w. D. meUt&na - Dctfl TWEE MEISJES, EVEN OUD, MAAR f IN DE TENT. (Zie blz. 31). TWEE MEISJES, EVEN OUD, MAAR.... DOOR F. B. VAN VELZEN geïllustreerd door adri alindo NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT INHOUD. 1. Kennismaking met de hoofdpersonen ... 7 2. Ijs 21 3. Een ongeluk met een gelukkig gevolg ... 40 4. Betje is in de huishouding 51 5. Op school 69 6. Betjes verdere ontwikkeling 84 7. Betje komt bij Mevrouw van Waerden en Lucie verliest een brief 102 8. De ziekte van Lucie. Het raadsel wordt opgelost 129 9. Betje loopt in een valstrik 146 10. Besluit 163 HOOFDSTUK 1. KENNISMAKING MET DE HOOFDPERSONEN 't Liep tegen Kerstmis. 'n Witte Kerstmis zou het dit jaar wel niet zijn. December was anders zo mooi begonnen, helder weer en vorst. Vooral 's nachts vroor het. De gracht rond het kasteel lag al dicht. Donker ijs, haast zwart en gelukkig hadden de bomen al vroeg hun bladeren laten vallen, zodat het ijs werkelijk wat beloofde. 's Morgens stonden de schooljongens al aan de kant en trapten met de klompen op het ijs om te proberen, hoe sterk het was. De jongens van de U. L. O. gooiden de fietsen ook even neer en een enkele waaghals, goed vastgehouden door zijn kameraden, waagde het eerst met één en dan met beide voeten. Ja, het hield; wel deed 'n waarschuwend gekraak hem plotseling terugspringen: 't was dus nog niet helemaal wat je noemt, maar vol vertrouwen pakten ze hun fietsen, 't Zou terecht komen. Ze vergaten de moeilijke repetitie Engels, waar ze zo'n zwaar hoofd in hadden en dachten alleen aan de pret, die komen ging. Met een vaartje trapten ze naar school, om 't grote nieuws te kunnen uitbazuinen. Jan Riethorst had op 't ijs gestaan! Ja, 't kraakte nog wel 'n beetje, maar die nadere aanduiding sloeg niet in. Jan had er op gestaan, dus 't hield. Toen mijnheer Van Dam het belletje van gehoorzaamheid luidde, werd hij bestormd door de jongens en meisjes en hoorde hij zich in alle toonaarden de vraag stellen: „Mijnheer, mogen we vrij, als het ijs vanmiddag houdt?" Maar het ijs hield die middag niet! Dooien deed het niet, ook de volgende dag niet, maar ijs, stérk ijs kwam er niet, 'n Enkele durfal had het gewaagd z'n schaatsen onder te binden, maar na 'n paar baantjes waren er veel scheuren in 't ijs gekomen en kwamen er overal plassen te staan, zodat de schaatsen met 'n zucht weer naar de zolder moesten worden gebracht. Toen begon de lucht te betrekken! Donkere wolkengevaarten kwamen uit het westen opzetten en sloten zich aan, tot ze één grauw gordijn getrokken hadden langs de hemel, die dagen lang strak blauw geweest was. 't Duurde niet lang, of de eerste sneeuwvlokken daalden neer. Eerst 'n enkele, toen al meer. De vlokken werden groter en ze dwarrelden neer, die honderden, duizenden, millioenen donzige vlokken. Op de weg bleven ze eerst niet liggen, maar op het land en op de grasbermen hoopten ze zich al op. Ze daalden zachtjes, o zo zachtjes op de bomen en struiken en bleven liggen, vooral, als hier en daar nog dorre bladeren waren blijven zitten. Ze daalden ook op de dennen en sparren en toverden die bomen om tot grillige figuren als uit de sprookjeswereld. Dat was mooi! De mensen stonden even bewonderend stil en verheugden zich al op 'n witte Kerst. Maar het kwam anders uit. De wind stak op, 'n holle wind, die hoog door de takken der bomen waaide; die je meer hoorde dan je hem voelde — nee, dat voorspelde niet veel goeds! Maar dat het nu vlak voor Kerstmis zó erg moest worden, dat was jammer! 't Was letterlijk geen weer, om je neus buiten de deur te steken. Brr, 't was zo koud! Je wist soms niet, of het regende of sneeuwde. De wegen waren onbegaanbaar door de dikke laag sneeuw, die aan 't smelten was gegaan. o Als een auto je voorbij snorde, zat je tot je nek onder de spatten. Lucie van Waerden zit in de erker naar buiten te kijken. Ze heeft die middag vrij van school. Haar huiswerk heeft ze klaar en nu heeft ze een handwerkje opgezocht, waar ze mee bij het raam is gaan zitten, omdat het zo vroeg donker is. Ze geniet van de fietsers, die het, bij die gladde weg, toch al zo hachelijk hebben en die in doodspelikanenbenauwdheid, zoals Lucie zich pleegt uit te drukken, het vege lijf moeten bergen, als er een auto aankomt. Ze schatert, als er een niet bijtijds de dans ontspringen kan en heftig verontwaardigd de auto nakijkend zich met een zakdoek de natte sneeuwmassa's tussen hals en boord verwijdert. „Zie je Rietie nog niet aankomen?" vraagt haar moeder. „Nee mams, nog in geen velden of wegen te zien .... o, kijk die mijnheer eens, bijna „stoepte" die ... jammer! 'k Had zo graag gezien, dat hij 'n modderbad genomen had!" roept Lucie geïnteresseerd. „Kind, ik begrijp niet, dat jij altijd pret hebt in 't ongeluk van 'n ander!" zegt mevrouw Van Waerden bestraffend. „Ongeluk? Is dat nu 'n ongeluk, als zo'n mijnheer in de modder valt?" meent Lucie zich te kunnen verontschuldigen. „Nu, prettig zou het voor dien mijnheer allesbehalve zijn geweest.... Zoek de pantoffels van Rietie eens op en zet ze hier bij de haard — 't kind zal wel koud en nat zijn!" „Ze heeft haar laarzen aan!" zegt Lucie op onverschillige toon, maar ze staat toch op, om aan haar moeders verzoek te voldoen. Dan gaat ze weer op haar uitkijkpost zitten, 't Begint donker te worden. Lucie van Waerden zit in de erker naar buiten te kijken. „Hè, nu wilde ik toch maar, dat Rietie kwam 'k Heb het er met die gladde weg niets op begrepen, die kleine meid alleen op de fiets!" zegt mevrouw bezorgd. „Ze is toch niet alleen, mams! Er zijn wel kinderen, die nog veel verder wonen dan zij, maar .... uw hart kan gerust zijn, daar komt ze aan! O, wat ziet ze er uit!" Mevrouw Van Waerden is al opgestaan en gaat haar jongste dochtertje tegemoet. „Kindje, wat ben je nat!" „O moeder ,'t is zo vuil buiten. Op sommige plaatsen rijd je gewoon door het water en 'k ben 'n paar maal helemaal ondergespat." „Kom maar gauw hier bij de haard zitten, dan is alle leed zó weer vergeten!" „Zo, moet Doekeitje weer verwend worden door mammie?" spot Lucie. „O, moeder, ik vind het niets erg! 'k Zit er lekker warm in! Dan moet u die arme kinderen van Mulder zien! Die hebben haast geen kleren aan en die kousen .... allemaal gat!" zegt Rietie. „Ja, meiske, je hebt gelijk, dan moeten wij maar niet klagen, hè?" „Nu, voor die arme kinderen wordt toch ook gezorgd. Ze krijgen warm eten van verschillende verenigingen en dan.... ze krijgen kleren van de Zondagsschool en u haalt toch ook iedere maand geld op bij de mensen voor de armen!" meent Lucie. „Och kind, dat allemaal is nog maar zo weinig," zegt mevrouw zuchtend, maar Lucie gaat er strijdlustig tegen in. „Hoeveel kolen hebt u verleden week niet kunnen laten rondbrengen en dan al die kleren ....!" „Och, kindje, maar dat helpt zo weinig. Hoeveel verstoken wij elke winter niet! Je kunt toch best be- i 1 grijpen, dat je met 'n paar mud eierkolen en cokes de hele winter niet warm zit!" „Nu ja, dan gaan ze maar hout sprokkelen in het bos, hout genoeg ....!" „Hé, wat ben jij toch 'n naar kind!" zegt Rietie vinnig» „Als jij zelf maar alles hebt...•.■ nee hoor, als ik groot ben, doe ik net als moeder en zorg ook voor de arme mensen!" „Daar heb je nog al wat aan. Moet je maar eens horen, wat de mensen er van zeggen. U hebt verleden week ook kolen laten brengen bij Brands, hè ? Nu, die hebben het helemaal niet nodig. Die man heeft vast werk, maar hij verdrinkt alles en die kinderen zijn zo vies! Die ene mooie jurk van mij, u weet wel, die blauwe met dat borduursel, was nog heel goed en Vodden-Bet had ze nog geen week aan, of er was geen draad meer van heel en dat kind is al veertien jaar. Ze kon dus best voor d'r eigen kleren zorgen, maar ze jakkert liever langs de straat; altijd op 'n herenfiets en die kolen van u hebben ze ook verkocht....!" „Kind, kind, wind je niet zo op! Wat draaf je weer door. Je moet niet dadelijk alles geloven, wat de mensen zeggen. Vooral als je arm bent, weten ze zo gauw allerlei dingen van je te vertellen. Van die kolen heb ik ook gehoord, maar is dat nu wel waar? Stel je voor, dat die man gedacht heeft: ,ik heb dekens nodig en voor de kachel kunnen we wel hout gaan sprokkelen/ dan lijkt het me zo onverstandig nog niet, dat hij zijn kolen verkoopt en dekens terugkoopt." „En als hij voor dat geld drank gekocht heeft?" „Maar kindje, wie zegt dat nu? Geloof toch die praatjes niet!" „Goed, maar van die jurk heb ik zelf gezien!" zegt Lucie heftig. „Laat dat dan waar zijn. 't Is best mogelijk; dat meisje heeft geen moeder meer. Zij en haar jongere Zusje moeten het huishouden doen en als ik nu eens niet zorgde voor jullie kousen, zouden er dan nooit gaten in zitten ?" „Nu ja, maar die jurk was nog zo goed als nieuw!" „Ja en jouw zomermantel had je deze zomer voor het eerst aan, toen jullie gingen fietsen en ..». 'k heb 'm weg kunnen geven!" „Toen was ik aan het zadel blijven hangen!" „En een ander kan geen ongelukje hebben? Nee, meiske, 't was beter, dat je medelijden had met zo'n arm kind. Vooral, omdat dit kind ook nog niet is als andere kinderen!" „U bedoelt, dat ze gek is!. ♦.. O mams, ze kan toch zo raar doen. Laatst stond ze in de winkel bij Jonkers. Nu, ze willen haar nergens meer iets verkopen, omdat ze nooit betaalt en toen had u haar moeten horen. Zaterdag zou ze centen brengen, want dan had haar vader ze nog niet opgezuupt. We moesten toch zo lachen ....," vertelt Lucie. „Dat vind ik echt gemeen, om daarom te lachen!" Zegt Rietie. ,,'t Moest jou maar eens gebeuren!" „Dat mien vaoder z'n centen opzuupte?" vraagt Lucie schaterlachend. „Nee, mien vaoder zuupt niet!" „En dat komt, omdat hij zo'n verstandige dochter heeft, is 't niet, Lucie?" vraagt mevrouw scherp. „Maar kom, kinderen," laat ze er weer vriendelijk op volgen, „we zullen de grote lamp aansteken en dan beginnen jullie vast aan je werk; en als je straks je avondgebed doet, denk dan eens aan dat arme gezin van Brands, aan dien armen, zwakken vader en dat stakkerige, oudste meisje; dan zul je dankbaar zijn, dat je beiden zo'n kostelijk verstand van den Heere gekregen hebt, want dat is iets, wat zelfs de beste ouders hun kinderen niet mee kunnen geven!" Half onwillig staat Lucie op. O, ze had nog veel meer willen zeggen over die Vodden-Bet! Ze weet nog veel meer, maar als moeder zó begint, houdt ze haar mond maar dicht, want van dat „preken" van moeder moet ze niets hebben. Daarom gooit ze het maar gauw over 'n andere boeg. „We hebben gelukkig maar drie vakken morgen — 'k hoef ze eigenlijk niet eens meer te leren, want de rapporten zijn al klaar. Overmorgen vacantiel 't Komt dit jaar fijn uit, want we hoeven vijf Januari pas naar school !" „Daar hoef je zo'n drukte niet over te maken; dat hebben wij ook!" zegt haar zusje, die nog op de lagere school is. „Hebben jullie al plannen gemaakt?" vraagt mevrouw. „Plannen, mams? O ja, we hebben eerst 'n knalfuif bij Corrie, die is jarig, dan gaan we met z'n allen een dag naar Arnhem en dan „Dan gaan we vader vragen, of het mag!" zegt Rietie. „Nu ja, natuurlijk, kind! Ik zal het heus wel vragen; dat hoeft ,moeders Doekeltje' me niet te zeggen. Alle meisjes mogen en dan zou ik niet weten, waarom ik de enige uitzondering moet zijn!" vindt Lucie. „Zeg dat nu maar niet te hard!" meent mevrouw. „Als vader soms ook plannen gemaakt heeft, denk ik wel, dat vaders plannen voorgaan!" „We gaan met de kerstvacantie toch nooit uit!" zegt Lucie. „Nee, dat is wel zo, maar je moet niet altijd zo haastig zijn met je afspraakjes. Als je iets afspreekt, moet je het doen ook en dus zou ik eerst onze toestemming maar afwachten, vóór je iets belooft," waarschuwt mevrouw. _ „Waarom gaan we in de kerstvacantie nooit uit?" vraagt Rietie. „Och, dat vinden vader en moeder zulke echte, ge- 4 A zellige feestdagen om thuis te zijn. Eerst de kerstdagen en dan Oud en Nieuw! Nee, zulke dagen gaan we niet uit logeren. En ik geloof, dat jullie je ook nooit verveeld hebben, is 't wel?" „O nee hoor! Ik heb alle verhalen, die mijnheer op het kerstfeest verteld heeft, nog onthouden. Gaat u nu ook weer mee, moeder?" vraagt Rietie. „Ja zeker, vader denkelijk ook!" „Waar moet ik dan blijven?" vraagt Lucie. „Ga jij dan niet meer mee?" „Och nee, wat heb je er aan? Die verhaaltjes zijn toch allemaal hetzelfde en er komt niet één meisje van onze school!" ,,'t Wordt ook zo kinderachtig, als je bijna vijftien bent! Voor je vader en moeder is dat zo erg niet!" zegt mevrouw spottend. „Maar, Lucie, vijftien of niet, je mag ook dit jaar nog met ons mee en we zullen het helemaal niet vervelend vinden, als jij er als enige van je vriendinnenschaar bent. Jullie maken jezelf zo belachelijk met het te groot willen zijn voor dit en te nuffig voor dat!" „Ik doe toch heel gewoon?" zegt Lucie 'n tikje verontwaardigd. „Kind, je moest eens weten, hoe dwaas jij je soms aanstelt en wat 'n toon je aanslaat! Trouwens, dat merk je zelf wel, want tegenover vader doe je heel anders!" „Nu ja, vader is ook zo gauw boos!" „Dat is niet waar! Vader lacht juist overal om!" verdedigt Rietie haar vader. „Wat je lachen noemt!" mompelt Lucie en dan, wat luider: Mams, mag de radio aan?" „Zou je wel? Vader komt zo thuis en je weet, dan heeft hij niet graag dadelijk die drukte." ,,'t Kan net nog, mams. We hebben 'n kwartiertje gramofoonmuziek: fijne marsen!" ,,'k Geloof, dat je al de programma's uit je hoofd kent; die schijn je nog gemakkelijker te onthouden dan je Franse repetities!" „Och, als de Omroepgids 's Zaterdags komt, kijk ik altijd gauw de programma's na en dan streep ik de fijne dingen aan; dan weet ik precies, wanneer we wat moois krijgen. Verleden week is vader zo flauw geweest. Ik had alle mooie marsen en andere fijne stukken met rood potlood aangestreept en toen heeft vader allemaal rode strepen gezet bij: overschakelen op de versterkte zender, de landbouwhalfuurtjes .... en bij allerlei rare dingen meer; net of mij dat interesseert! Stel je voor: Iets over het veeloze bedrijf. Flauw, hè?" Mevrouw lacht eens. „Ja meiske, 't gaat met de radio juist als met het weer. Als iedereen maar aan het knopje kon draaien om het weer te krijgen, dat hij wenste, liep alles in 't honderd en zo is het maar goed, dat vader hier voor het radioknopje zorgt." „Vaders programma's zijn gemakkelijk te onthouden!" meent Lucie. „Vóór achten geen radio, acht uur persberichten, en dan af ...." „Hè, dat is niet waar! Vader zet vaak genoeg een concert aan," zegt mevrouw. „Wanneer? Eerst je huiswerkboekje, wélke vakken, hoevèr ben je en als dan alles en alles in orde is en er komt geen visite en 't is de N. C. R. V., dan, dan zegt vader: ,Nu meisjes, 't is negen uur, 't wordt jullie bedtijd'." „Kind, wat worden jullie misdeeld !" spot mevrouw. „Zo erg is 't ook niet!" vindt Rietie. „Als er iets bijzonders is, mogen we altijd luisteren!" „Ja, naar professor De Groot of Dr Colijn of weet ik veel, hoe al die geleerde mensen meer heten; dan, ja dan is vader er als de kippen bij ...." „Waar is vader als de kippen bij ?" klinkt het opeens en lachend staat mijnheer Van Waerden plotseling in de kamer. „O, we hadden het over de radio!" zegt mevrouw. „Zo; nu ik ben nieuwsgierig, hoe het weerbericht vanavond is/' zegt mijnheer. „Wat een weertje, hè! Ben je niet nat?" „Ja, 'k wou, dat ze maar weer aan 't aardappelen poten waren. Toch geloof ik, dat we spoedig ander weer krijgen, 't Regent nu lekker en met zo'n wind zal de sneeuw morgen 'n heel eind weg zijn en dan krijgen we vorst! 'k Zou de schaatsen maar opzoeken, meiskes!" „Och, er komt toch geen ijs!" meent Lucie spijtig. „Geen ijs? Luister vanavond maar naar 't weerbericht: krachtige wind uit noordelijke, noord-oostelijke richting; opklarend; kouder .... Je zult het horen en dat betekent.... ijs .... schaatsenrijden!" „Als dat eens waar was! Ijs in de kerstvacantie! Heerlijk!" juicht Rietie. „Juich maar niet te vroeg. Ik moet het eerst nog zien!" Zegt Lucie. „Vader zegt het toch! En vader weet het altijd. Ook 's zomers met het onweer. Als vader zegt, dat we de bui niet krijgen, durf ik altijd best te gaan slapen Hoe weet u dat toch altijd, vader?" vraagt Rietie. „Ja, hoe weet ik dat? Dat zie je dan eens hiér aan en dan eens daar aan en de barometer en de weerberichten helpen een handje." „Hoe weten ze het in de Bilt ?" vraagt Lucie. „In de Bilt? Daar vragen ze het aan den melkboer!" „Hè, wat flauw! Hè nee, vader, hoe weten ze het daar nu?" „Kindje, dat is 'n heel verhaal, 'k Wil het je wel eens uitleggen, maar nu niet, want ik heb honger als 'n paard!" ,,'t Eten is klaar!" zegt mevrouw. „Lucie en Rietie kunnen dekken, dan ga ik Anna helpen." 't Werd 'n gezellige maaltijd. De sneeuw en de gladde wegen gaven stof tot praten 2 Twee meisjes, even oud, maar .... in overvloed en als Lucie wat erg branieachtig vertelde van haar wederwaardigheden op school en langs de weg, van die akelige jongens, die 't altijd op haar gemunt hadden, dan bleek het wel, dat Rietie gelijk had, dat vader overal om lachte, zelfs al keek moeder soms minder vriendelijk bij die bravourstukjes van haar dochter. Maar vader, ja, die lachte, vond het toch eigenlijk wel kranig, dat Lucie zo'n haantje de voorste was. Zelfs toen mevrouw, na een verhaal over 'n sneeuwoorlog, waarbij Lucie met veel ophef vertelde, dat ze zich niet op d'r kop had laten zitten, verontwaardigd opmerkte, dat ze toch geen jongen was, ja, toen lachte vader nog en beweerde hij, altijd graag 'n jongen te hebben gewild. Maar als ze na tafel gezellig rond de haard zitten en het gesprek weer op Vodden-Bet komt, dan krijgt Lucie weer gelijk en blijkt het, dat vader lang niet overal om lacht en ook wel boos kan worden. Mijnheer Van Waerden vertelt, dat er met Nieuwjaarsdag een groot feest gegeven wordt door de geheelonthouders-vereniging; er komt een spreker en er zullen voordrachten gedaan worden, voor ruime traktatie wordt gezorgd en nu zijn allen druk met de uitnodigingen. „Dan is Brands zeker ook van de partij ?" vraagt Lucie lachend. „Ja," zucht mijnheer, „hij heeft me beloofd te komen, maar.... Gisteren is hij ook weer zo dronken geweest. Hij was op de fiets en kwam van de stad af. Bij het kasteel raakte hij zijn stuur kwijt en is in de gracht gesukkeld, 't Is 'n wonder, dat het niet erger afgelopen is, nu er nog ijs in de gracht ligt. Gelukkig zag mijnheer Hofstede het en die heeft hem gered!" ,,'k Wou, dat ik het gezien had .... hup .... hup .... pats in 't water!" zegt Lucie. Ze schatert als ze met wilde armbewegingen voorstelt, hoe het drama zich, volgens haar, afspeelde. „Lach daar toch niet om!" zegt haar vader op'scherpe toon. ,,'t Had jouw vader ook kunnen zijn! Dat wij en Zoveel anderen niet aan de drank verslaafd zijn, is niet omdat wij zo braaf zijn. 't Is Gods genade, waardoor wij er voor bewaard blijven en nooit genoeg kunnen we Hem er voor danken, dat Hij in Zijn vrijmachtige genade ons voor die zonde behoedt. Medelijden moet je hebben met die arme stakkers en denk eens aan die ongelukkige kinderen !" „Nu, maar met Vodden-Bet heb ik geen medelijden, die trekt zich toch nergens wat van aan!" zegt Lucie, die vaders scherpe woorden kalm langs zich heen laat gaan en voelt eigenlijk 'n standje te krijgen door dat dronkenmanstroepje. Stel je voor! Ja, ze zal er om huilen, als die dronken man in 't water valt! Moet hij maar niet drinken! En medelijden met de Voddenprinses? Nee, hoor! „Dacht je werkelijk, dat Betje Brands zich nergens wat van aantrekt?" vraagt mijnheer. „Dan zal ik je dat eens anders vertellen. Ik heb haar deze week nog gesproken, 'k Heb ze op m'n kantoor laten komen, omdat ik 'n boodschap had aan haar vader, 't Is 'n stakkertje. Je krijgt echt medelijden met haar en toch heeft Ze lang geen onaardig gezichtje; een paar vriendelijke, zelfs sprekende ogen, maar 't kind is in-verwaarloosd, lichamelijk en geestelijk!" „Zag ze er niet vies uit?" vraagt Lucie. „Vies? Vreselijk. Ik kon ze niet dicht bij me hebben. In-vuil! Toch had ze 'n keurig kapsel!" „Ja, ze heeft mooi haar! O, moet u horen. Laatst kwam ze bij onzen kapper, maar die wilde haar niet knippen, ,'k Heb centen!' zei ze en ze liet ze zien, maar 't hielp niet. Ze mocht niet binnenkomen; maar daar trok ze zich ook niets van aan. ,Doö je 't neet?' vroeg ze lachend en ze pakte haar fiets en reed vrolijk weg. Toch schijnt ze iemand te hebben gevonden, die haar knipt, want d'r haar zit altijd vrij netjes." „Ja, ze ziet er werkelijk niet onaardig uit, maar overigens .... Ik vertelde haar, wat ik van haar vader wilde en deed het zo uitvoerig en duidelijk mogelijk. Maar plotseling zei ze: ,Wat hei je daor veur 'n dinks?' en pakte toen m'n presse-papier van m'n bureau en ging er mee bij 't raam staan, om het ding goed te bekijken. Van m'n hele relaas had ze niets gehoord; Ze was een en al belangstelling voor het dikke glas met de foto's er onder, ,'t Is 'n schilderietje ?' veronderstelde Ze. Even gewillig legde ze 't echter weer op z'n plaats en toen vroeg ik, wat ze nu aan d'r vader vertellen zou. Maar daar had ze niets van gesnapt, 'k Heb het haar nog eens duidelijk gemaakt en ja, opééns begonnen haar ogen te schitteren. ,Je zult zurgen da vaoder neet meer zuupt,' riep ze en stond bijna te dansen van blijdschap. Ze lachte met d'r hele gezicht. Opeens echter werd ze ernstig. Ze keek het raam uit en kreeg tranen in haar ogen. ,Nu, Betje, wat scheelt er aan?' vroeg ik. ,Kun ie toch neet!' schoot ze uit, ,domineer kon 't neet, meneer Slosser ök neet, meneer Van din Berg ök neet, nee, geen mins kan 't! Vaoder zuupt altied!' ,Slaat je vadertje wel eens?' vroeg ik. Ze gaf geen antwoord, maar ze veranderde plotseling helemaal. Zenuwachtig trok ze met haar mond en ze knipte met de ogen. 'k Zag, hoe ze haar vuisten balde en ineens, daar had je het: ,'t Geet oe niks an!' plofte ze er uit en meteen was ze verdwenen. Van haar vader, al dronk hij en al sloeg hij haar, van haar vader geen kwaad! Vader blijft vader!" HOOFDSTUK 2. IJS Mijnheer Van Waerden had goed geraden met z'n weervoorspelling, 't Was gaan vriezen. De wind was in het oosten gaan zitten. Dadelijk met de kerstdagen was het al begonnen: een heldere lucht en kei-harde wegen. Dat was prettig geweest, vooral voor de mensen, die zo ver van de kerk woonden. Ieder kon nu de heerlijke kerstboodschap gaan beluisteren, 't Was wel koud, maar och, dat gaf niet; je liep je wel warm. Voor de fietsers was het ook fijn; alle paadjes tussen de velden en door de bossen waren te berijden. Dat was 'n uitkomst, want voor de bewoners van de afgelegen boerderijtjes moet iedere fiets bij een kerkgang dubbele, soms driedubbele dienst doen, want broer Jan, die zelf 'n fiets heeft, neemt nog twee broertjes mee en de andere klimmen bij vader op, als vader moeder niet achterop moet hebbenen bij zulke vrachtjes mag de weg wel goed zijn. Deze kerstdagen waren de wegen goed geweest, dank zij de vorst, en de kerken waren vol geweest. Geen plaatsje was onbezet gebleven! Wat kon je dat horen aan het zingen, 't Klonk zo vol! 't Was of er veel beter gezongen werd dan anders. Kwam dat door het vriendelijke winterzonnetje, dat zo speels die kleurige vlekken toverde op de witte muren? Kwam het, omdat alle mensen met zulke blijde gezichten luisterden naar het oude, zo bekende en toch zo wondermooie kerstevangelie ? Kwam het, omdat de dominee, bezield door het aandachtige gehoor, met zo'n innige ontroering de Bliide Boodschao bracht? Hoe het ook zij — 't waren heerlijke kerstdagen geweest. In de huizen hadden de kerstliederen opgeklonken; op de Zondagsscholen was het grote jaarlijkse feest gevierd; de kleintjes hadden gezongen van het Kindeke in de kribbe; de groteren nagejubeld het engelenlied, gehoord in Efrata's velden: „Ere zij God in den Hoge. Vrede op aarde, in de mensen een welbehagen." Het Kerstfeest was nu voorbij. De grote mensen gingen aan de arbeid, maar de kinderen hadden vacantie en .... er was ijs! Ze hoefden nu niet meer met de klomp te proberen of het sterk genoeg was. De ijsbaan was geopend. Daags na Kerstmis had de omroeper het grote nieuws rondgeroepen. „Jammer!" vond Lucie van Waerden, ,,'t had een dag eerder moeten zijn!" „Gelukkig!" kreeg ze van haar moeder ten antwoord en ze had maar niet gevraagd, waarom moeder dat zo spontaan „gelukkig" vond. Ze wist, dat er dan weer 'n preek zou volgen en ze begreep ook best, wat moeder bedoelde. Maar nu was de ijsbaan geopend en waren de schaatsen nagezien. Alle vriendinnen van Lucie en Rietie hadden die morgen, volgens Lucie, aan de bel gehangen en klokslag half twee komt de hele vriendinnenschaar, al bellende, in kleurige, fleurige ijspakjes, de ijskaart op de borst, aanrijden. Lucie en Rietie, eveneens in ijstoilet, de schaatsen om de hals, sluiten zich aan en daar stuift het groepje weg in de richting van de ijsbaan, de sjaaltjes wapperend in de wind als 'n wuivende groet aan den heer en mevrouw Van Waerden, die de kinderen lachend nakijken. ,/n Leuk stel!" vindt mijnheer en mevrouw zegt lachend: „Kom, man, niet trots zijn op je dochters!" „Dat ben ik wèl; trots en dankbaar ben ik. Als ik dit levenslustige stelletje zie en ik denk dan aan dat arme kind op m'n kantoor laatst.... ,geen mins kan het....' Gelijk heeft ze: geen mens kan het, maar bij God zijn alle dingen mogelijk ...." „Zou zo'n kind nu ook nog van het ijs profiteren?" vraagt mevrouw. „O ja, maak je daar maar geen zorgen over! Die heeft evengoed 'n kaart als onze meisjes; daar zal ze zelf wel voor gezorgd hebben, 't Geld voor de huishouding pakt ze ook als de gelegenheid gunstig is en haar vader nergens begrip van heeft." „Vreselijk, hé! Je rilt bij de gedachte aan zo'n opvoeding. Is daar nu niets aan te doen?" „Nee, heel weinig. Die vader komt niet met de politie in aanraking en mishandelen doet hij de kinderen niet, tenminste, daar komen geen klachten over." „Laten we straks eens naar de baan gaan; ik wou zo graag de kinderen eens zien rijden!" stelt mevrouw voor. „Goed, als je dan zorgt, over een uurtje 'n kop thee voor me te hebben, dan ben ik van de partij, 'k Moet eerst nog naar kantoor en laten we dan onze schaatsen meenemen en samen 'n paar baantjes rijden." „Och, 't is wel drie jaar geleden, dat ik schaatsen onder gehad heb," zegt mevrouw. „O, dat is niets. Je zult eens zien, hoe goed het nog gaat. Nu, tot straks!" Vóór mevrouw meerdere bedenkingen kan opperen, is mijnheer al in de garage verdwenen; de deuren vliegen open, de motor slaat aan en lachend en wuivend rijdt mijnheer z'n vrouw voorbij. Lang voor het uur om is, hoort mevrouw de auto weer terug komen. Haastig drinkt mijnheer 'n kop thee en even later zitten beiden in de wagen, eveneens op weg naar de ijsbaan. Reeds in de verte zien ze de talrijke vlaggetjes vrolijk wapperen en een bonte menigte, oud en jong, arm en rijk, krioelt er dooreen. Mijnheer en mevrouw Van Waerden worden aan de controle eerbiedig gegroet. Iedereen kent hen en iedereen weet, dat er nooit een arme ongetroost van hun villa wordt weggestuurd. Geen wonder, dat overal hoeden en petten afgaan, als zij voorbij komen, 'n Ogenblik kijken ze met belangstelling naar al die mensen, die daar kringelend krioelen, ze luisteren naar dat eigenaardige, krassende geluid, veroorzaakt door die honderden schaatsen. Dan wordt ondergebonden en met gekruiste armen, naast elkaar, glijden ze de baan op. „Nu gaan we eerst Lucie en Rietie zoeken!" stelt mijnheer voor. Maar op 't zelfde ogenblik klinkt 'n luid „hallo" achter hen. 't Is Rietie, die haar ouders komt begroeten. „Waar is Lucie ?" vraagt mevrouw. „Die was zo pas nog hier, ze zal direct wel weer voorbij komen! Rijdt u straks ook 'n baantje met mij, moeder?" „Goed!" antwoordt mijnheer. „Zoek jij Lucie op, dan rijd ik met haar!" „Heerlijk ijs, hè!" zegt Rietie. „Alleen op die banen daar mogen we niet rijden; die zijn voor de wedstrijden van morgen." 't Wordt 'n prettig middagje voor de familie Van Waerden. 't Ijs is in geen jaren zo mooi geweest en 't rijden valt mevrouw zo mee. De pijn in haar voeten, die zij na de eerste baantjes voelde, is geheel overgegaan en ze ziet met voldoening, hoe keurig haar meisjes rijden. Lucie is zelfs een van de uitblinkers en als ze haar, zo licht als 'n veertje, in een losse, elegante houding, voort ziet glijden, dan zwelt haar moederhart vol trots. Maar daar is Rietie weer naast haar en steekt de armen al uit. „Samen 'n baantje?" zegt mevrouw en lacht haar toe. „Graag! Weet u, wie ook op de baan is?" vraagt Rietie. „Kind, er zijn honderden mensen; hoe kan ik nu weten, wie je bedoelt?" „Kijk, daar gaat ze .... Vodden-Bet! Ze heeft wat 'n mooie schaatsen!" „Maar wat rijdt dat kind goed!" roept mevrouw bewonderend uit. „Ze rijdt, geloof ik, nog beter dan Lucie!" „Nee, dat geloof ik niet. Lucie rijdt het beste van al de meisjes; dat zeggen ze allemaal!" neemt Rietie het voor haar zusje op. „Hebt u gezien, hoe slordig die Vodden-prinses er uitziet ? Ik geloof, dat ze drie schorten over elkaar aan heeft. Niemand wil met haar rijden. Straks gooide 'n jongen haar 'n stok voor de schaats en ze viel lelijk, maar ze lachte nog harder dan de jongens." „Dat vind ik erg lelijk van dien jongen!" zegt mevrouw. „Ja, dat vond mijnheer Willemsen ook. Die heeft hem 'n paar flinke draaien om z'n oren gegeven en hij dreigde van dengene, die weer zoiets deed, de kaart te Zullen intrekken. Dat kan hij, want hij is de voorzitter van de ijsclub." „Ik denk, dat ik eens een baantje zal rijden met Betje Brands," zegt mevrouw. „U?" vraagt Rietie verbaasd. „Dat durft ze toch niet; ze is soms zo verlegen .... O moeder, kijk daar gaan Lucie en Jo en Lies en Annie .... o, nog veel meer! Ze rijden om het hardst. Vader staat ook te kijken! Zie, de mensen maken ruimte. Wat schieten ze er vandoor. Natuurlijk, Lucie voorop, dan Lies. O nee, ze halen haar geen van allen in. Kijk Lucie al eens 'n eind vooruit zijn. O moeder, zie Vodden-Bet eens; ze klapt in d'r handen, ze roept wat tegen Lucie." Opeens beginnen alle mensen te klappen en te roepen. Lucie heeft het gewonnen. Daar komt ze aanrijden. Haar gezicht straalt! „Kind, wat zie je verhit!" zegt haar moeder bezorgd. „O, 'k ben niets warm! Zó hard hoefde ik niet te rijden en morgen doe ik mee aan de wedstrijd!" „Doe ik?" zegt mevrouw zachtjes. „Je bedoelt „Nu ja ...." wil Lucie zich verontschuldigen, maar Ze hoeft de zin niet te vervolgen, want daar komt haar vader aanrijden en roept al van ver: „Lucie, ik heb je laten inschrijven voor morgen. Eerste prijs: 'n paar fijne schaatsen!" „Weet u wie er meer meedoen, vader?" „Ja, Jo en Mies en Lies.... 'k Denk wel dat ze allemaal mee zullen doen, dat hele stelletje van straks, want er zijn vier prijzen, 't Kost twee kwartjes!" „Dat is maar goed ook, anders zou Vodden-Bet zich ook nog opgeven!" meent Lucie. „En mag dat niet?" vraagt mijnheer. „O jawel, maar dan reed ik niet mee! Ze wilde zoeven al met me rijden!" zegt Lucie en trekt haar neus op. „En daar waagt Lucie zich niet aan!" plaagt haar vader. „Waarom niet? Ik weet zeker, dat ik het van haar „Zeg dat maar zo zeker niet. Ik heb haar zien rijden .... Kijk, daar gaat ze .... Ze houdt zeker 'n wedstrijd met zichzelf.... Kijk ze rijden! Nou Lucie?" „Bespottelijk kind!" smaalt Lucie, maar ze ziet toch met belangstelling het „bespottelijke kind" na. Daar is ze bij de eindstreep. Ze grijpt de paal. Zie, ze lacht en klapt voor zichzelf in de handen. De mensen lachen ook en halen de schouders op. Alleen mijnheer Van Waerden klapt, tot z'n handen er rood van worden. „Nou, Lucie?" vraagt hij nogmaals. „Als het moet, win ik het best van haar. Straks reed ik niet eens op z'n hardst," zegt Lucie hooghartig. „Kom, nog 'n baantje gereden en dan naar huis!" stelt mevrouw voor. „Anna zal de thee wel warm gehouden hebben en ik heb trek in 'n kopje!" Even later binden allen bij de controle af, alleen mijnheer Van Waerden is er nog niet. Lang behoeven ze niet te wachten, want daar ziet Rietie al, hoe hij zich uit het mensenkluwen tracht los te maken. Niemand van de familie heeft gezien, dat hij al vóór hen aan de controle geweest is en niemand weet ook, dat hij Vodden-Bet stilletjes heeft laten inschrijven voor de wedstrijd en dat hij haar duidelijk gemaakt heeft, dat ze morgen moet meedoen, iets wat ze heel wat spoediger begreep dan de boodschap, die ze voor enige dagen aan haar vader moest overbrengen. 't Was zeldzaam weer voor de wedstrijd. Vrolijk scheen de zon aan de helder-blauwe hemel. De wind betekende niet veel en 't was dus geen wonder, dat ieder, die vrij had kunnen krijgen, op de ijsbaan was. Die zag er feestelijk uit met z'n vlaggen en vlaggetjes. Luidsprekers waren overal opgesteld, om berichten en oproepen te kunnen rondzenden. Een muziekcorps zorgde voor pittige muziek, zodat het voor ieder 'n prettig middagje beloofde te worden. Om twee uur zouden de eerste ploegen kampen, 't Begon met de kleintjes. Jongens en meisjes onder de twaalf jaar, dan volgden, afzonderlijk, jongens en meisjes van 12 tot 16 jaar en ten slotte twee groepen ouderen; één voor schoonrijden en één voor hardrijden. Lucie en haar vriendinnen zouden in de tweede groep meisjes mee rijden. Van haar vader had Lucie de raad meegekregen, zich niet te veel te vermoeien vóór ze aan de beurt was. Ze moest maar wat naar de kleintjes gaan staan kijken! En toen de oproep over de hele baan weerklonk: meisjes en jongens onder de twaalf jaar hierheen komen, en de kleintjes zich met hoogrode kleurtjes naar hun plaats spoedden en de vaders en moeders zich langs de lijntjes opstelden, toen zocht ook de vriendinnenschaar een plaatsje tussen die ouders, maar de spanning van de dingen, die komen gingen, zat hen te veel in de benen en ze konden niet anders, dan even wat rondrijden; nee, niet hard. Ze Zouden wel zo verstandig zijn zich niet nodeloos te vermoeien! Bij ieder hoera-geroep schrokken ze toch wel op en dachten aan straks, als dat „hoera" hen zou gelden, of misschien degene waarmee ze kampen moesten; de spanning werd er niet minder van. Daar ontdekten ze Vodden-Bet tussen de mensen langs 't lijntje. Ze zag er potsierlijk uit. Een oude rok had ze met een niet bijpassende kleur stof versteld, 't Leek wel of ze schoenen van haar vader aan had. Een dikke schipperstrui completeerde haar toilet. „Kijk dat spook!" riepen de vriendinnen als uit één mond. „Zie je die schoenen?" .... „Moet je die rok zien!" „Kijk ze gek doen!" .... „Wat 'n raar kind!" Ieder wist 'n hatelijkheid te verzinnen. Maar „dat malle wicht" had afleiding, genoot van het kampen der kleintjes, die ze met allerlei vreemde uitroepen aanmoedigde. Ze dacht niet aan de wedstrijd, die ze straks zelf moest rijden, zodat ze niet half overstuur was, als ze zou moeten beginnen. „Stel je voor, dat ze meedoet aan de wedstrijd!" schrikt Lucie. „Welnee!" meent Jo. „Hoe zou ze aan twee kwartjes komen?" „Dat kun je nooit weten, want ze snoept ook altijd!" zegt Lucie. „Dan rijd ik niet mee!" zegt Tonie snibbig. „Nu, ze rijdt heel wat beter dan jij!" plaagt Lies» „Daarom niet, maar denk je, dat ik met Vodden-Bet wil kampen? Nee, dat is mijn eer te na; dank je stichtelijk!" „Troost je, zover zal het met jou niet komen, daar kom je niet voor in aanmerking! Nee, ik hoor al rondroepen: ,Kampen om de eerste prijs tussen Betje Brands en Lucie van Waerden'!" zegt Lies lachend. Lucie wordt wit. Ze heeft zich zoveel van deze wedstrijd voorgesteld! Natuurlijk zou de eerste prijs voor haar zijn. Gisteravond op bed had ze zich alles al voorgesteld, hoe het gaan zou. De muziek zou spelen, vader en moeder, maar vooral vader zou met stralend gezicht haar gelukwensen, dan zou ze 'n ererondje rijden en alle kennissen zouden haar feliciteren .... Geen ogenblik had ze verondersteld, dat Vodden-Bet wel eens mee kon doen en nu ? .... O, ze gelooft het stellig en dan kan Lies wel eens gelijk hebben, dat het 'n kamp werd tussen haar en dat akelige wurm! Wat moet Ze doen? Zich terugtrekken? Zeggen, dat ze zich niet goed voelt? Maar dat is de prijs geven aan VoddenBet. Om die schaatsen kan het haar niets schelen, maar de eer .... Wat moet ze toch doen? Haar vriendinnen hoeft ze niet om raad te vragen, die zeggen natuurlijk allemaal: niét meedoen! Die hebben makkelijk praten, omdat ze geen van allen rijden als die akelige meid Was ze maar zeker, dat ze het winnen zou .... Gisteren tegenover vader heeft ze wel opgeschept, maar nu voelt ze zich allesbehalve zeker en als ze eens verloor ... Verliezen van Vodden-Bet! Ze zou zich bespottelijk maken voor alle mensen. „Droom je?" vraagt Lies opeens. „Ik dromen?" „Ja, je kijkt of je je laatste oortje versnoept hebt!" „Nu ja, vind jij het prettig, om het van Vodden-Bet te verliezen?" valt Lucie uit en Lies voelt, dat het huilen haar nader staat dan het lachen. „Kom meid, zover is het nog niet! Je weet niet eens, of ze meedoet en dan, je kunt het toch winnen!" troost Lies. „Nee, als ik tegen die malle moet kampen, verlies ik het!" zegt Lucie beslist. „Dat voel ik! 'k Ben nu al op van de zenuwen!" „Doe niet zo dwaas!" zegt Tonie scherp, ,,'t Is evengoed 'n meisje als wij." „Dus jij zou 't doen? Jij zou het niet erg vinden, als je opzij gezet werd door zo'n Vodden-prinses?" zegt Lucie hartstochtelijk, terwijl de tranen haar in de ogen springen. „Doe niet zo tragisch," mompelt Tonie. Maar het gezicht van Lies, dat ook al op storm stond, klaart plotseling op. „Luister 's!" roept ze. ,,'k Heb 'n plannetje, 'k Voel best, dat Lucie zich door die vuilniskar niet kan laten overrijden. Laten we nu allemaal 'n kwartje dokken, dat is juist 'n rijksdaalder, dan kopen we ze af, als ze met Lucie moet kampen. Je zult zien, dat ze 't doet!" „Dat is niet eerlijk!" zegt Lucie. „Die schaatsen kosten acht gulden." „Nu dan maken we er twee kwartjes van!" zegt Lies. „Dat hoeft niet; als jij met haar praten wilt en ze doet het, dan betaal ik acht gulden!" beslist Lucie. „Dat heb ik er voor over. Misschien neemt vader ze wel van me over, want Rietie heeft schaatsen nodig." „Kinderen, jullie konden je wel eens zorgen gemaakt hebben vóór de tijd, want wie zegt, dat ze mee doet?" merkt Loes wijselijk op. „Nu, doet ze niet mee, dan zoveel te beter! 't Is me al een pak van m'n hart, dat Lies met haar praten zal," zegt Lucie en ze slaakt een zucht van verlichting. „En nu, kinderen, gaan we 'n kop chocolade drinken en dan zullen we wel aan de beurt zijn. Ik trakteer!" stelt Jo voor. De meisjes rijden naar een verversingstent en Lucie werpt terloops 'n blik op Vodden-Bet, die nog even dwaas staat te lachen en te schreeuwen langs het lijntje. De muziek speelt 'n vrolijke mars! De eerste wedstrijd is afgelopen en nauwelijks hebben de meisjes hun kopjes leeg, of ze worden opgeroepen. Vier-entwintig meisjes zijn ingeschreven. Ze worden in vier groepen, elk van zes, verdeeld, die op de twee banen zullen rijden. De eerstaankomende van elke groep zal opnieuw moeten rijden. Op elke baan zullen er dus drie tegelijk rijden en bij deze drie zal de eerst aankomende voor 'n volgende kamp in aanmerking komen. Hebben alle vier-en-twintig dus gereden, dan blijven er acht over voor de tweede kamp. Deze acht zullen twee aan twee op elke baan rijden, zodat er weer vier winnaars blijven; deze zullen een derde maal moeten rijden, waarna de eerstaangekomene de eerste prijs, nummer twee de tweede prijs krijgt en zo vervolgens. Passeren er twee gelijk de eindstreep van een baan of van de beide banen, dan zullen die afzonderlijk moeten kampen om de prijs, waarvoor ze in aanmerking komen; die afvalt, krijgt de eerstvolgende lagere prijs. De banen lopen parallel, de eindstreep is voor beide partijen gelijk en zo staan de eerste zes meisjes na loting gereed voor de start. Lucie is er ook bij. Ze ziet het rijtje langs en ja, daar staat Vodden-Bet, wel op de andere baan, maar dat blijft hetzelfde. De arm van den voorzitter gaat de hoogte in. Hij haalt de haan van zijn pistool over en pang!.... Als pijlen uit 'n boog schieten de meisjes vooruit; na enige seconden zijn Lucie en Betje Brands de anderen al ver vooruit. Betje schatert en roept telkens wat naar Lucie, die maar doet, of ze niets hoort. Ze hoeft zich helemaal niet in te spannen, om bij te blijven en ze neemt zich voor op de terugweg er plotseling gang in te zetten. Liefst zo kort mogelijk voor de eindstreep, zodat de Vodden-prinses er in 't geheel geen erg in heeft. Beide zwieren gelijktijdig om de eindpaal en rijden terug. Langs de lijn klinken aanmoedigingen. Bet je lacht terug en maakt af en toe kunstjes om het publiek te laten lachen, wat haar maar al te wel gelukt en daar opeens buigt Lucie haar lichaam voorover, kruist de armen over de borst en schiet als de wind vooruit, maar Betje is op haar hoede, ook zij Zet aan en merkwaardig gelijk glijden beiden over de eindstreep. Enkele minuten later volgen de afvallers pas. Bij de volgende groep blijven Lies en Loes over. Van de derde groep zijn het twee vreemde meisjes en bij de vierde Jo en een vreemd meisje. In de tweede kamp heeft Lucie het gemakkelijk. Ze moet tegen 'n onbekend meisje rijden. Met het grootste gemak blijft ze voor. Ook Betje Brands is nummer één en behoort tot de vier, die voor 'n prijs in aanmerking komen. Voor de laatste strijd krijgen ze even rust en wordt hun 'n kop chocolade aangeboden. Lucie ziet Lies naar de Vodden-prinses gaan. Ze ziet, hoe Lies druk gesticuleert en ze ziet ook dat Lies geld laat zien maar Betje trekt zich nergens iets van aan. Of Ze 't niet begrijpt? Ze lacht haar onnozele lach en zegt steeds maar: „Ja, mevrouw, ja mevrouw." Lucie ziet wel aan de wanhopige gebaren, die Lies maakt, dat ze niets opschiet! Daar komt ze aan. „Absoluut niets mee te beginnen; ze staat al maar idioot te lachen en zegt niets anders dan ,Ja, mevrouw!' Er zit dus niets anders op, dan tegen haar te kampen, of je terug te trekken!" zegt ze. „Dan trek ik me terug!" beslist Lucie en ze wil haar schaatsen al afbinden, als mijnheer Van Waerden er aan komt. ,,'n Prachtige wedstrijd!" roemt hij, maar als hij de ernstige gezichten van de meisjes ziet, vraagt hij bezorgd: „Scheelt er wat aan?" „Ik bind af!" antwoordt Lucie nors. „Wat is dat nu ? Ben je niet goed ? Scheelt er iets aan ?" „Ja, denkt u, dat ik met Vodden-Bet wil rijden? Nooit!" „O ,schort 't 'm daar ? En gisteren zei je, dat je beter reed dan zij. Welnu, laat dat nu eens zien! Tot nu toe hebben jullie er nog geen moeite voor gedaan en ik verheug me al in een spannende kamp!" „Ik rijd niét meer!" zegt Lucie op zeer besliste toon. „Veel tijd is er niet meer, dus ik zal kort zijn," zegt mijnheer. „Ik gelast je, dat je rijdt en doe je niet je best, dan trek ik voor deze winter je ijskaart in." Lucie voelt wel, dat hier geen tegenspreken baat. Ze knoopt haar schaatsen weer vast. Als ze opstaat, ziet ze vreselijk bleek. „Dan zal die meid verliezen, al zou ik me dood moeten rijden," zegt ze half binnensmonds. Haar vader wil nog wat zeggen, maar de meisjes moeten zich gereed houden. Met z'n vieren staan ze op 'n rijtje. Op de ene baan Lucie met 'n onbekend meisje; op de andere baan Lies en de Vodden-prinses. Weer gaat de arm in de hoogte, het schot knalt en als 'n wervelwind stuiven de meisjes weg. 't Wordt stil langs het lijntje. Lucie en de Voddenprinses hebben de anderen al gauw achter zich gelaten. „Toe Lucie! Hup Lucie!" klinkt het plotseling langs de lijn en die roep plant zich voort, naarmate de rijdsters vorderen. Maar Lucie hoort het niet! Op de baan naast haar rijdt Vodden-Bet; die mag het niet winnen! Ze zet de tanden op elkaar en balt haar handen tot vuisten. Reeds naderen ze de eindpaal, waar ze omheen moeten draaien. Nog zijn ze gelijk! Daar is de paal! Met 'n korte draai suist Lucie er omheen en in 3 Twee meisjes, even oud, maar .... 'n glimp ziet ze haar mededingster, die de draai al even kort neemt en voort suizelen ze weer over het spiegelgladde vlak. Dan hoort Lucie dat tergende gekras niet meer naast zich. Zou de Vodden-prinses achter geraakt zijn? Ze waagt het, even op te kijken en ze ziet in het lachende gezicht van het onnozele meisje, dat haar nog geen streep gewonnen heeft gegeven. Hoe meer ze de eindstreep naderen, hoe meer de spanning toeneemt. Het roepen heeft al weer opgehouden en 't wordt stil, ademloos stil! 't Krassen van die twee paar schaatsen is alles, wat gehoord wordt en als 't kon, zou men het kloppen van Lucie's hart hebben kunnen horen. Lucie zelf denkt, dat iedereen dat wel moet horen. Maar ze zal volhouden. Nooit, nooit zal dat kind van haar winnen en met al de krachten waarover ze beschikt, zet ze 'n laatste spurt in. Ze ziet geen mensen meer. Ze hoort het tartende gekras naast zich niet meer. Winnen zal ze! Winnen moet ze! Daar is de eindstreep. Met 'n ontzettende vaart vliegt Ze er overheen en op 't zelfde moment passeert op de andere baan de Vodden-prinses. „Geliek!" schatert ze, als ze met 'n behendige draai stil staat. Lucie is in de armen van een paar vriendinnen gereden en staat half versuft naar haar mededingster te kijken. Gelijk! Dus nog eens! Haar vader komt aanlopen met een vouwstoeltje. Hij laat haar zitten en slaat haar 'n plaid om. „Kranig, meid! Prachtig! Dat was rijden! Nee, maar wie had dat kunnen denken! Ben je erg moe? Hier, drink eens!" Hij geeft haar iets te drinken uit z'n veldfles. Lucie trekt een lelijk gezicht, maar voelt er zich door opopgefrist. Nu pas komen de anderen aan. Eerst dat onbekende meisje, die heeft dus de derde prijs en dan komt Lies, die beslag legt op de vierde. Van alle kanten komt men feliciteren. Ook Lucie's moeder is er en presenteert bonbons. Een ogenblik mogen de candidaten voor de eindstrijd rusten. Lucie is toch wel moe en vooral de opwinding doet haar geen goed. Al haar vriendinnen en kennisjes, groot en klein, staan om haar heen en zijn allen vol bewondering voor haar kranig rijden. Maar Lucie luistert niet naar hen. Ze heeft alleen oog voor de Vodden-prinses, 'n Minachtende glimlach krult haar lip, als ze bedenkt, dat niemand enige notitie van haar mededingster neemt. Toch wel, daar gaat haar vader met 'n kop chocolade naar haar toe. Zie ze eens slurpen, bah! En Lucie's vader staat met haar mee te lachen. Welja, vader lacht immers overal om, bedenkt ze met bitterheid. O, ze zou wel kunnen stampen van woede. Kijk, Ze geeft het kopje met 'n onnozele grijns terug. Ze bedankt niet eens. Wat gaat ze nu doen ? O, schoonrijden! Zou dat kind dan nooit moe worden? Wat gebeurt daar? De rusttijd is om! Nu zal het er om gaan! Ze vermant zich en rijdt met forse slagen naar de startplaats. Van alle kanten klinken haar bemoedigende woorden tegen. Werktuigelijk knikt ze naar enkele bekenden; ook de voorzitter knikt haar toe en ze knikt terug, met 'n glimp van 'n lach, maar ogenblikkelijk perst ze de smalle, witte lippen stijf op elkaar. Nu moet ze winnen. Hè, wat krijgt ze daar 'n steek! Niet op létten! 't Is al weer over! 't Begint te gonzen in haar hoofd .... Daar klinkt het schot! Werktuigelijk slaat ze haar benen uit. Maar, wat is dat ? 't Is, of ze niet vooruit kan, of ze vallen zal. Haar slagen zijn onvast! Ze drukt haar nagels in haar vlees, 't Gaat over! Ze kan weer denken! Ze ziet naar de andere baan. Ja, Vodden-Bet is voor. Kijk, dat onnozele wurm ziet lachend achterom. Houdt ze d'r vaart in? Nee, dat niet! Dat niet! Geen medelijden van die meid .... Voort!.... Voort! En ja, ze haalt in. Vaag dringen de toejuichingen van 't publiek tot haar door. Ze hoort haar naam roepen. Daar is ze weer opzij. Ze kan dus winnen. 't Geeft nieuwe kracht en ze komt voor. Nu kan zij achterom kijken, 'n Wilde vreugde komt over haar, als ze ziet, hoe de Vodden-prinses alle krachten inspant en hoe toch de afstand groter wordt. Daar staan Lies en Annie en Jo en Tonie. Ze hoort ze juichen. „Lucie, je wint! Volhouden!" Ze knikt lachend en voort is ze al weer. Dan weer plotseling die pijn. 't Gegons in haar hoofd, maar ze rijdt, rijdt als ze nog nooit gereden heeft. Daar is ze vlak bij de eindpaal en Vodden-Bet is achter, ver achter! 't Gegons in haar hoofd wordt erger! 't Is of Ze niet goed meer zien kan. 't Begint te dwarrelen voor haar ogen. 't Is net, of de baan voor haar golft. De paal, nu zo dichtbij, krijgt reusachtige afmetingen, 't Lijkt wel 'n schutting, waar ze tegen zal vliegen een ogenblik en ze bonst tegen de paal. Languit ploft ze neer op 't ijs. De mijnheer, die daar voor de Controle staat, komt toeschieten, maar ze is al weer opgekrabbeld; de pijn van de val doet haar weer geheel de oude zijn. Ze doet haar schaats goed en bedenkt met schrik, dat ze nu wel achtergekomen zal zijn. Waar is die meid? Angstig kijkt ze naar de andere baan en daar staat Vodden-Bet bij de paal en kijkt met d'r dwaze lach naar haar. Te stom om van de gelegenheid gebruik te maken, juicht het in Lucie; en voort snelt ze. „Hèdde pien?" Za 'k langzaam riejen?" hoort ze naast zich. Minachtend wendt ze 't hoofd af en woedend over dat medelijden tonen van die meid, zet ze zo mogelijk nog vlugger aan. Toch blijft het in haar hoofd doorklinken, dat: ,Hèdde pien?' van de onnozele en telkens moet ze tersluiks naar haar kijken en dan ziet Ze plotseling, hoe de Vodden-prinses vreemd gaat doen en dreigt te vallen. O, ze ziet het, de schaatsenband is los gegaan en komt onder 't ijzer. Ja, daar helpt niets aan. Ze moet overbinden! Lucie ziet haar bukken en dan klinkt het in haar hoofd, of het nog eens gezegd wordt: „Hèdde pien?" en Lucie houdt haar vaart in en wacht tot haar mededingster weer op zij is. Een daverend applaus klinkt langs 't lijntje, maar Lucie doet, of ze 't niet hoort! Ziezo, weer gelijk! En nu voor 't laatst de kamp begonnen! 't Is Lucie, of ze ineens veel lichter rijdt. Tiet vaste, regelmatige slagen snelt ze voort. Ze kijkt niet meer naast zich. Ze voelt geen steken meer, geen pijn. 't Gonzen in haar hoofd is over. Ja, ze voelt niets meer. 't Is alles zo licht! Alleen 't gekras van haar eigen schaatsen klinkt tot haar door. Daar is het eindpunt al en nu ziet Ze plotseling weer de mensen. Ze hoort daverende toejuichingen. Een ondeelbaar ogenblik nog en daar rijdt Ze de eindstreep over en naast haar.... de Voddenprinses! Geen beslissing! Weer gelijk! De mensen snellen op Lucie toe. Ze is in-bleek, zet de tanden in haar bloedloze lippen. Gelijk!.... 't Gonzen in haar hoofd neemt toe. Even sluit ze haar ogen. Vader staat naast haar en slaat zijn arm om haar heen. Belangstellenden komen met 'n stoel en sjaals aandragen en ze laat hen willoos begaan. Ze is af. Even verder staat Vodden-Bet.... alleen! Met grote ogen kijkt ze naar het gedrang om Lucie. Dan waagt ze het, om wat dichterbij te komen en ze trekt een van Lucie's vriendinnen aan de mantel. „Hèt ze pien?" vraagt ze beangst en als het meisje geen antwoord geeft, zegt ze: „Din mag d'n erste pries wol!" Dan schuift ze verlegen weer achteruit, omdat ze geen antwoord krijgt en lacht haar onnozele lach. Rond Lucie is het 'n geweldig gedrang. Ook de wedstrijdcommissie staat druk te redeneren. Weer gelijk, dus overrijden! Maar nijmheer Van Waerden wil niet hebben, dat Lucie nog eens rijdt. Ze heeft zich te veel opgewonden. Een der heren komt met het voorstel de beide meisjes te laten loten, maar nu veert Lucie ineens op. „Dat is niet eerlijk!" zegt ze. „Betje Brands heeft het gewonnen, want ik geef het op!" „Nee, zo is het ook niet," meent de voorzitter. „We kunnen de beslissing immers tot morgen uitstellen!" „Dat is nergens voor nodig!" zegt Lucie beslist. „Ik zie van de eerste prijs af. Zij had het dubbel en dwars kunnen winnen, als ze aan het eind doorgereden was en niet kalm op mij had staan wachten." „Nu ja, maar jij hebt ook op haar gewacht, toen haar band los ging; hierin staan jullie gelijk!" zegt haar vader. „Dus wordt het loten!" beslist de voorzitter. „En dan doe ik niet mee! Dat is geen wedstrijd winnen!" zegt Lucie. 't Komt er hooghartig, maar niet minder beslist uit. De heren van de commissie staan voor 'n lastig geval, tot één de oplossing brengt, waarbij de partijen bevrediging vinden. De beide meisjes hebben een fout gemaakt en hadden allebei oponthoud; de eerste prijs wordt daarom niet uitgereikt en er zullen twee tweede-prijzen gegeven worden. De prijzen, die reeds aangekocht zijn, zullen voor twee van gelijke waarde worden geruild. Lucie vindt het best. Op 't ogenblik vindt ze alles best. Ze wilde maar, dat ze thuis was, om eens echt uit te huilen op haar kamertje. Wat had ze zich deze wedstrijd geheel anders voorgesteld. Zij de eerste prijs! Alle toejuichingen voor haar alleen! Gefeliciteerd door ieder. Thuis met de vriendinnen een knalfuif na .... En nu ? Alles in de war gestuurd door die onnozele meid. Gekampt met VoddenBet! En nog niet gewonnen ook. Bah! Eigenlijk „verloren" ook niet, nu ja, maar toch zo goed als wel! Was het opzet of stommiteit van die stumper geweest om gelijk te blijven! Ze had best voor kunnen komen. Ze was helemaal niet moe. ,,'t Schaap ....!" „Bah!.... Wat een nare meid ....!" En toch .... „hedde pien ?" HOOFDSTUK 3. EEN ONGELUK MET EEN GELUKKIG GEVOLG De slager belt en mevrouw Van Waerden doet zelf open. ,,'t Is al weer afgelopen met het ijs, mevrouw!" „Voor 'n heleboel mensen maar gelukkig!" antwordt mevrouw, die wel weet, hoe graag deze slager 'n praatje maakt. „Voor de kinderen anders niet. 't Kwam nu net zo goed uit met de vacantie. Uw dochtertje heeft ook nog 'n prijs gehaald. De mensen zeggen allemaal, dat zij de eerste prijs had verdiend." „Nee, dat is niet waar. Als de eerste prijs uitgereikt was, had Betje Brands hem moeten hebben," zegt mevrouw. „Is het glad op de weg?" vraagt ze, om het gesprek 'n andere wending te geven. „Glad? Ja, je kunt haast niet rijden!" „Pas dan maar op, dat je geen ongeluk krijgt, want je leest met zo'n gladde weg zo dikwijls van ongelukken." „Zegt u dat wel, mevrouw! Er is er hier net ook nog een gebeurd." „Hier?" „Ja, 't moet nogal aangekomen zijn ook. Die VoddenBet is onder 'n auto gekomen, 'k Zag ze net naar huis dragen. Die meid rijdt ook altijd zo wild. 't Moet helemaal d'r eigen schuld zijn." „Ze is toch niet dood?" vraagt mevrouw ontsteld. „Nee, dood niet! Ze was geloof ik, bewusteloos!" „En hebben de mensen haar naar huis gebracht?" „Ja, Toon Ebert en de knecht droegen haar in 'n deken." „En was er geen andere hulp bij ? En wie moet haar thuis oppassen ? Ze is toch maar alleen met haar zusje ? ♦... Dat arme schaap!" „Och mevrouw, u moet maar denken: onkruid vergaat niet!" „Hè, slager, wat lelijk!.... 'k Ga er dadelijk naar toe!" en haastig doet mevrouw de deur voor de neus van den verbouwereerden slager dicht en snelt naar boven. „Anna, kijk eens, of m'n fiets in orde is!" roept ze. „Moet mevrouw met die gladde weg gaan fietsen ?" vraagt Anna verbaasd. „Ja, 't kan niet anders! Dat arme kind van Brands is onder een auto gekomen en ik denk, dat er niemand is, om haar te helpen. Zorg jij dus voor m'n fiets, dan pak ik het een en ander bij elkaar, wat ik nodig denk te hebben. Laat eens kijken, 'n spons, handdoeken, Zeep, ja, zeep ook maar. Ondergoed van Lucie, 'n nachtjapon en de verbandtrommel. Zo, dat is klaar!" overlegt mevrouw. Alles kon in 't koffertje. „Hier Anna, bind dit koffertje even achter op de fiets!" „Arm kind," mompelt mevrouw medelijdend, terwijl ze zich. voor de tocht kleedt. „Mevrouw, uw fiets staat klaar!" roept Anna. „Ja, hier ben ik al. Prachtig! Zit het koffertje stevig?" „Ja, mevrouw, dat kan niet verschuiven, maar zult u voorzichtig zijn?" „Wees maar niet bezorgd; 't is immers maar 'n klein eindje. En die landweg zal zo glad niet zijn." Hoofdschuddend staat Anna haar mevrouw na te kijken. Wie gaat er nu met zo'n gladde weg op de fiets! 't Valt mevrouw trouwens ook niet mee en die smalle paadjes tussen de velden zijn haast nog gladder dan de weg. „Ie mot deur 't grés riejen," raadt een boer haar. Mevrouw doet het en ja, 't gaat veel beter. Ziezo, daar is het huis al. De deur staat aan en mevrouw Van Waerden treedt het portaaltje binnen. Ze hoort praten en tegelijk wordt een deur geopend. „Zo vrouw Gij zen, ik kom eens naar de patiënt kijken!" zegt ze tegen de vrouw, die haar vol verbazing aanstaart. „Hoe gaat het?" ,,'t Is slim! Erg slim!" en bedenkelijk schudt de vrouw met het hoofd. „Zo, laat mij er eens bij!" zegt mevrouw en ze bukt zich, om het vertrek in te stappen, 't Is er schemerdonker; een paar mannen kijken al even verwonderd bij dit onverwachte verschijnen. De vrouw is mevrouw voorgegaan naar een donkere hoek in het vertrek, waar de bedstede blijkt te zijn. Ze houdt 'n groezelig gordijn op zij en mevrouw Van Waerden kan in die duisternis nog enigszins de omtrekken van 'n meisje onderscheiden, dat daar met kleren en al in het stro ligt: 'n bed is er niet! „Ze leit van d'r zeivers!" zegt de vrouw met 'n grafstem. „Is er 'n dokter gewaarschuwd?" vraagt mevrouw aan een der mannen. „Jao, wie bent naor d'n dokter eweest, ie komt op slag!" Hulpeloos ziet mevrouw rond. Hoe kan ze hier helpen ? Wat moet ze doen ? Dat kind kan in die hoop stro en vodden toch niet blijven liggen ? Je kunt er niets zien. „Is hier geen lamp ?" vraagt ze. ,,'n Lamp?" „Ja, ik kan in die bedstede niets zien!" „Steeks de lantaarn 's aan, Toon!" gelast de vrouw. Toon strompelt naar de deel en komt met 'n lantaarn terug. „Zo gaat het beter!" zegt mevrouw. Ze betast de patiënt en maakt haar gezicht vochtig met eau de cologne. Het meisje begint te kreunen en slaat even de ogen op. „Nu wilde ik ook graag wat water hebben. Kunnen we hier wat water warm maken?" vraagt mevrouw. „Wacht maar!" komt buurvrouw gedienstig, „'k Heb bie mien de ketel overhangen, 'k Zal 't effe haolen." Ondertussen pakt mevrouw haar koffertje uit en als de vrouw terugkomt, beginnen ze het kind te reinigen. Makkelijk gaat het niet; telkens kreunt Betje van pijn als ze haar aanraken. „Is 't al lang geleden, dat u naar den dokter geweest bent?" vraagt mevrouw. „Daor kumt-ie al anne!" wijst de boer. „Ah, mevrouw, u hier!" zegt de dokter verbaasd. „Ja, ik hoorde van dit ongeluk en ben dadelijk hierheen gegaan." „En?" „Nu, ik geloof, dat het nogal aangekomen is, maar je kunt zo weinig zien in die bedstede." „O, dat zijn we wel gewoon, mevrouw!" zegt de dokter. „Ik zal eens kijken." Hij gaat naar de bedstede. „Is haar vader gewaarschuwd?" vraagt hij aan de mannen. „Ja, dokter!" „Houd dan de lantaarn eens vast! Zo!" „Is 't arg, dokter? vraagt een der boeren, maar dokter antwoordt niet; hij is te druk met z'n patiëntje. „Daar de lantaarn!.... Een schaar!.... Och mevrouw, wilt u misschien even helpen? Houdt u even vast, wilt u? Nu daar! Zo .... Wacht, de lantaarn daar houden ...." Eindelijk is het onderzoek afgelopen. „Wat 'n toestanden!" zegt mevrouw en ziet dokter wanhopig aan. „Ja, mevrouw, maar dit is wel een van de ergste. Zó heb ik het ook maar zelden gezien!" „Ernstig ?" ,,'k Heb hoop, dat het nogal los zal lopen!" „Maar ze kan zó toch niet blijven liggen, dokter?" „Nee, mevrouw, ik zal maatregelen nemen!" Dokter schrijft wat op 'n briefje. „Heb je 'n kar, Barends?" zo wendt hij zich tot een der mannen. „Ja? Rijd dan zo vlug je kunt naar het ziekenhuis. Je geeft dit briefje af en je krijgt 'n ledikant en 'n bed mee." „Zou ze het 'r deur haolen, dokter?" vraagt Barends. „Nu, dat zal van jouw vlugheid afhangen!" antwoordt de dokter en Barends haast zich nu met den anderen buurman om te doen, wat de dokter gezegd heeft. „Er komt ook 'n verpleegster mee!" zegt dokter tegen mevrouw Van Waerden, „want het kind moet een extra beurt hebben." „Ik heb ondergoed bij me!" zegt mevrouw. „Prachtig, dan zullen we maar niet veel omslag maken met de kleren, die ze aanheeft. Als u nog helpen wilt, dan bedient u zich maar van een scherpe schaar; hoe minder beweging, hoe beter, dus wat niet los wil, knipt u stuk!" „Middag saóm!" klinkt het opeens en een man met een ongunstig uiterlijk stapt naar binnen. „Betje het 'n ongeluk gehad, onder 'n auto!" stelt de buurvrouw hem op de hoogte. ,,'k Heurde het van Toon!" antwoordt de man. ,,'t Is de vaoder van Betje!" fluistert de buurvrouw mevrouw Van Waerden in. „Hei je 't nummer van d'n wagen?" vraagt hij de buurvrouw. ,,'t Nummer?" „Jao, want-ie zal motten betaolen! Da geet zo maor neet! Nee, die is neet van mien af!" vervolgt hij. „Bent u de vader van de patiënt?" vraagt de dokter. „Jao, dokter, ik heurde d'r vanmorgen van op 't wark en docht zo, die rieke luu, die riejen maor raok en om de keinder dinken ze neet. Och nee, da gaot zullie neet an. Maor betaolen mot-ie. Da zeg 'k oe!" „Uw dochtertje heeft een lichte hersenschudding en Ze heeft haar arm gebroken. Ze moet stil blijven liggen en er mag hier niet hard gepraat worden. Ik heb een ledikant met toebehoren laten komen, want ze kan daar niet blijven liggen!" „Nee, da geet zeker niet, want da's mien slaopsteê!" valt de man den dokter in de rede. „Deze mevrouw zal alles wel regelen," vervolgt de dokter en wijst op mevrouw Van Waerden. „O, die kin ik wel," zegt Brands en tikt even aan z'n pet. „Moet je niet eens naar je dochter kijken?" vraagt mevrouw hem. „Och mevrouw, ik bint gin dokter," zegt hij, maar loopt toch op de bedstede toe en licht het gordijn op. „Ze slaopt dink ik!" zegt hij. „Ge kunt wel bie ons kommen eten!" stelt buurvrouw hem goedig voor, maar vader Brands vindt dit niet nodig. Met 'n paar dagen zal ze wel beter zijn. 't Is geen „rieke luu's keind", dat maar op bed kan blijven liggen. Mevrouw Van Waerden denkt aan wat haar man verteld heeft van het bezoek van Vodden-Bet op zijn kantoor. Hoe ze van haar vader, van dezen vader, geen kwaad had willen horen en, gehoor gevend aan 'n innerlijke drang, loopt ze op de bedstede toe en legt haar koele hand op het hete voorhoofd van het zieke kind. Zachtjes strelen haar vingers die bleke wangen. Nu komen de mannen met het ledikant en het bed. Ze dragen alles het vertrek in. Een zuster is ook meegekomen en in minder dan geen tijd is het ledikant opgeslagen en kan de zieke er in gelegd worden. Mevrouw Van Waerden bewondert de handigheid van den dokter en de zuster, die zonder dat de patiënt één kik geeft, haar overbrengen uit de donkere, vunzige bedstede naar het kraakheldere bed. De dokter geeft nu aanwijzingen en mevrouw Van Waerden en de zuster vangen hun taak aan. De dokter heeft de mannen naar buiten gestuurd; hoe minder drukte, hoe beter. Buurvrouw heeft het druk met water aandragen. Al drie emmers warm water heeft ze gehaald en nog is het niet genoeg, en dat om één mens te wassen. Dit gaat boven het begrip van vrouw Barends. De vierde emmer al! Die stadsmensen kunnen toch vreemd doen ook! Maar ze staat toch wel verwonderd, als ze na een half uurtje het resultaat ziet. Ze herkent haar buurmeisje niet meer. Is dat nou de Vodden-prinses? ,,'tLiekendzo wel 'n echte prinses/' vindt ze en mevrouw Van Waerden en de zuster staan zelf ook verwonderd. Vaak hebben ze haar zien fietsen als Vodden-Bet en nu ? „Wat 'n aardig gezichtje!" fluistert mevrouw. „En nu kan ze rusten!" zegt dokter. Hij schrijft 'n receptje en geeft dat aan de buurvrouw. Hij vertelt mevrouw Van Waerden wat er verder gedaan moet worden en met de zuster verlaat hij het vertrek. De vader is gelijk met de andere mannen vertrokken en zo blijft mevrouw Van Waerden met de buurvrouw alleen. Mevrouw weet nu het vrouwtje aan het praten te krijgen en ze komt alles te weten wat ze weten wil over Vodden-Bet en ze neemt zich stellig voor dit kind niet aan haar lot over te laten, 't Schijnt een kind te zijn met 'n goed hart, maar o, zo verwaarloosd. Op school kon ze niet meekomen en thuis is ze helemaal in 't wilde opgegroeid. De vader trekt zich van de kinderen niets aan; dat had mevrouw zelf ook al gemerkt. Ze spreekt met de buurvrouw af, dat deze, tegen vergoeding, voor de zieke zal zorgen en ze belooft zelf elke dag even te komen kijken. Buurvrouw lijkt haar 'n goedig mens toe en met een gerust hart keert mevrouw naar huis terug. „Maar Mams, wat bent u laat! Wij zijn al zo lang uit school thuis!" begroet Lucie haar moeder. „Ja kindje, ik heb het druk gehad! Je raadt nooit, waar ik geweest ben!" „Jawel hoor, ik weet het! Anna vertelde het ons. En hoe is het met Vodden-Bet ? Is ze er levend afgekomen ?" „Hè Lucie, doe toch niet zo branieachtig! Dat kun je toch wel anders vragen? 't Kind is heel lelijk terechtgekomen. Een hersenschudding, een gebroken arm en enkele kneuzingen!" „Hoe kan Vodden-Bet nou een hersenschudding hebben?" zegt Lucie lachend. „Ze heeft immers geen hersens ?" Mevrouw wordt boos. „Lucie, ik verbied je, om zó over een medemens te praten! Als is ze nu ook arm en vuil, 't blijft een mens en wie weet, of onder die lompen geen hartje van goud klopt! Ik hoop ze nu nader te leren kennen en dan kon het wel eens blijken, dat jij in veel dingen aan haar een voorbeeld kunt nemen. Je moet maar eens meegaan, als ik er naar toe ga, want ik ga, zo lang ze ziek is, er elke dag een visite maken." „Dat wil ik wel!" „Goed, dat spreken we af en als ze wat beter is, dan ga je haar eens wat voorlezen!" „Ik haar voorlezen?" zegt Lucie ontsteld. „Nee maar, voorlezeres van H.K.H. de Vodden-prinses! Ja, mams, ik zal kaartjes laten drukken in die geest!" Stel je voor, bedenkt ze, ik haar voorlezen, dan moet er nog heel wat water door de zee stromen, eer het zover is, maar ze wacht zich wel deze overdenking voor haar moeder uit te spreken. Wel gaat ze enige dagen later gewillig mee op ziekenbezoek. Dat doet ze wel meer, als haar moeder haar klantjes rondgaat, dat vindt Ze wel gekleed staan, vooral omdat ze dan deelt in de achting en de eerbied, die die mensen haar moeder bewijzen. j Ditmaal krijgt ze respect voor het werk van haar moeder. Ditmaal krijgt ze respect voor het werk van haar moeder, als ze Vodden-Bet daar werkelijk als een prinsesje in het kraakheldere bed ziet liggen, 't Lijkt haar 'n sprookje van assepoester toe en als ze weer mee mag, koopt ze van haar zakgeld bloemen, om bij 't bed van de zieke te zetten. En Betje is zo blij en zo dankbaar. Ze is toch lang „zo gek" niet als Lucie altijd gedacht heeft. Wat achterlijk, maar ze begrijpt je toch wel gauw. Alleen, haar antwoorden zijn altijd zo raar! Het duurt niet lang, of ze mag opzitten. Als 't zonnetje schijnt, mag ze zelfs naar buiten en weldra zal alles weer z'n gewone gang gaan. Met bezorgdheid ziet mevrouw Van Waerden dit ogenblik tegemoet. Ik kan dit kind, dat in haar ziekte werkelijk al aardig opgeknapt is, toch niet weer terug laten vallen in haar wildemansleventje? Ze bespreekt alles uitvoerig met haar man, maar ook deze ziet geen oplossing. Alles stuit af op de onwil van Betjes vader, die haar niet wil missen. Toch komt de oplossing, maar van een andere kant, dan wie ook gedacht heeft. 't Was weer de slager, die met het nieuwtje kwam. Of mevrouw het al gehoord had? Er was 'n moord gebeurd. Brands was dronken geweest en had gevochten en toen moest hij den knecht van Jansen gestoken hebben. Of die knecht nu dood was, wist de slager niet, want anderen vertelden weer, dat hij levensgevaarlijk gewond was. In elk geval was Brands door de marechaussees naar de gevangenis gebracht. Het verhaal van den slager bleek ook deze keer maar al te waar! Mijnheer Van Waerden wist al spoedig bijzonderheden en het scheen nu al wel vast te staan, dat Brands voor enige jaren uit de samenleving zou verwijderd worden. En nauwelijks zijn er veertien dagen verlopen, of door tussenkomst van mijnheer Van Waerden zijn de kinderen bij andere mensen geplaatst. Het jongste meisje, dat nog op school gaat, is bij buurvrouw terecht gekomen en Vodden-Bet is door bemiddeling van mevrouw Van Waerden bij de familie Bertels geplaatst als hulp in de huishouding. Hier zijn ook twee kinderen: een jongen, zo oud als Betje en een meisje, dat een paar jaar ouder is. In mevrouw Bertels denkt mevrouw Van Waerden vooral iemand gevonden te hebben, die het ietwat zonderlinge meisje leiding zal 4 Twee meisjes, even oud, maar .... kunnen geven, want mevrouw Van Waerden heeft het zich als een plicht gerekend, alles wat ze in de ziekte van Betje is te weten gekomen — en dat was veel goeds, maar ook wel slechts — openhartig aan haar pleegmoeder te vertellen, zodat deze er rekening mee kan houden; ook dat Betje, wat haar verstandelijke ontwikkeling betreft, lang niet gelijk is te stellen met andere meisjes van haar leeftijd. HOOFDSTUK 4. BETJE IS IN DE HUISHOUDING 't Is die eerste weken lang geen pretje voor mevrouw Bertels, om Betje in te wijden in de geheimen der huishouding. Het kind kent de eenvoudigste gebruiksvoorwerpen niet. Zo moet ze een vergiet halen in de winkel. Mevrouw Bertels vraagt haar voor alle zekerheid of ze weet wat een vergiet is, maar Betje knikt heftig met haar hoofd van ja en lacht eens goedig. Ze gaat en komt met een gieter terug. „Maar meisje," zegt mevrouw, „dat is geen vergiet, dat is 'n gieter!" „Ja mevrouw!" „En je moest een vergiet halen!" „Ja mevrouw!" „Een gieter kan ik niet gebruiken, dus die moet je maar weer gaan ruilen." „Ja mevrouw!" en gewillig pakt Betje de gieter weer op, om hem te gaan ruilen. „Onthoud nu goed: een vergiet, zo'n ding met allemaal gaatjes!" „Ja mevrouw!" „Nu weet je het dus goed: een ding met allemaal gaatjes!" „Ja mevrouw!" en Betje trekt 'n gezicht, of ze beledigd is, dat de mevrouw denkt, dat ze het nu nog niet weet; ze vergeet zelfs te lachen en mevrouw zegt nog eens overduidelijk: „Dus 'n ding met allemaal gaatjes" en Betje grijnslacht terug: „Allemaal gaatjes in m'n kous," en ze stuift schaterend weg, om met een ♦... zeef terug te komen. „Allemaal gaatjes!" zegt ze en zet met trots de zeef voor mevrouw Bertels neer, die de wanhoop nabij is. Ze weet niet, of ze boos moet worden of het maar van de grappige kant moet bekijken. Haar medelijden met de arme stakker krijgt echter de overhand. „Ja, 't zijn allemaal wel gaatjes, maar ik moet toch wat anders hebben. Hier, ik zal het op 'n briefje schrijven. Dat geef je dan maar aan de juffrouw; die weet dan wel, wat ik hebben moet!" Welgemoed stapt Betje voor de derde maal op de fiets en ditmaal brengt ze het gewenste voorwerp^ mee. ,/t Zijn zukke aorige mevrouwen in die winkel," vertelt ze. „Ze lachten zo vriendelijk teugen mien en ze vroegen of ik het buskruut gevonden ha, maor 'k ha niks niet zien liggen! Je mag het niet houwen, as je wat vindt," vervolgt ze. „Dat hèt de meester gezeid op de Zondagsschool, da's stelen!" „Maar dat zou je toch niet doen?" vraagt mevrouw. „As 'k centen vin, houw ik ze, maor as 'k buskruut vin, geef ik 't an de mevrouwen in de winkel!" „Maar centen mag je ook niet houden! Alles, alles wat je vindt, moet je teruggeven!" onderwijst mevrouw. Maar Betje komt daar heftig tegenop. „Da's geen waor!" zegt ze. ,,'k Had 'n groot stuk sukkela gevonden met 'n mooi papierke d'r um, en had gezien, dat de mevrouw het verloren had; toen hè 'k 't gauw teruggebrocht, want 't wier helegaar zacht in m'n hand en toen zeit ze: ,Hè jij dat gevonden ? Houd het dan maor en eet 't maor lekker op!' Echt waor!" „Maar je had het toch eerst teruggebracht, dat was flink van je!" prijst mevrouw. „Dat moet je altijd eerst doen!" tt „Mot ik nog meer boodschappen doen?" vraagt Betje opeens gedienstig, bang dat ze vertellen moet, wat ze méér gevonden heeft en niet teruggebracht; dan maar liever nog boodschappen doen, waar ze zo'n hekel aan heeft. Haar liefste werk is schrobben en boenen en dat doet ze goed ook; alleen is ze dan zelf in de regel zo nat als een dweil. Die middag jaagt haar boenlust de hele familie Bertels de schrik op het lijf. De familie zit in de huiskamer en Betje zal het zeil op de slaapkamers met 'n natte doek opnemen. Al 'n paar keer had mijnheer Bertels ontstemd van z'n lectuur opgekeken. „Wat maakt dat kind toch een lawaai!" merkt hij knorrig op. ,,'t Lijkt wel, of ze het huis afbreekt!" ,,'k Zal zo eens gaan kijken," zegt mevrouw. „Pang!" dreunt het boven hun hoofden en Johan Zegt lachend: ,,'k Geloof, dat Betje iets laat vallen!" ,,'t Is vreselijk!" mompelt mijnheer. Maar 't wordt stil en mevrouw begint aan een nieuwe kous. .... „Daor bij die moulen....!" klinkt het luid van boven. Johan gnuift, 't Is in de huize Bertels streng verboden dergelijke liedjes te zingen en dat is ook Betje reeds meerdere malen gezegd. „Daar zingt ze weer zo'n mop!" stuift mijnheer driftig op. „Ja, 'k zal er naar toe gaan!" zegt mevrouw haastig. „Nee, ik zal wel gaan!" nijdigt mijnheer. „Ze weet, dat ik die moppen hier niet horen wil!" „Och, laat mij nu maar gaan; jij maakt je altijd zo kwaad en ze doet heus haar best, om die dingen af te leren," sust mevrouw. „Ja, dat merk ik!" zegt mijnheer schamper. „Wat is dat?" vliegt mevrouw opeens verschrikt op. Er valt een druppel water juist op de kous, die ze aan 't stoppen is. Mevrouw kijkt ontsteld naar het plafond en ja, rond 'n vochtige plek allemaal dreigende druppels. In minder dan geen tijd is mevrouw boven. „Maar Betje, wat doe je nu?" Met haar dwaze lach ziet ze mevrouw aan. „Schoon, hè?" zegt ze en trots bekijkt ze haar werk. „Hoe komt er zoveel water? Ik had je toch gezegd het zeil met 'n natte doek op te doen!" „Geet zo veule beter!" glundert Betje. ,,'k Hè de hele emmer d'r maar over gegooid en toen geboend! Nou dweil ik het op en dan zul d'r 's wat zien!" „Maar meisje, 't stroomt door 't plafond!" „Wa's dat, 't plafond?" vraagt Betje onnozel, maar mevrouw heeft nu geen tijd om tekst en uitleg te geven. „Gauw, haal een dweil, dan zal ik je helpen!" zegt Ze gejaagd. Betje blijft echter onverstoorbaar. „Hoeft niet, mevrouw," zegt ze goedig, ,,'k Kan 't best allenig!" „Schoon hè?" zegt Betje. „Kom, schiet op!" gebiedt mevrouw, en ze begint vast de grootste plassen op te nemen. Betje komt terug met een tweede dweil en blijft verdwaasd staan kijken. „Daor hè 'k nog niet eens geboend!" zegt ze. „Dweil nu maar gauw dat water op; anders verdrinken we beneden allemaal!" bromt mevrouw. Of het tot Betje doordringt? Ze helpt ijverig mee, om het water op te dweilen. Mijnheer en Johan zijn ook naar boven gekomen, om te zien, wat er aan de hand is. „Wilde Betje een aquarium van uw slaapkamer maken?" vraagt Johan lachend. Betje lacht hem eens goedig toe en wringt haar dweil naast de emmer uit. „Kijk toch uit, wat je doet!" voegt mijnheer haar allesbehalve vriendelijk toe, als hij het ziet. „Is tie weer kwaad?" vraagt ze met een lachend gezicht aan Johan, die niet weet, waar hij zich bergen Zal. Want als vader hem ziet lachen, zit er wat voor hem op en toch, inwendig verbijt hij zich van de pret. 't Is hem elke dag een bron van genot, dat Betje bij hen in huis gekomen is. Hij kan best met haar opschieten. Ze is ook op de Zondagsschool en nu moet Ze alle Bijbelboeken van het Oude Testament leren. Voor de familie Bertels was het een raadsel, hoe dat moest. Ze kon wel een beetje lezen, maar al die vreemde namen .... hoe zou dat gaan ? Gelukkig, Johan wist raad. Hij zou haar helpen. Ze moest hem maar zolang nazeggen, tot zij ze kende. En hij trok met z'n leerling naar de keuken. En .... 't lukte! Ze kon ze vlot opZeggen en was er overgelukkig mee, want nu kreeg ze 'n grote plaat. En ja hoor, Betje kwam met 'n grote plaat thuis, 's Avonds, toen ze allemaal aan tafel zaten te lezen, had ze de plaat in haar boek liggen en kon haar ogen er niet van afhouden. Mevrouw ziet het en prijst haar, dat ze zo flink ge- leerd heeft en mijnheer, ditmaal geheel vertederd, vraagt, of de meester het niet prachtig gevonden heeft. „Nou, hij lachte zo!" vertelde Betje. „En al de kinderen lachten ook, maar die kregen brommen. Ze mochten me niet uitlachen, zei de meester, maar dat kon me niks schelen. Ze lachen Vodden-Bet altijd uit, maar 'k vind het niks erg!" „Je bent nu toch geen Vodden-Bet meer!" zegt mevrouw. „Nee, 'k heb nou mooie kleren an en 'k bin schoon!" Zegt ze vol trots. „Weet je wat?" stelt mevrouw voor. „Je moest de Bijbelboeken voor ons ook eens opzeggen, dan krijg je van mij een tablet chocolade, 'k Vind het zo flink van je, dat je al die moeilijke namen zo goed geleerd hebt!" „Dan kriegt Johan de helft, want die het ze mien geleerd," zegt ze blij en meteen begint ze. Maar na de eerste drie zit Willy, die niet durft te lachen, met haar hele zakdoek in haar mond en Johan moet telkens iets zoeken onder de tafel. Mijnheer en mevrouw kijken telkens elkaar aan, mevrouw glimlacht, maar de trekken in mijnheers gelaat worden al strakker en strakker en als ze bij „Maleachi" komt, zegt mijnheer, die merkt, met een ongepaste grap van Johan te doen te hebben, omdat Betje overal de klemtoon verkeerd legt: „Dat is best; houd maar op!.... Flink hoor! Doe zo altijd maar je best; je hoeft de chocolade niet met Johan te delen, die koopt, uit z'n eigen spaarpot, morgen nog net zo'n stuk voor je, omdat hij het zo enig vindt, dat je het zó prachtig opzegt, juist zoals hij het je geleerd heeft." Met kennersoog beziet Johan het tablet en hij berekent, dat z'n „grapje" hem minstens een kwartje kost. Ofschoon hij zijn gezicht in een geweldig ernstige plooi trekt, bedenkt hij, dat hij voor minder pret wel eens meer heeft uitgegeven, 't Valt hem nog mee, dat het hierbij blijft, want grapjes, als 2e maar even met de Bijbel in verband staan, duldt zijn vader niet, zelfs niet als het gaat over een dominee of een ouderling of zo l Johan en Willy waren Zondag dan ook een en al verbazing geweest, dat Betje het er zo goedkoop afbracht, toen ze zo raar gedaan had. Ze zaten net als nu aan de tafel te lezen. Betje leest wel bijna nooit; die kijkt de plaatjes en daarmee is voor haar het boek uit, maar ze legt trouw haar boek open. Verleden Zondag nu zat ze te spelen met een leeg lucifersdoosje. Ze schoof het zachtjes heen en weer over haar boek en lachte telkens hardop, 't Was een leeg doosje, waar ze een propje papier in gelegd had. Mijnheer Bertels had al 'n paar maal naar haar gekeken, maar Betje bleef grinniken en schoof met het doosje opeens zó wild, dat het omviel. Ze schaterde het uit en riep: „noe verzuupt ie." „Maar Betje toch, wat zit je nu te doen?" had mevrouw gevraagd en al schaterend was het er uitgekomen: „Dat was Mozes in het biezen kistje!" en dadelijk had ze er ernstig op laten volgen: „en hij liegt 't ook!" Mijnheer was gaan vragen en toen bleek, dat op de Zondagsschool het verhaal van Mozes verteld was. Betje had het eerst erg mooi gevonden, dat kleine kind in een biezen kistje, maar toen was ze gaan denken: Mozes was die pottenkoopman, die iedere week bij haar vader kwam; dat was 'n lelijke man met een grote baard en die kon zo vreselijk vloeken; en vloeken, dat wist ze nu wel, dat mocht niet. Op de Zondagsschool had ze 't eens gedaan en toen had de meester dadelijk gezegd, dat dat daar niet te pas kwam. „Daarom", zei Betje heftig, „liegt-ie zelf, als ie zeit, dat Mo- Zes, die zo vluukt, in een biezen kistje gelegen had en dan mot-ie daar niet van vertellen." Toen was mijnheer Bertels aan het vertellen gegaan, dat het niet die Mozes was, die Betje kende, maar een, die veel, veel vroeger geleefd had. Betje had het toen wel beter begrepen. ,,'k Bunt ok zo'n domme!" had ze goedig tegen mijnheer gezegd en daarmee waren allen het eens geweest. Ze was nu al twee maanden bij de familie Bertels. De ergste dingen had ze wel afgeleerd, maar telkens hadden er nog van die voorvallen plaats, waaruit bleek, hoè dom ze wel was. Of eigenlijk: „dom" was ze niet; daar was ze in die tijd al te veel voor bijgekomen, 't Was altijd nog het gevolg van haar opgroeien in die wildemansomgeving. Overdag kon mevrouw haar geen ogenblik alleen laten werken. Bij het stofafnemen bekeek ze, als ze alleen was, ieder voorwerp met de grootste aandacht, zodat ze wel een hele dag voor een kamer nodig had. Op de piano stond een beeld van Wagner; daar durfde ze nooit aan te komen; daar was ze bang voor. Beelden waren Rooms, had ze eens tegen mevrouw gezegd en of mevrouw nu al gezegd had, dat het een mijnheer voorstelde, die muziek gemaakt had, Betje moest er niets van hebben. Toen had Johan gedacht haar te vangen en had de Wagnerkop zijn pet opgezet, stilletjes, zonder dat Betje het zag. Daarna had hij gevraagd, of Betje ook wist, waar zijn pet was. Bereidwillig was ze dadelijk gaan zoeken. „Hij moet hier in de kamer zijn," legde Johan uit, „want ik had hem op, toen ik piano ging spelen." Zelf zocht hij in een geheel andere hoek dan waar de piano stond. Plotseling was Betje met een ontsteld gezicht naar hem toegekomen en had hem fluisterend op de pet Hl gewezen, waarop ze vreselijk ontdaan naar de keuken was gelopen. En toen Johan, even later, met z'n pet op in de keuken kwam, durfde ze nauwelijks met hem te praten en wierp telkens schuwe blikken naar de pet. Eens moest ze de kamer van Willy een goede beurt geven. Dat deed ze alleen en toen Johan uit school kwam en z'n boeken van boven moest halen, hoorde hij haar zachtjes verboden wijsjes zingen. Hij wilde haar verschrikken en deed zachtjes de deur open. Maar wat hij zag, deed hem dubbel slaan van 't lachen: daar stond Betje voor de grote toiletspiegel. Ze had een japon van Willy aan, die bijna op de grond sleepte. Maar ze hield haar elegant in de hoogte en Johan Zag, dat ze ook de mooie schoenen van Willy aan had. Zacht zingend maakte ze korte danspasjes, 't effect bestuderend in de spiegel. De hele kamer rook naar odeur en alles lag overhoop. „Stel je voor, dat moeder boven komt!" schrok het ineens in Johan. Wat moest hij doen? Wacht, hij zou proberen haar van „straf" te redden. „Maar Betje, wat doe je nu?" vroeg hij met een werkelijk verschrikte stem, toen hij de chaos op de toilettafel zag. „Gauw die japon uit! Als moeder je Zo ziet, word je nog weggejaagd. Ik zal je helpen, de boel opruimen. Je hebt ook overal aangezeten!.... Zul je Willy horen, als ze het merkt!" 't Maakte indruk op Betje, dat Johan boos was. Johan, die ze nog nooit kwaad gezien had. 't Scheen dan wel heel erg geweest te zijn, wat ze gedaan had en werkelijk vlug en handig ging ze aan het opruimen. Johan gooide de ramen open, zodat de geurtjes wegtrokken. Ziezo, er kwam orde. „En nu maak je, dat je werk klaar komt!" bromde Johan, terwijl hij met boze blikken de kamer rondkeek. Zonder verder iets te zeggen was hij naar beneden gegaan om zijn lessen te leren. Maar onder 't maken van r*s\ zijn thema's zag hij nog telkens in gedachten de Voddenprinses in Willy's mooiste avondjapon dansen. Gelukkig was 't nooit uitgekomen; wel had Willy aan Johan gevraagd, of hij bij haar toilettafel geweest was. Johan had gul erkend, dat hij al die mooie flesjes eens bekeken had om te weten te komen, waarmee hij zijn zuster op St-Nicolaas verrassen kon. Hij vertelde ook, dat hij Betje had laten ruiken, maar dat die het niet lekker gevonden had, omdat zij alléén „Coty" gebruikte. De gehele familie had gelachen en mevrouw had gezegd, dat ze nu begreep, hoe het kwam, dat Betje zo lekker geroken had. 't Was wel niet helemaal eerlijk zo, maar die arme stakker had in haar leven al genoeg standjes gehad, oordeelde Johan en dat stelde zijn jongensgeweten gerust. Betje was hem dankbaar en ze poetste de volgende morgen z'n schoenen extra-mooi. Van de weeromstuit kregen ook de anderen een goede beurt, wat haar aan 't ontbijt een complimentje bezorgde van mijnheer, die overigens niet zo scheutig was met z'n lofprijzingen. Betje voelde zich gelukkig die morgen en zong het hoogste lied uit. 's Middags moet Betje een brief wegbrengen naar mijnheer Van Waerden. Ze moet op antwoord wachten. Lucie doet haar open en brengt de brief naar haar vader. „Wie brengt hem?" vraagt deze. „De Vodden-prinses!" „O, laat haar dan even in de huiskamer. Houd haar maar zo lang gezelschap, want ik moet eerst nog enkele dingen opzoeken." „Uitstekend, paps!" zegt Lucie, maar ze vindt het allesbehalve leuk en neemt zich stellig voor, niet te veel te zeggen. Stel je voor, een intiem gesprek met dat Vodden-kind. Ze laat Betje in de kamer, geeft haar een stoel en vindt dan, dat ze zich. nu voldoende van haar taak gekweten heeft. Ze laat zich in een fauteuil neerploffen en kijkt verveeld naar buiten, 't Blijft even stil, tot Betje de stilte verbreekt met de vraag „of de mevrouw nog schik het van de pries". ,,'k Ben geen mevrouw!" zegt Lucie minachtend! Maar dat gaat boven Betjes verstand. Zij noemt alles mevrouw, wat mooie kleren aan heeft. Weer is het stil, maar dan is het Lucie, die een vraag stelt: „Je vader zit in de gevangenis, hè?" „Jao! 'k Bid elke aovend, of ie d'r weer uut mag komen en ok bid ik dat-ie dan niet meer zuupen zal." „Zo, ben je vroom geworden?" „Dat wit 'k neet, wa da is, maor dat bidden het mien mevrouw me geleerd. Dat motten we allemaol doen, het mevrouw gezeid; anders is God boos op ons, maar .... de mevrouw bidt toch zeker ók ?" Kom nu, Lucie, geef nu antwoord. Zit nu niet te denken, hoe je dit gesprek kunt afleiden. „Ik mot altied zo veule bidden, want ik wil altied van die lilleke dingen doen, die neet maggen .... en dan doe ik ze ook neet!" vervolgt Betje. „En als je vader nu niet uit de gevangenis komt!" veronderstelt Lucie. „Dat kan ök best," zegt Betje, „want vaoder hep zoveule kwaad gedaon, maor as-ie terugkumt, zal ik vragen, of hij ök bidden wil, dan duut-ie ök gin kwaod meer ...." O, wat voelt Lucie zich onbehaaglijk! Nu heeft ze met haar lelijke vraag dat kind eigenlijk een schop willen geven en weer krijgt ze van dat idiote wurm een lesje in „de liefde, die de meeste is". 't Is, of ze weer hoort 't: „Hedde pien?" van toen op de ijsbaan. Gelukkig, daar hoort ze vader van de trap komen» „Zo, ben jij nu Betje ?" vraagt hij hartelijk. „Meid, ik »7r\ii io niot moor iron-no-n I Tn.n tiph \o ooVoWia Vitten „Je vader is in de gevangenis, hè?" praten met Lucie? Jullie kennen elkaar toch van de Ijsbaan? Vertel eens op, waar hebben jullie het over gehad? Jullie kijken zo ernstig!" Lucie doet, of ze in 'n tijdschrift leest, maar Betje vertelt. „Ja, de mevrouw vroeg of mien vaoder in de gevangenis zat/' „O .... zo ... ♦ !" zegt mijnheer en hij werpt een verpletterende blik op z'n dochter. „En wat heb je toen gezegd?" vraagt mijnheer. „Dat ik ielke aovend veur 'm bid," antwoordt het meisje. „Dat is mooi van je, lieve kind, wacht.... Lucie, kijk eens, of er nog wat lekkers is, en dan wil jij deze brief wel weer aan mijnheer Bertels geven, hè!" zegt mijnheer vriendelijk tegen Betje. Lucie presenteert Droste-flikken en Betje neemt er voorzichtig een uit. „Laat mij er eens een pakken!" zegt mijnheer en hij grijpt een hand flikken en geeft ze aan Betje. „Zo, dat is voor je boodschap en doe de groeten aan je mevrouw. Lucie, laat haar even uit!" De beide meisjes verlaten de kamer, terwijl mijnheer driftig blijft heen en weer lopen. Hij hoort de buitendeur dicht slaan, maar Lucie komt niet opdagen. „Lucie?" roept hij en z'n stem trilt van ingehouden toorn. Schoorvoetend, schuldbewust komt Lucie binnen. „Wat was dat voor een vraag aan dat arme kind? Schaam jij je niet?! Ik schaam me voor m'n dochter!" „Och, ze voelt het immers toch niet!" wil Lucie zich verontschuldigen. „Wat voelt ze niet? Heeft ze niet gevoeld, dat jij, harteloos kind, dat onschuldige meisje wou trappen? Heeft ze niet gevoeld jouw ontzettende wreedheid? Gelukkig, dat ze het niet gevoeld heeft, maar dat was jouw opzet niet. Jouw bedoeling was, om te kwetsen, een onschuldige te kwetsen en .... en wat mooi komt de houding van dat onnozele kind daar tegenover .... dat kind, dat voor dien vader bidt.... Ga naar je kamer en doe wat die onnozele je leerde .... ga en bid ....!" „Vader?" „Nee, geen woord meer.... ga!" Weer 'n nederlaag tegenover die meid! Was dat nu Zo erg, die vraag? Rietie moet nog eens zeggen, dat vader overal om lacht! Op haar kamer gekomen, valt ze neer op een stoel voor het raam. Weer een nederlaag! Weer tegenover Vodden-Bet! O, ze haat dat kind ... en vader? .... Wat was hij kwaad .... Natuurlijk kiest hij partij voor die Voddenprinses, en waarom? .... omdat ze bidt....!" Lucie schrikt van die gedachte, die haar zo plotseling invalt en waarvan ze de waarheid op 't zelfde ogenblik zo overduidelijk voelt.... Omdat ze bidt. ♦ . Tegen haar zei vader het ook.... Ga en bid . . ..! Bidden? .... Nu? .... Wat zou ze moeten bidden? O, ze voelt duidelijk, al dat lelijke in haar karakter, maar ze kan niet anders .... en ze wil niet anders .... Nee, bidden kan ze niet! Nu niet! Beneden staat haar vader nog in dezelfde houding, als toen Lucie de kamer verliet. Hoe smart het hem, die vraag, die wrede vraag en dan zoveel van die kleine voorvallen .... die woorden bij het ij sf eest. „Dan zal ze verliezen, ook al moest ik me dood rijden , die woorden, wat hebben ze lang nageklonken in zijn oren en die houding, wat heeft ze gesmart. Zelfs s nachts, als hij plotseling wakker werd, dan zag hij zijn meisje weer staan, de handen gebald tot vuisten! Arm kind .... Mijnheer Van Waerden legt zijn hand tegen zijn kloppend voorhoofd, dan zakt die hand en bedekt zijn ogen en een innig gebed stijgt omhoog tot Hem, die alleen machtig is, dat trotse hart te breken. Betje Brands is naar huis gefietst. Ze voelt zich zo luchtie. zo blij! Wat zijn alle mensen toch goed voor haar.... Die deftige mijnheer Van Waerden gaf haar maar zo een hele hand vol van die lekkere flikken en hij praatte zo met haar, niks grootsig. En dat ze „ielke aovend veur d'r vaoder bidt", vond ie zo mooi! Dat zal ze doen, veel bidden, maar ook voor d'r eigen, dat ze de mensen nooit meer verdriet zal doen en wat de meester op de Zondagsschool altijd zegt: dat we den Heere Jezus moeten liefhebben, dat zal ze ook. Ze begrijpt het wel niet goed, want ze weet niet wie dat is, maar ze zal het doen, omdat de meester het zegt en mevrouw Bertels ook.... Opgewekt komt ze thuis en geeft de brief af. Dan gaat ze aan mevrouw vragen, wat ze doen moet. „Zo Betje, ben je daar terug? Wat je doen moet? Ja, luister nu eens goed .... Ik ga een visite maken en dan moet jij de keuken een goede beurt geven.... Kijk hier, de kastjes met spons en zeem afnemen.... je weet wel, zoals altijd — goed in de hoekjes .. .. het aanrecht met borstel en zeep goed afboenen en dan de grond flink boenen.... Voor het houtwerk doe je 'n klein scheutje ammonia door 't water .... We hebben het zo dikwijls gedaan, hè, dat je nu alles wel weet." Betje knikt heftig met haar hoofd, dat ze alles begrepen heeft en haar hele gezicht straalt. Nee maar, dat zal ze nu eens opknappen, neemt ze zich voor — Als mevrouw straks thuiskomt, zal ze eens wat zien! Bedrijvig begint ze alles klaar te zetten, wat ze nodig heeft. Wacht, ze zal warm water nemen, dat gaat nog beter. Ah, daar heeft ze het flesje met dat moeilijke woord. Nou zeep .... wat ruikt dat lekker.... Wat zit er in die zak? .... O, soda! Da's ook best! Daor krieg je alles zo schoon mee! En Betje maakt een emmer sop klaar met ammonia, zeep en soda. Behaaglijk roert ze in die schuimende massa. Wat zal 't schoon worden! Ze boent, dat het zweet met straaltjes langs haar 5 Twee meisjes, even oud, maar .... gezicht loopt. Moe? Ze voelt geen moeheid! Ze is sterk! Sterk als een paard! En ze boent en lapt en zeemt en onderwijl galmt ze het hoogste lied uit. Opschieten, denkt ze. 't Moet klaar zijn als mevrouw thuiskomt! En ze is klaar, bijna klaar, als ze de sleutel in 't slot van de voordeur hoort. Alleen moet ze de grond nog aandweilen. „Zo, schiet je op?" wil mevrouw zeggen, maar de woorden besterven haar op de lippen. „Maar meisje, wat heb je nu gedaan?" vraagt mevrouw ontzet. Stralend van voldoening staat Betje midden in een plas. De haren verward om het hoofd, de natte dweil houdt ze tegen zich aan, zodat de straaltjes water bij haar goed neerdruipen. „Alles geboend!" zegt ze vol trots. „Maar kind, waar heb je het mee gedaan ?" vraagt mevrouw wanhopig. „Alle verf heb je er af geboend! Maar het dringt niet tot Betje door. „Za 'k eens zeggen!" komt ze vertrouwelijk, „ik heb eerst een sop gemaakt van zeep en dat andere gerei en toen hè 'k d'r een paar grote handen soda deur gedaan!" Dat laatste zegt ze op fluisterende toon, als wil ze mevrouw een groot geheim openbaren. Mevrouw kan wel huilen en toch .... doet ze het niet. Het in-gelukkige, stralende gezicht van het meisje vertedert mevrouw. „Je hebt je best gedaan, hoor!" prijst ze. „Maar kijk nu eens hier .... Zie je wel ? Alle verf is er af .... en daar ook. Weet je nu, hoe dat komt? Omdat je het tè goed hebt willen doen; alles wat geverfd is, moet je alleen maar met schoon water afnemen, met spons en zeem. Wel mag je er een scheutje ammonia in doen, maar alleen, als ik het zeg." „Ja, nu ziet Betje het ook wel wat een verwoesting ze heeft aangericht. Alle verf is er af, de verf, waar mevrouw zo groots op was. Haar gezicht betrekt en haar lip begint te trillen; er komen grote tranen in haar trouwe ogen .... ,/k Zal nooit 't meer doen!" zegt ze en ze ziet mevrouw zó smekend aan, dat het laatste restje boosheid door die blik versmelt als sneeuw voor de zon. „Maak 't nu maar gauw af!" zegt mevrouw vriendelijk , „en denk er om, nooit soda in het water, als je verfwerk moet doen." Ze is al weer aan 't dweilen, maar nu zingt ze niet. Ze voelt zich zo verdrietig. Nou had ze de mensen nooit meer verdriet willen doen en nu is het weer helemaal verkeerd gelopen. Ze ziet het nu ook best van die verf. Wat is ze toch slecht! En dat komt, omdat ze zo dom is. Als ze maar zo geleerd was als die mevrouw Van Waerden, waar ze straks nog mee gepraat had, dan Zou ze zulke slechte dingen nooit doen. 't Schoot haar ineens weer te binnen, dat die dat rare woord gezegd had, wat ze niet begrepen had. Dat moest ze zeker worden. Hoe was het ook weer .... o ja, nu weet ze 't weer. „Ben je vroom geworden ?" had ze gevraagd. „Vroom" moest ze dus worden, maar, was ze daar niet te dom voor? Zó kon het toch niet blijven, want dat was erg slecht Alle verf er af ... en met de rug van haar hand veegt ze telkens de tranen weg. Wat moet ze toch doen? Daar hoort ze mevrouw. Gelukkig, 't is zo goed als klaar! Mevrouw kijkt het werk na en ziet ook het beschreide gezicht. „Wat scheelt er aan, Betje?" „De verf, mevrouw!" snikt ze. „Nu, dat komt wel weer in orde ...." En als Betje blijft doorsnikken, gaat mevrouw naar haar toe en zegt: „Toe, droog je tranen nu maar gauw!" „Maar ik weet niet wat ,vroom' is," snikt ze heftig. „Vroom? Vroom? Hoe kom je daarbij?" vraagt mevrouw verwonderd. „Ik moet vroom worden; dan doe ik nooit geen slechte dingen meer .... en ik weet niet wat vroom is." „Vroom, kindje, dat wil zeggen, dat je God bidt, om je een nieuw hartje te geven, om den Heere Jezus lief te hebben en alles te doen, wat God ons gebiedt!" Moedeloos kijkt Betje haar aan. Zie je wel, ze kan het niet begrijpen. Ze is er te dom voor.... HOOFDSTUK 5. OP SCHOOL Mijnheer Verschoor was onderwijzer aan de U.L.O. De jongens en meisjes noemden hem „Bileam". Waarom ? Och, misschien was er niet één onder hen, die thans zijn klas bevolkten, die het wist, 't Was altijd zo geweest en telkens had een nieuwe klas die oude naam weer overgenomen zonder zich ooit rekenschap te geven, of er misschien enig verband bestond tussen mijnheer Verschoor en die naam. 't Was dan ook al Zo lang geleden, dat de naam Verschoor omgedoopt was in Bileam. Dan moest je wel tien, misschien wel vijftien jaar teruggaan. Mijnheer Verschoor was toen ook al aan de U.L.O. en had, evenals nu, veel last met de jongelui. Er viel in z'n klas nogal eens een scène voor en bij een van die gelegenheden had de omdooping plaats gehad. De klas was rumoerig en het regende bedreigingen, tot, plotseling, in gloeiende verontwaardiging mijnheer Verschoor z'n leerlingen voor Moabieten schold. Een der jongens was hierop ingegaan en, meer gevat dan eerbiedig, had hij opgemerkt, dat Balak Bileam geroepen had om te schelden, waarop mijnheer, door z'n drift niet goed meer beseffende, wat hij zei, geroepen had: „Ik ben Bileam en ik zal jullie schelden, zoveel ik wil." Een dankbaar applaus was z'n deel geweest en de omdoping was een feit geworden. En nu staat diezelfde mijnheer Verschoor op een schitterende voorjaarsdag voor de klas en tracht de derde U.L.O. een meetkunde-vraagstuk uit te leggen. 't Is rumoerig, woelig, druk, maar strafwaardige feiten hebben niet plaats. Mijnheer Verschoor zet zijn stem uit, maakt de zonderlingste danspassen voor 't bord, zwaait met passer en lineaal, zodat de kinderen op de voorste rijen soms verschrikt opzij wijken en tegelijk kijkt hij met argusogen om te ontdekken, wie er piept met zijn bank, wie er trommelt met z'n vingers, wie er zachtjes 'n schlager zit te neuriën, zonder zijn lippen te bewegen. Want hij voelt: de golven zijner welsprekendheid slaan over de klas heen. Ze laten hem praten over hoeken en zijden en congruentie, maar 't raakt hun koude kleren niet. „Gegeven: een hoek en in die hoek een willekeurig punt," davert het door de klas en mijnheer tekent haastig een hoek en juist als hij zich schichtig omdraait, om het dreigende achter z'n rug, vliegt 't willekeurige punt in de vorm van 'n bekauwd propje papier precies midden in de hoek. 't Kon niet mooier! Een schaterend gelach van hen, die 't gezien hebben, beloont den gooier voor zijn mooie worp en de anderen, die door 't gelach opschrikken, snappen onmiddellijk de situatie en vallen de eerste lachers bij; maar mijnheer heeft gezien, dat de prop van de achterste bank gekomen is en hij rent op den jongen toe, om een onderzoek in te stellen, of hij nog meer van dat moois in z'n kastje heeft. Hij doet het zo nauwkeurig, dat de anderen tijd in overvloed hebben, om eveneens willekeurige punten naar het bord te gooien. Al dreigende met onnoemelijke hoeveelheden strafwerk, loopt de geplaagde achteruit de klas door en hij dreigt nog, als hij al weer op z'n plaats bij het bord staat. 't Is nu stil, buitengewoon stil, en keurig zitten allen te wachten op wat komen gaat. Mijnheer Verschoor acht zich overwinnaar, nu ze daar als lammetjes zitten. Met een zegevierende blik ziet hij nog eens rond en pakt dan zijn lineaal en passer, om de les voort te Zetten. „Gegeven: een hoek en in die hoek ...." Zijn stem is nu rustig .... hij draait zich om naar 't bord voor de willekeurige punt, maar de willekeurige punt besterft op zijn lippen. Met wijdgeopende ogen staart hij naar dat bord, bedekt met willekeurige punten. Hij klemt passer en lineaal in zijn handen en onbeheerst, bijna gillend, klinkt zijn stem: „Steek je vinger op, die dat gedaan heeft!" Lucie van Waerden, die op de eerste bank zit en verveeld naar buiten heeft zitten kijken, waar alles lente is, draait zich om en steekt haar vinger op. „Jij Lucie!" snauwt mijnheer haar toe. Maar Lucie, die doet of ze helemaal niet beseft wat er aan de hand is, vraagt kalm: „Mijnheer, als die rode meidoorn bloeit, mag ik dan een boeket hier in school Zetten ?" 't Wordt doodstil in de klas! Angstig stil. Dat is weer een streek van Lucie. Mijnheer ziet haar aan, passer en liniaal beven in z'n handen. Hij kan geen woorden vinden, tot hij eindelijk haar toesist: „Ezel, houd je mond!", waarop Lucie heel rustig opmerkt: „Ezels praten niet, mijnheer!" Maar dan klinkt een stem achter uit de klas: „Wij wel! Wij zijn immers ezels van Bileam!" Gelach en geroep van alle kanten. Opeens gaat echter de deur open en het hoofd van de school verschijnt als de wrekende gerechtigheid in hun midden. Het lawaai verstomt plotseling. „Wie waren het?" klinkt de rustige stem van het schoolhoofd en mijnheer Verschoor noemt op: „Lucie van Waerden, Henk Smit en Piet Verkerk!" „Naar mijn kamer!" gelast mijnheer Olen. Lucie beweert niets gedaan te hebben, maar mijnheer wenkt met z'n hand en het beschuldigde drietal verdwijnt in de gang, dadelijk gevolgd door mijnheer Olen. In het kamertje wordt hun een verhoor afgenomen. „Wat was dat, Henk?" „Ik gooide een prop papier tegen 't bord, mijnheer!" „En jij, Piet?" „Ik zei, dat we ezels van Bileam waren!" „Zo, enne .... wat deed jij, Lucie?" „Ik deed niets, mijnheer!" „Nee mijnheer, zij deed niets!" vallen de anderen bij. „Zwijg! Wacht, tot je wat gevraagd wordt!" zegt mijnheer nijdig en tot Lucie: „Waarom noemde mijnheer dan je naam?" „Dat weet ik niet!" zegt Lucie hooghartig. „Ik zat naar buiten te kijken en hoorde wel, dat het zo'n lawaai was, maar dat is het altijd als mijnheer Verschoor les geeft. Ik deed niet mee en keek naar de meidoorn, die bijna in bloei staat. Ik vroeg of ik een boeket mocht plukken, om in de school te zetten en toen begon mijnheer te schelden!" „Wat zei mijnheer dan?" „Ezel, houd je mond en ik zei, dat ezels niet praten kunnen. Toen riep Piet, dat wij ezels van Bileam waren!" „O, jullie noemen mijnheer Verschoor geloof ik ,Bileam'!" zegt mijnheer. „Nu, dan zijn het nogal geen erge dingen! Ja, gooien met een prop papier, dat mag natuurlijk niet in school, en dat Piet zich en zijn makkers voor ezels van Bileam houdt, getuigt misschien van zelfkennis. Dat antwoord van Lucie was wel goed, je hebt gelijk: ezels praten niet. Weet je, wat we zullen doen? Bepaal zelf je straf maar." ,,'k Zou niet weten, waarom ik straf zou krijgen!" Zegt Lucie en Henk schat z'n worp op tien strafsommen. Piet zegt niets en staat zenuwachtig aan z'n zakdoek te plukken. «Kom, ezel van Bileam!?" dringt mijnheer. „Heb je berouw, dat je jezelf en je makkers uitschold?" Piet slikt eens en zegt dan flink: „Mijnheer, we zijn veel te ver gegaan; we hebben mijnheer Verschoor gesard. Ik heb er spijt van!" „Ga dan terug in je klas en betuig je spijt en vraag of je weer in de klas mag komen!" zegt mijnheer streng. „Ik ga mee!" Gevolgd door mijnheer Olen komt Piet de klas weer binnen. „Mijnheer Verschoor, Piet wilde u wat vragen en had graag, dat allen het hoorden!" zegt mijnheer Olen. Piet wacht even en zegt dan met duidelijke stem: „We hebben u gemeen gesard, mijnheer, ik heb er spijt van en vraag, of u het me vergeven wilt en of ik weer in de klas mag komen!" . o is het goed, Piet!" zegt mijnheer Verschoor. „Ja, jullie hebben me vanmiddag veel verdriet gedaan, maar ik ben ook jong geweest; ga maar zitten!" „En krijgt hij geen straf?" vraagt mijnheer Olen. „Van mij niet!" zegt mijnheer Verschoor. „Een ridderlijke jongen kan bij mij een potje breken!" „De andere twee houd ik nog in m'n kamer!" zegt mijnheer Olen en gaat z'n onderzoek voortzetten. „Wel, Lucie? Nog steeds onschuldig?" „Ja zeker, mijnheer!" „Och, zo'n doodonschuldige vraag, ja, daar zat geen andere bedoeling achter!" spot mijnheer. ,,'k Zou niet weten, wat daar voor een bedoeling achter moest zitten!" zegt Lucie uit de hoogte. Maar nu verandert mijnheer van toon. „Doe maar niet zo onnozel. Weet je wat je bedoelde met je idiote vraag op dat moment? Je bedoelde met je Zotte vraag, mijnheer Verschoor tot het uiterste te brengen. Die vraag, die zo onschuldig lijkt, was een misdaad. Ook voor het gezegde van Piet ben je aansprakelijk. Ik zal er melding van maken aan je vader ... ga naar je klas." Koud en ongevoelig gaat Lucie het kamertje uit. „Nu jij nog, Henk. Jij gaat mijnheer Verschoor vragen, hoeveel sommen je maken moet; zeg maar: minstens tien!" Hiermee is de geschiedenis voor de school afgelopen, maar 's avonds komt mijnheer Olen bij Lucie thuis. Lang spreken de beide heren en mevrouw Van Waerden samen, dan gaat mijnheer Olen weg en moet Lucie komen. Zij ziet haar moeder zitten met tranen in de ogen en haar vader .... hij spreekt zo zacht en er klinkt zo'n diepe ontroering in z'n stem. „Meisje, hoe kun je toch zo doen? .... Wat hebben de mensen je toch gedaan ? Eerst was het die ontzettende vraag aan dat onnozele meisje en nu weer zo'n schijnbaar onschuldige vraag, waarvan je heel goed wist, hoe diep je er mee griefde .... Kind .... wat is dat toch? Hoe kun je zo je knieën buigen? .... Willen we samen eens lezen?" En mijnheer leest uit Jacobus het derde hoofdstuk. Dan buigen zij hun hoofden en vouwen de handen en in een innig gebed stort mijnheer zijn hart uit, zo bang voor 't welzijn van zijn kind. Zwijgend staat Lucie na 't gebed op en zwijgend kust ze vluchtig haar ouders welterusten. Boven laat ze zich gekleed op haar bed vallen, maar ze stort geen tranen van berouw. Ze voelt zich gegriefd, dat ze bij alles doorzien wordt. Ze weet wel, hoe verkeerd ze doet, maar ze voelt geen lust zich te veranderen, 't Laat haar koud, wat de mensen van haar denken en ze denkt aan die preek, die ze hoorde over Ismaël: „Zijn hand tegen allen en de hand van allen tegen hem." Op school heeft zij het altijd gedaan, altijd is het Lucie. Soms zelfs, als ze er geheel niet bij is geweest. En bij vader hoeft ze haar beklag niet te komen doen .... Nu ook weer. Zij krijgt de schuld van het roepen van Piet.... Stel je voor, of zij aansprakelijk is voor wat een ander doet en die akelige jongen gaat dan nog de brave Hendrik uithangen ook. Eer dat zij zover komt.... Bah! Excuus gaan aanbieden! Trouwens, — al die lammetjes waren gelijk. Daar gaat me die Henk Smit zelf z'n straf bepalen .... die is goed! Stakkers allemaal! Nu, zij weet, wat ze doen zal. Ze laat 't hele zaakje links liggen en mocht mijnheer Verschoor het weer op z'n zenuwen krijgen, dan zal het toch wel wonder moeten lopen, als ze er haar bij betrekken kunnen. Gelukkig, mijnheer Verschoor kreeg het voorlopig niet op z'n zenuwen, gaf wel aantekeningen, veel aantekeningen, maar niemand protesteerde en drie aantekeningen was toch een kaart mee naar huis, die, door vader getekend, weer terug moest komen. Maar 't scheen of de klas plotseling onverschillig was geworden voor de gevreesde kaarten, want ook bij de andere leraren werden met gulle hand aantekeningen ingeschreven. Mijnheer Verschoor had het bewuste schrift open en bloot in 't speelkwartier op z'n tafeltje laten liggen en een enkele jongen had daar een dankbaar gebruik van gemaakt, zodat de hele klas in een ommezientje op de hoogte was van de stand van zaken. Minstens twaalf zouden er die Vrijdag een kaart meekrijgen, maar protesten bleven uit. 't Bleef rustig! Tot^ Vrijdagmiddag mijnheer Olen plotseling „de derde" binnenkomt en mijnheer Verschoor, die er juist les geeft, op fluisterende toon iets vraagt. Ze zien hem schrikken en ontkennend met het hoofd schudden. Met Zenuwachtige gejaagdheid doorzoekt hij zijn tas, maar weer maakt hij ontkennende gebaren tegen mijnheer Olen, die ook al op hete kolen schijnt te staan en die zonder verder vragen even snel verdwijnt als hij gekomen is. „Wat zou er gebeurd zijn?" fluisteren de leerlingen onder elkaar. Mijnheer Verschoor gebiedt stilte, maar z'n woorden maken niet de minste indruk. Er moet wat gebeurd zijn, dat staat vast. De klas lijkt wel 'n bijenkorf en de briefjes vliegen over en weer, tot weer de deur geopend wordt en mijnheer Olen nogmaals verschijnt. „U permitteert even?" vraagt hij aan mijnheer Verschoor en tegelijk tikt hij reeds met z'n potlood op de lessenaar. In een ondeelbaar ogenblik zitten allen in de houding. De stilte hangt zwaar in de klas. Tergend langzaam ziet mijnheer Olen de jongens en de meisjes één voor één aan. Op een enkele blijft zijn oog wat langer rusten en tot die enkelen behoort ook Lucie, die echter haar ogen niet neerslaat, maar hooghartig en brutaal terugblikt. Er moet wat gebeurd zijn; iets ernstigs, dat staat bij allen vast; maar wat? In gedachten laten ze de gebeurtenissen van de laatste dagen de revue passeren. Maar nee, 't was juist zo goed geweest!.... Wat kan het toch zijn? Gelukkig, daar verbreekt mijnheer Olen de stilte. „Ik moet jullie wat vragen; iets zeer ernstigs en ik hoop, dat, mocht de schuldige in deze klas zitten — dat jullie even ridderlijk zult bekennen als deze week Piet Verkerk het deed. 't Kan ook nog zijn, dat van geen schuld sprake is, maar opgehelderd moét de Zaak worden ... " Even wacht mijnheer en blijft de jongens en meisjes strak aanzien. Bij de meesten leest hij grote verbazing op de gezichten; anderen zitten met hoog-rode kleuren af te wachten; weer anderen proberen onverschillig te doen. Ook zijn er, die hem brutaal aankijken en er niet aan dénken, hun ogen neer te slaan. „De kwestie is/' gaat nu mijnheer verder, „dat het schrift met de aantekeningen weg is!" Zo, dat is het dus! Bij velen een merkbare ontspanning. 't Aantekenschrift! Wat hebben ze daar mee te maken! „Is er iemand, die het gezien heeft?" 'n Jongen steekt z'n vinger op. „Ja, mijnheer, gisteren lag het hier op het tafeltje!" „En was jij de enige, die het zag?" „Nee, mijnheer, ik denk, dat ze het allemaal wel gezien hebben." „Steek op je vinger, wie het ook gezien heeft!" Meer dan twintig vingers gaan de hoogte in. „Wanneer was dat, Henk?" „Vlak voor het speelkwartier, mijnheer!" „En beken nu eens eerlijk: heeft er ook iemand in gekeken? Zeg het maar, daar zul je geen straf voor krijgen; dat vind ik begrijpelijke nieuwsgierigheid!" 'n Paar vingers gaan de hoogte in. Ook die van Lucie. „Was mijnheer Verschoor toen nog in de klas?" Eén knikt van ja, een haalt de schouders op. Gerrit Spaan, Bertus Brouwer en Lucie knikken van nee. „Zo, dus jullie waren met z'n drietjes overgebleven? Dan wil ik die drie eens vragen, of ze weten, waar het schrift is." Gerrit en Bertus betuigen om strijd, dat ze het alleen maar ingekeken hebben en er verder niets van weten. Lucie zwijgt in alle talen. „En jij, Lucie ?" vraagt mijnheer. ,,'k Weet er niets van," antwoordt ze onverschillig. „Heb je het laten liggen, waar 't lag?" vraagt mijn- heer driftig, 't Maakt hem woedend, zoals hij dat meisje daar ziet zitten in een houding, of de hele zaak haar niets aangaat en ze zich geweldig verveelt bij dat nietige gedoe. En het antwoord, dat zij nu geeft, doet zijn toorn dan wel zeer naar billijkheid ontsteken. ,,'k Ben geen dief!" klinkt het luid, op verachtelijke toon. Driftig wendt mijnheer zich af. O, als hij naar zijn gemoed te werk ging, zou hij dit trotse nest haar hals doen buigen op een manier, die op school verboden is. „Tassen op tafel!" gelast hij. Eén voor één inspecteert hij de inhoud van de tassen en de kastjes van de leerlingen, die zelf allen zenuwachtig meehelpen met het uitpakken. En er komt wat uit, uit die tassen: verboden lectuur, caricatuur-tekeningen, zakjes lekkers .... maar mijnheer schenkt er geen aandacht aan. 't Is hem om het schrift te doen. Lucie is een der laatsten bij wie een onderzoek ingesteld wordt. Ze zit dood-kalm naar buiten te staren, heeft niet eens de moeite genomen om haar tas op tafel te leggen. „Je tas!" snauwt mijnheer en met 'n edele zwaai haalt Lucie haar tas naast haar bank vandaan en legt ze, nog gesloten, voor mijnheer neer. „Maak open!" gelast hij kort. Langzaam opent ze de tas en laat mijnheer de inhoud zien, zonder er zelf met een blik naar te kijken. 'n Vluchtige blik en mijnheer haalt triomfantelijk het bewuste schrift er uit. „Dus jij!" zegt hij tegen Lucie. Zo wit als een doek staat ze op en gaat naast haar bank staan. „Ik?" zegt ze met gesmoorde stem. „Dat is gemeen!" „Wat is gemeen? Dat je dit schrift genomen hebt en ons alles hebt laten afzoeken? Ja, dat is gemeen!" zegt mijnheer. Met van haat fonkelende ogen kijkt Lucie hem aan. „Ik heb het er niet ingedaan, dat heeft een ander gedaan en dat is gemeen!" zegt ze met vaste stem. Lucie bijt op haar zakdoek. En mijnheer? Angstig zitten de kinderen te kijken naar die twee daar voor de klas. Enkele meisjes zijn verschrikt op- „Dat is gemeen!" opgestaan, alle kleur is ook uit hun gezichten verdwenen. Nog steeds rusten zijn ogen op dat bleke meisje voor hem. Dan, spontaan, steekt hij zijn hand uit en drukt stevig haar bevende hand. „Nee, jij hebt het niet gedaan! Ga maar gauw zitten!" Met vaderlijke tederheid slaat hij zijn arm om haar heen en drukt haar zacht neer op haar plaats. Maar dat is te veel voor Lucie en misschien voor 't eerst in haar leven barst ze in een weldadig snikken uit. Mijnheer Olen is ook onder de indruk en zijn stem klinkt eer vriendelijk dan streng. „Jongens en meisjes, het schrift is terecht. De mogelijkheid bestaat, dat een van jullie het in onbedachtzaamheid gedaan heeft. Ik kan me niet indenken, dat het boze opzet geweest is. Wij, die toch weten, dat er Eén is, Die ons altijd gadeslaat, Die zelfs onze diepste gedachten kent, voor Wien niets, letterlijk niets verborgen is, wij zouden zo iets niet kunnen doen, zonder ons bewust te zijn van het grote kwaad, dat we deden. We veronderstellen dus, dat het gebeurde in ontzettende oppervlakkigheid bedreven is en ik geef de dader een week tijd, om zich bij mij aan te melden. Ik vertrouw echter, dat hij vandaag nog komt en nu, mijnheer Verschoor, kunt u wel verder gaan met uw werk. Dag mijnheer, dag jongens en meisjes!" groet mijnheer Olen vriendelijk en hij klopt in 't voorbijgaan Lucie vertrouwelijk op de schouder. De les wordt voortgezet, maar erg rustig is het niet en meer dan eens moet mijnheer verbieden. Overal klinkt gefluister en briefjes worden van de ene bank naar de andere doorgegeven. De jongens doen hun speurderswerk en naar een bepaalde hoek worden veel boze blikken geworpen. Voor sommigen duurt de schooltijd onmogelijk lang. Eindelijk, daar gaat het verlossende belletje. Haastig wordt opgeruimd en mijnheer gaat danken. Hij bidt ernstig, ook om oplossing van het raadsel van die morgen. Na het gebed reppen allen zich om de school uit te komen en op 't plein verzamelt de hele „derde". Opgewonden klinken hun stemmen. Op enige afstand van de anderen staat een klein groepje jongens, waaronder ook Gerrit Spaan en Bertus Brouwer. Ze praten fluisterend, 't Is of ze iets afspreken. Ze knikken allen goedkeurend bij hetgeen Gerrit zegt en deze stevent nu rechtstreeks op de grote groep af. Hij plaatst zich vlak voor Klaas Vink, een grote jongen. Allen merken, dat Gerrit wat gaat zeggen. Hij doet het ook — zonder enige inleiding zegt hij: „Ben jij al bij mijnheer geweest ?" „Ik ? vraagt Klaas en doet, of hij erg verwonderd is over die vraag. . jij!" zegt Gerrit en geeft hem tegelijk een klap in z'n gezicht. ,,'k Zou niet weten, wat ik bij mijnheer doen moest," zegt hij kleintjes en de anderen vinden het vreemd, dat Klaas niet terugslaat, daar hij Gerrit wel maken en breken kan. „Weet jij niet, wat je bij mijnheer doen moet? Daar! Daar! Lafaard!" En Gerrit turft er op, dat het 'n aard heeft, zonder dat Klaas één slag teruggeeft. „Ziezo, nu heb je een inleiding. Je kunt nu beginnen met te vertellen, dat ik je geslagen heb en dan volgt de rest van zelfj alleen zul je nu dadelijk moeten gaan, want Bertus en Piet en Henk en al de anderen wachten er op. Je bent een held, hoor! Natuurlijk durfde jij je vinger niet op te steken om te vertellen, dat jij het schrift weggenomen had en kalmpjes wilde je Lucie er in laten vliegen. Die had heel wat meer courage dan jij, want die zal ook wel geweten hebben, dat jij het weggenomen had, maar die verraadde jou niet en schiet nou op, lafaard, of we zullen je er heen dra- 6 Twee meisjes, even oud, maar .... gen!" Van alle kanten worden de armen uitgestoken. Nog aarzelt Klaas, maar Gerrit heeft hem al vast en, al is het dan met loden schoenen, Klaas kiest eieren voor z'n geld en onderneemt de tocht naar Canossa. Voor alle zekerheid blijven alle jongens nog even staan. Eén waagt het, door het raam van het kamertje van mijnheer te kijken, en ja, daar ziet hij den schuldige met gebogen hoofd voor z'n rechter staan. Ze zijn gerustgesteld en ieder gaat huiswaarts, de meesten op een draf, om de verloren tijd in te halen. Als ze 's middags op school komen, loopt mijnheer op 't plein en 't lijkt de jongens toe, of de „derde" een extra vriendelijk knikje krijgt. In school echter blijft er een plaats leeg en hoewel niemand het eigenlijk rechtstreeks meegedeeld heeft, weet ieder het: Klaas Vink mag 'n week lang niet op school komen en iedere avond moet hij bij mijnheer Olen huiswerk komen brengen en nieuwe opgaven halen. De jongens weten al gauw, dat Klaas z'n vingers blauw moet pennen, om klaar te komen. Lucie had van het hele voorval thuis niets verteld; toch waren ze het te weten gekomen van mijnheer Olen, die het toch wel kranig gevonden had, dat Lucie Klaas niet aangeklaagd had, toen ze in de knel raakte en die het prettig vond, dit lichtpuntje in dat moeilijke karaktertje aan de ouders mee te delen. 's Avonds, toen het huiswerk af was, was mijnheer Van Waerden er met Lucie over begonnen. Zo'n vertrouwelijk praatje had hij zich gedacht, maar 't viel niet mee. „Jij wist, dat Klaas het gedaan had en toen had jij je toch ineens uit de moeilijkheden kunnen redden. Maar 'k vind het toch wel flink van je, dat je Klaas spaarde." „Ik Klaas sparen?" komt Lucie verwonderd. „Geen haar op m'n hoofd, die daaraan gedacht heeft. Stel je voor, zo'n enge knul!.... En ik heb me zelf toch gered, door te zeggen, dat ik het niet gedaan had!" „Nu ja, maar 't was toch gemakkelijker geweest, als je gezegd had, dat Klaas het gedaan had!" „Och, gemakkelijker.... Ik had het niet gedaan en voor de rest moesten mijnheer Olen en mijnheer Verschoor maar zorgen, die zijn er voor!" HOOFDSTUK 6. BETJES VERDERE ONTWIKKELING De schoolgebeurtenissen hebben voor Betje Brands ook nog onaangename gevolgen. Johan Bertels, die ook op de U.L.O. gaat, is met het verhaal thuisgekomen en vertelt in geuren en kleuren, wat er gebeurd is. Betje is ook in de kamer en is één en al oor. Ze moet de kopjes opruimen, 't Zijn er nog al heel wat, want er is visite geweest en ze plaatst ze langzaam een voor een op het theeblad. Maar hoe ze ook treuzelt, 't lijkt er op, dat ze toch het hele verhaal niet horen zal. Alle kopjes staan op 't blad. „Kom, Betje, schiet nu op!" waarschuwt mevrouw. Ze is dus wel genoodzaakt het blad met de kopjes naar de keuken te brengen, juist als Johan vertelt, dat het schrift uit Lucie's tas te voorschijn werd gehaald. Ze is daardoor zo een en al aandacht, dat ze helemaal niet denkt aan het blad met de kopjes en als Johan erg dramatisch Lucie nabootst en met verheffing van stem uitroept: „Dat is gemeen!" dan klinkt er plotseling Zo'n vreselijk gerinkel, dat de hele familie verschrikt opspringt. Betje heeft, meegesleept door het verhaal, het blad onderstboven gehouden en alle kopjes liggen in scherven op de grond. Algemene ontsteltenis! Sprakeloos staan allen rond de verwoesting. Betje is de eerste, die haar bezinning terugkrijgt en ze vraagt Johan: „Maar die mevrouw had het toch niet gedaan?" „Deze kopjes stuk gegooid ? Nee, dat heb jij gedaan!" schatert Johan. ,,'k Kos 't neet helpen! 'k Schrok zo!" veront- schuldigt Betje zich. ,,'k Zal gauw stoffer en blik halen." „M'n mooie kopjes!" jammert mevrouw. Daar is Betje al terug en voorzichtig, als is ze bang nog meer stukken te maken, veegt ze de scherven bij elkaar. ,,'t Is casuweel!.... allegaar kapot!" mompelt ze. Mijnheer Bertels komt zich ook met het geval bemoeien. Hij is boos! „Je wordt zo een dure kostganger!" bromt hij. „Eerst al de verf van de keuken, een ruit gebroken, 't plafond bedorven en nu 't hele theeservies en dan nog al die borden!" somt hij op. Schuldbewust slaat Betje haar ogen neer en kijkt naar de scherven op het blik. „Nu kom, zeg eens wat. Hoe moet dat nu?" roept mijnheer driftig. Opeens kijkt Betje hem glunder aan. ,,'k Zal ze in d'n emmer gooien en die mooie scherven, die zuuk ik d'r uut, daor kan 'k 'n mooi blompotje van maken!" zegt ze en ze knikt of haar hoofd er af moet. „Houd nu maar op met die onzin en zeg ons liever, wie dat betalen moet!" zegt mijnheer driftig. „Ik dink gij!" zegt Betje geheel ter goeder trouw, maar dat antwoord stilt mijnheers toorn niet. „Ik?" roept hij boos. ,,'t Zou wat moois zijn! Jij, door je lompheid de boel breken en ik ze betalen, 't Is misschien maar 't beste, dat je vanavond zonder eten naar bed gaat, dan zul je voortaan wel beter uitkijken!" t Blijkt, dat mijnheer daar 'n gevoelige snaar aanraakt, want haar eten slaat ze niet graag over. Hulpeloos kijkt ze mevrouw aan, als voelt ze, daar steun te Zullen vinden. ,, k Heb er zo'n spiet van!" zegt ze berouwvol. »Nu, gooi de scherven dan maar in de emmer: dan heb je nog juist tijd om voor het eten de messen te slijpen!" zegt mevrouw. Betje gaat weg en mijnheer en mevrouw gaan weer zitten. „Daar moeten we toch eens met mijnheer Van Waerden over spreken. Ik vind alles goed en wel, maar je kunt toch ook al te goed zijn. Dat kind jaagt ons gewoon op kosten!" zegt mijnheer. „Och, laten we het nog maar eens aanzien/' pleit mevrouw. „Ze is al heel wat in haar voordeel veranderd en 't kind heeft een lief, zacht karakter; nooit is haar iets te veel. Ze vliegt voor me. 't Kind is in die paar maanden al zo aanhankelijk geworden!" „Goed, maar wat is dat nu voor 'n manier van doen, om steeds naar de gesprekken te luisteren, als ze in de kamer is; dat verwacht je toch niet van een dienstmeisje en dan die onmogelijke domheden!...." „Maar man, dat kind is in de wildernis opgegroeid en dan ook: haar verstand is niet groot, ofschoon ik me sterk maak, dat ze de huishouding best leert. Let maar eens op, hoe ze haar best doet om schoon te zijn. Daar zag ik nog het meeste tegenop. Als je dat verhaal van mevrouw Van Waerden gehoord had, hoe die haar vond, toen ze dat ongeluk gehad heeft.... emmers vuil moeten er af gekomen zijn en nu, nu zal ze nooit vergeten haar handen te wassen als we gaan eten en het groente schoonmaken kan ik geheel aan haar overlaten en vind je ooit een zaadje in de spinazie? Nee, het kind gaat met sprongen vooruit en ik moet eerlijk zeggen, dat ik het me tot een eer zal rekenen, de Vodden-prinses in een keurig dienstmeisje te veranderen. Maar ja, geduld en nog eens geduld. Ik denk er zelfs over, haar wat onderwijs te geven: wat taal en rekenen en schrijven. Zo'n uurtje 's middags is wel te vinden en ze hoeft ook niet elke avond te zitten breien!" „Mens, wat haal je je in 't hoofd!" bromt mijnheer ontevreden. „Ik ben overtuigd, dat ik mijn werk en tijd niet aan een onwaardige besteed," merkt mevrouw rustig op. „Ze kan soms zo ontroerend naïef voor de dag komen. Die keukengeschiedenis heeft haar dagenlang dwars gezeten. Een dag of drie later, toen we alleen in de keuken waren, was ze zo stil, dat ik dadelijk merkte, dat er iets aan de hand was en ja, opeens kwam het er uit: ,Mag ik ook bidden, dat ik de verf d'r niet meer afboen?' vroeg ze." „Dat is alles goed en wel, maar ik twijfel er toch aan, of je wat bereiken zult. Ik geloof, dat ze achterlijk is en dat ze steeds weer terug zal vallen tot haar oude wildemansleventje! 't Beste zou zijn, dat je er eens mee naar het bureau van professor Waterink ging!" „Nu, zo'n bezoek is niet zo onbereikbaar. Ik heb er zelf ook al eens over gedacht. Mijnheer Van Waerden gaat zo dikwijls alleen met de wagen naar Amsterdam en als we het hem vragen, neemt hij ons graag eens mee," zegt mevrouw. „Maar," laat ze er op volgen, ,,'k heb zo'n idee, dat we het zo ook wel redden, 'k Zal er zo spoedig mogelijk werk van maken, dat ze aan het leren komt. 't Valt me al genoeg mee, dat ze een beetje lezen kan." „En ze leest nooit!" werpt mijnheer tegen. „Nee, ik denk dat dit komt, omdat ze er te veel moeite mee heeft en daardoor de zinnen niet begrijpt, maar de teksten voor de Zondagsschool en de versjes leest ze allemaal, 't Zal nog een model-kind worden!" zegt mevrouw lachend. „Als mijn geduld het uithoudt!" zegt mijnheer. „Werkelijk, ik dacht straks met die kopjesbrekerij: nu is 't uit!" „En nu denk je?" vraagt mevrouw lachend. „Nu denk ik: afwachten maar tot de volgende keer," zegt mijnheer en hij staat op, om naar z'n werkkamer te gaan. Daarvoor moet hij langs de keuken en hij ziet, hoe Betje met voorbeeldige ijver de messen aan 't bewerken is. 't Stemt hem wat zachter. Ze heeft toch ook veel goeds, al vindt hij, dat z'n vrouw wel heel erg overdrijft in haar lofuitingen. Als hij een kwartiertje later geroepen wordt voor het eten en hij ziet, hoe Betje in een keurig gesteven witte schort handig de tafel dekt en opdient, dan is hij weer geheel met z'n vreemde huisgenote verzoend. Mevrouw BeiteL zet haar plan, om Betje les te geven, door, en oo dit lukt wel, daar zij haar verwachtingen niet te hoog gesteld heeft. Wel zitten Betjes handen en lippen de eerste dagen onder de inkt, maar als Johan haar eens op een avond met grote stelligheid verzekert, dat inkt vergift is en dat ze dood gaat, als ze telkens haar pen aflikt, gaat ze de inktlap gebruiken. Ook 't vasthouden van de pen is lang niet volgens de regels der kunst en mevrouw slooft zich uit, door telkens en telkens weer te herhalen: „vinger recht, pen naar de schouder" en ook nu is het Johan, die het euvel verhelpt, en wel door te zeggen, dat niemand daar tegenwoordig nog op let. „Moet je bij ons op school komen," beweert hij. „We mogen zelfs met een vulpen schrijven!" Alsof hiermee alle oude voorschriften omtrent het vasthouden van de pen vervallen zijn. Betje schrijft dus „met de pen in ondergreep", zoals mijnheer, die aan gymnastiek gedaan heeft, het noemt en de resultaten zijn prachtig, 't Lijkt, of ze een mooie vaste hand zal schrijven! Rekenen gaat ook wel. Optellen doet ze goed, zelfs grote vermenigvuldigsommen maakt ze zonder fouten, maar van de eenvoudigste aftrekkingen brengt ze niets terecht. Dat kan mevrouw haar niet aan het verstand brengen en Johan evenmin. Johan probeert het met centen, die hij op tafel legt en dan gaat het goed, zolang het maar onder de tien blijft; van „lenen" heeft ze echter geen kaas gegeten» Hij legt zes centen neer en daarnaast drie dubbeltjes. Betje moet aftrekken: één dubbeltje en zeven centen. Eerst die zeven centen van de zes centen. Ze probeert het, maar ze komt te kort. Nu moet ze dus „lenen" bij de dubbeltjes. Johan doet het haar voor, neemt een dubbeltje en legt er tien centen voor in de plaats. Hij legt die tien centen bij de zes centen en laat ze Betje tellen, 't Zijn er nu zestien geworden, dat snapt ze. Daar kunnen nu die zeven centen wel af en ze houdt er nog negen over. Nu dat dubbeltje nog van die andere twee en er blijft over een dubbeltje en negen cent. „Dat is negentien cent," zegt Betje. Johan laat het haar opschrijven en Betje schrijft: 36—17 = 19. Nu moet ze het zelf doen. Weer liggen net als straks drie dubbeltjes en zes centen op tafel. Betje gaat aan t aftrekken, maar ze blijft als een standbeeld zitten. ,,'t Gaat niet, hè; zeven van de zes?" Betje knikt.,,Wat ga je nu doen ?" Betje zwijgt. „Nu? Nu ga je lenen!" zegt Johan. „Ja, lenen," echoot Betje. „Doe het dan! Je leent een dubbeltje." ,,'k Heb geen dubbeltje!" „Daar liggen ze toch !" .... „Die zijn neet van mien!" Mijnheer kijkt van z'n krant op en lacht eens tegen Johan, maar die laat zich niet uit het veld slaan; hij houdt vol — de hele avond, maar .... 't lukt niet. Betje kan er geen hoogte van krijgen en Johan, die het als een soort sport beschouwt, begint elke avond weer opnieuw. Alles vergeefse moeite. „Taal blijft ook slecht gaan. Ze kan een lesje zonder fouten overschrijven, maar invullen, ho maar. Met a of aa lukt het nog zo'n beetje, maar met andere letters brengt ze er niets van terecht. Lezen gaat veel beter. Al heel gauw is ze zo ver, dat Ze de Zondagsschoolboekjes kan lezen en die begrijpt Ze ook. Ze leeft er helemaal in mee, zó, dat ze soms begint te schateren, als er iets leuks in staat. Maar ook kan ze hartbrekend beginnen te huilen als het droevig is. Heeft ze een boek met zo'n droevig stukje, dan leest ze het wel tien maal over en even zo dikwijls barst Ze telkens weer in snikken uit. Zo heeft ze een boekje van Johan gekregen, waarin een verhaaltje staat: „De Eerste", 't Is van een jongetje, dat met z'n vader de nieuwe begraafplaats gaat bezoeken, die over enkele dagen in gebruik zal worden genomen. Het jongentje vraagt z'n vader, wie hier het eerste begraven zal worden en somt wat oude mensen op. Ook noemt hij een vrouw, die hij heeft horen zeggen: „Was ik maar dood." Die moet het dan maar zijn, vindt hij. Vader antwoordt, dat het zal zijn, dien God roept. Dan, stilletjes, achter vaders rug, doet hij een gebedje en vraagt den Heere, of het toch maar geen van thuis mag zijn en de meester ook niet. Ze komen thuis en Bas wordt de volgende dag ziek. 'n Keelziekte — erge benauwdheden — hij sterft en .... wordt begraven op de nieuwe begraafplaats; z'n zusje snikt hartstochtelijk: „Arme Bas, alleen op dat grote kale kerkhof!" En vader loopt in de tuin en mompelt: „Dien God roept ♦ ♦.. o, Bas, o, Bas!" Hoe dikwijls ze dat gelezen heeft.... en telkens huilde ze dat er geen troosten aan was. Toen heeft mevrouw het opgeborgen, omdat ze zich zo van streek maakte. Over 't geheel is mevrouw wel tevreden over de vorderingen, die Betje maakt. Van dat rekenen vindt ze niets erg, want als ze boodschappen moet doen, weet ze zich aardig te redden en komt ze steeds goed uit met haar geld. Dat is per slot van rekening toch maar hoofdzaak en dus zullen ze doorgaan; mevrouw noch Johan geven de moed op. Voorlopig krijgt ze echter een paar dagen vacantie. Willy komt thuis haar verjaardag vieren. Dat geeft een hele drukte. Haar kamer krijgt een extra beurt. Betje doet haar best! 't Zal alles blinken en glimmen, neemt ze zich voor, en ze stoft en ze wrijft, dat het een lust is. Japonnen passen doet ze niet meer en de odeurflesjes laat ze dicht; dat heeft ze nu wel afgeleerd. Mevrouw hoeft nu ook niet meer geregeld te komen kijken. Wel als ze iets nieuws begint. Dan moet mevrouw haar altijd nog eens uitdrukkelijk zeggen, dat Ze eerst dit en dan dat moet doen, want met de volgorde van de werkzaamheden ligt ze nog wel eens overhoop. Ze kan soms kalm beginnen met het zeil te wrijven, om later, met veel geplas van water, de ramen te zemen. Heeft ze echter de volgorde in haar hoofd, dan loopt alles op rolletjes. Nu gaat het al heel best. Willy's kamer komt klaar. Mevrouw komt inspecteren en is vol lof. ,,'t Is keurig!" vindt ze, „Willy zal het Zo ook wel naar d r zin vinden en denk er nu om," zegt mevrouw, „dat je geen mevrouw, maar juffrouw tegen Willy moet Zeggen. Dames, die niet getrouwd zijn, heten juffrouw," legt mevrouw haar voor de zoveelste maal uit en Betje belooft, er om te zullen denken. t , Jammer, dat we geen bloemen in de tuin hebben, 't Zou zo feestelijk staan een boeket ter verwelkoming! Hier op dit tafeltje zouden ze zo leuk staan!" zegt mevrouw, als ze met voldoening nog eens rondziet in de gezellige kamer. Betje vindt het ook en er schiet haar een leuk plannetje in de gedachten! Ja, dat zal ze doen! Zij zal de mevrouw, och nee, de juffrouw eens verrassen met mooie bloemen. Maar 't moet een verrassing zijn. Niemand mag er iets van weten. Ze is er zo mee vervuld, dat mevrouw haar het verdere van de dag telkens moet wijzen op domme dingen, die ze doet. Zo zet ze de melk op en gaat de tuin harken; als mevrouw dan in de keuken komt, slaat 'n dikke walm haar tegen. „Helegaar niet an gedocht!" Maar 't moet een verrassing zijn. Als mevrouw de aardappels wil opzetten, blijken ze niet geschild. „Kindje, kindje, waar zijn je gedachten toch?! Nu heb je vanmorgen zo keurig gewerkt en nu ...bedenkelijk schudt mevrouw het hoofd. Maar ze weet ook niet van dat mooie plannetje, van die verrassing voor me .... voor juffrouw Willy. De volgende morgen gaat mevrouw Willy van de bus halen. Dat is een feest! Willy thuis! Betje is er geheel vol van, maar ook mijnheer wacht met ongeduld en als hij ze ziet aankomen, komt hij de trap afgestormd, om zelf open te doen. Nu had Betje nog wel een schone schort voorgedaan, die ze anders alleen s middags maar aan mag, om zelf de juffrouw te verwelkomen en wel vijftig keer heeft ze gerepeteerd, wat ze zeggen zal, geen mevrouw, nee: juffrouw zal ze Zeggen. Ze zal zich nu niet vergissen en nu doet mijnheer open en zal ze de juffrouw niet eens zien. Wacht, ze gaat in de keukendeur staan; dan moet ze langs haar heen. Wat zal de juffrouw wel zeggen van de verrassing ? .... Daar komt ze. „Dag Betje, meid, wat zie je er goed uit!" zegt Willy. »Dag mevrouw!" stamelt ze verlegen, maar niemand slaat er acht op, dat ze het weer verkeerd zegt en de familie verdwijnt in de kamer. Betje zelf heeft haar vergissing ook niet bemerkt en ze denkt maar steeds aan de verrassing. Ze luistert aandachtig of ze nog niet naar boven gaan ...., daar zullen ze het zien. Eindelijk, ja, ze hoort ze binnen opstaan, de deur gaat open en ze gaan de trap op. „Je zult er versteld van staan, hoe keurig Betje je kamer gedaan heeft!" hoort ze mevrouw zeggen. Op de tenen sluipt Betje halverwege de trap op en ja .... daar hoort ze Willy's stem: „O, wat 'n prachtige seringen!.... Schitterend.... Waar hebt u die vandaan, moeder .... en wat een bos....!" „Kind, daar weet ik niets van .... Wacht, daar ligt een briefje....!" s „Van Betje!" leest mevrouw en ze laat het papiertje aan Willy zien. Betje heeft er met grote letters, in haar mooiste schrift, haar naam opgezet. „Echt lief!" meent Willy. „Waar zou ze die vandaan hebben ?" peinst mevrouw. „Van den bloemist kan niet, want ze heeft geen geld en ik weet niemand, die hier zulke prachtige seringen heeft." „Kom, ik ga haar gauw bedanken, want dat vind ik enig!" zegt Willy. Bet je heeft alles gehoord en gaat haastig naar de keuken, waar ze druk bezig is met poetsen, als Willy binnenkomt. „Wat is dat aardig!" zegt Willy hartelijk en ze geeft Betje een hand. „Ze zijn prachtig, hoor! Dat is zeker voor mijn verjaardag. Nu, dank je wel, hoor!" „Niks te danken, juffrouw!" antwoordt Betje en ze lacht met haar hele gezicht, ,,'k Heb ze gehaald bij den baron, 'k Wist, dat ze daar stongen! 'k Haol ze d'r ielk jaor!" „Zo, ben je zulke goede maatjes met den baron?" Betje knikt bevestigend en ze vertelt: „Daar achter is 'n gat in de heg en daor kruup ik door, dan bin je d'r zo bie. Eén keer hebben ze mien gesnapt; toen was ik d'r an. 'k Mos mee naar den baron. Da's 'n lilleke vent. Die gromde net zo en as 'k 't weer dee, zou die me in de gevangenis laten stoppen; vals, hè ? Maar noe wacht ik tot Gart Jan schoften geet, dan is er gien mins!" „Maar dat mag je toch niet doen .... dat is stelen!" vermaant Willy. „Stelen? Singeringen kan je toch niet stelen! Stelen dat is centen gappen!" zegt Betje beslist. Maar Willy legt haar uit: „Als je wat wegneemt, dat van een ander is, is het stelen, of dat nu bloemen zijn of vruchten, of geld, dat is allemaal stelen!" „Ook als je reuk uit 'n flesje neemt?" Willy begrijpt niet goed, waar Betje nu ineens heen wil en zegt op goed geluk af: „Ja, dat ook!" „Dan heb ik van de mevrouw ook gestolen!" zegt Betje ontsteld. „Van de mevrouw?" „Ja, van oe! 'k Heb reuk gestolen uit oe flesje!" „Nu, dat is zo erg niet!" stelt Willy haar gerust, als ze het plotseling zo ontdane gezicht van Betje ziet. „Zou de baron 't dan ook niet erg vinden van die singeringen ?" „Ik geloof het niet, als je maar belooft, dat je het nooit weer zult doen." „Dat beloof ik, me .... juffrouw!" „Nooit meer? Beloof je 't me echt? Krijg ik de hand er op ?" Met tranen in de ogen legt Betje haar hand in die van de juffrouw. Toch weer slechte dingen gedaan, omdat ik zo dom ben, klaagt het in haar. Willy, die de grote verslagenheid ziet, kan niet nalaten haar te troosten. „Toch vind ik het een aardige verrassing van je!" Betje lacht door haar tranen heen, maar het blijft nadreunen. Stelen...., dan is ze 'n dief en 'n dief is slecht.... erg slecht! Willy vertelt haar moeder de herkomst van de bloemen en de verslagenheid van Betje, toen het tot haar doordrong, dat ze gestolen had. Mevrouw schudt bedenkelijk met het hoofd, maar ze besluiten, om er verder maar niet over te praten. Ook niet tegenover mijnheer en Johan. Ze heeft het toch eigenlijk gedaan in haar onschuld. 't Worden gezellige dagen, nu Willy thuis is. . Van het eten wordt extra werk gemaakt, en dat is iets, waar Betje wel in 't bijzonder van geniet. Zo heeft mevrouw een pudding gemaakt, met geweckte kersen er om. Dat is iets voor Betje, die het een prachtige taart vindt. Mevrouw schept haar bord flink vol en bedenkt haar ruim met de kersen. Betje glundert en ze kan maar niet begrijpen, hoe de anderen maar zitten te praten en er nauwelijks op letten. Zij heeft geen tijd, om aan iets anders te denken en geniet volop. Met kleine hapjes begint ze aan de pudding en ze hoort niets van het verhaal van Willy, waar de anderen zo vol aandacht naar zitten te luisteren. Nu proeft ze ook eens van de kersen. Heerlijk! Maar waar moet ze de pitten laten? Ze kijkt eens rond. Johan heeft ze op de rand van z'n bord liggen; daar zal zij ze dan ook maar bijleggen, en zonder dat Johan er iets van merkt, legt ze al haar pitten op zijn bord. „Zo, heeft het je gesmaakt?" vraagt mevrouw, als ze ziet, dat het bord van Betje leeg is. Betje knikt glunder. „Heerlijk!" „Lust je nog wat?" „Asj eblieft, mevrouw!" „Maar kind, waar heb je de pitten? Je hebt ze toch niet doorgeslikt?" vraagt mevrouw verschrikt. „Nee mevrouw," stelt Betje haar gerust, ,,'k Heb Ze allemaal op hum z'n bord gelegd!" en ze wijst naar 't bord van Johan, waarop nog enkele kersen naast 'n massa pitten liggen. Johan kijkt haar verdwaasd aan. Stel je voor, hij heeft rustig zitten dooreten en mèt de kersen ook wel pitten opgeschept. Bah! Z'n vader lacht smakelijk. Willy trekt een vies gezicht en mevrouw beduidt Johan, dat hij de rest maar moet laten staan en Johan vindt het geval zó humoristisch, dat hij maar hartelijk met z'n vader meelacht. Betje begrijpt niet, waarom ze zo lachen. Ze krijgt haar tweede portie en geniet opnieuw. „Leg de pitten maar op de rand van je eigen bord," Zegt mevrouw. „Ja," schatert Johan, „anders denken ze straks nog, dat ik alleen de kersen heb opgegeten!" maar de griezels trekken hem langs de rug. t ?etJe,is f? kieskeurig niet. Ze vindt het zonde, dat Johan dat lekkers laat staan en voor ze gaat afwassen, eet ze z n bordje lekker leeg. Veel te jammer, om zoiets heerlijks weg te gooien. Met Willy s jaardag is het helemaal feest voor Betje. 1 aartjes, koekjes, bonbons. Het één al lekkerder dan het ander. Ze vindt het dan ook jammer, dat de juftrouw weer zo gauw weg moet. 't Is zo'n aardige juffrouw. Helemaal niet groots! Gelukkig, ze mag haar wegbrengen naar de bus, want mevrouw voelt zich niet prettig en mijnheer en Johan zijn er niet. Wat voelt ze Zich, dat ze het koffertje mag dragen en bij de bus krijgt ze een gulden, omdat ze de schoenen van de juffrouw zo mooi gepoetst heeft en haar kamer zo keurig opgeknapt. Een gulden! Daar mag ze nu mee doen wat ze wil! t Is n schat, hoor! Wat kan je daar allemaal wel voor krijgen. Snoep? Ja, maar dat doet ze niet. Ze zal sparen, tot ze heel veel geld heeft en als vader dan weer terugkomt, dan zal ze alles aan hem geven. Of ? Je kan er ook wat moois voor kopen. Zo'n mooie das, als de meisjes 's Zondags allemaal om hebben. Die Zou wei n gulden kosten. Ze zou het aan Johan vragen. Wat ze ook wel graag wil hebben, is 'n mooi kerkboek. Het meisje, dat naast haar in de kerk zat, had er een van blauw fluweel. Dat is toch zo prachtig .... Maar dat zal wel meer dan 'n gulden kosten, want 't was niet alleen van fluweel, maar de blaadjes waren langs de kant van goud. 't Is misschien het beste, dat ze het aan mevrouw vraagt; die zal het wel weten. Dadelijk als zij thuis komt, vertelt ze het blijde nieuws aan mevrouw. „Die mag je wel goed bewaren!" zegt mevrouw. Ut ze er wat voor kopen zal, vraagt ze; maar mevrouw vindt het beter, dat ze hem voorlopig bewaart en geeft aar een oude spaarpot van Willy, een houten kistje V Twee meisjes, even oud, maar .... met een sleuteltje» 't Geld kun je door een gleuf in het deksel er in laten glijden. Nu is Betje helemaal den koning te rijk en mevrouw neemt zich voor haar nu en dan ook eens wat te geven, om haar te leren sparen; de lessen moeten ook weer beginnen, ofschoon mevrouw er erg tegen opziet. Gelukkig — Johan brengt de oplossing en neemt haar taak geheel over. Iedere avond als hij zijn huiswerk af heeft, begint de comedie, zoals Johan het noemt, want als Betje zo zeldzaam dom uit de hoek komt, schatert hij het uit; en Betje lacht dan van de weeromstuit maar mee. „Ons spelen is leren en ons leren is spelen," verdedigt Johan zich, als zijn vader beweert, dat er zo niet veel van het leren terecht zal komen. Op een avond ging Johan dadelijk na het eten in een boek zitten lezen en 't scheen hem zó te boeien, dat hij z'n onderwijzen vergat. Tot Betje, na het vaatwassen met haar boeken kwam aandragen. „Ga vanavond maar zitten lezen! 'k Heb er nu niets geen zin in!" wees hij haar af en mevrouw vond het goed. De jongen mocht ook wel eens genieten van een mooi boek; daar kwam de laatste tijd zo weinig van. Betje moest haar breiwerk maar opzoeken. Betje vond het best. Maar toen schoot het mijnheer te binnen, dat Johan de hele avond nog niets gedaan had en hij vroeg: „Heb je geen huiswerk, Johan?" „Nee vader, 't Is morgen collecte voor 't Hooge Land en daar lopen bijna alle meisjes uit mijn klas voor. Daarom hebben we niets opgekregen." „Het Hooge Land?" vraagt mevrouw, ,,'t Hooge Land? Wat is dat toch voor een vereniging?" „O, dat is een vereniging, die zich het lot aantrekt van ontslagen gevangenen, van dronkaards en dergelijken. Ik geloof, dat ze inrichtingen hebben, waar ze trachten die mensen weer aan de gang te helpen. Zo'n soort reclasseringsvereniging !" meent mijnheer. i "j ^aar nu elk jaar een collecte voor ge¬ houden i informeert mevrouw. „Ja, natuurlijk is er voor zo iets veel geld nodig, 't Is een goed doel, dus morgen de portemonnaie maar wijd open! schertst mijnheer. Betje heeft met beide oren zitten luisteren en ze snapt er wel zoveel van, dat ze morgen centen op komen halen voor mensen, die in de gevangenis gezeten hebben. ineens weet ze nu, waar ze met haar gulden blijven moet. ' De volgende dag wordt er gebeld en ja, daar zijn Lucie en Lies, de door Johan aangekondigde collectanten* „Ga maar aan mevrouw vragen, of ze een speldje wil kopen voor 't Hooge Land!" zegt Lucie. Betje knikt en ze wipt eerst de keuken in, voor ze naar mevrouw gaat. Van mevrouw krijgt ze een kwartje en als Lucie haar de bus voorhoudt, gooit ze het door de gleuf. „Da s van mevrouw," zegt ze, „en van mien krieg hè ?"** want t is voor de gevangenismannen, sp^Lï^P'" 2egt Lies- »Nu * hi« « t •" t n*etj" segt Betje en fluistert dan tegen Lies: „Mien vaoder zit ook in de gevangenis; die juffrouw weet het! en ze wijst op Lucie. schouders ^ ***** *~'UC*e en ^aalt verachtelijk haar „Kom, laten we maar verder gaan," zegt ze. ies groet Betje, maar Lucie vindt dit waarschijnlijk te veel moeite. .„Is dat niet dat gekke kind van Brands," vraagt , „waar tegen jij moest rijden? Dat is waar, die man zit in de gevangenis, hè? Toch zielig voor zo'n kind. Je zou haar anders niet herkennen; wat een keurig dienstmeisje!" „Och, dat malle spook!" is al wat Lucie zegt. Ze zijn al weer bij een ander huis en Betje is al vergeten. Maar 's avonds, als Lucie in geuren en kleuren vertelt, dat zij en Lies het meeste van allen hebben opgehaald, dan vertelt ze ook van die gulden van Betje. „Och, die zal wel van mevrouw geweest zijn!" veronderstelt mijnheer Van Waerden. „Nee, want ze zei er nog extra bij: ,Die is van mien, mien vaoder zit ook in de gevangenis'.... dat malle kind!" vertelt Lucie. „Een gulden!" zegt mevrouw verbaasd. „Hoe komt dat kind er aan?" „Natuurlijk gestolen!" meent Lucie. „Ja, je moet nodig zulke lui in huis halen!" „Dat kan ik niet geloven!" zegt mevrouw beslist en mijnheer haalt de schouders op. ,,'k Zal eens informeren," zegt hij. Nog diezelfde avond loopt hij bij de familie Bertels aan. Ze zitten om de tafel en handig weet mijnheer het gesprek op de collecte te brengen. Hij vertelt, dat ze Zoveel heeft opgebracht. Betjes ogen glinsteren, als ze dat hoort. Mijnheer Van Waerden ziet haar aan. „Ja kleintje," zegt hij, „jij bent ook royaal voor de dag gekomen. Jij gaf 'n gulden, hè? Mijn dochtertje vertelde het. 'k Wist niet, dat jij zo rijk was!" zegt mijnheer Van Waerden lachend. ,,'k Had 'm van juffrouw Willy gekregen!" zegt Betje. „Maar kind," zegt mevrouw, „heb je nu alles gegeven, wat je had?! Nu heb je niets meer en kun je niets kopen voor jezelf. Ineens je hele spaarpot leeg!" ,,'t Was voor mien vaoder!" zegt Betje eenvoudig. je bent een soed kind/' prijst mijnheer Van Waerden. „Als je weer eens zo iets wilt doen, moet je het maar eerst aan mevrouw vragen!" ^egt mijnheer Bertels en mijnheer Van Waerden denkt: ,/k Wilde wel, dat Lucie haar spaarpot ook eens ledigde voor een goed doel, dan hoefde se 't heus niet te vragen/' Thuisgekomen, segt hij tegen Lucie: „Ze had die SuJde" .™et gestolen .... 't Was haar hele be^it!" n Tikje afgunst klinkt in z'ti stem. HOOFDSTUK 7. BETJE KOMT BIJ MEVROUW VAN WAERDEN EN LUCIE VERLIEST EEN BRIEF Mevrouw Bertels werd ziek. Lang had ze er tegen geworsteld, maar eindelijk moest ze de strijd opgeven. Ze had het geprobeerd met 's middags een paar uur op de divan te gaan liggen en 's avonds vroeg naar bed te gaan, maar nu moest ze op bed blijven en werd de dokter gehaald. Die oordeelde: rust. Dat gaf 'n zorg! Rusten! Ja, maar hoe moest het dan met de huishouding? Betje? Ze deed haar best, kende geen vermoeidheid, draafde honderd keer de trappen op en af, was de gedienstigheid in eigen persoon, maar .... Mevrouw had nog wel hoop, dat het gaan zou. Betje moest telkens maar komen vragen en mijnheer en Johan moesten nu maar niet zo nauw kijken en geen hoge eisen stellen aan het eten. Een eenvoudige pot Zou wel gaan. Betje had zo dikwijls geholpen en gezien, hoe mevrouw het deed, dat ze de beste verwachtingen van haar koesterde. 't Bleek echter gauw, dat mevrouw Betjes capaciteiten overschat had. Voor mevrouw was ze erg bezorgd. Ze kon niet op de kamer komen of ze schudde de kussens wat op en stopte de dekens in; met wat minder hardhandigheid zou ze een ideaal verpleegster zijn. De bezorgde, medelijdende blikken, waarmede ze naar de patiënte keek, deden mevrouw goed. Ze ging hoe langer hoe meer van het kind houden en toch, het ging zo niet. Mijnheer en Johan klaagden over het eten. De ene keer was het niet gaar, een andere keer weer aangebrand, dan was het zout vergeten, dan weer was het Zo zout, dat het haarde in de keel. Ook gebeurde het nogal eens, dat Johan, als hij in z'n bed wilde stappen, tot de ontdekking kwam, dat het nog niet opgemaakt was en dat het vuile water er nog stond. 't Hele huis vervuilde, meende mijnheer en ook de dokter kwam met klachten. De zieke had geen rust genoeg, bemoeide zich veel te veel met de huishouding en kreeg haar verzorging niet. Hij raadde aan, een flinke dienstbode te nemen, aan wie mevrouw alles met gerustheid kon overlaten. Hij drukte mijnheer Bertels ernstig op het hart, er zo gauw mogelijk werk van te maken, anders liep het met de patiënte mis. Eerst wilde mevrouw er niet van horen. Dan moest Betje weg en dat vond ze iets verschrikkelijks. Slaapplaatsen voor twee waren er niet. Toen kwam mevrouw Van Waerden eens praten en die had een oplossing: 'n tijdelijke hulp; dan kon Betje wel als tweede meisje bij haar komen en als de zieke dan weer beter was, kon ze Betje altijd weer terugnemen. Zo gebeurde het, dat Betje moest verhuizen naar de familie Van Waerden. Ze zou een aardig kamertje krijgen en met Anna zou ze het wel vinden. Alles werd haar zo mooi mogelijk voorgesteld, maar Betje huilde tranen met tuiten, toen ze afscheid moest nemen. Wel troostte het haar, dat mevrouw Bertels haar uitdrukkelijk verzekerd had, dat ze terug mocht komen, als mevrouw weer beter was. Mijnheer had het ook gezegd, maar o, wat zag ze er vreselijk tegen op. Mijnheer en mevrouw waren wel vriendelijk, dat wist ze, maar juffrouw Lucie deed altijd zo raar tegen haar; die was zo trots en dan was er nog een jonger Zusje, wist ze, en dan Anna, de meid, die kende ze ook niet! Als die nou maar niet altijd boos op haar zou zijn, omdat ze zo dom was. Ze zou maar veel bidden, om niet dom te zijn; dan hielp de Heere haar wel. Dan ging ook altijd dadelijk je verdriet over; je durfde dan veel meer en alles ging veel beter. Mevrouw Van Waerden wacht haar op, als ze aankomt en brengt haar naar Anna. „Hier is nu Betje, Anna. Wat zul je nu een gemakkelijk leventje krijgen, want mevrouw Bertels heeft me gezegd, dat ze werken kan als de beste .... en jij zult altijd goed naar Anna luisteren en precies doen, wat ze zegt, hè?" vervolgt ze tot Betje, die verlegen op een afstand is blijven staan, met haar oude, onnozele lachje. „Je moest haar nu eerst maar haar kamertje wijzen, dan kan ze haar koffertje uitpakken en haar goed ophangen," stelt mevrouw voor. „Dat is goed, mevrouw!" zegt Anna en tot Betje: „Pak je koffer maar op en ga maar mee. Je volgt me maar!" Samen gaan ze de trap op. „Hier zijn we er!" zegt Anna en ze opent een deur op de tweede verdieping. „Zo hoog hoefde je bij jullie niet te klimmen, hè? Hier kan je nog hoger!" zegt ze en wijst op de trap, die naar de vliering voert. „Maar daar zou ik maar nooit opklimmen, want daar leven allerlei wilde beesten, vleermuizen en zeebarbaren!" Betje staat verwezen te grijnslachen, zonder iets te zeggen. ,,'k Geloof, dat jij het buskruit ook niet uitgevonden hebt?" vervolgt de spraakzame Anna. 't Buskruit? Dat dringt tot haar door, en ze herinnert zich de vraag van die mevrouwen in de winkel, die 't zelfde vroegen en ze schudt heftig ontkennend. „Kan je niet praten?" ,,'k Heb er wel naar gezocht!" zegt Betje half fluisterend. „Wat?" schatert Anna. „Heb je naar het buskruit gezocht. .... Nee, die is goed! Nou, je zoekt maar niet meer, want 't is al lang gevonden Doe je kotter open en hang je goed op; hier is een kast — en opschieten nou, want er is nog meer te doen!" Die buskruitgeschiedenis heeft Anna in'een goede stemming gebracht. Daar valt wel wat mee te beleven, stelt ze zich voor. Als ze nu maar wat werken kan, komt alles wel voor elkaar. „Dat is je koets-coupé en hier naast slaap ik en nu gaan we naar beneden, 'k Heb 'n prachtwerkje voor je: lepels en vorken poetsen. Kan je dat?" Betje knikt bevestigend en laat er zachtjes op volgen: „En messen slijpen kan 'k ook." „Wat? Kan je messen slijpen? Nou, as dat waar is, 2'ou ^ een boffie zijn, want daar heb ik 'n broertje aan dood! Als ze weer in de keuken zijn zegt Anna: „En laat nou s kijken, wat je kan. Zoek een krant op en leg die op tafel, want, wee je gebeente, als je m'n kleedje vuil maakt. Ik zal de lepels en vorken halen!" XY en krant zoeken, denkt Betje, als Anna weg is. Waar zou ze die kunnen vinden ? Als Anna terugkomt, staat ze nog op hetzelfde plaatsje. „Kom, heb je nog geen krant opgezocht?" vraagt Anna. „Wat dacht je, snuggere, dat die vanzelf naar je oekomt. Kijk hier, onder in dit kastje bewaren we de oude kranten en hier heb je zilverpoets, 'n lapje om in te wrijven en een om uit te poetsen. Je kan er wel bij gaan zitten, daar staat 'n stoel!" Betje schuift de stoel bij en gaat aan 't werk. Ze doet er haar best op; ze glimmen als spiegels, maar Anna neemt een schone doek en probeert of ze nog afgeven. Nee, dat valt mee en .... Betje krijgt een pluimpje. „Zo, dat is al iets, wat je kan .... 'k Geloof nooit, dat je zo dom bent als je d'r uitziet.... Hoe vond je het bij Bertels? 'n Stijve boel, hè? Kom, vertel 's wat! Had je er nog al schik?" Betje krijgt tranen in de ogen. Ze knikt alleen maar. „Je was er zeker liever gebleven, hè? Nou, hier zullen we je ook niet opeten, hoor!" Juist komt Lucie de keuken binnen. „Zo, is de de Vodden-prinses gearriveerd ?" vraagt ze. „Nee, dit meisje heet Betje!" zegt Anna snibbig, omdat ze het niet op Lucie begrepen heeft. „Laat je dat kind het zilver poetsen? Kijk ze het eens krassen .... daar zal mama op gesteld zijn!" „Juffrouw Lucie, als u zorgt voor uw schoolwerk, dan zorg ik wel voor het zilver!" zegt Anna, die niet op haar mondje gevallen is. Lucie kijkt haar met een vernietigende blik aan, maar kiest de wijste partij door uit de keuken te verdwijnen. „Dat nest zal zich met d'r eigen bemoeien," bromt Anna en Betje voelt, dat het met Anna wel zal gaan. Ze heeft wel niet alles begrepen, maar toch genoeg, om niet te voelen, dat Anna niet bang is voor Lucie. Ze eet bij Anna in de keuken en dat vindt ze prettig! Ze Zou het vreselijk gevonden hebben om met Lucie aan tafel te moeten zitten. Want daar is ze bang voor en dat dit niet zonder reden is, blijkt de volgende morgen dadelijk al, als de meisjes zitten te ontbijten. Lucie komt met haar schoenen in de hand de keuken binnen. „Wie heeft mijn schoenen gepoetst?" vraagt ze, hoewel ze heel goed weet, dat Betje dat gedaan heeft. „Betje!" zegt Anna. „Dan poetst zij ze weer over!" zegt Lucie en zet de schoenen naast Betjes bord. Anna neemt de schoenen op,bekijkt ze en zegt heel kalm: „Laat u ze dan eerst aan uw mama zien. Bevelen van u volgen we niet op. Die schoenen zijn goed gepoetst!" En zonder vorm van proces pakt ze Lucie bij de arm en zet haar de keuken uit. „Breng eens n zonnetje onder de mensen!" zingt Anna, als ze de deur achter haar dicht doet en als het schone lied uit is, zegt ze, meer tot zichzelf dan tot Betje: ,,Ziezo, die zal vandaag niet meer in de keuken komen en anders krijgt ze nog zo'n portie! Denk er om, waarschuwt ze Betje, „laat je niet door dat kind op je kop zitten!" Maar de waarschuwing van Anna was wat voorbarig, br gebeurde iets, waardoor de aandacht geheel van Betje afgeleid werd. Op een morgen na schooltijd roept mijnheer Olen cje in zijn spreekkamertje, om haar te vragen, even een boodschap te willen doen. 't Is niet ver. Of ze even n aangetekende brief op 't postkantoor wil afgeven. Ze komt er toch langs. , »Wees er voorzichtig mee!" dreigt hij lachend met heel^apiT* l'"* ^ m*m driehonderd gulden, dus een Is dit dreigement wel overbodig? Onverschillig stopt Lucie het verzegelde couvert in haar tas, maar mijnheer kent Lucie en is er van overtuigd, dat die onverschilligheid maar voorgewend is. Lucie haast zich naar buiten. De vriendinnen zouden nog wel staan wachten bij het fietsenhok. i -i 1LC?°r' 1 ,is er noS een drukte van belang! Als altijd, blijven de mensen staan, om naar het lawaaierige troepje te kijken. 5 Achteloos gooit Lucie haar tas tegen de muur en ringt zich tussen de anderen door om haar fiets te krijgen, n Paar jongens stompt ze op zij, grijpt haar nets, bindt haar tas achterop en sluit zich bij haar clubje aan, dat op haar staat te wachten. „Zeg we rijden de Hoogstraat door, daar staan zulke snoezige jurken!" roepen ze haar toe. Lucie wij feit. ,,'k Moet naar 't postkantoor, 'n Aangetekende!" roept ze terug en nu heeft ze 't land, dat ze zo bereidwillig geweest is. „Dat kun je toch vanmiddag wel doen, voor schooltijd! Die brief gaat toch niet voor half drie weg!" „Nu, vooruit dan!" En al bellende schieten ze de stad in. Voor 'n groot modemagazijn worden de fietsen neergezet en de pracht-jurken in de nieuwe étalages bewonderd. „Bespottelijk! Moet je zulke mouwen zien! Da's 'n beeldje .... Ik vind die blauwe zo'n snoesje ..." „Als ik dat gekke ding daar aantrok, zou m'n vader me beslist tussen de erwten zetten!" meent Lies, „maar kom, kinderen, huiswaarts!" Allen pakken hun fietsen en nu gaat de een hier, de ander daar heen. Lucie kijkt eens op haar horloge. Geen tijd meer voor het postkantoor; dan maar vroeg naar school. „Wat ben je laat?" zegt mevrouw Van Waerden verwonderd, als Lucie binnenkomt. „Ja, mams! Bij Berkhof staan zulke leuke jurken! Gaat U eens mee kijken? Schatjes gewoon!.... Maar kunnen we wat vroeg eten? Ik moet nog een boodschap doen voor mijnheer Olen!" ,,'t Eten is klaar! We kunnen beginnen. Op vader hoeven we niet te wachten, want die is de stad uit!" „Hè, heerlijk! Russische eieren!" roept ze, als ze een blik op de tafel werpt. „Mama, laten we beginnen, ik heb zo weinig tijd!" „We wachten even tot Rietie komt. Ik hoor ze, geloof ik, al." „Dag moeder, dag Lucie! Is u al aan tafel? 'k Ben toch niet laat?" „Nu, vroeg is anders!" zegt Lucie. "We hebben bij Berkhof gekeken, daar staan zulke leuke jurken!" „Dat weet mams al. Laten we nu maar beginnen!" Zegt Lucie ongeduldig. Mevrouw Van Waerden gaat voor in gebed. Dat doet ze die enkele maal, dat mijnheer er niet is: dan bidt ze een formuliergebed. Na het bidden begint Rietie dadelijk weer over de mooie jurken, maar Lucie doet zich te goed aan de Russische eieren, haar lievelingskostje. •Af en toe werpt ze een blik op de klok. t Kan nog even .... nog één boterhammetje en dan „Mama, mag ik zachtjes danken; dan kan ik weg." „Hè nee, we zijn ookzo klaar, wacht maar 'n ogenblik!" „Hè, hè! zucht Lucie, als ze ziet dat Rietie haar klaar?"* neerlegt- s mademoiselle eindelijk „Ja, wat dacht je, dat ik me voor jou haastte?" „Stil nu maar!" sust mevrouw en ze vouwt haar handen voor het dankgebed. Nauwelijks heeft ze het „Amen" uitgesproken, of Lucie springt op, wat haar een berisping bezorgt van moeder. „Hè Lucie, hoe oneerbiedig!" . ^ weet dat ik haast heb," verontschuldigt ze „Dan kun je nog behoorlijk wachten, tot het danken afgelopen is, zegt mevrouw. ,, t Was toch afgelopen!" meent ze bij al die haast toch nog te moeten zeggen, omdat ze graag het laatste woord heeft. Vluchtig geeft ze moeder een kus en bij de deur roept ze „dag", een groet voor de rest van de huisgenoten. & Haastig grijpt ze haar muts en stormt de deur uit. Gelukkig heeft ze haar tas op de fiets laten zitten, dat spaart weer tijd en daar rijdt ze als 'n razende naar 't postkantoor. Gelukkig is het er niet vol. Ze staat alleen voor 't loket. Maar wat is dat ? .... Waar is de brief ? Ze heeft hem toch tussen de boeken gestoken. Zenuwachtig zoekt ze de tas door. „Ben je wat kwijt?" vraagt de ambtenaar achter 't loket. ,,'n Brief! 'n Aangetekende brief!" stamelt ze ontsteld. „Zoek maar eens kalm .... Hier, leg alles er maar eens uit!" Hij helpt haar zoeken. Ze doorbladeren de schriften, de boeken, maar geen brief. „Verloren!" zegt de postambtenaar laconiek. „Dat kan niet! Hoe kan ik nu een brief uit mijn tas verliezen?" zegt Lucie heftig. De ambtenaar haalt z'n schouders op. „Als ik jou was, ging ik maar gauw naar het politiebureau. Misschien is hij al gevonden. Heb je hem niet thuis laten liggen?" Nee, Lucie weet zeker, dat ze hem tussen haar boeken gedaan heeft. „Dan maar gauw naar het politiebureau!" Lucie doet het. Ze voelt ook wel, dat dit het beste is. Op 't politiebureau moet ze alles vertellen: waar ze geweest is; of niemand anders de tas gehad heeft; waar ze haar tas neergelegd heeft; waar ze woont; waar Ze op school is .... en de agent schrijft alles op. „De inspecteur is er niet, maar je zult er wel van horen, juffie!" zegt hij en staat op om haar uit te laten. Wat moet ze doen ? O, 't is vreselijk! Naar school gaan durft ze niet, naar huis ook niet! Wat rondfietsen en tegen dat de school uitgaat naar huis gaan, besluit ze. „Zoek maar eens kalm." Ze fietst de stad uit, waarheen kan haar niet schelen. • fr * ':)0S. m.aar in- Op 'n stil plekje stapt ze af en laat Zich languit in 't mos vallen. O, wat zal er gebeuren ? Zou ze hem verloren hebben ? Maar dat kan niet! De tas was dicht! Gestolen kan hij ook niet zijn! En wel honderd keer gaat ze in gedachten alles na. 't Moet verlóren of gestólen. Een klein hoopje heeft ze, dat hij gevonden zal worden, als ze hem verloren heeft. Dat moet toch: zo'n grote, witte enveloppe met vijf lakken; die ziet iedereen liggen. Daarbij zijn 't allemaal drukke wegen waarlangs ze gefietst is .... Maar, zouden ze hem terugbrengen, als ze hem vinden? Niet alle mensen zijn even eerlijk. En als hij gestolen is? Je leest wel, dat ze tegen je aan lopen en je dan beroven in 't gedrang, maar ze is helemaal niet in 't gedrang geweest. Bij 't postkantoor was niemand. Voor de winkel van Berkhof waren het allemaal meisjes van de school. 't Is 'n raadsel — en als dat raadsel niet opgelost wordt, is zij de schuldige. , . Q Zal er dan iemand geloven, dat zij gestolen heeft i Dat lijkt haar al te dwaas en toch .... O, haar hoofd wordt moe van het al maar opperen van mogelijkheden, die ze weer even spoedig verwerpt. Ze krijgt hoofdpijn! Ze kijkt op haar horloge .... twee uur .... Met schrik denkt ze aan school. Wat zullen ze daar denken? Zou mijnheer Olen het in verband brengen met zijn brief? Ze kan het niet langer uithouden, 't Wordt haar te benauwd. Ze stapt op haar fiets en doolt door 't bos. Eindelijk is het tijd, dat de school uitgaat. Nu maar naar huis! Het vreselijke maar vertellen. Misschien, dat vader en moeder raad weten. Ze fietst terug naar de stad. Ze moet langs haar school, maar 't is er stil. Gelukkig, niemand ziet haar. „Juffie, afstappen!" klinkt het opeens. Ze valt van schrik haast van haar fiets, 't Is de agent, wien ze vanmiddag alles verteld heeft. Alle kleur is uit haar gezicht weggetrokken en ze staat te beven op haar benen. Wat zal er nu gebeuren. De agent laat haar niet lang in het onzekere. „Je mot mee naar den inspecteur!" gelast hij, „Ik bin al bij je huis geweest en al op school, maar geen mins wist, waar je was. Je ben me ook 'n mooie 1 Afijn, ga maar mee. 'k Zal je maar niet vasthouwen, hè, want weglopen zal je niet!" Met neergeslagen ogen loopt ze naast den agent» De mensen kijken haar na, ze durft niet op te kijken, maar ze voelt het. O, kon ze maar door de grond Zinken. ö „Waarom ben je stilletjes uit school thuisgebleven ?" vraagt de agent. „Ik durfde er niet naar toe," zegt Lucie met 'n hese stem. „En ook niet naar huis, hè? Nee, dat ken ik me begrijpen. t Is me nogal een sommetje! Driehonderd gulden! „Hebben ze de brief nog niet gevonden ?" vraagt Lucie met een benepen stem. „Gevonden ? Ja juffie, dan mot-ie eerst verloren wezen, en ik zeg tegen den inspecteur: uit zo'n tas ken je geen brief verliezen. Nee juffie, die zal wel gestolen Zijn en die het gedaan heeft, schrijft z'n naam er niet .)) dat ,™°"en we onderzoeken. Ik zeg maar, onder de rijken zijn d r ook wel, die lange vingers hebben." Lucie krimpt in elkaar! Die man zal toch niet denken, dat zij de brief gestolen heeft. „Ja juffie, je ken het rijmpje: groten stelen en kleinen stelen, maar groten stelen het meest!" en de man lacht om zijn eigen geestigheid. Lucie voelt haar hart bonzen! Zij 'n dievegge! „Hier binnen me d'r .... Ga maar voor .... Ja, de politie is altijd beleefd en laat de dames voorgaan ...» Ho maor. roept hij tegen Lucie en hij klopt op 'n deur. „Inspecteur, hier is het juffie!" De inspecteur ziet van z'n werk op. 8 Twee meisjes, even oud, maar .... „Zo,... Lucie van Waerden, geloof ik? Ga dan maar eens zitten. Feenstra, je kunt wel gaan!" gelast hij den agent. Dodelijk bleek zit Lucie voor hem, haar lippen trillen. „En vertel nu eens. Dat is een onaangename geschiedenis met die brief, hè .... Wat dacht je zelf ? ... Zou je hem verloren hebben ? Of zou hij gestolen zijn ?" „Ik weet het niet!" snikt Lucie. De inspecteur laat haar even kalm zitten en geeft haar een glas water. „Hier, drink eens! Je moet je nu niet zo van streek maken. Hij zal best terecht komen! Wij zijn er óók nog." Als ze wat bedaard is, moet Lucie alles nog eens duidelijk vertellen. Hij helpt haar op dreef. „Je kreeg die brief, deed hem in je tas en ging je fiets halen .... Hield je die tas onder de arm, toen je de fiets pakte ?" tt „Nee mijnheer, die had ik tegen de muur gezet. „Wacht even!" .... De inspecteur tekent het aan. „Wie waren daar ook?" „De jongens en meisjes van school!" „Niemand anders?" „Nee mijnheer!" „Weet je dat zeker? Denk eens goed na!" „Meestal staan er wel mensen te kijken, maar ik heb er niet op gelet!" „Stond je tas nog precies zo, toen je haar oppakte i ttjci mijnheer!" ','Toen zijn jullie naar de winkel gegaan en heb je je fiets tegen de étalage gezet!" „Ja mijnheer." „Kan toen niemand er aangezeten hebben ? Lucie haalt de schouders op. „En daarna ben je naar huis gegaan, en heb je de fiets achter het huis neergezet, met de tas er op .... komt daar niemand?" „Nee mijnheer !" „Kon je niet zien, dat ze aan de tas geweest waren „Nee mijnheer!" „En je miste de brief pas, toen je voor 't loket stond ?" „Ja mijnheer!" „Dank je, nu weet ik genoeg ... Of nee, nog even ... Waarom ben je stilletjes uit school weggebleven?" „Ik durfde er niet naar toe!" „Dan had je naar huis moeten gaan Daar zijn f.e,nu fg ongerust./k Heb straks, toen je kwam, dadelijk gebeld, dat je hier was, maar dat was heel, heel erg dom van je .... 't Geeft zo'n vreemde gedachte . " „Maar mijnheer, u denkt toch niet " „Meisje, wat ik denk doet aan de zaak niets af: de reiten zullen het moeten uitwijzen; nu kun je gaan." Jmst gaat de telefoon. „Wacht even!" .... „De inspecteur luistert.... „Ja, laat maar komen!" — „Je vader is er! binne^l0P °P ^ deUf en mi^nheer Van Waerden stapt ^ya4e.r'" Lucie valt hem snikkend om de hals. „Meisje, bedaar toch!" kalmeert haar vaderen hij vraagt den inspecteur of er geen nieuws is. „Nee mijnheer, nog geen eerlijke vinder!" „ k Zal 'n beloning van honderd gulden uitloven'" zegt mijnheer Van Waerden. ,,'k Hoop, dat het helpen zal. Ik heb nu al m'n aantekeningen en ik beloof u: we zullen ons best doen. De nummers van de biljetten zijn bekend ...." Lucie staat nog steeds stijf tegen haar Vader aan en noudt diens arm krachtig omkneld. WaerdenUnnen Wd gaan?" vraa§t mijnheer Van „Zeker! 'k Zal u uitlaten!" Haar vader is ook op de fiets en met enkele minuten Zijn ze thuis, waar Lucie troost zoekt bij haar moeder. Mijnheer vertelt en Lucie schreit maar. Eerst veel later op de avond kan ze vertellen van die vreselijke tocht door de stad, naast den agent en van het gesprek met dien vreselijken man. Woord voor woord is haar bijgebleven en al zijn mijnheer en mevrouw verontwaardigd, ze moeten toegeven, dat de politie anders over zulke dingen moet denken dan gewone mensen. De mededeling van haar vader, dat hij het geld reeds weer bij mijnheer Olen gebracht heeft, stemt Lucie heel wat rustiger. Maar later, op bed, komt dat ontzettend angstige weer bij haar boven, 't Is, of ze telkens de stem van dien agent hoort: „Ik zeg maar, onder de rijken zijn d'r ook wel, die lange vingers hebben." Ze gooit zich om en om. Haar haren kleven aan d'r voorhoofd. O, wat heeft ze een hoofdpijn .... Dan stelt ze zich voor, hoe ze daar liep, naast dien agent, opgebracht als een misdadigster! Nooit, nóóit zal ze die ontzettende schande te boven komen. Soms valt ze even in een lichte sluimering, maar dan schrikt ze plotseling met een schok wakker, en vliegt overeind en gilt van angst, 't Is weer de agent, dien ze hoort roepen: „Juffie, afstappen!" Verschrikt komt haar moeder. „Wat is er, meisje?" Met grote angstogen ziet ze haar moeder aan. Die slaat de arm om haar heen en drukt haar stijf tegen zich aan. „Stil nu maar! Ik ben bij je!" ,,'k Ben zo bang," fluistert Lucie. „Neem 'n Akkertje; hier, drink er maar flink bij; zo, en nu lekker gaan liggen en slapen. Moeder blijft bij je. Er is immers niets gebeurd. Je hebt 'n brief verloren, welnu, de schade is vergoed, 't Is in orde!" Lucie sluit haar ogen en mevrouw zit op de rand van het bed en houdt haar warme hand vast. Ze wordt rustiger. De ademhaling wordt regelmatig en dieper. Ze slaapt. Eindelijk waagt mevrouw het, op te staan, 't Licht laat 2e branden* n Uurtje slaap Lucie door, maar dan begint ze te woelen en wordt weer wakker. Dadelijk staat alles haar weer duidelijk voor ogen. Gelukkig, haar hoofdpijn is wat gezakt. Ze gaat nog eens na: mijnheer Olen heeft het geld al terug en de brief kan verloren of gestolen zijn. Is hij verloren en wordt hij teruggebracht, dan heeft ook haar vader zijn geld weer terug. Is hij gestolen en wordt de dief niet gevonden, dan is haar vader driehonderd gulden minder rijk en dat is nog wel om te overkomen. Is het dan wel zo erg? Heeft ze zich dan niet overstuur gemaakt voor niets ? En als de politie nu eens meent, dat zij de dief is ? Maar dat kan toch niet! Ze hééft het toch met gedaan! t Lijkt haar nu lang zo erg niet meer. Maar slapen gaat toch niet en de hoofdpijn komt ook weer opzetten. „Ben je weer wakker? Malle meid, ga toch slapen! Alles komt immers in orde. Je hebt toch niets verkeerds gedaan? Nu ja, je gewone onverschilligheid en die kost je vader nu driehonderd gulden maar dat zal ons niet armer maken!" „Moeder! zegt Lucie en ze slaat haar armen om haar moeder heen, ,,'k was zo bang, toen ik op het bureau zat. Zou u het ook niet vreselijk gevonden hebben, naast zo'n agent te moeten lopen ?" „Ja kindje, maar dat is nu voorbij. Ga nog maar wat slapen en ik zou morgen maar thuis blijven en niet naar school gaan. Vader zal wel 'n briefje schrijven naar mijnheer Olen." Lucie kijkt haar moeder dankbaar aan en in een opwelling van hartelijkheid geeft ze haar plotseling een kus. „Ja mams, 'k ga slapen en u ook, hè? .... Doet u 't licht maar uit. 'k Ben nu niet bang meer." Mevrouw stopt de dekens nog eens lekker in haar rug en gaat terug naar haar eigen kamer. Werkelijk valt Lucie nu in slaap en ze slaapt door tot de volgende morgen de zon al hoog aan de hemel staat. Haar ontbijt heeft mevrouw zelf boven gebracht en ze mag nog even blijven nasoezen. Dan kleedt ze zich aan, om naar beneden te gaan. Ze voelt zich heel wat rustiger dan gisteren, 't Lijkt haar nu alles een benauwde droom toe. Beneden is ook haar vader en die lacht nu werkelijk. Zou het dan toch niet zo erg zijn? Maar Anna komt de rust verstoren. „Mijnheer, de inspecteur van politie wil u spreken!" „Is hij alleen?" „Nee, er is nog een agent bij hem!" „Laat de heren maar in m'n kantoor .... of nee, laat ze maar hier!" zegt mijnheer. Lucie verschiet van kleur. De beide agenten komen binnen en mijnheer biedt ze 'n stoel aan. Na mevrouw en Lucie gegroet te hebben, nemen ze plaats. „Ja, ziet u," zegt de inspecteur, ,,'t is maar 'n formaliteit, maar we wilden uw huisgenoten 'n verhoor afnemen. U heeft twee dienstboden? Hoe lang zijn ze in uw dienst?" „Laat eens kijken, de ene al acht jaar en de andere 'n paar dagen!" „En betrouwbaar?" „Ja, de oudste hebben we al zo lang, die is boven alle verdenking verheven en de andere, ja, die is hier nog te kort, om daarover te kunnen oordelen." „Mag die oudste dan even komen?" „Zeker!" Mevrouw drukt op het belletje. Anna komt binnen. ,/t Is om jou te doen!" schertst mijnheer Van Waerden, maar Anna is in 't geheel niet zenuwachtig. Op de vraag van den inspecteur geeft ze met heldere stem haar naam en leeftijd op. Of ze wat van de brief afweet? Nu, genoeg! De jongejuffrouw is er de hele nacht door van streek geweest en verder denkt ze, dat ze hem wel verloren zal hebben. »Ja, met wat je denkt, hebben we niets te maken Heb je gezien, dat de tas op de fiets zat, toen die hier bij huis stond?" „Ja, hoor eens," zegt Anna, „denkt u, dat ik niets anders te doen heb, dan naar die fiets te kijken? 'k Heb m helemaal niet zien staan, dus hoe kan ik nu weten of er 'n tas opzat?" „Dus niet gezien? Niemand in de tuin zien lopen?" „Nee mijnheer!" „Dus jij kunt ons geen inlichtingen geven?" ,,'k Wou, dat 't waar was!" „Dank je, je kunt gaan! En nu dat andere meisje." „Anna, roep je Betje even?" vraagt mevrouw. „Ja mevrouw!" Lachende komt Betje binnen. „Hoe heet je ?" vraagt de inspecteur. „Betje!" „Hoe nog meer?" „Anders niks!" „Je hebt toch 'n naam?" Betje knikt heftig. „Je naam, voluit!" „Betje!" „Ze heet Betje Brands!" zegt mevrouw. „O, dus Betje Brands! Hoe oud?" Betje schudt ontkennend met het hoofd. „Hoe oud of je bent!" Weer een ontkennend knikje. „Weet je niet, hoe oud je bent?" „Nee!" „Vijftien jaar"! zegt mevrouw. „Weet je iets van de brief?" „Jao!" „Vertel dan eens, wat je weet." En nu gaan de sluizen van Betjes welsprekendheid open. „'k Zal 's krek vertellen, hoe 't gegaan is. Ik sting voor 't raam in de bijkeuken te kieken en toen kwam er 'n jongen aan, zo'n schooier! Ie kiekt overal hèn ..." — en Betje laat zien, hoe de jongen de omtrek verkende en ze is een en al actie. „Noe en toe gluupte ie naar de fies, pakte de tas en haalde d'r wat uit. Wat het was kos ik neet zien." „Was het zo iets ?" vraagt de inspecteur en laat haar een verzegelde brief zien. „Krek! Zó was 't!" verklaart Betje stellig. Ze bekijkt de lakken nauwkeuriger. ,,'t Binnen plaatjes," zegt ze en wijst naar de wapens, in het lak afgedrukt. „En wat deed die jongen toen?" „Nogal gaar!" lacht Betje. „Toen smeerde ie 'm!" „Kun je ons vertellen, hoe die jongen er uitzag?" „Best, want ik heb hem zelf gezien. Hij had klompen aan en 'n das om!" „Anders niet?" „Jao, ie liep zo vrèmd!" en Betje demonstreert, hoe de jongen liep. „Welke kant ging hij uit ?" „Diene kant!" wijst Betje. Mijnheer en mevrouw Van Waerden en Lucie staan Betje met open mond aan te staren. „Waarom heb je ons dat niet gezegd?" vraagt mevrouw en de inspecteur vraagt: „Kende je dien jongen ?" Even wacht Betje en plukt verlegen aan haar schort. Dan zegt ze zacht: „Nee." „Kende je hem niet? Denk er om als je ons wat wijs maakt kom je in de gevangenis." Maar dan schiet ze hartstochtelijk uit: ,,'k Kin 'm niet! „En nou vertel je, waarom je ons alles niet eerder gezegd hebt." 'k kin 'm niet!" en ze begint te snikken, of haar hart breken zal. De inspecteur geeft den agent 'n knipoogje en zegt streng: „En nou vertel je, waarom je ons alles niet eerder gezegd hebt.... en denk er om geen leugens!" Onder tranen komt het er met horten en stoten uit: „As 'k .... 't.... verraai, krieg ik ...." „Zei die jongen dat tegen je?" „Nee, maar dat doen ze altied .... toen Nelis mien vaoder verrajen had, hebben ze 'm halfdood geslagen en toen mos ik zeggen, dat-ie van 't dak gevallen was ...." „Maar nu vertel je 't ons toch ook?" zegt de inspecteur. „Da doo 'k veur de juffrouw, omdat die aars ziek worre V' Agent Feenstra wrijft zich de handen. Dat wordt 'n mooi zaakje. Daar zal hij eer mee inleggen. Nou zal hij het wel gauw klaar spelen, 'n Jongen, die mank loopt, valt zo op .... die is zo goed als geknipt.... Ook de inspecteur is voldaan over 't verhoor en welgemoed nemen ze afscheid van de familie Van Waerden. „Begrijp je nu zo'n kind," zegt mijnheer, „dat ze Zo iets maar kalmpjes voor zich houdt?" „Och, die omgeving, waaruit ze komt! Alles hangt daar van misdaden aan elkaar!" zegt mevrouw. „Ja, en ik geloof wel, dat een ,verrader' daar z'n loon ontvangt. De saamhorigheid, lees je altijd, grenst aan het ongelooflijke," zegt mijnheer hoofdschuddend. „Nu, en ik geloof er niets van!" zegt Lucie. „Och kom, kind, Betje is toch veel te dom om zo'n verhaal te verzinnen en als je nagaat, hoe keurig ze dien jongen nadeed .... Nee, dat is wel echt!" Maar Lucie blijft bij haar oordeel, dat Betje comedie speelt en ze heeft een voorgevoel, dat er nog verschrikkelijke dingen zullen gebeuren. Die agent Feenstra had maar niets gedaan dan haar strak aankijken. 's Middags, als Anna de tafel afneemt, begint mevrouw er met haar over. „Begrijp je dat nu, dat het kind het zo lang stil gehouden heeft?" vraagt mevrouw. p „Ik weet niet, wat ik er van denken moet," zegt Anna. „Ze loopt de hele tijd te schateren van 't lachen en ik zou trouwens ook niet weten, wanneer ze dien jongen gezien heeft, want ze is de keuken niet uit geweest !" „Roep haar eens!" zegt mijnheer, die nu ook begint te twijfelen. Bet je komt. „Zeg Betje, heb je nu werkelijk dien jongen gezien ?" vraagt mijnheer. „Nee!" zegt ze lachend. „Nee?!.... Dus je hele verhaal was verzonnen?" „Jao .... 'k hè ze maor wat wies gemaokt. Nou Zuken ze overalle en vinden niks!" zegt ze en ze schatert, als ze zich voorstelt, hoe mooi ze dien dikken Feenstra beetnam. ,/t Is zo'n sagrijn!" verklaart ze. „Ie het mien d'r wel drie keer angelapt!" „Maar dan heb je de politie voorgelogen, kind!" zegt mijnheer verbaasd en ontsteld. „Da's geen liegen!" meent Betje. „En ik dee 't toch um de juffrouw!" „Dat is erg slecht van je!" zegt mevrouw. „Ga maar gauw naar de keuken!" Betje haalt de schouders op en verdwijnt. Liegen tegen de politie is niet slecht. Je mot mekaar toch helpen, overdenkt ze. ,, k Zal de politie opbellen!" zegt mijnheer en een ogenblik later kijken de inspecteur en agent Feenstra, die juist van 't woonwagenkamp is teruggekeerd met 'n jongen, die mank loopt, elkaar verdwaasd aan. Vooral agent Feenstra is woedend. „Maar die weet er meer van en dat juffie vertrouw ik ook niet!" barst hij los. „Ik zou denken, we mosten daor eens 'n huiszoeking doen, inspecteur!" stelt hij voor. De inspecteur loopt met grote passen heen en weer. „Laat dien jongen maar weer gaan!" zegt hij. „Ik Zal je wel laten roepen voor nadere orders." „Jawel inspecteur.... maar ik zeg: een huiszoeking ...." „Ja, ga maar!" 'n Half uur later wordt Feenstra weer geroepen. „We moesten er toch maar even heen gaan," zegt de chef. „Goed inspecteur! Ik zeg altijd maar: al hèt zo'n juffie 'n rijken vader ...." „Ja, dat heeft allemaal niets met de zaak te maken: rijk of arm, daar heeft de politie niet naar te kijken." „Dat zeg ik ook, inspecteur!" Lucie zit voor 't raam, als ze de beide agenten ziet aankomen. „Daar zijn ze al weer!" schrikt ze op. „Wie?" vraagt mevrouw. „De inspecteur van politie en die agent!" „Wat zal er nu weer gebeuren?" denkt ze en haar hart klopt met haast hoorbare slagen. Anna dient ze aan en mevrouw gaat hen in de hal tegemoet. „Mevrouw, mogen we u nog eens lastig vallen?" vraagt de chef. „Ik wilde graag de beide meisjes nog eens ondervragen: die van vanmorgen, die ons dat mooie verhaaltje opdiste en uw dochtertje." Mevrouw laat de politie in de kamer, waar Lucie al is en ze roept Betje. Lucie wordt eerst verhoord. Ze moet nog eens vertellen, waar ze onder schooltijd overal geweest is en waarom ze het bos is ingegaan, 't Verhoor is voor haar erg pijnlijk, want de stem van den inspecteur klinkt scherp en bij al haar antwoorden doet hij wantrouwend, ongelovig! Ze staat zó te beven, dat mevrouw haar een stoel toeschuift. En als de agent haar met z'n onaangename stem vraagt: „En juffie, waarom schrok je zo, toen je main Zag ? ' dan barst ze in snikken uit en roept met een wanhopige stem: „Ik weet niets van die brief af. Zeg dan, moeder, dat ze me geloven moeten !" „Dat zullen we wel onderzoeken!" zegt de agent, maar de inspecteur legt hem het zwijgen op. Ook Betje spreekt voor haar beurt. Ze maakt zich zo kwaad op diene Dikke, dat ze uitroept: „Ikke weet wel waarom de juffrouw zo schrok,umdat ie zo lillijk bint!" Ook zij krijgt een snauw, waar ze zich echter al heel weinig van aantrekt en bij het verdere verhoor geeft Ze zulke rare antwoorden, dat de inspecteur het maar heel kort maakt. „En nu wilden we nog even een onderzoek instellen op de kamertjes van de meisjes .... U staat ons wel toe, mevrouw?" Mevrouw knikt bevestigend, maar vraagt toch, of dat nu wel nodig is. „Och mevrouw, 't heeft immers niets te betekenen!" stelt de inspecteur gerust, maar de houding van den agent verraadt, dat hij er de ongedachtste resultaten van verwacht. De meisjes moeten mee en ook mevrouw volgt. t Kamertje van Betje krijgt eerst een beurt. Lucie staat te snikken en bijt zenuwachtig haar zakdoek stuk, maar Betje laat lachend haar weinige bezit zien, en als de Dikke zich kwaad maakt, als hij haar spaarpotje niet open kan krijgen, dan zegt ze: „Ie bint me ook 'n inbreker van niks!" en gedienstig helpt ze hem. „Noe zal je 's wat zien!" zegt ze geheimzinnig, als ze voelt, dat het slot omgaat. Werkelijk meent Feenstra een ontdekking te zullen doen, als ze hem ineens schaterlachend het lege doosje onder de neus houdt. ,,'k Zal jou in de gaten houwen," nijdigt hij en hij stapt met forse passen op het ledikant af, dat hij helemaal doorzoekt. „Wat za 'k noe lekker slapen!" glundert Betje tegen Lucie, maar daar kan geen lachje af. Als ze alles doorzocht hebben, is de beurt aan Lucie's kamer. Hier valt meer te doorzoeken en agent Feenstra zorgt wel, dat hij geen hoekje overslaat. Maar ook dit onderZoek dreigt op niets uit te lopen, als eindelijk zijn oog valt op haar schrijfmap. „Geef hier het sleuteltje maar 's van!" gelast hij. Lucie maakt de map voor hem open. Ze bewaart in één der zakjes haar geld. Triomfantelijk haalt Feenstra het er uit. „Daar hebben we de aap!" meent hij, maar mevrouw ontneemt hem de illusie. „Ze heeft gespaard voor een nieuwe fiets en dit is het geld er voor. Juist deze week zou ze er een gaan kopen," zegt ze. 't Zijn 'n paar briefjes van vijf en twintig en enkele van tien gulden met drie rijksdaalders. Maar nu komt ook de inspecteur naderbij en als de agent een biljet van vijfentwintig gulden veelbetekenend omhoog houdt, haalt de inspecteur een briefje uit zijn portefeuille. „Hoe kom je hieraan ?" vraagt hij Lucie op luide toon. Deze schrikt van de plotselinge harde stem en ze klemt zich in haar angst al schreiende aan haar moeder vast. „Dat heeft ze van haar vader gekregen," zegt mevrouw rustig. ,,'t Is een van de vermiste biljetten!" antwoordt de inspecteur. „Maar u denkt toch niet, dat mijn dochter een dievegge is?!" zegt mevrouw trillend van verontwaardiging. „Daar moet een afschuwelijk misverstand in het spel zijn!" ,,'k Had wel gelijk, juffie en beken nou maar alles!" Zegt de agent. „Ze heeft niets te bekennen!" zegt mevrouw. „Stil maar, Lucie," troost ze. „Je hebt het niet gedaan; alles Zal best uitkomen." „Maar u zult toch moeten toestemmen, mevrouw, dat deze getallen kloppen! Dit zijn de nummers, die mijnheer Olen ons opgaf en hier ziet u 't zelfde nummer ...." „Dat is voor mij geen bewijs!" zegt mevrouw hooghartig. „Mijn dochter heeft niet gestolen!" „Maar u vindt het goed, dat wij dit biljet meenemen ?" „Gaat uw gang!" antwoordt mevrouw op koude toon. „Wensen de heren nog meer?" „Dank u, mevrouw!" „Anna," roept ze, „laat de heren even uit!" De inspecteur verontschuldigt zich en zegt: „Ja mevrouw, we moeten onze plicht doen ... 't Spijt ons...." „Die mijnheer deed zelfs meer dan z'n plicht!" valt mevrouw hem in de rede en nogmaals zegt ze: ,/t Dienstmeisje zal u uitlaten!" Betje loopt de agenten achterna en als Anna de deur voor hen open doet, roept Betje ze na: „En toch hèt de juffrouw niet gestolen, lillijke Dikke!" Mevrouw en Lucie, alleen gebleven, staren elkaar wanhopig aan; dan slaat Lucie haar armen stijf om moeders hals en ze snikt: „Ik heb toch niet gestolen, moedertje ?" „Welnee, kind! Alles moet een vergissing zijn!" „Was vader maar thuis .... O, moeder, moet ik nu de gevangenis in?" „Mal meisje, maak je toch niet zo overstuur. Je zult zien, hoe alles best terecht komt!" „Maar die nummers dan, moeder?" „Och kind, alles zal heus wel opgelost worden!" Maar zelf voelt mevrouw ook wel, hoe het dan ook zijn mag, dat dit wel de noodlottigste samenloop van omstandigheden is, die te denken valt. Lucie merkt wel, dat haar moeder alles doet, om haar gerust te stellen, maar dat ze zelf ook lang niet zonder zorg is. „Vader komt zo thuis. Kom, laten we naar beneden gaan," stelt mevrouw voor. Als ze langs de keuken gaan staat Betje te wachten en ze fluistert Lucie geheimzinnig in 't oor: ,,'k Heb 't dien Dikke lekker gezeid, dat oe 't niet gedaan heb." HOOFDSTUK 8. DE ZIEKTE VAN LUCIE HET RAADSEL WORDT OPGELOST Lucie is van al de emoties ziek geworden. Eigenlijk had het al maanden gedreigd! Of haar ongenaakbare trotsheid, haar onverschillig doen, haar grenzenloos egoïsme er ook schuld aan hadden ? Waarschijnlijk, zéér waarschijnlijk zelfs, was dit het geval. Iedere overwinning, die ze meende behaald te hebben, vond ze achteraf toch iets, waar ze liever niet meer aan dacht! Haar onverdraagzaamheid en haar plaagzucht gaven haar geen innerlijke voldoening. Integendeel! 't Was een mokken tegen anderen en toch eigenlijk wel het meest tegen zichzelf. Ze had steeds getracht, Zichzelf op een voetstuk te plaatsen en dat voetstuk telkens weer te verhogen. Maar dan was de Voddenprinses gekomen en had dat voetstuk een enkele maal aan het wankelen gebracht. Nu, met deze brief-geschiedenis, was 't hele voetstuk omgestort. Mijnheer Van Waerden was naar den inspecteur geweest, naar den burgemeester, maar steeds was hij nijdig en teleurgesteld thuis gekomen* Je werd er niets wijzer door en de nummer-overeenkomst van die biljetten was en bleef een lelijk ding. Nu lag Lucie in haar eigen kamertje te bed! Dokter was gekomen en had rust voorgeschreven. Hij gaf een kalmerend drankje. Maar Lucie kalmeerde niet! Overdag schrikte ze op, 9 Twee meisjes, even oud, maar .... telkens als de bel ging en 's nachts kan ze niet in slaap komen. Ze lag te woelen tot ze in een lichte sluimering viel, kort daarop schrok ze weer wakker door benauwde dromen, waarin steeds agenten een rol speelden. Soms gilde ze en kwam haar moeder bij haar zitten. Eten deed ze niet! Dat kon zo niet blijven gaan. Ze kreeg hoge koortsen en 's nachts moest er gewaakt worden. Mijnheer en mevrouw verdeelden de tijd onder elkaar en overdag nam Anna het over. Toen de koortsen afnamen, mocht ook Betje soms aan het bed komen. Dat vond ze hoogst gewichtig en als Lucie dan haar ogen opsloeg en haar aankeek, straalde Betjes gezicht haar tegen en legde ze de vinger tegen de lippen om te beduiden, dat de juffrouw niet spreken mocht, want dat had mevrouw verboden. Eens, toen mevrouw zachtjes binnenkwam, vond ze Lucie slapende en Betje geknield voor haar bed. ,,'k Het veur d'r gebid!" zei ze verlegen tegen mevrouw en die knikte haar vriendelijk toe. Langzaam, heel langzaam kwam Lucie wat bij, maar wat zag ze bleek. 't Was of haar hele gezicht een andere uitdrukking gekregen had. Ze moest nu veel versterkende middelen gebruiken. Maar ze had nog zo weinig trek, hoewel ze erg haar best deed om toch iets te eten. Van de politie hoorde ze niet meer. Op een middag was Betje boodschappen wezen doen en kwam ze terug met een prachtige boeket lelies en afzonderlijk twee mooie takken orchideeën. Mevrouw zat bij Lucie en schrok van die mooie bloemen. „Hoe kom je daaraan ?" vroeg ze verschrikt. „Van den baron .... maar nou heb ik ze niet gestolen!" En ze vertelde, dat ze vroeger altijd bloemen „pikte" uit de tuin van 't kasteel; ze had het ook gedaan, toen juffrouw Willy thuiskwam en toen had de juffrouw geZegd, dat het stelen was, maar deze waren niet gestolen. „Ik heb lopen wachten bij 't gat in de heg, of ik Gart Jan ook zag, aan hem wilde ik het vragen. Toen is de baron eiges naar me toegekomen en heeft zelf gevraagd, of ik wat most hebben en toen heb ik vriendelijk gevraagd, of ik wat bloemen mocht hebben, hele mooie voor de juffrouw en toen most ik alles vertellen, k Vertelde hem, dat ik, toen ik nog Vodden-Bet was, Ze altijd bij 'm pikte, maar nou ik Betje Brands geworden ben en altijd schone kleren aanheb, nou weet ik ook, dat het stelen is en dat doe ik nou niet meer. De baron moest iedere keer zo lachen en toen mocht ik met hem mee. Gart Jan was er ook! En de baron zee tegen 'm: ,Ken je dit meisje?' en toen zee die: ,Dat is de Vodden-prinses!' en toen lachte de baron weer en Zee: ,Nou heet ze Betje Brands en toen nam die malle Gart Jan z'n pet voor me af, maar de baron knipte zelf de bloemen met z n schaartje af. Met die twee most ik erg voorzichtig doen, zee die, want dat ware erge mooie. Nou en toen hè 'k 'm bedankt voor zijn vrindelijkheid." „Ze zijn mooi! Prachtig!" vindt mevrouw. ..'k Zal gauw een vaas halen!" Nauwelijks is mevrouw weg, of Lucie steekt haar hand naar Betje uit. „Betje, hoor 'ns .... wil je me vergeven, dat ik altijd Zo lelijk tegen je gedaan heb ? Ik zal voortaan heel anders worden tegen de mensen en vooral tegen jou!" Ze drukt stevig Betjes hand en die is erg verlegen met haar houding, vooral als ze de grote tranen in Lucie's ogen ziet. ,,'k Vind oe lief!" stamelt ze. Ze wil meer zeggen en blijft de hand van Lucie vasthouden .... Ze weet niet, hoe ze het zeggen zal.... daar hoort ze mevrouw de trap opkomen en nu haastig, zegt ze: „Juffrouw, oe mot bidden!... " Lucie knikt en blijft haar met haar betraande ogen aanzien; een vriendelijke glimlach verspreidt zich over haar gezicht. Dat is nu de Vodden-prinses.... een grote dankbaarheid welt op in haar hart. Ze voelt zich nu zo licht.... zo blij .... Ja, bidden! Ze heeft het al gedaan. Veel zelfs, o zo veel.... in die bange nachten ... Maar 't is of ze nu pas de rust, de zegen er van voelt. Zeker, nu zal 't anders worden. Dat nare, trotse hart is verbroken en ook dat andere, dat vreselijke, dat lijkt zo ver achter.... Ook dat zal terecht komen God zal haar niet verlaten! Mevrouw heeft de bloemen in een paar vazen geschikt. De orchideeën in een smal zilveren vaasje, dat Ze vlak bij Lucie plaatst. Ze zijn zo mooi. „Wat lijkt het nu feestelijk!" zegt mevrouw en Betje straalt van geluk. Ook Lucie! Wel heeft ze haar ogen half gesloten, maar een gelukkige lach doet zien, dat het voor haar ook feest is. 't Wordt zo rustig van binnen! Betje is weggegaan; mevrouw heeft haar handwerkje weer opgenomen en zit voor 't 't raam. Af en toe ver- ,Wat lijkt het nu feestelijk!" telt ze, wie er voorbijgaan, maar als Lucie niets terug zegt, staat ze op en buigt zich over de zieke heen. Die is in slaap gevallen, 'n Rustige slaap, die beter is dan al de drankjes van den dokter. Ze slaapt door, het ene uur na het andere. Met een stem, waarin vreugde en dankbaarheid klinkt, vertelt mevrouw het aan mijnheer, als hij 's avonds thuis komt. Ze vertelt ook van de bloemen van den baron en af en toe komt er een glimlach om zijn lippen; maar 't lijkt soms, of hij maar half luistert. Hij is stil geworden de laatste dagen en soms kan hij Rietie plotseling op z'n knieën nemen en knuffelen. Ook Rietie is stil. Het kleine dappere meisje lijdt mee. Ze hoort op school zo veel.... en heel veel lelijks, dat de kinderen, och, zonder opzet, op 't plein vertellen. Ze hadden zelfs gevraagd, of Lucie gestolen had en de gevangenis in moest. In een hoekje van 't plein was ze gaan zitten huilen. De juffrouw was bij haar gekomen en had haar getroost. Maar thuis had ze niets verteld; daar hadden ze verdriet genoeg. Dikwijls durfde ze thuis niet eens te praten, bang, dat ze zou gaan huilen, vooral als vader zo stil zat, zo diep in gedachten en telkens z'n hoofd schudde. Die nummerovereenkomst kon hij maar niet van zich afzetten. Al zou er misschien niets van komen, waarvoor hij alle pogingen in 't werk stelde, er lag een smet op Lucie's naam en wie weet, wat een leed dit haar later nog zou bezorgen .... Dan zag Rietie hem opstaan. Hij bleef onrustig heen en weer lopen, tot mevrouw kwam; toen beheerste hij zich weer. Als Rietie die zorgenrimpels in z'n voorhoofd zo diep zag, dan vouwde ze haar handjes stilletjes onder de tafel en dan bad ze met open ogen, opdat vader het niet merken zou: „Heere, help Lucie!" Meer wist ze niet, maar 't was genoeg, dacht ze en dat ze haar ogen open had, daar zou de Heere niet boos om zijn, nu niet! 't Was om vader! Dikwijls ging ze naar boven en zat ze bij haar zusje aan het bed. Ze vertelde van school en van de vriendinnen, die ze gezien had en die naar haar gevraagd hadden. Ze vertelde er niet bij, dat Lies en Gré en Annie zo gek deden en telkens elkaar aanstootten, als ze wat aan haar vroegen. Op een avond komt mijnheer Olen Lucie bezoeken en praat en lacht en vindt de hele geschiedenis niets erg. Maar Rietie denkt: „Die heeft makkelijk praten, die heeft z'n geld terug en juist hèm geeft Rietie de schuld van alles. Hij had natuurlijk een verkeerd nummer opgeschreven en nu vindt ze het allesbehalve aardig, dat hij zo schertst en lacht, als hij toch Lucie ziek gemaakt heeft en de hele familie zoveel verdriet bezorgd heeft. Ze kan het niet langer vóór zich houden en ze vraagt hem, zo maar, juist nadat hij iets leuks verteld heeft, of hij die nummers wel goed opgeschreven had en plotseling is z'n lachen over en verontwaardigd antwoordt hij, dat daar niet aan te twijfelen valt, daar is hij veel te nauwkeurig voor; maar Rietie laat zich niet uit het veld slaan en vraagt, of mijnheer soms aan het sommen nakijken was geweest. Dat weet hij niet meer en hij vraagt, wat dat er mee te maken heeft. „O, dan kan u soms een antwoord van een som opgeschreven hebben," veronderstelt ze. Lucie moet lachen en mevrouw vraagt maar gauw, of Rietie even naar Anna wil gaan, om iets over het eten te zeggen. Ze vindt Rietie op het brutale af, en tóch .... de mogelijkheid, dat mijnheer Olen de nummers verkeerd opgeschreven heeft, laat haar niet los. 't Kan toch niet anders! De opmerking van Rietie heeft den heer Olen plotseling alle lust tot scherts benomen en al praat hij zich voor, dat een vergissing uitgesloten is, hij voelt zich toch lang niet prettig, dat misschien, door een onnauwkeurigheid van hem, zoveel leed over deze familie is gekomen. Hoe echter zekerheid te krijgen ? Iedereen kan zich toch vergissen? Zijn oog valt op Lucie, die daar Zo mager en wit in haar bed ligt. Haar kleur, haast niet afstekend bij de witte lakens, en die handen, waar de blauwe aders zo scherp afsteken tegen de blanke huid! Nee, hij krijgt het warm en staat haastig op. Hij wenst Lucie het beste toe en belooft nog eens terug te zullen komen. Mevrouw laat hem uit en als ze haar plaatsje bij het raam weer inneemt, staart ze nadenkend naar buiten en 't wordt voor haar hoe langer hoe duidelijker: dat is de oplossing. Dat niemand daar nog aan gedacht heeft.... hoe is het mogelijk! Zo gauw mijnheer thuis is, spreekt ze er met hem over. Jawel, honderdmaal heeft hij dat bij zichzelf ook overlegd, maar wie zal het bewijzen ? En 't komt er hier niet op aan, wat ieder denkt, want er is immers niemand, die denkt, dat Lucie gestolen heeft, maar 't komt op de bewijzen aan en die bewijzen kan alleen de brief geven. Elke dag loopt mijnheer op het politiebureau aan. Iemand moet de brief hebben en de nummers van de biljetten zijn gepubliceerd — wil de oneerlijke vinder of de dief er een uitgeven, dan is de kans groot, dat hij gesnapt wordt. Vooral door het uitloven van de beloning hoopt mijnheer, dat de mensen zullen uitkijken; en toch, hoe meer dagen er verlopen, hoe meer de kans vervliegt, meent hij. Hiermee is mevrouw het echter niet eens. De dief heeft natuurlijk ook de berichten over de nummers gelezen en de advertentie van de beloning gezien, in elk geval er van gehoord, dus die zal wel wachten om z'n vingers te branden. Eén ding is gelukkig: Lucie schijnt door 't ergste heen te zijn. Ze begint wat meer eetlust te krijgen en is veel opgewekter. Ook de verandering, die in haar schijnt te hebben plaats gehad, is mevrouw en mijnheer niet ontgaan. „Als dat eens blijvend was!" hoopt mevrouw, 't Zou immers best mogelijk zijn. Is de Heere niet machtig om het goede uit het kwade te doen voortkomen? Ze merkt met vreugde, hoe goed Lucie nu met Betje kan opschieten. Betje, die, als ze even weet, dat er niemand boven is, gauw haar werk in de steek laat om bij de zieke te gaan babbelen. En Lucie, die nu belang stelt in de verhalen van Vodden-B et, die een en al oor is, als Betje haar vertelt van „vaoder", hoe het er toeging als Bart de Braaier en Schele Willem en Toon kwamen kaarten. „Dan most ik en mien zusje telkens 'n druppie halen en op 't laatst wier het altied ruzie en dan vlukten ze zo; dan ging ik met mien zusje maar de weg op en af en dan kwamen we terug, om te luisteren, of het al stil was. Als het dan stil was, gingen we naar binnen en vonden vader op de grond liggen. We legden dan 'n kussen onder zijn hoofd en 'n deken over hem heen en kropen in de bedstee. As ie wakker wier, was ie nooit kwaad en dan gaf ie uit z'n eigen ook wel 's centen. Bij al die verhalen voelde Lucie wel, dat er bij Betje altijd nog een verlangen was naar een weerzien van dien vader, die eigenlijk nooit een vader voor haar geweest was, die alleen maar dacht aan zichzelf en die voor zijn kinderen niets over had. En Lucie nam zich voor altijd lief te zullen zijn voor dit kind, dat nooit een moeder gekend had en Zoveel had moeten missen en ook nu nog miste het grootste, het mooiste in elk kinderleven: de liefde van de ouders. Lang niet altijd waren Betjes verhalen droevig. Als Betje vertelde, hoe ze Bart de Braaier geholpen had bij het stropen .... Ze schaterde bij de herinnering, hoe ze dien dikken agent Feenstra had laten lopen. Lucie lachte dan mee, dat de tranen haar over de wangen liepen. Bart de Braaier was 'n linke, vond Betje. Hij had een paar keer „gezeten", maar meestal wist hij de dans te ontspringen. Zo had hij eens een zware haas in een strik gehad, maar hij had den Dikke zien lopen en die zat toen vlak bij die strik in de struiken verstopt tot Bart zou komen om de haas te halen. Toen was Bart haar komen roepen. Zij moest met haar zusje paardenstekken gaan zoeken voor de konijnen en een zak meenemen; dan moesten ze langs de haas lopen en net doen, of ze 'm in de zak deden en hard weglopen. Er liep een paadje langs en dat kwam bij de beek uit, waar een losse plank over lag. Daar moesten ze overgaan en de plank achter zich optrekken, voordat de Dikke er was. Ze hadden gedaan, wat Bart gevraagd had. Wat hadden ze gelopen en wat had de Dikke lelijk op z'n neus gekeken, toen hij de plank opgetrokken vond. Hij had al brommende langs de kant heen en weer gelopen en eindelijk het gewaagd, om over de beek heen te springen, maar hij was er ingesprongen en was tot z'n middel nat. Wat was hij kwaad! Maar hij gaf 't niet op! Dat stropen moest eens uitwezen en hij liep wat hij lopen kon, om de meisjes in te halen. Die haastten zich schijnbaar niets, omdat ze zich veilig voelden met die opgetrokken plank, 't Duurde dan ook niet lang, of hij had ze ingehaald en met 'n forse stem gelastte hij ze, stil te staan. Ze deden, of ze hevig schrokken, maar ze hadden de grootste pret. „Wat heb je daar in die zak?" snauwde hij bars. „Paardestekken!" had Betje geantwoord, maar de Dikke had smalend gelachen: „Paardestekken! Gooi maar 's leeg!" Betje had het gedaan en ja, 't waren paardestekken .... alleen paardestekken! Woedend was-ie! „En waar is de haas?!" had hij hun toegebulderd, maar Betje had hem onnozel aangekeken. 'n Haas? Ze wist niks van een haas! Nijdig was hij teruggegaan, om weer de wacht te gaan betrekken bij de gestrikte haas. Maar toen hij er langs kwam, was de haas verdwenen. Bart had 'm al lang thuis. Die Bart was me d'r een. „Erger was, dat-ie ook steelde!" vond Betje, want stelen was Zonde. „Ja, maar stropen ook!" had Lucie beweerd, maar dat geloofde Betje niet. „De haas en de konienen waren van ielkeen — Bart zei altijd: ze vreten mien kool ook op." Die verhalen van Betje maakten, dat Lucie niet steeds dacht over het noodlottige raadsel, dat nog altijd niet opgelost was. Ze waren ook allemaal zo goed voor haar. Hoeveel keer zou die arme mams niet de trap opgekomen zijn? Ha, daar was ze weer! Opgewekt kwam mevrouw binnen en zette zich op de rand van het ledikant. „En nu kom ik vragen, wat we voor de patiënte zullen klaar maken! Denk maar eens na, waar je trek in hebt," babbelt mevrouw en Lucie zegt: „Zouden er al jonge haantjes zijn?" „Jonge haantjes .... wacht, ik zal het Betje vragen, die zal het wel weten." „Jonge haantjes?" zegt Betje, als mevrouw in de keuken vertelt, waar Lucie trek in heeft. „Jao, die hèt Bart de Braaier wel! Za 'k ze gaon haolen?" „Graag!" zegt mevrouw en Betje is al weg. Als 'n razende Roeland stuift Betje weg. Langs allerlei smalle paadjes tussen de korenvelden door, komt ze waar ze gewoond heeft. Hun huis, voor Zover het tenminste op die naam aanspraak kan maken, staat nu leeg. 't Is een bouwvallige woning, getimmerd in de vorm van een boerderijtje, 'n Groot dak op lage muurtjes. In de voorgevel is een deur, waardoor nooit iemand binnengaat en aan weerszijden een raam. Rechts 'n groot — daar is het woonvertrek achter — en links 'n klein, dat licht geeft aan een berghokje. De zijdeur in 't lage muurtje is de hoofdingang. Als je zo op een afstand staat, lijkt het onmogelijk, om binnen te gaan Zonder je hoofd te stoten. Onwillekeurig buk je dan ook, om in een hokje te komen, waar de pomp staat en waar afgewassen wordt. Daar zijn twee deuren; rechts kom je in 't woonvertrek en de deur recht voor je voert naar de deel, waar de stallen zijn voor de koe, de geit en de varkens, die er in goede dagen geweest zijn. Vóór het huis staan een paar grote, hoge bomen en daar is de hof, waar nu het onkruid welig tiert, 't Ligt er nu zo doods, zo stil, dat 't Betje wat beklemd maakt en ze stapt wat steviger aan. Bart woont in zo'n zelfde miniatuur-boerderijtje, maar daar staan twee hooibergen bij: een voor 't hooi voor de koeien en één die van onderen als wagenschuur is ingericht en nu helemaal leeg is. Daar komt straks de rogge in. In de hooiberg zit nog wel aardig wat hooi, wel tot een meter of vier hoogte. Bart heeft drie koeien, die nu in de wei lopen; 's avonds komen ze binnen. Als 't erg heet is, 's zomers, keert Bart het wel eens om. Dan staan ze overdag op stal en gaan 's avonds naar buiten. Ook hier staan een paar bomen bij het huis en er is een hof met, van de voordeur af, een middenpad erdoor, waarlangs stekbessen staan. Vlak vooraan staan de bloemen: Oost-indische kers en asters en een paar rozenstruiken. Rondom de hof is een hoge haag en gras voor de kippen. Die mogen in de hof niet komen; overigens hebben ze overal vrije toegang, evengoed in huis als in de stallen. De ingang is weer opzij, maar Betje weet de weg en gaat aan de achterkant van het huis door de grote deeldeuren. Ze hoeft niet te kloppen en loopt zo maar door tot Ze iemand vindt. Ze hoort gestommel in het boenhok en ja, daar is de vrouw van Bart aan 't werk. „Kwam vraogen of ie héns heb?" begroet ze. „Jao, d'r lopen d'r genog, maor Bart is neet tuus!" „Bunt ze dier?" informeert Betje. „Veur wie is 't?" „Veur mien mevrouw!" ,,'n Kwartje 't pond! Hoeveule mö ie d'r gehad hebbe?" „Twee hè 'k genog!" ,,'k Zal 't Bart zeggen!" „'k Zal ze zelf wel effekes griepen!" stelt Betje voor. „Doe da maor, as je maor neet zo arg achter de hoenders jaogt." Betje is al weg. Ze zal er een paar beste uitzoeken ... Dat zijn leghorns, daar zit niks aan .... Ha, daar ziet ze 'n paar barnevelders, dat zijn goeie. — Ze gaat naar de deel en haalt 'n handje voer. Dat houdt ze de kippen voor en de makke beesten laten zich foppen. Ze komen naar haar toe; een paar korrels maïs vallen op de grond en de kippen hebben ze dadelijk opgepikt. Met uitgestrekte halzen kijken ze in de hand van het hurkende meisje, 'n Hele brutale waagt het en pikt 'n korreltje weg; dat geeft ook de anderen moed en ze dringen zich rond de uitgestoken hand. Betje spreekt Ze bemoedigend toe en houdt het oog op de begeerde hanen. Wacht, daar komt er een. Ze houdt haar hand wat lager en ja, hij waagt het en pikt schichtig een paar korrels. Voor hij zich weer terug kan trekken, doet Betje een uitval en grijpt hem met haar andere hand bij de poten. „Ziezo, da's één!" Verschrikt en luid kakelend vliegen de kippen uiteen. „Da's niks!" meent Betje. Eén heeft ze er. Handig draait ze het dier de poten achter de vleugels, zodat het roerloos moet blijven liggen. Of 't het dier pijn doet ? Betje heeft er nooit bij nagedacht; zo doen ze 't allemaal en 't is makkelijk als je niks bij je hebt om ze in te doen. Nu de tweede! Ze kijkt om zich heen, maar ziet hem nergens. Dan maar zoeken, 't Moét die barnevelder zijn! Wacht, daar ziet ze hem bij de hooiberg. Als ze hem nu zo opdrijft, dan komt-ie net tegen 't gaas, dat achter de hooiberg langs gespannen is. Dan 'm in 't hoekje jagen en ontkomen kan hij niet meer. 't Lukt haar, prachtig! Zachtjes drijft ze 't dier langs 't gaas op. Telkens probeert het domme dier door 't gaas te kruipen, maar 't lukt niet. Hij vliegt er tegen op, steekt Z n kop er door, maar kan er niet door; dan maar weer verder er langs gelopen. Betje is in haar element. Eindelijk is hij vlak bij de hooiberg en plotseling doet Betje 'n uitval.... Het verschrikte dier vliegt tegen 't hooi op — Betje grijpt, maar .... mis! 't Dier valt omlaag, weer wil ze grijpen, maar hij is weg!.... Verwonderd ziet ze rond! Waar is die haan nu ineens gebleven? Weg kan-ie niet zijn, want dan zou ze 'm zien lopen. Ha, daar ziet ze 't. 'n Hol in 't hooi! Opdat het hooi niet zo direct op de grond zal liggen, heeft Bart eerst een laag takkenbossen gelegd en juist op de scheiding zit een groot gat, vlak tegen de bergroe op. Zeker van een bunzing, meent Betje. 't Kan niet anders, daar moet de haan inzitten. Ze steekt haar arm er in en ja .... ze voelt hem. Goed kan ze er nog niet bij. 't lijkt wel, of ze hem aan de staart heeft, ze trekt en trekt, maar 't beest zet zich schrap. Toch moet hij 't verliezen en langzaam komt hij achteruit, al maar proberend zich met de poten tegen te houden. Betje trekt dan ook hooi en haan mee, maar ze wint het. Dan kan ze met de andere hand hem bij de vleugels grijpen, maar.... wat heeft ze daar mee naar buiten getrokken ? ♦. ♦ ♦ n Brief ♦.. ♦ de brief.... weet ze plotseling zeker, 't Is net zo'n brief, als de inspecteur haar liet zien, met vijf van die lakken er op, met plaatjes! Ze gooit den haan neer en grijpt de brief. Ze vergeet ook de andere haan en rent, of ze door 'n zwerm wespen nagezeten wordt, naar haar fiets. In een oogwenk zit ze op 't zadel.... en daar vliegt ze heen. Dwars over de diepe karresporen in de zandweg, dwars door 't mulle zand, waar de velgen in zakken. Ze trapt door. Krampachtig houdt ze de brief in haar hand geklemd onder haar schort. Bijna rijdt ze tegen een auto op, als ze de grote weg, links opvliegt. De autobestuurder roept haar een paar lelijke woorden na, maar 't deert haar niet. Ja, ze weet het wel, ze was aan de verkeerde kant van de weg, ze had de korte bocht niet mogen nemen, maar wat hindert dat, ze heeft de brief .... Ze heeft haast.... Ze moet de mensen daar gelukkig maken .... Daar is het huis al.... Met een vaart rijdt ze de poort in, gooit haar fiets tegen de muur en snelt naar binnen. Ze botst in de keuken tegen Anna op, die zich al gereed maakt, haar een flink standje te geven, maar ze is al weg. Met twee, drie treden tegelijk stormt ze de trap op en dan kan ze 't niet langer uithouden. „Ik heb de brief!" stoot ze er hees door haar opgewondenheid, uit! Ze vergeet te kloppen en meer vallend dan lopend rolt ze de kamer binnen. „Juffrouw, 'k heb de brief!" .... en ze laat zich aan 't voeteneinde op Lucie's bed neervallen en drukt haar de brief in de bevende handen. Mevrouw en Lucie zijn echter zó geschrokken van Betjes vreemde entree, dat het nog niet tot hen doordringt, wat ze wil. Maar daar heeft Lucie de brief in haar magere, blanke handen, die brief met de vijf lakken, de brief, die zoveel leed bracht, maar die nu al dat leed zal veranderen in grote, grote vreugde. „Moeder, de brief van mijnheer Olen .... moeder .... nu hoef ik de gevangenis niet in" juicht en snikt Lucie en ze springt uit bed en valt haar moeder om de hals. „Roep mijnheer!" zegt mevrouw tegen Betje, maar mijnheer is al op 't lawaai afgekomen. Lucie houdt triomfantelijk de brief in de hoogte, de brief met de vijf lakken! Nu moet Betje aan 't vertellen. „Wacht even .... rust wat uit.... drink eens!" Mevrouw schenkt gehaast en zenuwachtig een glas limonade in en laat Betje drinken. 't Kind zit te hijgen als een postpaard. Mijnheer heeft de brief van Lucie gekregen en bekijkt hem aan alle kanten. Hij is opengemaakt, maar de biljetten zitten er nog in. Zie, twee van honderd, één van vijftig en twee van vijfentwintig! Nu zal ook het nummerraadsel opgelost worden. Betje heeft haar glas leeg en niemand hoeft haar aan te sporen, om te vertellen. Ze doet het maar al te graag en ze vertelt van het plotselinge verdwijnen van dien haan, de ontdekking van het hol en haar vreugde, toen de krabbelende haan de brief mee buiten het hol trok. Mijnheer laat zien, waar de nagels de enveloppe drukten en hier en daar scheurden. Lucie zit als een klein kind op moeders schoot, de arm om moeders hals en als Betje uitverteld is, kust mijnheer zijn dochtertje hartelijk. „Wel gefeliciteerd, hoor meid! O, wat ben ik blij!" zegt hij. „En ik niet minder!" zegt mevrouw. En Lucie zelf? Ze is beter! Ze wil zich aankleden en beneden feestvieren. Allen overstelpen Betje met dankbetuigingen, tot mijnheer haar opeens óók feliciteert! .... Voor haar is immers de uitgeloofde beloning van honderd gulden! Lucie zit als een klein kind op moeders schoot. Nu begint het juichen opnieuw. 't Is zo'n drukte, dat niemand merkt, dat Anna en Rietie binnen zijn gekomen. Bet je moet haar verhaal nog eens doen en dan zegt mijnheer: „Betje, we zijn je o zo dankbaar; laten we nu samen God danken, voor Zijn wonderlijke uitredding." Alle luidruchtigheid verstomt en op het kamertje van Lucie, waar de laatste dagen en nachten zoveel leed geleden is, knielen zes dankbare mensen neer, om den Heere te danken, voor de verlossing, die Hij gaf. 10 Twee meisjes, even oud, maar . HOOFDSTUK 9. BETJE LOOPT IN EEN VALSTRIK Het eerste werk van mijnheer Van Waerden is nu de politie opbellen. Voor een kwartier verlopen is, belt de inspecteur al aan. Vol verbazing luistert hij naar het verhaal, dat mijnheer hem doet. Nauwkeurig bekijkt hij de enveloppe, ziet de biljetten na en neemt het briefje met de cijfers uit zijn portefeuille. En kijk.... daar staat de vergissing, die zo veel onheil met zich bracht: een drie en een zeven met elkaar verwisseld; niet 073226, maar 037226. De inspecteur biedt beleefd z'n excuus aan, dat door de dankbare familie zonder enige bedenking aanvaard wordt. Betje mag voor de zoveelste keer haar verhaal doen. Ze voelt zich een persoon van gewicht. Dan vraagt de inspecteur, of hij even gebruik mag maken van de telefoon en hij geeft bevel tot onmiddellijke arrestatie van Bart de Braaier, een welbekende bij de politie. „En nu nog een verzoek aan deze jongedame!" zegt de inspecteur lachend tot Betje. „En wel de uitnodiging, om mij 't plaatsje te wijzen, waar je de grote vondst deed." Betje groeit een pond spek, eerstens om dat „jongedame"; zij, de Vodden-prinses door zo'n hogen meneer jongedame genoemd en tweedens, omdat ze met dien hogen mijnheer mee mag. Maar plotseling betrekt haar gezicht, als ze met schrik bedenkt, dat ze nu Bart verraden heeft en ze weet maar al te goed, welke gevolgen dat voor haar kan hebben» „Hoef ik niet mee ?" vraagt ze aan den inspecteur, die zich. al gereed maakt om te vertrekken. „Ben je bang dat je vrijer kwaad zal worden!" plaagt hij. „Nee mijnheer, maar ik ben bang um Bart te verraaien !" „Ken je hem dan?" „Jao mijnheer, ie was altoos bie mien vaoder en 'k hèt 'm wel helpen streupen !" „Ja, dat verandert de zaak!" „Je hoeft toch niet bang te zijn. De inspecteur is toch bij je!" meent mijnheer Van Waerden. „Nee," zegt de politieman, „haar angst is lang niet ongegrond; die lui schrikken voor niets terug.... Ik kan het trouwens alleen wel vinden. Dat hol zit in de hooiberg, vlak bij 't gaas? .... Nu, dan vind ik het wel en we zullen niet zeggen, wie de brief gevonden heeft, hoor." De inspecteur gaat nu heen, een gelukkige familie achterlatend. ,,'t Is nu zeker vanavond wel feest?" vraagt Rietie. „Natuurlijk!" zegt vader. „Voor Lucie zullen we op de divan een plaatsje inruimen, want dat is de hoofdpersoon." „En dan kom ik!" meent Rietie, maar mijnheer zegt: „Dat kun je denken! Na Lucie komt Betje, die hoort met Anna vanavond bij ons in de salon. We hebben allemaal verdriet gehad, dus we vieren ook allemaal feest!" 't Werd een gezellig feestje! Wel maakte Betje het soms wat bont, want vooral die was door 't dolle heen, maar dan was mevrouw er dadelijk bij om, zonder dat het opviel, de trein weer op de rails te brengen. Betje had van haar leven nog niet zó lekker gesmuld. Een ogenblik werd de feeststemming onderbroken door de komst van mijnheer Olen, die zijn grote spijt kwam betuigen over zijn onvergeeflijke slordigheid, waardoor zoveel leed over de familie Van Waerden gekomen was. Gelukkig, de familie was die avond in een stemming om alles te vergeven en Lucie vond haar slordigheid nog veel erger, om zo'n brief te verliezen. „Maar je hebt hem niet verloren!" zei mijnheer Olen. ,,'k Hoorde van den inspecteur, dat Bart bekend heeft." Toen Lucie de tas tegen de muur gezet had bij 't fietsenhok, was ze omgevallen. Bart had de brief gezien en hem er uit genomen. 'n Half uurtje bleef mijnheer Olen meegenieten van de feestelijkheden en hij wist een paar anecdoten zo aardig te vertellen, dat zelfs Rietie hem wel een leuken mijnheer vond. Hoe gezellig het ook was, laat werd het niet. Lucie werd moe en verlangde naar bed. Toen vonden allen het maar het beste om eens vroeg onder de wol te gaan. De laatste nachten waren zo onrustig geweest, dat ieder verlangde, eens uit te slapen. Lucie was in haar nachtgoed naar beneden gekomen; die hoefde zich dus niet uit te kleden en lag het eerste in bed. Eerst had ze gedankt. Ze hoefde niet naar woorden te zoeken voor haar avondgebed, 't Ging vanzelf. Haar hart vloeide over van dankbaarheid. Wat lag ze nu heerlijk in haar bed! Zo tevreden, zo rustig. Ze sliep dan ook dadelijk en toen ze de volgende morgen wakker werd, stond de zon al hoog aan de hemel. De dokter kwam en vond haar zóveel beter, dat ze mocht opzitten. Als ze nu maar at, kwam alles weer terecht, 't Was nu nog een kwestie van enkele dagen. Betje durfde niet meer naar Bart om „héns" te halen. Maar er waren boeren genoeg, die hanen hadden en die avond zou de juffrouw hanen eten; dat stond vast. Mevrouw had een ziekenstoel op de waranda gezet; daar lag Lucie nu bijna helemaal buiten, te midden van de bloemen. Wat voelde zij zich heerlijk rustig I Ze begon een handwerkje en telkens kwam een van de huisgenoten haar gezelschap houden. Lag ze alleen, dan verveelde zij zich nog niet. Ze had zoveel te denken, niet alleen over wat de laatste dagen gebeurd was, maar ook daarvóór; en dan, dan zag ze de mooie bloemen voor haar niet; dan keek ze ernstig en rustte het handwerkje. 't Gebeurde wel in die ogenblikken, dat er tranen kwamen in haar ogen, die ze haastig wegveegde met haar zakdoek, om dan, plotseling, met veel ijver weer door te gaan met haar werk. 't Leek wel, of er verband bestond tussen dat handwerkje en die gedachten, die terugdreven weken en maanden ver, want na die tranen borduurde ze verder en een gelukkige glimlach kwam om haar mond. Haar werk schoot op. Met een paar dagen was het klaar. t Is op een middag, dat haar moeder bij haar is en haar beknort, omdat ze zich zo vermoeit, dat ze vertelt van wat er omgaat in haar, in die stille, rustige ogenblikken. Moe ? Nee, moe is ze niet. „Maar je bent zo stil al die dagen en dat zijn we niet van je gewend .... Je voelt je toch wel goed?" vraagt mevrouw bezorgd. „O ja, 'k ben helemaal beter, maar ...." „Maar ?" dringt mevrouw aan. Lucie wordt verlegen. „Moeder!" snikt ze opeens. „Moeder, ik heb zoveel goed te maken ...." Nu valt het oog van mevrouw op het borduurwerk voor haar. 't Is een wandtekst en ze leest: „Een verbroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten !" Mevrouw neemt zonder te spreken het borduursel op en doet, alsof ze het aandachtig bekijkt, maar het zijn niet haar ogen, die gestreeld worden — een heerlijk warm en dankbaar gevoel doorstroomt haar hart. ,,'k Wilde het laten inlijsten en op m'n kamer hangen/' zegt Lucie. Dan slaat mevrouw haar armen om haar dochtertje heen en innig zegt ze: „Lucie, mijn lieve, lieve kind!" Minuten lang blijven ze zo zitten. Dan staat mevrouw op en drukt haar zakdoek tegen haar ogen, om die lastige tranen weg te vegen. „Kind,.... kind," hoort Lucie haar mompelen, als Ze de kamer uitgaat. Even later hoort ze boven een deur. Haar moeder is naar haar slaapkamer gegaan. Ze moet alleen zijn. En als ze daar neerknielt bij een stoel, dan jubelt het in haar: „Een verbroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten!" Alles gaat weer z'n gewone gang bij de familie Van Waerden. Lucie is weer op school. Ze blijft echter stil, opmerkelijk stil. Ze is vriendelijk en voorkomend tegen ieder, maar.... 't is een heel andere Lucie geworden. Wel heeft ze haar oude beslistheid overgehouden. Wat ze in haar hoofd heeft, zet ze door. En — of het van de weeromstuit komt? — Betje is ook stil. Ze galmt nooit meer bij haar werk en als ze een boodschap moet doen, is ze zó terug. 't Lijkt wel, of ze ergens bang voor is, denkt Anna, die er met mevrouw over spreekt. Ze schrikt bij alles, wat er gebeurt. >/k Zal eens met haar praten/' neemt mevrouw zich voor. Het blijkt, dat Betje wérkelijk bang is. Bang voor de wraak van Bart de Braaier. Iedereen weet, dat zij de brief gevonden heeft; dat zal Bart ook weten en die zal op haar loeren, omdat ze hem verraden heeft. Mevrouw probeert die angstgedachten weg te praten, maar 't gaat niet. Betje weet maar al te goed, wat het lot van den verrader is. Ze gaat er slecht van uitzien. Tot het op een avond gebeurt, dat Anna aan mevrouw komt vragen, waar Betje heen is. Ze had haar mantel aangetrokken en gezegd, dat ze een boodschap moest doen. Maar dat is al meer dan een uur geleden. Nee, mevrouw heeft haar niet om een boodschap gestuurd. Wat zou er nu weer zijn? 't Kind doet de laatste dagen zo vreemd. Men wacht in ongeruste spanning 't ene uur na 't andere. Anna en Lucie en ook mijnheer zijn op de fiets gaan zoeken, maar nergens hebben ze een spoor ontdekt; allen zijn onverrichter zake teruggekomen. 't Wordt half elf .... elf uur .... Wat zou er zijn? .... Een ongeluk? „We moesten de politie maar opbellen!" meende mevrouw. 't Werd half twaalf .... .,'k Ga zelf even naar 't bureau!" zegt mijnheer. Hij gaat en komt een poos later terug zonder Betje, maar met een agent. „Er zal een onderzoek ingesteld worden, maar we moeten eerst even op haar kamertje kijken, of er geen briefje ligt. De inspecteur dacht, dat ze misschien weggelopen was." Op haar kamertje geen briefje. t „Had ze haar geld zelf in bewaring ?" vraagt de agent. ,/t Is immers dat meisj e, dat die beloning gekregen heeft ?" „Ja, ze heeft het in haar spaarpot! Er is wel een boekje aangevraagd .... maar de nummers zijn bekend," zegt mijnheer met een droevig lachje, ,,'t Zijn de biljetten uit die ongeluksbrief." „Dan moesten we eerst die spaarpot eens bekijken," zegt de agent. „Als d'r geld er niet is, is ze er toch tussen uit!" „Och, maar dat kan toch niet," meent mevrouw. „Ze had het hier zo goed naar haar zin." „Ja, maar mijnheer vertelde, dat ze bang was voor dien Bart," zegt de agent. „Nu ja, t is 'n beetje een eigenaardig kind," antwoordt mevrouw. „Mevrouw weet dat zo niet, maar als u eens wist, wat een macht die lui hebben; die staan voor niks!" zegt de agent. Mijnheer heeft ondertussen de spaarpot opgezocht: twee briefjes van vijfentwintig .... dat van vijftig is er niet.... Wacht, nog een papiertje, 't Schijnt een briefje te zijn. „Ze is er dus tussen uit!" oordeelt de agent. Mijnheer Van Waerden is met het briefje onder de lamp gelopen en leest: „Ik ben ontvlugt, kum vanavond 9 uur an de drei ijken bie de beke, nem centen mee. Je vader." Sprakeloos kijken allen elkaar aan! De agent is de eerste, die zijn bezinning terugkrijgt. „U heeft telefoon?" vraagt hij en loopt het kamertje uit, gevolgd door mijnheer, die hem haastig het toestel wijst. Gejaagd gooit de agent de cijfers om. „Hallo, hier Pieterse, ben bij mijnheer Van Waerden voor dat meisje. We vonden dit briefje ...." Hij leest het voor en vraagt orders. „Ze zullen dadelijk assistentie zenden," zegt de agent. „Vindt u het goed, dat ik meega?" vraagt mijnheer. „Dat is best, mijnheer .... De vogel zal anders wel gevlogen zijn en het meisje meegenomen hebben!" „Kunnen we er met de wagen komen?" „Nou, mijnheer, laat eens kijken ....de drie eiken .... ja, dat zal wel gaan. Of we de binnenweg kunnen rijden, zal de vraag zijn, maar 't is in ieder geval toch dicht bij de harde weg Is het goed, dat m'n collega s ook meerijden? Er komen er twee. Ze kunnen dan de fietsen hier wel neerzetten." „Ja, dat is goed! De wagen is ruim genoeg, 'k Zal 'm maar vast uit de garage halen." Een ogenblik later rijdt de auto voor. „Mn collega's binnen d'r al, mijnheer!" zegt de agent. „Dan maar instappen!" Pieterse gaat naast mijnheer Van Waerden zitten en duidt uit, waar het is. Intussen hebben de andere agenten ook plaats genomen en met een flink gangetje rijdt de auto de donkere nacht in. Onderweg wordt niet veel gesproken. Af en toe geeft Pieterse een aanwijzing. „Denk er om, mijnheer, hier rechts af.... Nu krijgen we straks de handwijzer bij de viersprong en dan moet u links. Daar zijn we d'r al.... links mijnheer ... en nou moeten we uitkijken, 't Is de tweede zandweg aan deze kant.... Dat is de eerste .... nou zijn we zo, waar we wezen moeten." Mijnheer Van Waerden rijdt wat langzamer. „Ziet u dat witte hek ? Stopt U daar ?" „'t Is beter, om de wagen hier te laten staan en de lichten te doven. Rijdt u 'm maar zoveel mogelijk aan de kant! Geruisloos rijdt de auto het gras in, de lichten worden uitgeknipt en de vier mannen staan in de duisternis. bcherp luisteren ze toe, maar niets wordt gehoord. Achter elkaar lopen ze de zandweg ot>. „Nu maar niet praten!" raadt Pieterse. Mijnheer Van Waerden loopt achter hem. Hij went wat aan de duisternis en begint de vage omtrekken van bomen en struiken te zien. In een weiland, waar ze langs komen, liggen koeien te herkauwen. Ze horen hen zuchten en steunen. Eén begint er te loeien; die heeft de mensen gehoord. Hard, veel harder dan overdag klinkt dat geloei nu in de stilte van de nacht. Daar stroomt de beek. Een paar eenden vliegen met ratelend wiekgeklap op; mijnheer Van Waerden schrikt er van. 't Valt toch niet mee, zo'n ongelijke weg in de duisternis te lopen. Hij moet uiterst behoedzaam lopen om niet te struikelen. Plotseling blijft Pieterse stilstaan en ja, mijnheer Van Waerden ziet het nu ook, hier staan drie reusachtige eiken vlak bij elkaar. De weg is hier breder, want de bomen staan meer op de beek aan, die er dan ook in 'n boog omheen stroomt. De agenten luisteren, maar geen verdacht geluid wordt gehoord. Heel in de verte klinkt het geblaf van een hond, en wat dichterbij laat een uil z'n nachtelijke roep horen. „Nou 's kijken!" zegt Pieterse en met z'n electrische lantaarn begint hij te onderzoeken. De andere agenten volgen z'n voorbeeld. Eén hunner roept al spoedig: „Hier!" Ze komen toelopen en zien, hoe de grond omgewoeld is. ,,'t Lijkt wel, of ze aan 't vechten geweest zijn!" meent er een. „Ja kijk! Hier heb ik een stok, waar bloed aan zit." Nauwkeurig wordt de stok bekeken en door Pieterse terzijde gelegd om hem straks mee te nemen. „Ik geloof, dat ik het begin te begrijpen .... Dat briefje was niet van d'r vader, 't Was 'n valstrik van Bart!" zegt mijnheer Van Waerden. „Daar kon u wel 's gelijk aan hebben!" stemt Pie- « r* M terse toe. „Dan zullen we moeten zoeken, of we het slachtoffer kunnen vinden." Alle struiken worden doorzocht, maar zonder resultaat. „Ze zullen haar toch niet in de beek gegooid hebben ?" veronderstelt één der agenten. „Hier ligt ze!" roept Pieterse. Haastig snellen allen toe en vinden Pieterse al geknield bij het meisje. „Ze leeft nog!" zegt hij. „Maar ze hebben haar flink te pakken gehad. Haar kleren zijn nat. Ik denk, dat zij haar eerst mishandeld hebben en toen in de beek gegooid en dat ze nog juist genoeg kracht had, om er uit te kruipen, toen haar aanranders weg waren." Een der agenten maakt z'n zakdoek nat en wast haar gezicht en polsen. Hij heeft verband bij zich en Zo goed en zo kwaad het gaat verbindt hij haar wonden. Pieterse zoekt naar voorwerpen, die misschien opheldering kunnen geven, maar de stok blijft het enige wat ze vinden. Voorzichtig nemen ze de gewonde op en dragen haar naar de auto. 't Kind is nog steeds bewusteloos. Gelukkig is het een ruime wagen en ze leggen Betje op een paar plaids op de achterbank. De twee agenten gaan op de klapbankjes zitten en Pieterse blijft op z'n plaatsje voorin bij mijnheer Van Waerden. „Wilt u haar naar 't ziekenhuis brengen?" vraagt Pieterse. Maar mijnheer Van Waerden antwoordt, dat hij het beter vindt, haar in z'n eigen huis te verplegen, tenzij de dokter anders zal oordelen. „Misschien valt het nog wel mee!" zegt hij hoopvol. „Net zo u wilt!" zegt Pieterse. „Maar 't geeft 'n hele drukte en de ziekenhuizen zijn er voor!" „Ik denk, dat ik mijn huisgenoten er geen plezier mee deed, als ik ze niet onder ons dak terugbracht!" geeft mijnheer ten antwoord. En hij had gelijk! De gehele familie is opgebleven en wacht in spanning hun terugkomst af. Mijnheer Van Waerden springt het eerst uit de auto en brengt met een paar woorden zijn huisgenoten op de hoogte. De agenten dragen de gewonde binnen. „Moeder, mag ze op mijn bed?" smeekt Lucie, „dan ga ik wel in de logeerkamer." „Goed, kind!" zegt mevrouw en ze gaat de agenten voor. „Wat hebben ze het arme kind toegetakeld!" roept mevrouw ontsteld. „Ja mevrouw, die mensen kennen geen genade." „De dokter komt zo!" boodschapt mijnheer. „Hij was nog op!" „Mag ik haar even zien?" vraagt Lucie. „Nee kind, nu niet!" oordeelt mevrouw. „Hè moeder?" dringt Lucie aan. „Je zult er zo akelig van worden!" „Nee moeder, ik voel me sterk genoeg. Ik zal heus niet kinderachtig doen!" „Nu, even dan!" Lucie gaat op de rand van het bed zitten, strijkt Betjes verwarde haren wat naar achteren en drukt een kus op dat verbonden voorhoofd. Dan ziet ze om zich heen en wenkt haar moeder. „Ze kan toch zó niet blijven liggen?" meent ze en Ze begint vast met de kleren los te maken. ,,'t Is beter om te wachten tot de dokter komt, dan kan hij zien, hoe we ze gevonden hebben!" vindt Pieterse. Mijnheer nodigt de agenten in de kamer en presenteert hen een sigaar. „Nu kunnen jullie wel opstappen!" zegt Pieterse tegen zijn collega's, „dan wacht ik het doktersrapport wel af." i K ,,'k Geloof, dat dokter al boven is!" zegt mijnheer Van Waerden. En ja, de dokter, een buurman van mijnheer Van Waerden, heeft z'n ondersoek al aangevangen, geholpen door mevrouw en Lucie. Af en toe kreunt de patiënte onder het verbinden, maar ze blijft nog steeds buiten kennis. „Zwaar lichamelijk letsel, maar geen direct levensgevaar, ' constateert de dokter en hij geeft enkele aanwijzingen voor de nacht. Lucie biedt aan, te waken, maar noch mevrouw, noch mijnheer willen er iets van weten. Mevrouw zal bij haar blijven en als ze uit de verdoving ontwaakt, belooft ze Lucie te zullen roepen. Roerloos ligt Betje, haar ogen gesloten, 't Kon een dode zijn, als niet een nauw merkbare ademhaling de Zekerheid gaf, dat het leven nog niet gevloden is. Dit is voor de tweede maal, overlegt mevrouw, dat Ze aan het ziekbed zit van dit meisje. Toen een ernstige verwonding door 'n ongeluk .... nü zwaar lichamelijk letsel, opzettelijk .... uit wraak! Wat een kort tijdsverloop ligt hier tussen en toch, wat is er in die korte tijd veel gebeurd; veel leed, veel verdriet..... Als het oog van mevrouw valt op de nieuwe wandversiering, de geborduurde tekst dan vindt ze ook veel reden om God te danken voor Zijn wonderlijke leiding. Wonderlijk, dat de Heere dit eigenaardige meisje als middel wilde gebruiken om zo'n belangrijke rol te spelen in het leven van Lucie. Het kan niet anders, of er welt een warm gebed in haar op om beterschap voor dat arme, onschuldige kind, wier naïeve eenvoud de troon, die Lucie zich bouwde, aan 't wankelen gebracht had. Nog altijd ligt de zieke roerloos .... tot mevrouw zacht gekreun hoort. Ze loopt naar het bed .... De ogen zijn nog steeds gesloten.... het kreunen wordt sterker. Mevrouw drenkt een zakdoek in de eau de cologne De nieuwe wandversiering. en laat haar ruiken. Ze wordt onrustig, wendt het hoofd nu links, dan rechts, wil zich omdraaien .... Mevrouw legt haar hand kalmerend op haar schouder en werkelijk schijnt die zachte druk weldadig te werken. Weer ligt ze stil, maar na een ogenblik begint het gekreun opnieuw. Plotseling richt ze zich op en kijkt met verwilderde ogen de kamer rond. Ze zegt wat, mevrouw verstaat haar niet en spreekt haar zachtjes toe. Ze tracht haar weer neer te leggen in de kussens. 't Wordt een angstige nacht voor mevrouw en ze is blij, als, al heel vroeg, de volgende morgen, de dokter aanbelt. Mevrouw vertelt hem, hoe onrustig 't kind geweest is en angstig wacht ze het resultaat van het onderzoek af. „Heel, heel rustig houden. Niemand mag bij haar. 'k Zal een verpleegster sturen." „Is er gevaar voor 't leven?" vraagt mevrouw met angstige stem. Dokter haalt de schouders op. De wonden zijn niet zo ernstig, maar de onmensen schijnen haar met een hard voorwerp herhaalde malen op het hoofd geslagen te hebben. Vandaar die ontzettende angst, die naduurt .... Vóór alles nu rust! De verpleegster, ingelicht door den dokter, neemt de taak van mevrouw over. Lucie vindt het vreselijk, dat zij niets voor de patiënte doen kan. Niets ? Ja, dat weet Ze nu wel beter, en ze is in huis niet de enige, die dat weet, en die ook hulp zoekt daar, waar hulp te vinden is, als menselijke hulp te kort schiet. Dagen lang zweeft Betje tussen leven en dood en de zuster is onverbiddelijk in het opvolgen van de haar gegeven opdracht. Niemand, mevrouw niet en Lucie niet, niemand wordt bij de zieke toegelaten. Toch breekt eindelijk de dag aan, dat de taak van de verpleegster weer aan de huisgenoten kan worden overgedragen en nu neemt Lucie een groot deel van de verpleging voor haar rekening. Wat is ze handig! Niemand, die bij het verbinden Betje zo weinig pijn doet. Met vaardige hand neemt ze het oude verband weg en Zwachtelt opnieuw in. Ook is ze handig in het verbedden. Kortom, Lucie ontpopt zich als een geboren verpleegster. 'n Vriendelijke beslistheid legt ze bij alles aan de dag. Dezelfde voortvarende zelfstandigheid als voor maanden, maar nu geen onbesuisdheid, geen onbezonnenheid, maar een rustig doorzetten, waarbij de liefde richting aangeeft. Betje verlangt er telkens naar, dat ze weer komt. Mevrouw is wel lief en vriendelijk en doet alles, om het de zieke naar de zin te maken, maar tegen mevrouw durft zij zich niet te uiten, dan is ze verlegen en Lucie heeft er juist zo'n slag van, om haar aan 't praten te krijgen. Die leest haar zulke mooie verhalen voor; dan ligt ze stil te luisteren en voelt geen pijn; dan is ze gelukkig. Ze heeft aan de politie moeten vertellen, hoe het gebeurd is, maar veel waren ze niet te weten gekomen. Een jongen had gebeld en haar stilletjes dat briefje gegeven; „van oe vaoder" had hij haar toegefluisterd. Ze was zo geschrokken. Ze had het dadelijk geloofd en daarom was ze gegaan, 't Waren twee „vrienden" geweest, ze hadden eerst gevraagd, of ze centen bij d'r had en Betje, die gedacht had, dat vader ook komen Zou, had de twee papiertjes gegeven. Toen hadden ze haar vastgegrepen, geslagen en geschopt en ze hadden steeds maar geroepen: „da kriegt 'n verraaier!" Eindelijk hadden ze haar met een stok op het hoofd geslagen en toen had ze ineens niets meer gevoeld, tot Ze in het water weer bij kwam en instinctmatig op de kant was gekropen. Overal had ze pijn gevoeld, en toen ze had willen weglopen, werd ze zo raar en wist verder niets meer. Of ze ook wist, wie die mannen waren. „Nee!" Of zij ze helemaal niet kende ? Of ze niet kon zeggen, hoe ze er uitzagen. 't Was nee, en 't bleef nee. 'n Grote angst kwam bij al dat gevraag over haar. Mevrouw, die bij het verhoor tegenwoordig was, gaf den inspecteur een wenk en hij vroeg niet verder» Betje had geducht van verlichting, toen ze weggingen. Bezoek vond ze wel prettig, maar niet van de politie. Gelukkig, de politie was maar eenmaal geweest en de andere bezoekers kwamen telkens terug. Mevrouw Bertels, die weer beter was, kwam haast elke dag en ook heel vreemde mensen kwamen kijken en brachten van alles voor de zieke mee. Dominee was geweest en de meester van de Zondagsschool en die hadden allebei zo mooi voor d'r gebid, vond Betje en ze waren allemaal zo vriendelijk, dat ze zich niet meer kon voorstellen, dat ze Vodden-Bet geweest was. Dat leek al zo lang geleden.... Soms, ja, dan kwamen die oude herinneringen weer boven. Haar zusje had haar ook bezocht en ze bracht een grote plak chocolade mee. Vol trots had ze 't aan Lucie laten zien .... Dat was nu van d'r eigen zusje en Lucie, die er bij was, voelde, dat Betje dit wel als 'n bijzonder groot geschenk beschouwde, terwijl ze wel wist, dat de dingen, die ze van anderen kreeg, veel meer waarde hadden. Maar dit was van d'r eigen zusje .... Toen was ze opeens stil geworden en had met grote ernstige ogen naar d'r zusje gekeken. Ze had haar hand in de hare genomen en fluisterend, om het Lucie niet te laten horen, had ze gevraagd: „Hoe kwam ie an de centen?" en of een zwaar pak opeens van haar werd genomen, zuchtte ze van geluk bij 't antwoord: „Hèb twee keer 'n boodschap gedaan en iedere keer 'n dubbeltje gekregen!" Dus niet gestolen! En in 'n opwelling van hartelijkheid had ze die hand, die ze vasthield, gedrukt en gul had ze beloofd: „Gij kriegt 'n fiets van mien!" Toen had ze voor 'n ogenblik weer gevoeld, dat ze Vodden-Prinses geweest was, levend haar wildemansleventje. Maar 't verleden vervaagde meer en meer. Het heden 11 Twee meisjes, even oud, maar .... was zo goed en de toekomst leek een en al zonneschijn» Lucie zou haar les gaan geven, zoals mevrouw Bertels en Johan gedaan hadden en als het winter werd, ging Ze naar de landbouwhuishoudschool. Naar mevrouw Bertels ging ze niet meer terug. Ze bleef hier als tweede meisje. Johan Bertels vond die schikking maar zo zo; wat hadden ze niet een pret met elkaar gehad. Hij kwam nu ook dikwijls kijken. Zelfs had hij van z'n zakcenten een grote fles eau de cologne gekocht en Lucie en Betje hadden hem toen op de koop toe nog uitgelachen ook, omdat hij zo sukkelachtig, op echte jongensmanier, met z'n cadeau voor de dag was gekomen. Betje had met Lucie meegelachen, al snapte ze eigenlijk niet, waarom het ging. Maar Lucie lachte en dan lachte Betje ook en als Johan er was, lachten ze immers overal om. HOOFDSTUK 10. BESLUIT Betje is weer beter en haar oude opgeruimdheid heeft 2e met verloren. Ze boent en plast en zingt of het elke dag zonneschijn voor haar is. De politie heeft de aanranders niet kunnen vinden. Betje vindt dat niet zo heel erg. Ja, als ze haar hart uit zou spreken, vindt ze het eigenlijk veel beter zo. Ze hoeft nu ook niet bang te Zijn voor wraak. Nee, zo is het beter, 't Leven lacht haar toe. Anna bromt soms wel op haar, maar dan heeft Ze het verdiend ook. Dat komt allemaal door haar domheid en Anna is zo geleerd; die weet alles, en 's avonds in de keuken leest ze heel dikke boeken met kleine letters; die kan zij nog niet lezen. Maar als Anna een goeie bui heeft, leest ze wel 's een stuk voor. 't Zijn van die echte, mooie verhalen, waar Betje altijd bang door wordt en niet alleen naar boven durft. Ze wacht dan zo lang, tot Anna ook gaat. Anna lacht haar dan uit en begrijpt niet, hoe ze wel het bos in durft, wat Anna voor geen geld zou doen en hoe zo'n heldin niet alleen naar haar kamertje durft, waar ze 't licht kan aanknippen. Maar Betje vindt dat heel wat anders; het bos, dat is het bos, daar is niks — ja, konienen, maar daar is ze niet bang voor; maar op zo'n klein kamertje Wat haar nog het minste van alles bevalt, zijn de lessen van Lucie. Die doet het heel anders dan Johan; die had er altijd schik bij, maar de jongejuffrouw.... Ze is vriendelijk, daar niet van, maar Betje staat nog liever zes uur te boenen; dan is ze lang zo moe niet als van één uur leren. De jongejuffrouw wordt wel niet lla Twee meisjes, even oud, maar .... boos, als ze dom is, maar ze moet zo erg „prakkizeren", want ze mag niet dom zijn. Johan, die gaf er niks om, die had schik als ze dom was, maar de jongejuffrouw niet; „die hieuw maar vol", 'n Heel enkele keer moest ze ook wel eens lachen. Wat hadden ze niet gelachen, toen ze moest leren praten tegen dat ding op mijnheer z'n kantoor. Dat was „tillefeneren", had de juffrouw gezegd en dat moest ze ook leren; ze moest alles leren. Nou, en als de jongejuffrouw dat zee, dan moest het ook, dan gaf het toch niks as je zee dat je 't liever niet dee. En zo moet ze dan ook telefoneren. Ze gaan naar het kantoor. Er is niemand en Lucie neemt het telefoonboek en begint haar les. „Kijk, hier staan alle namen in en de nummers. Nu wil je bijvoorbeeld wat vragen aan Johan. Je zoekt z'n naam op .... Bertels.... de ,B' dat is voorin." „Letter ,bü'!" beaamt Betje. „Goed, B .... Bertels .... Nu kijk je, welk nummer .... 7406.... Op dit ronde ding staan ook cijfers,.... wijs 's waar de zeven staat.... Goed .... Draai nu terug .... zo tot hier .... weer laten schieten .... nu de vier en zo net zo lang tot je ze allemaal gehad hebt. Dan hou je dit aan je oor en dan praat je daar door.... snap je het?" Betje knikt lachend. „Zoek nu eens op: Van Waerden .... dan zoek je bij de .... ?" Betje lacht en zegt niets. „Nu?" dringt Lucie aan. „Met welke letter begint Van Waerden of Waerden?" „Bü!" zegt Betje; dat heeft ze nog onthouden van Bertels. „Welnee, kind .... een ,W'.... zie maar.... hoe heet nu die letter?" ,,'n Wü!" „Goed .... Waerden 1376 .... eerst 'n 1, dan 'n 3, enz..... Dat van die namen zullen we later nog wel eens doen .... Nu gaan we Johan opbellen.... Hier, lees de cijfers nog eens!'' 7 4 0 fif" fy f ♦ ♦ ♦ ♦ jl „Goed! Nu pak je eerst dit ding vast.... Nee, juist omgekeerd .... Goed .... Nu draaien!" 't Lijkt wel, of Betje het plotseling snapt. Met vlugge bewegingen draait ze de cijfers door. „Nu roep je: Hallo Johan, ben je daar?" fluistert Lucie. Betje roept en luistert. Plotseling begint ze te schateren. Ze danst van pret en roept: „Hij zegt al maar: ,Hu, hu, hu!' ".... Ze wrijft in d'r oor, waar 't geluid nog nakriebelt. „Je moet goed luisteren .... roep hem nog eens!" Betje roept weer en luistert. Ze hoort werkelijk een stem, maar die schijnt geweldig op haar lachspieren te werken; ze staat te trappelen van pret. „Je bent zelf gek!" giert ze opeens terug en luistert weer. „Hij is zo kwaad!" zegt ze tegen Lucie. „Maar wat-ie allemaal zegt, kan ik niet horen." „Wacht maar 's," zegt Lucie en neemt de hoorn over.... Ze luistert, maar hoort niets. „Hallo, u spreekt met Lucie van Waerden .... Wat zegt u .... O, neemt u me niet kwalijk .... dan heb ik een verkeerd nummer opgebeld .... ik wilde het dienstmeisje leren telefoneren ....!" en op haar beurt trippelt nu Lucie van niet te bedwingen pret. „Ja zeker, mijnheer .... dank U ....!" Lucie belt gauw af. Schaterlachend valt ze op een stoel neer. Betje begrijpt er niets van. Ze lacht toch maar hard mee. Dat schijnt toch wel iets buitengewoon aardigs te zijn, dat tillefeneren, overlegt ze. De jongejuffrouw ook al. die zich tranen lacht. „O kind! .... giert Lucie. „Je hebt gesproken met mijnheer Van Hengel, den directeur van de meelfabriek.' „Was het dan Johan niet V* vraagt Betje. „Welnee, je had 'n verkeerd nummer." Dat was wel aardig geweest, vond Betje, maar anders .... dat leren .... Ze zou wel nooit zo geleerd worden als Anna.... en van de winter werd 't nog erger; dan ging ze naar school. Gelukkig duurde dat nog lang. Nee, leren .... dat was goed voor andere mensen, zoals voor de jongejuffrouw; die was zo knap; die had Franse, Duitse en Engelse boeken. Dat vooral vervulde Betje met groot ontzag en dan .... de jongejuffrouw moest examen doen..... wat dat eigenlijk was, wist ze niet, maar ze hoorde er over praten en *t moest iets verschrikkelijk geleerds zijn. Betje besloot, op haar leren ook d'r best te doen, al was 't alleen maar om de jongejuffrouw, die zo goed voor haar was. Dat van die fiets zou ze haar ook eerst vragen, want ze bewaarde nu haar geld zelf niet meer. Ze had een spaarbankboekje; daar stond het op. Daar had mijnheer voor gezorgd; die had ook het boekje. Hij had het Betje laten zien. Honderd gulden stond er op. Dat was een beetje boven haar petje gegaan, want Ze had honderd gulden; toen had ze twee papiertjes moeten geven aan die lelijke mannen, die haar geslagen hadden en nou had ze nog honderd gulden. Nee, daar begreep ze niets van. Moest ze nu geld hebben voor n fiets voor d'r zusje, dan moest ze het eerst aan mijnheer vragen.fEn nu vond ze het 't beste om Lucie in de arm te nemen. Er deed zich een mooie gelegenheid voor, toen Lucie zelf een nieuwe fiets kocht. Van een garage uit de buurt, waar ze ook fietsen verkochten, had ze verschillende prijscouranten gekregen. Lucie zit ze na te kijken, als Betje binnenkomt. „Zie s Betje, zo n fiets neem ik!" laat ze haar zien en ze wijst 'n mooi Gazelle-karretje aan. „Vind je 't geen mooie ? Zwart stuur, torpedonaaf verchroomde spaken en velgen .... dus geen roesterij ...." prijst Betje vindt het n pracht-fiets. Ze kan maar niet uitgekeken komen. ,, k Wou ook n fiets kopen voor Marie, want die moet elke dag zo ver lopen naar school.... maar 't j ntiet 2°'ii mooie te zijn .... Uw vader heeft gezegd, als ik geld nodig had, moest ik het maar vragen, van dat boekje." „Dan weet ik wat veel beters! 'k Zal vader vragen, of jij mijn oude fiets kunt kopen .... dat is nog wat een goed karretje .... dan laten we 'm opknappen en je zult eens zien, hoe blij Marie er mee is! 'k Zal het vanavond dadelijk vragen!" Betje straalt! Ze had er zelf ook al over gedacht, maar Ze durtae het zo maar niet te vragen. En dat opknappen best met' ^6tS 2ag er nog mo°i 'l Kon zo En voordat Lucie die avond met de les begon, vertelde ze Betje, dat het in orde was. Ze behoefde er niets voor te geven. Wat was Betje blij, dat ze Marie zo'n mooi cadeau kon geven. Er zat een belastingplaatje op en een achterlichtje en alles en dat voor niks! Lucie maakte die avond de les maar heel kort, want er was absoluut niets met haar leerling te beginnen. Lucie veronderstelde, dat Betje alleen nog maar fietsen zag. Betje was ook blij, dat ze weer naar de keuken terug- mocht, dan kon ze Anna het grote nieuws vertellen en ze mocht er ook bij vertellen, dat ze voorlopig geen les kreeg met het oog op het examen van de jongejuffrouw. Dat had mijnheer zo gewild, ofschoon Lucie het niet erg gevonden had, om door te blijven gaan. Ze was niet bang, dat ze zakken zou. Haar rapporten waren altijd prachtig, dus dat zou wel loslopen, meende ze. 't Liep ook best af. Ze slaagde en bracht een puntenlijstje mee, dat zó mooi was, dat mijnheer Olen voorstelde, het te laten inlijsten, om het in school op te hangen. Maar Lucie was er niets op gesteld. Ze vond het leuk, vooral voor vader en moeder, maar ze had wel verleerd, zich te verheffen op dingen, die maar voor een gering deel afhingen van je zelf. 't Had haar immers geen inspanning gekost. Ze vergeleek zich met Betje. Wat moest die zich inspannen om de eenvoudigste dingen te begrijpen en als ze beiden eens examen hadden moeten doen „als mens", dan zou Betje het ongetwijfeld gewonnen hebben, want die was veel, veel beter dan zij, die wist alles, van dat ene, dat alles beheerst, die kende „liefde". Dat waren de overleggingen van Lucie. Mijnheer Van Waerden geeft een knal-fuif. Alle meisjes uit Lucie's klas worden uitgenodigd, 't Wordt een leuke avond. Er wordt piano gespeeld en gezongen, de meisjes doen voordrachten en helder klinkt de gulle lach telkens door het grote huis. Betje legt haar eerste proeve af als kamermeisje. Ze mag bedienen. Keurig staat haar zwarte jurk met het witte kraagje en de witte mouwomslagen en ze voelt zich zelf in haar nieuwe functie, als het middelpunt van het feest. 't Is zo ook een aardige verschijning met haar vriendelijke lach op het blozende gezicht en ze bedient handig en vlug. Anna heeft alle eer van haar werk. 1 /"O Niemand van de meisjes herkent in haar de Voddenprinses. Zij, die het weten, geloven haar eigen ogen niet. Om tien uur gaan de meisjes naar huis en moet ook Rietie naar bed. Mevrouw, mijnheer en Lucie blijven nog wat opZitten. Even nababbelen over de gezellige avond, tot mijnheer opeens zegt: „Kind, ik ben zo blij, dat het examen achter de rug is, en dan zo goed!" „En wat nu ?" vraagt mevrouw. „Heb je zelf al plannen gemaakt?" „Plannen ? .... Vader .... moeder.... 'k Heb maar één plan en ik hoop, dat u het goed zult vinden. Toen ik ziek was, heb ik o zoveel gedacht en ook veel gebeden.... Altijd ben ik een naar kind geweest en vooral die arme Betje moest het ontgelden, 'k Ben lelijk, o zo lelijk tegen haar geweest en nooit deed zij iets terug, k Dacht altijd alleen aan me zelf, voor 'n ander had ik niets over. Ja, als ik kon, bracht ik verdriet en dan genoot ik. En toen ik ziek was en Betje op haar ongekunstelde, eenvoudige, hartelijke wijze me verzorgde en ik dacht aan alles, wat ze voor me gedaan had, toen zag ik me zelf hoe langer hoe duidelijker zoals ik was: koud, egoïstisch, trots en wreed. Op een nacht heb ik lang gehuild en toen 's morgens ben ik begonnen aan die tekst, die op mijn kamertje hangt. En nu heb ik één plan: Mag ik verpleegster worden?" „Dat mag je!" zegt mijnheer onmiddellijk en hij staat op om Lucie in z'n armen te nemen. „Dat mag je, maar bedenk wel: verpleegster zijn is een moeilijk, maar een mooi werk, het is een leven van opofferende hef de en ik hoop, dat als je verpleegster bent, dat God je altijd^ kracht zal geven om je roeping getrouw te Ook mevrouw sluit nu Lucie in haar armen. „Lucie, lieve kind, ik weet, dat je dit besluit biddend genomen hebt en daarom wens ik je ook Gods zegen bij je keuze, maar je wordt nu pas zestien jaar en voor verpleegster moet je ouder zijn .... heb je daar wel aan gedacht?" „Ik had gedacht, als u het goed vindt, naar de Industrieschool te gaan en daar eerst een cursus te volgen voor kinderverzorging; die duurt een jaar en dan nog een cursus voor huishoudkundige, die duurt twee jaar." „Hoe weet je dat allemaal?" vraagt moeder verbaasd en lachend antwoordt vader: „Dat is de tegenwoordige jeugd, moeder; die is wat Zelfstandiger dan wij vroeger!" Lucie bloost! 't Is of er een zacht verwijt klinkt in vaders stem. Ernstig laat hij er op volgen: „Als ze maar bij al hun zelfstandigheid steeds het ouderlijk gezag erkennen!" „Dat deed ik!" zegt Lucie. „En denk er ook steeds aan, dat de Bijbel ons leert: Ken Hem in al uw wegen!" Zacht antwoordt Lucie: „Dat deed ik en ik hoop het nooit te vergeten."