■; ■ I r i n TtmtT niwmr —- rnrnmiorrniwinnwh mmm,vmmmrnmmÊmm I blbbEloiro van dtn üjmi icmdubciit F.B.vam VELZEH RIDDER OTTO VAN DEN WALDENBURCHT RIDDER OTTO VAN DEN WALDENBURCHT DOOR F. B. VAN VELZEN MET PENTEEKENINQEN VAN HEIN KRAY m LA RIVIÈRE & VOORHOEVE — ZWOLLE Geautoriseerde Nederlandsche Uitgave Copyright 1929 by La Rivière & Voorhoeve - Zwolle INHOUD HOOFDSTUK BLADZ. 1. De verdwenen Broeder 7 2. De tocht tegen den Wolfsburcht .... 19 3. De Verovering 45 4. Vrede 62 5. Het Tournooi 84 6. De Kluizenaar 110 7. De Zwarte Ridder 127 8. Op den Waldenburcht 151 9. De Jodenvervolging 167 10. Ontroerend Besluit 183 1. DE VERDWENEN BROEDER "HHBÉ T°E' W0LFAARD> VERTEL ONS NU lliiïll eens» waarom vader zich altijd opsluit in torenkamer, waarom hij zoo weinig tegen ons spreekt en altijd zoo vreemd doet?" „Ja, je hebt het al zoo lang beloofd!" „Nu vooruit dan maar. Uw vader heeft mij het zwijgen niet opgelegd en het is zoo belofte maakt schuld!" In de groote, holle zaal van den Waldenburcht zitten, op een somberen middag in October, drie personen bijeen. Buiten valt de regen in stroomen neer. Ook in de zaal is het onaangenaam kil. Gelukkig, schijnt niemand er hinder van te hebben. Gemakkelijk heeft de oude Wolfaard zich neer gezet in de breede vensternis. Naast hem zit een jongen van 'n jaar of zestien. Zijn fiere gestalte doet in hem dadelijk den zoon van een edelman zien. Uit zijn heldere oogen straalt dartele levenslust en zijn krachtige schouders doen spierkracht vermoeden. Als Wolfaard wilde, zou hij u kunnen vertellen, welk een dankbaren leerling hij in Otto heeft. Geen beter ruiter onder alle edelknapen in den omtrek! Reeds weet hij het zwaard te hanteeren met 'n behendigheid, die menig ridder een uitroep van verwondering ontlokte. Ja, Wolfaard zal hem vormen tot 'n echten ridder, 'n ridder zonder vrees of blaam. Met blijdschap heeft hij de taak aanvaard, om leermeester te zijn van den vroolijken blonden Otto. En eerst dan zal hij zich van zijn taak, hem door ridder Diederik, Otto's vader, opgedragen, ontslagen achten, als eens Otto de gouden sporen verdiend heeft. Op een houten bankje voor de vensternis zit een meisje. Gouden lokken omkransen het schoone gelaat. Naast haar, tegen den muur, staat haar harp, waarop ze zooeven voor haar broeder en den ouden Wolfaard haar schoonste liederen gespeeld heeft. Nu zit ze vol spanning te wachten. Evenals Otto heeft ook Olga zich gehecht aan Wolfaard, die op zijn beurt hun tracht te vergoeden, wat zij aan ouderliefde ontberen moeten. Hun moeder toch is reeds lang gestorven en hun vader ? Somber en teruggetrokken slijt hij zijn leven. De twee groote stoelen, de eenige welke zich in de zaal bevinden, blijven sinds lang onbezet. Wel zijn de wanden met allerlei trofeeën behangen, herinneringen aan 'n roemrijk verleden, aan overwinningen op slagveld en tournooi. Voorbij is echter alle glorie! Als een gebroken man brengt hij den ganschen dag door in de kleine torenkamer, waar geen vroolijk gelach, noch opgewekt gekout tot hem kan doordringen. Hier is hij alleen met zijn verdriet! Hier tobt hij over zijn zoon, die hem ontstolen werd en niets is bij machte hem te doen terugkeeren in het volle leven. Hij is gevoelloos voor de verhezen, welke hij lijdt, omdat een krachtig besturende hand ontbreekt. Gevoelloos voor de waarschuwingen van den trouwen Wolfaard, over het vervallen van de muren, het dicht groeien der grachten en het weerloos worden van den burcht. Zijn kinderen ontwijken den somberen man, die zoo vreemd doet, wiens ziellooze oogen doen huiveren. Ze weten wel, dat dit gekomen is door iets vreeselijks, door iets dat in betrekking moet staan tot 'n broertje, dat ze vroeger moeten gehad hebben, maar van wien ze zich niets meer kunnen herinneren. Het juiste weten ze echter niet en nu zal Wolfaard het hun vertellen. Vol belangstelling zetten ze zich naast hem en Wolfaard vertelt. „Lang, heel lang geleden trok uw vader mee met den jeugdigen hertog Reinoud naar Calais, om daar den Engelschen koning te ontmoeten. 't Werd een lange terugtocht; van Calais ging het naar Antwerpen, en daar.... daar hebben we feest gevierd.... 0, als ik denk, hoe we daar jubelden en vroolijk waren, terwijl hier dat vreeselijke moest gebeuren Even houdt de verteller op en drukt z'n hand tegen z'n oogen, om 'n lastige traan weg te vegen. „Laat ik de geschiedenis niet vooruit loopen," vervolgt hij zuchtend. „Onze hertog trad daar te Vilvoorde in het huwelijk met Maria van Brabant. Een driedubbel huwelijksfeest was het en nimmer heb ik zulk een pracht en praal aanschouwd als daar.... Waren we toen maar dadelijk na afloop teruggekeerd! De omstandigheden dwongen den jongen hertog voor de eerste maal naar het oorlogspad. Aan de zijde van zijn schoonvader trok hij den bisschop van Luik te hulp en wie achterbleef.... natuurlijk niet uw vader, de dappere ridder van den Waldenburcht. Onwetend van het groote leed, dat ons wachtte, trokken we het land van Luik binnen. Tusschen Han- nut en Walef zagen wij het vijandelijke leger. Onze hertog, die toen pas vijftien jaar was, schaarde zijn leger in slagorde, maar vóór den slag zou zijn schoonvader de kracht van zijn jeugdigen arm verhoogen, door hem dien geheimzinnigen slag te geven, den ridderslag, het hooge ideaal en het rusteloos streven 'der jonge edelen; den slag, die hun eerzucht tot het uiterste zou prikkelen om zich te onderscheiden op het slagveld. Den volgenden dag had de aanval plaats. Hevig werd er gestreden! De Luikenaren vochten als leeuwen. Met onweerstaanbaar geweld drongen de vijanden op en brachten onze voetknechten aan het wijken. Toen kwam onze ruiterij! Onder de leus ,,Gelre! Gelre!" dreef de hertog zijn vurig ros het veld in en als 'n wervelwind stoven wij hem na. Geweldig was de uitwerking. De opstandelingen vlogen in paniek terug en de zege was ons. Met roem overladen keerden we huiswaarts. In Kuilenburg hadden we het laatste oponthoud. Hier bleven we om tegenwoordig te zijn bij de plechtige uitvaart van Hubert Schenk, heer van Kuilenburg, die aan onze zijde gesneuveld was. Daarna ging het recht op den Waldenburcht aan; doch inplaats, dat ik mij hierover verheugde, voelde ik me terneer geslagen. Was het de gedachte aan heer Hubert en die andere dappere ridders, die in den slag bij Walef gevallen waren? Of was het iets anders, dat mij drukte? Verlangde ik niet naar het wederzien van mijn dierbaren? Wat dat betrof, konden onze paarden mij niet te snel rijden. En toch, een bang voorgevoel zei me, dat het op den burcht niet in orde was. Ik voelde dat er iets was, iets, dat mij deed opzien tegen een weerzien, waarnaar ik vurig verlangde. Wat het was, daar kon ik mij geen rekenschap van geven. Hoe dichter we den Waldenburcht naderden, hoe angstiger de beklemming werd, die mij drukte. Daar zagen we de torenspitsen boven het donkere groen der sparrebosschen en klonken de trompetstooten van Huib, den torenwachter, ons tegen. Een blijde lach vloog over het gelaat van uw vader, maar ik hoorde iets bijzonders in die klanken. Er sprak geen blijdschap uit over het weerzien. Langgerekte klaagtonen waren het, die Huib ons tegen zond. Er was iets voorgevallen! Uw vader hoorde eindelijk ook die klagende klanken. Zijn lach verdween, hij perste zijn lippen op elkaar, gaf plotseling zijn paard de sporen en rende ons vooruit. Ook wij zetten onze paarden aan. Wij zagen hoe de brug neergelaten werd, de poort openging en een kleine stoet ons tegemoet kwam. Voorop, uw moeder. Rouwgewaad bedekte haar schouders. Weldra hoorden we de ontzettende tijding, de reden van deze droeve ontvangst. Tijdens onze afwezigheid was er een minstreel op den burcht gekomen. Dagen lang had hij er vertoefd en gastvrijheid genoten. En met zijn vroolijke liederen en boeiende verhalen spoedig aller harten gewonnen. Vooral Eduard, uw broertje, was onafscheidelijk van hem. Hij leerde allerlei spelen en maakte verre tochten met hem. Op een zonnigen dag was hij plotseling met den knaap verdwenen. Eerst dacht uw moeder aan een ongeval en zond naar alle richtingen dienstmannen uit, om hen te zoeken. Maar helaas, niet de minste aanwijzing werd gevonden. Alle pogingen bleven vruchteloos. De knaap was en bleef weg! Later vond een der dienstmannen een vreemdsoortig wapen, dat aan den minstreel toebehoord had. Dit was een vingerwijzing. Ik herkende het als een wapen, zooals ze gedragen worden door hen, die uit het hooge Noorden naar hier gekomen waren, om in deze lage landen te rooven en te plunderen. Door de Noormannen, die eens schrik en verderf brachten, en waarvan 'n enkele gebleven was en zich hier 'n burcht gesticht had. Ik sprak er met uw vader over. 't Leek me nu, alles eenvoudig. Was niet Tenrisur, de Noor, die op den Wolfsburcht woonde een vijand van uw vader? Ongetwijfeld was de minstreel een handlanger van dien ridder, die dit snoode plan bedacht had om uw vader te treffen in zijn dierbaarst bezit. En hoe wèl bereikte hij zijn doel! Van het oogenblik onzer thuiskomst af, is uw vader nimmer meer de oude geweest. Bij alle plannen, welke „Eén slag met dezen arm, één stoot, en de wolf ligt aan mijn voeten!".... (bldz. 15.) wij hem voorstelden, schudde hij het hoofd. Steeds meer verviel hij in 'n toestand van doffe onverschilligheid. Dan ineens zwoer hij de duurste eederi, wilde wraak nemen, Tenrisur aanvallen, diens roofnest platbranden, maar vóór hij tot uitvoering van zijn plannen overging, sloot hij zich weer op in de torenkamer en bedreigde ieder, die slechts den naam van uw broer durfde noemen. Zoo bleef het tot op heden en nu weet gij, hoe het leed over den Waldenburcht kwam en de goede God geve, dat wij nog eenmaal den strijd met dien Tenrisur mogen aanbinden. Wel is zijn naam ,,groote striidwolf," maar de oude Wolfaard zal toonen, dat zijn arm nog even; sterk en zijn schot nog even zeker is, als jaren geleden!" De oude man heeft zich onder het vertellen zóó opgewonden, dat het hem onmogelijk is te blijven zitten. Heftig springt hij op; met fonkelende oogen en gebalde vuisten staat hij voor Otto. „Eén slag met dezen arm, één stoot en de wolf ligt aan mijn voeten!" Olga is verschrikt achteruit getreden, Otto daarentegen geheel meegesleept door de woorden van den oude is eveneens opgesprongen en grijpt de hand van zijn leermeester. „Wolfaard, goede Wolfaard," roept hij uit, ,,laten wij "het volk wapenen, dien Tenrisur opzoeken en zijn roofnest tot asch verbranden!" Met welgevallen ziet Wolfaard naar den schoonen, krachtigen jongeling, wiens oog tintelt van strijdlust. Langzaam schudt hij echter het grijze hoofd. „Nu nog niet Otto. Nog niet! Hoewel ik vurig hoop, den dag nog te beleven, waarop wij aan het hoofd onzer knechten zullen uittrekken, om uw broer op te eischen. Voorloopig moeten we ons oefenen en ons voorbereiden tot dien moeilijken tocht." En als hij ziet, hoe dit uitstel den vurigen jongeling ter harte gaat, legt hij kalmeerend zijn handen op de schouders van den knaap. Diep blikt hij hem in de staalblauwe oogen. „Luister Otto, Tenrisur is een ridder, gehard in den strijd en een ridder bevecht slechts zijns gelijke. Eerst den ridderslag en dan.... dan zal Wolfaard u volgen." Met een van aandoening trillende stem, laat hij er langzaam op volgen: „Zoo God wil, brengen wij uw broer weer op den Waldenburcht." Dan wendt hij zich tot Olga, die aandachtig het gesprek gevolgd heeft: „Kom Olga, neem uw harp en speel ons een schoon lied voor, anders vrees ik, dat Otto den strijdkreet reeds in zijn ooren hoort tuiten: „Op voor heer Otto en den Waldenburcht!"" „Ja jongen," zegt hij lachend tot Otto, „dat blijft onze leus; kom luisteren we nu naar het heerlijke snarenspel!" Olga zet zich. Droomerig staart zij voor zich uit. Werktuigelijk streelen haar vingers de snaren. Daar klinken de eerste tonen, zacht en weemoedig. Het verhaal van Wolfaard heeft ook op haar indruk gemaakt. Ze ziet weer voor zich haar wegkwijnende moeder, haar door verdriet gebroken vader, haar broer, die misschien zucht in den kerker Weemoedig klinkt haar lied. Haar oogen zijn gevuld met tranen — maar zie, ze werpt haar hoofd in den nek, 'n vastbesloten trek komt om haar mond. Forscher beroeren haar slanke vingers de snaren en met heldere stem zingt zij: Daar, waar Gelre's gouden velden Yroolijk golven in den wind, Sluim'ren Gelre's kloeke helden In den grond door hen bemind. Waar zij op hun akkers zwoegden, Waar zij streden voor hun land, Werd geknapt de teêrste band. Gelre's helden zijn gevallen, \oor hun land en voor hun eer. Steeds wil ik hun roem doen schallen, Hiervan zingen keer op keer. 2 Ridder Otto van den Waldenbureht Daar waar Gelre's wouden ruischen, Waar de beken soms wild bruischen, Is het graf van Gelre's helden Die de Noren doelloos velden, Want Gelre's zonen, zegepralend, Joegen Radbout weldra smalend Als een wervelwind zoo vlug Naar zijn rooversnest terug. Otto loopt onrustig de zaal op en neer. Wolfaard zit in gedachten verzonken. Beiden zien één doel: de opsporing en bevrijding van den verdwenen knaap. 2. DE TOCHT TEGEN DEN WOLFSBURCHT VIER JAREN ZIJN VERLOOPEN. Jaren, waarin op den Waldenburcht lief en leed elkander hebben afgewisseld. Heer Diederik is gestorven en Otto is heer op den Waldenburcht geworden. Een schoone jonkvrouw, met wie hij nog tijdens het leven van zijn vader gehuwd is, neemt de plaats zijner moeder in. Olga heeft den burcht vaarwel gezegd, om als Vrijvrouwe haar intrede te doen op Berkenstein. Otto is een warm vriend van heer Rudolf van Berkenstein. Wolfaard is tevreden over zijn leerling. Reeds van menig tournooi is zijn jeugdige meester met lauweren weergekeerd en menigmaal heeft hij zich door zijn weergalooze dapperheid en stoutmoedigheid onderscheiden. Toch voelt de jonge ridder zich niet gelukkig; zijn gedachten gaan uit naar den verloren broer. Jarenlange nasporingen hebben hem de zekerheid verschaft, dat Eduard naar den Wolfsburcht ontvoerd werd. Onderhandelingen met den roofridder werden smadelijk afgewezen. Met spot en hoon overladen, keerden de gezanten terug en heer Otto besloot Tenrisur in zijn roofnest op te zoeken. Het groote oogenblik is niet verre meer. Op den Waldenburcht zijn allen in de weer, om zich tot den tocht toe te rusten. Dagelijks worden de wapenknechten geoefend. De oude Wolfaard weet van geen vermoeidheid. Het is, of hij opnieuw jong is geworden. Ook heer Otto laat zich niet onbetuigd. Met zijn persoonlijk voorbeeld wakkert hij zijn lansknechten aan, als het geldt, proeven van behendigheid af te leggen. Zijn spiedend oog is overal. Zoo bij de herstellingen aan den burcht en bij het uitdiepen van de grachten, als bij het in elkaar zetten van belegeringswerktuigen. Wapensmeden, zadelmakers, allen zijn even druk. Daar staan heer Otto en Wolfaard bij een gevaarte, dat wel vijftien meter hoog is. 't Is een samenstel van zware balken, 't Lijkt van verre een reusachtige wipplank, met een kort en een lang eind. Aan het korte einde hangt een groote kist met steenen, aan het andere einde een slingerzak voor de projectielen. 't Is een slingerblijde. Met trotsche voldoening wijst Wolfaard zijn heer de verbeteringen, welke hij aanbracht. Vier paarden zijn voor het gevaarte gespannen, want Wolfaard heeft last gegeven, op een naburig heideveld de schietcapaciteit te beproeven. Het onderstel, waarop de blijde rust, is wat weggezakt in den weeken grond en 't kost moeite het op den weg te krijgen. „Kalm aan! roept Wolfaard. Zoo, eerst 'n paar planken onder de wielen leggen! Allen helpen. Een twee drie.... t Gelukt, en eenmaal op den vasten grond, gaat het vervoer gemakkelijker. De paarden kunnen het werk nu best alleen af. Het heideveld is spoedig bereikt. Het spel kan beginnen. Het lange einde van de wipplank is met sterke koorden aan een windas bevestigd. Wolfaard wijst twee mannen aan, die de koorden om de as zullen winden. Langzaam daalt de lange arm. De koorden trillen door de zwaarte van het tegenwicht aan den korten arm, maar ze houden het, want Wolfaard heeft door de hennepvezels, waarvan de koorden gevlochten zijn, sterke pezen laten vlechten. Hoe zwaar het tegenwicht ook zijn mag, voor de koorden is hij niet bang. Eindelijk is het uiteinde van den langen arm beneden. De slingerzak wordt in de richting van den hefboom gelegd en twee mannen komen met het projectiel aandragen. Een groote steen, die minstens 100 pond weegt. De steen komt in den zak te liggen. Vlug springen allen terug. Wolfaard zelf zal het geschut bedienen. Behendig trekt hij een pin los, waardoor de verbinding tusschen windas en de touwen, die aan den langen arm bevestigd zijn, verbroken wordt en met ontzettende kracht valt het gewicht aan den korten arm naar beneden, de wipplank slaat om en het projectiel wordt weggeslingerd. „Nu, we hebben eer van ons werk!" zegt Wolfaard lachend. „Prachtig!" zegt heer Otto. „En toch, ik houd me liever bij de lepelblijde." „Daarvan hebben we ook een paar, welke er wezen mogen." „Die minstreel, die ons laatst met zijn liedekens wat opgevroolijkt heeft, vertelde ons iets wonderbaarlijks, waarmee de hechtste muren verbrijzeld werden," valt heer Otto Wolfaard in de rede.... Donrebussenoruijt noemde hij het!" „Ja, dat moet een vreeselijke uitwerking hebben," zegt Wolfaard. „Ofschoon ons spangeschut het ook wel doet. Voor de lepelblijden gebruikte ik alleen pezen, waardoor de spankracht al voldoende zou zijn, maar ik verhoogde deze nog door een sterke, stalen boog aan te brengen." „Dan zal ze ook stellig zoo krachtig werken als de slingerblijde!" merkt heer Otto op. „Nu ja, 'k neem aan, om er voorwerpen van 100 K.G. gemakkelijk mee weg te schieten!" „Juist en dan komt er nog bij, dat we met de lepelblijde ook brandende voorwerpen weg kunnen schieten, wat met 'n slingerblijde niet gaat." „De wapens voor den aanval laat ik in het magazijn bergen," zegt Wolfaard. ,,'k Zie, dat Peer daar nog met 'n morgenster bezig is!" wijst heer Otto aan. „Ja, zoo u weet, is dat zijn geliefkoosd wapen!" Peer, die zijn heer heeft zien aankomen, staat op en toont hem lachend het wapen. Een groote ijzeren bol, rondom bezet met stalen punten, die door middel van 'n ketting aan een stevigen stok bevestigd is. Zoo is op den Waldenburcht een ieder in de weer, om zich tot den strijd toe te rusten. Maar ook op Berkenstein en den Bergstins zijn ze druk bezig. O Nauwelijks heeft de Lente haar intrede gedaan, of heer Otto trekt aan het hoofd van een sterke legermacht uit, om Tenrisur van den Wolfsburcht te gaan bevechten. Naast hem rijdt Rudolf van Berkenstein. Over een maliënhemd dragen zij den gebasoneerden wapenrok of sorkoet, welks kleuren hel schitteren in de lentezon. Tal van ridders hebben aan den oproep gevolg gegeven en scharen zich met hun lansknechten en boogschutters bij het gevolg van Otto en Rudolf. Met welgevallen wordt de bonte, kleurige stoet nageoogd door vrouwe Irma van den Waldenburcht. Yan den torentrans wuift zij haar jeugdigen echtgenoot toe en voelt zich gelukkig en trotsch, als zij ziet, hoe zijn fiere gestalte opvalt tusschen al die ridders. De blijde hoop, dat zijn tocht zal slagen, doet haar borst zwellen. Geen oogenblik denkt zij er aan, dat alles, hoe goed voorbereid, op teleurstelling kan uitloopen. Daarvoor heeft zij te veel vertrouwen in het beleid van haar held. Als een echte riddervrouwe, denkt zij weinig aan de gevaren, waaraan hij zich blootstelt. Ook voor zichzelf vreest zij niet. De verdediging van den Waldenburcht, tijdens de afwezigheid van heer Otto, heeft zij zelf op zich genomen en daardoor Wolfaard in de gelegenheid gegesteld, mede uit te trekken. De burcht geldt, na de aangebrachte herstellingen, immers voor onneembaar! Daarbij komt, dat zij zich omringd weet door trouwe, wakkere dienstknechten. In den korten tijd, dat zij als burchtvrouwe haar scepter voert op den Waldenburcht, heeft zij aller harten weten te veroveren. En geen wonder! Heeft zij niet gewaakt aan het ziekbed van den kleinen Geert, den kleinzoon van den ouden Wolfaard? Ziet men haar niet bijna dagelijks de slotpoort uittreden, om lafenis te brengen, in de woningen der hofhoorigen? Weet niet ieder, steeds bij haar een willig oor te vinden voor zijn klachten, als door misgewas of hagel de oogst vernield is en de inkomsten ontoereikend zijn om de pachtsom te betalen? Is het dan een wonder, dat zij door allen als een heilige vereerd wordt? Weinig moeite heeft het dan ook gekost, heer Otto zijn toestemming te doen geven aan Wolfaard, om hem op zijn tocht te mogen vergezellen. Met een gerust hart heeft hij haar het bestuur van het kasteel opgedragen. Van den trans af laat zij haar blik dwalen door de wijde, wijde ruimte. Een oogenblik rust haar oog op het donkere dennenbosch, waarachter het leger verdwenen is. Dan ziet zij om zich heen en voelt zich achter die Kï?l2»?C(2ï?R2ï?t^ï}C2iïCÉïïE!2i?C2i?C^ï?C^ï?K^ï?KïJt^i?C^i?Kï?P2ï?C2ïJKiïK^i?Kï?C2ïï hooge muren en breede grachten, o zoo veilig voor belagers. Eiken dag zal ze zelf van deze plaats uitzien en niet wachten, tot de torenwachter zijn trompet doet schallen om den terugkeer van haar gemaal aan te kondigen. Van deze plaats heeft zij hem reeds meermalen verwelkomd. Hier kan ze in gedachten haar held volgen en hier zal zij dagelijks nederknielen en God bidden om zijn behouden thuiskomst. Een warm gevoel van dankbaarheid en liefde doorstroomt haar, als zij denkt aan het geluk, dat haar deel is geworden, na het betreden van den Waldenburcht. Vol vertrouwen gaat zij de dagen van eenzaamheid en spannend wachten tegemoet. Ze weet, dat het lang kan duren. Otto heeft haan verteld van de ligging en de sterkte van den Wolfsburcht. De belegering kan weken, misschien maanden duren, maar de overwinning is de onze, denkt ze. Haar Otto, haar held, voert immers zijn dapperen aan! En wie is bestand tegen zijn weergalooze dapperheid? Laten we echter vrouwe Irma in haar gepeinzen alleen en volgen we het leger, dat reeds lang aan ons oog onttrokken is door de dichte bosschen, die dit deel van Gelderland bedekken. Het valt niet moeilijk het spoor te volgen en spoedig hooren we de opgewekte, luidruchtige gesprekken, welke ons al van verre tegenklinken. Van vermoeidheid is geen sprake. „Hei daar, Peter, we zullen ze er nog eens duchtig van langs geven. Mijn handen jeuken, om mijn dorschvlegel te laten dansen op de ruggen van die roovers op den Wolfsburcht!" hooren we een van de mannen roepen. ,,Ja jongen," antwoordt de aangesprokene, „ik wou, dat ze dien Tenrisur voor mijn rekening lieten, want met dat heer heb ik persoonlijk nog een appeltje te schillen, maar," laat hij er somber op volgen, „dat gelukje zal mijn neus wel voorbijgaan. Onze heer is te fel op hem gebeten, om zelf niet met hem af te rekenen, anders „Zoo," valt een hem in de rede, „heb je vroeger al eens kennis gemaakt met den grooten strijdwolf?" „Groote strijdwolf?" roept Peter schamper. „Ja een wolf is het! Of eigenlijk, neen, hij is nog valscher dan een wolf!" „Toe Peerke, vertel ons er eens wat van?" „Vertellen? Ja, dat zal ik en dan weten jullie meteen, wat je te doen staat, als we den burcht binnenstormen. Oog om oog, tand om tand, zeg ik!" En terwijl hij dit zegt, zwaait hij zijn wapen, een zwaren morgenster, als 'n dolle door de lucht. ,,IIei Peer, wees een beetje voorzichtig met dat dmgetje. We zijn nog niet op den Wolfsburcht! Ik begrijp anders niet, waarom je niet liever een heel aambeeld hebt meegenomen? Die dingen schijnen voor jou toch geen gewicht te hebben!" Minachtend kijkt de reus naar den langen, mageren krijgsmakker naast hem. ,,Ja, Lange, voor jou is 'n dorschvlegel beter, maar ik zeg je, als daar, daar," en hij wijst op een jonge eikeboom, „als er daar een stond uit dat rooversnest De zware ijzeren bal suist door de lucht en het eikeboompje knapt als een rietstengel af. De Lange kijkt, of hij water ziet branden. „Nou Peer, laten we afspreken, dat wij voor altijd vrienden zijn," zegt hij lachend. „Kom Peter, roept een ander, „schei nu maar uit met het vertoonen van je kunsten, want anders krijgt de Lange er nog de koude koorts van. 'k Wed, dat de rillingen hem al langs zijn rug loopen. Vertel ons liever, hoe je op zoo n goeden voet gekomen bent met den heer van den Wolfsburcht. We wisten niet, dat je vroeger in zulk deftig gezelschap verkeerde." „Ja Lange," roept een vierde, „houd jij je mond dicht en laat Peter vertellen." ,,Jullie moeten dan weten, begint Peter z'n verhaal, „dat ik, voor k op den Waldenburcht aanlandde, mijn kostje ophaalde, dan weer eens als troubadour, dan weer als wapenknecht, al naar het mij uitkwam. Je begrijpt, dat er wel eens 'n voordeelig zaakje voorkwam en mijn beurs daardoor soms flink gevuld was. Op een van m n tochten door Holland was ik te 's Gravenzande oj) het Hof aangeland, juist toen er een groot feest gevierd werd. Je weet, een troubadour is overal welkom waar vreugde heerscht. Ik was dus 'n welkome klant!" „Je droeg toen zeker geen morgenster bij je!" valt de Lange hem in de rede. ,,Breng me niet van m n verhaal af!" waarschuwt Peter, ,,of ik zal je andere morgensterren laten zien!" ;>Jongens! roept hij, de metgezellen aanziende, „jongens je zou eens hooren, hoe lieflijk hij kweelde!" ,,Ik zei dan, dat graaf Willem blij was, dat hij me zag. Twee dagen heb ik er mijn kunsten vertoond en mijn liedjes gezongen en met een goed gevulden buidel trok ik het Sticht door. Wat wil het geval? Daar zie ik 'n heele ruiterbende aankomen en wat me minder goed aanstond, ik zag dadelijk, dat het de vreemde roofridder met zijn trawanten was. Jongen denk ik, daar gaan je kostelijke duiten. Nu moet je weten, dat ik niet zoo heel verlegen ben uitgevallen, maar, om het tegen al die lui op te nemen, leek me wel wat al te kras. Ik streek, voor het laatst zoo ik dacht, liefkoozend met m'n hand over m'n beurs en wachtte kalm de dingen af, die komen zouden. Maar wat gebeurt er? Yier van de knechten van den ridder komen op mij af. Ik liet ze stilletjes nader komen en deed, of ik nergens erg in had." „Hei, boerekinkel," riep er een. Nu moet je weten, dat ik altijd erg beleefd ben. Ik maakte 'n buiging en vroeg met 'n onnoozel gezicht: „Wat wenscht u, heer ridder, van een arm reiziger te weten?" „Weten, kerel?" schreeuwt de vent, „weten? Weten niets, maar geef ons als de wind je beurs!" „Ach genadige heer," kerm ik, „genade, heer, heb medelij! Ik ben 'n arm man." „En wat is dat dan?" vraagt die snaak en wijst op mijn beurs, welke tusschen m'n gordel stak. „Genade!" kerm ik. ,,'t Zijn 'n paar duiten voor m'n vrouw en kinderen, we zijn zoo arm!" „Ja, zoo gaat het mij en m'n vrienden ginds ook, dus laat mij dat zakje voor je bewaren!" Meteen bukt hij zich, om het te grijpen. Op dat oogenblik had ik gewacht. Met een grooten steen, welke ik even te voren opgeraapt en al dien tijd achter mijn rug gehouden had, gaf ik den schelm een klap, zóó, dat hij tolde op z'n voeten. Nu moet je weten, dat de anderen, welke al dien tijd lachend hadden staan toe kijken, nu opeens hun lachen verleerd hadden. Een, die het eerste van den schrik bekomen was, grijpt zijn lans en wil me een por in m'n lenden geven. Maar je moet weten, daar heeft Peerke het nooit op begrepen gehad en ik was dan ook zoo wijs een klein eindje op zij te gaan, om hem door te laten, toen hij met 'n vaart op me aanstoof. Rakelings' schiet hij langs me heen en toen kon ik niet nalaten hem ook een tikje op z'n kersepit te geven. De derde maakte zich klaar, om zijn makker te helpen. Voor ze er echter op verdacht waren, was ik met één) sprong tusschen hen ingesprongen, pakte ze bij hun mooie baadjes en tikte ze even met hun bolletjes tegen elkaar, zoodat ze het zonlicht voor een sterrenregen aanzagen. Nu moet je weten, daar was ik best afgekomen, maar wat gebeurt er? Daar komt me die vermaledijde Tenrisur kijken, waar z'n mannetjes blijven." „Toen was je het kind van de rekening!" zegt de Lange, die met aandacht het verhaal van Peter gevolgd heeft. „Nu, öf ik! Niet alleen was ik mijn beurs kwijt, maar wat die schelmen me gemarteld hebben.... Als ik daar nog aan denk Het litteeken hier op m'n wang en dit op m'n arm heb ik er aan te danken. Toen ze dachten, dat ik dood was, hebben ze me laten liggen!" Even houdt hij op met vertellen en dan laat hij' er op volgen, terwijl hij woest met z'n kolfvlegel zwaait: „Wacht maar Tenrisur, de dag der wrake komt!" „Dat ben ik met je eens," bromt een flinke, stoere man, die ook bij het groepje is komen loopen, waarvan Peter het middelpunt is. „Ook van mij hebben ze daar op den Wolfsburcht wat te goed. Voor zes jaar was ik de gelukkigste; mensch van heel de wereld. Ik was hofhoorige op Falkenstein. We leefden gelukkig en tevreden. Toen kwam de wolfshond en verwoestte het kasteel. Mijn drie zoons werden gedood. Mijn dochters werden ontvoerd en mijn vrouw stierf van schrik. Ik wist te ontvluchten. Na een ellendig leven, werd ik liefderijk op den Waldenburcht opgenomen. Daar ben ik weer op krachten gekomen." „Wat zullen we nu hebben?" valt Peter plotseling in. Allen zien in de richting, welke hij aanwijst, twee ruiters in snellen draf naderen. „Als ik me niet vergis," zegt de Lange, „is het heer Otto met den heer van Berkenstein." „Daar kon je wel eens gelijk in hebben," zegt Peter en brengt de hand boven zijn oogen. „Ja jongens. Ze zijn het. Het zal me benieuwen, welk nieuws ze brengen!" roept Peter. Weldra zijn de ruiters bij de mannen aangekomen en houden hun paarden in. Eerbiedig groeten de knechten hun meesters. Vriendelijk wordt hun groet beantwoord. „Wel Peter," vraagt heer Otto, „kun je het nog een paar uurtjes vol houden? Over een paar uur zullen we ons kamp opslaan voor den nacht. Dan hebben we er genoeg op zitten voor vandaag. Denk er om, dat je vannacht vijf kwartier in een uur slaapt, want morgen zal het er van langs gaan." „Ja heer, nu moet u weten " Doch de beide aanvoerders hebben hun paarden al weer gekeerd, en rijden in gestrekten draf heen, om zich aan het hoofd van den troep te stellen. Ze zijn voldaan over hetgeen ze gezien hebben. Overal tevreden gezichten. 3 Ridder Otto van den Waldenburcht Hier en daar groepjes mannen, wier oogen tintelen van krijgslust. Ze kennen de verhalen, die van Tenrisur in omloop zijn. Meer dan de helft van den troep hebben, tot hun ongeluk, reeds kennis gemaakt met hem en zijn bende. Op een open plek, tusschen de uitgestrekte dennenbosschen, wordt het kamp opgeslagen. Middenin, de tenten der ridders. De paarden worden in een ijlings gemaakte omheining gedreven. Overal verspreid liggen lansknechten en boogschutters in groepjes bijeen. Ook Peter, de Lange en Geert hebben een beschut plekje gevonden, achter eenige struiken, waar mos en heide een zacht rustbed bieden. Ieder weet, hoe smakelijk Peter kan vertellen. Beleefde of gefantaseerde avonturen en daarom hebben velen zich om hem geschaard, in de hoop, dat hij hun den avond zal korten. Nauwelijks is dan ook het laatste stuk brood weggewerkt, of de Lange tracht Peter aan den gang te krijgen. „Zeg Peter, wat was dat ook weer met dien wolf?" „Een wolf?" vraagt er een ander. „Ja," zegt de Lange. „Je weet wel Peter, van dien wolf.... Heer Otto heeft je er immers nog 'n bijzondere belooning voor gegeven!" „Een wolf? Een wolf?" doet Peter schijnbaar onwetend. „Och kom, dat zul je niet meer weten?" zegt de Lange ongeloovig. „O .. .. bedoel je dien wolf?" vraagt Peter, die het zich nu schijnt te herinneren. „Ja, dat was een mooie geschiedenis. Nu moet je weten, dat ik met heer Otto op jacht was." „Welja," valt de Lange hem in de rede, „de heer V)an den Waldenburcht mocht met jou mee hè!" „Stil nou Lange, houd je er buiten, als Peter vertelt. Je maakt hem in de war," zegt een der krijgslieden. „Als je het soms beter weet, schiet Peter nijdig uit. „Neen, neen ga verder. Ik zal zwijgen," haast de Lange te zeggen. De toorn van den reus is even gauw gezakt, als hij opgekomen is en opnieuw begint hij met zijn: „Nu moet je weten!" „Nu moet je weten, dat we loerden op 'n wolf, die zich den laatsten tijd wat dicht bij het kasteel gewaagd had. 't Was 'n baas. Wel zoo groot als 'n os. De bottelier vertelde, dat hij hem 's avonds vliegende gezien had, bij lichte maan, hij kon zich dus niet vergissen. Als 'n doode was de man naar den voorburcht gesneld. Met z'n allen zijn ze nog gaan kijken, maar hij was nergens te zien en den anderen dag kreeg het zoontje van den bottelier de koorts." „Kom Peter," valt Geert hem in de rede, ,,'k had je wijzer gedacht!" „Nu moet je weten, dat ik er ook niets van geloofde en Heer Otto en vooral Vrouwe Irma wilden er heelemaal niet van hooren.... maar de bottelier dan.... en het kind heb ik zelf gezien!" ,,Je mag zeggen wat je wilt," mengt zich 'n ander in het gesprek, „met weerwolven valt niet te spotten en ik sta toch ook m'n vier man." „Nou ja, weerwolven, maar dit was geen weerwolf, hè Peter!" zegt de Lange. „Neen," vervolgt deze, „een weerwolf was het niet, en al heel gauw hadden wij zijn spoor te pakken." Heer Otto liep vooruit. „Kijk," zegt hij opeens, „wat nu?" „Nu moet je weten, dat hij het spoor kwijt was. Hoe we ook zochten, nergens vonden we het terug." „Had je dan geen honden bij je?" „Nu moet je weten, dat was juist het domste. Die hadden we niet meegenomen." „Wat nu?" vroeg ik op mijn beurt. „Weet je wat!" zei heer Otto, „loop jij daar heen, dan zal ik gindsche struiken doorzoeken." Jongen, Peerke, dacht ik bij m'n eigen, wees nou voorzichtig. Met ons tweeën was het nog zoo wat, maar nu ik er alleen op uit moest, voelde ik m'n knieën knikken. Mijn meester kende echter geen vrees en was onverschrokken het struikgewas ingegaan. Daar opeens hoor ik een schreeuw, zóó angstig, dat het bloed in mijn aderen stolde. En wat doe je in zoo'n geval? Mijn goede meester was in gevaar, dat had ik gehoord en ik vloog meer dan ik liep, naar de plaats, waar ik het geluid gehoord had. Weerwolf of geen weerwolf, ik moest helpen, al zou ik er dan zelf het hachje bij in schieten. Ik duw de struiken op zij en daar zie ik heer Otto op den grond liggen en een groote wolf boven op hem, die juist zijn scherpe tanden in mijn meesters hals wil zetten. Even kijkt het monster me met z'n met bloed beloopen oogen aan en laat een nijdig gebrom hooren. Mijn bijl had ik onderweg verloren, dus had ik alleen mijn handen tot mijn beschikking om dat varkentje te wasschen. Met een plof liet ik me op het ondier vallen en was zoo gelukkig het juist bij den nek te grijpen. Zoo raakten we aan het worstelen. Of het lang geduurd heeft, weet ik niet, wel, dat het er raar van langs gegaan is. Heer Otto was bewusteloos, doch kwam spoedig weer bij. Hij had verscheidene wonden opgeloopen. Nu, ik was er ook niet zonder kleerscheuren afgekomen. Wat schrok vrouwe Irma, toen we vertelden, wat ons overkomen was. Zelf heeft ze mijn wonden verbonden en van heer Otto kreeg ik een stuk land in gebruik. Later hebben ze den wolf opgehaald en de huid wordt als aandenken door vrouwe Irma trouw bewaard." Het verhaal heeft allen stil gemaakt. Het geloof aan bovennatuurlijke dingen was in die dagen zoo sterk, dat zelfs de dappersten een huivering door hun leden voelden, als er over gesproken, of er op gezinspeeld werd. Het werd zoo langzamerhand overal stil in het kamp. Allen hadden zich uitgestrekt op het mos en rustten uit van den langen tocht. Den volgenden morgen, als nauwelijks de zon haar eerste stralen over het landschap uitgoot, zou het kamp opgebroken worden. — Al vroeg klinken de signalen. Onophoudelijk rijdt heer Otto heen en weer, om zich te overtuigen, dat alles ordelijk geschiedt en om zijn bevelen te geven voor den opmarsch. Wolfaard is in 'n druk gesprek gewikkeld met heer Rudolf van Berkenstein. De oude man is opnieuw jong geworden en met menige wijze raad- geving is hij, die reeds zooveel tochten meegemaakt heeft, zijn jongen meester van dienst. En heer Otto is van zijn kant, verstandig genoeg, om de wenken van den ouden krijgsman op te volgen. In snellen opmarsch gaat het nu verder door de ongerepte natuur. Langs donkere dennenbosschen en over uitgestrekte heidevelden. Honderden vogels streelen met hun wildzang het oor. Klapwiekend verheft zich hier 'n vlucht duiven bij het naderen van de legerbende. Daar klinkt van dien alleenstaanden eik, het helder gezang van een merel. Een snelvlietend beekje kronkelt zich als 'n slang door het prachtige landschap. Ziet, hoe schoon dat groepje dennen weerspiegelt in het heldere water. Hoor, hoe vroolijk het geklater klinkt, waar dat stroompje zich in de beek stort. Hoe wordt het oog geboeid door die berken, welker groen zich zoo scherp afteekent tegen de witte bast van stam en takken. Vormen zij met die dotterbloemen aan hun voet niet één reusachtig bloemstuk te midden van de herlevende velden? En dan dat meertje, omlijst door struikgewas, welks bladerenpracht een mengeling van kleuren tentoonspreidt, die het oog verrukt. Heer Otto en zijn mannen hebben echter oog noch oor voor al het schoone, dat de natuur hen biedt. Ze zijn ongevoelig voor het gezang der vogels. Als straks de stormrammen de muren zullen beuken en de slingerblijden met donderend geraas hun steenen zullen werpen en den strijdkreet „voor heer Otto en den Waldenburcht" alom zal weerklinken, dan zal die chaos van klanken hun als muziek in de ooren klinken. Peter en zijn mannen verheugen zich reeds in het vooruitzicht der overwinning. De gedachte aan een nederlaag komt niet in hen op. Met een aanvoerder als heer Otto kan het niet anders, of de palm der overwinning zal hun deel zijn. Arm noch rijk heeft Tenrisur ontzien in zijn blinde zucht tot rooven en branden. Jaar op jaar heeft hij zijn rooversnest gevuld met de kostbaarste schatten. Een rijke buit wacht hen. Vooral Peter is onuitputtelijk in z'n verhalen over den driesten overmoed, waarmede deze roofridder zich ten koste van anderen verrijkt heeft. Juist wil hij aan een nieuw verhaal beginnen met zijn: „Nu moet je weten.... als de Lange hem in de rede valt met den uitroep: „Stop eens evenPeerke. Kijk eens daarginds! Wien hebben ze daar te pakken?" Allen kijken in de richting, welke de Lange hen aanwijst. Daar zien ze eenige mannen uit het gevolg van heer Otto aankomen met 'n man, die, al worstelend, zich vrij tracht te maken van den ijzeren greep, waarmee ze hem vasthouden. „Vooruit, jongens, daar moeten we bij wezen!" zegt de Lange. „Kijk, daar komt ook heer Otto aanrijden," roept Peter, ,,'k Denk dat het ©en spion is. Dat kan nog een grap geven." Van verre klinkt hun het gejammer van den gevangene tegen. „Neen, edele heer, ik ben onschuldig. Ik reis met mijn koopwaar het land door en nog nooit heb ik iemand overlast gedaan." Handenwringend valt hij op zijn knieën voor heer Otto. „Zwijg!" gebiedt deze en zich tot een der krijgslieden wendend, die hem gevangen genomen heeft, zegt hij: „En jij Herman, vertel eens wat dit beteekent." „Edele Heer, Huib en ik zagen het spoor van een hert en dachten, dat zou een mooie bout wezen voor vanavond. Daarom zijn wij het spoor gevolgd, en kwamen in gindsche bosch terecht. Maar hoe we ook zochten, van het hert was mets te bespeuren. We dachten even uit te rusten en gingen op dien heuvel daar zitten. „Stil," zegt Huib tegen me, „daar hoor ik het." Wij nog eens geluisterd, en ja, daar kraakten de takken. Op de richting van het geluid afgaande zette ik vast een pijl op mijn boog. Ineens fluistert Huib me toe: ,,'t Is geen hert, 't is een man!" We waren allebei natuurlijk even nieuwsgierig, wat die daar zoo op z'n eentje uitvoerde en bleven doodstil zitten, om te zien, wat hij in z'n schild voerde. Wij zagen hem tusschen de struiken vandaan komen en behoedzaam rondkijken, of hij gezien kon worden. Kruipende trachtte hij ongemerkt het gindsche boschje te bereiken, om zoo ongezien het leger te kunnen volgen; maar Huib en ik hebben er een stokje voor gestoken en hem meegenomen. Nu hoeft hij geen schuilevinkje meer te spelen." „Genadige heer," kermt de zoogenaamde marskramer, „ik ben onschuldig!" „Onschuldig?" vraagt heer Otto, „niemand heeft je immers nog schuldig verklaard, of het moest je eigen geweten zijn. Vertel eens, waarom hieldt ge je zoo zorgvuldig verborgen?" „Genadige heer, ik ben onschuldig! Ik vreesde alleen, dat uw krijgslieden mijn mars zouden plunderen." „En waarom liep je dan in dezelfde richting als het leger? Waarom zocht je geen goed heenkomen in tegengestelde richting, dat was toch heel wat gemakkelijker geweest!" „Geloof me, heer, ik ben een koopman in messen en kom van Deventer. Vanavond hoopte ik nog te Nijmegen te kunnen zijn." „Nu, waarde vriend, dan ben je toch wel eenigszins uit de richting!" Onderwijl is Geert naderbij gekomen en heeft den vreemdeling aandachtig bekeken. Plotseling duwt hij een paar anderen op zij en met z*jn gespierde vuist geeft hij den vermeenden marskramer een welgemikten slag. „Laffe moordenaar! Daar!" sist hij en eer een der omstanders het verhinderen kan, daalt zijn vuist voor de tweede maal met kracht neer. „Daar! Weet je nu misschien weer wie je bent, of moet ik het vertellen? Dacht je, dat ik je niet herkende?" Als mokerslagen dalen de klappen neer. „Zoo! hijgt hij. „Herinner je je nu soms Falkenstein? Jij was een van die schurken, die zich niet ontzagen vrouwen en kinderen te vermoorden. Nu ben je zeker door je mooien meester uitgestuurd, om te spionneeren?" Als een worm kruipt de marskramer over den grond steeds kermend: „Genade, genade! Ik ben onschuldig!" Yan 'n oogenblik, waarop Geert even adem moet scheppen, maakt hij gebruik, om de knieën van heer Otto te omvatten. „O, genadige heer, red mij!" smeekt hij in doodsangst, „dan zal ik u den Wolfsburcht in handen spelen! Heer, ik weet den weg!" Juist wil Otto zich met verachting omwenden, om den henker bevel te geven den spion op te hangen, als Wolfaard hem terzijde treedt en hem eenige woorden influistert. Een wrevele trek teekent zich af op het edele gezicht van den ridder van den Waldenburcht. Toch schijnt Wolfaard z'n zin gekregen te hebben, want met een vergenoegd gezicht wenkt hij Geert en Peter om nader te komen en hoewel het hem moeite kost, geeft heer Otto aan beiden het bevel den spion zorgvuldig te bewaken. 3. DE VEROVERING MEN IS DEN WOLFSBURCHT TOT OP EN- kele uren genaderd en voor het laatst wordt het kamp opgeslagen. Zij bevinden zich op een heideveld, rondom door dichte dennenbosschen omgeven, die het leger aan ieders oog onttrekken. Overal zijn wachtposten uitgezet, zoodat men voor een overrompeling niet behoeft te vreezen. De aanvoerders zijn in een druk gesprek gewikkeld, waarin zij ook Wolfaard betrekken. De gevangen spion wordt aan een kruisverhoor onderworpen en van hem komt men te weten, dat ridder Tenrisur met een groote macht op roof uit is en het kasteel slechts verdedigd wordt door een handje-vol achtergeblevenen. Omtrent de ligging en de inrichting van het kasteel deelt hij gegevens mede, die vrijwel overeenkomen met hetgeen Piudolf van Berkenstein er van weet, zoodat deze meent geloof te kunnen hechten aan de mededeelingen van den verrader. Wolfaard blijft echter z'n hoofd schudden en als de spion weer weggevoerd is, waarschuwt hij zijn heer ernstig, toch niet te vertrouwen op de woorden van iemand, waarvan men niets anders weet, dan dat hij van den eenen leugen in den andere valt. Wel lijkt het, of zijn woorden overeenkomstig de waarheid zijn, maar.... ,,Kijk eens," zegt heer Rudolf. Hij heeft in het zand, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, een teekening van den burcht gemaakt. ,,Ik had gedacht onzen aanval op dit punt te richten. Onder bedekking van dit bosch kunnen we ongehinderd tot vlak bij de gracht komen. Hier moet dan de ondiepe plek wezen en kunnen de stormladders geplaatst worden." Heer Otto staat nog te peinzen over de waarschuwing van Wolfaard en schenkt weinig aandacht aan het, met zooveel vuur voorgedragen, plan van zijn vriend. Deze merkt het echter niet op en gaat voort met zijn aanwijzigingen, die Wolfaard aandachtig volgt. Op eens wordt de opmerkzaamheid van heer Otto getrokken door een rumoer in het kamp. Daar komen Peter, Geert en de Lange als razenden aanhollen. Reeds van verre roepen ze iets, maar ze schreeuwen zoo door elkaar, dat niemand er wijs uit kan worden. „Niet zoo door elkaar!" zegt heer Otto, als ze dichterbij komen. „Jij, Peter, vertel op! Wat is er?" Nu volgt er een verhaal, dat door uitroepen van de Lange en Geert onderbroken wordt en dat in het kort hierop neerkomt, dat de spion ontvlucht is. De een tracht de schuld op den ander te werpen en daardoor ontstaat telkens een Babylonische spraakverwarring. Wolfaard heeft nauwlettend geluisterd en ondertusschen een plan ontworpen, waardoor den schuldigen straf bespaard zal worden en dat tevens met z'n eigen wenschen overeenkomt. Als heer Otto zal beginnen een strafpredikatie af te steken, wenkt hij hem terzijde en fluistert hem iets in t oor, waarna de beide aanvoerders zich met hem terugtrekken. Wolfaard stelt hun voor, met een gedeelte van het leger zoo spoedig mogelijk een aanval te doen. Het geheele leger hieraan deel te laten nemen zou te lang ophouden. Men moet trachten den spion voor te zijn. De rest van het leger zal in tweeën gesplitst worden, zoodat de eene helft ter versterking achteraan kan komen en de anderen Tenrisur, indien hij niet op den burcht is, beletten kan hen in den rug aan te vallen. Dit plan vindt volle instemming! Er wordt besloten, dat Wolfaard den eersten aanval leiden zal. Heer Otto zal tot dekking achter blijven. Wolfaard popelt van ongeduld. Onder de dapperen, die hem volgen, bevinden zich ook Peter, Geert en de Lange. Ook zij kunnen hun ongeduld nauwelijks bedwingen. Wel is het een klein troepje, dat daar behoedzaam voorttrekt, maar allen zijn vol moed. Hoe vlug Wolfaard met zijn mannen getracht heeft het kasteel te naderen, toch schijnt de spion de belegerden reeds op de hoogte gebracht te hebben van welke zijde de aanval vermoedelijk zal geschieden. Nauwelijks zijn ze het bosch uit, dat hen tot nu toe aan het oog onttrok, of met een hagelbui van pijlen worden zij begroet. Gelukkig missen zij voor het grootste deel hun doel. „Voorwaarts, makkers! Op voor heer Otto en den Waldenburcht!" roept Wolfaard. „Op voor heer Otto!" klinkt overal de strijdkreet en stoutmoedig volgen allen hun aanvoerder. Reeds hebben enkelen de stormladders tegen de muren geplaatst. In steeds grooter aantal worden de pijlen op de dapperen afgeschoten en vallen groote steenen bij tientallen op hen neer. Enkele verdwijnen in de diepe gracht. Angstkreten vermengen zich met het krijgsgeschreeuw. Het blijkt onmogelijk de ladders te beklimmen. De belegerden weten ze met groote haken weg te stooten en hagelbuien van steenen dalen neer op de hoofden der aanvallers. Luid doet Wolfaard de strijdkreet weerklinken „Voorwaarts mannen, voorwaarts!" Helaas de verdedigers zijn te sterk. Een spottend gelach klinkt Wolfaard van den torentrans tegen en als hij naar boven kijkt, ziet hij Tenrisur en naast dezen den spion, die spottend neerzien op het krijgsgewoel daar beneden, zich veilig voelend achter de hooge muren. Dit doet Wolfaard nogmaals zijn strijdkreet aanheffen en opnieuw stormen allen voorwaarts. Ondertusschen is Geert ongemerkt over de gracht gezwommen en bij de brug opgeklommen. Hij beproeft de ketting, waaraan de brug opgetrokken is, door te hakken. Onmiddellijk begrijpt Wolfaard zijn bedoeling. Ja, als dat ging.... ,,\ooruit mannen, roept hij. „Zorgen jullie dat 4 Ridder Otto van den Waldenburcht de muren schoon bhjven. Ieder, die z'n hoofd er boven uitsteekt, is een kind des doods. Menige pijl wordt op Geert afgeschoten, maar de verdedigers durven niet te richten, want als zij zich maar even bloot geven, snorren doodelijke pijlen op hen af. Met een donderend geraas stort eindelijk de brug naar beneden en oogenblikkelijk stormt Wolfaard, gevolgd door zijn dapperen, de brug over. De stormladders worden tegen den voorburcht gezet en tallooze krijgers beklimmen ze. Peter is een der voorsten. Reeds zet hij zijn voet op den muur en maait met z n geweldig wapen de vijanden als riethalmen neer. Tenrisur ziet het gevaar en gevolgd door enkele onverschrokken knechten, dringt hij op Peter in, die tegen zulk een overmacht niet bestand is en terug moet wijken op den ladder. „Geef hem een oliebad," klinkt het van boven en meteen keeren ze een pot kokende olie op de bestormers om. Een akelig gekerm van beneden vermengt zich met het hoongelach van boven. Onophoudelijk vloeit kokende olie en gesmolten lood naar beneden. De aanvallers vechten als leeuwen, maar Wolfaard ziet het onmogelijke van z'n pogen in en geeft het sein tot den aftocht. Vlug trekken ze terug tot buiten het bereik der pijlen. Moedeloos zit Wolfaard op een gevallen boom en laat zijn oog gaan over de overgeblevenen. Mislukt! En.... hoevelen zijn er ginds achtergebleven? Daar komt Peter, hij plaatst zich naast hem. Op zijn gezicht is geen spoor van moedeloosheid te zien. „Nu moet je weten," begint hij, „dat ik zoo bij mn eigen dacht: Wij moesten de poort in brand steken. Brandstof ligt hier genoeg." Wolfaard ziet hem met groote oogen aan en springt op. „Dat is 'n idee, waar ik niet aan gedacht heb," roept hij uit. „Jongens," zoo wendt hij zich tot zijn krijgers: „Peter doet me een prachtig middel aan de hand. We zullen de poort in brand steken. Zoekt allen zooveel mogelijk brandstof en.... er op los." Een nieuwe stormloop begint. In minder dan geen tijd ligt er een geweldige hoop hout en droog gras voor de poort en slaan de vlammen naar alle kanten uit. De verdedigers gaan inzien, dat het ernst wordt. I enrisur zelf leidt de verdediging. Naast hem staat de ontvluchte spion. Daar ziet de laatste Geert midden op de brug staan en hij voelt weer de zware vuistslagen, welke deze hem toebracht. Snel grijpt hij 'n pijl, spant zijn boog en ... . Fluitend vliegt de pijl door de lucht en treft Geert. Peter ziet hem vallen, hoort het hoongelach van den overwinnaar. Tandenknarsend, grijpt hij den boog van den schutter, die naast hem staat. Weer suist een pijl door de lucht en.... Geert is gewroken. De spion valt van den muur en stort met een plons in de gracht. Het einde van zijn roemloos leven. Met water en zand hebben de verdedigers het gevaarlijke vuur voor de poort weten te blusschen. Onvermoeid werken ze om den aanval af te slaan. Tenrisur staat, met 'n spottenden glimlach om z'n lippen, achter een tin en geeft rustig zijn bevelen. Zijn mannen reppen zich, geen vermoeidheid tellende, ijlen ze de trappen af en torsen zware steenblokken naar boven. Anderen dragen emmers pek, houten hoepels en ongebluschte kalk aan. Weer anderen grijpen de hoepels, doopen ze in het pek en werpen ze brandend op Wolfaards dappere krijgers. Water wordt op de kalk gegoten en het ziedende nat naar beneden gestort. Nogmaals moet Wolfaard het sein tot den aftocht geven. Doch hoor! Daar klinkt het jubelend: „Voor heer Otto en den Waldenburcht." Terrechter tijd komt heer Otto zijn trouwen Wolfaard te hulp. Mistroostig brengt deze zijn verslag uit. De aanval is mislukt. Wel heeft de poort geleden door het vuur, zoo handig door de Lange ontstoken, maar de verdedigers, die zich het groote gevaar bewust zijn, maken het ieder onmogelijk de poort te naderen. Toch weet heer Otto raad. Mug wordt een stormkat in elkaar gezet en juichend deze houten schuur, die bedekt is met versche koehuiden, naar de brug geschoven. Langzaam kruipt het gevaarte voort, ondanks de menigte steenen en pijlen, die de belegerden, in hun woede, er in groote hoeveelheden op werpen. Tenrisur loopt rusteloos heen en weer en geeft zich gevaarlijk bloot. Menige pijl vliegt rakelings langs hem heen. „Brengt zware steenen naar boven!" buldert hij. „Dat ding moet vernield worden!" Ze worden gebracht, die zware steenklompen, ze worden geworpen maar de kat is stevig en ze rollen er af zonder schade aan te richten. Tergend langzaam sluipt het geheimzinnige ding PiSï? c^a v^a z>^a c^£?»? v^a v^a v^a V^EH c-^a rijsv voort, al maar voort, als 'n kat, die haar prooi besluipt. 't Is op de brug! 't Schuift verder! Heer Otto en z'n getrouwen volgen in spanning de vorderingen van de kat. De knapste schutters zijn wat naar voren getreden en zorgen er voor, dat geen der belegerden zich straffeloos boven den muur kan laten zien. Jubelende kreten vervullen plotseling de lucht. De kat is tegen de poort opgeloopen. Hoor, daar wordt de stormram, die in kettingen aan den nok van het dak hangt en voorzien is van een zwaren ijzeren ramskop, tegen de poort gestooten. Doffe, dreunende slagen klinken regelmatig onder de kat. Ontzet kijken de belegerden elkaar aan. „Dat ding moet weg!" knarsetandt Tenrisur. Zelf beurt hij, met inspanning van al z'n krachten een steen op en werpt hem over den muur. Zijn mannen laten zich evenmin onbetuigd. Het gevaar niet achtende, waar ze zich aan blootstellen, werpen ze van alles naar beneden, maar langs de koehuiden, die met den binnenkant naar buiten gelegd zijn, glijden de verdedigingsmiddelen af en zonder ophouden blijven de dreunende slagen klinken. Heer Otto is ook niet werkeloos toe blijven kijken. Onder zijn toezicht worden de blijden in elkaar gezet en terwijl de ram zijn vernielend werk voortzet, slingeren de blijden groote steenen en kogels over de muren van den burcht. Twee dagen vecht men om den voorburcht zonder dat heer Otto vorderingen maakt. Zelfs de gehavende poort blijft weerstand bieden aan het rammeien. Doch de dappere ridder verliest den moed niet. Een lepelblijde is gereed gekomen en opgesteld. Onder gejuich dragen Peter en de Lange een pekton aan, die ze op den lepel zetten. De ton wordt aangestoken, de wig losgetrokken en daar vliegt het brandende ding in een groote boog op den burcht aan. Jammer, 't bonst tegen den 60 voet hoogen muur en valt doelloos in de gracht. „Nu moet je weten," zegt Peter, „dat we de boog niet strak genoeg gespannen hebben. We moeten den lepelsteel wat meer naar beneden trekken. Zóó, nu nog eens geprobeerd!" Weer vliegt een brandend voorwerp door de lucht en ditmaal komt het binnen den muur. „Zoo gaat ie goed!" lacht de Lange. Ze bleven doorschieten, die twee, den heelen dag door. En de anderen? Ze slingeren zonder ophouden hun projectielen naar den burcht. Daar slaan de vlammen uit het dak en bijna op 't zelfde oogenblik klinkt een ontzettend gekraak bij de kat. De poort is opengestooten en juichend stormen de belegeraars naar binnen, om bezit te nemen van den voorburcht. Tenrisur had, in alle haast, zich met z'n mannen nog juist bijtijds kunnen terugtrekken in het eigenlijke slot. Het moeilijkste werk voor de belegeraars moet nog komen. Ze bevinden zich nu op het terrein tusschen de buiten- en de binnengracht gelegen. Vóór hen rijzen de torenhooge muren van het kasteel op. Aangespoord door het aanvankelijk succes, wordt de strijd hervat. De blijden worden op het veroverde terrein opgesteld. Een tweede stormkat in elkaar gezet en den volgenden dag begint de bestorming opnieuw. Regelmatig klinken weer de doffe slagen onder de katten. Onder groot rumoer komt 'n bende aanstormen, gewapend met lange ladders, welke ze tegen den muur pogen te zetten. Pijlen snorren hen om de ooren, steenen suizen, brandende pekkransen en takkenbossen vliegen door de lucht. Onverschrokken beklimmen de dapperen deladders. Een grijpt zich reeds met de handen aan den rand van de muur vast en poogt zich naar boven te werken, maar de belegerden strijden met den moed der wanhoop. Het gevaar schijnt hun krachten te verdubbelen. Zij grijpen de stijlen van den ladder en met bovenmenschelijke inspanning werpen ze de bestormers naar beneden. Deze laten zich echter niet afschrikken en beproeven het opnieuw. Aan de voorzijde van het kasteel maakt de kat uitstekende vorderingen. Groote stukken steen brokkelen af en 't lijkt er naar, of er spoedig een bres in den muur zal zijn. De blijden slingeren projectiel op projectiel in den burcht. Onder groot rumoer, worden op verschillende plaatsen tegelijk de stormladders tegen de muren geplaatst. Overal is het een oorverdoovend lawaai. Dan klinkt plotseling binnen de burcht de strijdkreet: „Voor heer Otto en den Waldenburcht." Verrast kijken de aanvallers naar boven. Mogen zij hun ooren gelooven? Kan dat werkelijkheid zijn? Is het geen spot van Tenrisur en zijn mannen? Neen, zie slechts die reuzengestalte daar op den trans. Hoor zijn zegenvierende kreet: „Voor heer Otto en den Waldenburcht." Ge herkent hem! 't Is Peter! De oude peinzend, brengt de handen aan zijn voorhoofd — ,,'n Knaap.... 'n knaap?" mompelt hij. (bldz. 60.) Hij en eenige anderen hebben 'n geheime ingang ontdekt en zijn ongemerkt het kasteel binnengedrongen. Het lot van den Wolfsburcht is nu spoedig beslist. In alle zalen klinkt wapengekletter, een schreeuwen en jammeren, dat hooren en zien vergaat. Een korte strijd van mail tegen man. Een strijd zonder genade! Tenrisur heeft zich met een paar van zijn dappersten, al vechtende, teruggetrokken in 'n kleine torenkamer. Hier worstelt hij zijn laatsten strijd. Zich overgeven, nu hij ziet, dat noch list noch kracht hem baten? Dat nimmer! Hoe wanhopig de strijd, hij houdt vol, houdt vol tot zijn arm krachteloos wordt en zijn zwaard hem ontvalt, tot hij neerzijgt naast zijn mannen, die reeds hun leven gaven, om het zijne te verdedigen. Slechts weinigen van de kasteelbewoners zijn gevangen genomen. Onder die weinigen is de bottelier, een oude man, wiens haren vergrijsd zijn in dienst van Tenrisur. Heer Otto laat dezen gevangene voor zich brengen en neemt hem een verhoor af. Hij vraagt hem naar hen, die Tenrisur in gevangenschap deed zuchten. Wie ze zijn en waar ze zich bevinden. 'n Lange reeks namen volgt; maar niet dien naam, dien heer Otto zoo gaarne hoorde. Of hij dan niet wist van een knaap, die jaren geleden op den burcht gebracht werd? De oude peinzend, brengt de hand aan z'n voorhoofd. ,,'n Knaap.... 'n knaap?" mompelt hij. ,,Ja heer, 'k herinner me een knaap! 't Is al heel lang geleden, maar 'k kon hem mij nog goed voorstellen .... Hij noemde zich Eduard, hier werd hij Olaf geheeten.... Ja, nu zie ik hem weer, dien fieren knaap, die geheimzinnig op den burcht kwam. Tenrisur behandelde hem als een zoon, kleedde hem rijk, overlaadde hem met gunsten.... 't Was 'n flinke jongen, dapper en sterk...." „Goed! Waar is hij?" valt heer Otto driftig in. Verschrikt ziet de oude hem aan. "Hij is hier niet meer.... stamelt hij. Zoo geheimzinnig als hij kwam, verdween hij. Waarheen. Niemand weet het. Tenrisur was radeloos. Liet overal nasporingen doen, maar vergeefsch. Nimmer hoorden we meer van hem." Teleurgesteld laat heer Otto den gevangene wegbrengen. Somber staart hij voor zich uit. Dan geeft hij met moede stem het bevel tot verzamelen. Nadat allen, met buit beladen, zich marschvaardig hebben gemaakt, wordt de roode haan in het roofnest gestoken en terwijl de vlammen hoog opstijgen, den terugtocht ondernomen. Een renbode is reeds onderweg, om Vrouwe Irma de overwinning te boodschappen. Twee dagen later kondigt de torenwachter op den Waldenburcht de nadering der overwinnaars aan. Met een gelukkig en dankbaar hart rijdt Vrouwe Irma haar held tegemoet, om hem den palm der overwinning toe te reiken. 4. VREDE EEN TIJD VAN RUST IS VOOR DE BEWONERS van den Waldenburcht aangebroken. Op een schoonen avond heeft vrouwe Irma haar gemaal meegenomen naar haar lievelingsplek op den torentrans. Daar hebben ze genoten van het droomende landschap. Ze heeft hem gewezen, hoe vredig de hutten der hoorigen tusschen de groenende akkers liggen, wier bewoners op hem rekenen. Zij hebben geluisterd naar den nachtegaal, die zijn schoone klanken orgelde door den stillen maanverlichten nacht. Ze hebben genoten van de zoete geuren van kamperfoelie en lijsterbes. En, terwijl alles rust en vrede ademde, heeft hij in haar smeekende oogen haar wenschen gelezen en beloofd, samen den heerlijken lentetijd op den Waldenburcht te zullen doorbrengen. Wel kostte die belofte hem moeite. Zoo gaarne had hij dadelijk nieuwe tochten ondernomen, om zijn broeder op te sporen. Zijn broeder, door Tenrisur als zoon opgevoed. 33 n Fiere knaap, had de bottelier gezegd .... ,,dapper en sterk." Was hij den Wolfsburcht ontvlucht, of zou Tenrisur van zijn verdwijning geweten hebben? Wat zou er van hem geworden zijn? 33Fier, dapper en sterk.... hij zal z'n weg wel gevonden hebben," zoo overlegt heer Otto bij zichzelf en in stilte hoopt hij, dat eenmaal hun wegen zich zullen samen voegen. O Op den burcht heerscht overal een vroolijke bedrijvigheid. De rijke buit, bij de verovering van het rooversnest behaald, heeft allen in de beste stemming gebracht. Overal klinkt gezang en gelach. Allen zijn druk in de weer. Gebroken lansen moeten hersteld, verloren knotsen door andere vervangen worden. De kleeding van de krijgers heeft veel geleden en wordt aan een grondige inspectie onderworpen. Ilelm. en harnas van heer Otto vertoonen alle mogelijke indeukingen en de wapensmeden beijveren zich de geleden schade te herstellen. Te midden van eenige dienstknechten zit Peter en heeft het hoogste woord. De Lange, die hem als zijn schaduw volgt, zit naast hem. Peter is in z'n nopjes. Uit den behaalden buit heeft hij een kodde of knots weten te bemachtigen. Met welgevallen bekijkt hij het nieuwe wapen. „Nu moet je weten," zegt hij, ,,dat het me zoo mooi van pas komt. Met dat andere ding, zoo'n morgenster of kolf vlegel, of hoe je dat ding ook noemen wilt, kan ik niet goed meer overweg. Gelukkig vond ik dit dingetje en nu moet je weten, dat het me eerst wat onhandig afging, maar later kon ik er aardige klappen mee uitdeelen en ik beloof je, als we er weer op uitgaan, dat ik er mee overweg kan. Voel eens Lange, het is geen kinderspeelgoed." „Nou," meent de Lange, „ik denk, dat je er makkelijk een oeros mee neer slaat. Hoeveel bikkels zouden er wel inzitten?" „Ik denk wel 'n dertig!" zegt Peter. „Nu moet je weten, dat ik er eens een gezien heb, waar er wel vijftig inzaten. Dat was me n knaap. „Hoe maak je die?" vraagt Huib, de kippenjongen. „Dat zal ik je zeggen," herneemt Peter. „Je zoekt een flink esschenboompje op en snijdt een eindje van den grond enkele sneedjes rondom in de bast en daar stop je steentjes onder, n stuk of zes. Het volgend jaar zie je van de steentjes niets meer, alleen is &SJEa»ei£HG£ïfCi3?eigBEÖ?CörtS3?Cis=2GfiJE£RGenp£ÖCïS?E£»tS£ar;£»G2BGgBG£ata» de stam er wat dikker geworden. Ieder jaar ga je daarmee voort, tot je denkt, dat het genoeg is. Dan hak je den boom en maakt den knots op lengte." „Maar, laat hij er lachend op volgen, „nu moet je weten, dat jij er voorloopig nog maar niet aan beginnen moet. Zorg eerst, dat je wat steviger botten krijgt, want als je met zoo n dingetje gaat werken, moet je er tegen kunnen, dat je een stootje terug krijgt!" „Er zijn op den Wolfsburcht heel wat klappen uitgedeeld, laat de Lange zich hooren. „Hebben jullie gezien, hoe onze heer vocht?" „Jammer," merkt 'n ander op, „dat hij de gevangenen genade geschonken heeft." „Jammer? zegt Peter. „Nu moet je weten, dat ze er bij mij ook niet zoo gemakkelijk waren afgekomen, maar onze heer is nu eenmaal zoo. Als het er op aan komt, is hij moediger dan alle ridders uit Gelre, maar is het niet noodig, dan zal hij niemand onaangenaam zijn. Hij is dapperder dan die duivel op IJzenvoorde en vromer dan de huiskapelaan en toch het is mooi! Zag je dat hij achterbleef en neerknielde, toen het rooversnest in vlammen opging? Nu moet je weten, dat ik er zoo raar van werd, dat ik m'n muts afzette. Later dacht ik: Jongen, Peerke, je had onzen lieven Heer wel mogen danken, dat je zoon heer mag dienen!" s Ridder Otto van den Waldenburcht „Stil!" zegt Huib, „daar komt onze Vrouwe aan." Onbeholpen, maar vol eerbied groeten de ruwe mannen hun meesteres, die met een mandje aan den arm den binnenhof doorloopt en in de slotpoort verdwijnt. „Zoo Heer, zoo Vrouwe," zegt de Lange. „Die gaat weer naar Hanna toe. Wie Hanna is? Kom, volgen we Vrouwe Irma. Ziet gij ginds dat hutje, verscholen achter het eikenhout? Daar woont de oude Hanna. Een scherpzinnige vrouw is het, die door haar vroomheid veel invloed gehad heeft op de bewoners van den Waldenburcht. Met bijgeloovige vrees ziet menige ruwe krijgsman tegen haar op. Onder elkaar weet men menig fantastisch verhaal over haar te vertellen, wel zorgdragende, dat dit niet gehoord wordt door Wolfaard of door heer Otto en vrouwe Irma. Vertelt men niet van haar, hoe zij eens het doodzieke zoontje van den meier met haar kunsten weer beter gemaakt heeft en toen de jager van het slot dag aan dag van de jacht terugkeerde zonder eenig wild, fluisterde men, dat Hanna de hazen betooverd had, omdat zij met den jager in ongenoegen leefde? „Fluisterde men," want Huib zou het kunnen vertellen, hoe het hem verging, toen hij Hanna bij zijn meesteres aanklaagde en haar beschuldigde de kippen behekst te hebben, zoodat ze geen enkel ei meer legden. Hoe willig vrouwe Irma anders haar oor leende aan de klachten, waarmede men bij haar kwam, zoo driftig was zij opgesprongen en had Huib terecht gewezen voor aller oogen en ooren, als een waarschuwing voor ieder, die het durfde wagen met dergelijke praatjes over Hanna aan te komen. Dit nam echter niet weg, dat menigeen een koude rilling door zijn leden voelde gaan, als hij bij avond langs de hut van de oude vrouw moest. Openlijk haar beschuldigen durfde niemand meer. Fluisteren deed men nog wel. Het bijgeloof had zoo diep wortel geschoten, dat ieder verhaal, hoe onzinnig en belachelijk, onvoorwaardelijk geloofd werd. Kon Hanna zich niet veranderen in welk dier dan ook? Had zij niet dikwijls als weerwolf de runderen aangevallen? 'sMorgens vonden de mannen de arme dieren met opengereten keel liggen. Ze mochten het niet zeggen, maar toen verleden jaar het koren zoo prachtig stond, had ze geheimzinnig naar de lucht staan kijken met het gevolg, dat n zware hagelbui den geheelen oogst vernielde. Heer Otto wilde er niets van weten, maar als de waterproef toegepast werd en zij met de armen gekruist en met de duimen aan de groote teenen vast- gebonden, te water geworpen werd, niemand twijfelde er aan, of ze zou blijven drijven. Dan zou zonneklaar blijken, wat de burchtheer niet wilde gelooven. Hanna ligt ziek. Haar kruiden, waarmede zij zoo dikwijls anderen geholpen heeft, baten haar niet. De eenigen, die haar aan haar armelijk leger komen opzoeken, zijn vrouwe Irma en de huiskapelaan van het kasteel. Meermalen per dag gaat de vrome vader Hanna bezoeken en spreekt haar woorden van troost en bemoediging toe. Uren kan hij aan haar ziekbed doorbrengen, sprekend over de eeuwige dingen, en in Hanna vindt hij niet alleen een dankbaar gehoor en een wel toebereiden akker, doch meermalen doet zij hem verbaasd staan door haar kennis en voelt hij verkwikking voor zijn eigen hart, als zij getuigt van haar Heiland. Als vrouwe Irma binnentreedt, ziet zij hoe de vrome man geknield ligt voor het strooleger, in gebed verzonken. De oude Hanna ligt met gevouwen handen. Een glimlach speelt om haar lippen. En toch.... een doodelijke bleekheid heeft zich over dit rimpelige gezicht uitgespreid. Haar oogen zijn gesloten. Roerloos ligt zij neder. Heeft de dood reeds een einde gemaakt aan dit veelbewogen leven? Heeft de Heere zich harer reeds ontfermd en haar tot Zich genomen in Zijn eeuwige heerlijkheid? Eerbiedig blijft vrouwe Irma staan en vouwt haar handen. Zoo staat zij, tot de vrome vader opstaat en in weinige woorden haar vertelt, hoe Hanna juichende is heengegaan, met een bede voor haar meester en meesteres op de lippen. En de edele Vrouwe van den Waldenburcht schaamt zich niet bij de doode neer te knielen. Zij legt haar smalle, blanke hand op de ruwe handen der doode en plechtig en met nadruk klinkt het uit haar mond: „Beati mortui, qui in Domino moriantur." ,.Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven." Tranen wellen in haar oogen, als zij opstaat en den eerwaarden man opdraagt alles te regelen voor de begrafenis. Met Hanna is een trouwe dienstbare van den Waldenburcht heengegaan en vrouwe Irma, die haar, in die weinige jaren, die zij als meesteres op den Burcht heerscht, heeft leeren kennen en waardeeren, voelt het verlies. Zij denkt aan de vrijmoedigheid, waarmede Hanna haar steeds gewezen heeft op de dingen des eeuwigen levens. Zij voelt, hoe met dit vt^av£ac£Sc^ic^ic^c£Sic^icaBüc^ictsstcaFS*c^c^nc^c^c^str>^nc^aic^nc£ac<^i heengaan een hoofdstuk uit haai- levensboek is afgesloten. Zij verlaat de hut. Heer Otto komt aanrijden en samen wandelen zij naar het kasteel terug. Zij vertelt hem den dood van Hanna. Meer en meer komt zij in vervoering, hoe die trouwe ziel is afgestorven. Zoo dikwijls heeft zij met haar Otto gesproken over de dingen, die van deze aarde niet zijn. Niet dat heer Otto onverschillig is voor den godsdienst. 0 neen, maar hij kan zich niet losmaken van het heidensche bijgeloof; de geheimzinnigheid trekt hem aan en zoo gaarne wilde Irma hem tot helder inzicht brengen van wat voor haar, dank zij Hanna, zoo duidelijk en reëel is geworden. Bij al het geluk kan zij zich soms zoo bezorgd maken over haar man. In zulke oogenblikken knielt zij neer in haar binnenkamer, om haar hart voor den Almachtige uit te storten. Nauwelijks zijn ze op den burcht weergekeerd, of do torenwachter doet luide zijn schetterende tonen klinken, om daarmede te kennen te geven, dat er bezoek in aantocht is. Een oogenblik later komt de mededeeling, dat het waarschijnlijk de Baanderheer van den Bronkhorstis. „Ga gauw eens kijken," zegt de portier tot Peter, „want onze heer zal zulk deftig en welkom bezoek waardig willen ontvangen. Ik moet dus bijtijds kunnen waarschuwen." Peter is al boven. Een bezoek van Gijsbert van Bronkhorst kan volgens hem niets anders beteekenen dan een uitnoodiging tot deelname aan een krijgstocht en dat zou een kolfje naar zijn hand zijn. Wie ook den vrede mint, voor Peter is het een tijd van eindelooze verveling. ,,0p wie zal het losgaan?" „\ oor mijn part zijn het de St. Maartensmannen, daar valt nog eer aan te behalen Die zullen het ook wel zijn,' vervolgt hij zijn alleenspraak, ,,want om een roofridder te tuchtigen zal heer Herman de hulp van den Waldenburcht niet inroepen. Dat kan hij alleen wel klaarspelen!" Nauwelijks is hij boven, of hij stormt weer de trappen af. Geen twijfel mogelijk! Heer Gijsbert zou hij uit duizenden herkennen. Vlug deelt hij den portier zijn bevindingen mede en deze haast zich zijn heer te gaan waarschuwen. Heer Otto ontvangt de boodschap met blijdschap en begeeft zich naar den voorburcht. Binnen weinige oogenblikken wemelt de binnenhof van krijgslieden. Wolfaard krijgt de opdracht te zorgen, dat het idemand aaxi iets ontbreken zal en heer Otto zelf geleidt zijn hoogen gast naar de zaal, waar de meest hartelijke begroeting plaats vindt tusschen de jeugdige meesteres van den Waldenburcht en den machtigen Baanderheer van den Bronkhorst. Uit het gesprek, dat zich aldra ontspint, blijkt al spoedig, dat Peter het dit keer niet bij het rechte eind heeft gehad, want, hoewel levend in een tijd, waarin het land ten prooi was aan onderlinge twisten en aan de strooptochten van de Stichtschen, gold het bezoek van Heer Gijsbert geen uitnoodiging om deel te nemen aan den strijd. Integendeel, de Baanderheer van den Bronkhorst, die pas zijn burcht tegen de St. Maartensmannen heeft moeten verdedigen, verlangt naar rust. Zijn komst op den Waldenburcht heeft ten doel, heer Otto uit te noodigen om deel te nemen aan een tournooi van Gelre's ridderschaar. Met vreugde wordt de uitnoodiging ontvangen. Vrouwe Irma is druk in de weer, om met den keukenmeester een feestmaaltijd aan te richten. Een keur van gereéhten zal toonen, hoezeer men de komst van den Baanderheer op prijs stelt. Een spijslijst uit die dagen doet ons zien, hoe de magen van de edellieden niet spoedig van streek raakten. Zoo werden opgedragen: eendvogels, zalmen, forellen, zwanen en reigers alsmede brood, kaas, gedroogde vygen> dadels, noten, kruidkoeken, worst, suikerwerken, bier en wijn. De vrouwen der edellieden vergenoegden zich niet slechts den keukenmeester haar bevelen te geven, maar namen zelf een werkzaam aandeel in het bereiden deispijzen. Voor de maaltijden zelf golden strenge regelen, waaraan ieder zich te houden had. Eenige van die bepalingen waren: dat een ridder zijn vinger met in den mond mocht steken, omoverde tanden te vijlen, hij moest zijn nagels rein en goed gesneden hebben en dit niet aan tafel doen. Wilde hij een appel eten, dan moest hij die 111 vieren snijden en zijn beide tafelgenooten ieder een vierdel geven, ,,zelf het beste houdende gelijk de hoffelijkheid wil." Schilde hij 'n peer, dan moest hij bij den steel beginnen, een appel daarentegen bij de kroon. Ook op de houding aan tafel werd nauwkeurig acht gegeven. Men moest rechtop zitten, niet voorover hangen gelijk een die een bult heeft, ook niet met de ellebogen op de tafel liggen gelijk een munter, die geld munt. Niet met de eene knie over de ander en de hand daaronder. Zijn beenen met verre van zich, gelijk een schutter, die armborst spant. Ondertusschen heeft Wolfaard voor de dienstknechten van heer Gijsbert gezorgd. Na een overvloedig maal zijn allen den boomgaard ingegaan, welke tusschen den binnen- en den buitenmuur ligt. In groepen hebben zij zich op het gras neergevleid; bij sommige gaat het rumoerig toe. Vooral daar, waarbij Peter en de Lange zitten. Tegen zijn gewoonte is Peter echter stil. In Herman, den jager van den Bronkhorst heeft hij zijn meester gevonden in het opsnijden. Reeds enkele malen heeft hij met z'n: ,,Nu moet je weten," getracht om aan het woord te komen, maar Herman doet, alsof hij hem niet hoort en brengt het eene heldenfeit na het andere naar voren. „Praat je over sterk zijn!" roept hij, „dan moet ge onzen heer hebben! Jullie kennen den heer van IJzenvoorde? Nu, die is sterk! Ik heb zelf gezien, met m'n eigen oogen, dat hij bij ons de poort doorreed en ineens zich boven ergens vastgreep en met zijn beenen z'n paard omhoog tilde. Dat is echter nog niets vergeleken bij wat onze heer deed! roept hij uit. Luister! Diezelfde mooie ridder was op jacht met onzen genadigen heer, toen er plotseling een zwijn recht op hem kwam aanrennen. Hij had nog tijd om zijn dolk te grijpen, want je weet, waar hij ook zijn ma8> hij is voor geen klein geruchtje vervaard. Hij greep dan zijn dolk en wachtte kalm het ondier af. Hoe het nu kwam, dat weet niemand, hij stoot mis en raakt onder den voet. Dat ziet heer Gijsbert en zonder zich te bedenken snelt hij ter hulp, grijpt het zwijn — en het was me zoo'n beestje — bij zijn achterpoot en slingert het wel honderd meter ver weg, waar het met een gebroken rug bleef liggen." Allen zien den verteller met open monden aan. Herman geniet van den indruk, die zijn vertelling maakt. Van dat oogenblik maakt Peter haastig gebruik, om zelf aan het woord te komen. ,,Nu moet je weten, zegt hij, ,,dat die stukjes nog niets zijn, bij wat ik onzen heer zag doen! We wilden een stier slachten, maar door al het geschreeuw en getier was het beest dol geworden en rende met zijn kop omlaag den binnenhof op en nu moet je weten, dat er kinderen liepen te spelen. Daar komt heer Otto aanloopen, zonder iets bij zich. Hij loopt recht op den stier aan en juist als het beest zijn kop buigt om onzen heer op de horens te nemen, grijpt heer Otto het bij de horens en draait het zijn nek om, of het een boschduif was. Dat noem ik sterk zijn!" Triumfantelijk ziet de verteller Herman aan, alsof hij zeggen wil: „Nou jij!" Deze merkt, dat hij het over een anderen boeg moet csS? u^ïi c&a c^at c^a r^ïï r^r»? r;2Yt cv:. i? r^ri? p^t< vKS» De stilte wordt benauwend, niemand durft zich te verroeren. Daar zwaait hij wild het offermes driemaal boven zijn hoofd. De goden hebben gesproken! Wodan is met hem. Nog wenscht hij een ander teeken. Een rein wit kleed spreidt hij op den grond uit en onder het prevelen van eenige onverstaanbare woorden, werpt hij hierop eenige stokjes neer. Strak staart hij op de grillige figuren, welke de stokjes vormen. De spanning neemt toe! Daar richt hij zich op en beide handen ten hemel heffend, roept hij luid: „De goden hebben gesproken! Wodan is met ons!" Een donderend gejuich barst los, tot de priester met de hand wenkt en de kreten verstommen. Ziet, hoe allen de halzen rekken. Een andere priester, met n schoon wit paard, treedt naar voren, t Kost hem moeite het vurige dier te bedwingen, dat schichtig geworden is door het gebrul der heidenen. Driemaal wordt het offerdier om den heiligen eik geleid. Dan wordt het geslacht en aandachtig tuurt de priester op de bloederige massa, terwijl hij luide onsamenhangende jubelklanken uitstoot. De ingewanden worden door beide priesters, op groene takken, naar het altaar gedragen, waarop het heilige vuur ontstoken is. En als de rook kronkelend omhoog stijgt en de rosse vlammen hoog oplaaien, zet de priester een beker aan de lippen en drinkt hem in één teug leeg. Deze godendrank zal zijn oogen verlichten, zoodat hij in de toekomst zien kan. Dan zal hij hen vertellen wat de wil der goden is. Een plechtige stilte heerscht in 't rond. „Hoort! Wodan spreekt,'' roept de priester. „Mijn oogen zien het hemelsche Walhalla. Zij zien onze dappere strijders. Luistert wat Wodan ons zegt. Hij wil de toekomst voor ons ontsluieren. Hoort! Deze heilige eik zal gekapt worden. Op straffe des doods is ons reeds verboden hier samen te komen. Het hemelsche Walhalla zal voor ons toegesloten worden, en onze dapperen zullen komen in den hemel der Christenen, waar alleen vrouwen en kinderen zijn. Hoort! Wodan verbiedt u te luisteren naar die vreemde mannen, die van verre komen, om ons onze goden te ontnemen. Belooft mij. neen zweert mij, dat gij niet luisteren zult!'' Dreigend steekt hij zijn hand uit naar de menigte. Zooals hij daar staat in zijn bloed-bevlekte kleeding, met verwilderde haren en rollende oogen, lijkt hij een vertoornde godheid. „Wij zweren het!" krijscht en brult men van alle kanten. Goedkeurend knikt de priester hen toe en met de hand wenkt hij, dat ze stil moeten zijn. Nog meer zal hij in den naam van Wodan tot hen spreken. „Hoort mannen, zweert mij Plotseling zwijgt hij verschrikt. Heer Otto, die ontzet toegeluisterd heeft, kan zich niet langer bedwingen en zonder de gevolgen van zijn daad te berekenen, springt hij te voorschijn. Met het zwaard in de vuist staat hij voor den priester. Zijn oogen bliksemen. „Wat beduidt dit? Wie durft zich vermeten, hier samen te komen, om de heidensche goden te dienen? roept hij met luide stem. De priester, eerst verschrikt achteruit getreden, springt ineens als 'n dolle naar voren. „Wodan spreekt! Wodan spreekt!" klinkt zijn rauwe stem. „Wodan spreekt ! En in Wodans naam gebied ik u te blijven, waar gij zijt. Vertrouw dezen leugenaar niet! Gij hebt gezworen Wodan trouw te blijven en wie zijn eed breekt, Wodans bliksem zal hem treffen. Grijpt dien man. Slachten zullen wij hem, hier aan den voet van het altaar en onze goden zullen u het loon niet onthouden. Valt aan!" Twee ridders, die Otto eerst niet opgemerkt heeft, springen met opgeheven zwaarden toe. Waldenburcht verdedigt zich dapper en weet meesterlijk de slagen af te weren; maar als ook de anderen zich onder wild gebrul op hem werpen, ligt hij spoedig stevig gebonden voor den priester, die hem met boosaardigen blik aanziet. Hij laat het scherpe offermes schitteren in het maanlicht, zet zijn voet op de borst van Waldenburcht en laat zijn blik triomfantelijk over de menigte gaan. ,,Wodan is met ons. Hij straffe al onze vijanden, zooals wij het dezen zullen doen!" roept hij en zwaait het offermes driemaal over z'n hoofd. „Een der ridders, die Waldenburcht eerst aanviel, treedt vrij oneerbiedig naar voren en fluistert den priester eenige woorden in. Onwillig schudt deze het hoofd, waarop de ridder, met 'n driftig gebaar de hand aan zijn dolk slaat. Verschrikt treedt de priester een stap terug, maar herstelt zich spoedig. „Wacht mijn zoon, hoor Wodans wil!" zegthijluid. Hij slaat z'n oogen omhoog en heft beide handen ten hemel. „Wodan spreekt!" klinkt na enkele oogenblikken somber zijn stem. „Niet mijn wraak zal dezen Christen treffen, maar Wodan schenkt hem dezen ridder, die hem naar den donkersten kerker van Gelre zal voeren, waar de hevigste folteringen hem wachten. Voert hem weg .... Wodan gebiedt het!" De ridder wenkt eenige lieden hem te helpen. Heer Otto wordt opgetild en op een paard gebonden. Een ridder in zwarte rusting bestijgt een ander paard en in snellen draf verwijdert hij zich met zijn gevangene. 7. DE ZWARTE RIDDER TROTSCH EN FIER VERHEFFEN ZICH DE torens van het kasteel Drempft boven de donkere dennenbosschen. Vooral twee hooge vierkante torens trekken de aandacht. Zij beschermen het poortgebouw en hebben al menigen aanval doorstaan. Kleine torens zijn van afstand tot afstand in den muur gebouwd. Rondom den muur is een breede gracht. Voor de poort ligt de valbrug, die meestal opgehaald is, om beveiligd te zijn tegen eiken vijandelijken aanval. Rinnen den ringmuur ligt de buitenhof, door een half cirkelvormigen binnenmuur gescheiden van den binnenhof. Tegen dien binnenmuur zijn de houten hutten der hoorigen en de stallen voor het vee gebouwd. Rinnen den tweeden muur ligt het eigenlijke slot, welks muren nog aanmerkelijk boven den buitensten muur uitsteken en welks tinnen een ruim uitzicht bieden over het omringende landschap. Het lijkt een reusachtige steenklomp, die nog grooter wordt, door de kleine houten woningen en stallen op den buitenhof. Midden in den binnenmuur is een poort, die de rij gebouwtjes in tweeën deelt en toegang geeft tot den binnenhof. Gaan we de poort door, dan ligt het kasteel voor ons. Een breede trap van rooden zandsteen voert regelrecht naar de burchtzaal. Hier zien we den burchtheer zitten aan een stevige eikenhouten tafel. Tegenover hem zit een andere ridder. Beiden schijnen zoo juist van een tocht teruggekeerd te zijn, daar zij nog van het hoofd tot de voeten geharnast zijn, alleen hun helmen hebben zij afgelegd. Den burchtheer herkennen we dadelijk aan zijn zwarte rusting, 't Is Olaf van Drempft, die als onbekende ridder op het tournooiveld bij den Bronkhorst was, die ook deelnam aan de heidensche offerplechtigheid, vanwaar hij heer Otto, als gevangene, met zich voerde, 'tls de gevreesde ridder van Drempft. Een roofridder, van wien allerlei verhalen in omloop zijn. De andere is zijn vriend Wouter van Eigelshove. 't Schijnt geen prettig gesprek, dat beide ridders voeren. „Geen haar van zijn hoofd zal gekrenkt worden," zegt Olaf, terwijl hij met z'n vuist op tafel slaat. Met een sarrend lachje ziet de ander hem aan. „Wees voorzichtig, waarde heer,' zegt hij. „Gij kent de macht der priesters. Of je nu al hoog of laag springt, je zult je bij hun vonnis neer moeten leggen." „Nooit, nooit!' buldert Olaf en springt driftig op. . Niet er bij neerleggen?" sart de ander. „Je zult het vonnis uitvoeren, wacht maar.... Je dacht slim te doen, door dien Christen-ridder aan de wraak van den priester te onttrekken, maar je hebt je eigen er leelijk ingewerkt. Met argusoogen worden je gangen nagegaan en wee, als je je durft verzetten tegen den priester. Je kent zijn straffen. Geen middel zal hem te laag, te verachtelijk zijn om je te treffen. Brand, ziekte en allerlei verderf zal je deel zijn Ik begrijp ook niet, waarom je zoo handelde. Wat gaat ons dien ridder aan? Is onze haat tegen het Christendom geringer dan die van hen? Of " „Wat bedoel je? Spreek niet in raadselen!" snauwt Olaf hem toe. „Of.... wil de gevreesde Zwarte Ridder zijn avontuurlijk bestaan opgeven en een volgzaam schaapje worden van de Christen-predikers?" zegt de ander langzaam en met nadruk. „En al was dat zoo, dan ontzeg ik ieder het recht mij hierover ter verantwoording te roepen. Ik vrees de geheimzinnige macht der priesters niet. Ik lach om hun wraak!" antwoordt Olaf bitter. „Maar...." Een kloppen op de deux belet hem uit te spreken. 9 Ridder Otto van den Waldenburcht Een dienstman kondigt het bezoek van een minstreel aan. „Goed, breng den man hier, we hebben wel wat afleiding noodig! Help eerst even bij t losgespen van ons harnas. ' Een oogenblik later treedt de aangekondigde bezoeker binnen. Het is een jonge man, gekleed in een korten lijfrok. Zijn zwarte, spitsgepunte schoenen getuigen, dat hij een verre reis achter den rug heeft. In zijn rechterhand houdt hij een strijkstok en een gige, een driesnarig speeltuig. „Welkom, meester zanger! Je komt of je geroepen waart! Een vroolijk lied zal ons alle onaangename gedachten verdrijven. Je ziet er anders uit, of je alle vroolijkheid er aan gegeven hebt!" ,,Ik heb een verre reis gedaan, heer! antwoordt de minstreel verontschuldigend. „Goed, laat ik dan eerst zorgen, dat je 'n stevig maal krijgt!" Het duurt niet lang, of een knecht zet van schragen en planken een tafel in elkaar, dekt deze met. hol ammelaken en discht een overvloedig maal op, dat de minstreel zich bijzonder laat smaken. Nadat de zanger zijn handen gewasscben had in een daartoe gereeds taanden kom, 't welk geen overbodige weelde was, daar lepels en vorken nog onbe- kende dingen waren, wenkte ridder Olaf hem om naast hem plaats te nemen. „Vertel ons nu eerst, welk nieuws gij van uw reizen meegebracht hebt?" „Helaas, ik breng geen blijde tijding, heer!" „O, ik raad het al, roept de edelman glimlachend. „De hertog van Gelre maakt toebereidselen om mij in mijn kasteel te komen opzoeken! Het verdwijnen van een zijner edelen is hem zeker ter oore gekomen of ...., zoo wendt hij zich tot Eigelshove, ,,of onze geheime samenkomsten zullen uitgelekt zijn. Hoe het echter ook is, laat hem maar komen. We zullen hem goed ontvangen, indien we voor dien tijd tot geen vergelijk komen. Verdiepen we ons thans niet in veronderstellingen omtrent de reden van zijn komst! De muren zijn sterk en levensmiddelen hebben we in overvloed." „Toch bedoel ik een anderen vijand," merkt de minstreel op. „Een vijand, die zich noch door diepe grachten, noch door hechte muren laat tegenhouden. Uit het Oosten komt hij tot ons. Men noemt hem „De Zwarte Dood" en ze zeggen, dat hij op een vaal paard rijdt, dat hij een dofzwarten wapenrok over het ijzeren maliënhemd draagt. De Hongaarsche landen is hij reeds doorgetrokken. In VVeenen bracht hij dood en ellende. Steeds trekt hij verder naar het Westen door niets en niemand te stuiten. Hij strijdt met neergeslagen vizier en komt als een dief in den nacht. Onzichtbaar, onhoorbaar verricht hij zijn werk. Grijsaards, jongelingen, vrouwen en kinderen, allen worden zijn prooi. Niemand spaart hij ... „Beste zanger, je tracht ons bevreesd te maken, je hebt zeker slecht gedroomd!" zegt Eigelshove lachend. „Kom zing ons een van je liederen!' „Denk niet, heer, dat het een droom is, maar ik wil duidelijker spreken, t Is de pest, die heele streken ontvolkt. Yreeselijk woedt de ziekte voort. De menschen sidderen en vreezen, dat het Jongste Gericht gehouden wordt. De kerken zijn te klein om de beangste scharen te bevatten. Men doet afstand van aardsche goederen en sluit zich op in het bidvertrek. In sommige kerken is de grond bedekt met lijken. In hun radeloosheid tracht men te vluchten, maar het baat niet. De Zwarte Dood achterhaalt hen en stervend zinken zij neer langs den weg, waar hun lichamen een prooi worden van het wild gedierte.... t Is vruchteloos, heer ridder, zich tegen Gods straffen te willen verzetten!" „Kom, kom meester zanger, zoo erg zal het niet zijn. Kom laat ons vroolijk zijn. Hier, proef eens het edelste vocht, dat de kelder van onzen gastheer oplevert. Zoo n hartige teug zal je goed doen en alle angstige gedachten wegspoelen. Drink en zing ons een lied!" Wel zet de minstreel den beker aan de lippen, maar de zorgelijke trek verdwijnt er niet door van zijn gelaat. Zachtjes beroeren zijn vingers de snaren. Dan heft hij den strijkstok op en weemoedig klinken de tonen door de zaal. Als het speeltuig zwijgt, klinkt zijn welluidende, heldere stem, maar 't is geen vroolijk lied, dat hij zingt. Onrustig beweegt ridder Olaf zich op zijn stoel. ,,Voor vandaag genoeg!" zegt hij, als de minstreel zijn zang eindigt. Zwijgend zitten de drie mannen een oogenblik bij elkaar. De gastheer staart somber voor zich uit en doet geen moeite zijn gasten bezig te houden. De minstreel verontschuldigt zich, dat hij moe is en verkrijgt toestemming, om zijn nachtverblijf op te zoeken. ,,'k Geloof, dat mijn dappere Olaf onder den indruk is van t gehoorde!" spot Eigelshove. „Ja, ik beken het volmondig, ik ben bang! 'n Zichtbaren vijand wil ik bestrijden, maar voor den Zwarten Dood ben ik bevreesd. Eens heb ik die ontzettende ziekte meegemaakt, 'k Heb de sporen gezien, welke ze achterliet in de streken waar ze woedde en ik ben bang!' „Vanavond ben je niet wel. Laten we onze slaapvertrekken opzoeken. De rust zal je goed doen en morgen ben je alles weer vergeten!'' stelt Eigelshove voor. Maar al te gaarne volgt Olaf den raad van zijn vriend op. Hij wil alleen zijn. Hij, die den strijd nimmer vreesde, die zich nooit verwonnen gaf, hij siddert nu die geheimzinnige vijand nader sluipt, t Is de laatste dagen toch al niet rustig in hem. Al vóór hij wist van dien Ruiter op het vale paard. Hij is het niet met zichzelf eens. De levenswijze, welke hij tot nu toe gevolgd heeft, staat hem tegen. Dan weer geeft hij zich uit voor Christen, dan weer woont hij de heidensche afgodendienst bij. Tot nu toe heeft hij gespot met den godsdienst der Christenen, maar dit spotten gaat hem den laatsten tijd slecht af. Had zijn vriend gelijk? Begon hij over te hellen naar het Christendom? „Volgzame schaapjes der Christen-predikers" noemde Eigelshove hen. Zoo had hij, Olaf, er ook altijd over gedacht maar die ridder in den kerker dan, was dat een volgzaam schaap? „Vrouwen en kinderen," noemden de priesters de Christenen, maar die ridder, wien hij aan de wraak van de priesters onttrokken had, was dal een vrouw? Waren het niet juist diens ridderlijkheid en heldenmoed geweest, welke hem deden besluiten zijn leven te redden d Dat was geen vrouwenwerk geweest, om zich alleen tegenover hen te stellen. Onbevreesd stond hij tegenover de priesters, tegenover hen allen! En nu? Nu zucht die dappere ridder in den kerker en hij, Olaf, heeft de macht hem vrij te laten. De wraak van de priesters? Zeker, hij is te goed bekend met hun gewoonten, dan dat hij haar zou geringschatten. Terwijl het gevaar eveneens niet denkbeeldig is, dat heer Otto, eenmaal vrij, hen zal aanklagen wegens het bijwonen van het offerfeest. Dit zijn nu de gevolgen van zijn dubbel leven. ,,'t Beste is er een einde aan te maken en voorgoed met de heidenen te breken," besluit ridder Olaf zijn overdenkingen en begeeft zich ter ruste. Den volgenden morgen ontwaakt hij pas, als de zon al hoog aan den hemel staat. Vlug kleedt hij zich aan. Zijn besluit staat nu vast, wat de gevolgen ook mogen zijn, vandaag nog zal hij zijn gevangene in vrijheid stellen. „Goeden morgen! Goed geslapen? De buien overgewaaid," zoo klinkt de spottende stem van zijn vriend als hij de burchtzaal binnentreedt. „Ah! Eigelshove, ben je daar al? Nu, mijn slaap had beter kunnen zijn en de buien zijn nog niet overgewaaid. Laat ik je maar dadelijk zeggen: Er gaan groote dingen gebeuren. Ik zeg mijn oude leven vaar- wel en ga over tot de Christenen. Mijn eerste daad zal zijn mijn gevangene vrij te laten!" „Was je slaap zoo slecht? Kom, waarde heer, bedenk je nog eens rustig. Weet wel wat je doet. Breek je met je oude vrienden, dan breek je met mij. Ik ben tenminste niet van plan, aan je dwaze plan mee te doen!" „Dat spijt me. Ik vreesde het! En toch zal me ook dat niet beletten, mijn plannen uit te voeren!" Met klem en overtuiging heeft ridder Olaf de laatste woorden gesproken. „Bij alle goden!" roept Eigelshove uit. ,,Je meent het dus! Je wordt Christen!" „Ja!" antwoordt Olaf rustig. „En .... dien ridder zul je vrijlaten?" „Dat zal mijn eerste daad zijn! Nog voor de zon vandaag ondergaat, zal hij in vrijheid zijn!' Eigelshove is opgestaan. „Dan scheiden hier onze wegen," zegt hij koel en na een stijve buiging verlaat hij het vertrek. Eenige oogenblikken later hoort Olaf hoefgetrappel op den Buitenhof en als hij naar het venster gaat, ziet hij nog juist, hoe Eigelshove de slotpoort doorrijdt. Hij volgt den grooten zandweg, die van het kasteel recht naar het Noorden loopt, waar zijn burcht gelegen is. Maar nauwelijks acht hij zich zoo ver, dat men hem van het kasteel niet meer zien kan, of hij drijft zijn paard het struikgewas in en komt weldra in een hollen weg, die hem, ongezien, tot vlak bij het kasteel terug brengt. Dan slaat hij een zijweg in, die hem, na een uur bij een groot bosch voert. Hier stijgt hij af en het paard aan den teugel achter zich aan trekkend, volgt hij een smal pad tusschen de struiken door. Bij een open plek ziet hij opmerkzaam rond, bindt het paard aan een boom vast en stoot drie maal het gekras van een uil uit. Enkele minuten verloopen. Het blijft stil in het bosch. Nogmaals bootst Eigelshove een uil na. Verschrikt vliegt een vogel op, maar dan is het weer stil. Ongeduldig loopt de ridder heen en weer. Plotseling, vlak achter hem, klinkt het antwoord op zijn roep. Schielijk wendt hij zich om. De struiken worden uiteen gebogen en de rijzige gestalte van den heidenschen priester verschijnt. Vol blijdschap loopt Eigelshove op hem toe. „Belangrijk nieuws," roept hij. „Drempft gaat onze zijde verlaten!" 5.Dat YVodans straffen hem treffen!.... En zijn gevangene?" ,,Juist daarover kom ik met u spreken. Dezen middag nog wil hij hem in vrijheid stellen .... en natuurlijk zal deze ons aanklagen. Laten we dus onze maat- regelen zóó nemen, dat die dappere Christen-ridder voor immer zwijgt," zegt Eigelshove. „Ja, hij zal zwijgen!" antwoordt de priester. Ilij brengt de vingers aan zijn mond en laat een doordringend gefluit hooren. Twee ruw uitziende mannen komen op zijn roep uit hel bosch te voorschijn. Op eenigen afstand van den priester blijven ze eerbiedig staan, om zijn bevelen te vernemen. „Jij, Aldhem, ga oogenblikkelijk naar Warmon en zeg, dat hij met tien mannen zich verschuilt langs den heirbaan van Drempft. Wacht daar, tot je een ridder den burcht ziet verlaten en breng hem mij dood of levend hier! En jij Bodo, ga naar Drempft. De oogst wordt binnen gereden. Dat is een gevaarlijke tijd voor de bewoners. Het hooi kan gaan broeien, zorg jij dat het broeit.... Ga, Wodan wil het! Beide mannen verwijderen zich en de priester wendt zich met een boosaardigen lach tot Eigelshove. »Zijt ge tevreden?" „Ik hoop, dat uw plannen gelukken zullen, antwoordt deze. „Maar dien maatregel tegen Drempft lijkt me wat zwak! „Zwak?" schaterlacht de priester. „Zwak? Niet zoo haastig, edele heer. We hebben meer pijlen op onzen boog. Bodo is 'n prachtmensch! Eerst n brandje, dan zal hij zijn zorgen wijden aan het vee, — hij kent zulke doeltreffende middeltjes — dan begint hij aan de menschen en zoo zal de machtige heer van Drempft zich langzaamaan alles zien ontvallen.... 't Moet niet zoo haastig gaan.... Hij moet er plezier van hebben .... In 't laatst gaat hij zich zelf niet lekker voelen. — De Christenen zijn zoo knap in de medicijnkunst. Ze zullen hem trachten te genezen, geen middel zullen ze onbeproefd laten, maar Wodansi gif werkt doodelijk! Daar zijn geen kruiden tegen gewassen!" ,,En wal wilt ge met den Christen-ridder doen, dien ze straks bij u brengen?" ,,0, daar maken we niet zooveel omslag mee. Volg mij en ik zal u wijzen, welk verblijf ik hem toegedacht heb. Hij hoeft immers alleen maar te zwijgen?" De priester gaat Eigelshove voor door het dichte woud. Machtige beuken en eiken hebben hun takken ineen gestrengeld tot een ondoordringbaar dak. Om hun stammen slingeren klimop en kamperfoelie. Hazelaar en eikenstruiken vullen de open ruimten tusschen de stammen. De priester weet echter den weg. Een smal pad brengt hen naar een plaats, waar het lichter is, waar slechts een enkele boom staat. Hooge braamstruiken en brem wisselen de lage heide af. Groote brokken steen, met mos begroeid, liggen n»s?itiai; overal verspreid. Beschaduwd door berkenstruiken ziet Eigelshove n stuk van een muur. Hij begrijpt bij een ruïne te zijn. De priester buigt eenige takken terzijde en toont hem een steenen trap. Hij ontsteekt een fakkel en zwijgend wenkt hij den ridder hem te volgen. Ze dalen de trap af en komen in een doolhof van onderaardsche gangen. Een kille lucht komt hen tegen. Als zijn oogen aan het fakkellicht beginnen te wennen, ziet Eigelshove de hooge gewelven met loodrechte wanden, waarop het roode, walmende licht een fantastisch schijnsel werpt. Voor hem loopt de zwarte gedaante van den priester gevolgd door zijn reusachtige schaduw met onzekere omtrekken. Elk geluid, dat zij maken, heeft een korten, doffen klank, daar de wanden elk geluid smoren. Een doodsche stilte omgeeft hen. Nu eens gaan ze links, dan weer rechts, al maar voorwaarts. De wijde openingen van andere gangen, die ze voorbij komen, gapen hen aan, als zoovele donkere spelonken. Eindelijk blijft de priester staan en keert zich naar zijn metgezel. Boosaardig schitteren zijn oogen. Hij houdt den fakkel boven zijn hoofd, om Eigelshove beter te kunnen zien. Deze huivert onwillekeurig! „Eén pas verder, heer ridder, en Wodan zal het hemelsche Walhalla voor ons ontsluiten!" Akelig klinkt zijn stem door de gewelven en 't geluid wordt hier niet dadelijk gesmoord. Het plant zich voort en wordt teruggekaatst. Zichtbaar ontsteld leunt Eigelshove tegen den wand der groeve. Zijn hand rust op zijn zwaard. Wat wil die man? Heeft hij hem in een val gelokt? De priester ziet het verschrikte gelaat en lacht schamper. Hij licht met zijn fakkel in het rond en Eigelshove ziet nu, hoe de gangen hier samen komen en zich verwijden tot een onderaardschen koepel. Dan houdt de priester den fakkel voor zich uit en tot zijn schrik ziet de ridder, dat zij op den rand van een afgrond staan. Zijn gids raapt een steen op en werpt dien in de diepte. Na enkele seconden hooren ze een doffen slag, die tienvoudig weerkaatst wordt. De steen heeft den bodem bereikt. Een vleermuis fladdert schichtig omhoog en strijkt rakelings langs het gezicht van den ridder. „Een beter verblijf kan ik, dunkt me, dien edelen ridder moeilijk aanbieden," spot de heiden. „Hier kan hij bidden, maar 't zal hem niet baten. Wodans wraak zal zegevieren over de macht van zijn goden!.... Laten we nu terugkeeren. 't Is geen aangenaam toeven hier." Eigelshove antwoordt niet. Somber gestemd loopt hij achter den priester aan en luistert naar den doffen klank van hun schreden. Gelukkig, daar ziet hij in de verte het daglicht weer schemeren. Hij herademt! Een oogenblik bekruipt hem de lust om dien vreeselijken man daar voor hem, tot een tweekamp uil te dagen. Maar, is hij zelf beter? Had hij dezen sluipmoord niet kunnen voorkomen? Hijvoelt.dat hij het leeuwenaandeel in heel deze geschiedenis heeft. Dan, vreest hij de wraak van den priester. En hoewel zijn ridderlijke aard in opstand komt, hij durft geen hand tot redding uit te steken. Nauwelijks zijn ze bij het uitgangspunt teruggekeerd, of het gekras van een uil klinkt hem tegen. De priester antwoordt, de takken kraken en een man wringt zich door de struiken heen. Vlak voor den priester valt hij neer en stoot onsamenhangende klanken uit. „Sta op!" beveelt de priester met een stem, die weinig goeds voorspelt. Bevend richt de man zich op. „In Wodans naam spreek!" „Warmon is dood, Aldhem is dood, Alfer is dood! stamelt de man. „En de ridder?" „De ridder is ontkomen!" „Goed, ga heen!" Met wankelende schreden verwijdert de man zich. Hij weet wat hem wacht. „Mislukt!" sist de priester. „Wee den ridder, die hem aan onze macht onttrok .... Bodo zal zijn werk beter doen." En Bodo deed zijn werk beter. Tegen den avond klopt hij aan de poort van het kasteel, 't Lijkt een marskramer, zooals hij daar staat met een bak voor zich, die aan een breeden riem over zijn schouders hangt. Luide stemmen klinken hem van den buitenhof tegen. Het volk is daar, na afloop van de vermoeiende dagtaak bijeen. Kinderen spelen en de ouderen rusten languit op het gras en bespreken het groote nieuws, dat ook tot hen doorgedrongen is. Het groote gevaar, dat nadert. De Zwarte Dood, die allen bedreigt. De portier begeeft zich op Bodo's kloppen naar de poort. Daar is een vreemdeling. Misschien een, die berichten komt brengen. Nauwlettend neemt hij Bodo op, die met smeekende stem om een nachtverblijf verzoekt. Het onderzoek valt mee. Het geheele uiterlijk van den marskramer wijst er op, dat hij een lange reis achter den rug heeft en gewillig geeft de portier toestemming om binnen te komen. Op den buitenhof vormt zich al spoedig een heele kring om den vreemde. Ieder bestormt hem met vragen. „Hoever is de ziekte al gekomen?" -Zag je er veel, die vluchtten voor de pest?" „Is het zoo erg, als men ons verteld heeft?" Bodo spitst z'n ooren. De pest? Ja iets heeft hij er van gehoord, 'n Mooi ding om vertrouwen te winnen. Hij zal doen, of hij er alles van weet! Hij houdt zijn handen aan z'n hoofd, om hen te beduiden dat hij zóó niet vertellen kan, als allen maar raak schreeuwen. „Stil nu! Laat hem vertellen!" roepen er 'npaar. 't Wordt stil en met bevende stem vertelt Bodo: „'t Is zoo, de gevreesde ziekte komt nader. Ik reisde in het Oosten en met heele troepen kwamen de vluchtelingen aan. De meesten waren verdwaasd van angst. Zonder voedsel te gebruiken, zonder te rusten, snelden ze voort, de menschen toeroepend, dat ze vluchten moesten. Langs de wegen lag het bezaaid met lijken. Sommigen greep de angst zóó aan, dat ze op de plaats dood bleven. Met m'n eigen oogen heb ik alles gezien. Toen ben ik voortgesneld, tot ik niet meer kon. En juist wdde ik langs den weg gaan liggen, om mijn dood af te wachten, toen ik de torens van dit kasteel zag. Mijn moed herleefde en ik sleepte me voort, tot ik hier kwam .... Goede menschen.... heb medelijden met een armen vluchteling.... laat mij hier overnachten!" Bij de laatste woorden zinkt hij, als uitgeput van vermoeidheid, op den grond. Medelijdende vrouwen komen met brood en water aandragen. Een der knapen is op last van den portier naar den hofmeester geloopen, om hem te verzoeken, of de arme man op den burcht overnachten mag. Verheugd komt hij even later naar buiten snellen. ,, t Is goed hoor! Hij mag blijven! De valkenier moet hem in een der stallen een plaatsje wijzen!" „Prachtig! denkt Bodo, maar hij is verstandig genoeg, om niet uit z n rol te vallen. Vermoeid knikt hij den knaap toe. Een paar dienstknechten steken hulpvaardig hun handen uit en brengen den armen man naar het nachtverblijf, waar ze hem voorzichtig op een paar bossen stroo neerleggen. Oogenblikkelijk sluit Bodo de %oogen, waarop de mannen zich onhoorbaar verwijderen. Nog even praat men op den buitenhof over den vreemdeling en over hetgeen hij vertelde, maar langzamerhand verdwijnt de een na den ander, om zijn slaapplaats op te zoeken. 't Is nacht! Alle bewoners van het kasteel slapen. Neen toch niet! Een slaapt er niet. 't Is Bodo. Al geruimen tijd ligt hij te luisteren naar die geluiden, welke zelfs in den stilsten zomernacht nog gehoord worden. Hier blaft een hond, daar kraait een haan. De koeien naast hem liggen hoorbaar te herkauwen. Een staat er op en stoot een zware zucht uit. Ijodo schrikt. Hij richt zich half op van zijn strooleger. Vlak bij hem ligt een hond. Het dier hoort hem en komt naar hem toe. F luisterend spreekt hij 10 Ridder Otto van den Waldenburcht „Is heb zoo erg, als men ons verteld heeft?" Bodo spitst z'n ooren. De pest? Ja iets heeft hij er van gehoord, 'n Mooi ding om vertrouwen te winnen. Hij zal doen, of hij er alles van weet! Hij houdt zijn handen aan z'n hoofd, om hen te beduiden dat hij zóó niet vertellen kan, als allen maar raak schreeuwen. ,,Stil nu! Laat hem vertellen!" roepen er npaar. 't Wordt stil en met bevende stem vertelt Bodo: ,,'t Is zoo, de gevreesde ziekte komt nader. Ik reisde in het Oosten en met heele troepen kwamen de vluchtelingen aan. De meesten waren verdwaasd van angst. Zonder voedsel te gebruiken, zonder te rusten, snelden ze voort, de menschen toeroepend, dat ze vluchten moesten. Langs de wegen lag het bezaaid met lijken. Sommigen greep de angst zóó aan, dat ze op de plaats dood bleven. Met m'n eigen oogen heb ik alles gezien. Toen ben ik voortgesneld, tot ik niet meer kon. En juist wilde ik langs den weg gaan liggen, om mijn dood af te wachten, toen ik de torens van dit kasteel zag. Mijn moed herleefde en ik sleepte me voort, tot ik hier kwam.... Goede menschen.... heb medelijden met een armen vluchteling .... laat mij hier overnachten! Bij de laatste woorden zinkt hij, als uitgeput van vermoeidheid, op den grond. Medelijdende vrouwen komen met brood en water aandragen. Een der knapen is op last van den portier naar den hofmeester geloopen, om hem te verzoeken, of de arme man op den burcht overnachten mag. Verheugd komt hij even later naar buiten snellen. ,, t Is goed hoor! Hij mag blijven! De valkenier moet hem in een der stallen een plaatsje wijzen!" „Prachtig! denkt Bodo, maar hij is verstandig genoeg, om niet uit z n rol te vallen. Vermoeid knikt hij den knaap toe. Een paar dienstknechten steken hulpvaardig hun handen uit en brengen den armen man naar het nachtverblijf, waar ze hem voorzichtig op een paar bossen stroo neerleggen. Oogenblikkehjk sluit Bodo de ^oogen, waarop de mannen zich onhoorbaar verwijderen. jNog even praat men op den buitenhof over den vreemdeling en over hetgeen hij vertelde, maar langzamerhand verdwijnt de een na den ander, om zijn slaapplaats op te zoeken. 't Is nacht! Alle bewoners van het kasteel slapen. Neen toch niet! Een slaapt er niet. 't Is Bodo. Al geruimen tijd ligt hij te luisteren naar die geluiden, welke zelfs in den stilsten zomernacht nog gehoord worden. Hier blaft een hond, daar kraait een liaan. De koeien naast hem liggen hoorbaar te herkauwen. Een staat er op en stoot een zware zucht uit. IJodo schrikt. Hij richt zich half op van zijn strooleger. Vlak bij hem ligt een hond. Het dier hoort hem en komt naar hem toe. F luisterend spreekt hij 10 Ridder Otto van den Waldenburcht 66SI5Sitiei?CS£«6eBCSi?CSBIlS5EÈBl5SitSï?C2ïtCSac£itKeBC5ï$CSPCSIiCiSBC2BCi£SCS» vriendelijke woordjes en aait het beest over den kop. De hond kwispelt met den staart en duwt zijn grooten, goedigen kop tegen Bodo aan, om hem zijn vriendschap te toon en. „Kom ga liggen," zegt Bodo en brengt den hond naar de plaats, waar hij straks lag. „Liggen!" gebiedt hij dringender en drukt het dier met zachte hand neer. Het dier doet wat hij zegt. Vriendelijk klopt Bodo het op den kop. „Liggen blijven!" vermaant hij nog eens en loopt naar de deur. Voorzichtig duwt hij ze open. De hond wil opspringen en meeloopen. „Liggen blijven — zoete hond, fluistert Bodo en sluit vlug de deur achter zich dicht. De nacht is niet donker, hoewel de maan nog niet op is. Vrij duidelijk kan Bodo alles onderscheiden. Zie, daar geheel aan het einde van den uitersten vleugel staan de hooibergen, daarnaast de graanschuren en dan de houten huisjes der hoorigen. Hoopen koren staan overal verspreid. Ze zullen morgen in de schuren gebracht worden. Bodo lacht. Ja, dat zou gebeuren, als hij hier niet was. Met zijn hand voelt hij van welken kant de wind komt. „Uit dien hoek," mompelt hij. Daar zal hij zijn werk beginnen, 't Komt prachtig uit! Een groote hooiberg staat daar vlak tegen de hooischuren aan. Onhoorbaar sluipt hij er heen. Met beide handen trekt hij het hooi uit den berg en maakt er een holte in, een armlengte diep. Opeens weerklinkt een slag, een hond slaat aan .... dan is alles weer stil.... Bodo drukt zich stijf tegen het hooi en wacht angstig af, of men onraad bespeurd heeft. 't Blijft stil! ,, t Zal de wind geweest zijn, ' stelt hij zich gerust. Inderdaad is de wind in kracht toegenomen en zal straks in geen geringe mabe medewerken, tot het volvoeren van zijn plan. Vlug doet hij nu zijn vernielend werk. Diep in het hol, dat hij in het hooi uitgegraven heeft, slaat hij zijn vuursteenen tegen elkaar. De slagen zijn bijna onhoorbaar. Het hooi dempt het geluid. Zie, daar kringelt een klein vlammetje. Bodo is tevreden over zijn werk. Haastig verwijdert hij zich naar den tegenover liggenden vleugel, waar hem nachtverblijf gewezen werd en legt zich weer op het stroo neer. Zoolang mogelijk zal hij blijven liggen, dan zullen ze hem komen roepen en zal hij verschrikt opvliegen. Niemand zal eenige verdenking op hem hebben. Hij luistert, of men den brand bemerkt, maar alles blijft stil. De rosse gloed schemert reeds door de kieren van de planken loods en op den burcht slapen allen, onbewust van het gevaar dat dreigt. Allen? Neen, Bodo is wakker en ginds op den burcht is er ook een die niet slapen kan. tls de burchtheer zelf. Duizenden gedachten houden hem den slaap uit de oogen. _ Zijn overgang tot het Christendom. Die ridder, dien hij vrij liet en waar hij zoo lang mee gesproken heeft dien morgen. Die ridder, die hem zoo aantrok. — Die gedachten maken hem onrustig. Hij staat op en begeeft zich naar het venster. De koele nachtwind strijkt hem verkwikkend langs de slapen. Dat doet hem goed. Maar wat is dat? Schemert daar geen vreemd-rosse gloed achter den binnenmuur ? Ja zie, een vlam slaat uit het hooi en een zwarte rookwolk golft de lucht in. Neen hier is geen twijfel mogelijk. „Brand!" schrikt Drempft heftig. „Brand! Brand!" schreeuwt hij door de stilte van den nacht. Zijn roep wordt overgenomen. Hoor! „Brand! Brand!" schreeuwen de mannen op den buitenhof en snellen naar buiten. In een ommezien werpt de ridder eenige kleedingstukken om en snelt naar den buitenhof. Een geweldige vlam slaat omhoog en giet een rossen gloed over de ontstelde menschen. Handenwringend dringen zij door elkaar. Vrouwen en kinderen vluchten den binnenhof op. Het vee uit de stallen wordt losgemaakt, maar buiten worden de dieren ang- stig voor het vuur, rukken zich los en stormen weer den vuurgloed in. Men draagt water aan. Het helpt niet! Het vuur vindt al te gretig voedsel om zich heen, terwijl de wind de vlammen aanwakkert. De vuurzee wordt al heeter, al gloeiender. Groote, brandende stukken hout en stroo vliegen door de lucht. ,,Waar is de marskramer?" roept plotseling een der mannen. Haastig rennen ze naar den stal, welke hem als nachtverblijf toegewezen werd. Gelukkig, daar is het vuur zijn vernielend werk nog niet begonnen. Ze dringen den stal binnen en vinden den man in diepen slaap, t Kost moeite om hem wakker te krijgen en niemand vermoedt, hoe meesterlijk Bodo zijn rol speelt, als hij luid klagende den buitenhof rond loopt. Ondertusschen woedt de brand al feller en feller. Heer Olaf tracht het blusschingswerk te regelen. Hij laat het vee naar buiten drijven, de poort door! Makkelijk gaat het niet maar het gelukt. „Laten we nu alles omverhalen wat nog niet brandt, misschien sparen we den eenen vleugel!" beveelt hij met krachtige stem. Met zware balken worden de hutten der hoorigen in elkaar gerammeid en de planken weggesleept om zoodoende het vuur in zijn voortgang te stuiten. Toen scheen het, of men het ergste gehad had. De vlammen doofden. De mannen herademden! „Hier, hier!" klinkt het plotseling van den anderen vleugel, die nog in z'n geheel gespaard is gebleven. Verschrikt kijken de mannen om en tot hun ontzetting zien ze, dat ook hier de huizen vlam gevat hebben. Nieuwe angstkreten vervullen de lucht. Blusschen? Wat helpt het? Toch zullen ze het probeeren. Den heelen nacht strijden zij, maar het vuur is machtiger. Als de zon opkomt en de duisternis van den nacht wijkt, levert de buitenhof een troosteloos beeld van verwoesting. Alles ligt in puin. Huisjes, schuren en stallen zijn vernield. De oogst is in vlammen opgegaan. Somber staart ridder Olaf op de puinhoopen en luistert onwillig naar de verhalen van den valkenier, die allerlei veronderstellingen oppert over de oorzaak van den brand. Olaf van Drempft weet beter! Hij voelt het, 't is de wraak der priesters, 't Begin van den strijd! Ze zullen hem, den gevreesden Zwarte Ridder, vernietigen! 8. OP DEN WALDENBURCHT IN EEN DER VERTREKKEN VAN DEN WALdenburcht zit vrouwe Irma. Haar wangen zijn bleek en haar oogen rood van het weenen. Veel heeft zij afgeweend na de geheimzinnige verdwijning van heer Otto. Lang heeft zij dezen morgen geknield gelegen in haar bidvertrek en dit heeft haar getroost. Met een verruimd hart heeft ze de kleine kapel verlaten, vol vertrouwen op Hem, Die alles wèl maken kan. Den heelen dag heeft zij uitgezien. Telkens weer haar lievelingsplekje op den trans beklommen, waar zij een ruim uitzicht heeft over velden en bosschen. Helaas, even dikwijls is zij teleurgesteld in de zaal teruggekomen. Zal al haar hopen dan vergeefs zijn? Range vrees krijgt de overhand. Allerlei angstige gedachten komen in haar op. Zij ziet haar gemaal, aangevallen door wolven, verscheurd in het woud liggen. Ze ziet, hoe hij een poging waagt, om over een beek te trekken. Zijn paard glijdt uit en paard en ridder worden meegesleurd door den stroom. Ze slaat haar handen voor de oogen, om die angstbeelden te verdrijven. Zachtjes wordt de deur van de zaal geopend en Wolfaard, die op zijn kloppen geen gehoor gekregen heeft, komt zachtjes nader. Hoe smart het den trouwen grijsaard, als hij zijn lieve meesteres daar ziet zitten aan de grootste smart ten prooi. Zij hoort hem niet komen en schrikt, als hij zijn hand op haar schouder legt. Als ze ziet wie het is, grijpt ze zijn hand en zegt: „Toe goede Wolfaard, zeg het mij hebt ge hem gevonden? O, zeg het maar, hoe gij hem vondt. Ik weet het Ja, ik weet het Gij vondt zijn bloedig lichaam .... Verberg mij niets! .... Ik zag alles reeds in mijn gedachten!" Droevig glimlachend ziet Wolfaard haar aan en schudt het grijze hoofd. ,,Hoe nu vrouwe? Wat dwaze dingen haalt gij door uw hoofd. Het is waar, al ons zoeken was vruchteloos, maar moeten we nu al wanhopen? Wie zegt ons, dat onze heer dood is? Kan hij niet evengoed door vijanden overrompeld en meegevoerd zijn? „Vijanden Wolfaard?... Vijanden?... Maar mijn Otto had geen vijanden!" roept Irma uit. „Werd hij niet door ieder bemind?" „Vergeet mijne genadige Vrouwe dan, dat rijkdom en eer afgunstig maken?" waagt Wolfaard op te merken. „Maar hoe het ook zij," vervolgt hij, „laat ons blijven hopen en ons vertrouwen op God stellen!" „0 Wolfaard, het is zoo moeilijk, om stil te zijn . . . . Vandaag is het al de zesde dag!" „Helaas ja, maar onze heer was nimmer roekeloos en is hij niet sterk als een leeuw?" Een hoopvolle glimlach breekt door de tranen heen. „Och Wolfaard, klim nog eens in den toren, zie nog eens uit.... toe, zie toch scherp uit!" Dadelijk gaat Wolfaard heen, hoewel hij weet, dat ook ditmaal zijn gang vergeefs zal zijn. Hoe dikwijls is hij gisteren en vandaag al in dien toren geklommen. Toch gaat hij! Immers, voor niets ter wereld wil hij vrouwe Irma laten blijken, dat ook hij liet ergste vreest! Boven gekomen, laat hij werktuigelijk zijn oogen over het landschap gaan, dat daar vredig, als altijd, voor hem ligt. De ondergaande zon geeft met haar laatste stralen alles een gouden glans. Onbewust van het leed der burchtbewoners, zingen de vogels hunne blijde liederen. Droomerig staart Wolfaard op het schoone panorama. Zuchtend wendt hij zich eindelijk om en wil „Nog niets gezien?" vraagt zij Wolfaard, met een trilling van hoop in haar stem. (bldz. 155.) voor de zooveelste maal naar beneden gaan, als vrouwe Irma het plat betreedt. „Nog niets gezien?" vraagt zij Wolfaard, met een trilling van hoop in haar stem. „Niets!" is het antwoord. Om haar echter de hoop niet geheel te ontnemen, laat hij er op volgen: „Mijn oogen worden oud, misschien zijl gij gelukkiger!" Vrouwe Irma buigt zich over den trans. Scherp turen haar oogen over bosschen en velden. „Kijk, kijk Wolfaard! Ginds in het Oosten!" roept zij gejaagd. „Zie dien donkeren stip! Zie.... hij beweegt!" „Zou het geen hert zijn?" waagt Wolfaard op te merken. Hij is bang om een, misschien ijdele hoop, te wekken. „Neen, neen!" roept zij. „Neen, het is een ruiter! Zie toch Wolfaard, goede Wolfaard, zie dan toch! Bedrieg me niet, uw oogen zijn nog scherp. Toe dan Wolfaard.... Zeg, dat het uw heer is!" ... . ,,0 mijn hart.... mijn arm hart!" roept ze. Lang blijft ze over den trans leunen, turend in de verte naar dien ruiter, die in snellen rit den burcht nadert. Reeds kan zij den ruiter van het paard onderscheiden. Ja, het kan niet anders .... het is haar man. Zie, hij wuift! Vrouwe Irma slaakl, een kreet van blijdschap en ijlt de trappen af. Wolfaard heeft een trompet gegrepen en schetterende jubelklanken klinken den terugkeerenden heer tegen. Al het dienstvolk stroomt bij de poort samen. De brugwachter laat in zenuwachtige haast de brug met een luiden slag neervallen. Een luid gejubel davert door de lucht. Nog één oogenbhk en Irma ligt snikkend in de armen van haar gemaal. Dan is de beurt, aan Wolfaard, om zijn heer te verwelkomen. Tranen blinken in zijn oogen, als hij de handen van zijn geliefden heer drukt. Van de poort tot den burcht loopt heer Otto tusschen een haag van menschen door, die hem allen hartelijk toejuichen. Het doet hem goed die ongeveinsde hartelijkheid zijner getrouwen. Met vrouwe Irma en Wolfaard gaat hij de steenen trap op. Vriendelijk knikt hij de menschen toe, die hem juichend gevolgd zijn en verdwijnt dan achter de hooge deuren van het kasteel! Buiten blijft het rumoerig! Peters stem klinkt boven alles uit. „Nu moet je weten, dat ik altijd wel gedacht had, dat onze heer terug zou komen!" roept hij verheugd uit en uit pure blijdschap geeft hij de Lange, die als altijd, onafscheidelijk van hem is, een fermen klap op z'n schouder. ,,'n Beetje kalmer was wel zoo goed!" zegt deze en trekt een benauwd gezicht. „Kerel, 'k ben zoo in m'n knollentuin!" zegt Peter lachend en 't scheelde weinig, of de Lange had een tweeden klap te pakken. Voorzichtigheidshalve gaat hij 'n eindje op zij staan. ,,Weet je wat we moesten doen?" zegt hij. „Dat zul jij weten!" zegt Peter schamper. ,,Nu moet je weten, dat ik dat eens zeggen zal: We gaan feestvieren! 't Gebeurt niet eiken dag, dat je meester zoo ineens uit de lucht komt vallen!" „Ja, feestvieren!" roept het volk en Huib, de kippenjongen, geniet al vooruit. Drie, viermaal duikelt hij over z'n hoofd en maakt de dwaaste sprongen. Dan gaat hij vlak voor Peter staan en trekt leelijke gezichten tegen hem. De omstanders schateren, maar Peter wordt woedend. Hij doet plotseling een uitval, om den jongen te grijpen. Huib is 'm echter voor en laat zich voor Peter op den grond vallen, zoodat de reus over hem heenschiet en languit in het gras rolt. Kwaad springt hij op! Huib is verdwenen! „Nu moet je weten, dat als het zóó moet gaan, ik me er dan verder niet mee bemoei!" zegt hij verontwaardigd. „Kom nou Peter, trek je eigen nou niks van zoo n aap van 'n jongen aan!" sust de Lange. „Vertel ons liever wat je plannen zijn .... Als jij wat voor elkaar maakt, komt het ook in orde!" voegt hij er vleiend bij. „Nou ja, maar zoo'n jong zou je kwaad maken Zeg nou zelf 'ns, als ze jou zoo lieten vallen " De Lange merkt wel aan Peters stem, dat diens bui overdrijft. „Nou ja, 't is 'n jongen, als je je daar nu ook al kwaad op moet maken .... als ik het nou was, die 't je gelapt had!" „Jij.... lange boonenstaak ... ." Z'n drift komt weer boven. Z n wenkbrauwen trekken zich samen. „Als jij soms wat tegen me hebt....! „Gaan jullie nou geen ruzie maken! We zouden feestvieren en niet vechten. \ oor den dag met je plannen Peter!" roept een der omstanders. „Ja, jongens, nou geen ruzie!" vallen een paar anderen bij. „Nu moet je weten, dat ik zoo straks dacht, om me d'r verder niet mee te bemoeien en t aan de Lange over te laten, maar ik denk, dat er dan niets van terecht komt en dat zou me spijten, toch, als de Lange wil probeeren, om me te laten vallen, dan moet hij dat maar eens probeeren!" „Och, dat was toch heelemaal m'n bedoeling niet! kalmeert de Lange. „Nou dan kun je je het voor gezegd houden en... . feestvieren, dat gaan we doen!" vervolgt hij ineens geheel in stemming. „Hoera! voor onzen Heer!" schreeuwt hij en allen roepen het hem na. 't ls een oorverdoovend lawaai. Hooge jongensstemmen klinken boven alles uit. Een van hen zet een lied in. De meesten zingen mee. Peter wil wat zeggen, maar hij kan zich niet verstaanbaar maken. Dan zal hij het op een andere manier probeeren. t Zijn vooral de jongens, die 't hem lappen en met allesbehalve zachte hand herstelt hij de orde. „Nu moet je weten, dat 't nu meteen uit is met al dat lawaai.... Later kun je leven maken zooveel als je wilt, nou is 't uit. Nu moet je luisteren, anders komt er van 't heele feest niets terecht. We beginnen morgenochtend dadelijk met den heelen buitenhof te versieren. Huib en de andere jongens gaan groen halen. Dan moet de Lange „Houd eens even stil!" roept de Lange, „daar komt Wolfaard aan, die heeft zeker een boodschap!" Nieuwsgierig zien allen hem tegemoet. ,,'t Is geen blijde tijding, welke hij brengt, want hij ziet er zoo ernstig uit!" meent er een. ,,'t Komt nergens anders van, als door dat geschreeuw van jullie!" bromt Peter. „Stil nou!" zegt de Lange, „luister liever wat hij te vertellen heeft!' „Mannen," spreekt Wolfaard. „Onze heer is teruggekeerd en gelukkig in den besten welstand. Nu hoorden we jullie zoo luidruchtig bezig en dachten...." „Nu moet je weten, dat ik ze dat al gezegd heb," valt Peter hem in de rede. „Dat is goed!" vervolgt Wolfaard, die zoo iets van Peter wel verdragen kan. 't Is nu echter geen tijd om pret te maken. Onze heer heeft op zijn tocht iets vernomen, dat allesbehalve tot blijdschap stemt. Ik zal het jullie vertellen. Overal in het Oosten heerscht de pest en die vreeselijke ziekte komt hier heen. Jullie begrijpen wel, dat er van feestvieren niets komen kan. Eiken morgen zullen we in de kapel bij elkaar komen, om samen te bidden, dat de Heere die ziekte van ons afwendt, 't Is een ernstige tijd, mannen. Tegen den vijand kunnen we ons wapenen, maar als God ons zijn straffen zendt, staan we machteloos. Morgenochtend verwacht onze heer jullie dus allemaal." Meer hoeft Wolfaard niet te zeggen. Als aan den grond genageld blijven allen staan. De pest! Bij overlevering hebben ze er van gehoord. Niemand voelt lust om te praten. Zwijgend staren ze Wolfaard na en even zwijgend zoeken ze hun hutten op, om het schrikkelijke nieuws thuis te vertellen. Ook de volgende dagen is het stil op den burcht, s Morgens is de kapel te klein, om de schare te bevatten. Veel wordt er gebeden. Ernstig bereidt de kapelaan allen voor op het groote gevaar. De berichten, welke binnen komen, doen het ergste vreezen. Daarom roept hij jong en oud op, om zich te bekeeren en zijn woorden vinden ingang. De buitenhof, anders vol leven en beweging, ligt uitgestorven. Zwijgend doet ieder z'n werk en na afloop der dagtaak sluit men zich op in huis. Op een avond wordt er zachtjes op de hoorn geblazen. „Wie kan dat nu zijn? schrikt de torenwachter. In geen dagen is er een vreemdeling aan de poort geweest. begeeft zich naar den toren om te zien, wie die late bezoeker is. t Wordt al donker, toch onderscheidt hij een eerwaarden grijsaard, die verzoekt, om den heer van Waldenburcht te spreken. „Niemand wordt toegelaten!" zegt Huibaarzelend. ,,Zeg dan uw heer, dat de kluizenaar van het Donkelwoud hem wenscht te spreken!" antwoordt de grijsaard. „Goed, ik zal uw verzoek overbrengen, maar ik vrees, dat gij niet ontvangen wordt. Gij weet toch van die vreeselijke ziekte?" 11 Ridder Otto van den Waldenburcht „Ik weet het, ga slechts en doe wat ik zeg: Langzaam verwijdert Huih zich. Spoedig is hij terug. De brug wordt neergelaten en de poort geopend en Huib noodigt den grijsaard uit binnen te komen. Reeds komt heer Otto zijn gast tegemoet en verwelkomt hem recht hartelijk. „Edele heer!" zegt de kluizenaar. „Eens hebt gij mij het leven gered. Thans is het oogenblik gekomen, dat ik u misschien helpen kan. In het klooster ben ik onderwezen in de medicijnkunst. Ik leerde de kruiden kennen en hunne heilzame werking, 'k Heb er wat medegebracht en God geve, dat ze mee mogen helpen. om de ziekte af te wenden!" „Ook zonder uw kennis, zonder uw medicijnen zijt gij ons welkom!" zegt heer Otto. Hij brengt zijn gast in de burchtzaal, waar ook de hooge Vrouwe den kluizenaar hartelijk begroet. Deze zet een kistje op tafel. „Hierin bewaar ik de kruiden, die de broedermedicijn mij eens leerde, zegt hij. Voorzichtig neemt hij er een pakje bladeren van de wijnruit uit. ,'k Wist niet, of hier de ruite groeide en daarom nam ik ze mede. „Wijnruit?" vraagt vrouwe Irma. „O, wijnrmt groeit hier veel, zeer veel achter in de gaarde! „Zooveel te beter!" herneemt de kluizenaar. „ t Is een heilzaam medicijn. Wij zullen het allen noodig hebben. De bladeren van de ruite, hetzij alleen, hetzij met okkernoten en droge vijgen, ingenomen voor den maaltijd, zijn goed bevonden tegen alle kwade luchten en, dank zij God, ook tegen de pest. Toch zou men er zóó weinig aan hebben. Ook al weet men bovendien nog, dat het heilzaam is om er een korreltje zout 111 te mengen. Het komt op de juiste kompositie aan en die weet ik, daar ik ze leerde van den broedermedicijn. Om zonder gevaar die vreeselijke ziekte af te wachten, moet men twee droge okkernoten, twee vijgen en twintig ruitebladeren te zamen stooten met een korrelken zouts en van die mengeling een weinigsken des morgens ter nuchtere mage nemen, dan zal men den ganschen dag geen letsel of hindernis van eenig vergif kunnen gevoelen. De dag is nu echter te ver gevorderd, om nog met de bereiding te beginnen, maar morgen zullen we een voldoende hoeveelheid klaar maken, zoodat een iegelijk er van gebruiken kan." "Laat mij dan nu voor uw maaltijd zorgen, voor we ons ter ruste begeven!' zegt vrouwe Irma. ,,l)ank, edele vrouwe, dank voor uw zorgen, waarv an ik echter geen gebruik mag maken. Dezen avond zal ik geen voedsel gebruiken. Mijn lichaam verlangt niet naar spijzen, wel zal de rust mij welkom zijn." Het is den ouden man aan te zien, dat de reis hem • v\ vermoeid heeft en heer Otto haast zich hem naar de kleine torenkamer te brengen, waar de gasten gewoonlijk verblijf houden. Den volgenden morgen gaat het als een loopend vuurtje den burcht rond, dat er een broeder-medicijn gekomen is en allen spoeden zich tot hem, om het heilzame kruid tegen besmetting in ontvangst te nemen. Ook komen zij met hun zieken aandragen. En de kluizenaar is vrijgevig met zijn kruiden. Een komt er met 'n verstuikten enkel. Geen nood, de kluizenaar weet raad en is niet geheim met zijn middelen. „Een zalfje bereid van de bloemen der witte lelies zal de verwrongen spier genezen.' „Och genadige heer," kermt een moedertje, „wat ongeluk heeft ons daar getroffen. Mijn kleine jongen heeft met zijn voet in een ijzer getrapt. Zie toch hoe de stakker bloedt, 'k Heb er al een doek omgebonden, maar nog komt het bloed er doorheen. Och heer, help ons toch!" De kluizenaar doet de doek van den voet en bekijkt de wond. Bedenkelijk schudt hij het hoofd. „Dat is nog al aardig aangekomen vrouwtje, maar, laat hij er geruststellend op volgen: „Ook daarvoor zijn kruiden gewassen. We zullen wat ganzerik op de wond leggen.... Wat een heilzaam kruid, de ganzerik," zegt de oude man en het schijnt hem moeite te kosten van die bladeren te scheiden. „Ganzerik!" vervolgt hij meer tot zich zelf, dan tot de omstanders. „Is er wel één kruid, dat in waarde hiermede gelijk te schatten is? Het stelpt het bloed, 't Is goed tegen bloedspuwingen en rood meliroen een krachtig middel tegen buikloopen .... en als men versche ganzerik zoodt, is het een uitstekend spoelmiddel als de tanden u waggelen. Ganzerik ...." Ongetwijfeld zou hij nog voortgegaan zijn met de loftrompet te steken over dit kruid, als de scheper hem niet in de rede gevallen was met de vraag naar een middel tegen adderbeten. „Tegen adderbeten? Wel zeker, daar geeft Hippokrates een middel voor en wel een zeer eenvoudig middel. Men neemt versche leliebladeren en legt ze op de wond gelijktijdig met een aftreksel van het zaad der lelie.... Ook een zeer voortreffelijke plant, zoo'n lelie. Ik zeide reeds dat de bladeren, de bloemen en het zaad in de medicijnkunst gebruikt worden, maar ook de wortels zijn zeer heilzaam. Leliewortels, gezoden met smeer en tot een dun zalfken bereid, is een weldadig middel tegen brandwonden, 'k Heb hier een potje bij me, dat ik wel achter wil laten!" Verschillende handen worden uitgestoken. Peter wordt de gelukkige bezitter. Zoo gaat de kluizenaar door en deelt met milde hand zijn kruiden uit. Hij prijst hun heilzame werking, maar vergeet niet er op te wijzen, dat ze alleen baat zullen geven, als God Zijn zegen er op doet rusten. In eenvoudige woorden wijst hij hen den weg, die hem zelf gewezen werd in de cellen der nieuwelingen. Zijn opwekkende, bemoedigende woorden brengen rust in de harten der menschen en maken hen minder beangst voor den dood, die hen van alle kanten tegengrijnst. Gaarne had Waldenburcht zijn gast dan ook wat langer bij zich gehouden, maar niets kon hem bewegen te blijven, toen zijn kist leeg was. Hij verlangde terug naar zijn kluis in het Donkelwoud. Heer Otto deed hem uitgeleide en lang staarde hij den vromen man na, die ook hem door zijn blijmoedig geloof gesterkt en getroost had en die daardoor ook den burchtheer rustiger en met meer vertrouwen de toekomst deed tegemoet gaan. 9. DE JODENVERVOLGING NIET VER VAN DEN WALDENBURCHT LIGT het dorpje Ruurlo. 't Schuilt haast weg in de reusachtige bosschen, die het rondom insluiten, waar de forsche eiken hun dikke takken, grillig en hoekig schemeren laten tusschen het ijle loover in tegenstelling met de beuken, die stam en takken onder een ondoorzichtbaar bladerdek verbergen. Op de open plekken tusschen die woudreuzen groeien mat-groene jeneverstruiken in fantastische vormen. Boschbessen en adelaarsvaren bedekken den grond en tusschen al dat groen slingert het beekje, dat snelvlietend het heldere water naar het lage afvoert. 't Is mooi daar aan het beekje, heerlijk om er te toeven. Meestal is het er stil, luisterend stil! Nu heerscht er een ongewone bedrijvigheid. Pelgrims hebben hun tenten opgeslagen langs het kabbelend stroompje en ze hadden geen vrediger plekje kunnen uitzoeken, om te rusten op hun zwerftocht. 't Zijn geen kinderen van het land, daarvoor is hun kleur te bruin, hun haar te zwart en zijn hun oogen te donker! 't Zijn vreemdelingen, die van verre gekomen zijn, omdat ze lijden onder den vloek, die in die dagen, zwaar rustte op hun ras. 't Zijn zonen van het Oude \olk. Zij behooren tot hen die riepen: ,,Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!" Zij behooren tot dat volk, dat zwervend zal zijn op de aarde. 't Zijn Jodeni Joden, die nergens rusten mochten, die van het eene land naar het andere gedreven werden, die verstoken waren van de bevoegdheid, om een beroep uit te oefenen. Slechts handelen mochten ze. Velen van hen zochten hun gewin in den geldhandel. Openlijk durfden ze ook dezen niet te drijven, zooveel mogelijk geschiedde het in het geheim. Was het dan wonder, dat ze omzichtig en sluw werden? Hun recht behoefden ze bij den rechter niet te zoeken. Vreemd was het dus niet, dat ze hun eigen rechter waren; dat ze hun toevlucht namen tol niet altijd eer- essïr r. o vga c^a r„»? c^a i>„v« v^a c^a \>^a c>i>? v^-a z^x< c^m cz. ïï lijke middelen. En het zal geen verwondering wekken, dat men hen haatte, om hun doortraptheid. Geheimzinnig werd er gefluisterd, dat er op het heilige graf een brief gevonden was, waarin hun overgang tot het Christendom geboden werd. Ridders uit het Oosten verspreidden dit bericht door alle landen en overal maakte men zich op, om desnoods met geweld hen daartoe te brengen. Bitter was hun verzet. Zij vereenigden zich en streden met den moed der wanhoop. Overal klonk hun kreet: „Alenoe leschabeach!" waar ze onverschrokken den dood mee ingingen. De pelgrims aan de beek zijn de beulshanden ontkomen. Van het Oosten zijn ze gekomen en hun doel is het gastvrije Holland. Hier, op Gelre's bodem, voelen zij zich nog niet veilig. Voor een paar dagen durven zij hun kamp wel opslaan, maar als hun aanwezigheid al te zeer bekend is, loopen zij ook hier gevaar, dat men hen naar het leven staan zal. In het dorpje wonen stamgenooten, maar zij durven zich niet met hen in verbinding te stellen. Stil, zonder opzien te baren, zijn ze het dorp doorgetrokken en hier aan de beek in het bosch, voor ieders oog verborgen, hebben zij voor een oogenblik een rustplaats gevonden. Voor een oogenblik, want na een paar dagen worden de tenten weer opgerold en even onverwacht als ze gekomen zijn, verlaten zij het dorp, dat hen, onwetend, gastvrijheid bood. Nauwelijks zijn ze vertrokken, of weer krijgt het dorpje bezoek. Thans zijn het geen vreesachtige Joden. Een sombere vijand is het, die onhoorbaar nader sluipt. Bij nacht doet hij zijn intrede in het kleine plaatsje en geruischloos en onzichtbaar is hij bij zijn aanval. Grijsaards en jongelingen, vrouwen en kinderen velt hij neer. Angstgeschrei stijgt op! Dra verandert het geschrei in wilde kreten van ziedende toorn! Men heeft dien geheimzinnigen vijand herkend en men zoekt zijn spoor. Het verlaten kamp bij de beek wordt ontdekt. Hier moeten de Joden zich gelegerd hebben, die eenige dagen geleden door bet dorp getrokken zijn. Zij zijn het, die den vijand binnenbrachten, de vreeselijke ziekte, die het water van de beek besmette! Waren^niet allen, die van dit water dronken, kinderen des doods. De Joden hadden rouw in het dorp gebracht! Niet één huis, waar geen doode uitgedragenis! Sommige huizen zijn geheel uitgestorven. In machtelooze woede, staan de dorpelingen bij het leege kamp. De indringers vertrokken, achterhalen is onmogelijk. Mei gebalde vuisten keeren ze terug naar hun dorpje. Samuël ben Isaac, een Jood, die jaren in hun midden woonde, staat aan de deur van zijn huis. 't Is een vriendelijke man, de oude Sam., die voor ieder een goed woord heeft en die, trots zijn afkomst, geëerd wordt in het dorp. Vriendelijk groet hij de naderende mannen, maar inplaats van wedergroet vangt hij 'n vreeselijke verwensching op, die een der mannen hem toevoegt, terwijl de anderen hem met toornige blikken aanzien en zonder groeten voorbijloopen. Hoor, verderop, waar Simon woont, klinkt razen en lieren. Wat ze zeggen, kan de oude Samuël niet verstaan, wel hoort hij den telkens herhaalden roep „weg met de Joden!" Ineens boven het getier een kreet.... Verschrikt gaat de oude haastig zijn woning binnen. Zijn kleindochter Mirjam heeft alles gehoord en komt hem met een ontsteld gelaat tegemoet. „Grootvader .. ..," snikt ze. „Wat beduidt dit alles? Wat hebben we misdreven?" „Stil kindje!" tracht de oude te sussen. „De menschen zijn opgewonden. De angst voor de pest heeft hen verdwaasd .... t Zal nog zoo n vaart niet loopen „Maar hoor dan toch grootvader .... hoor wat een rumoer .... wat kreten .... 't Is bij Simon uit Keulen. Hoor maar „Simon is gehaat!" zegt de oude somber. „Op hem zullen ze hun woede koelen .... Arme man „Maar grootvader, als ze nu ook bij ons komen?" „Geen nood! Zag ik niet Markwardt tusschen die mannen en Erik en Wouter? Was ik hen niet steeds een vriend in nood. Heb ik hen niet geholpen met mijn geld? Neen, wij hoeven ons niet beangst te maken!" Hij wil het meisje geruststellen, hoewel hij zijn eigen woorden niet gelooft. Met groote, verschrikte oogen zit Mirjam aan tafel. Zij vertrouwt niet op de dankbaarheid der menschen. Zij en haar grootvader behooren immers ook tot dat gehate ras. Buiten blijft het rumoerig, ofschoon de kreten verstomd zijn. „Grootvader, zouden we niet kunnen vluchten?" „Vluchten? Waarheen?" ,,'k Ontmoette eens den Burchtheer van den Waldenburcht. Hij was ons wel gezind. Men vertelt veel goeds van hem! Daar zouden wij een schuilplaats vinden!" „Kind het is te laat! 't Is bijna nacht. We zouden dwalen en in de armen van onze vijanden loopen. Daarbij, de tocht zou mij te zwaar zijn .... Laten we ons niet noodeloos beangst maken. Zoo gauw zullen we geen gevaar loopen. De slaap zal de gemoederen wel tot rust brengen en morgen „Morgen, grootvader? Hoor 't getier neemt weer toe.... Vreeselijk.... Hoor dan toch dien roep „Bedaar kind.... stil.... tienduizend aan uwe rechterhand.... tot u zal het niet genaken," prevelt de oude. „Ze komen.... grootvader toch!" Het verschrikte meisje klemt zich vast aan den ouden man en drukt schreiend haar gelaat tegen zijn borst. Ruwe kreten weerklinken. Het gevaar komt nader. De grijsaard richt zich op. Met zachten drang dwingt hij Mirjam te gaan zitten. Zijn oogen fonkelen. „Alenoe leschabeach! Ik zal ze wachten!" Hij grijpt een kort zwaard, dat tegen den muur hangt en plaatst zich achter de deur. Een steen bonst tegen het venster! Mirjam krimpt ineen! De oude prevelt nog steeds de oude strijdkreet „Alenoe leschabeach." Hij luistert ingespannen naar het rumoer daar buiten. Langzamerhand ontspannen zich zijn strakke trekken, 't Lawaai verflauwt. „De God onzer vaderen wendt het gevaar van ons af," zegt hij tot Mirjam: „Leg u gerust neder!" „Ik ben zoo bang Ik durf niet gaan slapen! weeklaagt het meisje. „Luister dan. t Is nu immers stil. Dezen nacht zal het rustig blijven," zegt Samuël met overtuiging. „Maar morgen, grootvader morgen?" „Kind laat ons nu gaan slapen, misschien, dat de nacht ons raad schaft!' Beiden begeven zich ter ruste, maar Mirjam kan niet slapen. Angstig ligt zij te luisteren. Alle verhalen over schrikkelijke vervolgingen en moordtooneelen komen haar in de gedachten. \ luchten? Ja, als zij alleen was, ja, dan zou ze vluchten. Is er dan geen andere redding mogelijk? Is er niemand, die helpen kan? Zeker, op den Waldenburcht zou zij een schuilplaats vinden. Als zij daar kon komen En grootvader dan? Neen dat niet! Ha, n beter plan schiet haar te binnen. Zij zal naar den Waldenburcht snellen en den ridder smeeken hen ter hulp te komen.... Even valt ze in onrustige sluimering en als ze ontwaakt, begint het in het Oosten reeds te dagen. Voorzichtig staat zij op. 't Is nog rustig in het dorp. Onhoorbaar gaat zij naar den stal. Vriendelijk klopt zij het paard, dat daar aan de krib gebonden staat, op den hals. Zij maakt het los en voert het langs een achterweg tot buiten het dorp. Niemand heeft haar gezien. Nu hoeft ze niet meer te vreezen. Vlug wipt ze op het paard en rijdt in snellen draf naar het Oosten, het licht tegemoet. Telkens maant zij haar klepper tot meerderen spoed en 'tis alsof het dier weet wat er van afhangt. Onvermoeid draaft het verder, 't Wordt lichter. INog enkele oogenblikken en de zon komt op. Daar ziet ze de sterke torens van den Waldenburcht. ,,Braaf dier, dadelijk zijn we er," zegt ze tot het paard en er klinkt blijdschap in haar stem. Het paard hinnikt, als verstaat het haar. Sneller nog draaft het voort. Bij de gracht van het kasteel springt ze van het paard en grijpt de horen, die aan een paal bij de brug hangt. Korte, driftige klanken stoot ze uit. 't Blijft stil op den burcht. Ongeduldig loopt Mirjam heen en weer. 't Wachten valt haar lang, 't kan immers noodlottig worden voor haar en de haren! Weer grijpt ze de horen en nogmaals kondigt zij luid haar bezoek aan. Nu heeft Huib haar gehoord. Slaperig klimt hij op den trans om te zien wie er is. ,,Och goede man," roept Mirjam, „wil uw heer vragen dadelijk mij te hooren." „Kom maar eens terug!" bromt Huib, die het alles behalve prettig vindt in zijn slaap gestoord te zijn. Mopperend wil hij zich verwijderen, maar dringender smeekt Mirjam hem het verzoek over te brengen. ,,'t Kan geen uitstel lijden. Elk uur kan noodlottig zijn voor een groot getal menschen." „Zeg dan wie je bent!" roept Huib haar toe. „Wat doet mijn naam er toe, ga en roep uw heer!" „Nu nog mooier, denk je, dat ik mijn heer zoomaar eens voor de aardigheid uit zijn bed roep! Als je je naam niet kunt zeggen, of de reden van je komst, kom dan op den dag nog maar eens terug.... Dan zal er zooveel haast niet bij zijn!" „Zeg dan, dat Mirjam van Samuël ben Isaac uit Ruurlo uw heer smeekt om het leven van haar stamgenooten te redden. Uw edele heer kan en wil ons helpen!" „Goed, goed ik zal gaan!" bromt Huib. Hoofdschuddend verwijdert hij zich. Wat moet hij daar nu van denken? Wie weet of dat meisje geen slachtoffer is van die vreeselijke ziekte. Misschien door den angst krankzinnig geworden overlegt Huib. Samuël ben Isaac, ja dien kent hij wel. 't Is een Jood! Wat zou hij met z'n heer uit te staan hebben? Hij brengt de boodschap over en gelukkig is zijn heer van andere gedachten. Spoedig kleedt hij zich aan en begeeft zich naar de poort om Mirjam te woord te staan. „Edele heer, ons volk is in gevaar! Ze geven ons de schuld, dat de pest in ons dorp gekomen is en nu willen ze ons vermoorden," zegt Mirjam, nadat zij een diepe buiging voor Waldenburcht gemaakt heeft. „Wie willen dat doen?" vraagt deze. „O, alle menschen!" krijt Mirjam, ,,'t Is vreeselijk! Gisterenavond zijn ze begonnen. Simon uit Keulen viel reeds in hun handen en den heelen avond tot laat in den nacht bleef het rumoerig. Vandaag.... o edele heer, help ons." Smeekend strekt ze de armen uit naar den ridder. „Mijn arme grootvader... hij kan niet vluchten .. . 't Is de vloek, die op ons volk rust...." Waldenburcht behoeft zich niet lang te bedenken. Hij kent den haat, waarmee het volk de Joden haat en hij kent hun wreedheid. „Goed, meisje! Ik zal komen met mijn knechten. Ga naar den portier en zeg hem, dat gij hier kimt blijven!" „Komt gij heer? O, dank, duizendmaal dank. De God onzer vaderen zal u zegenen, maar vergun mij, dat ik zelf de blijde tijding van uw komst brengen mag!" Behendig wipt ze te paard en draaft in gallop heen. 't Is nog stil als zij in het dorp terugkomt. De meeste menschen slapen nog. Vlug bindt zij het paard in den stal vast en haast zich naar binnen. Haar grootvader is reeds op. Juichend valt ze hem om den hals en vertelt onder tranen van vreugde, wat ze gedaan en bereikt heeft. Bewonderend ziel de grijsaard haar aan. 12 Ridder Otto wan den Waldenburcht „Mirjam mijn kind. 't Is Israëls God, Die u krachten gaf. Laten we samen ons voor Zijn aangezicht «tellen." Ontroerd stort de oude Samuël zijn hart uit in een innig gebed. 't Is nog stil buiten! Een stilte, die den storm vooraf gaat, want als Mirjam zich even later naar het venster begeeft, ziet zij een ongewone drukte. Mannen gewapend met knuppels trekken voorbij. Daar klinkt van den anderen kant van het dorp de kreet van den vorigen avond. „Weg met de Joden! Samuël komt ook aan het venster. Zij kijken den weg af. Zien doen ze niets, maar het rumoer wordt sterker. Daar komt een man aansnellen! Blootshoofds en barrevoets. Zijn gezicht is met bloed en vuil bedekt. Mirjam herkent hem. 't Is Jehoeda, één hunner Angstig ziet hij telkens om .... Daar komen zijn vervolgers. Steenen vliegen rakelings langs hem heen. Het gejoel en geschreeuw nu vlak achter hem doet hem zijn uiterste krachten inspannen. Helaas hij struikelt en als hongerige wolven storten de wraakzuchtige mannen zich op hem. Mirjam slaat de handen voor haar oogen en weeklaagt luide! De oude Samuël sleept tafels en stoelen en alles wal zwaar is tegen de deur. Het rumoer neemt toe. Steenen vliegen tegen deur en vensters. ,,Sla dood.... sla dood! gilt de razende menigte. Enkelen trachten de deur open te breken, maar de stevige sloten bieden weerstand. Een dreunende slag .. . nog een en nog een .... de splinters vliegen in 't rond. Een vreeselijk gekraak en drie, vier mannen dringen naar binnen. Zij grijpen den ouden man en zijn kleinkind aan en sleepen ze naar buiten, waar een heele: troep mannen, vrouwen en kinderen, als angstige schapen, tegen elkaar gedrongen staan. Samuël en Mirjam worden bij den troep gezet en met wreede knuppelslagen worden de gevangenen voortgedreven, om buiten het dorp terechtgesteld te worden. Kinderen werpen hen met slijk en steenen. Onbarmhartig laten de grooten hun knuppels dalen op de ruggen d*er a™« menschen, waarvan sommigen hardop hun gebeden opzeggen, met het oog naar Boven geslagen. Anderen slaken hartverscheurende kreten. Moeders drukken hun kinderen dicht tegen zich aan, om ze te beschermen tegen de rondvliegende steenen. Maar zie.... Wat willen die ruiters, die daar in snellen ril naderen? Willen zij de menigte onder den voet loopen? Verschrikt blijven allen staan en zien hen angstig tegemoet, \ooraan rijdt een ridder in volle wapenrusting. Het vizier heeft hij opgeslagen. Ze kennen hem allen maar al te goed. 't Is Otto van den Waldenburcht. Mirjam slaakt een kreet van vreugde. !3®c^ts^c^r;£B<