Krullemientje DOJR1. L. F. DE LIEFDE mET ILLUSTRATIES URH 1RH FRRNSE UIT6HUE H. TEH BRINK - - RRHHEiïl No. 44. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. KRULLEMIENTJE DOOR J. L. F. DE LIEFDE. MET PLATEN VAN JAN FRANSE. UITGAVE H. TEN BRINK. ARNHEM. I. Twee blauwe oogen, die straalden van vriendelijkheid en blijdschap. Roode, ronde wangen. Een mollig over dacht. Ze had altijd meer naar andere kinderen gekeken dan naar haar eigen gezicht. Dat sprak toch ook van zelf. Wie keek er nu naar zijn gezicht. Dat was al te mal. Op zekeren dag echter zei mevrouw Staal, die naast hen woonde : „Hè, wat een beeldige krullen heeft ze toch. Dat is wat anders dan dat sluike piekhaar van haar zusje." Ze nam een van de leuke kinnetje met een kuiltje er in. En glanzende blonde krullen, die om het gezichtje hingen en in haar nek dansten als ze liep, dat was Krullemientje. Wat zag ze er. snoezig uit! En 't aardigst was, dat ze daar zelf nooit kurketrekkertjes in de hand, rekte het uit en liet het weer in zijn krinkeltjes terugspringen tegen Mientjes oor aan. Toen keek Mientje naar haar zusje Jet en .. . ook in den spiegel. Ja, mevrouw Staal had gelijk en Mientje was maar wat blij, dat de krullen op haar hoofdje gegroeid waren. Wat zou het gek staan, als zij van dat gladde rechte haar had. Niets mooi! Een anderen keer liep ze op straat. Twee groote meisjes kwamen haar tegen en terwijl ze haar voorbij- gingen, fluisterde de eene: „Kijk toch eens, wat een schat van een kind." Mientje kreeg een kleur. Ze had het juist verstaan. Dat gold haar. En toen^ ze thuis kwam, wierp ze gauw een blik in den spiegel. Ja, dat blonde krullekopje tegenover haar in het glas was eigenlijk net een plaatje. En hoe vaker Mientje er naar keek, des te mooier vond ze dat plaatje van zichzelf. „Kijk toch niet zoo dikwijls in den spiegel," zei Moeder ontevreden. „Het komt er immers niet op aan, hoe je er van buiten uitziet, als je maar schoon gewasschen bent. Hoe je er van binnen uitziet, daar gaat het om." En toen Moeder haar er weer op betrapte, dat ze zichzelf stond te bewonderen, vroeg ze ernstig: „Mientje, denk je, dat de Heer in den hemel kinderen met krulletjes liever vindt dan kinderen met sluik haar zooals onze Jet?" Mientje kreeg een kleur en ging beschaamd heen. „Hoe je er van binnen uitziet. . ." Daaraan dacht ze nog wel eens. Ook als ze 's avonds haar gebedje deed en vroeg: „Lieve Heer, wilt U mij een rein hartje geven ?" Moeder zei, dat het zoo in den bijbel stond: „Een rei?i hart." Dat beteekende zonder zonden, want zonden waren leelijk en slecht. Zwart. Moedei trok haar met opzet geen heel mooie jurk aan en Jet kreeg een beeldige lichtblauwe, toen ze op visite gingen bij een meisje uit de klas. Ze pruttelde er in 't geheel niet over, want ze begreep best, waarom Moeder dat deed. Op visite was ze vroolijk en grappig als altijd; haar wangen gloeiden van de pret. Ze speelden spelletjes en zongen met z'n allen EN TOEN MOEDER ER HAAR WEER OP BETRAPTE. aardige liedjes. In een groepje stonden ze om de piano heen en Mevrouw speelde. Mientje stond juist vlak bij een der kaarsen. En onder het zingen door hoorde ze fluisteren: „Wat een verschil toch, die twee zusjes." Mientje deed, alsof ze niets had gehoord zong gewoon door met haar helder stemmetje, maai o, dat hartje klopte zoo snel. Lekker! Lekker! 't Hinderde niks, die suffe jurk. Jet mocht gerust de lichtblauwe hebben! Och, die Krullemientje was toch zoo'n aardig ding! Ieder hield van haar. Altijd vroolijk. Altijd bereid voor ieder iets te doen. Niet nukkig. En wat kon haar mondje leuk babbelen. Jet -was altijd veel stiller. Ja, 't was een allerliefst kind, als . . . als . . . dat zwarte plekje er maar niet was geweest. Dat zagen de menschen niet, die schik in haar hadden. Dat zag Mientje zelf ook niet, want dat zat immers niet op het gezichtje, dat ze in den spiegel bekeek. Alleen Moeder, die had er wel eens een puntje van gezien, omdat. . . ja, ik denk, omdat Moeder toch veel, véél meer van haar hield dan al die vreemde menschen, die bedelden : „Toe, geef mij een van je mooie krullen." Op een Woensdagmiddag zei Moeder: „Kom, we gaan naar den kapper. Je moet geknipt worden " Mientje schrok er van, want Moeders stem klonk niet gewoon. Maar kom! Geen zorgen voor den tijd, Bij ieder kind moest tocht-het haar af en toe geknipt worden. Jet ging ook mee, die moest gepunt, zooals Moeder 't noemde. Maar toen Mientje bij den kapper in den winkel zat met een witten doek om, overviel haar een vreemde angst voor wat er nu gebeuren zou. Daar kwam de groote schaar al op haar af, pakte de krullen tusschen zijn lange klauwen en o, o, daar vielen ze. Haar mooie krullen op den grond. Ze greep met de handen naar het hoofd en riep: „Nee, nee, niet zoovéél er af. Mij ook alleen maar punten. Alleen maar punten." „Ja, juffertje, als je niet stil zit, dan knip ik in je handjes. Dat kan ik niet helpen. Het is je eigen schuld." En hij ging kalm door met knippen. Hiep! Hiep! De schaar beet rondom haar hoofdje met zijn scherpe lange tanden. Haastig moest ze haar handen terugtrekken, anders had hij haar vingertjes er ook wel tusschen kunnen nemen. Ze voelde het koele ijzer tegen haar hoofdje. Ze hoorde het en . . . daar naast haar op den grond ... ze zag ze wel al hield ze haar hoofd stijf rechtop van angst voor de schaar. Ze zag ze toch, de mooie blonde krullen, haar eigen kurketrekkertjes, die zoo dansen konden. Op den planken vloer .... Met een hopeloozen blik keek ze Moeder aan, maar Moeders gezicht stond zoo vreemd ernstig en haar mond bleef vast gesloten. Nooit, nooit zou die mond zich openen, om te zeggen : „Houd op, kapper !' Moeders oogen keken bedroefd naar de krulletjes, die op den grond terecht kwamen en nooit meer aan Mientjes hoofdje geplakt konden worden. 'tDeed ook haar verdriet, maar. . . 't moest. Het moest. „Ziezoo," sprak de kapper. Hij deed haar den witten doek af. „Nu de andere jongejuffrouw." Mientje durfde niet eens in den prachtigen grooten spiegel kijken. Wel zag ze, hoe de kapper met een paar vegen van een langen stoffer haar mooie krullen op een hoopje schoof, zooals de meid thuis het stof, dat ze opveegde van den vloer. Ze klemde de lippen stijf op elkaar. Ze wilde, ze wilde niet huilen. En trots zette ze het kopje in den nek. Jet was gauw klaar. De kapper maakte haar twee vlechtjes inplaats van één. Mientje zag, welk een keurig hoofdje Zus nu had. 't Was net of het haar veel gladder en fijner was geworden, zóó had de kapper het geborsteld. En wat stond dat haar aardig, twéé vlechtjes. Onderweg sprak Moeder bijna niet en aldoor bleef die bedroefde trek om haar mond, dien Mientje er gezien had, terwijl de krullen vielen. Mientje zelf zei in 't geheel niets. En Jet, „die goeie Jet", die altijd alle lief en leed met haar zusje deelde, stak haar arm troostend door den haren en fluisterde: „Stil maar! Ik heb ook geen krullen. Je kunt er even prettig om spelen." 't Voelde Mientje vreemd aan. Zoo kaal in haar nek en al was het zomer, de wind blies haar koud om de ooren. Wel lekker frisch, maar . . . hoe zou ze er toch wel uitzien ? Gelukkig kwamen ze geen kennisjes tegen. Thuis zette ze dadelijk den hoed af en toen Moeder maar even de kamer uit was, snelde ze naaiden spiegel. Ze barstte in tranen uit van boosheid en verdriet. Weg waren ze. Al haar krullen. Daar kwam Moeder weer aan. „O, Moeder. . N. Z. S. No. 44. Krullemientje. 2 snikte ze. „Waarom. . .?" Verder kwam ze niet. Moeder streek over het korte haar en sprak zacht, maar beslist: „Ja, kindje, het moest wel. Die krullen deden je kwaad, 't Moest wel." Op school schaamde ze zich eerst wel een beetje. ZE BARSTTE IN TRANEN UIT. maar de jongens hadden er schik in. „Lekker, hè? Net als wij?" zeiden ze en wreven genoeglijk over hun eigen kort geschoren bol. Ze begon er aan te wennen en 't was toch maar lekker frisch. Je haar zat s morgens ook nooit in de war en het trok niet zoo, als de kam er doorging. Al heel gauw begon het weer te groeien ook. Een paar weken later, toen Jet en Mientje uit .school kwamen, vonden ze tante Ida. Ze was onverwachts met spoor gekomen om hen eens op te zoeken. In de gang hoorde Mientje haar stem reeds en ze holde naar binnen met de armen uitgestoken. Die lieve tante Ida! Opeens sloeg tante verrast de handen in elkaar en keek haar lachend aan. „Och, wat staat dat aardig! Is je haar afgeknipt?" En toen met een blik naar Moeder: „Eigenlijk nog véél leuker dan die lange krullen." Ze streek met haar tien vingers door de korte glanzende krulletjes, die Mientjes hoofdje bedekten. Moeder vond het niets goed, dat Tante dit zei, dat begreep Mientje heel goed, maar .. . haar hartje klopte sneller. Haar oogjes straalden blij, toen ze tante een kus gaf. Tante Ida was toch een schat van een mensch en . . . zij vond het dan toch maar aardig, die korte ringkrulletjes. Moeder sprak ernstig en op afkeurenden toon: „H ., . ja, dat is niet om zoo'n mooie reden gebeurd. Het moest wel, maar daar zullen we nu liever niet over praten." Tante lachte even, dreigde Mientje guitig met den vinger. Zij dacht, dat die ondeugd met de schaar aan den gang was geweest en trapjes in haar krullen had geknipt, zoodat het heele hoofdje bijgeschoren moest worden. „Dan maar opgepast in 't vervolg," zei ze. Mientje was heel blij, dat Tante er was geweest. Nee, nu wist ze het zeker. Ze behoefde zich voor niemand te schamen en . . . 't zag er „nog leuker" uit dan vroeger. Dat zei ze af en toe om zichzelf te troosten, want in den spiegel kijken durfde ze niet meer. II. Mien en Jet woonden een eindje buiten het dorp aan den straatweg. Daar stond een rij van groote huizen, twee aan twee onder één dak. Ze stonden daar vrij eenzaam, net alsof het een begin was van een straat, maar men niet verder had kunnen bouwen. De zusjes waren dus heel blij, dat er bij de buren een meisje was met wie ze konden spelen. Nu hadden ze een vriendinnetje. Die had daar evenals zij lang gewoond en als heel kleine meisjes hadden ze reeds met elkaar gespeeld. Ze vonden het nu juist heerlijk, dat er in de andere huizen geen kinderen waren, want daardoor hadden zij het rijk alleen. Maar de oude heer, die in op één na 't laatste woonde, stierf en het huis stond leeg. De zusjes en het vriendinnetje, Go van Hall, waren erg nieuwsgierig, wie er in zouden komen wonen. Toen de groote verhuiswagen voorreed, stonden ze dan ook in spanning toe te kijken. Mannen droegen de meubels naar binnen en een dame wees aan, waar ze geplaatst moesten worden. 11 Dat is de moeder," begon Go uit te leggen, want die had er door de meid al meer van vernomen. „Moeder?" vroeg Mientje bijna teleurgesteld. „Zijn er dan kinderen?" „Ja, vier . . . En meteen kwam een klein meisje de deur uit en den weg op. Go stootte Mien aan. „Kijk maar... Dat is de oudste. '' ,,Ba, wat vervelend!" zei Mientje opeens. „Net zoo oud als wij." „Wel leuk," vond Jet. „Nou, ik niet. En . . . wat een raar kind. Als 't nou een aardig meisje was." „Dat kan tooh wel zijn." „Kun je dat niet aan haar gezicht zien! Kijk's... wat een grooten neus! En dan. Eigenlijk wilde ze zeggen: ,,wat een afschuwelijk haar," maar ze hield zich stil, al was Moeder er niet bij. Ze keek naar het kleine bij-de-hande gezichtje van het meisje met den grooten neus. Haar wangen zaten vol zomersproeten. En dat haar! Bijna rood! Ba? Thuis vertelde Jet van het nieuwe buurmeisje. ,,0, dat is aardig," zie Moeder. Mientje viel aanstonds in: „Ik vind het niets prettig. Het was nu zoo gezellig en wat hoeft er een vreemde bij te komen?" Een paar dagen later waren ze met haar drietjes aan het touwtje springen. Het nieuwe meisje kwam .er bij kijken en toen vroeg Go vriendelijk: „Wilje ook meedoen?" Het meisje knikte blij van ja en wilde dadelijk het touw overnemen 0111 te draaien. „Nee," zei Go goedig, ,,Je behoeft niet slingeren. Spring maar. Ik was net af." „Hoe heet je?" vroeg Jet. „Sjoukje." Mientje vond het een leelijken naam, maar hij paste best bij het kind, vond ze. Zoo'n beetje „vervelend." „Dolgraag," zei Sjoukje en sprong Jet achterna de bocht in. O, o, wat sprong ze vlug en vaardig, die Sjoukje. Jet versprong zich bijna, maar zij gaf haar terstond een duwtje en toen liep het nog goed af. 't Ging een heel poosje goed. Ze werden er moe van. „Zal ik nu eens draaien ?" bood Sjoukje aan, want ze vond het toch héél aardig van die meisjes haar te vragen ook mee te doen. Mientjes beurt was het en ze gaf het touw aan Sjoukje over. Toen ze een poosje gesprongen hadden, vroeg Sjoukje: „Doe jullie het wel eens met twee touwen?" „Met twee?" Nee, dat kenden ze in 't geheel niet. Hoe kon dat? Sjoukje haalde haar eigen springtouw en wees het haar. Zij en Go elk in iedere hand een touw, en dan draaien, tegen elkaar in. Go had het gauw in de vat. „En nu springen! Zoo, heel rad!" Jet moest even de touwen van haar overnemen, en toen deed Sjoukje het voor. O, wat ging het vlug. Haar voeten wipten maar net even van den grond. „O, wat leuk. Wat leuk!" jubelde Jet. „Laat mij eens probeeren." Het leek haar niets moeilijk. Het inkomen in de bocht alleen was zoo vreemd. „Toe maar," moedigde Sjoukje aan. „Net alsof je tegen de bocht inspringt. Heel gewoon. Toe, probeer maar, 'dan gaat het wel." Jet sprong er moedig op in en het lukte. „Nog vlugger," zei Sjoukje. En ja, nu ging het nog beter. Sjoukje draaide weer en Mientje zei dadelijk: „O, laat mij ook 's." Mientje wipte de bocht in, alsof ze het al lang kon, maar ... 't was niet ver genoeg gesprongen. Het eene touw sloeg haar [tegen de beenen. Biina viel ze. „Verder er in springen," lei Sjoukje uit. „Och nee, wat is er ook eigenlijk aan. Laten we liever kat achter kat doen. Met één touw. Net als altijd." Go wilde 't echter ook probeeren, maar die kon het evenmin zoo dadelijk. ,,Doe het me nog eens voor," vroeg ze. En Sjoukje sprong de touwen in, precies op het punt, waar die beiden om beurten den grond raakten. Ze sprong maar door met vlugge behendige wipjes, heel zacht op haar teenen. Ze scheen er niet moe van te worden. Wel vijftig sprongen. ,„Jij kan het!" jubelde Jet. „Hè, wat leuk! Zóó kan ik het nog lang niet.'' Mientje wilde liever gewoon, net als altijd. En dat deden ze toen maar, want ze waren eigenlijk gewend haar d'r zin te geven. Ze luisterden altijd meer naar haar dan naar Jet, al was die een jaar ouder. Mientje was zoo n leukerd. En zóó als zij iets zei, met die vroolijke stem had je er van zelf lust in. Den volgenden morgen, toen Jet en Mien de deur uitstapten om naar school te gaan, voelde Jet opeens een ruk aan haar vlecht. „Gauw. Loop door. Anders wil ze natuurlijk met ons mee." Jet keek haastig naar links en rechts. Daar kwam Sjoukje aan. „Wat hindert dat?" „Och . . . Dan zitten we er voor goed aan vast." Jet draaide ving met Mien mee de deur uit en ze bleven Sjoukje een heel eind voor. Ze stapten goed aan en daardoor haalden ze Go onderweg in. „Waarom vróeg je dat gisteren ineens?" begon Mientje. ,,Wat bedoel je?" „Nou ... of ze mee wou doen ? Dat vreemde kind." „Ze stond er zoo stil bij. En dat was toch uiet erg prettig voor haar." „Nou ja. Ze kwam daar natuurlijk staan om mee te doen. Je zult zien, dat ze voortaan altijd achter ons aanloopt." Go, Jet en Krullemientje, dat was zoo'n aardig driespannetje. Op school kende ieder ze. Dat waren drie vriendinnetjes. Die hoorden bij elkaar. En wat van andere kinderen nooit mocht: die drie zaten soms samen in één bank. Meester vond het goed. En heel de klas vond het goed, want... het waren nu eenmaal „die drie." „Ik vind, dat zij er niet bij hoeft te komen. Wijlaten haar immers óók met vreê?" zei Mientje nog eens. En heel beslist, omdat Go zoo zweeg. „Ja, ik blijf ook liever met ons drietjes," antwoordde Go nu. Toen waren ze bij de schooldeur en moesten er in. N. Z. S. No. 44. Krullemientje. 3 Sjoukje werd in dezelfde klasse geplaatst. Mientje zat nu alleen in een bank. Ze schoof naar het midden en spreidde haar armen wijd uit over den lessenaar. Meester moest niet denken, dat er naast liaar plaats over was voor een nieuwe leerling. Meester keek de klasse rond. Alle banken waren vol. En . . . O, ze begreep het al en kleurde. Ze zag het aan zijn gezicht. „Schik jij eens een beetje op, Krullemientje! Ja, dat kan best. Sjoukje is zoo'n dikkert niet. Die zal je niet van je plaats dringen." Sjoukje knikte vroolijk, alsof ze blij was, dat ze juist daar mocht zitten. „Wij wonen ook zoo dicht bij elkaar," zei ze vertrouwelijk. Mientje knikte stijfjes en ging in haar boek kijken. Sjoukje kreeg ook haar boeken van Meester. Ze zat te zoeken welk ze hebben moest. Toen kreeg Mientje toch medelijden, 't Was niet prettig om er opeens zoo vreemd bij in te komen. En dan alléén. Zij en Jet waren tegelijk naar school gegaan. En als ze een beetje verlegen waren, hadden ze altijd gedacht: „Ik ben toch niet alleen. Zus is er ook." „Zal ik 't je eens wijzen?" bood ze toen aan. Ze was altijd bereid iemand voort te helpen. „Als je belieft," zei Sjoukje, maar meteen had ze nog gauwer dan Mientje zelf het boek gevonden. ,,0, kijk, dit is het." Onder het werken vroeg Mien nog eens heel goedig: „Zal ik je helpen? Kijk, zóó moet liet. Zie je wel? Van die woorden het meervoud opschrijven. Maand— maanden; ei—eieren..." „O, wat vreeselijk gemakkelijk," zei Sjoukje. „Dat heb ik al lang gehad." Ze had haar werk veel eerder af dan Mientje. Die behoefde haar in het geheel niet te helpen. Ze had Mientje's goedige bescherming niet noodig. Meester prees: „Wel, wel, dat heb je knap gedaan. En nog wel den eersten morgen." Mientje kreeg toch wel het gevoel, alsof dat nieuwe buurtje haar „van haar plaats zou dringen". Toen ze thuis waren, stond Mientje voor het raam. Ze keek naar buiten, want daar liep Rinse, Sjouke's broertje. Er kwam een groote vrachtkar aan en de hond van mijnheer Staal begon er geweldig tegen te bladen. De kleine Rinse vloog angstig op zij. „O, Moeder. . .," riep Mientje verschrikt. Moeder keerde zich snel naar het raam, en toen schrok ook zij. De hond bleef nijdig aan het keffen en het kleine ventje week al meer achteruit. De groote vrachtwagen naderde. O, wat waren ze dicht bij elkaar. Die zware, groote wielen ... En dat kleine ventje .. . En zij achter het raam ? Wat konden zij doen ? Eer ze buiten waren, zou 't ongeluk gebeurd zijn. „Pas op," riep Moeder en bonsde tegen de ruit, maar dat hielp natuurlijk toch niet. Hij zou er zóó onder komen. De voerman liep aan den anderen kant en zag het gevaar niet. Toen kwam daar ineens een meisje aangesprongen. Zoo snel ze kon: Sjoukje. Ze moest zich tusschen het kind en den keffenden hond werpen om hem te grijpen. Het dier wilde haar aanvliegen, maar ze scheen niets anders te zien dan haar broertje. Met een stevigen greep had ze hem te pakken en van den wagen weggetrokken. „Hè," zei Moeder met een zucht. „Dat was op het kantje af. Dat is een moedig meisje." Onder het eten vertelde Jet, dat Sjoukje op school naast Mientje zat. „En ze kan alles zoo best. Is 'tniet Mien? Haast nog beter dan wij." ,,Ja," bromde Mientje. Meer niet. En ze sloot haar trotsch mondje beleedigd toe. Een dag of wat later was Mientje jarig. Natuurlijk kwam Go op visite. Dat was al zoo geweest van hun tweeden verjaardag af aan. Qp feestdagen was het driespannetje bij elkaar. En Go mocht ook komen eten. „Weet je wat we doen moesten?" zei Moeder. „We moesten vragen of Sjoukje van middag een poosje komt spelen." „Hè, nee," viel Mientje onmiddellijk in. „Dat niet, Moeder. Dan is de aardigheid er af." „Waarom ?" „Och . .. we waren altijd met ons drietjes. Dat hoort zoo. En ik vind het een naar kind. Net zoo bijdehand." Moeder keek haar Krullemientje eens aan, want bijdehand? Als er éen bijdehand was, dan was het Mientje. En ze begreep Moeders blik ook heel goed. „IS ou ja, maar ... 't is toch altijd zoo geweest, Go, Jet en ik." Moeder scheen dat antwoord niet eens te hooren, en sprak: „Ik begrijp niet, dat je haar zoo'n akelig kind vindt. Ze leek mij zoo aardig. En wat kwam ze voor haar broertje op. De hond had haar toch best kannen bijten." Mientje zag op dit oogenblik een bruin gebranden meisjesarm voor zich. Die arm was vlak naast haar in de schoolbank en zat vol zomersproeten evenals het gezicht. Niets mooi. Maar door die sproeten heen liep een vurige krab. „Dat heeft de hond van hiernaast gedaan," had ze Sjoukje hooren zeggen. Zou een „akelig kind" dat voor haar broertje over hebben? „Kom, laten we haar nu maar vragen," drong Moeder nog eens aan. „Als 'tu belieft niet. 't Is toch mijn verjaardag!" Mientje keek verdrietig en de zonnetjes in haar oogen leken wel onder te gaan. „Nu, dan gebeurt het ook niet." Moeder zei het op heel beslisten toon. En opeens vond Mientje het toch niet zóó prettig, dat ze haar zin kreeg. Moeder was niet tevreden, dat voelde ze. ,,'t Zou allesbehalve pleizierig voor Sjoukje zijn, als ze hier kwam spelen en dan merkte dat jij haar de visite eigenlijk niet gunde. Dan moet Go maar alleen komen. Net als altijd." En midden in de verjaarspret moest Mientje opeens denken aan een meisje, dat alleen thuis zat. Eén huis verder. Het werd een heerlijke dag. Mientje's oogen straalden voortdurend. En ze stonden zóó helder blauw, dat Vader er telkens naar keek. Toen ze 's avonds naar bed ging, dankte ze dan ook den Heer voor ,,al het pleizier. En voor den mooien dag." Maar. . . toen begon er van binnen even iets zoo vreemd onrustig te tikken. Nee, nee, er was toch iets niet in orde met den verjaardag, maar Mientje had héél ergen slaap. O, ze was zoo moe van al de pret en al het lachen. Ze boog het kopje opzij, het kussen in, en sliep. III. Op een morgen waren Go en Mientje voor het huis aan het hoepelen. Jet was binnen gebleven, omdat ze liever het boekje uitlas, dat ze van Meester had gekregen. Toen ze even voorbij de huizen waren, zagen ze een troepje jongens. „Wat hebben die daar toch?" vroeg Go. 't Leek net, alsof ze iets met den voet voortschoven, maar je kon niet goed zien, wat het was. Ze bleven er aldoor omheen, 't Waren wel een stuk of tien jongens. Sjoukje kwam juist de voordeur uit en liep regelrecht op de jongens toe. Go en Mientje bleven staan kijken. En toen zagen ze opeens wat het was, waarmee die jongens zoo'n pleizier hadden. „Och .. zei Mientje medelijdend. 't Was een klein poesje. Het glipte juist tusschen twee klompen door, maar onmiddellijk sprongen de jongens er weer om heen en sloten het in. Mientje kon het niet meer zien. „Waarom plagen jullie dat beest zoo?" vroeg Sjouk vinnig. Haar gezicht gloeide van boosheid. Ze had voor het raam gestaan en het kleine bange poesje gezien. Haar groote neus leek van louter boosheid nog spitser dan anders. Even keken de jongens verbaasd op. Een paar schenen wel verlegen te worden, maar één snauwde brutaal: „Wat gaat jou dat aan?" „Ik vind het gemeen van jullie" zei Sjoukje driftig. Meteen gaf ze den jongen, die vlak naast haar stond een duw, zoodat hij opzij wankelde. Haastig verzette hij den voet om zijn evenwicht te bewaren. Onmiddellijk glipte het slimme geplaagde katje door die opening tusschen de jongensbeenen heen en den weg op. „Is het jouw kat dan?" vroeg een van de jongens. „Nee. En dat doet er ook niets toe, maar jullie mogen zoo'n klein beest niet sarren." Een paar van de jongens liepen het poesje achterna ftm het op te vangen. De anderen kibbelden met Sjouk door. „Daar heb jij niks over te zeggen." In dien tijd hadden de jongens het beestje weer gevangen. Het kon niet vlug voort. Had het soms een zeer pootje? Zoodra het durfde, ging het weer zitten. „En wat mager," zei Mientje. „Ik wou, dat ik het had. Dan zou ik het lekkere melk geven. En in een mandje zetten met zachte lapjes er in." De jongens schopten het nu toch niet meer. Dat durfden ze zeker niet, maar ze wilden het toch niet opgeven ook. Dat zou net lijken, of ze het om dat meisje lieten. En daar waren ze toch te grootsch toe. Zich storen aan zoo'n klein kind? Dat was te mal voor groote jongens. Ze dreven het katje voort. „Ksj! Ksj," riepen ze „Miauw." Met lang gerekte gilletjes miauwden de jongens zoo hard ze konden. „Dat doet ten minste geen pijn," dacht Sjouk, maar ze zei niets. Go en Mien liepen mee het poesje achterna om te kijken of het er goed afkwam. Als de jongens weer begonnen, zouden zij het zien te pakkan. Sjouk kwam bij haar staan. Haar oogen fonkelden nog en ze zag er nog veel bijdehander uit dan IN DIEN TIJD HADDEN DE JONGENS HET BEESTJE WEER GEVANGEN. anders. De jongens bleven steeds om het poesje heen scharrelen en keken plagend naar Sjouk. 't Was, alsof ze het nu deden om haar te sarren. „Gingen ze maar weg," fluisterde Sjouk tegen Mientje. De drie meisjes bleven trouw op post staan om te waken over het kleine bange beestje. Het zag er zoo verarmd uit. 't Was wit met zwart, maar de Avitte plekken waren erg vuil. En het haar stond verward en ruw overeind. Toen gaf een van de jongens het opeens toch weer een trap. „Net mis gelukkig," zei Sjouk. Het poesje sprong weer verder weg. En meteen liep Sjouk het achterna. Ze bukte zich. Blijkbaar wilde ze het vangen, maar ook dat was mis. Nu leek het opeens wel veel vlugger te worden. Het snapte net voor haar handen vandaan. „Als ik het pakken kon, dan nam ik het mee naar huis," zei ze tegen Go en Mien. Mientje zei er niets op, want ze dacht: „Ik wou, dat hij bij ons den tuin inliep. Dan mocht ik hem vast wel houden van Moeder." „Hij wil bij jou ook niet wezen," plaagden de jongens Sjouk. Ze konden het nu eenmaal niet verzetten, dat zij hen betrapt had op zulke laffe dierenplagerij. Sjouk keek hen met een vinnigen blik aan. Nog eens probeerde ze het. Met een heel snelle beweging van haar vlugge lange handen, maar. . . mis! Daar hipte het katje met een grooten sprong weer weg en zocht ergens een uitweg. Dwars over den weg holde het. Naar de huizen toe. En . . . och, kijk, daar vond het opeens een klein holletje 0111 in weg te kruipen. „O, heden"... zei Go verschrikt, maar Mientje riep: „Dat kan geen kwaad. Daar komt het wel weer uit." En meteen begon haar hartje te bonzen van blijdschap. Het huis van Mijnheer Staal was met het hunne onder één dak gebouwd. De twee andere huizen, waartoe dat van Sjoukje behoorde, hadden ook samen één dak, zoodat het inplaats van vier, eigenlijk twee dubbele huizen waren. En tusschen de huizen liep een héél smal gangetje. Zoo nauw dat er geen mensch door kon. 't Was maar een snijding, zoo breed als de goot in de straten. Vooraan lag in dat nauwe gangetje een plank en onder die plank was in den grond een groote kuil ontstaan, doordat het water daar met harden regen uit de dakgoot naar beneden stortte. En nu had Poes juist dit holletje ontdekt. Met een vaartje was ze onder de plank gevlucht en er was niets meer van haar te zien. Ook het tipje van haar staartje hadden de kinderen zien wegglippen. De jongens lachten. Ze bleven nog even staan kijken en toen zei één: „Kom, laten we doorgaan." Ze vonden er niets meer aan om nog te blijven staan kijken naar een kat, die niet eens meer te zien was. En verder gingen ze. „Gelukkig," zei Sjouk. ,,Ik wou dat ik 'm had kunnen pakken, dan zou ik 'm zoo lang in huis houden tot we wisten van wie hij was." Mientje antwoordde niet. Ze tuurde wel naar de snijding tusschen de twee muren, maar in gedachten keek ze veel verder. Die snijding kwam uit in hun tuin. Daar zou ze gaan staan om Poes te roepen en te lokken. Dan kwam hij er zeker wel uit. Dan zou hij toch wel zoo wijs zijn om niet weer naar dien naren straatweg te loopen, maar te luisteren naar een zachte stem. „En dan heb ik 'm, en dan heb ik 'm," ging het binnen in haar. Ze werd er zoo warm blij van, want een poesje? O, wat had ze daar al dikwijls naar verlangd. ■Iet speelde graag met poppen, maar zij gaf er niet veel om. Jet beweerde wel, dat ze echt van haar poppen hield■ En dat ze ook van haar hielden, maar Mientje zei dan heel nuchter : „Och, daar merk ik nooit iets van." Jet kleedde ze eiken morgen trouw aan en haar poppekindertjes lagen nooit naakt rond te zwerven. Ze had ze lief als een trpuw moedertje, maar Mientje had eens heel grappig gezegd: „Och, die poppen, wat hel) je er aan. Ze zitten van binnen immers maar vol zemelen en hun hoofd is hol." Daar had tante Ida toen nog zoo om moeten lachen. >«ee, een of ander diertje, dat wilde zij hebben. Dat naar je kon luisteren en ook iets terugdoen. Met zijn kopje tegen je aan kwam strijken of met zijn pootjes je liefkoosde. Iets, dat zelf werkelijk leefde en een hartje had. Als ze dit poesje toch eens mocht hebben! Dan zou ze er goed voor zorgen en dan zou het natuurlijk veel van haar gaan houden. Juist omdat hij het zoo slecht had gehad bij zijn vorige eigenaars. Net als die hond, waarvan ze gelezen had. Die zijn meester zoo tromr was, omdat deze hem van den dood had gered en de vorige baas hem vaak schopte. Een beestje, dat van niemand zooveel hield als van haar, dat wilde ze hebben. Zoo'n eigendom. Eigenlijk kwam het nu net goed uit, dat dit poesje zooveel ellende had geleden. Dat was nu voorbij. Hij had er nu dus geen narigheid meer van. En zij had er geen schuld aan, maar daardoor zou hij aan haar zich te sterker hechten. Zijn weldoenster werd ze immers en dat wist zoo'n beestje heel goed. Poes kwam niet weer te voorschijn. Go had geen zin meer in hoepelen en ieder ging naar huis. Mientje liep dadelijk door, de voordeur in en de achterdeur uit. En daar ging ze aan den anderen kant van de snijding zachtjes zitten roepen. Poes. Poe . . . oes." En toen nog eens vlug achter elkaar: ,,Poes, poes, poes, poes, poe .. . oes.1' Ze lag op haar buik om goed het smalle gangetje in te kunnen kijken, anders stond ze zichzelf in het licht. Bewoog daar iets in de donkere schaduw tusschen de hooge muren? Kwam het nader? „Poes, poes " Ja, een spits wit snoetje zag ze komen. Dichterbij. Maar er uit, nee, dat durfde hij niet. Op een afstandje bleef hij zitten en keek met schichtige oogjes voor zich uit. „Poes, poes .... poes, poes, poes, poes, poe-oes.'' Het beestje had echter geen moed zijn veilig schuilplaatsje te verlaten. Hier deed niemand hem kwaad. Kon geen mensch bij hem komen. „"Wacht! Een beetje melk! Ja, dat moest ze voor hem neerzetten. Dan zou hij wel komen. Hij had zeker honger." Weg wipte Mientje. Naar de keuken. Daar was Moeder bezig en toen vertelde ze van het kleine arme poesje. Haar stem klonk zóó droevig van medelijden en haar blauwe oogjes smeekten om melk voor het uitgehongerde diertje. „O, Moeder, anders gaat hij nog dood in de snijding." Moeder had het druk, want ze moest dien middag naar het dorp om boodschappen te doen. Ze hield er anders niet van, dat de kinderen vreemde dieren EN TOEN KWAM DAAR HEEI. VOORZICHTIG EEN' KLEIN KOPJE VAN TUSSCHEN DE MUREN. aanhaalden, maar Mientje stond haar zóó smeekend aan te kijken, dat ze toegaf. „U mag mij van avond wel minder melk geven," zei Mientje nog. Moeder schonk een heerlijk plasje melk uit de kan op een schoteltje. Vlak voor de snijding zette Mientje het neer en ging op een afstandje zitten kijken. „Poes, poes". En toen kwam daar heel voorzichtig een klein kopje van tusschen de muren. Het halsje rekte zich heel lang uit en een rose tongpuntje begon te likken. Och, wat lekker! Smik! smik! ging het tongetje. Wat schoon en fijn, dat rose puntje. Het was het eenige, dat niet vies was aan het katje. Toen trok Mien het schoteltje heel slim een klein eindje verder weg. Nu had hij 't eenmaal geproefd, nu zou hij wel durven. Zie je wel! Daar kwam het heele poesje aan. Op het schoteltje toe. En weer gmg hij ijverig aan het drinken. Opeens schoot Mientje een gedachte door het hoofd. Aanstonds, als zij naar school moest? Wat dan? Dan zou hij natuurlijk wegloopen. En dan had ze hem nog niet. Nee, nee. dat mocht niet. Ze moest hem vangen. ,,1 oes, poes, liefkoosde ze. Zachtjes naderde ze hem, van achteren. „Poes, poes." Op de teenen liep ze door het dikke gras. Je hoorde geen krakje of stapje. En toen opeens.... „He, daar heb ik je'" Ze had 'm te pakken. In den rug. Ze schrok er zelf haast van, want Poes begon hevig te spartelen. „Stil maar, dat doe ik alleen om goed voor je te zorgen. Als ik je niet vasthoud, komen die nare jongens weer, want dan loop je weg." Even bleef ze met Poesje in de handen staan. Ze had moeite genoeg hem de baas te blijven. Waar zou ze er mee heen? Hij mocht immers niet naar den straatweg, waar wreede jongens waren. Maar... ook niet achterom naar andere tuinen. Niet naaiden tuin van het volgende huis, waar Sjoukje woonde. Dan zou die 'm lokken en clan werd het haar poesje. In de schuur zou ze 'm opsluiten, terwijl zij naar school moest. Ja, dat was het beste. Ze ging dus naar de schuur en deed de deur achter ZE HAD 'M TE PAKKEN. IX DEN RUG. zich toe. Maar . . . o, heden. Daar zag ze iets, waaraan ze niet had gedacht. Daar was in den muur een klein gat waardoor het schrobwater kon wegloopen. Daar kon ook zoo'n kleine lenige poes best doorheen. Dat mocht niet. Nu had ze het diertje, nu kon ze 't niet meer missen. Ze zette het neer op een kist die voor het raam stond, maar hield het toch in den nek vast. Zou hij daar af kunnen springen? Zeker wel. Als ze hem eens vastbond ? Daar lag wel een touw. Terwijl ze met de eene hand het poesje vasthield, raapte ze met de andere het touw op. Pond het hem om den hals. Niet te stijf. Dan zou hij zich zeer doen. Maar vooral ook niet te los, want dan zou hij zijn kopje er uit trekken. VV aaraan zou ze het nu vastmaken ? Aan den knop van het raam. Dan zat hij vroolijk voor het glas. En op de kist. ^ liet was een moeilijk werk, maar 't lukte toch. Eindelijk zat Poes veilig vastgebonden. Hij was niet ontsnapt. Mientje ging op een afstandje staan kijken. Poes liep over de kist heen en weer, probeerde om over den iand heen te kijken. Mat blijkbaar de hoogte en ... „Mis hoor!'' zei Mientje en aaide hem. Nu begon hij te spinnen. Hè, wat aardig. Dat was eenteeken, dat hij t prettig vond. ,,Ja, je bent bij menschen, die veel van je houden. Wees maar niet bang. Maar er af springen mag je niet. Dan val je op de harde steenen " Het tom\ was nog eventjes te lang en ze wond het een paar maal om den knop. Zoo. Nu was het beter. Poes liep weer naar den kant en kon precies met het kopje er overheen komen. Verder niet. O, wat aardig. Aan alle kanten probeerde hij het, liep •de drie kanten van de kist langs. Het touw bleef heel strak, maar... verder dan den uitersten rand kwam hij niet. Zijn pootjes bleven op de kist. „Miauw, miauw," klaagde ze. „Miauw..." Ze vond het niets prettig. „Stil maar," troostte Mientje en begon het poesje weer te aaien. Toen wipte ze weg en haalde het schoteltje. Er was nog melk op. „Ziezoo, daar mag je nu van drinken." Het poesje keek echter niet naar de melk om, maar trok het touw zoo strak als 't maar kon. Er af wilde hij. Vrij zijn, Niet vast gebonden. „Miauw, miauw." Het klonk zoo droevig. En angstig ook. Net als op den weg, toen de jongens hem plaagden. ,,'t Is werkelijk toch veel beter", zei Mientje wijs. „Anders loop je weg. Naar den straatweg. En naar die wreede jongens." Niemand zag haar, zooals ze daar stond. Alleen in de schuur. Maar op dit oogenblik kon je de zwarte plekjes heel duidelijk zien. Nu waren ze niet diep verborgen in haar hartje, maar ze kwamen naar buiten. In haar oogen, die niet zoo zacht glansden als anders. Om haar mondje. „Van mij ben je. Ik heb je. Ik heb je. En Sjouk weet er niks van. Die kan je hier niet vinden. Zij zal van je afblijven." „Miauw, miauw".... Och, het klonk zoo verdrietig. „Mientje . . Heel hard riep de stem van Jet door de gang. „Waar zit je toch. Gauw. We moeten naaischool Moeder wacht op ons " O ja! Moeder zou meegaan naar het dorp om boodschappen te doen. Haastig wipte Mientje weg een deed de deur goed op de klink. „Miauw, miauw", hoorde ze nog, maar t kon niet anders. En Poes had er immers niets geen pijn of last van. Hij wilde alleen maar niet vastgebonden zijn. Dat was 't eenige en 't zou gauw genoeg wennen. ^ Onderweg begon ze tegen Aioeder nog eens over 't poesje. Och, als ze dit toch houden mocht. „We kunnen zoon klein verhongerd beestje niet zoo maallaten loopen, Moeder. Wie weet, waar het dan terecht komt? Toe, laat u 't mij maar houden." „Och, kind, als je om vier uur thuis komt, is het misschien al lang weer naar zijn huis teruggeloopen." Mientje kleurde. Ze had er nog niets van verteld, dat ze het beestje al gepakt had. En opgesloten . . , ,,Miauw, miauw! hoorde ze nog, alsof ze er vlak bij stond, t Zat haar nog in de ooren. Zou ze het Moeder vertellen? Moest ze het eigenlijk niet vertellen? O maaL Moeder zou t zeker niet goed vinden en dan . dan mocht ze het poesje juist niet houden. Moeder wilde immers niet dat ze vreemde dieren mee in huis brachten. Jet begon ook over het poesje te praten en hielp mee. „Hè ja, Moeder. Och het was zoo'n mager beestje. Het behoort zeker nergens thuis. Misschien zijn de menschen wel verhuisd." Moeder keek naar Jet en zag niets van het roode gezichtje aan den anderen kant naast haar. „We zullen nog eens zien", zei Moeder. En Mientje begreep heel goed, dat dit haar laatste woord was. Nee, vertellen, dat Poes al in de schuur zat deed ze niet. Ze gingen de schooldeur in en toen Mientje op haar plaats zat, zag ze ineens zoo heel erg de groote plaat naast haar bank. Die hing daar al lang, maar ze keek er nooit meer naar. 't Was een groote poes. Veel dikker dan de hare. En zoo schoon. Miauw! Miauw hoorde ze weer. Och, wat miauwde dat poesje toch akelig. Hier, zoo ver weg, kon ze dat kleipe stemmetje toch niet hooren. Het was immer? ver buiten het dorp. Of kwam het stemmetje uit haar eigen ooren ? Of. . . soms uit haar eigen hart? Was er iets binnen in haar, dat meepraatte met het poesenstemmetje. En dat zei: nJe bent een leelijk stout meisje. Je houdt niet van de poes. Je doet het alleen maar om jezelf." Meester zei: ,,Krijg de leesboekjes." Mien had het gauw en toen ze naar Meester omhoog keek.... Ho, daar hing die plaat.... die groote dikke kat. En thuis zat een mager diertje vastgebonden. Zou het werkelijk naar huis verlangen? Zou het daarom zoo roepen? Moeder wist er niets van. Dat was nee, dat was toch ook niet goed. Had ze het maar verteld. In het speelkwartier kwam Sjouk naar haar toe. Ze stonden bij elkaar: Jet, Go en Mien, het driespannetje. „Als het poesje zijn huis niet weer terug kan vinden, mag ik het houden. Moeder vindt het goed. Zou het nog onder die plank zitten ?" zei Sjouk. Mientje zweeg. Go antwoordde Dat weet ik niet". O, wat was het een nare middag. Mientje had geen zin in spelen. Kon ze maar naar huis gaan. Dan zou ze het poesje losmaken. En alles aan Moeder vertellen. Maar . . . dat Sjoukje het mocht hebben nee, dat zou ze niet vertellen. Dat kwam er immers voor Moeder niet op aan. 't Was alleen niet goed geweest, dat ze het diertje stilletjes m de schuur had vastgebonden. Zou het nu van'de melk drinken? Zeker wel. „Als zoo n beest maar praten kon, dan kon je vragen: „Waar woon je?" zei Sjoukje en toen begonnen de andere drie te lachen'. Dat was ook zoo grappig. „Ja , zei Jet. „Dan konden we het weer terugbrengen." „Dat zou ik niet doen", viel Mien ineens heel vmnig uit. „Die menschen hebben er toch heel slecht voor gezorgd", maar toen kreeg ze een erge kleur. De anderen keken haar vragend aan. Ze deed zoo vreemd. En onder het schoonschrijven zag Mientje tusschen de lange h's met groote oogen, telkens het kattekopje. Over den rand van de kist heen. „Miauw, miauw!" klaagde het weer. „Houdt Sjoukje toch eigenlijk niet veel meer van het poesje dan jij? Sjoukje heeft het gered uit de handen van die nare jongens. Heeft zij er toch niet meer recht op dan jij?" „Als ik thuiskom, zal ik hem dadelijk losmaken." En dan ... ja, dan moest hij maar zelf gaan, waar hij wilde. Naar zijn eigen huis terug. Of. .. ja, als hij naar het volgende huis liep . . . naar Sjoukje, dan . . . nu dan was er niets aan te doen. Maar .... och, waar hij zoo lekker melk gedronken had, daar zou hij wel willen blijven. Hij zou niet wegloopen. Die belofte aan zichzelf bracht Mientje tot rust. Ja, zoo was het goed. En aan Moeder zou ze alles vertellen. Ook dat ze hem weer losgemaakt had, want zoo stiekem, nee, dat mocht niet. Alles zou ze bekennen. Ze hield veel te veel van Moeder om zooiets te verzwijgen. IV. „Wat draaf jij toch", zeiden Go en Jet, toen ze na vieren over den straatweg liepen. Mien had zóó 11 haast. En thuis liep ze dadelijk door naar den tuin. Gelukkig, hij miauwde niet meer zoo. Hij zat misschien heel prettig uit het raam te kijken. De deur was nog op de klink. Moeder was dus nog niet in de schuur geweest,, want overdag stond die altijd open. Als Moeder er in geweest was, had ze de deur natuurlijk niet dicht gedaan. Blij, omdat ze haar poes terug zou zien, liep Mien op een drafje. Ook blij, omdat ze iets weer goed ging maken, wat niet in orde was. Nee, hij riep. niet meer zoo klagend. Gelukkig! Verdriet had hij niet meer. Ze deed de deur open. En : . .. Verschrikt sprong ze achteruit. „O, o!" riep ze. Daar hing Poes .... naast de kist. Aan het touw. Zijn kopje stak net boven de kist uit, maar zijn lijf was er af gegleden. Mien durfde er haast niet dichter bijkomen, maar.... o, o, ze moest hem toch helpen. Hij kon er zelf niet weer bovenop klauteren. Hij probeerde 't niet eens. Heel stil hing hij daar maar. loen vatte ze moed. Het moest immers. Ze pakte Poes beet, maar . . . „O, o , riep ze weer. En meteen holde ze hard weg. Ze had het begrepen Poes was dood. Naar moeder liep ze. Met de armen uitgestrekt rende ze op haar toe. Angstig en ontdaan. MOEDER MOEST HAAR EVEN LATEN UITHUILEN. „Kindje, wat is er gebeurd?" vroeg Moeder. Mientje sloeg haar de armen stijf om den hals, boog het hoofd tegen haar aan en begon hard te snikken. „O, Moesje, Moesje. Het is zóó vreeselijk. En het is mijn schuld. O, Moesje . . . Moeder moest haar even laten uithuilen voor Mientje vertellen kon. En toen kreeg ze een heele bekentenis te hooren. Ze ontstelde er van en ging: O O mee naar de schuur. Ja, Poes was dood. ,,Ze is zeker eerst naar het midden van de kist geloopen en toen weer achteruit." zei Moeder. „Het arme dier. Er afgeglipt. Kind, kind, had het toch maar aan Moeder gezegd. O O Zoo'n klein meisje als jij weet nog niet alles. Daar heb je niet aan gedacht, dat er zóó-iets gebeuren kon." „Nee," zei Mien snikkend, „maar ... het is toch mijn schuld." Datt Moeder niet bromde, maar even bedroefd was als zij, maakte haar zoo heel, heel klein en beschaamd. Moeder zag wel dat de les al hard genoeg was. Ze maakte het poesje los en lei het onder een doek op den grond. Toen kroop Mientje heel dicht tegen Moeder aan. Die lieve, lieve Moeder, tegen wie ze eigenlijk zoo stout was geweest. Heel zacht hoorde Moeder aan haar oor: „Het spijt me zoo. Wilt u het me vergeven ?" En Mien kreeg een stevigen kus. Ze wilde nog graag een beetje bij Moeder op schoot zitten, heel dicht tegen haar aan. Af en toe snikte ze nog. En 't verdere gedeelte van den avond bleef ze stil. Ze speelde wel een beetje en keek eens met Jet in een boek, maar ze kon niet vergeten, wat er gebeurd was. Het was zóó treurig." En toen het haar al te benauwd werd, sloop ze naar den tuin. Krullemientje had op dezen dag iets gezien, dat ze nog nooit eerder had gezien. Zichzelf, zóóals ze was. In een heel anderen spiegel, dan die in de kamer hing, had ze gekeken. Ze had dkn ook niets gezien van de mooie blonde krullen, waarvan de menschen altijd vroegen: „Toe, mag ik er eentje ?" De blauwe oogen had ze niet eens gezien. Ze had haar eigen hartje gezien met o, o, zooveel zwarts. Zooveel leelijks. Nog nooit had ze het zóó duidelijk gezien. Ze wist er geen raad mee. Zóó erg was het. En . . . daaraan kon Moeder niet helpen. Dat wist Mientje heel goed. En daar, alleen in den tuin, vouwde ze haar handjes. Ze kon niet wachten tot het avondgebedje. Dat duurde nog zóó lang. De Heer in den hemel, Die alleen kon helpen. Haar vergeven wat ze had gedaan, maar . . . ook helpen. En nog nooit had Mientje zoo gebeden om „een rein hartje." Het moest heel anders worden met haar, dat voelde ze. Vader kwam thuis en zei: „We zullen het poesje begraven. In den tuin." Jet hielp Vader. En ze dekten het grafje met gras toe. „Zou hij erg veel pijn gehad hebben, toen hij . . Meer kon Mientje niet vragen, maar Vader begreep haar wel. „Ik denk het niet," zei Vader. „Hij is van de kist afgegleden en toen is zijn keeltje door het touw dichtgeknepen. Dat doet niet zoo erge pijn." Het troostte slechts een heel klein beetje want niemand was er bij geweest. En niemand had gezien, hoe hij den dood gevonden had. „Sjoukje weet er nog niets van," dacht Mientje. Sjoukje hield zooveel van het poesje. En toen ze haar alleen op den weg zag, ging ze naar haar toe. Ze durfde bijna niet te beginnen. „Zeg," riep ze. Haar stem klonk heesch. Sjoukje keek om, en kwam naar haar toe. Ze kreeg tranen in de oogen, toen ze alles hoorde. Och, wat was het treurig afgeloopen met het katje. Den volgenden morgen, toen het driespannetje de deur uitging om naar school te gaan, draalde Mientje nog even. Ze keek naar links en rechts. Zou Sjoukje er niet aankomen ? Dan konden ze samen gaan. Het was toch ook niet prettig voor haar dien heelen weg alleen te loopen. Zusjes had ze niet. En . . . Sjoukje was toch eigenlijk wel een aardig meisje. 't Was zoo vreemd. In dien spiegel waarin zij Krullemientje had gezien, zooals die van binnen was, had ze nog veel, veel meer gezien. Toen ze haar eigen hartje had bekeken, had ze ook ineens dat van Sjoukje gezien. En . . . 0, dat was toch veel beter dan het hare. Go en Jet hadden altijd al gezegd, dat Sjoukje aardig was. "Ik vraag haar wel op mijn verjaardag," zei Jet eens. En toen antwoordde Mientje dadelijk: „Ja, doe dat." De Nieuwe ZONDAGSCHOOL-SERIE telt thans 47 deeltjes: Part. L. Hermanna, Van kerstlichtjes f n 2. Hermanna, Hoe Wim meehielp. " 5. Hermanna, De goudleeren schoentjes - L Hermanna, Paus Kerstgang - 5. W. A. G. J. Gilles, Poppehjntje • • • ■ " «-i» 8 W. A. G. J. Gilles, Stompejan Gecartonneerd - 0 30 7 Henri Hooglandt, Gewone jongens .... Gecartonneerd - 0.70 8! .T. L. F. de Liefde, Echt gebeurd " 9. J. L. F. de Liefde, Beter zoo - 0. A. N.—S., Truusjes platen. . . • • • • " 1. A. N.—S , Wat het turfschip bracht .... Gecartonneerd - 0.45 2. E.' Palma, Kerstkaarsjes 3. W. Blomberg-Zeeman, Van donkere dagen. Gecartonneerd - 0.70 W. Blomberg—Zeeman, Wim en Mien.. • . • ■ • • • -0.15 5. V. M. Viator, Lucius, uit het Duitsch d. A. L. Gerritsen, Gecart. - 0.45 6. Hermanna, Nellie • • • : 7 Hermanna, Kerstmis bij Oma Gecartonneerd - 0.40 8 W. A. G. J. Gilles, Een zachte winter . , . - ü.^U .9. A. L. Gerritsen, De spaarbank van Sam Frankhn . . . . • ü.AJ !0. Ari Dane, Marianne Bonsberg Gecartonneerd - 0.90 !1. Ari Dane, Aasjes visschen ' 22. T. Bokma, Bruno " ™ Ï3 Henri Hooglandt, Jaap's portret - 24. Aletta Hoog, Bert z'n kerstvakantie - 25 Aletta Hoog, Plaats voor het kindeke. • - 26. Aletta Hoog, Wat de kerstboomen vertelden . . . . • • - 0.^t> 27. W. Blomberg—Zeeman, Nonnie . . . • ■ Gecartonneerd - 0.45 28 W. Blomberg—Zeeman, Wie was de rijkste ? - U-io 29. H. Gordeau, Het dorre boompje " 30. H. Gordeau, Marietje ' 31 H. Streefkerk, Mane's Moes ■ • • 32. H. Streefkerk, Kees' aquarium . . . • • Gecartonneerd - 0.60 33. J. L. F. de Liefde, Er op of er onder . . . Gecartonneerd - 0.50 34. Louise L.—G„ Jennigje. . . . • ■ • • • • • . • ." * * ' o 35. W. Blomberg-Zeeman, Het geheim van de Sneeuwkoningin, Gec. - ^ 36 G. Schrijver, Jobje's eerste Kerstboom. • • • - 1 oi 37. Alletta Hoog, De nieuwe Schooltasch "I f g 38. Alletta Hoog, Kerstmis in Bome ; • "| Sg 39. T. Bokma, Van twee kinderen en twee lammetjes -f =• = 40. H. Gordeau, Tweeërlei Kerstfeest . . . • 4l'. Hermanna, Een Kerstfeest in benarden tijd -f 42 A L. Gerritsen, Uit dagen van strijd . . . • • ■ • ■ • "l »| 43. A. L. Gerritsen, De Viking van Helgoland . Gecartonneerd -l || 44. J. L. F. de Liefde, Krullemientje . • • • _ j 45. J. M. Westerbrink—Wirtz, Van twee jongens en een ezel, bec. - | o 46 Louise L.—G., Keesje • • • • • g 47'. Henri Hooglandt, Mondjegauw Gecartonneerd -I De Nos. 1—15 verschenen in 1916. De Nos. 16—33 verschenen in 1917. De Nos. 34—4' zijn a"e nieuw. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. UITGAVEN VAN H. TEN BRINK TE ARNHEM. ZOO JUIST VERSCHENEN: Voor kinderen van 4—8 jaar: Een boek met de verhalen van Suusje DOOR NANNIE VAN WEHL. Met platen en bandteekening van WILLEM HARDENBERG. Prijs gebonden f 2.25. UIT LICHTE LANDEN. Oorspronkelijke Sprookjes door J.C.VAN DER KLEI. Voor kinderen van 9—12 jaar. Met 100 teekeningen van WILLEM HARDENBERG. Gedrukt met flinke letter op kunstdrukpapier. Prijs in prachtband f 2.25. WAT DE PERS VAN BOVENGENOEMDE UITGAVE ZEGT: NIEUWS VAN IM:\' DAG: „Een mooi en aantrekkelijk vertelselboek." NIEUWSBLAD VAN HET KOORDEN : net iets voor kleine jongens en meisjes, zij zullen ze verslinden en met genoegen de mooie plaatjes bekijken. DE VROUW: „Het is opvoedend, zuiver van vorm en zoo allersmakelijkst vroolijk hier en daar, van zoo ras-echte vertelkunst, waarbij men zich niet anders denken kan dan een kinderpubliek dat schatert van pret, en lachen mag, omdat dit lachen bij den heer v. d. Klei zoo kerngezond is Hij beschikt over humor, dit is het grootste geheim van zijn beste sprookjes." Een Serie Patroonboekjes in 12 deeltjes. Frijs per Deeltje 20 en 25 cent. 1. ZES SPORTMUTSJES EN AUTOKAP (3e druk). 2. VIJF IJSMUTSEN (4e druk). 3. ZES KINDERBARETTEN (2e druk). 4. TWINTIG BABYKAPJES (3e druk). 5. ZES DAMESBARETTEN (2e druk). 6. ZEVEN STRAND- EN OPERAMUTSEN MET BOA (2e druk). 7. ZEVEN SPORTHOEDEN (2e druk). 8. VIJF KINDERMANTELS. 9. ZES BABYMANTELS, zomer en winter. (3e druk). 10. ZES KINDERJURKJES (3e druk). 11. NEGEN HANDSCHOENEN (2e druk). 12. 25 SCHOENTJES EN SOKJES. □ □ ALLE UITGAYEN VAN H. TEN BRINK TE ARNHEM. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000