Mijn vader had een tjalkscheepje en een kleine boot, die wij „boskopper" noemden. Eens, toen hij met zijn vaartuig op de scheepswerf zat er te kalefaten, ik was toen een bengel van zoowat dertien jaar, meende ik wel eens alleen naar Griend te kunnen roeien, om een partij eieren te zoeken. 't Was in dezen tijd van het jaar en beeldig mooi weer. Zonder er thuis iets van gezegd te hebben, toog ik naar de haven, maakte de „boskopper" los en roeide in mijn eentje naar Griend. De tocht viel niet mee. 't Duurde ruim twee uur voor ik op 't eilandje aankwam. Ik had blaren in beide handen gekregen van het lange roeien en was ook erg moe geworden. De boot trok ik zoo hoog op het strand als ik haar maar kon zeulen en ging er toen maar dadelijk op af om eieren te zoeken. De vogels zwermden bij troepen in de lucht en gingen te keer dat hooren en zien er door verging. Ik was echter niet heel fortuinlijk en vond niet meer dan dertig eieren. Vermoedelijk waren er een dag te voren personen op het eilandje geweest, die alles hadden afgezocht en meegenomen wat ze vonden. Op een der hoogste plekjes strekte ik mij languit Dat was vermoedelijk mijn verdwenen boot. Ik had echter het nakijken en verontrustte mij alleen maar hierover, dat er voor mij niet veel goeds op zat, als mijn vader te weten kwam, dat door mijn schuld de „boskopper" was verloren gegaan. Maar nu kwelde mij de honger. Ik had niets dan rauwe eieren van zeevogels en deze zouden mij voorloopig tot eten en drinken moeien strekken. Nadat ik zes a zeven eieren had leeggezogen, kwam het mij voor, dat er een eenigszins visachtige bijsmaak aan was. Eer het echter avond was geworden, had ik mijn geheelen voorraad genuttigd en hoopte den volgenden morgen wel weer een aantal eieren te kunnen rapen. Thuis was men natuurlijk doodelijk ongerust, omdat men niet wist waar ik gevlogen of gestoven was. Niemand scheen mij, zooals later bleek, te hebben zien vertrekken. Welgemoed ging ik mij neervlijen om te slapen, toen het donker was geworden en al spoedig dommelde ik weer in. Rillend en bevend van kou werd ik echter spoedig wakker, en richtte mij met moeite op. Mijn geheele lichaam scheen verstijfd. Eerst moest ik even nadenken om te beseffen waar ik mij bevond. Toen mijn toestand mij weer duidelijk was gewor- den dacht ik: „nu, vader zal morgen wel met een vaartuigje naar hier komen om mij af te halen". Met die hoop voor oogen begon ik eenige minuten snel heen en weer te loopen. Door deze beweging werd ik weer iets warmer en ging andermaal liggen, doch de koude belette mij het slapen en zoo sprong ik maar weer overeind, om opnieuw doelloos te gaan rondloopen. Met blijdschap zag ik de ochtendschemering doorkomen en eindelijk de zon opgaan. Duizenden vogels zweefden en krijschten weer boven het eilandje. „Nu dien ik me wat schuil te houden", dacht ik, „anders krijg ik vandaag geen versche eitjes". Ik ging dus plat op den grond liggen en dommelde werkelijk in. Weer werd ik rillend wakker en zag nu dat de zon al een heel eind boven de kimmen stond. In het Oosten ontwaarde ik de Friesche kust en in het Noorden en Westen de blinkende duinen der eilanden Terschelling en Vlieland. Mijn maag herinnerde mij er aan, dat ik moest trachten een ontbijt te bekomen. Aanstonds ging ik op stap en begon naar eieren te zoeken. De zwermen krijschende vogels verduisterden bijna de lucht. Met ruim zeventig eieren keerde ik een half uur later naar mijn slaapplaats terug. Ik gebruikte heel wat van den voorraad en trachtte mijn afkeer van den vischachtigen smaak maar te overwinnen. Toen blikte ik uren achtereen over de zee, verlangend dat mijn vader mij uit mijn toestand zou komen verlossen en tevens vreezend voor straf, omdat door mijn onachtzaamheid de boot teloor was gegaan. Op verren afstand zag ik gedurig vaartuigen in verschillende richtingen voorbijvaren. Niemand echter scheen te vermoeden dat op het eilandje een mensch naar verlossing smachtte. De zon daalde alweer in de Westelijke kimmen en nog altoos vertoefde ik onopgemerkt op het eilandje. Met de herinnering aan den onrustig doorgebrachten nacht, begon ik pogingen aan te wenden, om een betere slaapplaats in te richten. Met mijn zakmesje sneed ik zooveel gras en andere waterplanten af, als ik in den omtrek van de plek, waar ik geslapen had, maar kon vinden. Van het aldus verzamelde maakte ik een soort van bed. Toen ging ik langs «len hoogwaterkant eenig aangespoeld en door de zon gedroogd zeegras verzamelen, om mij straks daarmede te bedekken. Tusschen dit zeegras vond ik ook eenige oude zakken, vermoedelijk weggesmeten oude mosselbalen. Deze waren wel niet geheel droog, doch ze waren den geheelen nacht heen en weer om te voorkomen, dat ik geheel zou verstijven. Dolblij was ik toen het ophield met regenen. Er woei een stijve bries uit het Westen, doch het zonnetje brak weer door. Toen spreidde ik zakken en zeegras uit om alles droog te laten waaien. Daarna ging ik uit eieren zoeken en verzamelde er meer dan honderd. Mijn voorraad van den vorigen dag was nog niet uitgeput, gs Vruchteloos bleef ik echter naar uitredding uitzien. Vele scheepjes zeilden voorbij, doch van geen der vaartuigjes vermoedde men dat een gevangene op Griend zat ingesloten. Toen ik den vierden dag weer eieren ging zoeken, keerde ik' opnieuw met een voorraad van ruim honderd stuks naar mijn nachtverblijf terug. 's Namiddags ging ik het eiland nog eens langs den waterkant rondloopen en vond bij die gelegenheid het eind van een gebroken vaarboom. „Ha", dacht ik, „daaraan zal ik een stuk zak vastmaken en daarmee zwaaien als er weer vaartuigen in de nabijheid komen van het eilandje. Op den vijfden dag was het mooi weer met een labberkoeltje uit het Zuid-Oosten. Een Groninger zeetjalk kwam langzaam het vaarwater afdrijven en sukkelde met de ebbe langs 't eilandje Griend. Ik zwaaide met mijn sein en schreeuwde daarbij uit alle macht. Daar zag ik, hoe de boot, die achter het vaartuigje sleepte, tot bij het schip werd getrokken en een man er in stapte. Hij wrikte de boot naar de zandplaat en nog harder schreeuwde ik en zwaaide mijn seinvlag wild heen en weer. Toen het bootje aan den grond liep, snelde ik er heen en riep den matroos toe: „als je mij meeneemt, zijn al de eieren voor jou". De man trok zijn boot nog iets hooger op en onderwijl vertelde ik hem wat mij overkomen was. Hij liep met mij mee, spreidde zijn zakdoek op den grond en vulde den doek met eieren. Ik deed hetzelfde met mijn zakdoek, deed de nog overige eieren in mijn pet en weldra stapte ik met een zeer verruimd gevoel met de zeeman in zijn boot. De eitjes vonden op de zeetjalk een goed onthaal, en ik vergastte mij weldra aan brood met spek en kreeg er een flinke kom koffie bij. Op de Vliereede werd ik overgebracht aan boord van het daar geankerde loodsvaartuig en kwam den volgenden dag op Terschelling terug. Mijn moeder was uitgelaten blij en ik kreeg van alles van haar, maar vader gaf mij een pak ransel op den koop toe, dat lang niet van stroo was. Op het Griend ben ik echter nooit meer geweest. Op dit oogenblik zouden wij het best met de helft minder kunnen stellen. Weet je nu wel waarom al die honderden vaten in het ruim gevuld zijn met zeewater?" „Neen, bootsman!" „Nu, dan zal ik je dat zeggen. Dat water doet nu dienst voor ballast. Als wij eerst spek genoeg hebben, om vaten te kunnen vullen, laten wij het water eenvoudig in het schip loopen en pompen het buiten boord. Met het spek, dat tot traan smelt, worden dan de vaten gevuld en zoo blijft het schip nagenoeg denzelfden diepgang behouden. Toen wees de bootsman den jongen zeeman de verdere inrichting van het schip aan. „De Spitsbergen" had aan stuurboord en aan bakboord ieder drie sloepen hangen, terwijl aan het hek, aan het achterschip, nog een boot hing, de heksloep genoemd. Al deze booten waren stevig zeevast gesjord. De bemanning, reeds te voren in wachten verdeeld, vond haar verblijf in het tusschendek, dat aan beide zijden van het schip, over de geheele lengte, verdeeld was in onder- en bovenkooien, die tot slaapplaatsen der mindere schepelingen moesten dienen. Vlak voor die kooien waren de kleerkisten der opvarenden aan ringbouten vastgesjord. Alles gaf de overtuiging van stevigheid. In de midscheeps stonden groote, lange kisten vastgesjord, met allerlei gereedschap er in voor de walvisch- en robbenjacht. Het was aan boord nog gebruikelijk om 's morgens de kooiwacht te vier uur uit te porren, door het aanheffen van een oud zeemansdeuntje. Dan stond ook de kok met zijn maat op en begon gort te koken, die te acht uur werd opgedischt. De kookplaats was een gemetseld verblijf en bevond zich eveneens in het tusschendek. Men moest wel tot de vriendjes van den kok behooren, om nu en dan eens voor eenige oogenblikken in zijn stookplaats te mogen schuilen. In de zeer beperkte ruimte kon de man trouwens moeielijk de handen roeren, als er wat veel volk te gelijk gastvrijheid kwam vragen. Nadat 's morgens de gort was genuttigd, werden op de scheepsbel acht slagen gegeven, op welk geluid de hondenwacht, dat is de wacht aandek, werd afgelost en ter ruste mocht gaan. De drie stuurlieden, die den kommandeur ter zijde stonden, hadden in de kajuit hun verblijf, waar ook de scheepsdokter, die geen der schepelingen heel erg vertrouwde, zijn hut had. De stuurlieden waren naar gelang van hun rang ook aangewezen als bevelhebbers over de drie grootste sloepen. Tot de bemanning behoorden voorts nog een eerste en een tweede timmerman. Tot Jan's voornaamste werk behoorde het in orde houden der lampen, die het tusschendek verlichtten en alle dagen met olie werden gevuld. Eenmaal in de IJszee gekomen, hield dat vullen met olie op en dan werd traan in de tuitlampen gegoten. De walm van die lampen maakte het verblijf in het tusschendek er al niet aangenamer op. Terwijl de jonge zeeman, op aanwijzing van Joost, voor het eerst de lampen had gereinigd en gevuld, na het vertrek uit het Vaderland, stond het tweetal tegen den avond weer bij elkander ter hoogte van den fokkemast. Toen wees Jan op een houten ton in den mast en vroeg: „wat is dat voor een ding, bootsman?" „Dat is het kraaiennest". „Het kraaiennest?" en de jongen keek met iets dat naar niet-gelooven zweemde, den bootsman uitvorschend aan. „Ja, zeker, het kraaiennest! Zoo noemen wij het althans; maar eigenlijk is het een ton. Aan de windzijde er van is een verplaatsbaar scherm aangebracht, dat luwte geeft aan den man, die er in zit". „Zit daar dan een man in, bootsman?" „Zeker! Het zal jou beurt ook wel worden om er in te komen. In den ton is een kijkgat aangebracht, zie je! De man, die er inzit, doet dat niet zoo maar voor zijn lol; maar om scherp uit te kijken. De bakboordsboeg was geheel ingedrukt; zware huidplanken waren als spanen doosjes afgeknapt en oplangers van een voet in het vierkant, waren als zwavelstokken gespleten. Er waren destijds nog maar weinig sleepbooten in gebruik, doch na enkele uren kwam er een bij ons langs zij. De kapitein van de „Jupiter" maakte accoord met het sleepbootje, „Fulton" geheeten, om ons gehavend schip naar Southampton te slepen, voor honderd pond sterling. Je snapt wel, dat de Engelschen nooit veel doen voor een beetje. Een paar dagen later werden wij in de vloeddokken opgenomen, om daar de averij te laten herstellen. Het grapje heeft ruim achtduizend gulden gekost. Toen onze kapitein bij den consul scheepsverklaring deed, meende deze heer dat er schadevergoeding moest geeischt worden van de reederij van „The Black Horse". Nu, er is lang genoeg over geprocedeerd, maar de afloop was, zooals dit gewoonlijk bij aanvaringen voor een Engelsche rechtbank geschiedt, dat de vreemde mogendheid in het ongelijk wordt gesteld. Behalve de kosten van reparatie, werd ook heel wat schade geleden door oponthoud, want het duurde bijna twee maanden voor wij onze reis konden vervolgen. De ergste aanvaring echter die ik heb bijgewoond, kwam voor in de golf van Biscaye. Daar is het toch al niet veel zaaks als het wat ruw is, omdat men er meestal een moeilijke zee aantreft; maar ook loop je er gevaar wegens het veelvuldig voorkomen van mist, die als zeevlam te laag op het water blijft hangen. Nu, het gebeurde toen wij met de kof „Vertrouwen" met een lading wijn uit Bordeaux naar Hamburg waren bevracht, dat er 's avonds een dichte nevel of zeevlam kwam opzetten. Wij waren reeds een paar dagen onder zeil en hadden, omdat er een mooi briesje uit het Zuiden stond, al een aardig eindje afgelegd. Natuurlijk werd er goed uitgekeken en niet verzuimd om telkens gebruik te maken van den misthoorn, evenals dit ook hier aan boord geregeld geschiedt. Wij waren met vijf koppen aan boord, namelijk de kapitein, de stuurman, de kok, die tevens zeilmaker was en wij, twee matrozen. Toen wij dan daar zoo in het holle van den nacht in den mist voortsukkelden, kwam er ook eensklaps een groot schip in het gezicht, dat met den voorsteven dwars op ons inkoerste. Wij maakten een razend geweld door op den misthoorn te blazen, op de ankers te kloppen en luidkeels te schreeuwen, maar jawel, alles larie! Ik zei tegen mijn maat, Kees Holm, Kees, dat loopt mis, hoor! Hij jaagt er ons finaal onder door; Overspringen, hoor, zoodra hij ons raakt. Een paar seconden later had je de poppen al aan het dansen en had je de rapen gaar. De kast voer ons resoluut in de midscheeps aan en liep wel drie voet diep in het casco van de kof. Mijn maat en ik grepen ons beet en enterden omhoog. Ook onze stuurman gelukte het, om ons te volgen. Onze arme kapitein en ook de kok verdwenen in een ommezien met de „Vertrouwen" in de diepte. Bij uitzondering had eens niet een Engelschman ons dit koopje geleverd, maar de Duitsche bark „Windspiel", kapitein Schauermann. Het groote schip bleef zelf onbeschadigd. Alleen was de verf van zijn voorsteven een weinig weggeschuurd. „De Windspiel" kwam van Hamburg en was bestemd naar Lissabon. Wij zouden dus de reis daarheen moeten medemaken. Over de behandeling aan boord van het Duitsche schip viel in het eerst niet te roemen. De kapitein keek ons met scheele oogen aan en scheen er weinig mee ingenomen dat wij ons aan boord van zijn schip bevonden. Wij kregen geen ander voedsel dan droge scheepsbeschuit en bruine boonen, zonder vet of spek er bij. Met water mochten wij onzen dorst Iesschen en we kregen in het geheel geen koffie, tenzij dit zoo nu en dan ier sluiks gegeven werd door de matrozen, die heel wat menschelijker jegens ons waren dan hun gezagvoerder. Vooral de kok betoonde zich een goeie vent. Als hij eens een hartig brokje bewaren kon om ons dat heimelijk te geven, verzuimde hij dat nooit. Dan wenkte hij ons stikum en slopen wij behoedzaam in de kombuis, waar ■zoo snel mogelijk de welkome beet door ons werd genuttigd. Wij waren er ongeveer een week aan boord geweest, en kruisten voor de straat van Gibraltar, toen een schoener, met de Hollandsche vlag in top, de straat kwam uitzeilen. Er woei toen een flauw bramzeilskoeltje. Nauwelijks had de Duitsche kapitein den Hollandschen schoener in het oog gekregen, of hij was er op bedacht om ons af te schepen. Hij gaf last om een sloep buiten boord te zetten, welke boot met vijf schepelingen werd bemand. Toen werd ons te kennen gegeven, om ook in de sloep te stappen, waaraan wij volgaarne gevolg gaven, wel wetende, dat wij alle kans liepen om het beter te krijgen. Van boord van „de Windspiel" werd een vlaggesein naar den schoener gegeven. Toen men van het Hollandsche schip zag, dat een sloep naar den schoener kwam roeien, draaide het scheepje bij. Na enkele minuten bevonden wij ons met de boot bij den schoener „Zeester", welke van Constantinopel kwam en bestemd was naar Amsterdam. De Duitsche stuurman riep, in de taal van zijn land, wat er van den Hollander werd verlangd, doch toen de kapitein van de „Zeester" de bedoeling niet dadelijk snapte, deed ik mijn spreekbuis open en nu was het zaakje dadelijk klaar. Aanstonds stapten wij op de „Zeester" over en toen wij daar ons wedervaren verhaald hadden, liet de kapitein ons dadelijk een kostelijk maal bereiden. Ook onze slaapgelegenheid was bij onze landgenooten heel wat beter dan aan boord van. „de Windspiel". Wij hadden op de „Zeester" een leventje als een Prins en het speet ons bijna, dat wij een week of drie later, te Nieuwediep binnenloopende, van onze gastvrije vakgenooten moesten scheiden. Toen werd voor de Waterschout scheepsverklaring door ons gedaan. Men had trouwens uit het lang uitblijven van de kof al opgemaakt, dat er iets met het scheepje gebeurd moest zijn. Natuurlijk waren onze betrekkingen dol blij, toen wij in levende lijve voor hun oogen verschenen, maar bij de vrouwen en kinderen van den kapitein en den kok verwekte de zekerheid van het droevig feit groote rouw". Juist toen de bootsman zijn verhaal eindigde, klaarde de mist eenigszins op. Even later gaf de scheepsbel het sein, dat de hondenwacht werd afgelost en naar kooi kon gaan. „Nu maar gauw onder de wol", zei Joost, „dan zal ik je morgen nog wel eens heel wat anders vertellen". IV. VERTELLINGEN VAN DEN BOOTSMAN. Evenals op bijna alle schepen, was het ook aan boord van „De Spitsbergen" gebruikelijk, dat de bemanning op vaste tijden op een „oorlam" onthaald werd. Jan Snaag, wiens vader nooit bedwelmende dranken gebruikte, toonde dit voorbeeld te willen volgen en bedankte geregeld voor den oorlam, als deze door den bottelier werd rondgediend. „Je hebt glad gelijk, broekie", zei Joost op een keer, toen hij zag dat Jan weer den borrel afwees. „Ik zeg maar altijd: maak pret zooveel als je wilt, en doe wat je doet, maar zorg er altoos voor om nooit zooveel te drinken, dat je niet recht helder meer bent. Als je aan drinklust toegeeft, beland je op nul graden en stinkende minuten. Dan mag je de hoogte krijgen, maar de breedte haal je nooit, en er is geen land met je te bezeilen, dat versmeer ik je. Nu zal je misschien niet zoo dadelijk snappen waar de wind vandaan komt, omdat ik zoo hals over kop uit zulk een vaatje begin te tappen, maar het zal je aanstonds duidelijk worden, als ik je vertel wat een mop wij eens hebben gehad met een soort van dou- Houd je er maar bij, jongmensch!" Het was voor Jan tijd geworden om de lampen in het tusschendeks te vullen. Hij had wezenlijk genoten van de leuke vertelling, door den snaakschen bootsman gedaan, zonder zich er om te bekommeren of het verhaal wel in alle opzichten waarheid behelsde. Toen de jonge zeeman heenging, riep Joost hem achterna: „vannacht, op de hondenwacht, zal ik je ijog eens een ander avontuur vertellen". Jan herinnerde dan ook den bootsman des nachts al spoedig aan die belofte, en de grappige verteller dischte toen dit verhaal op: „Het is mij in mijn jonge jaren ook al eens voorgekomen, dat ik een wonderbare reis heb meegemaakt met een allerzonderlingst vaartuig. Wij lagen met ons schip in de buurt van Galveston op lading te wachten, toen wij van andere zeelui vernamen, dat door een Amerikaanschen ingenieur een vernuftig scheepje was vervaardigd, De man noemde zich Koning der Uitvinders. Nu, zulk een hoogklinkende .titel beteekent voor een echten Amerikaan niet zoo buitengewoon veel. Jammer voor den wezenlijk vindingrijken jongen kerel, dat hij zoo weinig pleizier heeft mogen hebben van zijn wonderschip. Zijn weerga heb ik nog nooit ergens aangetroffen. Nu, die .uitvinder dan, had een boot ontworpen Vóór wij er aan boord gingen, stopten wij tusschen onze loshangende baaien hemden, rondom ettelijke stukken kurk. Wij dachten zoo: „als er onder water iets gebeurt, zullen wij zien uit de schuit te komen en dan drijven wij vlug aan de oppervlakte op onze kurken. De uitvinder had, om een oploop van volk te voorkomen, stipt geheim gehouden, wanneer de afvaart zou plaats hebben. Hij draaide aan een radje, en toen vloog het ding over het strand dat je er van suisebolde. Toen kwamen wij voor de zee en het vaartuig schoot prachtig te water. Wij hadden ongeveer drie uren achter elkaar zoo voortgejakkerd, toen wij een rotsachtige kust voor den boeg kregen. De uitvinder drukte nu op een knopje en aanstonds sloeg het schip zijn vleugels uit en dwarrelde als een aangeschoten meeuw over de hoogste rotsen heen. Zoo vlogen wij een uur, toen wij een hoog gebergte in het gezicht kregen. Dadelijk begon het gevaarte heel snel te stijgen en met de vlugheid van een condor jakkerden wij over het gebergte. Een paar uren hadden wij de luchtreis voortgezet en genoten van prachtige vergezichten onder ons. „Nu moeten wij eens den zeebodem opzoeken", zei de uitvinder en nam de terugreis aan. maal geregeld uit zakkoek, met een pond vleesch voor eiken schepeling. 's Maandags en Zaterdags werd erwtensoep verstrekt, met een half pond spek er in voor ieder. Dinsdag vergastten de schepelingen zich aan grauwe erwten, met voor ieder een pond vleesch. Op Woensdag kookte de kok witte boonen-soep met een half pond spek voor ieder er in, terwijl des Vrijdags aardappelen werden opgedischt met een pond spek voor eiken schepeling. Van al deze gerechten viel bij de opvarenden zakkoek nog het meest in den smaak- Van de restjes der overige gerechten werd ook des avonds nog al eens een en ander op den bak, zooals de scheepstafels heetten, gebracht. De voeding, ofschoon niet zeer afwisselend, was over het geheel toch voldoende. Aan eiken schepeling werd per week een pond boter verstrekt, terwijl het ieder vrijstond zooveel harde beschuit te eten als men zelf verkoos. Koffie moest door de bemanning zelf worden meegenomen. Men kon bij den kok altoos terecht om heet water te bekomen als men lust had om koffie te zetten. Eigenaardig was het voor hen, die voor de eerste maal den tocht meemaakten, op te merken, dat naarmate men Noordelijker kwam, de dagen langer werden. Ook Jan gaf daarover zijne bevreemding aan den bootsman te kennen, toen Joost zei: „heb nog maar een poosje geduld, dan zal je het bijwonen, dat de zon in het geheel niet meer ondergaat". Toen de jonge zeeman een paar dagen later weer tot den bootsman de vraag richtte: „komen wij nu welhaast in de IJszee?" zweeg Joost een poos en tuurde aandachtig naar de lucht. Daarna sprak hij: „Voor wij eigenlijk in de IJszee aankomen, zal je eerst nog wel eens door mekaar geschud worden, broekie, want de „Spitsbergen" zal nu eerst recht gaan slingeren en springen". De ervaren zeeman had in de kimmen een bank zien opkomen, die niet veel goeds beloofde en vermoedelijk op een Zuid-westenstorm zou uitloopen. Vóór de nacht nog neerdaalde, begon de wind reeds naargeestig door het scheepswant te huilen en gelastte de kommandeur, dat de bovenzeilen moesten worden vastgemaakt en de onderzeilen geheel zouden worden dichtgereefd. Pas waren deze bevelen uitgevoerd of de storm brak met volle woede los. Meer en meer vormden zich de baren tot met schuim bedekte waterheuvels, die telkens schenen te beproeven van achteren over de „Spitsbergen" zich uit te storten. Snel ontweek het goed bestuurde schip telkens al deze aanvallen en bleef onder klein zeil maar steeds voor den wind heenjagen. Voor het eerst gevoelde Jan zich erg onpasselijk en was na eenige uren een slachtoffer der benauwende zeeziekte. Nu kwam er ook iets van berouw in hem, dat hij de zeemansloopbaan gekozen had. Als het lang zoo moest duren, zoo meende hij in een soort van doffe onverschilligheid, wilde hij nog liever dood zijn. Joost plaagde hem even, door aan Jan te vragen of hij geen trek had eens een pijp te rooken. Daarna voegde hij hem toe: „ja, broekie, wie zeeman wil worden, moet door een zuren appel bijten en bemerkt alle dagen, dat hij niet bij moeders pappot zit". „Zou het nog lang duren, bootsman?" bracht de zeezieke met moeite uit. „Dat weet ik evenmin als jij, mijn jongen, maar dit kan ik je wel zeggen, dat er nog nooit een storm geweest is, of er is een eind aan gekomen. Ook deze zal wel weer bedaren. Ik heb het nog wel anders meegemaakt. Toen ik nog op den schoener „Jacoba Henriette" voer, werden wij in de Chineesche zee eens door een storm beloopen, een soort van cycloon, waarbij de wind je resoluut het haar van je bovenkamer wegrukte. Een matroos van een ander schip, die ook al in dien storm was geweest, vertelde mij later, dat de wind zoo krachtig woei, dat toen de bootsman zijn arm tegen den wind instak, hem de lappen vel van zijn vingers werden gerukt. Ik heb het niet kunnen gelooven, maar het moet toch wezenlijk zoo gebeurd zijn". In weerwil van zijn akeligen toestand, kon Jan niet nalaten te glimlachen over de opschepperij van den altoos grappigen bootsman. De jonge schepeling was echter heel blij toen de woedende storm had uitgeraasd en de bewegingen van het schip van lieverlede iets rustiger werden. Enkele uren later gaf de kommandeur last om de reven uit de onderzeilen te steken. Daarna konden ook de bovenzeilen worden losgemaakt en bijgezet. De koude, eerst nog al dragelijk, nam nu met den dag toe en de dagen lengden nog maar steeds. Het schip bevond zich tusschen 67 en 68 graden Noorderbreedte. „Ziezoo", zei Joost tegen den jongen zeeman, die weer geheel was opgeknapt, „nu zijn wij zoo ongeveer in de IJszee. Kijk nu maar goed uit, want vermoedelijk zie je al spoedig ijs drijven". Dit geschiedde ook werkelijk reeds eenige uren later. Hier en daar ontdekten de zeelieden strookjes losdrijvend ijs, dat er hagelwit uitzag. Ofschoon de roerganger zooveel mogelijk de aanraking der grootste ijsschollen vermeed, kon hij toch niet verhinderen, dat het schip zoo nu en dan eens tegen een schots botste, doch dit hinderde blijkbaar aan de „Spitsbergen" niemendal. Toch was de zee grootendeels vrij van ijs en zag men overal de golfjes kabbelen. Nog altoos werd in Noordelijke richting voortgestuurd. „Zouden wij nu 's nachts niet in het ijs kunnen vastloopen?" vroeg Jan den bootsman. „Heb maar geen zorg, broekie", luidde het antwoord, „vooreerst is er voor ons geen kwaad in de stad". „Ja, u zult dat beter weten, dan ik". „Het is tenminste nu al voor de twaalfde maal, dat ik in deze buurt kom". „Al zoolang, bootsman?" „Ja, broekie! En ik heb hier al heel wat meegemaakt". „Dat zal waar zijn". „Het gevaarlijkste is het nog maar om hier bij dichten mist te varen in den nacht. Het is dan dapper uitkijken, met al die ijsbonken. Als je tegen zoo'n klontje aanbotst, kan je soms een rare smak maken. Het komt zelfs wel voor, dat bij zoo'n botsing het volk van den uitkijk over den boeg wordt geslingerd en op de ijsblokken neersmakt". „Komt dat wezenlijk voor, bootsman?" „Zeker! Ik heb met een kameraad gevaren, die bij zulk een gelegenheid een rare ontmoeting heeft gehad. Het was zoo mistig, dat je er haast een spijker in kon vastslaan om er je jas aan op te hangen, toen wij naast elkaar op den boeg stonden uit te kijken. Ik hield mij met één hand aan een eind touw vast, maar mijn maat stond Iiberlos. Heel onverwacht stootte onze schuit tegen een zware ijsschol en bij den schok schoot mijn kameraad hals over hoofd over den boeg op het ijs. Ik dacht: de arme vent kan zich wel doodvallen, als hij geen gat in zijn knikker heeft, zal toch op zijn minst zijn haar wel leelijk in de war zitten. Ik boog mij buiten boord, om eens hoogte en breedte te nemen. Hij heette Jan, net als jij. Ik riep dan: „Zeg ereis, Jan, heb je je eigen niet leelijk bezeerd?" Maar hij schreeuwde terug: „ik ben er wondergoed afgekomen, en heb twee robben gevangen". „Maak nou geen relletjes", zei ik, „zoo in het holst van den nacht en met zulk miserabel mistig weer". „Relletjes", riep hij terug, „het zijn heelemaal geen relletjes. Op de ijsschots lagen een stuk of wat zeehonden te slapen en daar ben ik bovenop geslingerd. Twee zijn er door mijn gewicht bezweken en de overigen hebben 'm gesmeerd". „Ik geloof je niet voor ik het zie", bulkte ik hem ioe, maar toen riep hij weer: „laat dan maar gauw een eind touw zakken, dan zal ik de robben stuk voor stuk aanslaan en kan jij ze binnen boord trekken". Ongeloovig als ik was, deed ik toch wat ie verlangde en vierde een los eind touw over den boeg. „Haal op maar", riep Jan na een poosje. Nu, ik had mijn bekomst er aan, om dat dooie dier over den boeg binnen boord te trekken. Het was een oude rob en die klanten snap je niet gauw. Toen volgde nummer twee en die was nog zwaarder. Ik was nog met de op zonderlinge wijze gedoode zeehonden bezig, toen Jan ongeduldig riep: „Iaat nou het end nog ereis zakken, want ik wil zelf ook graag weer aan boord komen". Natuurlijk deed ik wat hij verlangde. Het was een wonderlijk geval en als Jan nog leefde, zou je het aan hem kunnen navragen. De bootsman ging even zijn pijp stoppen, en toen kwam de lichtmatroos Kris bij Jan Snaag staan en zei: „de bootsman kan ze wel aardig draaien, nietwaar?" „Hoe hij het verzint", antwoordde Jan, „dat snap ik gewoonweg niet, maar toch is het een gezellige vent". „Daar gaat niks van af", verzekerde Kris, „alleen vind ik het wat vervelend om hetzelfde vertelsel zoo dikwijls te hooren. Het is nu zeker al tienmaal dat ik hem dien mop heb hooren ten beste geven". „Ik mag toch den bootsman wel; ik vind het een goeien kerel". „Nu, daar wil ik niets van zeggen. Hij zal willens en wetens geen mensch bedriegen en is altijd klaar om een ander te helpen. Bovendien is hij een dubbele zeeman", verzekerde Kris. Langzamerhand kwam de „Spitsbergen" in dichtere ijsstrooken. Eindelijk was het schip gevorderd tot op 72 graden Noorderbreedte. Toen kwam het eiland Jan Maijen in het gezicht. Duidelijk waren de hooge bergen en de witte klippen waar te nemen. Bij eenigszins helder weer kon men deze witte verhevenheden onderscheiden op een afstand van wel twintig a dertig zeemijlen. De jonge zeeman staarde met groote belangstelling naar het met ijs en sneeuw bedekte eiland. „Gaan wij daar ook aan wal?" vroeg hij den bootsman. „Dat zou ons misschien niet te best bekomen", antwoordde Joost. „Waarom, bootsman?" „Omdat het eiland aan alle kanten omringd is door gevaarlijke blinde klippen. Bij heel mooi weer zou je met een sloep nog eens een kansje kunnen wagen. Meermalen echter is het door enkele waaghalzen beproefd er te landen, maar de meesten hebben het niet kunnen navertellen. Meer en meer drong de „Spitsbergen" in het drijfijs door, hetwelk niet zwaar was en door de oude IJszeevaarders met den naam van potjes- en pannetjesijs bestempeld werd. De kommandeur zorgde er wel voor om niet al te ver in dat drijfijs door te dringen, maar hield zich wijselijk aan den buitenrand, om altoos weer in open water te kunnen komen. Doordien de koude aanmerkelijk was toegenomen, gaf de kommandeur bevel alle bovenzeilen te bergen. Alleen de benedenste zeilen bleven vol bijstaan. Toen dit bevel was uitgevoerd, vroeg Jan Snaag, met iets angstigs in zijn stem: „is er weer een storm in aantocht, bootsman?" „Dat weet ik niet. Waarom vraag je dat?" „Omdat de kommandeur gelast alle bovenzeilen te bergen". „Moet er dan juist een storm in aantocht zijn als dit gekommandeerd wordt?" „Ik dacht van ja". „Dan denk je nu eens verkeerd, broekie! Ik zal je echter eens haarfijn uitleggen waarom dit alles gebeurt. Je zult al spoedig ervaren hoe geweldig het in deze streek kan regenen en hoe vinnig het kort daarop v/eer vriest. Als wij nu de bovenzeilen lieten staan, zouden ze al spoedig één klomp ijs zijn en ook het bevroren touwwerk wordt zoo dik, dat het eenvoudig niet meer te hanteeren is. Als je dus wachtte met het bergen der bovenzeilen, zou dit al spoedig heelemaal onmogelijk worden en had je allerlei ongelukjes te wachten. Wij kunnen met het doek, dat er blijft staan, gang genoeg loopen om zeehonden en walvisschen op te sporen. Jan begreep, na deze verklaring, dat een walvischvaarder op alles heeft te letten en met velerlei omstandigheden rekening dient te houden. Toch vroeg hij nog aan den bootsman: „Maarkan men met zoo weinig zeil bij altoos uit het drijfijs komen?" „Dat is ook met alle zeilen bij niet altoos mogelijk", verzekerde Joost. „Door verschillende omstandigheden van wind en weer, ook wel door snel opkomenden storm, komt een schip soms in bezetting van zwaar ijs. Als dit voorkomt, kan het soms heel ernstige gevolgen hebben. Een schip kan door dat alles geheel verloren gaan of zoodanig invriezen, dat alle uitzicht om weer los te komen, voor geruimen tijd moet worden opgegeven. Zulk een insluiting is daarbij ijselijk vervelend, omdat men niets kan uitrichten. Een schip, dat in ijsbezetting geraakt, kan door het kruien der zware schollen zelfs in elkaar gedrukt worden en als dit gebeurt, heb je niet eens den tijd meer om fatsoenlijk je testament te maken. Schieten de schollen onder de kimmen in schuine richting, dan gebeurt het dat het zwaarste schip wordt opgeheven en omhoog gebeurd, alsof het een koolblad is. Met zulke schepen is het wel eens voorgekomen, dat de bemanning eenvoudig moest overwinteren en dat is een kwaad nummer. Het is ook lang niet zeker, dat zulk een opgekruid schip weer heel en gaaf in zijn element terug zal komen. De schepen kunnen omvallen en zoodanig beschadigd worden, dat ze niet meer kunnen zeebouwen". Zoo nu en dan kwamen ijsvelden in het gezicht der opvarenden van de „Spitsbergen", welke van buitengewone dikte schenen te zijn. Hier en daar vertoonden zich ijsbergen en heuvels, van de grilligste vormen. Dit ijs was vermoedelijk door stormen van zware ijsbergen losgescheurd of door het kruien van een klip of rotsblok meegesleurd. Voor de walvischvaarders was het geraden bij voorkeur zulke losdrijvende zware ijsschotsen op te zoeken. Daar toch hielden zich bij voorkeur de zeehonden op. Vooral bij onbewolkten hemel schenen de robben zich in het zonneschijntje te verkwikken. De „Spitsbergen" zwalkte reeds enkele dagen in de IJszee en vond nog altoos geen gelegenheid om buit te maken. Wel ontdekten de opvarenden op enkele schotsen hier en daar een of twee zeehonden, doch de kans was te gering om daarvoor een sloep te strijken. Met sterk verlangen bleef de bemanning uitzien naar een gunstiger tijd. Deels uit verveling, deels uit hulpvaardigheid, was Jan Snaag nog al eens bezig om den kok te helpen brandhout te kloven. Er werd in de kombuis niet anders gestookt dan met hout. De jonge zeeman knutselde ook wel eens het een of ander bij den scheepstimmerman, die al spoedig zag, dat Jan dit werk meer bij de hand had gehad. „Ben je bij het timmervak geweest?" vroeg de timmerman. „Eigenlijk niet", antwoordde Jan, „maar ik hielp zoo wel eens mee op de scheepswerf van mijn oom". „Zoo, heeft je oom een scheepswerf?" „Ja, en altoos volop werk". „En kon je niet bij hem in dienst komen?" „Dat heb ik nooit gevraagd en eigenlijk heb ik er ook niet zoozeer over gedacht". „Nu, probeer nog om er in dienst te komen, vrindje! Als de „Spitsbergen" strakjes in het Vaderland terugkomt, wordt de bemanning al spoedig bedankt. Dan kan zij wachten tof een volgend voorjaar, eer zij opnieuw kan aanmonsteren. Wij zoeken 's winters allemaal ander werk. In jouw geval zou ik dit ook doen en dan heb je, dunkt mij zoo, een prachtige gelegenheid bij je oom op zoo'n scheepswerf". Juist wilde de jonge zeeman over dit alles eens nadenken, toen de man in het kraaiennest luidkeels naar beneden riep: „Robben in het zicht!" De kommandeur, gewapend met zijn verrekijker, klom aanstonds zelf naar boven en begon den omtrek te verkennen. De „Spitsbergen" bewoog zich nu tusschen uitgestrekte ijsvelden, welke op verschillende punten met heuveltjes schenen te zijn bedekt. Tusschen de ijsvelden waren overal breede strooken open water. „Nu komt er leven in de brouwerij", riep Joost verheugd. VI. TER ROBBE- EN WALVISCHVANGST. De bootsman kon dit met volle gerustheid roepen, want zijn scherpe blik had reeds het terrein verkend en gezien, hoe een troep van misschien wel honderd zeehonden, op een uitgestrekt ijsveld, schijnbaar in slapenden toestand, rustig neerlag. Dan klonk de stem van den kommandeur: „vallen, alle drie sloepen!" „Vallen, wat beduidt dat, bootsman?" vroeg Jan, die met deze uitdrukking nog niet op de hoogte scheen te zijn. „Kom maar gauw mee", antwoordde Joost, zich naar de sloepen spoedende, en zei onderwijl tot Jan: „vallen, beteekent booten uitzetten". „Jij behoort bij ons in de boot. De tweede stuurman heeft bij ons het kommando". Onderwijl was de bemanning in drie groepjes bezig de sloepen buiten boord te zetten. Bij elke boot stond een stuurman gereed om toe te zien, dat zijn vaste bemanning er aan boord stapte. Alles ging zeer snel en ordelijk in zijn werk. In elke boot bevonden zich, in slechts een paar minuten, tien personen. De kommandeur hield dus nog volk genoeg over, om met het schip te kunnen manoeuvreeren. In elke boot was een kompas en lagen ook de noodige gereedschappen reeds gereed. Voorts werden in iedere sloep ingescheept een zak met kleeren en een kruik, welke kummel bevatte. Water, of een ander vocht tot lessching van den dorst kon bezwaarlijk worden meegenomen, omdat het na enkele minuten reeds tot een steenklomp bevroren zou zijn. Uit voorzorg werd ook een zak met scheepsbrood in elke boot meegenomen. De kleederen moesten dienen om terstond te kunnen worden aangetrokken, als een der opvarenden het ongeluk had op een zwakke plek door het ijs te zakken of door andere oorzaken een nat pak te beloopen. Het was toch ondoenlijk om lang met een nat pak te blijven ïitten in dit oord, waar het nagenoeg voortdurend vroor. „Klaar op de riemen", werd gekommandeerd op alle booten. Zorgvuldig werden vooraf met daarvoor uitsluitend uit schiemansgaren vervaardigde bekleeding de riemen omwoeld, daar, waar zij in de roeigaten kwamen te rusten. Dit geschiedde, om het geklikklak, dat anders door de riemen wordt veroorzaakt, te smoren. De nadering moest in alle stilte geschieden, omdat ■ de slimme zeehonden meestal een of meer hunner als schildwachten uitzetten, die de overigen waarschuwen bij de nadering van onraad. Bijna onhoorbaar schoten de sloepen door het vrij kalme water naar de groote ijsschots voort. De stuurlieden hielden onafgebroken de oogen gericht op de slapende zeehonden. „Wij moeten op verschillende punten het ijsveld aandoen", riep de eerste stuurman met onderdrukte stem, „dan krijgen wij den geheelen troep in bezetting". Meer en meer naderden de booten, die nu een verschillenden koers stuurden, naar het groote ijsveld. Er werd bijna niet gesproken en zoo dit nog geschiedde, had het fluisterend plaats. Ieder was bevreesd om de robben ontijdig te wekken. Slaagden de zeelieden er in op drie verschillende punten op het ijsveld aan te komen, dan zouden vermoedelijk van alle zeehonden er slechts weinigen ontkomen. Werkelijk slaagden de schepelingen er in om ongemerkt het ijsveld te bereiken. Allen stapten behoedzaam op het ijs, gewapend met een stevigen knuppel. Joost had er zelfs in iedere hand een. Van elke boot moest een der schepelingen met de vanglijn in de hand op den ijsrand achterblijven om de booten voor wegdrijven te behoeden. Jan Snaag had zich ook voor zulk een werkje aangeboden. Hij gevoelde een soort van afkeer er voor, om daar zoo maar die argelooze en bijna weerlooze beesten dood te knuppelen. De stuurlieden waren ieder ook nog met een geweer gewapend, met het doel om, zoo er ook soms een ijsbeer onder schot mocht komen, in staat te zijn zulk een dier te vellen. Hoe behoedzaam en voorzichtig ook de schepelingen van drie zijden op de slapende zeehonden toesnelden, toch ontdekten de wachters onraad en maakten door eenig geschreeuw alarm. De troep, uit meer dan honderd robben bestaande, kwam in beweging en begon met waggelende passen zich naar den waterkant te spoeden. Voor de meesten zou het echter te laat zijn om nog aan de slachting te kunnen ontkomen. Zoodra Joost de poging der arme dieren bespeurde, snelde hij als een haantje-de-voorste vooruit om in het dichtst van den troep te komen. Weldra deelde hij links en rechts zijne doodende slagen uit en nooit faalde zijn hand om de robben precies voor den neus te treffen. Werd dat lichaamsdeel maar even getroffen, dan was de kwetsuur doodelijk voor den zeehond, die hevig begon te bloeden en weldra stierf. De eerst zoo stille zeelieden wedijverden thans met luid geschreeuw tusschen de naar alle zijden vluchtende dieren, om neer te knuppelen zooveel zij slechts konden. Binnen een kwartier was het geheele jachttafereel afgespeeld. Nauwelijks tien robben bereikten den rand van het ijsveld en ploften in zee neer, om snel onder water te verdwijnen. Het blanke ijsveld was met bloed bezoedeld en vertoonde overal roode plassen. Bij dozijnen werden de gedoode robben naar de sloepen gesleept. Meer dan tachtig zeehonden had men buitgemaakt. Jan keek eerst met meewarige blikken naar de gevelde dieren, maar toen ook deelde hij spoedig in de blijdschap der overigen, omdat een goede winst was behaald. Verreweg de meeste gedoode robben waren nog jonge dieren, maar toch al van flinke afmeting. De drie booten waren althans meer dan vol, toen alle robben er waren ingeworpen. Toen werd de terugreis naar het schip aanvaard. Een der schepelingen hief een bekend liedje aan, waarmee al spoedig ook de anderen instemden. In vroolijke stemming werd naar de „Spitsbergen" geroeid. Het schip was onderwijl door den kommandeur tegen een zware ijsschots gelegd. De sloepen schoten bij deze ijsschots aan en wierpen er alle gedoode robben op. „Ziezoo, nu eerst maar afboffen", gebood de kommandeur. De jonge zeeman begreep er geen spier van wat met dit „afboffen" bedoeld werd, daarom richtte hij zich maar weer tot den bootsman, met de vraag: „wat is dat „afboffen", bootsman?" „Let maar eens goed op", luidde het antwoord, „dan zal ik het je eens netjes voordoen". Toen begon Joost met een groot mes een rob zoodanig te bewerken, dat hij de huid met het daaraan verbonden spek van den romp kon trekken. Eenige rukken waren voldoende om dit kunststuk te volbrengen. Eenige andere schepelingen, ook goed met dit werk vertrouwd, waren op dezelfde wijze bezig. Nadat alle zeehonden de kunstbewerking van het „afboffen" hadden ondergaan, werden de met het spek afgestroopte huiden aan boord van het schip gebracht en het overige der dieren op de ijsschots achtergelaten, ten prooi van zeevogels en andere dieren. Ofschoon het nog al vinnig vroor, had geen der schepelingen veel last van koude gehad. De bewegelijke inspanning bij den arbeid, die op de jacht volgde, bleek een goed middel om in de warmte te blijven. Zoodra de buit op het schip was gebracht, was daarmede het vettige werk nog niet afgeloopen. De afgebofte vellen moesten nu door het tusschendek naar het ruim gebracht worden, om daar voorloopig bergplaats te vinden. Had men eenmaal zooveel voorraad, dat er ruimte te kort schoot in het laadruim, dan werden er in het tusschendek op zoodanige wijze planken geplaatst, dat de officieren, ook al met lange messen gewapend, gemakkelijk de huiden van het spek konden ontdoen. Om dit naar eisch te kunnen verrichten, werden dan de vellen in schuine richting tegen de planken bevestigd. Het spek, reeds eenigszins vloeibaar, ving men op in groote kuipen, aan boord ook wel eens balies genoemd. Daarna ging het vette goedje andermaal naar het ruim. De groote vaten, die daar vol water lagen, werden voor zoover men er behoefte aan had, geopend en het water vloeide in het schip, om terstond met de pompen te worden verwijderd. Vervolgens werden de leeggemaakte vaten met traan en spek gevuld. Dit een en ander was een recht smerig werkje, waarbij de onaangename traanlucht het geheele schip doordrong. De bemanning echter klaagde er niet over en verrichtte zelfs gaarne het vuile werkje, omdat zij er belang bij had, veel te vangen. Boven de vaste gage toch, verkreeg ieder der opvarenden, naar gelang van zijn rang, een zeker aandeel der behaalde winst. Het grootste deel der opvarenden van de „Spits; bergen", had den dag na de robbenjacht, de handen vol om met alles gereed te komen. Gelukkig was de Zondag op handen, en, ouder gewoonte, werd dan niet op robben gejaagd. Het was ook aan boord van de „Spitsbergen" gebruikelijk, dat op Zondag, des voormiddags, godsdienstoefening werd gehouden, die altoos vóór elf uur was geeindigd en hierin bestond, dat door den kommandeur uit een of ander boek een stichtelijke leerrede met gebed voorgelezen werd. Onderwijl was het schip doorgedrongen tot ongeveer 76 graden Noorderbreedte. Toen zagen de opvarenden zoowel bij dag als bij nacht de zon voortdurend boven de kimmen en werd het voor hen, naar de gewone opvatting, geen nacht meer. Op den jongen schepeling maakte dit alles een zeer zonderlingen indruk. Aan zulk een verschijnsel was men niet zoo dadelijk gewoon. Het weer was buitengewoon afwisselend. In hetzelfde etmaal had men soms zeer mooi weer, hevige koude, zware mist of plasregens. Dan weer stak even plotseling een storm op, meermalen vergezeld van dichte sneeuwbuien. Ter bedekking en verwarming van het tusschendek, werd de sneeuw op het scheepsdek in het geheel niet verwijderd. Werd deze sneeuwoppervlakte eens wat glad, en daardoor min of meer gevaarlijk voor de schepelingen, dan werd alles met zaagsel bestrooid. Zoo ontstond er een min of meer heuvelachtig terrein op het dek. Wanneer er dan geen robben in het gezicht waren en geen gelegenheid bestond om te gaan jagen, dan vermaakte zich de bemanning met allerlei spelen op het scheepsdek, hoofdzakelijk met de bedoeling om warm te blijven. Dreef het schip bij stil weer tusschen zware ijsvelden, dan sprongen de zeelieden wel eens op dat ijs rond, ook al met het doel, om door lichaamsbeweging de koude beter te kunnen verduren. Gedurende de tweede week, nadat de eerste buit was verkregen, gingen de booten nog driemaal van boord ter robbejacht. Bij deze gelegenheid werden nog ongeveer tweehonderd zeehonden neergeveld. Men was nog niet geheel gereed met het opbergen van spek en huiden, toen de uitkijk uit het kraaiennest riep: „walvisch in het gezicht!" Het was of bij deze rnededeeling ieder der schepelingen in een staat van opwinding geraakte. „Vallen", riep de kommandeur, en in enkele minuten waren drie sloepen buiten boord gebracht. Behalve de gewone gereedschappen voor de robbejacht, werden nu ook de kisten met lijnen en de harpoenen in de booten geladen. Eerst werd de richting gepeild, waar zich de walvisch bovond. Het scheen een buitengewoon groot dier te zijn, dat in Westelijke richting van de „Spitsbergen" aan de wateroppervlakte in slapenden toestand scheen door te brengen. Werd telkens voorzichtig geroeid naar de schotsen waar slapende zeehonden waren opgemerkt, nu ging het zoo mogelijk nog behoedzamer in zijn werk. „Zachtjesaan maar", fluisterde Joost, „je moet geen slapende honden wakker maken en nog veel minder slapende walvisschen". Met den harpoen in de handen geklemd, stond hij vooraan in de boot, om zijn wapen het dier in het lichaam te kunnen werpen. Heel voorzichtig naderde de boot, waarin behalve Joost ook Jan zich bevond, meer en meer den slapenden walvisch. De jonge zeeman had een nog veel beklemder gevoel, dan bij het losbreken van den storm, die hem zoo zeeziek had gemaakt. Joost echter was vol goeden moed. De tweede boot volgde op ongeveer een halve kabellengte, en de derde boot was ongeveer even ver van de tweede verwijderd. Ook in deze sloepen stonden de harpoeniers met hun gevaarlijk wapen gereed. Inmiddels was de eerste boot in de nabijheid van den nog altoos slapenden walvisch gekomen. Joost werd reeds ongeduldig om gebruik te kunnen maken van zijn wapen. Het ging hem wel wat heel langzaam, doch de beleidvolle stuurman liet zeer zacht roeien, om te voorkomen, dat de sloep tegen het lichaam van den walvisch zou stooten en het dier te spoedig zou gewekt worden. Heel handig stuurde hij den kop der boot binnen de bocht, gevormd door het gekronkelde lichaam van het dier. Evenals wel honden en katten in hun slaap een kwart cirkel met hun lichaam beschrijven, deed dit ook de slapende walvisch. Met voordacht naderde de sloep op deze wijze. Als nu aanstonds de harpoen den visch in het lichaam trof, zou het dier den gevaarlijken staart uitslaan en kon in den tegenwoordigen toestand daarbij nooit de boot treffen. Met een krachtigen v/orp siste de harpoen door de lucht en drong diep in het lichaam van den walvisch door. Een geweldige slag met den reusachtigen staart, dreef een waterkolom omhoog en deed zien, dat het dier door de pijnlijke verwonding verschrikt ontwaakt was. Indien de boot zich aan de andere zijde van den visch had bevonden, zou zij door den woesten slag in het water wellicht zijn omgesmeten. Eensklaps schoot het dier pijlsnel naar de diepte. De aan den harpoen verbonden lijn werd ijlings uitgevierd tot op eene lengte van minstens vijfhonderd meters. Joost maakte toen de lijn bij den voorsteven vast en greep daarna een vlijmscherpe bijl. Dit geschiedde met het doel om, als er iets onklaar geraakte of de visch onder het ijs schoot, de lijn te kunnen kappen, ter voorkoming van ongelukken. Nu werd de sloep met buitengewone vaart door den visch meegesleept, als ware de boot een veertje geweest. Eindelijk kwam de walvisch in de verte weer boven water om adem te scheppen. De tweede sloep bevond zich niet ver van de plek waar zich nu de visch bevond en roeide er snel op toe. Weer drong een vlijmscherpe harpoen den walvisch in het lichaam en weer dook het dier even snel als de eerste maal. Nu sleepte de gewonde walvisch echter twee booten voort en met een snelheid, alsof het notedoppen waren. De derde boot roeide in dezelfde richting met alle macht, om zoo mogelijk nabij de plaats te zijn, waar de visch opnieuw aan de oppervlakte werd verwacht. Het geluk was den schepeling gunstig. Nauwelijks had zich de walvisch opnieuw vertoond om frische lucht in te ademen, of uit de derde boot snorde een harpoen en trof het dier ook heel diep in het lichaam. Even snel als te voren zocht de walvisch een goed heenkomen in de diepte en sleepte nu drie booten voort, met dezelfde snelheid als toen er nog maar één werd voortgetrokken. „Haast je maar niet, vriendje", spotte Joost, „je zult wel gauw wat makker worden". 't Duurde ook niet heel lang of de vaart verminderde. Het reusachtige dier geraakte door de ontzettende inspanning en het groote bloedverlies blijkbaar min of meer uitgeput. Toen van de eerste sloep de lijn eenigszins slap begon te hangen, werd deze aan de tweede sloep overgegeven en maakte Joost een nieuwe harpoen gereed, met het doel het slachtoffer zoo mogelijk den genadestoot toe te brengen. Met krachtige riemslagen schoot toen de eerste boot eenigszins vooruit. De opvarenden schenen met de oogen het water te willen doorboren om maar te ontdekken, waar ongeveer de visch weer aan de oppervlakte zou verschijnen. Na enkele minuten kwam de walvisch uit de diepte te voorschijn. Joost richtte zijn geducht wapen op het reeds doodelijk verwonde dier, mikte iets langer dan de eerste maal en wierp toen met kracht de harpoen uit. Opnieuw werd de visch geweldig getroffen en dook andermaal weg. De booten werden merkbaar minder snel meegetrokken en daaruit bleek duidelijk genoeg, dat de krachten den visch begaven. Na een korte poos verscheen de walvisch weer aan den zeespiegel en spoot stralen met bloed, vermengd met water, door de neusgaten omhoog. Daarna daalde het reusachtige lichaam andermaal in de diepte neer, een breede, bloedige streep in zee achterlatende. Ten laatste, na een jacht van ruim twee uren, werden de booten niet meer voortgetrokken en begonnen de lijnen nagenoeg slap te hangen. Duidelijk bleek het, dat door het groote bloedverlies de krachten van den visch minder en minder werden. Men palmde de lijnen zooveel mogelijk in de booten. Een kwartier later kwam het dier levenloos aan de oppervlakte drijven. Toen begonnen de booten het gedoode dier naar het schip te boegseeren. De reusachtige visch, met zijn onberekenbare kracht, was gevallen als een offer der slimme menschen. In triomf had nu de tocht naar de „Spitsbergen" plaats en met gejuich werden de koene zeevaarders door hun makkers begroet. De walvisch Week een der grootste te zijn, die ooit door rte „Spitsbergen" was buitgemaakt. Het reusachtige dier toch was ruim 70 voet lang. De visch werd langs zijde van het schip gebracht, Toen dreef men groote ijzeren enterhaken in het lichaam van den kolossus en begon met behulp van zware jijns den visch eenigszins omhoog te winden, door middel van kaapstanden, welke daartoe op het dek waren geplaatst. De officieren begonnen nu met buitengewoon lange messen, die vlijmscherp waren, het lichaam van den visch te bewerken. De romp werd in reepen verdeeld. Deze reepen spek werden vervolgens met vierloopers aan boord geheschen, waarna het spek in de groote vaten werd gekuipt. Nadat de groote vaten gevuld waren, werden ze terstond weer in het benedenruim geborgen. De grootste vaten hadden een inhoud van 1200 liter. Toen de wal visch voor een groot deel ontdaan was van het spek, werden de jijns aangezet en de visch gekenterd, om hem ook op den anderen kant te kunnen ontleden. Daarna werd overgegaan tot het bergen der baleinen uit den bek van het zeemonster. Zulke baleinen toch vertegenwoordigen heel wat waarde. Ten slotte werden de gebogen kaakbeenderen van den walvisch losgemaakt en aan boord geheschen. Deze kaakbeenderen, die meer als iets eigenaardigs werden meegenomen, dan wel voor de waarde, waren ongeveer 20 voet lang. Na schoongemaakt te zijn, werden ze rechtop geplaatst bij het groote want en daaraan stevig vastgesjord. Het ondereinde rustte in een groote kuip, om den traan dien er in aanwezig was, te laten uitlekken. Vóór al de werkzaamheden waren afgeloopen, had de geheele bemanning gedurende drie dagen moeten arbeiden, doch er was een flink voordeel behaald. Twee dagen later, toen het eenigszins nevelig was in de kimmen, meende de uitkijk van het kraaiennest alweer een walvisch te zien. De kommandeur klom met zijn verrekijker omhoog en was dezelfde meening toegedaan als de man van den uitkijk. „Vallen", klonk het van omhoog en aanstonds werden weer de sloepen in zee gebracht en ging het er op los. Joost stond weer ongeduldig met zijn harpoen voor in de boot. Het donkere voorwerp in de verte bewoog zich niet. Ieder der manschappen was vol hoop, dat ook nu de onderneming even goede uitkomsten mocht hebben als de eerste maal. Meer en meer aderden de booten hun prooi, toen Joost eensklaps uitriep: „keer maar terug". „Waarom?" vroeg de stuurman. „Omdat wij een domme streek hebben begaan", antwoordde de bootsman. „Maar waarom dan toch?" „Wel, wat wij voor een walvisch hebben aangezien, is niets dan de romp van onzen afgetakelden walvisch. Het waardelooze overschotje, dat wij hebben laten drijven". Nu keek de stuurman eens nauwlettender naar het drijvende gevaarte en moest met een spotlachje erkennen, dat Joost goed gezien had. Ofschoon deze ontdekking eene groote teleurstelling was, werd er toch aanstonds hartelijk gelachen om zulk een monsterachtige vergissing. Toen even later de kommandeur de toedracht van het geval vernam, ging hij brommend naar zijn kajuit. Gelukkig werd de teleurstelling nog denzelfden dag weer vergoed. Even na den middag toch riep de uitkijk, dat hij op een ijsveld een groote troep robben zag. Spoedig gingen de sloepen er op af en keerden een paar uren later terug, bijna gevuld met doode zeehonden. Toen was de bemanning weer een geheelen dag bezig met het afboffen en het beredderen van het spek en de huiden. De „Spitsbergen" was wezenlijk op dezen tocht niet onfortuinlijk en Joost verzekerde al, dat de bemanning een mooie afmonstering te goed maakte. Nog enkele malen werden van die troepjes zeehonden aangetroffen en grootendeels afgemaakt. Bijna alle vaten waren reeds met spek gevuld en de kommandeur sprak er over, om in de volgende week maar weer den terugtocht te aanvaarden. Aan dat plan werd uitvoering gegeven, nadat nog een paar honderd robben waren gevangen. VII. MET VOLLE LADING TERUG. Het was in het midden van Augustus, dat het bevel werd gegeven om de sloepen te sjorren en alles weer zeevast te maken. Met volle lading wendde de „Spitsbergen" den steven naar het vaderland. Dat was voor de opvarenden een blijde gebeurtenis en eerst nu werd het verlangen naar de liefste betrekkingen sterker dan ooit. Juist stonden ook weer de zeilen bij, toen „een schip in het gezicht" werd uitgeroepen, dat de „Spitsbergen" scheen te willen praaien. „Welk schip zou dat zijn?" vroeg Jan den bootsman. Deze tuurde een poosje met de handen boven de oogen en zei toen: „ik denk voor het naast, dat het het Deensche drankschip is". „Wat zegt u, het drankschip?" „Ja, het verwondert mij, dat hij ons al niet eerder gepraaid heeft". „Maar wat moet dat vaartuig nu eigenlijk hier doen ?" „Handel drijven. Hij heeft hoofdzakelijk rum, kummel en jenever aan boord". „En aan wie verkoopt hij dat dan?" „Aan alle schepen, die hij hier in het hooge Noorden maar aantreft". „Zijn er dan zooveel schepen in de IJszee?" „Al licht een veertig ieder jaar. Het meerendeel bestaat uit Engelsche en Amerikaansche. De overigen zijn Denen, Zweden en Noren. Van Holland komen hier tegenwoordig nog maar alleen de „Dirkje Adema" en de „Spitsbergen" ter walvischvangst". „Maar ik begrijp niet, hoe zulk een drankschip de onkosten goed kan maken". „Laat ik je vertellen, broekie, dat in den regel door geen enkelen walvischvaarder zooveel verdiend wordt als door het Deensche drankschip. Wij kunnen nog wel eens een ongunstige vangst hebben, maar dat schip vangt altoos". Het Deensche schip had onderwijl een sloep uitgezet, die nu met heel wat vaatjes en kruiken sterken drank beladen, naar de „Spitsbergen" kwam roeien. Het was echter voor de Denen een vergeefsche reis, want de kommandeur van het Nederlandsche schip zeide nog voorraad genoeg aan boord te hebben. Hij zorgde er wel voor, dat geen der schepelingen ooit misbruik kon maken aan boord van zijn schip. Toen het drankschip weer heenzeilde, merkte Jan op: ik begrijp niet, dat voor zooiets niet een kleiner vaartuig genomen is. Het is nog al een groot schip". „Noem je dat een groot schip?" vroeg de bootsman, die weer een aauvechting kreeg om een fantastische vertelling te doen, „dan zal ik je eens wat verhalen van het grootste schip, dat ooit bestaan heeft. Mijn grootvaders overgrootvader heeft onder de nagelaten papieren van diens overgrootvader, eene beschrijving gevonden over het grootste schip, dat „Flevo" genaamd was. Het moet reeds eeuwen geleden zijn, dat het bestaan heeft. Wat in de beschrijving over dat wonderschip verteld wordt, komt zoo ongeveer op 't volgende neer. Ik zal er echter eerst even den brand in steken, vóór ik je van dien kokkert uit de scheepswereld meer vertel". Bij deze woorden begon de bootsman op zijn gemak een pijp te stoppen, terwijl Jan hem glimlachend aanstaarde, nieuwsgierig naar wat er verder komen zou. Eindelijk dampte de bootsman als een fabrieksschoorsteen en vervolgde toen zijn verhaal. Op den voorgrond wil ik je zeggen, dat ik in niets achterhaald wil wezen, en je niet meer of minder zal vertellen, dan in de oude papieren van mijn overover-overgrootvader gezegd wordt. Het is met dat schip gegaan als met vele anderen, dat is te zeggen, dat het eerst later verdoopt is geworden en een anderen naam heeft gekregen. Bij het van stapel loopen, ergens aan de kust van Jutland, kreeg het schip den naam van Juno, Neptun, of Vulcan, dat weet ik zoo precies niet uit dat oude geschrift meer te ontcijferen, maar als de naam niet was, zooals ik daar noemde, was hij zeker een beetje anders. De kiel van dat schip was zoo lang, dat de voorsteven te Holms en de achtersteven in de buurt van Schagen kwam te staan. Alle bosschen van Finland, Zweden en Noorwegen, moesten omgehakt worden, om genoeg hout te bekomen ter voltooiing van het schip. Toen hadden ze nog geen hout genoeg voor den boegspriet, de masten, raas en verdere rondhouten. Dat heele zoodje is uit Rusland aangevoerd. Uit de Poolsche bosschen kwam het hout voor het kolswijn. Als je soms niet weet wat voor een dier dat is, kan ik je nog wel even ophelderen, dat vanouds zoo het hout genoemd wordt, dat binnen in het schip met zware bouten aan de kiel werd verbonden. Zoo'n brokje hout wordt ook wel eens het zaadhout genoemd. Het benoodigde ijzerwerk heeft men uit de mijnen van Zweden en Engeland aangevoerd. Alleen daarvoor waren 1700 vaartuigen, van 600 last ieder, noodig om dat partijtje ijzer aan te voeren. Voor het doek, dat voor de zeilen benoodigd was, waren alle weverijen in Pruisen, Oostenrijk en Italië drie jaren bezig. Elfhonderd zeilmakers hadden precies honderd en elf dagen werk om een marszeil te maken. Je begrijpt, dat het tuig een heel eindje in de hoogte kwam. De piek van Teneriffe is, daarbij vergeleken, niet veel meer dan een fuikenpaal. De kruistop was zoo hoog, dat als er iemand naar boven moest om den wimpel te klaren of te helpen aan het vastmaken van het bovenbramzeil, dan werden er jongens heengestuurd. Als deze terugkwamen, waren het onder de hand ouwe mannetjes geworden met grijze haren. Op den nok van de groote ra waren vier logementen en op de fokkera drie. Bovendien vond je op iedere ra een restauratiezaal. In de mars was een groote kegelbaan aangelegd en op de bramzaling vond je een paardenspel, een schiettent en een danszaal. In ieder marsschootblok was een klein café, waar echter geen alcoholische dranken waren te krijgen, omdat het al te gevaarlijk geacht werd om op die hoogte de hoogte te krijgen. In de groote mars was een vetweiderij voor zestig koeien, benevens een zuivelfabriek. Daarenboven werden er nog enkele bunders met tarwe bezaaid. In den fokkemast werden veertig koeien geweid. Aan het eind van den kluiverboom werden eieren van meeuwen en albatrossen gevonden. Ook in de marsen en rusten nestelden allerlei watervogels. Daar hielden zich ook heel wat wilde konijnen op. Als je in vele dagen een kameraad niet gezien had, kon je hem daar vrij zeker in het jachtveld vinden. In de lijzeilvalsblokken waren schilderhuisjes voor het wachtsvolk. Op den knop van den vlaggestok stond een draaimolen en op iederen masttop een koepel met een paar oliekoekenkramen. In de roerpen waren lijnbanen en zeildoekfabrieken en op den kop van het roer stonden twee poffertjes- met een wafelkraam. Door het stuurrad werden vele dier fabrieken in beweging gebracht, van welke er ook een aantal onder de kampagne waren gebouwd. De vlag was zoo groot, dat hij gemakkelijk heel Nederland bedekte, zoodat er van de Zuiderzee zelfs geen spiertje te zien was. De vleeschketel was zoo fabelachtig groot, dat als de koks eens wat ongelijkmatig stookten, het voorkwam dat het water aan de eene zijde kookte en aan de overzijde een hardrijderij op schaatsen gehouden werd, of het volk een wedstrijd hield met priksleden. Eens, toen er door het slingeren van het schip een koe uit de mars viel en in den ketel terecht kwam, meende de koksmaat dat het een rat was. Het gebeurde eenmaal, toen het schip voor de eerste maal door het Engelsche kanaal moest, dat men verplicht was om de zijden met talk te besmeren, anders kon het er niet doorglijden. Bij die gelegenheid bleef er heel wat talk aan de beide kusten hangen en daaruit is te verklaren waarom deze nog in lateren tijd er zoo wit uitzagen. Zooals je misschien weet, zijn aan de Engelsche kust de meeste torens plat. Dat is ook al bij die gelegenheid gekomen. Het volk had toen vergeten den stuurboordsbakspier te bergen en deze maaide toen alle torenspitsen weg. De wimpel liep op die reis vast aan het klooster van Kaap Vincent, waar men er toen beddelakens van gemaakt heeft. Nog altoos moet daar een stukje van het doek bewaard worden. Het schip liep eens met de vlaggelijn aan een staartster vast en dit werd oorzaak, dat de reis twee maanden vertraging ondervond. Bij de doorvaart van het Kanaal begon de bezaan wat te klapperen en dit maakte zooveel rumoer, dat vele bewoners langs de Engelsche en Fransche kust meenden, dat er een hevig onweer woedde. Bij die gelegenheid werd er alle melk zuur en mislukten de kippenbroedsels. Naar gelang het roer te loever of naar lij ging, kon men aan land berekenen of de haring nabij of ver van de kust gezocht moest worden. Als het schip overstag moest, werden er drie dagen tevoren plakkaten aan de masten gehangen om het volk te waarschuwen. Ieder had dan tijd om te komen, waar hij werkzaam moest zijn. De orders van den kapitein naar het voorschip werden hier door mannetjes te paard overgebracht. Eens, toen zij weer waren uitgezonden, bleven zij weg en niemand kon zich verklaren, waar zij gebleven waren. Eindelijk zei een jongen uit het kabelgat, dat zij daar waren en ook hun paarden. Door het zware werken van het schip met stormweer, was een scheur ontstaan bij het lijfhout en dat openingetje bleek zoo groot, dat de beide paardrijders er door in het kabelgat waren gestort. Zij kwamen gelukkig juist in de zeilkooi terecht op een hoop geplozen breeuwwerk, zoo hoog ongeveer als de Amsterdamsche Westertoren. Ik zou je nog heel wat meer van die groote schuit kunnen vertellen, maar dan zou je misschien denken dat ik ging stukjes draaien en daar houd ik mij uit beginsel altijd buiten. Waarheid bovenal, zeg ik maar. Het groote schip voldeed in de practijk volstrekt niet. De bootsman eindigde zijne vertelling en Jan lachte om het onmogelijke verhaal. Toch was de jonge zeeman nog niet geheel voldaan en vroeg daarom: „en waar is dat reusachtige schip gebleven, bootsman?" „Dat had ik je juist nog willen vertellen", luidde het antwoord. „Tijdens een hevige orkaan sloeg het schip vast tegen de Engelschmansplaat, dat is, zooals je weet, een zandbank tusschen Ameland en Schiermonnikoog. Nu, hoe groot de kast ook was, de branding wist er wel raad mee. Geheele brokken sloegen los en uit elkaar. De orkaan woedde uit het Noorden. De bemanning kapte het Ioefwant van den grooten mast. Toen sloeg deze over boord en reikte met den top ver over de duinen van Ameland. De bemanning had nu een schoone gelegenheid, om langs dien mast, die een soort van brug vormde, Ameland te bereiken. Er kwam bij de ramp dus geen enkel mannetje om. Het geheele reuzenschip sloeg uit elkaar en de wadden waren bedekt met een dikke laag hout. Juist om dien tijd overwoog het bestuur der Provincie Friesland, om de zeedijken te gaan beschermen met paalwerk, door langs den zeekant alles door een rij palen te doen insluiten. Wegens de hooge kosten werd telkens het plan uitgesteld. Nu er echter onverwacht zooveel zwaar hout kwam aandrijven, werd van de gelegenheid aanstonds gebruik gemaakt. Er was zooveel hout, dat om Friesland langs de kust een dubbele rij palen kon worden ingeheid. Sedert dien tijd heeft de Friesche zeewering aan alle stormvloeden weerstand kunnen bieden". Misschien zou de bootsman nog wel verder hebben uitgepakt, als niet de eerste stuurman Jan had opgedragen iets op het achterschip te verrichten. Toen hij daarmee klaar was, moest hij den baastimmerman helpen. Bij deze gelegenheid roerde de timmerman weer het onderwerp aan, dat hij met den jongen schepeling reeds meermalen had besproken, om Jan aan te sporen tijdens de wintermaanden werk te zoeken op de scheepswerf van zijn oom. De jongeling had er trouwens al meermalen ernstig over gedacht en was voornemens, na behouden aankomst, eerst eens met zijn ouders er over te spreken. De „Spitsbergen", die tot dusver uit de IJszee een gunstigen wind had gehad, was flink opgeschoten. De kommandeur was van meening, dat de reis nog een week zou kunnen duren, wanneer men dezelfde gelegenheid van wind en weer behield. Doch de mensch wikt wel, maar een hoogere macht beschikt. De wind begon meer en meer op te krimpen en liep zelfs naar het Zuid-ZuidWesten, met zware regenbuien en veel wind. Nu en dan stak de wind zelfs zoo op, dat hij bijna naar een storm ging gelijken. De „Spitsbergen" toonde zich echter ook nu een flink zeewaardig schip, doch vorderde maar weinig, doordien onafgebroken met gereefde zeilen tegen den hevigen wind in moest gelaveerd worden. Bij dezen tegenspoed begonnen de opvarenden nog sterker naar huis te verlangen. Drie dagen reeds had de „Spitsbergen" reeds zoo gekruist, toen het tegen den avond begon te stormen. Ofschoon September pas was aangebroken, scheen toch de herfst zich reeds te willen doen gelden. De bovenzeilen van de „Spitsbergen" waren vastgemaakt en de onderzeilen dichtgereefd. Zoo laveerde het schip onder klein zeil tegen den Zuid-Wester storm in, doch vorderde niet veel. De zee was bijzonder onstuimig en met schuim bedekt. Huizenhooge golven rolden onafgebroken op het schip aan. Nu en dan spatte er eens een stuifzee hoog over de verschansing en goot dan stroomen water over het scheepsdek uit. Bij het aanbreken van den dag bedaarde het noodweer eenigszins en ruimde de wind tot West-ten-Noorden. De zee zag er echter nog woest uit. Plotseling riep de uitkijk uit het kraaiennest: „schip in het zicht, met noodvlag op". Spoedig was de kommandeur met zijn verrekijker bij de hand en ontwaarde hoe, op ongeveer een paar zeemijlen, een schoener of kof in zinkenden staat verkeerde. Aanstonds gaf hij den roerganger last om eenigszins af te houden en op het in nood verkeerende scheepje toe te houden. Terwijl de „Spitsbergen" meer en meer naderde, zag men, dat het vreemde vaartuig een kof was, die zinkensdiep lag en de Deensche vlag voerde. De wilde golven bruisten gedurig over het in nood verkeerende scheepje. Men zag weldra, dat de bemanning, vijf personen sterk, een toevlucht in het fokkewant had gezocht. De „Spitsbergen" kwam zoo dicht in de nabijheid van het Deensche scheepje, als de eigen veiligheid dit maar toeliet. Toen riep de kommandeur: „die menschenkunnen het niet meer houden. Wie heeft lust met de groote boot een poging te wagen om hen te redden?" Een poosje zwegen allen; maar toen trad Joost naar voren en zei kordaat: „ik wil meegaan". „Wie meer?" werd er gevraagd. Toen boden zich nog twee matrozen aan. Jan Snaag blikte eenige oogenblikken naar de wilde zee en dan naar die ongelukkige menschen, die misschien zoo aanstonds zouden verdrinken. Toen werd het medelijden vaardig over hem en hij bood ook aan om met de boot mee te gaan. Nu kwamen er meer vrijwilligeis, zoodat de sloep voldoende bemand kon worden. Het kostte heel wat moeite en overleg om haar onbeschadigd buiten boord te brengen, doch door de vele hulpvaardige handen gelukte ook dit. De kloeke bootsman plaatste zich met een stuurriem achter in de boot, terwijl de acht overige schepelingen, die met hem het waagstuk ondernamen, met krachtige riemslagen naar het in nood zijnde kofschip begonnen te roeien. Nu en dan riep de bootsman den roeiers toe om te strijken, dat is, dat zij de riemen in het water moesten slaan om vaart te verminderen. Dit geschiedde telkens als een hooge golf aanrolde. Was deze afgeloopen, dan riep de bootsman weer: „haalt op, gelijk!" Jan Snaag, die als knaap vroeger in de haven vaak met booten had leeren omgaan, toonde zich ook in het holle water een flinke roeier. Joost werkte met veel beleid om de sloep met den kop op de onophoudelijk aanrollende baren te houden. Dit was noodzakelijk om het omslaan te voorkomen. Nu en dan bruiste eens de kop van een golf over de boot en het wilde schuim over alles heen. Van de kof werd een noodgeschrei aangeheven en dit spoorde de redders tot volhouden aan. Het was een even moeilijke als gevaarlijke tocht, maar onversaagd werkten de wakkere Hollanders voort. Bijna een half uur hadden zij zoo met de woeste baren gekampt, toen zij nabij de zinkende kof waren gekomen. De bootsman kon niet op zij van het scheepje aanleggen; dit werd te gevaarlijk geacht. De vijf Denen klommen achter elkaar naar den nok van de fokkera en lieten zich beurtelings aan een touw tot op het water zakken. Dan wist Joost behendig de boot in die richting te sturen en konden de voorste roeiers man voor man in de boot helpen. Nu bleek het hun, dat de zinkende kof genaamd was „Thialf", komende met een lading steenkolen van Cardiff naar Kopenhagen bestemd. Door het geweldige slingeren was des nachts reeds het oude scheepje zoo lek geworden, dat de opvarenden het water niet meer konden loozen. Tenslotte waren beide pompen onklaar geraakt en had een breker de scheepsboot losgerukt en verbrijzeld. Vóór nog de sloep weer „De Spitsbergen" kon bereiken, zonk plotseling de kof naar de diepte. Nog even staken de topjes der masten uit de golven omhoog, en toen was alles afgeloopen. De redding was nog juist in tijds gelukt. Het was nog een heele toer om weer langs zijde van „de Spitsbergen" te komen. Bij het overhijschen van de sloep, werd deze met een hooge golf zoo geweldig tegen het schip geslingerd, dat het dolboord gebroken werd. Redders en geredden werden met een luid „hoera" welkom geheeten aan boord van den walvischvaarder. De Deensche schipbreukelingen werden op de „Spitsbergen" liefderijk verzorgd en van droge kleeding voorzien. Intusschen begon de lucht weer te betrekken en werd het buiïg weer; waarbij na enkele uren de wind ruimde naar het Noorden. Met een gunstigen wind kon dus nu weer de thuisreis worden vervolgd. De timmerman had Jan menig pluimpje gegeven, omdat hij zich bij het reddingwerk zoo kranig gedragen had. Joost was echter weer de held van alles en tevens onuitputtelijk in het vertellen van allerlei reddingen, die hij reeds had bijgewoond of meegemaakt. Eenige dagen later kwam de vaderlandsche kust weer in het gezicht. Dat schouwspel stemde alle schepelingen vroolijk en dankbaar. Nog slechts enkele uren en door het zeegat bereikte de walvischvaarder de Vliereede. Na door het klaringsvaartuig te zijn gevisiteerd of er ook belastbare artikelen aan boord waren, kon het schip de haven van bestemming bereiken en liep daar tegen den avond veilig binnen. De oude heer Snaag stond op het havenhoofd en wuifde zijn zoon het welkom toe. Zoodra het schip lag vastgemeerd, konden vader en zoon elkander de hand drukken en mocht Jan vernemen, dat ook zijn moeder in blakenden welstand verkeerde. Toen trad ook de timmerman op den ouden Snaag toe en vertelde hem hoe flink zijn zoon zich had gedragen bij het redden van een vijftal zeelieden. Met 52 koppen aan boord was de „Spitsbergen" vertrokken en keerde nu met 57 personen in het vaderland weer. Vader Snaag was natuurlijk zeer trotsch op zijn kranigen zoon. Ook maakte hij kennis met Joost en werd al aanstonds op een koddige vertelling onthaald. De kommandeur vergunde Jan dadelijk met zijn vader te mogen meegaan. Eerst den volgenden morgen behoefde hij weer aan boord te komen. Wat was Jan's moeder gelukkig! Zij schreide van blijdschap en pakte haar jongen alsof hij tien jaren afwezig was geweest, ofschoon er sinds zijn vertrek pas vier maanden waren verloopen. Nog denzelfden avond sprak Jan er met zijn ouders over, om in den aanstaanden winter op de scheepswerf van zijn oom aan het werk te komen. Zij noemden het een gelukkige gedachte en moedigde het voornemen ten zeerste aan. De „Spitsbergen" loste de nu volgende dagen zijn kostbare lading. Toen had de afrekening plaats, waarbij Jan Snaag voor zijn deel ruim honderd gulden ontving. De kommandeur zeide, dat zoo de jonge zeeman lust had om het volgend jaar weer mee naar de IJszee te gaan, hij zorgen zou een plaats voor hem open te houden. Jan nam dit aanbod gretig aan, zonder eerst met zijn ouders te hebben overlegd. Zijn vader was reeds naar de scheepswerf geweest en was er terstond in geslaagd, daar plaatsing voor zijn zoon te bekomen. Toen Jan een paar dagen later zijn oom bezocht, zei deze: „het is nu wel goed voor je om het scheepstimmervak te leeren; maar dan zal ik je tevens onderrichten in het bouwkundig teekenen". De jonge zeeman maakte een gretig gebruik van deze aanbieding. VIII. ALS TIMMERMAN NAAR DE IJSZEE. Oom Sjoerd, zooals Jan's oom genoemd werd, beleefde veel genoegen van zijn leerling, die in alle opzichten goed zijn best deed op de scheepswerf. „Je moet je niet tevreden stellen", zei oom Sjoerd, „om een nieuwe huidplank in een schip te kunnen zetten, of een dek te verbreeuwen, maar je moet je ook bekwamen om een schip te kunnen bouwen, niet zoo maar luk raak, maar naar een vast ontwerp. Daarom is het noodzakelijk dat je eerst in de noodige verhoudingen teekent, wat er gemaakt moet worden". Nu, dit zag ook Jan heel goed in en lette bijzonder op, als oom Sjoerd hem drie avonden per week onderwees in het teekenen. De jongeling maakte flinke vorderingen. Toen weer de Meimaand was gekomen, kwam „de Spitsbergen" aan de scheepswerf, om wat nagezien te worden voor een nieuwen tocht naar de IJszee. Eerst hadden de eigenaars van het schip plan gehad om het vaartuig maar niet meer ter walvischvangst uit te rusten, maar nu de jongste reis zulke voordeelige uitkomsten had opgeleverd, waren zij van het eerste voornemen teruggekomen. De meeste manschappen, die de vorige reis hadden meegemaakt, monsterden ook nu weer aan. Joost was natuurlijk nummer een, en bevond zich reeds aan boord, toen het schip van de scheepswerf kwam. De eerste timmerman bevond zich mede op „de Spitsbergen". Hij vertelde aan Jan, dat de tweede timmerman de reis niet zou meedoen, omdat hij elders een plaats had gevonden. Ik zal er bij den kommandeur op aandringen, zei de eerste timmerman tot Jan, om jou aan te monsteren in den rang van tweeden timmerman". „Maar zou ik daar al bekwaam genoeg voor zijn ?" vroeg de jongeling. „Ik durf het best met je te wagen", verzekerde de andere. Het strookte echter geenszins met de bedoelingen van Jan's ouders en met de plannen van oom Sjoerd, dat de jonge varensgezel andermaal voor eene reis naar de IJszee zou aanmonsteren. De jongeling verzekerde echter, dat hij moeielijk anders kon handelen, omdat hij feitelijk den kommandeur reeds zijn woord had gegeven. Nu er vooruitzicht bestond, dat Jan als tweede timmerman in dienst kon treden, legden zich de an- deren bij de zaak neer, doch gaven daarbij als hun meening te kennen, dat zij liever zagen, dat na volbrachte reis de zeemansloopbaan maar niet verder gevolgd moest worden. De bemoeiïngen van den eersten timmerman hadden werkelijk tengevolge, dat de nog zoo jonge beginner, die echter heel vaardig mocht heeten, als tweede timmerman op de „Spitsbergen" werd aangenomen. Na een paar weken aan de werf te hebben vertoefd, was het schip zeewaardig en ondernam weldra opnieuw een tocht naar het hooge Noorden. Jan kwam thans minder in aanraking met den bootsman, omdat hij bij een andere wacht was ingedeeld. Wel praatte hij zoo nu en dan eens met Joost, doch kwam bijna niet in de gelegenheid van diens vertellingen te genieten. Zonder door stormen of tegenspoeden te zijn verontrust, kwam de „Spitsbergen" andermaal in de IJszee aan. Dagen achtereen dreef het schip er met windstilte tusschen het ijs rond, zonder eenige buit te bemachtigen. Eens, in de nabijheid van hooge, grillig gevormde ijsgevaarten ronddrijvende, werd de bootsman eene menigte vogels gewaar. „Ha", riep hij, „daar zijn „malmokken", nu gaan wij vogels vangen". De bootsman gaf het voorbeeld en andere sche- pelingen volgden dat na, om naar de zwemvogels, door Joost met den naam van „malmokken" aangeduid, van het achterschip af te gaan hengelen. Aan een dun lijntje werd een vischhaak bevestigd, waaraan een stukje spek als lokaas bengelde. Terwijl „de Spitsbergen" zachtjes voortzeilde, sleepten de aasjes langzaam over de watervlakte mede. De „malmokken", vogels, ongeveer zoo groot als een rotgans, bleken weldra zeer vraatzuchtig te zijn. Zoodra zij het aas opmerkten, schoten zij haastig over het water vooruit en beten gulzig in de aasjes. Die gulzigheid werd den vogels aanstonds noodlottig. Vogel na vogel werd al spartelend omhooggetrokken en binnen de verschansing op het dek gesmeten. Men kan dit gerust doen, omdat de vogels, als zij niet op den vrijen wind zitten, onmogelijk op de wieken kunnen komen. In een paar uren tijds werden ruim vijftig „malmokken" opgehaald. Schreeuwend liepen zij langs het dek rond en maakten een oorverdoovend lawaai. De vogels waggelden van stuurboord naar bakboord, van het stuurrad naar de ankerspil, zonder van boord te kunnen komen. Telkens als een der gevangenen wilde beproeven om weg te vliegen, stuitte hij tegen de verschansing en viel terug op het dek, alvorens op de wieken te kunnen komen. Aan dit eigenaardig schouwspel werd evenwel spoedig een eind gemaakt, omdat de kok den grootsten ketel reeds in de kombuis te vuur had. Toen werden de arme vogels gedood en geplukt. Dit laatste was nog al een tijdroovend en lastig werkje, doch ook hier bleek het, dat vele handen licht werk maken. Onderwijl het plukken druk aan den gang was, zei Joost: „dat lapten wij hem in de buurt van Kaap Hoorn beter. Daar dreven wij ook eens met windstilte rond, toen een zwerm hongerige vogels achter ons schip kwam aanzwemmen. Wij trakteerden hen op dezelfde manier als zooeven de malmokken. Het was echter een heel ander soort van vogels, zoo groot ongeveer ais wilde eenden. Dat goedje was zoo vraatzuchtig als ik nooit vroeger of later vogels gezien heb. Wij smeten de gevangen dieren ook op het dek en zagen al spoedig, dat zij niet op de wieken konden komen. De beesten waren zoo ongelooflijk vraatzuchtig, dat al spoedig de grootsten op de kleinsten aanvielen en deze na korten tijd met huid en haar verslonden. Juist zou de kok beginnen met het plukken van zoo'n vogel, maar ik zei: „haast je maar niet, dan krijg je het heel gemakkelijk". „Hoe bedoel je dat?" vroeg de kok. „Wel", zei ik, „als de eene vogel de andere opeet, schiet er op het lange laatst maar één over en behoef je bijgevolg er maar een te plukken". Nu, dat begreep de kok toen ook en liet de beesten stil begaan. Een paar uren later was er nog maar één over, die al de anderen in zijn tusschendek had geborgen. De eerst zoo kleine vogel had de grootte toen van een middelmatig varken. Nu, de kok speelde het gauw met dien slokop klaar en behoefde maar één vogel te plukken. Wij smulden niet weinig aan het boutje, dat ons een lekkere afwisseling bood. De grappige bootsman had niet weinig succes van zijn aardig verzonnen vertelling, want de kommandeur, die ze ook gehoord had, lachte luidkeels, iets, wat niemand nog ooit te voren van hem gezien had. De manschappen van de „Spitsbergen" deden zich een paar dagen te goed aan het vleesch van de gebraden malmokken. De versnapering was een gewilde afwisseling van het gezouten vleesch en spek, dat zoo eiken dag aan de opvarenden werd verstrekt. Bij gebrek aan iets beters werd door sommige schepelingen wel eens een stuk vleesch van gedoode robben gesneden en daarna in het water gezet om er de traan te laten uittrekken. Daarna werd zulk vleesch gebraden en met uien opgedischt. Deze versnapering kon lang niet iedereen bekoren, evenmin als het hart en den lever van zeehonden, welke door enkele schepelingen gaarne werden gegeten. Zij verklaarden dat de smaak veel overeenkomst had met dezelfde lichaamsdeelen van varkens en kalveren. De stuurlieden schoten ook wel eens vogels, een soort van duikers, die, na gekookt te zijn, een smakelijke soep gaven te genieten. Ook was een fraaie vogel, Groenlandsche papegaai geheeten, nog al eens het mikpunt der jagers. Zulke jachtliefhebberijen werden echter maaralleen uitgeoefend, als er niets voordeeligers te doen was. Echter zou er weldra ander werk zijn voor de walvischvaarders. Op zekeren morgen gaf de uitkijk uit het kraaiennest te kennen, op verren afstand een walvisch te hebben gezien. Het was nu niet een slapende visch, doch een, die welbehagelijk het water door de neusgaten hoog in de lucht opspoot. „Wij zullen hem die kunsten wel gauw afleeren", zei Joost, wiens handen jeukten in het vooruitzicht van aanstonds weer den harpoen te mogen hanteeren. Weer verkende de kommandeur met zijn verrekijker den omtrek en al spoedig werd het bevel „vallen" gehoord. Zoo spoedig het maar kon geschieden werd aan dat bevel voldaan en aanstonds lagen drie booten gereed tot den aanval. De sloep in welke de bootsman harpoenier was, ging ook nu vooraan en de andere booten volgden op gewonen afstand. Ook Jan Snaag behoorde weer tot de roeiers in de voorste sloep. Omdat het nu een niet slapende visch betrof, diende een andere taktiek gevolgd te worden als de eerste maal. Het weer was goed, bijna stil van wind, doch vinnig koud en nog al fel vriezend. Nadat de walvisch een wijle als het ware gespeeld had aan de oppervlakte der zee, verdween eensklaps het dier. Even later werd het beest weer zichtbaar en spoot een paar fonteinen hoog in de lucht op. De walvisch vertoefde langer dan drie minuten zoo aan de oppervlakte, om toen opnieuw in de diepte te verdwijnen. Daar het hoogst onzeker was, waar de visch opnieuw zou verschijnen, gingen de drie booten in verschillende richtingen roeien. Op die wijze kreeg men de beste kans om in de nabijheid van het zeemonster te komen. Op ongeveer twee zeemijlen afstand dreven uitgestrekte zware ijsschollen. Het duurde tamelijk lang eer zich de visch weer liet zien. Eindelijk kwam de walvisch weer ademhalen aan de oppervlakte en wel zoo kort in de nabijheid van de eerste boot, dat maar enkele slagen geroeid behoefden te worden om een goede kans te krijgen, als het dier althans niet te snel weer omlaag dook. Bijna fluisterend gaf de stuurman zijne bevelen en onhoorbaar roeiden de mannen heel zacht een weinigje vooruit. Joost stond met zijn harpoen in de rechterhand omhoog geheven, om te werpen. Op nauwelijks twee vademen van de visch verwijderd, slingerde hij zijn wapen in het lichaam van het dier en op hetzelfde oogenblik kommandeerde de stuurman: „hard achteruit roeien!" Het was goed dat dit bevel oogenblikkelijk uitgevoerd werd, want nauwelijks schoot de sloep achteruit of een breede golf, door het zwaaien van den walvischstaart ontstaan, trof de boot van voren, zoodat Joost een flinke spat water over het lijf kreeg. „Wacht maar, schelm", zei de guitige bootsman, „dat zal ik je aanstonds betaald zetten". Er was echter geen tijd om veel praatjes te maken, want de gewonde visch schoot in de diepte en sleepte de boot snel achter zich aan. Toen ruim 500 meters lijn waren uitgevierd, had Joost het touw weer voor in de boot vastgezet en greep met de rechterhand de bijl, om de lijn te kunnen doorhakken als er iets onklaar mocht loopen. „Die visch schijnt mij heel wat kleiner toe dan die van verleden jaar", zei de stuurman tot Joost. „Dat scheelt haast de helft, stuurman", luidde het antwoord; „ik schat hem niet grooter dan op hoogstens veertig voet". „Nu, het is nog altoos best de moeite waard om hem af te maken". „Als de rekel maar niet de spat zet naar het ijs", mompelde Joost, „anders hebben wij 't nakijken". Onderwijl roeide het volk in de andere sloepen uit alle macht om mee te komen en een kansje te krijgen, als de walvisch weer aan de oppervlakte verscheen. Het duurde vrij lang eer dit geschiedde. De tweede boot bevond zich niet ver van de plek waar het dier bovenkwam. Ook hier stond de harpoenier met zijn gevaarlijk wapen gereed. Weldra snorde de pijl door de lucht en trilde tusschen de ribben van den grooten zeebewoner, die terstond weer naar beneden schoot en als razend begon weg te zwemmen. De derde boot roeide zoo snel mogelijk om de beide andere, nu voortgesleepte sloepen, nabij te komen, doch geraakte een heel eindje achter. Toen de walvisch, blijkbaar zeer vermoeid, weer aan de oppervlakte der zee verscheen, om adem te halen, was de derde boot niet in de nabijheid en kon derhalve niet opnieuw een harpoen den visch treffen. Lang vertoefde het gewonde dier niet aan de oppervlakte, maar zocht spoedig weer zijn heil in de diepte. Inmiddels waren de beide voortgesleepte booten niet ver meer van de ijsvelden verwijderd. Toen begon de walvisch weer als een razende onder water voort te ijlen, doch veranderde na een poosje van koers en nam de richting recht op een ijsveld toe. „Pas op je tellen", riep Joost tot den voorman der andere boot; „want die snaak wil ons een koopje leveren". „Na een paar minuten waren de sloepen niet ver meer van het ijsveld verwijderd. . . . De bootsman zwaaide zijn bijl en kapte de lijn af. Toen begonnen de roeiers der eerste boot achteruit te roeien, om te voorkomen dat de sloep met het ijsveld in botsing zou geraken. Ook de voorman der andere sloep had zijn bijl gegrepen, doch toen hij wilde kappen, verloor hij door een ongelukkig toeval het evenwicht en duikelde, halsoverhoofd, in zee. Aanstonds spoedde de eerste boot naar den drenkeling om hem te redden. Joost stak den man, die juist weer aan de oppervlakte verscheen, een roeiriem toe en palmde hem zoo naar de sloep. Op hetzelfde oogenblik werd een luid geschreeuw vernomen, bijna gelijktijdig gevolgd door een vervaarlijk gekraak. De andere sloep was, zonder dat iemand het zoo snel voorkomen kon, door den nog altoos voortzwemmenden walvisch met volle vaart tegen het zware ijsveld getrokken, zoodat boeg en steven werden verbrijzeld en de sloep omsloeg. Dat was een spannend oogenblik. Negen menschen spartelden in hef ijskoude water en werden door den dood bedreigd. Met veel beleid slaagde de eerste boot er in om allen te behouden. Ijlings werd nu de kleerenzak geopend en moesten de doornatte geredden, wier kleederen reeds begonnen te bevriezen, op het ijsveld de natte plunje uitdoen en een droog pak aantrekken. Ook de derde boot had onderwijl de plaats des onheils bereikt en deelde nu ook van haar voorraad kleeren uit aan wie er behoefte aan hadden. Eer de natte schepelingen van kleederen hadden gewisseld, waren zij bijna geheel verstijfd. „Weet je wat", zei Joost, die overal flink een handje hielp, „nu krijgertje spelen op het ijsveld!" In een oogenblik draafden de zeelieden als jongens achter elkaar aan en na enkele minuten speelden zij op het ijsveld haasje-over. Dit spelletje werd wel een half uur volgehouden en ofschoon de manschappen wat moe werden, hadden ze zich tevens weer lekker in de warmte gewerkt. „Nu maar dadelijk naar boord", sprak de eerste stuurman. De dertig manschappen werden over de beide booten verdeeld, terwijl de half verbrijzelde sloep op sleeptouw werd genomen en meegeboegseerd naar het schip. Heel in de verte dreef „de Spitsbergen". Met het stuk boot op sleeptouw moest wel een half uur geroeid worden om het schip weer te bereiken. Er was een belangrijk verlies geleden. Van de beschadigde sloep waren alle lijnen en harpoenen verloren gegaan, benevens de kleerenzak en verderen inventaris, terwijl ook de eerste sloep een harpoen kwijt was met minstens vijfhonderd meters lijn. De bemanning verkeerde dan ook in een alles behalve opgewekte stemming, toen zij het schip bereikte. De kommandeur nam gelukkig de zaak nogal kalm op. „Wordt er niemand vermist?" „Niemand, kommandeur", antwoordde de eerste stuurman. „Dan maar sloepen aan boord en daarna schaften, zei de kommandeur weer. Met de onbeschadigde booten was men gauw genoeg klaar, om deze weer aan boord te hijschen, maar met de gehavende sloep ging dit minder gemakkelijk. Er werd een zware touwen strop om de beschadigde boot geslagen en daarna werd zij met een vierlooper binnen boord geheschen. Toen het gevaarte daar op het dek lag, begonnen de timmerlieden dadelijk een onderzoek in te stellen, hoe zij het best was te herstellen. „Kan de boot nog weer opgelapt worden ?" vroeg de kommandeur. De eerste timmerman haalde de schouders op, doch Jan zei vrijmoedig: „er is niets meer mee aan te vangen, kommandeur! 't Is een stuk brandhout". De eerste stuurman bevestigde dit en daarop werd het overschot der gehavende sloep tot brandhout gemaakt en bij den kok gebracht. Een paar uurtjes na de terugkomst van den rampspoedigen tocht, sprak Jan den bootsman en zei tot Joost: „het zag er voor die menschen maar leelijk uit". „Jawel, al wie meent dat zij voor hun plezier uitvaren, heeft het glad mis; maar toch herinner ik mij een geval, dat nog een graadje erger was". „Heeft u dat zelf bijgewoond, bootsman?" „Dat niet; maar ik heb het voor waarhooren vertellen. 't Is gepasseerd met een Engelschman. Ook de Engelschen hadden een walvisch aan den haak gepikt en de sinjeur spatte onder een niet breede, maar verbazend dikke ijsschots. Even als bij ons, werd de sloep met een achtmijls vaart meegesleept. Zoodra de Engelschen het in den neus kregen, dat het mis zou loopen, ging het precies als bij ons. De harpoenier die de lijn zou kappen, kwam buiten boord terecht. Toen sneed een kameraad, een vlugge vent, achter de hand de lijn af, met het ongelukkig gevolg echter, dat om het been van den harpoenier een bocht vastliep en deze dus door den walvisch in razende vaart werd meegesleurd. De sloep liep, na het lossnijden, wel niet zooveel vaart meer als de onze, maar werd toch zoodanig tegen de ijsschots gekwakt, dat de halve voorsteven afbrak. Maar nu komt het wonderlijke van de geschiedenis. De harpoenier was in een halve minuut onder de ijsschots vandaan gezeuld en toen stopte de walvisch om boven water wat op zijn verhaal te komen. De Engelschman was een pientere vent en goed bij zijn positieven. Hij wist zijn mes uit de schee te trekken en de lijn af te snijden. Toen probeerde hij om te zwemmeu, maar dit zou hij in het ijskoude water stellig niet lang hebben volgehouden. Zijn kameraden sliepen echter ook niet. Zoodra zij den harpoenier zagen zwemmen, palmden zij gauw een stuk lijn uit de boot en holden over de ijsschots naar hun kameraad toe, die op een meter of zes afstand van het ijs rondspartelde. Een der voorste mannen schoot een bocht of wat van de lijn op en slingerde deze toen zoo knapjes over het lichaam van den drenkeling, dat deze het touw kon grijpen en een minuut later in veiligheid was. De man was er dus wonderbest afgekomen. Ja, het kan al raar loopen". Joost zou misschien zijn wel wat onwaarschijnlijk verhaal nog door een sterker stukje hebben laten volgen, doch er kwam juist een bevel van den kommandeur, om met „de Spitsbergen" een paar etmalen in Noord-Westelijke richting te koersen, in de hoop, dan meer buit te kunnen behalen. IX. ZWERFTOCHT EN BERENJACHT. Nadat de Hollandsche walvischvaarders ruim een dag in het Noord-Westen op waren voortgestevend, zagen zij een schip in de verte. Dat vaartuig bleek het Engelsche barkschip „Alice" te zijn. De Hollanders praaiden het schip en vernamen dat de Engelschman, die zich met een gelijk doel in deze wateren bevond, ook al klaagde over zuinige vangst. De „Alice" was reeds een maand vóór „de Spitsbergen" in de IJszee aangekomen en had alleen maar een honderdtal robben kunnen dooden. Een walvisch was door de Engelschen zelfs nog niet gezien. Even nadat beide schepen weer hun tocht vervolgden, werd van de „Alice" een sloep te water gelaten, die naar een hooge ijsschots roeide, welke ijsklomp aan alle zijden omringd scheen van tamelijk hooge dijkjes, ook van ijs gevormd. In de sloep werd een drietal ledige vaten opgemerkt. „Wat gaat die nu uitvoeren?" vroeg Jan. „Ik denk dat hij drinkwater gaat schepen", antwoordde Joost. „Drinkwater schepen? En waar vandaan?" „Wel, uit dat stuk ijs. Dat ziet er juist naar uit, dat het een partijtje versch water kan bevatten". Jan, denkende dat de bootsman weer een grappig verzinsel ging opdisschen, zag vragend den eersten timmerman aan, die ook in de nabijheid stond. Deze begreep wat zijn jeugdige kameraad bedoelde en sprak dus: „Ja, zulk ijs is in deze streken niet zeldzaam. Je moet echter tot de kenners behooren, om er de schotsen met goed drinkwater te kunnen uitpikken". Nu nam Joost weer het woord, om een verdere verklaring te geven. „De schotsen, waarin versch water is te vinden, zien er aan den bovenkant iets blauwer uit dan het overige ijs. Ze worden op deze manier gevormd: Als met een stijven bries het ijs in sterke beweging is, dan gebeurt het wel, dat kleine schotsen tusschen zware ijsvelden, in een draaiende beweging worden gebracht. Door het dan telkens aan den buitenkant afbrokkelende ijs, worden rondom op de schots dijkjes gevormd en ontstaat een soort van bekken op de ijsschots. Valt er nu onverhoeds een plasregen, zooals naar je weet hier minstens eenmaal per week voorkomt, dan regent in korten tijd het bekken vol. Even later vriest er een korst over, maar dan maakt het ingesloten water, dat de bovenkant van zulk een ijsschots er eenigszins loodkleurig uitziet. Wie nu versch water wil hebben, zoekt zulk een schots op, hakt van boven een gat in het ijs en kan dan met een emmer of scheepsputs het regenwater uitscheppen. Komt men echter een dag of vier nadat het geregend heeft op zulk een sshots, dan is alles één ijsklomp geworden". Jan had het nauwelijks kunnen gelooven, indien niet later de timmerman alles bevestigd had. Een paar dagen, nadat men den Engelschman had ontmoet, gaf de uitkijk uit het kraaiennest te verstaan, dat hij een troep zeehonden op een ijsschots ontdekte. Zoodra de kommandeur zich overtuigd had van de waarheid, werd de eerste sloep uitgezonden om te trachten de robben buit te maken. Joost was er weer happig bij en ook Jan stapte weer met den bootsman in de boot. Na enkele minuten met de noodige voorzorgen geroeid te hebben, bereikte de boot, in een soort van inham sturende, het ijsveld, waar de zeehonden, onbewust van eenig gevaar, rustig dommelden. Aanstonds ving de slachting aan, doch men was daarmede nog druk bezig, toen het stik mistig werd. Het was zulk een koude, ondoorzichtige nevel, dat het moeite kostte de sloep terug te vinden. Toen plaatsten zich de mannen op ongeveer 10 schreden van elkaar en begonnen met de gedoode robben naar de boot te slepen. Zoo reikte de een den ander de buit toe, die dan door den laatsten man in de sloep kon worden geworpen. Men vernam het geluid van den misthoorn van „de Spitsbergen", en begon op dat geluid af te roeien. Nog maar enkele riemslagen waren gedaan, toen de boot tegen een ijsveld stootte. De stroom scheen voor den inham een zwaar stuk ijs te hebben geschoven. „Wij moeten maar zien de boot op het ijs te trekken", zei de stuurman, „om dan verder op het geluid van den misthoorn af te gaan". De mannen zeulden uit alle macht aan de boot, doch deze bleek veel te zwaar om haar op het ijsveld te werken. Toen moesten eerst alle zeehonden worden gelost op het ijs. Eerst daarna slaagden de schepelingen er met vereende krachten in, om de sloep op het ijs te werken. Daarna werden de gedoode robben, die men ongaarne wilde prijsgeven, weer in de boot geworpen, welke toen zonder groote inspanning door de sche- pelingen over het ijsveld kon worden voortgeschoven. Zij vorderden echter niet snel en het geluid van den misthoorn scheen zich meer en meer te verwijderen. „Ik vrees dat ons ijsveld naar het Noorden voortdrijft", zei de stuurman, „wij moeten maar weer beproeven water te vinden". In welke richting daar kans op was, wist geen der opvarenden zelfs bij benadering op te geven. Onvermoeid trokken de mannen hun boot voort. De stuurman liet even stil houden, om het kompas wat tot rust te laten komen. Toen werden in Zuidelijke richting eenige hooge punten op het ijsveld afgepeild, om aldus een vaste koers te kunnen bepalen. Telkens werd dit na enkele minuten herhaald, doch het geluid van den misthoorn drong al flauwer en flauwer tot de manschappen door en werd ten slotte in het geheel niet meer gehoord. Toch werkten zij onverdroten voort, maar steeds in Zuidelijke richting voortkoersende. Het scheen hen toe of het ijsveld geen grenzen had. Langer dan een uur waren zij reeds bezig en nog altoos was het ijs en overal ijs, wat zij zagen, voor zoover de dikke mist het zien toeliet. Vermoeid gingen de schepelingen eindelijk op den rand der boot zitten om wat uit te blazen. De stuurman deelde toen eenig scheepsbrood uit, doch de meeste schepelingen hadden meer dorst dan honger. Nu en dan staken zij wel eens een stukje ijs in den mond, doch dit was zeer onsmakelijk, zooals dit met uit zeewater gevormd ijs steeds het geval is. De stuurman gaf last den tocht te vervolgen en weer deed ieder zijn best, ofschoon op het gelaat van sommigen wel eens 'n trek van moedeloosheid kwam. Alleen Joost toonde zich de oude opgewekte man en gaf nu en dan nog eens een grappig gezegde ten beste, om den moed er in te houden bij de wat spoedig neerslachtige makkers. Langer dan drie uur waren de zeelieden zoo op het ijsveld bezig, toen Joost water ontdekte. Met nieuwe hoop vervuld deed ieder nu nog eens flink zijn best om van het schier eindelooze ijsveld weg te komen. Eindelijk was de rand van het ijs bereikt en gleed de sloep met een vaartje te water. De stuurman bleef in Zuidelijke richting voortkoersen, in de hoop om dan open water te zullen blijven behouden. Zoo verliep het eene uur na het andere en de mist hield onveranderd aan. Nu en dan ontmoetten de zeelieden nog wel eens strooken ijs, doch groote velden of zware ijsblokken belemmerden niet meer den zwerftocht. De voorraad scheepsbrood begon onderwijl sterk te verminderen, doch de roeiers klaagden nog het meest van dorst. Door al de inspanning hadden zij van koude niet te lijden gehad en nu zij konden blijven roeien, behielden de manschappen ook hun warmte. Eindelijk waren sommigen te vermoeid om langer te roeien en wilden de riemen neerleggen. Joost echter porde hen voortdurend aan om vol te houden. • „Wie zich aan slaap overgeeft", zei hij, „is in korten tijd een kind des doods". Ging een der schepelingen eens even gemakkelijk zitten knikkebollen, dan stootte de bootsman hem tamelijk onzacht in de ribben en zei: „wakker blijven, ventje, anders slaap je gauw in om nooit weer wakker te worden". Het was een vreeselijke zwerftocht en de mist scheen niet te willen wijken. Nergens was een spoor van „De Spitsbergen" te ontdekken en geen enkel geluid drong tot de zwervers door. Het was reeds meer dan een etmaal geleden sinds zij hun schip hadden verlaten. Doodelijk vermoeid, dorstig en moedeloos, hielden de meesten werktuigelijk nog het roeien vol. Toen werd de bovenlucht iets helderder en een half uurtje later drong het zonnelicht door den zwarten, ijskouden nevel heen. Even later werd het ook over de wateroppervlakte iets lichter. Eensklaps riep Joost: „Schip in 't gezicht!" Dit werkte als een toovermiddel op allen en deed den moed herleven. Hoe uitgeput de menschen ook waren, nu spande zich ieder nog eens in, zooveel hij maar vermocht. Onderwijl verkende de bootsman nog eens den omtrek en zei: „Het is „De Spitsbergen" niet; ik geloof dat het een Engelsche brik is". Hij had goed gezien. Een kwartier later schoot de sloep langszijde van de Engelsche brik „Iceland" aan. De bemanning had de zwervers reeds opgemerkt en wierp een tros toe als vanglijn aan de vermoeiden. Toen deelde de stuurman mede wat hen overkomen was en verzocht wat te drinken voor de uitgeputte roeiers. „Maakt je boot maar goed vast", riep de Engelsche gezagvoerder, en komt allemaal over, dan kunt gij eerst wat bekomen en zullen wij zien „De Spitsbergen" te vinden". De gulle uitnoodiging behoefde niet te worden herhaald; want in minder dan geen tijd waren alle Hollandsche schepelingen aan boord van de „Iceland". Daar werden zij onthaald op warme koffie en brood met vleesch. Wat deden zich de dorstigen en uitgeputte menschen te goed. Na verzadigd te zijn, sliepen de meesten al spoedig rustig in, in het tusschendek, dat flink verwarmd was door groote kachels, welke aan boord van „De Spitsbergen" geheel ontbraken. Toen daar de moede Hollanders zoo vast sliepen, dekten de Engelsche zeelieden hen met hun dekens liefderijk toe. De zwervers hadden nergens beter kunnen aanlanden en werden voortreffelijk verzorgd. Met de sloep op sleeptouw zeilde de „Iceland" voort in de richting waar, naar het gevoelen van den Nederlandschen stuurman, „de Spitsbergen" zich vermoedelijk zou kunnen bevinden. Na twee dagen van de gastvrijheid der Engelschen dankbaar te hebben genoten, werd „de Spitsbergen" ontdekt. Nu namen de Hollanders weer plaats in de sloep, bedankten recht hartelijk hun Britsche weldoeners en roeiden met krachtige slagen op hun schip toe. Vooral Joost kon er niet over uitgepraat komen en zei, dat de Engelsche walvischvaarders een gunstige uitzondering maakten op alle Britsche varenslieden. Met een luid „hoera" werden de zwervers aan boord van „de Spitsbergen" verwelkomd. Men had reeds aan hun behoud gewanhoopt. De kommandeur was uitgelaten blij en toonde dit door de zwervers feestelijk te onthalen. Hij had aan zijn stuurlieden te voren reeds te ken- nen gegeven, dat de arme kerels wel nooit zouden terechtkomen. De zwervers mochten niet meehelpen met het afboffen en beredderen der meegebrachte zeehonden. Niet minder dan tweeenveertig stuks hadden zij buitgemaakt. Toch beteekende dit met de vorige vangst niet veel. Een paar dagen later ontwaardden de Hollanders een barkschip, dat diep was doorgedrongen in de zwaardere ijsmassa. „Wij zullen dat voorbeeld maar eens volgen, hier aan den buitenrand is niets te vangen en de tijd schiet al hard op". Zoo gezegd, zoo gedaan! „De Spitsbergen" wendde den steven naar het Noorden en begon stoutweg zich een doortocht te banen naar de Engelsche bark. Een dag later was het schip niet veel verder van den anderen walvischvaarder verwijderd dan ten hoogste een zeemijl. Duidelijk herkenden de Hollanders in het schip de „Alice", welke men een paar dagen te voren had gepraaid. Met de vlaggen werden groeten gewisseld. Beide schepen bleven nu in dezelfde richting voortkoersen. Na nu en dan door zware ijsschollen langs uitge- strekte velden te hebben gezeild, scheen weer meer open water te worden gevonden. Hier ontwaardde men echter in verschillende richtingen zware ijsbergen. „Op zulke losse gevaarten", zei Joost, „zwalken wel eens verdwaalde ijsberen rond". Dat dit geen praatje was, werd al spoedig bewaarheid. Den volgenden dag toch riep de uitkijk, dat er drie ijsberen op een groot veld rondliepen", Naar het scheen waren de dieren ook gezien aan boord van de „Alice", die reeds zijn sloepen uitzette. De kommandeur gebood: „vallen, alle sloepen!" Het bevel werd ten spoedigste uitgevoerd. Haastig werden er geweren en andere wapens in de sloepen gebracht, en toen roeide men uit alle macht naar het ijsveld. Het Hollandsche schip was er korter bij dan de „Alice", zoodat er alle kans was dat zij eerder het ijsveld bereikten. „De beestjes zullen wel te water gaan en naar een anderen ijsklomp zwemmen", sprak Joost, „voor wij ze aan hun vessie kunnen komen". Bij de nadering der sloepen brulde een der grootste ijsberen vervaarlijk. „'t Is een oude met twee jongen", riep de bootsman een poosje later; „nu, dan is er kans ze te pakken te krijgen". „Als wij een jonge ijsbeer levend kunnen vangen, jongens", sprak de stuurman, „dan is er een extratje te verdienen". Het aanstaande jachtavontuur lachte Jan Snaag niet zoo bijzonder aan, vooral niet als hij naar de bewegingen van de berin zag. Toch had de jongeling op de vorige reis, tijdens de redding van de Deensche schipbreukelingen, schoone blijken gegeven, dat het hem geenszins aan moed haperde. Onderwijl waren de sloepen in de nabijheid van het ijsveld gekomen. Aan den anderen kant roeiden de Engelschen nader en nader, totdat uit een hunner sloepen het eerste schot op de berin gelost werd. Dit was het sein om van alle kanten aan te vallen, doch de toestand werd welhaast voor de schepelingen even gevaarlijk als voor de berin. De kogels toch, die nog geen der dieren hadden getroffen, spatten langs het gladde ijs in alle richtingen rond. Eindelijk trof de stuurman van „de Spitsbergen" een der jonge beren. Toen was het een treffend gezicht om te zien, hoe de oude beer met de vier pooten over haar jong ging staan als om het te beschermen. Daarbij liet het woedende dier een ontzettend gebrul hooren. Meer en meer drongen de best gewapende schepe- lingen, die op het ijsveld waren gesprongen, op den beer toe. Joost mikte, loste een schot en trof de berin in een der pooten. Zij begon den gewonden poot aanstonds te likken. Nu schoot de stuurman, doch miste het doel, waarop de berin naar de buitenzijde van het ijsveld vluchtte. Een welgemikt schot, door den bootsman afgevuurd stelde den reeds gewonden jongen beer buiten gevecht. Toen stortte ook de tweede jonge beer, door een kogel doodelijk getroffen, niet ver van den eersten neer. Geen der schepelingen wist echter wie den tweeden beer had geveld. Ofschoon de dieren nog niet dood waren, maakten de Hollanders er zich meester van en sleepten beide beren naar hun sloep. Alvorens de beesten in te laden, werden zij eerst afgemaakt. De oude ijsbeer was te water gesprongen en op andere ijsvelden ontsnapt. Onder een luid „hoera" verlieten de Hollanders het jachterrein en roeiden terug naar „De Spitsbergen". Omdat het niet zeker was, dat ook de tweede beer was gevallen door de kogels der Hollanders en even goed door de Engelschen kon zijn neergeschoten, volgde men een oud gebruik, dat bij alle walvischvaarders in zwang scheen te zijn. De tweede beer werd aan den nok der groote ra van „De Spitsbergen" geheschen, ten blijke, dat de Hollanders meenden er geen eigenaars van te zijn, en als uitnoodiging voor den rechthebbende om het wild te komen halen. Het duurde dan ook niet lang, of een bemande sloep van den Engelschman kwam langs zijde van „De Spitsbergen" om den beer op te eischen. Het volk der „Alice" kwam over en werd door de Hollandsche vakgenooten op eenige versnaperingen onthaald! Na een poosje op „De Spitsbergen" te hebben doorgebracht, trokken de Engelschen weer naar hun eigen schip, met den beer, als hun eigendom, aan boord. Het is niet zoo zeer om de waarde van hun vieesch, dat de walvischvaarders ijsberen dooden, doch dit geschiedt meer om de huid, die gedroogd wordt en dan als een zeldzame jachtbuit kan getoond worden. 's Avonds na de jachtpartij vroeg Jan den bootsman of hij wel eens eerder een ijsbeer had geschoten. „Jawel", luidde het antwoord, „en mijn eerste beer schoot ik al op een heel bijzondere manier. Het gebeurde op de eerste reis, die ik naar de IJszee maakte. Wij vervolgden met alle man op een ijsveld een groote beer. Onze boot hadden wij met een dreg aan het ijsveld vastgelegd. Eensklaps nam de in de engte gedreven beer den wijk naar onze sloep en sprong er met een vaart in. Door den schok knapte een stuk van het ijsveld af, juist op de plek waar de dreg had gelegen. Met de slepende dreg voor den boeg, dreef de boot weg en voerde den beer mee. Ik waagde het met een aanloop van het ijsveld op het afgebroken stuk ijs te springen. De schots bleek mij te kunnen dragen. Toen begon ik met den kolf van mijn geweer te pagaaien en naderde heel langzaam de wegdrijvende boot. Eindelijk was ik er niet verder af dan onze fokkemast van den grooten mast staat. Nu mikte ik bedaard op den kop van den beer, die nieuwsgierig en uitdagend over den rand der boot scheen te turen. Mijn kogel doorboorde het dier den kop en het zonk morsdood in de sloep neer. Toen moest ik weer pagaaien om bij de boot te komen, wai mij na enkele minuten ook gelukte. Mijn kameraden hadden alles in spanning van het ijsveld aangezien en gevoelden zich heel wat verlicht toen ik al wrikkende de sloep naar het ijsveld bracht, om hen van het jachtterrein te verlossen. Ja, ja, wat ik onder schot krijg mis ik niet gemakkelijk". „En het best schiet ie nog met spek", voegde Kris zachtjes den tweeden timmerman toe, die glimlachend naar het verhaal van den bootsman had geluisterd. Een paar dagen na de berenjacht kreeg Jan voor het eerst een paar walrussen te zien. De pogingen om zich van deze dieren meester te maken, mochten ook al niet gelukken. 's Avonds begon een krachtige wind uit het Westen door te komen. De „Alice" had den steven gewend en koerste om den Zuid, met het doel eene bezetting tusschen het zware ijs te vermijden. „De Spitsbergen" volgde eveneens dit voorbeeld. Zij was trouwens in de laatste dagen al niet gelukkiger geweest dan te voren en had slechts enkele tientallen zeehonden weten te dooden. Het liep reeds in het laatst van Augustus en dus werd het raadzaam niet langer in het hooge Noorden te vertoeven. Na met zijne officieren overleg gepleegd te hebben, besloot de kommandeur de terugreis naar Nederland te aanvaarden. De tehuisreis was zeer voorspoedig, maar de vangst was niet toereikend om de uitgaven te bestrijden. Daarom besloten de eigenaars om „De Spitsbergen" maar te verkoopen. X. VERANDERING VAN WERKKRING. Nu het schip niet meer naar de IJszee zou gaan en het voorbeeld der overige Hollandsche walvischvaarders had gevolgd, wist Jan Snaag niets beters te doen dan zich met hart en ziel op het scheepstimmervak toe te leggen. De bootsman zocht een huur op een Oost-Indievaarder en slaagde daar om in zijn ouden rang een plaatsje te bekomen. Vóór hij vertrok kwam hij zijn jongen scheepsmakker vaarwel zeggen, ten huize zijner ouders. Hij dischte daar zulke grappige vertellingen op, dat de oude Snaag het uitschaterde van lachen. Jan, de voormalige ijsvaarder, werd na korten tijd een der beste werkkrachten op de scheepswerf van zijn oom. Een paar jaren had hij daar doorgebracht toen hij het teekenen op bouwkundig gebied, geheel meester was. Nu en dan ging hij in de haven eens rond om te zien of er ook schepen van andere naties waren 4 welke afwijking vertoonden van de gewone modellen. De jonge scheepsbouwmeester poogde ook geregeld inlichtingen te bekomen aangaande de snelste zeilers. Nu en dan vervaardigde hij, naar aanleiding der snelvarende schepen, modellen in miniatuur. Dan ging hij met een roeiboot uit, waarachter de modellen meesleepten. Over zijn toestel, waaraan katrolletjes hingen, was het lijntje bevestigd waaraan de miniatuur-scheepjes waren vastgebonden. Aan het eind van het lijntje werd een gewichtje bevestigd, hetwelk op een plankje were neergelegd. Zoo onderzocht Jan steeds welk model het snelst het gewichtje naar achteren trok, om zoo te kunnen bepalen welk vaartuig het moeielijkst het water kliefde. Door een geregeld onderzoek en ijverig nadenken, was hij al spoedig op de hoogte, welk model van schepen de voorkeur verdiende. Dikwijls overlegde de jonge man met zijn oom Sjoerd, die zeer tevreden was over zijn neef. Nu en dan kostte het den onderscheepsbouwmeester wel eens moeite, om een oude meening prijs te geven voor nieuwere opvattingen van den neef, maar wanneer deze dan met alle bescheidenheid, doch vol tact, het bewijs leverde, dat het nieuwe de voorkeur verdiende, eindigde oom met toe te geven. De inzichten van den neef werden meermalen in praktijk gebracht en kwamen gewoonlijk Oom's onderneming ten goede. Jan's vriend, Piet Tinkel, had reeds voor eenige jaren een werkkring gevonden le Amsterdam. De voormalige vrienden hoorden bijna nooit meer iets van elkander. Joost bracht telkens, als hij van een reis terugkwam of weer opnieuw naar zee ging, bezoeken aan zijn voormaligen leerling. Jan was onderwijl tweeentwintig jaar geworden. Zijn oom stelde voor om, zoodia zijn neef drieentwintig werd, hem als compagnon in de zaak op te nemen. „Dat wil ik volgaarne aanvaarden, oom Sjoerd", zei de jonge man, „doch ik zou eerst gaarne een bewijs willen leveren, dat ik in het vak volleerd ben". „Zulk een proef is voor mij overbodig, neefje", verklaarde de Oom. „Maar anderen moeten daarvan de overtuigende bewijzen hebben", sprak de jonge man, „dat kan de onderneming tot voordeel verstrekken". „Wie is hier in staat om met volkomen bevoegdheid over jou bekwaamheid te oordeelen?" „Ik denk van de Directie der Zeevaartschool, Oom". „Nu ja, maar zij laat toch geen schepen bouwen". „Groote schepen niet, Oom; maar zij verlangt een model-fregat, op een honderdste van de ware grootte". „Dat is een peuterwerkje; maar wie heeft je gezegd, dat zij zulk een scheepje verlangt?" „Het staat in de krant, Oom! De directie heeft een prijsvraag uitgeschreven. Voor het beste model wordt een premie van vijfhonderd uitgeloofd. Het miniatuur-schip moet aan alle bouwkundige eischen voldoen en naar de regelen der kunst vervaardigd worden, omdat het moet dienen bij het onderwijs in den scheepsbouw". „Nu, daar komt dan wat bij kijken. Er zullen liefhebbers genoeg aan meedoen. Wanneer moet dat scheepje ingezonden worden?" „Binnen een jaar, Oom!" „Nu, het moet een kranige bouwmeester zijn, die zulk een stuk werk in dien tijd kan afleveren". „Ik wil het toch beproeven, Oom?" „Durf je dat aan, jongen?" „Of ik alagen zal weet ik niet, Oom, maar ik ga dadelijk aan het werk". Met groote toewijding ondernam Jan het bouwstuk. Ieder oogenblik dat hij kon afzonderen, bestemde hij aan de voltooiing van het klipperfregat. Hij leefde er geheel voor en ging in dat knutselwerk op. Eerst had hij zeer nauwkeurige berekeningen van alle onderdeden gemaakt en alles met de meeste nauwgezetheid in teekening gebracht. Toen eerst was hij begonnen met zijn scbip op te zetten. Het werk vorderde maar zeer langzaam. De jonge bouwmeester liet niemand in zijn kamer toe waar hij het kunststuk onder hadden had. Wandelen deed Jan alleen des Zondags nog maar. Alle vrije oogenblikkjes sloot hij zich bij zijn werk op. Wegens de buitengewoon geringe afmeting der meeste onderdeelen, kostte het Jan een taai geduld en een stalen volharding, om voort te gaan met alles te maken zooals het behoorde te zijn. Soms moest hij een blokje of een blokschijf zes-, zevenmalen .opnieuw maken, doch hij gaf den kamp niet op. Hij herinnerde zich telkens de lijfspreuk van bootsman Joost, die altoos gewoon was te zeggen: „een aanhouder wint". Meermalen had hij iets nagenoeg voltooid en dan brak het onverhoeds, zoodat hij opnieuw aan het werk moest om dezelfde verrichtingen te herhalen. Tien maanden waren er noodig om met zijn scheepje gereed te komen, maar toen was het ook een wonder van bouwkunst. Nu eerst mochten Jan's vader en oom Sjoerd het werk van den jongen scheepsbouwmeester komen zien. De laatste, kenner bij uitnemendheid, stond letterlijk verstomd over het kunstgewrocht van zijn neef. „Jongen", sprak hij ten slotte, „als je daarmee den uitge'oofden prijs niet behaalt, heb ik mijn goeie bril niet op". Jan's schip werd aan de zeevaartschool bezorgd. Er werden in het geheel, uit verschillende deelen des lands, zestien modellen ingezonden. Toen de Jury de inzendingen aan een nauwlettend onderzoek onderwierp en alle modellen ging passen, meten en onderling vergelijken, was het eenparig oordeel: „Aan het model van Jan Snaag komt den prijs toe". Op voorstel van den voorzitter der Jury werd besloten den prijswinner boven de uitgeloofde geldsom een loffelijk schrijven te doen toekomen. Met bijzonderen lof aan het adres van Jan Snaag werd in de stadscourant de uitslag van den wedstrijd vermeld. Toen Kees de Haas, die sinds eenige jaren weduwnaar was, dit gelezen had, zei hij tot zijn dochter Anna, door wie zijne huishouding bestuurd werd: „die jongen is dan toch den goeden weg opgegaan; het was vroeger zoo'n rekel". Oom Sjoerd was echter een en al bewondering over zijn knappen neef. „Je hebt alle eer van je proefwerk, Jan", sprak de oude scheepsbouwmeester. „Je hebt reclame gemaakt voor onze werf. Zooals gezegd en afgesproken is, word je op je drieentwinstigste jaar mijn compagnon. Jij kunt onze zaak vooruitbrengen". Op den eerstvolgenden verjaardag van den jongen scheepsbouwmeester werd de belofte werkelijkheid. Het was midden in den winter, toen dit feit voorviel. Het vroor zeer streng en vele dagen herinnerden Jan aan de Noordelijke IJszee. Op zekeren Zondag, toen het weer iets milder was en de Oostenwind wat ging liggen, gevoelde Jan lust om eens te ondernemen wat door vele Friezen bij ijsgang wordt gedaan, namelijk om op één dag op schaatsen een bezoek te brengen aan alle steden der provincie. 's Morgens voor dag en dauw vertrok hij reeds. Anderen, waaronder paartjes, ook vaders met dochters, broeders [met zusters, waren hem reeds voorgegaan. De stevig gebouwde scheepsbouwmeester was vlug op de schaatsen en legde in korten tijd een verbazende afstand af. Toen hij, na de steden bezocht te hebben, welk bezoek echter zeer vluchtig was, naar huis zou terugkeeren, werd het, niet ver van zijn vaderstad, eensklaps zeer mistig. Jan was echter met den weg zeer goed bekend en zou niet gemakkelijk een verkeerde richting inslaan. Terwijl hij zoo alleen voortjoeg langs het spiegelgladde ijs, reed hij een paar achterop, dat niet recht wist hoe het verder moest rijden. Toen Jan eens terdege toekeek, herkende hij in den man den melkboer Kees de Haas, die den jongen scheepsbouwmeester echter niet herkende. De melkboer had met zijn dochter Anna ook een bezoek gebracht aan alle steden der Provincie. Het meisje zag er kerngezond uit, doch was nu eenigszins moe. Haar vader was het spoor glad bijster en wist niet recht in welke richting hij zijn tocht zou vervolgen. „Als je er niets tegen hebt", stelde Jan voor, „ga ik voorrijden. Je dochter kan dan tusschen ons in aan den stok; dat is voor haar het gemakkelijkst". Dit voorstel werd gretig aangenomen en weldra streek het drietal lustig achter elkaar over de ijsbaan. Toen men in de woonplaats terugkwam, noodigde de melkboer den vreemdeling uit mee naar huis te gaan koffiedrinken. Jan voldeed gaarne aan de uitnoodiging. Toen alle drie gezeten waren, zei de jonge scheepsbouwmeester: „U kent mij zeker niet meer, de Haas?" „Neen , was het antwoord, onderwijl de melkboer zijn gast onderzoekend aanzag. „Herinnert gij u nog den buskruitaanslag op de melkbrug ?" „Deksels", antwoordde Kees, „ben jij dan lan Snaag?" „Goed geraden". „Dan feliciteer ik je wel met je succes van laatst. Ik heb ook je modelschip gezien. Nu, daar heb je alle eer van, hoor!" De melkboer toonde de kwajongensstreek te hebben vergeven. Anna, die 't geval wel eens had hooren vertellen door anderen, wendde zich met onverholen nieuwsgierigheid tot Jan en vroeg: „hoe is dat toch eigenlijk in zijn werk gegaan op de melkbrug?" Jan moest nu het geval in geuren en kleuren vertellen en het meisje lachte luidkeels om de ondeugende streek en haar vader lachte van de weeromstuit mee. Toen de jonge scheepsbouwmeester een paar uren later scheidde, noodigden vader en dochter hem uit, om zijn bezoek maar eens spoedig te herhalen. De uitnoodiging bleek echter vrijwel overbodig te zijn, want Jan kwam na korten tijd wel twee a driemalen per week bij den melkboer. Daar was een bijzondere reden voor en dit bleek eenige maanden later, toen het huwelijk voltrokken werd tusschen Jan Snaag en Anna de Haas. Het trof juist dat Joost in het vaderland was. 's Avonds kwam hij het jonge paar gelukwenschen en vermaakte de gasten niet weinig met zijn snaaksche vertellingen, zijn leuke uitvallen en grappige liedjes. Hij eindigde met 't jonge paar toe te zingen: „Lang zullen ze leven", welke wensch ook vervuld isgeworden. Nog altoos wordt het model-klipperfregat in de Zeevaartschool van Jan Snaag's vaderstad, bij het onderwijs in de scheepsbouwkunde, met succes gebruikt.