Van W. Schippers verscheren ook: HET VEERHUIS EN DE ROZENDONS VADERS JONGEN, 3e druk HET LOON DER ZONDE, 2e druk KLAVERVIER OP DE KEIEN (pseudoniem .Labor") MANNEN VAN DE ZEE DE VLEERMUIS, 2e druk DIENST LANDELIJKS BIBLIOTHEEKCENTRALE DE VISSCHER VAN NISPENRODE DOOR W. SCHIPPERS 2e DRUK J. N. VOORHOEVE - DEN HAAG HOOFDSTUK I EEN NACHTELIJK TWEEGEVECHT De Meimaand had haar intrede gedaan en al was het nog maar heel in het begin, toch bloeiden en geurden bloem en kruid, en zongen de vogels in de heldere zonnestralen. Blauw welfde zich de hemel boven de bloeiende aarde, waarop zooveel leed wordt geleden, en zooveel bloed vloeit, en door de menschenkinderen zoo ontelbare tranen worden geschreid. Men schreef het jaar 1812. Napoleon Bonaparte, de keizer der Franschen, die de Europeesche slagvelden met slachtoffers had bezaaid, trok thans zijn legermacht samen om onder een voorwendsel den Czaar van Rusland te doen bukken voor den Franschen adelaar. Hoevele ouderharten klopten zwaar en angstig, toen zij hun krachtige zonen, de hoop en de verwachting van het gezin, zagen wegtrekken van den drempel der ouderlijke woning, welken zij waarschijnlijk nooit meer zouden betreden. Hoevele vaders balden in machtelooze woede de vuisten; de wil van den keizer was echter wet, en langs alle heirwegen trokken troepenafdeelingen naar hun verzamelplaatsen; duizenden bij duizenden rukten op naar de oevers van den Weichsel. Helder en zonnig was de voorjaarsdag geweest, doch thans, tegen het vallen van den avond, steeg een dunne nevel op uit de laagten tusschen de heuvels. Een afdeeling Fransche troepen marcheerde in marschkolonnes over den breeden, maar muilen zandweg, die dwars door het mooie Geldersche dorp B., regelrecht naar de Duitsche grens voerde. 't Waren chasseurs of jagers, tenminste de mannen, die met den ransel op den rug, en het zware geweer met de lange, driekantige bajonet op den schouder, recht op en stram in het gelid voortstapten. Dat waren de soldaten van Napoleon, Franschen, die reeds jarenlang „Le petit Corporal" volgden op zijn bloedig pad van roem en eer. Verreweg het talrijkste gedeelte van den troep bestond echter uit jonge recruten, wel reeds in uniform, doch nog niet gewapend. De vrijwilligers onder hen onderscheidden zich, doordat ze sabel en ransel droegen. Verblind waren ze door den wapenroem van den keizer, dien ze vol geestdrift volgden om onder de Fransche adelaars de glorie van den onoverwinnelijken veldheer te deelen. Welk een bittere ontgoocheling was het echter voor de meesten, die zich zulke wondere luchtkasteelen hadden gebouwd. Maar het berouw kwam te laat en de ijzeren krijgstucht hield hen onwrikbaar vast. Slechts de oude soldaten, aan lange marschen gewoon, bleven als automaten in den pas, en al waren ze ook vermoeid, ze lieten het niet merken; doch de recruten sleepten zich voort en slechts de sterksten onder hen toonden nog eenige opgewektheid en levensmoed. Onder hen, die wel het best tegen de vermoeienis bestand bleken te zijn, behoorde ongetwijfeld die jonge vrijwilliger op den rechtervleugel, die vlak naast een donkerkleurigen Franschen sergeant voortmarcheerde, nog zóó rechtop en veerkrachtig, dat zelfs de aan het hoofd der colonne rijdende kapitein nu en dan met eenige verbazing naar hem keek. Hij was lang en lenig, had een breede borst en dito schouders, terwijl alles aan hem op vlugheid en kracht wees. Het frissche, blozende gelaat met het dikke haar, en de kleine, blonde knevel had men jongensachtig kunnen noemen, indien niet zulk een vastberaden, bijna harde trek om zijn goedgevormden mond en boven de donkerblauwe oogen hem ouder deden schijnen dan hij in werkelijkheid was. „Nog ruim een uur marcheeren, en we trekken de grens over, dan zie je je kikkerland waarschijnlijk nooit meer terug, Hollander." Het was de Fransche sergeant, die in zijn eigen taal den jongen vrijwilliger aldus aansprak. Hij had reeds eerder gemerkt, dat deze de Fransche taal machtig was. Den sluwen Franschman was het al heel gauw duidelijk geworden, dat de jonge soldaat tot hooger stand behoorde dan de meesten zijner landgenooten, en ook, dat zijn beurs tamelijk goed gevuld was. Zij waren in de dorpsherberg geweest en de vrijwilliger had den sergeant, die zich aan hem opdrong, vrij gehouden. Toen de Franschman echter, met de gedachte, dat de soldaat het hem, als zijn superieur, toch niet zou durven weigeren, geld ter leen had gevraagd, had hij den sergeant vlak in de oogen gekeken, en hem op scherpen toon toegevoegd: „U denkt zeker, sergeant, dat de Hollanders enkel in de wereld gekomen zijn om zich door de Franschen te laten plukken, doch wat mij betreft, hebt u zich daarin vergist; ik ben niet van plan u iets te leenen, laat u dat eens en voorgoed gezegd zijn." Met deze woorden was de vrijwilliger opgestaan en had den onderofficier den rug toegekeerd. De Franschman had woedende bedreigingen geuit, welke de vrijwilliger met een onverschillig schouderophalen had beantwoord, terwijl hij zich verder niet om hem had bekommerd. En nu, gedurende dezen langen dagmarsch, had sergeant Le Brun al het mogelijke gedaan, om het den vrijwilliger zoo onaangenaam mogelijk te maken. 't Had hem niet veel gebaat, want de soldaat was op zijn hoede, en Le Brun moest voorzichtig zijn, want zijn meerderen waren in de nabijheid. De soldaat had op het laatste gezegde van den sergeant niet geantwoord en daarom herhaalde Le Brun op hatelijken toon zijn opmerking: „Zeg, Hollander, we gaan de grenzen over en dan zie je je kikkerland denkelijk nooit meer terug1." ,,'t Kan wel zijn," antwoordde de vrijwilliger nu, „maar vóór de veldtocht naar Rusland tot het verleden behoort, zullen er ook heel wat Franschen achterblijven, die nooit terugkeeren naar hun land. Op dit punt staan dus Franschen en Hollanders tamelijk gelijk." „Tamelijk gelijk?" hoonde de Franschman. „Stel toch den beschaafden Franschman niet op één lijn met den Hollandschen kinkel; jouw land bestaat bovendien niet meer, 't is een Fransche provincie geworden." De blauwe oogen van den vrijwilliger flikkerden van verontwaardiging, doch hij liet zich geen woord meer ontvallen en de sergeant draaide met een trotsch gebaar zijn zwarte knevels op. „Zou de marsch vandaag nog lang duren, kameraad?" vroeg de man, die links van den vrijwilliger in hetzelfde gelid liep. „Volgens onzen sergeant zouden wij vannacht op Duitschen grond kampeeren en dat is nog ongeveer twee uur marcheeren, dus...." „Dat houd ik zoo lang niet meer vol," sprak de man wanhopig, „mijn voeten zijn stuk geloopen en mijn knieën knikken, ik ben smid van mijn beroep en geen lange marschen gewoon...." „Houd maar moed, kameraad," troostte hem de vrijwilliger, „misschien gaan we hier in het dorp vannacht wel in kwartier." De weg, die tusschen heuvels en door boschgewas liep, werd breeder en de bodem vlakker, terwijl rechts en links zich akkers en weiden vertoonden, waarin het vee rustig liep te grazen, terwijl recht vooruit de daken van huizen en een ranke torenspits zich ophieven boven de bloeiende boomgaarden. De kapitein en de ritmeester, die vóór den troep uitreden, wendden thans hun paarden om en reden langs de gelederen der zich met moeite voortsleepende recruten. Toen ze den troep omgereden waren, schenen ze het besluit te hebben genomen, den nacht nog op Hollandschen grond door te brengen en in dit dorp inkwartiering van de burgers te eischen, zooals ze dat op marsch gewoon waren. 't Ging als een loopend vuurtje door de gelederen, en de arme uitgeputte recruten richtten de hangende hoofden weer op. Een oogenblik nog dreunden de voetstappen van de marcheerende colonne op de steenen van de dorpsstraat, maar toen het ruime dorpsplein bereikt was, waar onder machtige kastanjeboomen een met oud-Hollandsch smeedwerk versierde pomp stond, klonk luid en krachtig het commando: halt! De trommels roffelden en schelle trompetsignalen schalden door de stille avondlucht. Spoedig genoeg was het gansche dorp op de been en in korten tijd waren nu alle maatregelen getroffen om de inkwartiering te regelen. Sergeant Le Brun kwam met den vrijwilliger, den smid en twee Fransche chasseurs, in hetzelfde kwartier terecht, tot groot leedwezen van den vrijwilliger, die zich reeds' den ganschen dag geweld had aangedaan, om de plagerijen en het sarren van den sergeant te verdragen, wel wetende, dat verzet van zijn kant hem duur te staan zou komen. Het was bij een welgestelden boer, waar ze voor dien nacht een onderkomen en verzorging zouden vinden, en zijn hoeve was een der mooiste van het dorp. De ontvangst, welke op de hoeve den militairen te beurt viel, liet, redelijkerwijze gesproken, niets te wenschen over, en er werd dadelijk gezorgd voor een goed maal, bestaande uit versch gebakken brood, boter, kaas en bier. De beide Hollanders maakten dan ook geen enkele aanmerking, doch ljeten zich een en ander voortreffelijk smaken, terwijl ze een vriendschappelijk gesprek met den boer aanknoopten, die met verklaarbare belangstelling informeerde, wanneer de troepen weer hun marsch zouden vervolgen. Het gebeurde helaas al te vaak, dat de burgers veel overlast hadden van de veeltijds baldadige, roofzieke soldaten, en doorgaans baatten klachten bij hun officieren bitter weinig. Sergeant Le Brun en de beide chasseurs verstonden geen Hollandsch, tenminste niet noemenswaard, zoodat ze, hetgeen door de twee soldaten en den boer gesproken werd, niet konden verstaan. Aanvankelijk sloegen ze er dan ook geen acht op, doch toen hun grootste honger gestild was, wierp sergeant Le Brun nu en dan kwaadaardige blikken naar het eind van de groote tafel, waar de Hollandsche soldaten hadden plaats genomen, en de boer, tegen den vooruitspringenden rand van de groote schouw geleund, in hun nabijheid stond. Thans maakten de chasseurs aanmerking op het bier, en de sergeant viel hen aanstonds bij door luid in het Fransch tot den vrijwilliger te zeggen: „Vraag jij eens in je kikkertaai aan dien boer, of hij voor soldaten van den grooten keizer niets beters te drinken heeft dan dit zure bier, en zeg hem, dat als hij niet maakt, dat er wijn komt, wij zelf wel eens zullen gaan zoeken...." Het bloed drong den vrijwilliger naar de wangen, doch hij begreep aanstonds, dat, als de boer geen wijn op tafel bracht, de Franschman het niet bij zijn bedreiging zou laten en ongetwijfeld met de beide chasseurs alles zou ondersteboven halen en zich niets om den boer of zijn huisgenooten zou bekommeren. „Ik zal het den man vragen, sergeant," antwoordde de vrijwilliger zoo bedaard mogelijk, „doch of de menschen wijn in huis hebben, betwijfel ik zeer." „De sergeant wil wijn hebben," zoo wendde hij zich tot den boer en waarschuwend voegde hij er bij: „Als het je eenigszins mogelijk is, geef dan wat hij verlangt, want hij is tot alles in staat en de twee anderen zijn geloof ik niet veel beter; in je eigen belang raad ik je, hem zijn zin te geven." Aan het fronsen zijner wenkbrauwen en den toornigen blik zijner grijze oogen, bemerkte de vrijwilliger wel, dat het den boer bitter hard viel, op den onbeschaamden eisch van den Franschman in te gaan, doch hij scheen toch te begrijpen, dat verzet hem in groote moeilijkheden brengen kon. „Ik heb juist twee flesschen wijn in huis, omdat mijn vrouw ziek is en de dokter haar wijn heeft voorgeschreven; en moeten meevaren, of liever loopen, al hangen de vellen bij de voeten." Zuchtend keek de recruut naar zijn pijnlijke, in lompe schoenen gestoken voeten, en bromde: „Ja, drinken jullie maar op je grooten keizer. Voor mijn part vreten de Russen hem op!" „Geen kwaad zeggen van den keizer, kameraad; die is de roemrijkste veldheer van zijn tijd, en ik hoop onder zijn leiding en onder zijn vaan spoedig een hoogeren rang te- behalen dan die domme snoever daar, die slechts aast op plundering en buit. Om met den keizer roem en gevaar te deelen, heb ik vrijwillig dienst genomen in het Fransche leger, en dat dit mij wat gekost heeft, zult gij begrijpen als ik zeg, dat mijn vader een volbloed Oranjeman is, die nog altijd droomt van een mogelijk herstel van het oude Oranjehuis; natuurlijk ben ik niet in vriendschap van hem gescheiden." ,,'t Spijt me wel, kameraad," zoo sprak de recruut kortaf, „hoewel ik maar een arme smidsknecht ben en jij waarschijnlijk van betere afkomst, zeg ik je toch ronduit, dat ik geheel aan den kant van je vader sta. Al heb ik een hartgrondigen hekel aan alles wat oorlog is, zoo zou ik toch vrijwillig in den strijd gaan voor Oranje en voor de vrijheid van mijn land tegen de Franschen, die door een troep gekken ons land zijn binnengehaald en ons nu uitbuiten en in een hoek trappen." „Laten wij hierover niet twisten, kameraad," viel de vrijwilliger hem in de rede, „we worden het toch niet met elkaar eens, doch dit wil ik je nog wel zeggen, dat mij een militaire loopbaan evenzeer aantrekt als ze jou waarschijnlijk afstoot. Je zult me toch wel toestemmen, dat er voor een jongmensch, die dorst naar wapenroem, zich nooit een betere gelegenheid kan voordoen dan thans in het leger van den grooten keizer." Geestdriftig had de vrijwilliger deze woorden uitgesproken, doch de recruut haalde achteloos de schouders op en antwoordde half boos, half spottend: „Wat jij wapenroem noemt, kan ik niet anders zien dan als brutaal geweld; of is er dat soms hier geen staaltje anders slaan ze den boel nog stuk," fluisterde de vrijwilliger den boer in het oor, en deze wrong zich langs den muur en schoof zoo den Franschman voorbij. „Wacht," riep deze spottend, „die kinkel zal ons brengen waar hij wil, doch wij zullen zelf best komen waar wij willen zijn. Wijn móet er komen, of hij zal ze ons driedubbel betalen en krijgt nog een pak ransel op den koop toe!" De Franschen zwierven door het geheele huis en overal lieten zij de sporen van hun moedwil en roofzucht achter. Wat hun in den weg stond, smeten ze op zij, en alles wat hun aanstond, verdween in hun zakken. Aarzelend en met weerzin volgden de beide Hollandsche soldaten hun Fransche wapenbroeders en den boer, die het eene oogenblik doodsbleek, en het andere bloedrood werd, al naarmate vrees of toorn de overhand bij hem hadden. Thans stonden ze voor de glazen deur van een binnenkamer, en de boer sprak tot den vrijwilliger: „Als ze hier binnen zijn en ze openen nog één deur, zijn ze in het kamertje waar mijn zieke vrouw ligt; eer ik echter dat toelaat, vecht ik me liever dood." De boer liep de kamer uit en toen hij onmiddellijk daarna weer terugkwam, werd hij op den voet gevolgd door drie mannen. 't Waren de knechts van de hoeve, die zich achteraf hadden gehouden tot de boer hun een teeken gaf en nu stonden ze zwijgend en met dreigende gezichten achter den boer. Sergeant Le Brun, die juist de hagelwitte gordijntjes, welke voor de ruitjes in de glazen deur hingen, naar beneden rukte, keek haastig om, en de oudste der beide chasseurs spande, terwijl een spottende trek op zijn verweerd gezicht zichtbaar was, den haan van zijn geweer. „Wat moeten die kinkels?" snauwde de sergeant en naar de achter hem openstaande deur wijzend, commandeerde hij: „Marsch, maakt dat je weg komt!" Doch de boerenknechts verstonden geen woord Fransch en verroerden geen vin. „Sergeant," sprak thans de vrijwilliger, en hij deed zijn best om zoo kalm mogelijk te blijven, „laat het nu genoeg zijn; wijn is er niet, dat hebt ge thans toch zeker wel begrepen, en als ge de menschen tot het uiterste drijft, zal er bloed vloeien. De boer kan onmogelijk toestaan, dat ge het kamertje van zijn doodzieke vrouw binnendringt." „Natuurlijk zal er bloed vloeien, maar slechts van hèm of van hèn, die mij in den weg treden, of trachten mij hoegenaamd ook in iets te belemmeren, en dat praatje van die zieke vrouw is maar een voorwendsel van den sluwen boer om ons uit de kamer te houden, waar hij zijn voorraad wijn verborgen houdt." „Let op die kinkels, chasseurs," zoo beval de sergeant, „en als er één slechts een verdachte beweging durft maken, schiet hem dan door den kop; wij kunnen ons altijd verantwoorden; als die kinkels kwaad willen, is het hun eigen schuld. Op dit oogenblik echter stond plotseling de slanke gestalte van den vrijwilliger tusschen de deur en den sergeant, en met gedempte, doch voor allen goed verstaanbare stem, riep hij in zuiver Fransch: „Sergeant, daarstraks hebt u de sabel tegen mij getrokken, en als ge dat nu weer voor een eerlijk gevecht durft doen, dan handelt ge tenminste als een dapper soldaat van den grooten keizer, doch als ge weigert, en hier nog langer weerlooze menschen wilt kwellen, dan noem ik u den lafhartigsten vent, die ooit in een Fransche uniform wèl durfde plunderen en stelen, doch niet man tegen man vechten." De Hollanders, die in de kamer aanwezig waren, konden niet verstaan wat door den vrijwilliger werd gezegd, doch zijn houding en de eigenaardige flikkering in zijn donkerblauwe oogen, maakten het hun duidelijk genoeg, dat hij zich tegen de plunderaars keerde. „Dadelijk allemaal tegelijk aanpakken, jongens," fluisterde de boer zijn knechts toe, en de recruut, die ongewapend was, greep achter zich naar een zwaren, koperen kandelaar, die op een tafel naast hem stond. Het scheen, dat de sergeant, door het onverschrokken optreden van den jongen, Hollandschen soldaat, zijn plan, om de kamerdeur te forceeren, geheel vergat. Terwijl hij het geweer met de kolf op den grond zette, keek hij een oogenblik den vrijwilliger zwijgend aan. In zijn verdorven gemoed scheen toch een vonkje van die ridderlijkheid te sluimeren, welke den Franschen van nature eigen is; en veel bedaarder dan men van hem zou hebben verwacht, sprak hij: „Gij daagt mij uit, Hollander, en hoewel wij niet in rang gelijk staan, zal ik toch met je vechten, omdat je den keizer genoemd hebt, van wien je mij zoo graag een dapper soldaat zoudt willen noemen." „Ik denk," voegde hij er met een spotlach bij, „dat je niet veel gelegenheid meer zult krijgen om je meening daarover uit te spreken." Daarop wendde hij zich tot de chasseurs, die met den rug tegen den muur en het geweer in den aanslag den boer met zijn knechts in bedwang hielden. „Hebben jullie goed gehoord, mannen, dat deze vrijwilliger mij heeft uitgedaagd, door een beroep te doen op mijn soldateneer?" „Jawel, sergeant," sprak de oudste der chasseurs, „en de wijze, waarop hij het deed, laat geen twijfel over of ge moet op zijn uitdaging ingaan." „Volg mij dan naar buiten," sprak de sergeant, „daar zullen we de zaak afhandelen, zooals het soldaten van den grooten keizer betaamt, doch houdt die boeren goed in het oog; zij zijn niets te goed om ons naar de keel te vliegen." Deze woorden waren gericht tot de chasseurs, die de wending der omstandigheden niet onwelkom was; vooral de jongste van hen gevoelde zich allesbehalve op zijn gemak, want hij merkte zeer goed, dat de boer wanhopig werd, en een gevecht in deze nauwe, half donkere kamer, lokte hem niets aan. „Zeg dien kerels, wat er gaat gebeuren," sprak sergeant Le Brun tot den vrijwilliger, „en breng hen meteen aan het verstand, dat, indien ze ook maar trachten zich op de een of andere wijze met ons te bemoeien, we hen op staanden voet overhoop schieten. Bovendien kan ieder oogenblik een sterke patrouille hierlangs komen, die met hen allen korte metten maken zou, indien ons ook maar een haar op ons hoofd gekrenkt werd." De vrijwilliger wendde zich aanstonds tot zijn landslieden en bracht hen met enkele woorden op de hoogte van wat de sergeant hem had opgedragen. Snel voegde hij er nog aan toe: „Wat er ook met mij gebeurt, mannen, tracht niet tusschenbeide te komen, en indien ik kom te vallen, weest dan zoo verstandig en zwijgt over hetgeen hier voorgevallen is; beloven jullie me dat?" „Wij zullen zwijgen als het graf," riep de boer, „maar God weet, wat het mij kost, dat gij voor mijn zaak misschien moet sterven en ik u niet kan helpen!" Eenige oogenblikken later stonden ze tegenover elkander, de Fransche onderofficier, die reeds aan menig gevecht had deelgenomen, en die bij zijn makkers bekend stond als een behendig schermer, maar ook als een ruw, hardvochtig mensch, en de jonge, Hollandsche soldaat, die eerst een paar dagen de uniform droeg en nog nooit aan den strijd had deelgenomen. „Hebt ge meer gevochten, en kunt ge met de sabel omgaan?" vroeg de sergeant op barschen toon aan den tegenover hem staanden vrijwilliger. „Als dat soms niet het geval mocht zijn, dan ransel ik je liever met den rug van mijn kling bont en blauw, want dan zijt ge niet waard om mijn tegenpartij te zijn, en je uitdaging alleen reeds is dan een beleediging voor de Fransche uniform." „Gevochten, sooals gij waarschijnlijk bedoelt, heb ik nog niet, sergeant, doch ik stam uit een geslacht, waarvan alle mannen sabel en degen behoorlijk hebben leeren gebruiken; op dat punt kunt ge dus gerust zijn, ge zult niet met den rug van uw kling behoeven te werken, 'k Heb echter nog één vraag," voegde de vrijwilliger er aan toe. „Spreek op, doch wat vlug, anders wordt het te donker voor een behoorlijk duel." „Wat gebeurt er, als ik val? Wordt gij dan gestraft, misschien wel gedegradeerd?" „Waarom vraagt ge dat?" beet de sergeant den vrijwilliger toe. „Ik vraag dit, om uit uw antwoord te kunnen afleiden, welk lot mij bij den troep wacht, als ik u soms in het zand doe bijten." Sergeant Le Brun lachte ruw en spottend. „Dat laatste is wel heel onwaarschijnlijk, doch ik wil je onnoozele vraag wel beantwoorden; wellicht is het je laatste. „Als je straks kans ziet voorgoed met mij af te rekenen, dan kun je niet beter doen, dan onmiddellijk de plaat poetsen; men zou het als moord op een meerdere beschouwen, en een krijgsraad te velde maakt met dergelijke zaakjes niet veel omslag. Doch nu is er genoeg gepraat, maak je gereed en trek van leer." Het stormde in het hart van den jongen vrijwilliger, die zoo manhaftig de partij van den boer op zich had genomen, omdat hij de laaghartige handeling van den sergeant niet langer kon verdragen! Moest dit nu het einde zijn van zijn droom, den grooten keizer te volgen en met de Fransche adelaars mee op te rukken naar de hoofdstad van het machtige Czarenrijk, en te deelen in de glorie van het onoverwinlijke leger? Kwam hij te vallen, dan zou het voor den sergeant niet moeilijk zijn, de zaak zóó voor te stellen, alsof hij uit gerechtvaardigde zelfverdediging had gehandeld; op zijn chasseurs kon hij rekenen, en de Hollanders hadden geen enkel woord van den twist tusschen hem en den sergeant verstaan, terwijl ze bovendien moesten getuigen, dat hij het was, die den sergeant dreigend in den weg was getreden. Gelukte het hem echter zijn tegenstander neer te sabelen, dan wachtte hem in elk geval een zware straf, en hij begreep, dat de raad, dien de sergeant hem gaf, ongetwijfeld door hem moest worden opgevolgd. In de paar seconden, dat deze gedachten hem door het hoofd vlogen, had hij ook reeds zijn besluit genomen om in dien geest te handelen als hij overwinnaar bleef. „Trek!" commandeerde de sergeant, en de sabels vlogen uit de scheeden. Schuw keken de boerenknechts toe, en de boer had moeite zichzelf in bedwang te houden, toen hij zag, met welk een kracht en vlugheid de Franschman de sabel hanteerde. Niemand twijfelde er aan, of het zou den geoefenden en aan zulk vechten gewenden Franschman, gemakkelijk vallen, den jongen soldaat buiten gevecht te stellen. Zoo scheen sergeant Le Brun er ook over te denken, want zonder zich bijzonder in te spannen, waren zijn eerste slagen gericht op de vuist of den arm van den tegenstander, met de vooropgezette bedoeling om dezen aanstonds te ontwapenen. Veel tijd was er echter niet voor noodig om den sergeant duidelijk te maken, dat de vrijwilliger schermen kon. Niet alleen, dat deze de op hem gerichte houwen uitstekend pareerde, maar snel uitvallend, gaf hij den Franschman handen vol werk om zich te dekken tegen zijn forsche slagen. „Nou, nou," mompelde de oudste der chasseurs, „let eens op, hoe moeilijk die Hollander het onzen sergeant nog zal makenl Wie had dat van zoo'n jongen melkmuil verwacht. Maar de sergeant moet het met hem klaarspelen, anders komen wij in moeilijkheden." Het bloed steeg den Franschen onderofficier naar de wangen, en zijn donkere oogen fonkelden van woede, nu zijn, thans met alle kracht gevoerde, sabel telkens afketste op de kling van den vrijwilliger, die nog geen stap was achteruit gegaan. Weer viel de Hollander uit, en het scheen, alsof zijn slanke, lenige gestalte grooter werd, nu hij begon voorwaarts te dringen. Met geweldige kracht trof zijn wapen het staal van den sergeant en deze was genoodzaakt een pas terug te doen. De woede, welke nu den Franschman bezielde, verdubbelde zijn kracht, en zijn bliksemsnelle aanval was met een moorddadige bedoeling, waardoor het leven van den moedigen vrijwilliger als aan een zijden draad hing. Slechts met de grootste inspanning vermocht hij nog stand te houden tegen zijn wraakzuchtigen vijand en toen de punt van diens sabel hem de wang openreet, mompelde de recruut, die doodsbleek en onbeweeglijk den strijd gadesloeg: „Nu is het gauw gedaan; tegen zoo'n duivel is niemand opgewassen." Doch het scheen, dat het gevaar den vrijwilliger tot een uiterste krachtsinspanning dreef. Op zijn beurt uitvallend, kwam zijn sabel met zulk een kracht neer op het staal van den sergeant, dat diens wapen bij het gevest afbrak. Wat nu volgde, geschiedde zóó snel, dat het reeds voorbij was, voor een der omstanders een vinger kon uitsteken om tusschenbeide te komen, gesteld dat zij dit hadden willen of durven doen. Indien het sergeant Le Brun gelukt was, den vrijwilliger te ontwapenen, zou hij hoogstwaarschijnlijk zijn tegenstander onmiddellijk hebben neergeslagen, doch de Hollander maakte geen voordeel, geen gebruik van zijn overwinning en keerde de punt van zijn sabel naar den grond. De sergeant echter, wiens woede tot razernij scheen overgeslagen, keerde zich bliksemsnel om, rukte den jongsten chasseur, die vlak achter hem stond, het geweer uit de handen en vuurde op den vrijwilliger op zulk een korten afstand, dat de punt van de bajonet bijna de borst van den Hollander raakte. Een schorre kreet weerklonk, en een der boerenknechts tuimelde, in den schouder getroffen, op den grond, en door den kruitdamp heen, die in een dikke, witte wolk hem omgaf, sprong de vrijwilliger vooruit. Een oogenblik schitterde zijn sabel, en zonder eenig geluid te geven stortte sergeant Le Brun achterover. Slechts een enkele blik wierp de vrijwilliger op den gevallene, wiens gelaat door zijn sabelhouw zoo ernstig was getroffen. Dan wierp hij de sabel weg en stormde het erf af en den boomgaard in. Snel als het weerlicht, schouderde de oudste der chasseurs zijn geweer en wilde op den vluchteling schieten, doch juist toen hij losbrandde, liep iemand met een geweldigen schok tegen hem aan, zoodat hij wankelde en zijn schot het doel miste. Vloekend sprong de chasseur achteruit en velde de bajonet; zijn eerste gedachte was, dat de boeren hem te lijf wilden. 't Was echter de recruut geweest, die klaarblijkelijk in zijn haast om den gevallen sergeant bij te staan, tegen den chasseur was opgeloopen. Thans boog hij zich over den gevallene heen en trachtte hem op te richten, door den gewonde onder de armen op te tillen. „Laat den sergeant maar liggen, uilskuiken," schreeuwde de chasseur woedend, „die heeft waarschijnlijk voorgoed zijn bekomst, en als ik zeker wist, dat jij met opzet tegen mij was aangebonsd, om je landsman te redden, zoo waar ik leef, dan lag je onmiddellijk naast den sergeant." De recruut verstond natuurlijk geen woord van alles wat de chasseur hem toebeet, doch hij scheen wel te begrijpen, dat het diens bedoeling was, om den zwaargewonde te laten liggen. Hij liet het lichaam dan ook snel en tamelijk onzacht terugzakken op het platgetrapte, jonge gras. „Weineen," sprak de andere chasseur kalmeerend, „van opzet is geen sprake, daarvoor is die lummel immers veel te dom en te bang; het zou trouwens jammer zijn geweest, als jij den vrijwilliger had neergeschoten, daarvoor vocht hij te dapper en te eerlijk, terwijl de sergeant...." „De patrouille!" zoo brak de oudste chasseur de opmerkingen van zijn makker af. Met versnelden pas, en de geweren tot vuren gereed, naderde de patrouille het groepje mannen voor de hoeve. „Wat gebeurt hier? Wie heeft geschoten?" vroeg de kommandant. De oudste der beide Fransche chasseurs gaf op zijn wijze, en zoo kort mogelijk, verslag van het gebeurde op de hoeve. „De Hollandsche vrijwilliger, die hier met hen was ingekwartierd, had twist gezocht met sergeant Le Brun en dezen na een korte woordenwisseling neergehouwen. „Vóórdat een van hen het kon verhinderen, was hij zoo juist op de vlucht geslagen; zij hadden beide op hem gevuurd, doch door de duisternis en het dichte geboomte, hadden ze hem waarschijnlijk gemist." De patrouilleleider vroeg niets meer, doch nam onmiddellijk zijn maatregelen. De boer had uit eigen beweging reeds een van zijn knechts uitgezonden om licht te halen en juist toen de patrouille-commandant zich over den onbeweeglijk op het gras liggenden gewonde heenboog, verscheen de knecht met twee brandende stallantaarns. Driftig wenkte de onderofficier den man naderbij te komen, en toen het licht van de lantaarn het gelaat van den gewonde bescheen, mompelde de veteraan: „Dood is hij nog niet, doch 't zal me verwonderen, als hij er bovenop komt. De kerel, die hem dien slag toebracht, moet een gespierde knaap zijn; geen gardekurassier had hem dien houw kunnen verbeteren." Daarop beval hij op luiden toon: „Neem hem voorzichtig op, en draag hem naar binnen." Toen de soldaten van de patrouille aan het bevel hadden voldaan en sergeant Le Brun op een deken in de kamer lag, waar hij slechts een half uur geleden gegeten en gedronken had, zond de patrouille-commandant één zijner mannen naar het hoofdkwartier om rapport uit te brengen van het gebeurde, en tevens te melden, dat onmiddellijk geneeskundige hulp voor den gewonde noodzakelijk was. Dit alles vorderde slechts weinige minuten tijds, en na nog haastig den boer te hebben beduid, dat hij voor water en doeken moest zorgen als straks de legerdokter kwam, snelden de beide chasseurs, die den vrijwilliger hadden zien vluchten, op last van den sergeant, en door dezen en zijn patrouille op den voet gevolgd, het erf over en den boomgaard in, om te onderzoeken, of er een spoor van den vluchteling was te ontdekken. Als speurhonden doorkruisten de Fransche militairen den tamelijk uitgestrekten boomgaard, die wat afliep en door een beek van het golvende, heuvelachtige veld was gescheiden. Langs den kant van de beek groeiden lage bessenstruiken, en bij het heldere sterrenlicht vond de oudste der chasseurs al spoedig de plek, waar de vluchtende vrijwilliger was doorgebroken en over de beek was gesprongen, of die doorwaad had. Een bessenstruik was met geweld neergetrapt, en in het zand van de overzijde waren duidelijk diep ingedrukte voetsporen aan te toonen. „Het beste is, dat we nu maar terugkeeren," meende de patrouille-commandant, „achterhalen kunnen wij hem toch niet, daarvoor heeft hij een te grooten voorsprong en zijn wij allen te vermoeid. Doch 't is niet noodig ook," voegde hij er bij, „den dans ontspringen kan hij toch niet, omdat reeds morgen bijtijds een bevel tot opsporing en aanhouding naar alle gemeentebesturen in den ganschen omtrek, tot ver over de Duitsche grens, wordt gezonden. De deserteur kan zich dus nergens vertoonen, of hij wordt gevat en opgezonden naar de dichtstbijzijnde stad, waar Fransch garnizoen ligt. De krijgsraad zal dan wel weten, hoe met zulke heeren gehandeld moet worden." Zwijgend keerde de patrouille terug naar de hoeve, waar inmiddels de boer zooveel mogelijk de hem gegeven bevelen had opgevolgd. Waar straks nog wilde hartstochten der menschen woedden, keerde thans langzamerhand de rust van den stillen lentenacht.... HOOFDSTUK II DE VISSCHER EN DE DESERTEUR Daar waar de met heidekruid en laag struikgewas begroeide heuvels zich verliezen in de prachtige bosschen, die het kasteel Nispenrode omringen, stond ruim een eeuw geleden een wel oud, doch nog stevig en goed onderhouden huisje. 't Was gebouwd aan den voet van een hoogen, met struiken begroeiden heuvel, waarachter het zoo goed als geheel schuil ging, en als er geen rook opsteeg uit den schoorsteen, zou niemand, die aan de andere zijde van den heuvel op het voetpad liep, vermoed hebben, dat er een menschenwoning stond in de eenzaamheid van het uitgestrekte veld. De plek, waar het huisje gebouwd was, had men blijkbaar met zorg en overleg gekozen; aan den Noordkant lag het geheel beschut tegen de ruwe winden door den hoogen heuvel, terwijl de helling aan de Zuidzijde tot vlak bij den achtermuur van het huisje met gras was begroeid. Aan den voorkant gaven de twee, van groen geverfde luiken voorziene ramen, uitzicht op een stukje akkerland en moestuin, dat doorliep tot aan den oever van een tamelijk diepe beek, waarachter onmiddellijk de zware eiken en beuken van de Nispenrodensche bosschen hun machtige kruinen omhoog hieven. Vriendelijker plekje dan dit eenzame huisje tusschen de Geldersche heuvels was moeilijk denkbaar. Twee oude, zware lindeboomen stonden vóór het huisje en strengelden hun forsche takken hoog boven het nederig met heideplaggen bedekte dak in elkander, en hun bloesemgeur vermengde zich met dien van blauwe en witte seringen, van bloeiende vlier en witroode Meidoorn, welke als het ware een heg vormden tot aan de heldere beek, die even voorbij den moestuin zich in tweeën splitste, en, bijna geheel verborgen onder hooge varens, in de bosschen verdween. Aan den rechterkant van het huisje was een tamelijk groote schuur getimmerd, evenals het huis met plaggen gedekt en van groen geschilderde planken opgetrokken. Aan de buitenzijde van den schuurwand waren hier en daar spijkers geslagen en daaraan hingen, netjes uitgespreid, eenige vischnetten te drogen, terwijl aan de laaggroeiende takken van de linde een paar aalkorven waren opgehangen. Uit de aanwezigheid van dit vischtuig kon men vrijwel met zekerheid de gevolgtrekking maken, dat de bewoner van dit huisje visscher van zijn beroep was. Het was nog vroeg in den morgen. De zon was nog niet eens boven de Oosterkim gerezen, doch haar lichtglans kleurde toch reeds den wazigen hemel in het Oosten met prachtige rood- en violetkleurige wolkjes. Tot op dit oogenblik was de plechtige stilte van den nacht slechts nu en dan verbroken door den klagenden schreeuw van een nachtvogel, diep uit het bosch, doch thans rammelde de deur van het huisje, en knarsend weid een grendel aan den binnenkant weggeschoven. Een man stapte naar buiten en nam op zijn gemak de weersgesteldheid waar. Dit onderzoek scheen hem wel te bevredigen, want met een vergenoegden trek op zijn breed, gebaard gezicht, mompelde hij: ,,'t Wordt weer een zomersche dag, net als gisteren; kom Job, maak voort!" Nu haalde de man, die zichzelf Job noemde, een stalen tabaksdoos uit zijn wijden broekzak, en uit den binnenzak van zijn loshangend mouwvest een korten pijp, die hij vlug stopte. Vuurslag en tondeldoos kwamen uit denzelfden broekzak als de tabaksdoos, en in minder dan geen tijd kringelden de rookwolkjes op in de geurige morgenlucht. Toen stapte hij naar de schuur, opende de deur en kwam onmiddellijk weer naar buiten met een stel roeispanen op den schouder en een mand met netten onder den arm. Daar klonk het blaten van een schaap, gevolgd door het scherpe geluid van de geit, en de visscher keerde zich lachend om en riep: „Nou, nou, bedaren jullie een beetje, dadelijk komt de vrouw om je uit je nachtkwartier te verlossen; ik heb mijn tijd noodig." De schuur was in twee helften verdeeld door een hekwerk, en de grootste helft diende tot een soort werkplaats en magazijn van tuinbouw- en visschersgereedschap, terwijl de andere helft tot stal voor de schapen en de geit was ingericht. Het was alsof de stem van den man en het blaten der schapen het vogelkoor wekte uit den slaap. In de linde, vlak achter den visscher, kirde een tortelduif, en uit het nog in schemering gehulde bosch schalde de verre roep van den lijster. Niet lang duurde het, of van verre en nabij klonken de vogelgeluiden den aanbrekenden morgen tegemoet. Vergenoegd en tevreden liep de visscher het pad af, dat, tusschen akker en moestuin door, naar den oever van de beek voerde, en toen hij een bijna geheel door de vlierstruiken bedekt poortje opende, lag zijn kleine huisje achter hem, en met snellen pas volgde hij den loop van de beek, die klaterend en hulpeloos over groote steenen en hagelwit zand tusschen de met wilde bloemen en varens begroeide boomen voortschoot. Zooals hij daar voortstapte met eenigszins zwaren, maai toch veerkrachtigen pas, zou men niet gezegd hebben, dat Job Mor om en bij de vijf en veertig jaar oud was. Noch in zijn kortgeknipt roodblond haar, noch in den gekrulden knevel van dezelfde donkerroode kleur, waren grijze haren te bespeuren. Hij was niet groot van postuur, doch forsch en sterk gebouwd, met breed vierkante schouders en gewelfde borst, maar in weerwil van zijn zwaren lichaamsbouw was Job Mor buigzaam en vlug. Hij had iets over zich, dat den zeeman verried, en van huis uit was Job Mor dan ook een varensgast van den ouden stempel. Enkhuizen was zijn geboorteplaats en de mannelijke leden van zijn gansche familie waren altijd visschers geweest, die op de Zuiderzee huil wisselvallig en vaak gevaarlijk beroep hadden uitgeoefend. Ook Job was van zijn jongensjaren at met vader en twee oudere broeders ter vischvangst uitgetrokken, doch toen hij een paar jaar het weinige lief en het vele leed, dat het visschersberoep medebracht, met hen gedragen had, kwam het verlangen bij hem op, om meer van de wereld te zien dan de Zuiderzee en haar oevers. Zijn vader had er geen bezwaar tegen, en daar Job een stiefmoeder had, met wie hij niet best overweg kon, was er ook van dezen kant geen tegenwerking gekomen, toen hij den wensch had uitgesproken om ter koopvaardij te gaan varen. Nog geen zestien jaar oud was Job, toen hij als scheepsjongen op een Oost-Indië-vaarder het zeegat uitging. Bijna alle landen van de wereld bezocht hij, en dat hij een goed zeeman werd, bewees wel zijn opklimmen in rang. Jaren gingen dikwijls voorbij, waarin hij zijn vaderland niet zag, maar telkens wanneer hij de Hollandsche kust weer in 't zicht kreeg, begon zijn hart sneller te kloppen en werd ook het verlangen in hem levendig, om als een gelukkig getrouwd man aan wal zijn brood te verdienen. Nu hij zoowat alles van de wereld gezien had, gaf hem het zwerversleven geen bevrediging meer en was de drang naar rustigen, gestadigen arbeid steeds sterker. Doch hoe moest hij, een zeerob, aan den vasten wal zijn brood verdienen? Een ambacht had hij niet geleerd en aan zijn zeemanskennis had hij als landrob niet veel. Maar ook Job ondervond, dat de mensch wel zijn weg overdenkt, doch dat de Heer zijn gang bestiert. En ook, dat 's Heeren wegen dikwijls wonderlijk zijn en zoo geheel anders dan wij ook maar kunnen denken. Reeds jaren had hij verkeering met een meisje, dat diende op het kasteel Nispenrode, en daar de oude baron, die de plaats bewoonde, een hartstochtelijk visscher was en een groot vischwater tot zijn beschikking had, dat verzorging vereischte, kon hij iemand als Job Mor best gebruiken. Spoedig was nu een en ander geregeld. De zeerob trouwde met Geertje Kuppels, de baron kocht het aardige huisje achter den heuvel van den schapenboer, en Mor zei de zee vaarwel, die hij verwisselde voor den mooien Gelderschen Achterhoek. Hij had nooit spijt gehad van deze stap, want hij had de heuvels, de heide, de bosschen, het water van Nispenrode liefgekregen. Zoolang de oude baron geleefd had, was Job steeds in zijn dienst geweest, en waarin eigenlijk zijn bezigheden bestonden, was moeilijk te zeggen. De oude heer hechtte zich steeds meer aan den eerlijken, rondborstigen kerel met zijn rap, sterk lichaam en trouw, warm gemoed, en jarenlang genoot hij ervan, om met Job te gaan visschen op het meer. Toen de oude heer voorgoed zijn oogen had gesloten, nam diens eenige zoon met zijn vrouw en vijfjarig dochtertje zijn intrek op het kasteel. Onder het nieuwe beheer bleef alles ongeveer hetzelfde, doch in de levenswijze van Job Mor was met den dood van den ouden baron wel eenige verandering gekomen. Deze had namelijk den trouwen knecht, dien hij zoo genegen was geweest, een legaat vermaakt, dat voldoende was voor diens bescheiden levensonderhoud, en tevens was Job Mor daarbij het onvervreemdbaar recht toebedeeld, te allen tijde in het meer te mogen visschen en daarbij gebruik te mogen maken van het voetpad door het bosch van de beek af, die de grenslijn vormde, tot aan den rechteroever van het meer. De tegenwoordige baron Adolf van Nispenrode had glimlachend de schouders opgehaald over deze zonderlinge bepaling van zijn vader, maar overigens scheen hij zich in het minst niet te ergeren, als hij door het bosch reed en Job op het voetpad of bij het meer aantrof. Op uitdrukkelijk verlangen van freule Mathilde, de dochter van den ouden baron, die steeds met haar vader had samengewoond en na diens dood haar kamers in het kasteel had behouden met goedvinden van haar broer, bracht Job geregeld twee of drie keer in de week visch op het kasteel en vaak bezocht de freule zijn vriendelijk huisje, om er op de wandeling een oogenblik uit te rusten De boot lag aan een ijzeren ketting, die met een flink hangslot aan den boom was bevestigd, zoodat niemand zonder werktuigen de boot kon losmaken; het slot was van een vreemd maaksel, waarop geen andere sleutel paste dan die er speciaal voor was gemaakt. Job Mor haalde den sleutel te voorschijn en maakte de boot los; dan wenkte hij den soldaat om in te stappen, en een oogenblik later dreef zijn krachtige riemslag de boot over het stille meer. 't Leek den soldaat een droom; de heerlijke boschlucht, die hij inademde, het gezang van de thans geheel ontwaakte vogelwereld, de gouden zonnestralen, die door het looverdak drongen, waaronder de boot geruischloos voortschoot, en bovenal de vreedzame rust van het dichte woud om hem heen, zie, dat alles vormde zülk een scherpe tegenstelling met de rumoerige tooneelen, waarin hij gisterenavond zelf een gevaarlijke'rol had gespeeld, dat de jonge man zich bijna niet kon voorstellen, dat hij zich nu in zulk een neteligen toestand bevond. Jobs oogen tuurden inmiddels scherp langs den oever van het meer, en toen er niets te bespeuren viel, dat zijn achterdocht kon opwekken, stuwde hij met enkele forsche riemslagen de boot naar het midden van het hier tamelijk breede water. Een eilandje, of liever een boven het water uitstekende heuveltop, verhief zich hier uit de diepte van het meer, en dóórheen stuurde hij zijn boot. Hoog opgeschoten riet en biezen omringden het plekje grond als met een groenen gordel, en boven het riet uit verhief zich buitengewoon zwaar, overoud elzenstruikgewas. Nu schoof en schuurde de boot door een nauwe van den oever niet zichtbare geul in het riet, en stootte spoedig tegen een met gras begroeiden oever, doorstippeld met gele en paarse moerasbloemen. Met den ketting van de boot in de hand, sprong Job aan wal en wenkte den soldaat hem te volgen. Een vlucht eenden maakte zich snaterend uit de voeten en een paar groote uilen schoten met onhoorbaren wiekslag weg. Dit schenen, behalve de karkieten in het riet, de eenige bewoners van het eilandje te zijn. Een schuurtje van geteerd hout en met zeildoek gedekt, stond onder het dichte lommer van de elzenstruiken en vlak voor het schuurtje was een ruw getimmerde, sterke bank geplaatst, waaromheen spaanders hout, talrijke eindjes touw en dergelijke afval aanduidden, dat de visscher hier nogal eens werkzaamheden verrichtte, aan zijn beroep verbonden. „Dit is mijn heiligdom," sprak Job, met zijn breeden glimlach, die aan het gebruind gelaat zulk een genoeglijke uitdrukking kon geven. „Hier kan niemand ons hooren of zien, tenminste geen menschen," Voegde hij er beteekenisvol bij. De soldaat begreep den visscher, en met een zekerheid, waarvan hij zich op dit oogenblik nog geen rekenschap kon geven, gevoelde hij, dat deze man zijn volste vertrouwen verdiende en dat hij zich zonder aarzelen zou onderwerpen aan alles wat deze van hem zou eischen. „Nu ga ik eerst mijn fleuren eens nazien," zei Job tot den soldaat, „want als ik nog een kwartier verbeuzel, heb ik geen aaltje meer aan mijn haken. Zoodra het daglicht helder doordringt in de diepte, draait de paling zich los van de haken, al blijven hun ingewanden er aan vastzitten. Heb je dat wel eens gehoord, chasseur?" „Neen, dat wist ik zeker niet," antwoordde de soldaat, „maar zou ik u niet kunnen helpen? Als jongen en ook later als student, was ik een liefhebber van hengelen. „Ah zoo, als student," sprak Job meesmuilend, „ik dacht al wel, dat je van ander hout gesneden was dan de meeste dier arme recruten, die ik gisteren zag voortsukkelen, doch," — en met een handbeweging legde hij den soldaat het zwijgen op, — „eerst mijn fleuren; dadelijk kunnen we op ons gemak praten, we hebben dan volop den tijd. Met klimmende belangstelling, die hem geheel zijn netelige positie deèd vergeten, volgde de jonge vrijwilliger de werkzaamheden van den visscher. Aan den Noordkant van het eilandje groeide het riet niet zoo hoog en zoo dicht, en eigenlijk meer op den lagen oever dan wel in het water. De reden daarvan was, dat aan deze zijde de oeverrand steiler afliep naar de diepte dan op alle andere plekken, waardoor het riet geen bodem vond om te kunnen wortelen. Hier had Job zijn fleuren uitgezet en de soldaat keek opmerkzaam toe, hoe de visscher een sterke houten pen met kracht uit den grond trok. Aan die pen zat een dunne sterke lijn bevestigd en Job begon voorzichtig en zonder rukken die lijn in te palmen. Het duurde niet lang of de lijn bewoog zich heftig heen en weer, en snel trok nu de visscher zijn buit op den oever. Een paling, bijna zoo dik als het polsgewricht van een man, kronkelde en wrong zich wanhopig in de sterke vuist van Job Mor, doch deze wist hem met een behendige beweging van zijn linkerhand den scherpen haak uit den bek te lichten en het volgend oogenblik vond de paling een plaatsje op den bodem van de mand, waaruit Job straks de netten had genomen. „Nu weet ik wat een fleur is," sprak de soldaat, terwijl hij nog over de mand gebogen stond. Zoo'n groote paling had hij in zijn leven nog niet gezien. „Er zitten er in het meer wel, die misschien nog de helft zwaarder zijn dan deze baas, doch die vang je niet gemakkelijk met een fleur," vertelde Job. „En waarom niet?" vroeg de jonge man met belangstelling; „ze grijpen toch stellig wel naar hetzelfde aas als hun kleinere soortgenooten?" „Dat doen ze ook," antwoordde Job, „maar als ze het hebben opgeslokt, of tusschen de kaken gepakt, dan voelen ze den haak prikken, en tien tegen een, dat ze met een geweldigen ruk den haak door hun bek scheuren, en als ze dien geheel hebben binnengeslokt, bijten ze met hun scherpe tandjes langzaam maar zeker de lijn door. Doch laten wij voortmaken," voegde Job er bij, „jij bent nu niet bepaald voor je plezier met mij uit visschen gegaan." „Zou ik me hier niet een paar dagen kunnen verschuilen?" merkte de soldaat snel op, „me dunkt dat er...." „Stil," antwoordde Job, „dadelijk zullen we zien, wat we voor je kunnen doen, éérst mijn fleuren lichten." Nog een half uur ongeveer hield Job zich bezig met zijn vischlijnen en 't was met afwisselend geluk, dat de eene fleur na de andere werd opgehaald en nagezien, 't Stemde Job gunstig voor zijn vreemden bezoeker, dat de soldaat, al was het dan ook eenigszins onbeholpen, de afgezochte lijnen weer om de houten pennen rolde, zooals hij het Job bij de eerste had zien doen. Thans waren ze met dit werk klaar en Job bracht de mand, waarin zich de vangst bevond, naar zijn boot, waar hij ze leegschudde in de beun, zooals de visschers de in hun schuit aangebrachte houten bak of kist noemen, die, doordat hij met water is gevuld, de gevangen visch frisch en levend bewaart, totdat de visscher ze noodig heeft. „Ziezoo," sprak de visscher, „met de paling zijn we voor vandaag klaar en vóór ik ga trachten wat andere visch te verschalken, moeten we eens even scheepsraad beleggen. Jij als soldaat zou zeggen krijgsraad houden. Maar," voegde Job er bij, „eerst een hartsversterking." Het ontbijt van den visscher bestond uit eenige sneden zelf gebakken brood, en een grooten gebakken visch. Job schoof de netten op zij en beduidde den jongen man, dat hij op de bank plaats nemen moest, en na zorgvuldig zijn handen in het meer gewasschen en ze stevig met een bos gras afgedroogd te hebben, schoof hij drie van de vier sneden brood en den visch naar den soldaat. „Hier chasseur, jij moet, als ik me niet erg vergis, wel trek in een boterham hebben, eet met smaak, ik heb geen honger en om twaalf uur hoop ik weer thuis te zijn." Het gulhartige aanbod van den oogenschijnlijk zoo ruwen visscher ontroerde den soldaat, doch tevens meende hij er zonder meer geen gebruik van te mogen maken, ofschoon de honger zich reeds duchtig bij hem deed gelden. „Waarom zou ik het ontkennen," zei hij, „het is de waarheid, ik heb honger, en graag, zelfs heel graag maak ik gebruik van uw aanbod, doch ik sta er beslist op, mijn maal te betalen. Ik heb geld in mijn beurs en het ligt niet in mijn bedoeling om...." „En niet in m ij n bedoeling om me te laten betalen, als ik iemand, die het zich zelf niet kan verschaffen, een stuk brood aanbied," antwoordde Job kortaf, „of gevoel je je misschien, in weerwil van je gevaarlijke positie, tè veel mijnheer, om van een visscher een maaltje eten te ontvangen?" „Ho, ho, vriend," sprak thans de soldaat, „dat ik een heer geweest ben, zal ik niet ontkennen, doch het ligt in het geheel niet in mijn karakter, om uit dwazen trots een zoo gul aanbod af te slaan. Misschien hebt ge een gezin, verscheidene kinderen — waarom zoudt ge niet iets van mij aannemen?" Er was in de stem van den jongen man iets, dat Jobs wrevel ontwapende. „Laten we niet verder kibbelen, chasseur," sprak hij gemoedelijk, „eet maar gerust op wat ik je geef en houd je geld in je beurs." In vrede zaten ze toen naast elkaar op de bank en de visscher vouwde de forsche, bruine handen, sloot de oogen en bad zacht vóór hij zijn maaltijd begon. Den soldaat vloog het bloed naar de wangen en onwillekeurig vouwde ook hij de handen. Zijn ouders hadden hem wel bidden geleerd en als kind had hetgeen hem uit den Bijbel werd verteld, ook wel indruk gemaakt op zijn nog onbedorven gemoed, doch daarna hadden het studentenleven, de noodlottige tijdgeest en bovenal de omgang met Fransche, jonge officieren en burgers, destijds ook in de academiestad zoo talrijk, hem het geloof van zijn ouders aanvankelijk als verouderd, later als dwaasheid leeren beschouwen. En toch, toen hij gisterenavond dien Franschen sergeant had neergeveld en hij, wegvluchtend als een door honden vervolgd hert, blindelings voortrende over bouwland en weideveld, over heggen en door struiken, langs heide en heuvels en ten slotte in het dichte, donkere bosch, waarin hij ronddwaalde totdat hij doodelijk vermoeid was neergezonken, had hij den blik onwillekeurig naar boven geslagen, waar hij door het loover der struiken heen de sterren zag schitteren aan den hemel. In de stilte van den nacht had hij de handen gevouwen en in zijn wanhoop uitgeroepen: „O God, help mij of ik ben verloren...." En nu, terwijl het heldere zonnelicht van den stralenden morgen hem weer omringde, terwijl de hoop op redding uit de gevaren, welke hem bij iederen voetstap bedreigden/weer opleefde in zijn jong en moedig hart, en die man daar naast hem de handen vouwde en bad, kwam zijn gebed van gisterennacht hem weer in de gedachte. Was de komst van dien visscher op de eenzame plek, waar hij den zwaren slaap van den doodelijk vermoeide sliep, enkel toeval of.... Zooals gezegd, het bloed steeg hem naar de wangen, toen hij den visscher de handen zag vouwen en bidden. Maar die man moest dezen morgen immers hier zijn, om zijn bedrijf uit te oefenen! Dat had toch niets met een bijzondere leiding te maken! „Komt ge eiken morgen hier visschen?" vroeg de soldaat, zoodra de visscher weer opweek en naar zijn boterham greep. „Nee," antwoordde deze, „niet altijd en bijna nooit op Zaterdagmorgen, zooals nu. Wat me gisterenavond bezielde, om nog fleuren te gaan leggen, weet ik eigenlijk zelf niet, of het moest zijn...." Even zweeg de visscher, alsof hem iets te binnen schoot, en dan mompelde hij, meer tot zichzelf dan tot den strak voor zich uit starenden soldaat: „Er gebeurt niets bij toeval." Dan trok hij zijn breed, scherp mes, dat hij in een leeren scheede onder zijn wambuis aan een gordelriem droeg en sneed zijn brood door, waarna hij het mes den soldaat toeschoof, doch deze bedankte en zei glimlachend: „De sabel van den keizer heb ik gisteren weggeworpen, als ik mij niet vergis, doch een wapen, dat mij zelf toebehoort, heb ik gelukkig nog." Terwijl hij dit zei, greep hij in den broekzak en haalde een fijn, prachtig bewerkt dolkmes met paarlemoeren gevest voor den dag, waarop een kleine, zilveren doodskop als knop was aangebracht. Job wierp een snellen blik op het glinsterende staal en zei ernstig: „Er kleeft gelukkig geen bloed aan, als ik tenminste goed zie. Dat mes hebt ge nog niet gebruikt om te vechten." De soldaat schudde het hoofd. „Als ik geen ander wapen gehad had, dan dit mes tegen den man, die mij tot vechten dwong, dan zou ik thans geen brood meer noodig hebben." Zwijgend en een ieder met zijn eigen gedachten vervuld, nuttigden de beide mannen hun eenvoudig maal, en in weerwil van den hachelijken toestand, waarin de jonge man verkeerde, scheen het hem voortreffelijk te smaken. Na een kwartier borgen de mannen hun messen weg en Job vouwde weer de handen om te danken. Daarna keek hij zijn makker recht in de oogen en sprak: „Nu klaren wijn schenken, chasseur, en nergens omheen draaien. Eerst als ik de zuivere waarheid weet, kan ik beslissen of ik iets kan doen, om je jonge leven te redden van kogel of strop; voor een deserteur hebben de Fransche krijgswetten niet veel pardon, dat weet je wel. Wat is er voorgevallen, sinds ik je gisterenavond op den rechtervleugel van den troep naast dien donkeren Franschen sergeant door ons dorp zag marcheeren? Verwonderd keek de jonge man den visscher aan. „Je hebt een scherpen blik, vriend." „Ja, mijn oogerï zijn best. Ik herkende je al, toen ik je slapend aantrof, ondanks je bebloede wang en gehavende uniform. Doch voor we verder gaan wil ik je even mijn naam noemen. Ik heb een buitengewoon gemakkelijken naam," en met stemverheffing, zei hij: „Job Mor. Noem me maar alleen Job." _ ,,Nu dan, Job, zal ik enkel vertellen wat gisterenavond is "voorgevallen in het kwartier aan de grens, of wil ik met een enkel woord duidelijk maken wie ik ben en wie mijn ouders zijn?" t ,,'t Zal wel het beste zijn, dat ik weet, wie er naast mi) zit',' dat kan tot je eigen bestwil zijn," meende Job. „Mijn gebooreplaats is het dorp R., in de nabijheid van Amsterdam," zoo begon de soldaat, „waar mijn vader, die een groot scheepsreeder was, een landgoed bezit. „In zijn jeugd, en later nog wel, was hij gewoon om ar'oote zeereizen te doen op zijn eigen schepen, en m zeevaartkringen was de naam van mijn vader, Frederik Stavenaar, destijds alom bekend." Dat zou ik meenen," viel Job den soldaat in de re . En" toen deze hem verwonderd aankeek, vervolgde de maag op mij zit te wachten op het eiland in het meer, de waarheid gesproken heeft?" Met begrijpelijke belangstelling, en vaak hoofdschuddend over de ruwe en zorgelooze manier, waarop Job over deze ernstige en ook nog in de toekomst gevaarlijke zaken sprak, had Geertje geluisterd. „We moeten dien deserteur helpen. Job," sprak ze, „ik geloof vast, dat hij op onzen weg is gebracht en we er ons niet aan mogen onttrekken. Op welke manier wij dit echter kunnen doen, is mij nog duister." „Volgens mijn meening, Geert, is er maar één middel, dat ook werkelijk uitvoerbaar is, doch ik vrees, dat jij er nog al bezwaren tegen zult hebben." Job was inmiddels op zijn gemak bij de tafel gaan zitten en trommelde met zijn dikke vingers een marsch op het witgeschuurde blad, wat blijkbaar op de zenuwen van zijn vrouw werkte, want toen hij maar doorging, voegde ze hem toe: „Als jij nu een middel weet, Job, en nog wel het eenige middel, staak dan alsjeblieft je krijgsmuziek en kom er mee voor den dag." Een oogenblik had Job noodig om zijn gedachten te verzamelen en dan begon hij: „Dien knaap hier voor langen tijd te verbergen, gaat op den duur niet. Geregeld binnen blijven is noch voor hem nóch voor ons mogelijk, en daar men van de heuvels af ons erfje kan bespieden, bestaat altijd de kans, dat Fransche speurhonden, die vooral den eersten tijd in den omtrek zullen rondsnuffelen, hem opmerken. „Een paar dagen moet hij echter verborgen blijven, daar helpt niets aan, en dat kan wel ook, maar daarna moet hij vrij kunnen rondloopen, zoowel hiér als in het dorp, en nu zal ik je zeggen, hoe dat mogelijk is. Toen ik vanmiddag in het Zwarte Schaap nog wat nableef, begon Maarten Potter druk met mij te redeneeren over het geval met den deserteur. „Terwijl Potter maar bleef doorbabbelen, kwam het plan in me op, dat ik daarstraks bedoelde. Zoo nu en dan maakte ik een opmerking tusschen den woordenvloed van den praatgragen herbergier en gaf als mijn meening te kennen, dat het deserteurzaakje spoedig genoeg zou' doodbloeden; dat de man wel hoog en droog in Duitschland een schuilplaats zou gevonden hebben en de Franschen hem daar nooit te pakken zouden krijgen. „Ten slotte wist ik zoo ongemerkt de belangstelling van den deserteur af te wenden en de nieuwsgierigheid van den waard op te wekken, door hem mee te deelen, dat het niet lang meer duren zou of ons gezin zou vermeerderen, doordat een ouderlooze neef, een jongeman van een jaar of twintig, voorloopig bij ons zijn intrek zou nemen. Dat ik niet erg gesteld was op dit langdurige bezoek, deed ik duidelijk uitkomen, terwijl ik het verhaal nog wat aantrekkelijker wist te maken, door te vertellen, dat onze neef gevaren had, thans werkloos was, niet goed wist hoe hij aan den kost moest komen, terwijl wij zijn eenige familieleden zijn, tot wie hij zich kon wenden. „Toen betaalde ik den kastelein en verliet het Zwarte Schaap." Met klimmende verwondering had Geertje naar Jobs verhaal geluisterd en dadelijk maakte ze de opmerking: „Als ik me niet vergis, begrijp ik je bedoeling, doch ik wist niet, dat je zoo listig kon zijn, Job; 't is niet de rechte weg, en ik weet niet of we zooiets wel mogen doen, ook al is het met een goede bedoeling." Job haalde de schouders op en gaf als zijn meening te kennen, dat er nooit kwaad in schuilen kan, om een armen deserteur voor zijn neef te laten doorgaan, met de bedoeling dezen te redden van een wissen dood. „Maar als jij een beter plan weet, Geert," zoo besloot hij, „vertel dan maar op." Geertje moest bekennen, dat ze zich al suf had gepeinsd, doch zonder resultaat. „Dan zit er niets anders op dan mijn plan uit te werken. Maarten Potter zal al vast wel zorgen, dat iedereen in het dorp weet, dat Job Mor een neef verwacht, die voorloopig domicilie bij hem kiest." Met deze laatste opmerking van Job eindigde het gesprek, dat Geertje nog zooveel te denken gaf. HOOFDSTUK IV IN DE EENZAAMHEID 't Werd reeds tamelijk donker onder de oude elzenstruiken, op het heuveltje in het meer, waar Job Arnold Stavenaar had achtergelaten. De gewezen student had ruimschoots den tijd gehad om na te denken over veel dingen, waarover hij zich in gewone omstandigheden weinig placht te bekommeren. Nooit schijnt ons iets, dat ons lief is op aarde, bekoorlijker en aantrekkelijker toe, dan wanneer we meenen het voor altijd te moeten missen. Van zijn prille jeugd af was hij door weelde en rijkdom omringd geweest, en als hij nu, hier in deze groene wildernis, terugdacht aan het ouderlijk huis, en zich het vriendelijk beeld zijner moeder voor oogen stelde, die hem misschien veel te veel liefhad en daardoor had verwend, voelde hij zijn oogen vochtig worden. Nog geen enkel oogenblik sinds zijn vertrek van huis, had hij het zóó scherp en duidelijk gevoeld als thans, hoe hij de vreugde uit haar leven had weggenomen door in twist met zijn vader het huis te verlaten, om te gaan dienen in het leger van den man, dien zijn vader als een „geesel voor de volkeren" beschouwde en daarom verafschuwde. Vreemd, dat hij zijn gedrag ten opzichte van dien vader nu in een gansch ander licht bezag dan nog nauwelijks één dag geleden. Waarom had hij niet eerder bedacht, dat hij voor zijn zucht naar roem en avonturen een te hoogen prijs had moeten betalen, namelijk het verlies van de achting en vriendschap zijns vaders en het gemis van het ouderlijk huis? Was dat niet te duur betaald? Woog het volgen of misschien wel den eerloozen dood van een schelm zouden doen ondergaan, den dood door den strop.... De gedachte aan den dood, aan het donkere graf, bekroop den deserteur hoe langer hoe sterker, en naarmate de tijd verstreek, nam zijn angst en onrust toe. 't Baatte hem niets, of hij zichzelf al een erbarmelijke lafaard noemde. Hij was immers vrijwillig soldaat geworden en vóór hij dit deed, had hij zich vertrouwd gemaakt met de gedachte van te kunnen sneuvelen, natuurlijk. Doch vanwaar dan nu die angst? Sneuvelen, vallen op het veld van eer, was immers slechts oorlogskans; zoovelen keerden gezond terug uit den slag, en als men ten slotte voorbeschikt was om te vallen, welnu, dan maakte de onzichtbaar aansnellende kogel of het doodelijk flikkerende staal onverwacht en zonder dat men er weet van had, aan alles een einde — zoo tenminste hadden zijn Fransche vrienden hem den dood op het slagveld afgeschilderd. Zóó zou echter de dood hèm niet ontmoeten. Niet in de opwinding van den slag, niet op het veld van eer zou hij vallen, doch als een misdadiger zou men hem terechtstellen en hij zou den dood zien naderen in zijn afschuwelijkste gedaante. Het angstzweet brak hem uit en zijn tanden klapperden, alsof de koorts hem door de leden woelde. Beelden uit het verleden doemden voor zijn geest op. Hoe leken de dingen nu geheel anders dan toen hij er middenin was. Zijn eigen weg had hij gekozen, met Gods geboden gespot, zijn vader en moeder willens en wetens op het hart getrapt 't was hem thans of hij al die droefheid en ellende als in een roes over het ouderlijk huis had gebracht. Het was de donkerste ure, die Arnold Stavenaar in zijn jong leven ooit had doorgemaakt; hij zag thans nergens licht meer. Toen hij gisterenavond neergezonken was onder de struiken, had hij wel wanhopig de handen gevouwen en geroepen: „O God, help mij, of ik ben verloren!" maar toch was toen de vermoeienis, die hem daar had doen stem eenige vastheid had gekregen, „maar hongerig wèl. „Straks, vóór uw man mij kwam afhalen, voelde ik geen honger; de angst, dat ik zou worden achtergelaten op het eilandje, was zóó groot, dat al het andere er door uit mijn gedachte werd gedrongen. Thans wil ik echter niet ontkennen, dat de honger zich geducht doet gelden." „Dat heb ik wel begrepen, en daar Job ook niet wilde eten voor hij u goed en wel hier had binnengeloodst, zooals hij het noemt, kunnen wij direct samen het maal gebruiken." Al sprekend ging Geertje naar een kast in den hoek, naast de groote, breede schouw, spreidde een grof, doch hagelwit laken over de gladgeschuurde eikenhouten tafel, en plaatste er het eigengebakken brood, eieren, spek en boter op; schonk drie groote aarden kommen vol warme geitenmelk, en toen Job hardop had gebeden, noodigde ze met enkele vriendelijke woorden den soldaat uit om toe te tasten. Het stevige maal gaf den chasseur reeds dadelijk veel van zijn veerkracht terug, en hij dankte de beide eenvoudige menschen hartelijk voor hun hulp, die hem voor het oogenblik redde van wanhoop en ondergang. Indien Geertje nog getwijfeld had, of de deserteur werkelijk degene was voor wien hij zich uitgaf, was thans alle twijfel geheel verdwenen, want niet alleen leek Arnold uiterlijk sprekend op zijn vader, zooals Geertje hem jaren geleden in Amsterdam gekend had, doch die gelijkenis kwam zelfs uit in den klank van zijn stem. Terwijl de soldaat zich uitputte in dankbetuigingen, maakte Job een afwerende beweging met de hand. „Laat dat, jongeman, ik geloof best, dat je dankbaar bent voor de pogingen, die we willen aanwenden, om je uit de handen van je vervolgers te houden, maar.... we staan nog maar aan het begin van de moeilijkheden en zullen den eersten tijd alle mogelijke voorzichtigheid in acht moeten nemen. Zooals ik je vanmorgen zei, wilde ik hier scheepsraad beleggen en daarmee zullen we nu beginnen. „Vertel ons nu eerst maar eens, welk plan om te ont- snappen je zelf gemaakt hebt; je hebt vandaag op het eilandje gelegenheid gehad om op je gemak na te denken wat je het beste zoudt kunnen doen; mocht het blijken, dat jouw plan beter is dan het onze, dan kunnen we in die richting handelen...." „Het is zooals je zegt, Mor, ik heb volop tijd gehad om te denken en plannen te maken, en ik heb ook gedacht en overlegd, totdat ik niet meer denken kon. Toen greep de angst mij aan, en of ik mijzelf al een lafaard noemde en of ik al trachtte, mij over mijn vrees voor een schandelijken dood heen te zetten, het baatte mij niets. In wanhoop nam ik mij voor, om nog een uurtje te wachten en dan naar den oever te zwemmen. „Ik had mij voorgesteld, om te trachten vóór het aanbreken van den dag een afgelegen woning te bereiken, daar voedsel en een stel boerenkleeren te koopen en dan vermomd als boer de kust te bereiken. Allicht krijg ik dan kans om naar Engeland over te steken of een ander plekje in de wereld te bereiken, waar de Fransche vlag niet waait." „Je hebt zelfs geen schijntje kans om langs dien weg buiten bereik der Franschen te komen," sprak Job op beslisten toon, zoodra de jonge man ophield met spreken, en aanstonds voegde hij er bij: „Laat ik je vertellen, dat er vanmorgen om tien uur reeds een bode te paard in het dorp was, om een order van het Fransche hoofdkwartier over te brengen, en dat bij trommelslag in het gansche dorp is afgekondigd, dat een deserteur zich in den omtrek schuil houdt, wiens aanhouding uitdrukkelijk werd gelast en waarbij tevens iedereen, die hem schuilplaats verschafte, of op welke wijze dan ook in zijn vlucht behulpzaam was, met de zwaarste straffen werd bedreigd. Je signalement werd daarbij zoo nauwkeurig mogelijk opgegeven, dus begrijp je zelf wel, dat je je letterlijk nergens kunt vertoonen zonder dadelijk te worden herkend." De soldaat was, toen Job Mor deze mededeeling deed, een tintje bleeker geworden, doch op vasten toon antwoordde hij: „Nu de dingen zóó staan, acht ik het mijn plicht om op staanden voet te vertrekken; het gevaar om ook u, aan wien ik reeds zooveel dank verschuldigd ben, in mijn ongeluk mede te sleepen, is veel te groot dan dat ik er u ook nog maar een uur aan mag blootstellen." De soldaat stond op van zijn stoel, doch Geertje legde hem de hand op den schouder en sprak kalm: „Blijf zitten, en luister naar het plan, dat mijn man heeft beraamd. Al kan ik er me niet geheel mee vereenigen, zoo wil ik er mij toch niet tegen verzetten, als gij beiden vóór de uitvoering zijt, te meer daar ik zelf niets beter weet te bedenken." De soldaat keek in gespannen verwachting naar Job Mor, die thans het woord nam en opmerkte: „Van hier uit trachten de kust te bereiken, is totaal onmogelijk; op deze plaats verscholen blijven zou wel voor eenige dagen kans op slagen hebben, doch op den duur zou ook dat niet gaan. Daarom moeten we het zóóver zien te brengen, dat iedereen, zelfs de Fransche douanen, je hier uit en in kunnen zien loopen, zonder dat het hun argwaan wekt. „Dat kan slechts, indien men je voor iemand anders aanziet — ik zal zeggen, hoe ik mij de uitvoering van dit plan voorstel." En thans maakte de visscher het Arnold Stavenaar duidelijk, dat hij voor een neef van Job moest doorgaan. Een tinteling van hoop flikkerde in de oogen van den soldaat, toen hij de bedoeling van den visscher begreep, doch tegelijkertijd doemden de moeilijkheden voor hem op, die noodzakelijkerwijs aan zulk een gewaagd plan verbonden moesten zijn. „Welnu, chasseur, hoe denk je er over?" vroeg Job. „Zeg ronduit je meening en houd geen enkele gedachte achter; het geldt in de eerste plaats jouw redding." „Laat ik maar dadelijk zeggen," sprak Stavenaar, „dat ik er, wat mij zelf betreft, dankbaar en met vreugde op inga. De bezwaren, die ik er tegen heb, gelden dan ook niet mij, maar jullie. „Allereerst zal ik, zooals je opmerkte, voor een zeeman moeten doorgaan, wat mij waarschijnlijk niet zoo gemakkelijk zal afgaan. „Dan is het ook lang niet onmogelijk, dat deze of gene, die daartoe het recht heeft, mij vraagt of ik bewijzen kan toonen, dat ik degene ben, voor wien ik mij uitgeef. „Daarbij komt nog, dat, indien ik hier mogelijk betrekkelijk langen tijd moet vertoeven, ik niet van jullie gastvrijheid mag misbruik maken...." ,Stop even, neef," viel Job zijn gast in de rede, „dan zullen we van voren af aan je bezwaren onder de oogen zien, en ze trachten te overwinnen. Je vindt het moeilijk om voor een zeeman door te gaan. Nu, daar zou je ook gelijk in hebben, als je met echte waterrotten in aanraking moest komen, doch je zult behalve mij, hier op het dorp geen enkelen rasechten varensgast aantreffen, en bovendien zal ik je wel enkele dingen leeren uit het zeemansleven. Daarover behoef je dus geen zorg meer te hebben. „Wat het tweede punt betreft," vervolgde Job, „daarover heb ik ook al nagedacht. „Het beste zal zijn, dat ik zoo spoedig mogelijk naar Amsterdam ga en daar bij mijn familie een paar scheepspapieren leen van een van de jongelui, die in dezen tijd toch het zeegat niet uitgaan. Daar zorgt Napoleon wel voorl De moeilijkheid is natuurlijk om het zóó klaar te krijgen, dat leeftijdsopgave, beschrijving van het uiterlijk enz. zooveel mogelijk met de jouwe overeenkomen. En anders moet jij je gezicht maar wat opkalefateren," voegde de visscher er lachend bij. „Daar moet ik dus morgen op uit, maar in elk geval ben ik van dit oogenblik af voor jou „oom Job" en mijn vrouw is „moei Geertje". Vergeet dat niet en vergis je er niet mee. En jij bent voor ons „neef Nol". „Wat we nu verder te doen hebben, is alles vernietigen wat aan je soldatenleven zou kunnen herinneren. Je zult zeker wel kans zien, Geertje," zoo wendde Job zich tot zijn vrouw, „om een paar kleedingstukken van mij voor Nol te vermaken? Je moet daarbij vooral voor oogen houden, dat hij er moet uitzien als een jong matroos. „Je uniform stop ik in een ouden zak, doe er een paar flinke keien bij en laat het heele zaakje zinken in het meer op de diepste plek. Voor mijn part gaan de snoeken zich als chasseur verkleedenl „Je handen zijn voor matroos ook veel te fijn en te blank. Je waschwater moet dus maar eens één keer bestaan uit een aftreksel van notenblaren. Daarmee krijg je precies de bruine kleur, die je graag wilt hebben. „De grootste moeilijkheid komt echter, wanneer we je hier een dag of wat verborgen hebben gehouden. Dan wil ik je door de Nispenrodensche bosschen aan den buitenkant van het dorp brengen. Als het me lukt, je ongezien op een zijpad aan de andere zijde van het dorp te brengen, dan loop je al maar rechtdoor, totdat je aanlandt bij de herberg „Het Zwarte Schaap", waar Maarten Potter den schepter zwaait. Dan laveer je naar binnen, gooit den plunjezak, dien ik je zal meegeven, met een smak op den vloer en bestelt een glas bier. „Tien tegen een of de kastelein zal aanstonds een gesprek met je aanknoopen, en als hij dat doet, vertel hem dan, dat je uit Noord-Holland komt, en vraag hem dan tegelijk of er niet ergens in de de buurt een zekere Job Mor woont, want dat hij het doel van je reis is. „Vertel hem dan, dat je plan hebt om bij je oom Mor voorloopig je intrek te nemen, en als je Maarten Potter dit alles zoo kalmpjes en natuurlijk mogelijk hebt medegedeeld, zal hij wel zorgen, dat binnen den kortst mogelijken tijd zoo ongeveer alle menschen op het dorp weten, dat Job Mor een nieuwen huisgenoot heeft gekregen, en jij kunt voortaan vrij en frank overal heenloopen, zonder dat het de aandacht trekt. „Ziedaar mijn heele plan, en zeg nu maar openhartig of je er mee accoord gaat?" „Natuurlijk doe ik dat," sprak Arnold, „hoewel het me tegen de borst stuit, dat ik me voor een ander moet uitgeven en gebruik moet maken van papieren, die me niet toebehooren noch toekomen. Dit zijn nu de gevolgen van het verkeerde pad, dat ik opging door mijn ouders te verlaten en te doen wat goed was in mijn oogen. En als ik me niet vergis, denkt je vrouw er ook zoo over. Maar.... ik heb me zelf in deze moeilijke positie gebracht en moet nog dankbaar zijn, dat er misschien een weg geopend wordt, waardoor ik een wissen dood kan ontloopen." 't Werd Geertje wonderlijk te moede, 't Was zooals de jongeman opmerkte: haar eerlijk, vroom gemoed schuwde alle bedrog en ze kon het met het „nood breekt wet" van haar man zoo spoedig niet eens zijn. Doch als ze den flinlcen jongeling met zijn trouwhartigen oogopslag daar vóór zich zag zitten, dan kreeg een moederlijk gevoel in haar de overhand, dat haar als 't ware drong om haar medewerking te geven in alles om zijn leven te redden. Door zwakkere menschen bij te staan tegen ruw geweld, was hij immers in dezen toestand gekomen! Zeker, hij was lichtzinnig, en door die daad had hij zijn ouders van zich vervreemd, maar.... gedane dingen waren niet meer te veranderen. Er moest nu geholpen worden en spoedig ook. Een beter voorstel dan dat van haar man had ze niet en dus.... „Van dit oogenblik af beschouw ik je als onzen neef en huisgenoot," sprak ze. „God geve, dat deze tijd van druk en gevaar je hart geheel moge brengen tot erkenning van schuld over wat je in jeugdige verblindheid over je zelf en je ouders hebt gebracht." „Dat is recht gesproken. Geert," merkte haar man op, „luister naar haar woorden, Nol, de weg, dien zij je wijst, leidt naar de veilige kust...." HOOFDSTUK VI GEVAARLIJKE OOGENBLIKKEN De mooie zomer was alweer voorbij en in de Nispenrodensche bosschen vertoonde het gebladerte reeds het bruine brons, dat zülk een eigenaardige, soms weemoedige bekoorlijkheid aan het boschlandschap schenkt. Onder het hooge, zware geboomte stapte met vluggen tred Arnold Stavenaar over het allengs breeder wordend pad, dat naar het kasteel voerde. Hij had een teenen korf aan den arm en was op weg naar het kasteel om visch te brengen voor de keuken, wat nog al eens vaak gebeurde, vooral in dezen tijd, omdat de jacht in vollen gang was en er telkens gasten op het kasteel waren. Op het eerste gezicht zou men in den langen visschersgast, met zijn loshangende buis, breeden gordelriem, grauwlinnen broek en lompe laarzen, niet gemakkelijk den jongen vrijwilliger herkend hebben. Het was heusch niet meer noodig, dat zijn handen met het sap van notenbladeren werden bruin gemaakt; daarvoor had de heete zomerzon wel gezorgd. Ieder kind in het dorp kende thans den visscher van Nispenrode, zooals men hem noemde, omdat er bijna geen week voorbijging of Nol kwam met visch in het dorp, om die bij Mors vaste klanten aan huis te bezorgen. Eiken Zondagmorgen kon men hem bovendien met Job en Geertje in het oude kerkje aantreffen, en zij, die in zijn nabijheid zaten, wisten reeds den eersten keer te vertellen, hoe aandachtig hij de woorden van den prediker volgde, en hoe krachtig hij met de gemeente medezong. Maarten Potter uit „Het Zwarte Schaap" had het niet zoo heel erg op hem begrepen; de kastelein had aanvankelijk gedacht, dat de jonge zeeman een druk bezoeker van zijn herberg zou worden, en dat hij met zijn verhalen uit Oost en West het jonge volk prachtig in de gelagkamer bij elkander zou houden. Zoo langs zijn neus weg had Maarten Potter eens tegen Job Mor gezegd: ,,'t Schijnt, dat je neef niet erg van gezelligheid houdt, is het wel? Anders zou hij wel meer het jonge volk opzoeken, en toch, den enkelen keer, dat hij er eens even den tijd van nam om een oogenblik bij mij te blijven keuvelen, leerde ik hem kennen als een aardigen, netten jongen, 't Is gek, maar soms vind ik, dat hij iets in zijn manier van spreken heeft, alsof, ja, hoe zal ik het noemen, alsof hij in een anderen stand thuis behoort " „Och," had Job schouderophalend geantwoord, „van gezelligheid houdt de jongen wel, maar hij heeft niet veel tijd over; als we niet visschen of visch wegbrengen, werken we op ons land; de baron heeft me een aardig lapje heigrond bij mijn huisje afgestaan, en dat ontginnen we en maken het klaar om het met het volgend voorjaar te bezaaien of met vruchtboomen te beplanten, je begrijpt dus wel, dat we handen vol werk hebben...." „Jij bent er allicht niet slechter door geworden, dat die Jonge matroos bij je is komen binnenvallen, Mor," meende Maarten Potter en meesmuilend had hij er bijgevoegd: ,, t Zal me benieuwen of het hem op den duur zal bevallen hier op de hei en in het Nispenrodensche boschl" 't Beviel Arnold Stavenaar uitstekend en nooit had hij kunnen vermoeden, dat er zooveel voldoening kon zijn in den eenvoudigen, eerlijken arbeid, dien hij thans verrichtte. Hoewel hij zich helder bewust was, dat nog altijd het gevaar bleef dreigen, om herkend te worden als de deserteur, die een Franschen sergeant had neergesabeld, werd toch die kans op herkenning minder, naarmate de tijd verstreek. Een paar keer echter was het op het kantje af geweest, of hij was betrapt. Reeds de dag, volgend op den avond, waarop hij in het huisje van den visscher was gekomen, zou hem bijna noodlottig geworden zijn, als de koelbloedigheid van Job Mor hem niet had gered. Job had er op gerekend, dat naar alle waarschijnlijkheid Fransche grenswachters of spionnen zijn huisje zouden bezoeken en hèm zouden uitvragen of hij wellicht aanwijzingen kon geven omtrent den deserteur; men wist algemeen, dat Job Mor uitstekend bekend was in de Nispenrodensche bosschen, en het stond immers vast, dat de chasseur in die richting was ontsnapt. Terwijl de vrijwilliger op het eilandje in het meer vertoefde, hadden Fransche beambten het bosch doorzocht en zelfs een uitgebreid onderzoek ingesteld op het kasteel van Nispenrode; men verdacht den baron van anti-Fransche neigingen, hoewel daaromtrent weinig met zekerheid bekend was. Job Mor had van dat onderzoek gehoord, doch hij had er met opzet niets van tegen zijn vrouw gezegd, om haar niet nog ongeruster te maken dan ze al was. Toen de visscher dien eersten avond den jongen man zijn slaapkamer aanwees op den zolder van zijn huisje, had hij tot hem gezegd: „Ik denk niet, dat ze ons vannacht nog lastig zullen vallen, Nol, maar als het mocht gebeuren, kunnen ze toch nooit zóó zacht naderen of ik word het gewaar. Ik hoop je dan wel tijdig te waarschuwen. Komen ze, dan berg je vlug je beddeboel in die groote kist, voorts duw je dat dakraampje open en klimt er zoo gauw en onhoorbaar mogelijk uit. „Vlak over het dak heen groeien rechts en links de zware takken van onzen lindeboom. Voor een rappen gast is het nu een klein kunstje, het dakraampje dicht te drukken en in het dichte hout een schuilplaats te zoeken, waar men niet gemakkelijk in het oog valt. „Zie je er kans toe?" had Job met nadruk aan den jongen man gevraagd, en deze had den visscher op dat punt met een enkel woord gerustgesteld, doch de nacht was zonder stoornis voorbijgegaan. Den volgenden dag echter — 't was nog zeer vroeg in den morgen — nam Job Mor de voorzorg om, vóór hij Een van hen was een Fransche grenswachter, doch de ander waarschijnlijk een Nederlander; in goed Hollandsch tenminste sprak hij Job Mor aan, die hem van 't hoofd tot de voeten opnam. „Goeden morgen, vriend, wij zijn ambtenaren van den keizer en we komen even huiszoeking bij je doen." „Huiszoeking? Denk je dan, dat ik gestolen heb?" viel Job, oogenschijnlijk toornig, uit. „Wat ik denk, doet er niet toe," sprak de ander barsch, „ik heb je gezegd, dat we keizerlijke beambten zijn, en dat is voldoende, zou ik meenen." Job achtte het thans beter niet veel tegenwerpingen meer te maken, en de beide mannen doorzochten het geheele huisje, van den kelder tot den zolder, zonder echter iets te vinden, dat op de mogelijke aanwezigheid van den deserteur wees, waarna ook de schuur grondig werd afgezocht. Hier kreeg de Franschman een geduchten hoornstoot van de witte geit, waarop hij met een stortvloed van Fransche verwenschingen, doch verbazend snel, het hok ontruimde! Job Mor kampte vruchteloos tegen een lachbui, en om den keizerlijken beambte niet nog woedender te maken, pakte hij de geit bij den halsband en bracht het dier naar buiten. De beide speurhonden hadden er echter genoeg van, en zonder een woord meer tot den visscher te zeggen, wendde de Franschman zich af, wenkte zijn makker, en in de volle overtuiging, dat hier in ieder geval geen spoor van den deserteur te vinden was, vertrokken ze. „Altijd je papieren bij je dragen. Nol," had Job tot den ionaen man gezegd, „je kunt ze soms plotseling noodig hebben." Het was eenige weken geleden, dat de visscher zoo sprak, en hij had juist gezien. Op een middag was Nol naar het dorp geweest, om bij een paar klanten visch te brengen, en daar hem de dorst kwelde, besloot hij in Het Zwarte Schaap een kruik bier te gaan drinken. Er waren geen gasten en de kastelein maakte gebruik van de gelegenheid om met den visscher van Nispenrode een gesprek aan te knoopen over de benarde tijdsomstandigheden. Maarten Potter klaagde steen en been over de algemeen steeds toenemende armoede, over de voortdurend meer eischende belastingambtenaren. Geen pijp tabak kon de burgerman meer krijgen; koffie, thee, of andere koloniale waren werden voor de onbemiddelden onbereikbaar, en dan die ellendige conscriptie, die overal het jonge volk opeischte voor het leger.... Daar ging de deur open en twee heeren traden binnen. Maarten Potter was een oogenblik zoo bleek geworden als de witgekalkte muren van zijn gelagkamer. Geen wonder dan ook: als een der binnentredenden per ongeluk zijn laatste woorden gehoord had, zou het er waarschijnlijk niet best voor hem hebben uitgezien; een der beide mannen was namelijk de burgemeester van het dorp en de ander zijn secretaris. De burgemeester was een gewezen Fransch sergeant, die echter door de gevolgen van een schotwond een stijven arm had, en dus daardoor ongeschikt was voor den dienst te velde. Door den prefect van het departement was hij benoemd tot maire van dit dorp en hij regeerde er met groote gestrengheid, doch zonder de noodige kennis van zaken te bezitten. Dit gebrek aan kennis werd echter wel aangevuld door zijn secretaris, een der weinige Nederlanders, dien de maire meende te kunnen vertrouwen. Toen de twee bezoekers, die blijkbaar een soort inspectiereis door het dorp gedaan hadden, goed en wel binnen waren, ging Maarten Potter aanstonds op hen af, om met veel plichtplegingen te vragen, waarmede hij de heeren van dienst kon zijn. Arnold Stavenaar hoorde duidelijk, dat de maire in het Fransch aan zijn secretaris vroeg: „Vindt ge niet, dat die knaap eenige gelijkenis vertoont met het signalement van dien deserteur, op wiens aanhouding door het hoofdkwartier nogal prijs gesteld wordt?" Gelukkig beschikte Arnold Stavenaar over een groote mate van koelbloedigheid, en dit, gevoegd bij het feit. dat hij uit den aard der zaak altijd er op bedacht was, plotseling voor het gevaar te staan als deserteur herkend te worden, maakte, dat hij geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest verloor. Kalm, als ging hem de geheele zaak niets aan, schonk hij de laatste druppels bier zorgvuldig uit de kruik in zijn glas, dronk het toen langzaam uit, haalde zijn grauwlinnen beurs uit den zak en zocht bedachtzaam de duiten bij elkander, om den kastelein te betalen. ,,'k Heb den jongen man al meer hier in 't dorp gezien, het is, meen ik, een visscher," zoo hoorde Stavenaar den secretaris de vraag van den burgemeester beantwoorden, natuurlijk in 't Fransch. „Dat zegt niets," antwoordde de magistraat, en kortaf beval hij den secretaris: „Ondervraag dien kerel eens, en als zijn antwoorden niet volkomen duidelijk aantoonen, dat hij de gesignaleerde niet kan zijn, nemen we hem op staanden voet gevangen." Nu keerde de secretaris zich tot Arnold Stavenaar en terwijl de burgemeester zijn donkere oogen met doorborenden blik op den visscher gevestigd hield, begon de secretaris zijn verhoor. „Zeg eens jonkman, hoe is uw naam?" Verwonderd keek Stavenaar den secretaris in het gelaat, dan stak hij de beurs in den zak en zijn duiten op de toonbank werpende, sprak hij tot den kastelein: „Heb je 't gezien, Potter?" Daarna keerde hij zich tot den secretaris en antwoordde met een glimlach op het gelaat: „U wilt mijn naam weten, mijnheer? Wel, Arnold Mor is mijn Zondagsche naam, doch hier kent niemand mij anders dan als Nol Mor; zou ik echter ook mogen weten, waarom ik mijn naam opgeven moet?" „Het is voldoende, als ge weet, dat ik als secretaris van den burgemeester het volste recht heb, u zooveel vragen te stellen als mij goeddunkt." Thans nam de visscher zijn muts van het hoofd, doch hij deed het op zulk een linksche. onbehouwen wijze, dat leerde ik nu kennen als het eenige, ware troostboek, het Woord van God, waaruit ik den Heiland van zondaren leerde kennen, die ook mijn Verlosser werd, de Rots, waaraan ik mij vastklampte. „Van dat oogenblik kwam er een ongekende vrede in mijn geschokt gemoed. „En thans hecht ik niet in de eerste plaats meer aan aardsche banden, doch heb een vasten steun, waarop ik kan bouwen in tijd en eeuwigheid." De donkere oogen van Nellie waren vochtig geworden, en haar arm door dien van haar tante stekend sprak ze: „Maar wij hebben u toch óók lief, tante Mathilde!" „Dat weet ik, kind, en ik ben er God dankbaar voor, dat er nog zooveel bloemen bloeien op mijn pad. „Eigenaardig," vervolgde ze, „doch soms krijg ik lust om weer eens te varen op het meer, waarvan mijn vader en ik, en later ook mijn Arnold zooveel hielden." „O tante," viel Nellie haar opgewonden in de rede, „dat zou ik heerlijk vinden; het zal thans tooverachtig mooi zijn op het geheimzinnige meer, nu het bosch zoo prachtig met zijn herfsttinten prijkt." „Dan moet Job Mor ons roeien, me dunkt, ik moest maar iemand naar zijn huisje zenden," ging de oudere dame, meer tot zich zelf sprekend, voort. „Luister eens, Nellie," zoo viel ze zichzelf in de rede, „daar fluit iemand in het bosch een oud jagerslied, dat mijn man vroeger zoo gaarne hoorde zingen. Wie ter wereld zou dat kunnen zijn?" Glashelder en zuiver floot hij, die daar naderde, de oude melodie. Een oogenblik later stapte Arnold Stavenaar, met zijn mand met visch aan den arm, de brug op onder de gewelfde slotpoort, doch thans floot hij niet meer. „Kijk tante," sprak Nellie lachend, „het is de jonge zeeman, die zoo opgewekt uw jagerslied floot, en hij schijnt hier te moeten zijn, ziet u wel?" In dit oogenblik merkte de visscher de beide dames op en met een beleefden groet ging hij voorbij het terras en achter het gebouw om naar de keuken, waar de keukenmeid zijn visch in ontvangst nam. Lena was in de keuken een zeer gewichtige persoonlijkheid en ze heerschte op haar terrein met een onbeperkt gezag, een gezag, dat zich ontleende aan een jarenlange trouwe plichtsbetrachting en een buitengewone bekwaamheid in haar beroep. Geen leverancier, hoe geslepen ook, kreeg ooit de kans, haar iets minderwaardigs in de handen te stoppen en ze stelde er haar roem in, dat ondanks de moeilijkheid der tijden, toch steeds het beste wat te krijgen was, in het kasteel Nispenrode op tafel kwam. Tot de leveranciers, die volkomen haar vertrouwen bezaten, behoorden ongetwijfeld in de eerste plaats Job Mor en in den laatsten tijd ook zijn neef Nol. In het eerst had ze Nol met voorzichtige terughouding ontvangen en niet meer woorden met hem gewisseld dan volstrekt noodig waren. Zoo'n vreemde, jonge varensgezel zou het bij zijn oom en tante op de stille, eenzame hei toch niet lang uithouden. Lena moest echter reeds bij de eerste ontmoeting rondweg erkennen, dat hij buitengewoon netjes en beleefd was. Het streelde de keukenmeid, dat de visscher haar nooit anders aansprak dan als „juffrouw Lena". „Zie, dat je met de dikke gezagvoerdster uit de Nispenrodensche keuken op goeden voet komt, Nol," had Job Mor lachend gezegd, toen hij den jongen man voor het eerst met visch naar het kasteel zond. „Haar wil is in de keuken wet, en als je het ongeluk hebt om haar te mishagen, kan ze het je lastig genoeg maken." Lena dacht er echter niet aan om het Nol lastig te maken; reeds heel spoedig was ze den jongen visscher goed gezind en maakte maar wat graag een praatje met hem. „Ha, de visscher van Nispenrode, Nol, wat ben je vroeg!" Met deze woorden verwelkomde Lena den jongen man, terwijl ook de beide andere meisjes vriendelijk zijn groet beantwoordden. „Ga even zitten, Nol," commandeerde Lena, „heb je zin in een glas melk?" Zonder zijn antwoord af te wachten, ging ze voort: Jet, geef een glas melk, en jij Mien, snijd even een sneedje brood, maar geef me eerst even die dekschaal aan." Job Mor, die zelf over een zeer gezonden eetlust beschikte, had Nol ingeprent, dat hij nooit iets moest afwijzen van hetgeen Lena aanbood, omdat ze het als een beleediging zou beschouwen, en Arnold, die vaak verwonderd was over zijn voortdurenden trek, aanvaardde, als steeds, in dank Lena's vriendelijk aanbod. Juist had Nol het brood naar binnen gewerkt en de melk opgedronken, of een bediende stak het hoofd om de deur en bracht de boodschap, dat de visscher even bij de dames moest komen. Haastig greep deze zijn muts, maakte in 't voorbijgaan nog de opmerking, dat hij straks zijn mand wel zou komen halen en volgde toen den bediende. De beide dames waren nog op het terras en toen de jonge man achter den bediende over het plaveisel kwam aanstappen, mompelde mevrouw Mathilde: „Zonderling toch, maar die visscher heeft in zijn gansche voorkomen iets wat me bekend voorkomt en dat kan toch niet zijn." Met de muts in de hand stond Nol in ongedwongen houding voor de beide dames en mevrouw voegde hem toe: ,,Je bent, als ik me niet vergis, een neef van Job Mor. Je oom is zeker om dezen tijd op het meer aan het visschen, niet waar?" „Mijn oom heeft zich met een hakmes de hand verwond, mevrouw, waardoor hij de riemen niet kan hanteeren," antwoordde de visscher, en op de vraag van de dame, of die verwonding ernstig was, vertelde hij: „Neen, mevrouw, ernstig niet, maar het zal hem toch de eerste paar dagen wel beletten, zijn gewone werk te doen." „Dat spijt mij," antwoordde mevrouw, „ik had Job Mor willen verzoeken, zijn boot gereed te maken, omdat ik met de freule wilde gaan varen en visschen op het meer...." gevoelde ik veel lust tot teekenen, en later ben ik in de gelegenheid geweest, er iets van te leeren...." Daarmede was het gesprek voorloopig afgeloopen en mevrouw Mathilde wendde zich tot haar nicht met de woorden: „Ik geloof, dat je nieuwsgierigheid voorzoover die het eiland betreft wel voldaan zal zijn, laat Arnold dus zijn schuurtje maar weer sluiten, dan kunnen we nog een half uurtje ons geluk met den hengel beproeven. Wat denk je ervan, Arnold, zouden we nog kans hebben om iets te vangen?" „Beproeven kunnen wij het altijd, mevrouw, maar de beste tijd is voorbij; ik weet echter nog wel een plekje, waar baars zit en die wil nog wel eens laat op den dag in een worm bijten." Onder de schaduw van een ontzaglijken beuk, die zijn takken ver over het stille water uitstrekte, lag de boot, en op het spiegelend vlak vóór hen wierp de naar de westerkim neigende zon haar roodgouden glans. En niet lang duurde het, of de plechtige avondstilte van het woud daalde op het meer. 7 De visscher van Nispenrode HOOFDSTUK VIII VRUCHTELOOS ONDERZOEK Reeds zeer spoedig na den prachtigen herfstdag, waarop Arnold Stavenaar de dames van het kasteel had gediend, was het weer geheel omgeslagen. Storm en regen, afgewisseld door felle nachtvorsten en ruwe, wilde hagelbuien, rukten het loover van de boomen in het bosch, en deden de laat bloeiende klimrozen verwelken aan de ranken, die zich zoo sterk vastklemden aan het schuurtje van Job Mor, op het heuveltje in het meer. De donkerroode klimrozen, die freule Nellie zoo mooi vond, dat ze er telkens aan denken moest, waren verdwenen, doch ze vond het zelf wonderlijk, dat nog telkens het beeld van dien slanken, jongen visscher haar voor oogen stond, en ze betrapte er zich telkens op, dat ze eigenlijk brandde van nieuwsgierigheid om iets meer van hem te hooren. Reeds een dag na den roeitocht op het meer, had ze Lena de keukenmeid opgezocht, toen ze wist, dat deze alleen in de keuken was, en met echt vrouwelijke nieuwsgierigheid wist ze als terloops het gesprek op den visscher te brengen. Het had haar niet veel moeite gekost, de keukenmeid aan 't praten te krijgen. Al heel spoedig begon Lena te vertellen, wat ze van den jongen man wist; veel was het echter niet. „Nol de visscher was een zoon van den broer van Job Mor en de freule mocht het gerust weten, dat Lena Job Mor altijd een aardigen kerel gevonden had, dien ze steeds graag met zijn visch in haar keuken had ontvangen, maar dat nam niet weg, dat hij in zijn spreken en manieren wel eens wat ruw kon zijn, wat echter ook niemand behoefde te verwonderen, daar Job zoo lang gevaren had. „Maar deze jongen," zoo ging Lena voort, „nu, ik geef u de verzekering, freule, dat het voor mij een liefhebberij is hem te hooren praten, zóó keurig en beleefd, alsof hij inplaats van een visschersgast een geboren jonker was, en toch was ook hij matroos." „Misschien," lachte freule Nellie, „vindt hij het wel aardig, hier in de keuken telkens de jonge keukenmeisjes aan te treffen." „Daarin vergist u zich, freule. Hoewel de jongen altijd vriendelijk en beleefd tegen ze is, doet hij toch steeds alsof hij niet merkt, dat vooral die kokette Mien graag nader met hem wil kennismaken. ,,'t Is eigenlijk een saaie jongen, zeggen Jet en Mien. Zondags komt hij alleen in het dorp om 's morgens met zijn oom en tante naar de kerk te gaan; het overige van den dag zoekt hij zijn genoegens steeds thuis." Veel nieuws, in betrekking tot den jongen man, die de belangstelling van freule Nellie had opgewekt, vernam ze dus niet van Lena, en ze verliet de keuken met de overtuiging, dat het van haar kant een onbegrijpelijke dwaasheid was, belang te stellen in een vreemden jongeman — een armen visscher — en toch.... Het was echter niet alleen freule Nellie, die graag iets meer van den neef van Job Mor wilde weten, ook haar tante, die zooveel meer levenservaring had dan het jonge meisje, moest telkens denken aan dien visschersgast met zijn nette spraak, zijn keurige manieren, bijzonderen aanleg voor teekenen, en meer dingen, die men eerder bij een jongen man uit een beschaafd, intellectueel milieu zou verwachten. Het was reeds lang de gewoonte van mevrouw Mathilde om nu en dan het visschershuisje achter de heuvels te bezoeken, doch sinds de komst van freule Nellie was het drukker geworden op het oude kasteel Nispenrode. Vaak was er bezoek, en mevrouw Mathilde, die na den dood van Nellie's moeder de eigenlijke slotvrouwe van Nispenrode was, had thans niet zooveel gelegenheid meer om uit te gaan als vroeger. Zooals gezegd, waren de laatste weken ruw en stormachtig geweest, maar thans was het een mooie Octoberdag. De voormiddag was nog mistig en somber, doch betrekkelijk vroeg op den dag verjoeg een frissche Oostenwind den nevel, en een heldere zon schonk weer kleur en fleur aan het mooie Geldersche landschap. Dadelijk na het noenmaal reden de baron, zijn dochter Nellie en enkele vrienden van den heer des huizes uit, met het doel, een langen rit over de heide te doen, en ook mevrouw Mathilde liet haar schimmel zadelen en reed een uurtje later, door den koetsier gevolgd, het bosch in. De slotvrouwe volgde niet lang den breeden rijweg, doch sloeg het smalle voetpad in, langs de beek. Ze had namelijk besloten, om op dezen rustigen middag Geertje Kuppels op te gaan zoeken. De afstand van het kasteel naar het visschershuis was te paard niet ver en spoedig bereikte mevrouw Mathilde het doel van haar tocht. Alvorens af te stijgen, liet ze haar schimmel nog een oogenblik stilstaan, om, hoog opgericht in den zadel, een blik te werpen over de heg, die het eigendom van Job Mor afsloot tot vlak aan het voetpad langs de beek. Reeds sinds haar kinderjaren kende mevrouw Mathilde het huisje aan de grens der Nispenrodensche bosschen en aan den rand der heide, maar altijd trof haar opnieuw de eigenaardige bekoorlijkheid van het vriendelijke, rustige plekje. Wat zagen de akker en moestuin er ook nu weer keurig verzorgd uit en hoe net gesnoeid was de heg van vlier en seringestruiken, waarover ze van haar paard af maar net kon heenzien. Zeker, de storm, die in de jongstverloopen weken zoo vaak had gewoed, kwam hier met volle kracht over de heide aanbulderen, doch de hooge heuvel, waartegen het visschershuisje was aangebouwd, brak de kracht van de geweldige windstooten en het huisje liep geen schade op. Doch de beide machtige, oude linden hadden gekreund en gesteund, en de takken, die niet frisch en kerngezond „Je weet wel, Geertje, dat je neef eenige weken geleden ons bij een roeitochtje op het meer heeft vergezeld?" vroeg ze. „Zeker mevrouw, ik hoop, dat hij zich naar behooren van zijn taak gekweten heeft," haastte ze zich om op te merken. „Wat dat betreft, kun je gerust zijn," ging mevrouw voort, „doch er is mij in dien jongen man iets opgevallen, dat ik niet best met zijn uiterlijke levensomstandigheden kan overeenbrengen; misschien, dat jij mij wel opheldering kunt geven?" Weer werd Geertje bleek, evenals een oogenblik geleden. Ze begreep wat volgen moest en zij had tegen dit oogenblik opgezien als tegen een berg. 't Bleef even stil in het vertrek, zóó stil, dat het geluid van het klateren van de beek duidelijk hoorbaar was. „Mevrouw," sprak Geertje ten slotte, en haar stem had een ongewoon zachte klank, „ik heb, toen Nol bij ons kwam, tegenover hèm en mijn man de belofte afgelegd om met niemand over zijn afkomst te spreken, en u zoudt toch niet willen, dat ik mijn woord brak?" Een oogenblik trokken de fijn geteekende wenkbrauwen zich samen en het anders nog effen voorhoofd vertoonde enkele diepe rimpels. Wat beteekende toch het raadselachtige gedrag van de anders zoo openhartige oud-gedienstige, die vroeger nooit iets had te verbergen gehad voor haar meesteres? Met een half angstigen blik zag de visschersvrouw, hoe het gezicht van mevrouw Mathilde betrok, en weer vroeg ze: „U zoudt toch niet willen, dat ik mijn belofte schond?" „O neen, Geertje, je mag je om mijnentwil niet schuldig maken aan woordbreuk, en mijn vraag naar je neef kwam alleen voort uit een zeker iets, dat den jongen visscher kenmerkt als iemand, die in een stand en omgeving verkeert, waarin hij eigenlijk niet thuis hoort en dat wekte eenigszins mijn nieuwsgierigheid op. Doch," ging ze met een glimlach voort, „bewaar jij gerust je geheim, en verder hoop ik, dat je er niet door in moeilijkheden komt; we Nol wilde nog iets tegen de woorden van Job Mor inbrengen, doch deze maakte met zijn arm een breed gebaar en ging voort: „Overhaast je maar niet en blijf in elk geval hier overwinteren. Trouwens, waar ter wereld zul je zulke heerlijke gebakken paling eten als in de hut van Job Mor?" Met een daverenden lach wees Job op den aarden schotel met dikke, gebakken paling, die Geertje juist op tafel zette. Het werd den jongen man warm om het hart; hij voelde, dat deze eenvoudige menschen hem liefhadden en daarom niet dachten aan het gevaar, dat bleef dreigen, zoolang de deserteur onder hun dak toefde. En wat hem zelf betrof? Ach, als men hem een jaar geleden had gezegd, dat hij als visscher, in een visschershut en bij visschersmenschen, zou leven en er zich gelukkig gevoelen, zou hij hoogstwaarschijnlijk gedacht en gezegd hebben, dat zooiets een onmogelijkheid was. Maar thans was het wel degelijk een feit, dat hij het nederig huisje achter de heuvels en aan den rand der heide niet meer zou willen ruilen voor zijn kamers in Leiden, waar hij zoo vaak met zijn Fransche vrienden had feest gevierd. „Het heeft zoo moeten zijn," dacht de jonge man vaak, „dat de loopbaan, die ik mij had uitgekozen, reeds in den aanvang werd gestuit, en dat ik, die nooit anders in het leven had ondervonden dan weelde, overdaad en vervulling van mijn wenschen, door de omstandigheden gedwongen werd, om zoo geheel in afzondering en onder dergelijke omstandigheden te moeten leven." Hoe gansch anders bekeek hij thans de dingen om hem heen, en veel van wat hem voorheen tot trotsche bitterheid stemde, zag hij nu in een ander licht. Vaak dacht hij aan zijn ouders, en diep in zijn gemoed smeulde toch nog als een zwak vonkje de hoop, dat het hem eenmaal zou mogen gelukken, het hart van zijn vader weer te winnen, dat hij, daarvan was hij thans overtuigd, door eigen schuld had verloren. Vroeger had hij vaak twistgesprekken gevoerd met studenten, die nog aan het oude geloof vasthielden, en Als de jonge dame de inspraak van haar hart had kunnen volgen, zou ze zich graag in dien vroolijken strijd hebben gemengd, maar de freule van Nispenrode kon toch geen sneeuwballen gaan gooien met dien visscherl Al spoedig kwam haar tante haar voor het raam gezelschap houden en een oogenblik later voegde zich ook de baron bij hen. In weerwil van zijn streng en ongenaakbaar uiterlijk, was de baron van Nispenrode een welwillend en goedhartig man, die heel goed de zon in het water kon zien schijnen en die thans, met een glimlach om de lippen, den vroolijken strijd op het slotplein gadesloeg. „De meiden kunnen het niet bolwerken tegen dien vluggen, gespierden knaap. Toe Nel," sprak de baron, „stuur het kamermeisje en desnoods ook de kamenier in den strijd; die visscher moet den aftocht blazen." De freule vond het kamermeisje met geestdrift, en de kamenier slechts aarzelend bereid, om aan haar lachend gegeven bevel te voldoen, en een oogenblik later werd de visscher ook door de twee nieuwe aanvalsters onder vuur genomen. Doch ook voor hèm daagde hulp; een der beide boschwachters van het landgoed kwam met het geweer over den schouder, en een gevulden weitasch, over de brug. Zoodra de boschwachter bemerkte wat er op het slotplein aan den gang was, riep hij reeds van verre: „Houd je taai, Nol, ik kom je een handje helpen." De boschwachter was een nog jonge kerel en de keukenprinses verdacht hem er sterk van, dat hij een oogje op Mien had. Dat deze den jager een goed harü toedroeg, geloofde Lena wel driemaal, maar dit hinderde haar lang niet zoo erg als haar vermoeden, dat Jet den visscher in haar net trachtte te krijgen. „Houd je taai, kameraad," riep Van Onnen weer, en de zwaargebouwde Gelderschman stormde het slotplein op met zulk een vaart en met zóóveel strijdlust, dat hij de mand niet zag, die Nol had neergeworpen, toen het eerste projectiel hem trof. Met een plof smakte de ongelukkige jager in volle uit- rusting, met geweer en weitasch, over de mand heen en rolde in de sneeuw als een haas, die in vollen ren door het lood wordt achterhaald. Met luid gejuich snelden de meisjes toe en in een oogwenk was de weerlooze boschwachter onder de sneeuw bedolven, waardoor hij veel begon te gelijken op een ijsbeer. Het eerste oogenblik kon de visscher den jager niet uit zijn benarde positie bevrijden, doordat hij zóó onbedaarlijk moest lachen, dat hij zelf bijna even weerloos was als het slachtoffer der dienstmeisjes. Toen Nol eindelijk zijn lachbui te boven was, gelukte het hem spoedig genoeg den boschwachter te ontzetten, en zoodra deze weer op zijn beenen stond, bleek hij een zuiver treffer te zijn, al was hij niet zoo vlug als de visscher. Thans was de strijd spoedig beslist, en de eerste, die op de vlucht sloeg, was de kamenier, die geen sneeuwbal meer kon vasthouden, zóó tintelden haar fijne, witte vingers. Nog even hielden de drie anderen stand, doch de jager drong geweldig op, en dreigde handtastelijk te worden; hij wilde zijn aanvankelijke nederlaag wreken, door Mien eens flink te wasschen. Op 't kantje af ontkwam het slachtoffer aan den greep van den joligen Gelderschman, en alle drie, Jet, Mien en de linnenmeid stoven hals over kop de keuken binnen, waar Lena in de open deur, eerst met verontwaardiging en later met een schaterenden lach, den sneeuwstrijd had gadegeslagen. Het had wel tamelijk lang geduurd, eer men het rechte er van wist, doch ten slotte bleek het een onomstootelijk feit, dat Napoleons leger in Ruslands onherbergzame steppen bijna geheel was ondergegaan. In hoevele gezinnen van het zuchtend vaderland bracht die tijding angst en kommer; immers bevonden zich vijftienduizend Nederlanders in het Fransche leger; hoevelen van hen zouden terugkeeren? Maar toch gloorde er een vonk van hoop; de Corsikaan was toch niet onoverwinnelijk gebleken. Zou ook voor hèm het tot hiertoe en niet verder hebben geklonken? Vluchtend bereikte Napoleon Frankrijk, doch zijn veerkracht was niet gebroken en zijn strijdlust nog onverzwakt. Zoo spoedig mogelijk trachtte hij opnieuw een geduchte troepenmacht te verzamelen, en weer marcheerden de recruten over alle heirwegen van 't oude vaderland naar de grenzen, den bloedigen strijd tegemoet. Ook het rustige Geldersche dorp, aan den zoom der heide, moest zijn offers brengen, en in het huisje van Job Mor hadden vaak de harten van de bewoners vol angst en onrust geklopt bij de gedachte, dat ook Arnold elk oogenblik kon worden opgeroepen. Men was na rijp beraad tot het besluit gekomen, dat, ingeval de jonge man werd opgeroepen om in het Fransche leger te dienen, hij aan dien oproep gevolg zou geven en onder den naam Arnold Mor mee zou uittrekken. Er was volgens Job Mor anders niets aan te doen; vluchten was een dl te wanhopige kans. Doch de tijd verstreek, het voorjaar kwam en ging, maar de visscher van Nispenrode werd niet opgeroepen, en Napoleon trok met zijn nieuw leger Duitschland in, waar het volk begon te schudden aan den keten, waarmede de vreemde dwingeland hen had geboeid. De oorlogskans was den grooten veldheer opnieuw gunstig, en bij Lützen en bij Bautzen zegevierden de Fransche wapenen, waarna een tijd van onderhandelen volgde. De zomer van achttiendertien verstreek voor Arnold Stavenaar evenals de vorige; hij vischte en werkte met Job Mor, en vaak keerden beiden zingend terug uit het bosch; Jobs vroolijke natuur werkte altijd aanstekelijk op zijn metgezel. Geertje kon vaak het hoofd schudden over de zorgeloosheid van haar man, die, als er geen direct gevaar dreigde voor hen, die hij liefhad, nog even vol met grappen en liedjes zat, als toen ze hem als jong matroos leerde kennen. Neen, Geertje voelde dikwijls de vrees voor een onbekend gevaar haar hart bekruipen, en voor die onbestemde vrees vond ze slechts troost en bemoediging in haar eenvoudig, innig gebed. ,,'t Zal me werkelijk zwaar vallen, Geert, als de jongen weer weg is," had Job Mor eens tot zijn vrouw gezegd, „ik zal hem missen in mijn boot, in de schuur, op het land of in den tuin, hier in huis en in het bosch, en toch — hij kan niet altijd blijven varen onder valsche vlag, hij moet ten slotte een andere richting uit, dat staat vast." Zooals gezegd, de zomer was opnieuw voorbij, de jachttijd weer aangebroken, en in de Nispenrodensche bosschen en over de bruine heide schalde weer de jachthoorn en knalden de schoten. Thans waren er ook dames op het kasteel, dochters van landheeren uit den omtrek, en vaak kwam een bediende van het kasteel in het visschershuisje de boodschap brengen, dat Arnold de boot gereed moest maken voor een roeitochtje op het meer. Soms ging mevrouw Mathilde mee, maar vaker bestond het gezelschap uit freule Nellie met een paar vriendinnen, en hoewel visschen eigenlijk de bedoeling van dergelijke tochtjes was, werd van de hengels niet veel gebruik gemaakt; men liet Nol liever langzaam roeien en onder scherts en lach vloog de tijd voorbij, zoodat eer men 't wist de koetsier al met hei wagentje in 't bosch stond te wachten. De visscher bleef voor de dames van het kasteel zoowel als voor de bezoeksters, die deelnamen aan de roeitochtjes, een onopgelost raadsel. Hij was altijd voorkomend en beleefd, bescheiden en teruggetrokken, en wist steeds den juisten afstand te bewaren, die den voor zijn arbeid betaalden roeier scheidde van zijn lastgeefsters. Vooral freule Nellie betrok den visscher soms in een of ander gesprek, door hem op den man af te vragen: „Wel Arnold, zeg jij nu eens ronduit je meening!" En niet voor niets stond de jonge man gedurende zijn studententijd bij zijn vrienden bekend als de beste woordvoerder van hen allen. De antwoorden, die de vroolijke vraagster ontving, waren steeds zóó, dat de weg tot meer vragen er totaal door werd afgesneden. Eens, op een prachtigen zomeravond, terwijl de boot geruischloos over het door het avondrood gekleurde stille water van het meer gleed, was freule Nellie begonnen, een destijds bekende wijs te neuriën, en spoedig weerklonken de heldere, zuivere meisjesstemmen door de plechtige stilte van het omringende bosch. Het zoo prachtig gezongen lied greep den visscher in het hart en nog nooit had een melodie, door vaak beroemde zangeressen in de concertzalen van de hoofdstad gezongen, hem zóó ontroerd als dit gezang hier in zijn boot op het stille meer. Eenige minuten bleef het stil in de boot en als droomend roeide de visscher voort, totdat de stem van freule Nellie hem deed opschrikken uit zijn mijmering. „Je kunt aardige liedjes fluiten, Arnold, dat heb je meermalen bewezen, maar van je zangkunst heb ik nog slechts één keer een proefje gehad. Doe mij nu het genoegen en zing eens dat Duitsche jagerslied, waarvan je mijn tante eens verteld hebt, dat je het reeds als kind had geleerd. Of durf je misschien nu niet goed?" voegde ze er eenigszins plagend bij. Even kleurde weer het jonge bloed zijn bruine wangen en in zijn blauwe oogen tintelde iets, dat in strijd was met de veronderstelling, die freule Nellie opperde. „Indien de freule het wenscht, hoop ik moed genoeg te bezitten, om aan dien wensch te voldoen, maar ik vertrouw, dat de dames goed zullen bedenken, dat het maar een visschersjongen is, die zingt." Vol en krachtig klonk de schoone melodie; helder en in zuiver Duitsch schalden de woorden van het oude jagerslied over het meer, en de echo van het woud herhaalde aan 't slot van elk couplet het langgerekt „hallol hallo 1" Reeds bij den eersten regel, dien hij zong, keken de jonge dames elkander met verwondering aan, en toen de visscher zweeg, sprak freule Nellie: 8 De visscher van Nispenrode „Je bent een wonderlijke kerel, Arnold. Je taal is niet die van een gewonen visscher, en je zingen heeft niet veel weg van het gezang van een gewonen visscher." „Waarom zou een visscher niet zóó kunnen zingen, freule," antwoordde Nol, „mijn oom Job zingt van den morgen tot den avond...." „Dat weet ik wel," viel het meisje hem in de rede, „Job Mor is een aardige, vroolijke kerel, en zijn liedjes zijn als hij; doch hij zingt geen lied zuiver in de maat en in onberispelijk Duitsch. Jij spreekt ongetwijfeld de Duitsche taal, anders kon je de woorden van dat jagerslied nooit zóó zingen. Heb ik het niet bij het rechte eind, dat jij de Duitsche taal machtig bent?" „Eenigszins wel, freule, en waarom ook niet?" antwoordde de visscher kalm. „Er is toch niets vreemds in, dat een zeeman een andere taal spreekt? Oom Job zingt vaak niet alleen Engelsche matrozenliedjes, maar ook Maleische deuntjes; waarom zou ik dan niet een enkel Duitsch lied kunnen zingen?" Voordat freule Nellie iets kon antwoorden, vroeg de visscher: „Zal ik nu naar den oever roeien, freule? Ik heb zooeven om de bocht het wagentje al aan den kant zien staan." Thans had zijn stem weer geheel den toon van den ondergeschikte, die orders van den meester vraagt.... Toen een kwartier later de dames in het wagentje door het bosch reden, waar reeds de schaduwen dieper vielen, merkte freule Eigelsheim op: „Wil ik je eens wat zeggen. Nel? Ik vind Nispenrode in één woord interessant. Het kasteel is oud, eerwaardig en mooi, de bosschen, de beken, de heide en de heuvels, ze zijn vol van de schoonheid der natuur, doch het bekoorlijkste plekje van Nispenrode is in mijn oog het betooverende meer. Daarover zweeft op een stillen zomeravond als deze iets van geheimzinnige romantiek, iets sprookjesachtigs. Het eigenaardigste van dat alles is echter wel dit, dat onze roeier zoo in volkomen harmonie met de omgeving, en zoo mogelijk nog raadselachtiger dan deze is. „Weet je wat mij ook zoo opviel, Nel? Het was de manier, waarop de visscher ons bij het in- en uitstappen de behulpzame hand bood. „Was dat de houding van een bediende of van een knecht? Naar mijn meening niet. Slechts wat zijn kleeren betreft en de manier, waarop hij de roeispanen hanteert, kan hij voor een visscher doorgaan, maar — ik herhaal,dat er iets raadselachtigs in dien visscher is, waar ik geen andere oplossing voor zou weten te vinden dan deze.. dat hij niet degene is, waarvoor hij hier doorgaat." „Wees jij maar voorzichtig, Greta, dat je niet gaat gelooven, dat de visscher van Nispenrode een vermomde prins is; 't kon voor je gemoedsrust gevaarlijk worden," merkte een der andere jongedames schertsend op. Onder lach en scherts werd het kasteel bereikt, en toen het wagentje voor het bordes stilhield en Nellie's tante haar met een hartelijk: „Wel kinderen, wat zijn jullie laat, konden jullie weer niet scheiden van het oude meer in 't bosch!" verwelkomde, was het steeds freule Eigelsheim, die maar niet uitgepraat kwam over het geheimzinnige meer en den nog geheimzinniger roeier. HOOFDSTUK X GEKNIPT! Op een donkeren, regenachtigen avond in November was de visscher van Nispenrode, als naar gewoonte, op verschillende plaatsen in het dorp de bestelde visch gaan rondbrengen, en overal, waar hij kwam, was hij van harte welkom. Nol had een handkarretje bij zich, en welgemoed duwde hij het vóór zich uit over den tamelijk modderigen weg. Nog één klant moest hij bezoeken en dan zou het weer op huis aan gaan langs de donkere paden; over de heide, waar men zeer goed bekend moest zijn, wilde men niet hopeloos verdwalen. Het Zwarte Schaap was het einddoel van zijn tocht, en daar bleef Nol dikwijls een poosje vertoeven; niemand in het gansche dorp wist doorgaans zóóveel nieuws aangaande den oorlog te vertellen als Maarten Potter, die het weer hoorde van den reizenden man, die bij hem kwam uitrusten en een kruik bier drinken. Thans kwam de visscher op het dorpsplein, waar het hooge, deftige Raadhuis stond, en hij wilde het maar dwars oversteken, dan was hij in zeer korten tijd bij Het Zwarte Schaap. De kar ratelde over de steenen van het plein, en in de snel vallende avondschemering zag Nol op de hooge, hardsteenen stoep van het gemeentehuis de koperen uniformknoopen blinken van een viertal Fransch gendarmen, die blijkbaar pas aangekomen waren. Onwillekeurig begon de visscher vlugger te loopen, de onmiddellijke aanwezigheid van Fransche uniformen maakte hem altijd onrustig. Spoedig was hij het plein overgestoken, doch niet zóó spoedig, of hij scheen de aandacht getrokken te hebben van den sergeant, die blijkbaar het bevel voerde over de patrouille. Zoo lang mogelijk bleef de Fransche onderofficier den visscher nastaren, en toen deze uit het gezicht verwenen was, keerde hij zich eerst om en liet den klopper op de deurplaat vallen, om zich met zijn manschappen bij den burgemeester aan te melden. Nol had inmiddels Het Zwarte Schaap bereikt, en juist toen hij zijn net met visch uit zijn karretje nam en de deur van de herberg opende, hield een, van denzelfden kant als hij gekomen wagen, eveneens voor de herberg stil. De voerman, een groote zware kerel, sprong van den bok en bond zijn paard vast. „Goeden avond, Huib, je bent nog laat op pad," sprak de visscher, die den voerman heel goed kende, en deze beantwoordde den groet van den jongen man. Het was tamelijk druk in de gelagkamer van Het Zwarte Schaap; er waren nogal wat scheerklanten, die blijkbaar allen den tijd schenen te hebben. Toen Huib en Nol samen binnentraden, hield het straks zoo drukke, opgewonden gesprek der om de groote tafel zittende mannen even op, en het was aan hun gezichten te zien, dat zoowel de voerman als de visscher hier welkom waren. „Gaat zitten, mannen, gaat zitten, 't wordt al gezellig bij den haard," zoo werden ze door den waard verwelkomd, en aanstonds schoven de mannen dichter bij elkander, om plaats te maken voor de nieuwe gasten. Spoedig was het gesprek in vollen gang. „Als ik mij niet vergis," sprak Nol, „zag ik daareven op de stoep voor het Raadhuis een troepje Fransche gendarmen; zou er in het dorp iets gaande zijn?" „Bepaald iets gaande, zal ik niet zeggen," beantwoordde de zoon van den dorpssmid de vraag van den visscher, „maar toch schijnt de burgemeester den volksgeest hier niet te vertrouwen, hij krijgt hoe langer meer moeite om de schandelijk hooge belastingpenningen te innen. Eergisterenavond kwam de burgemeester, door zijn secretaris vergezeld, nog laat door het dorp en juist toen zij den kruisweg passeerden, vloog een groote steen rakelings langs zijn hoofd en trof den secretaris aan het voorhoofd; gelukkig was het maar een schampschot. „Het moet gezegd worden, dat de burgemeester niet bang is uitgevallen; onmiddellijk greep hij zijn pistool en gelastte den secretaris hem te volgen. „Hij was echter nog geen twee pas in de richting van de boomen geloopen, of daar rukte een steen hem de steek van het hoofd. „Daarop vuurde hij in de richting vanwaar de steenworpen kwamen, doch toen drie, vier steenen hem langs de ooren vlogen, en de secretaris meer neiging toonde, zich buiten bereik der steenen te stellen dan aanvallend op te treden, achtte de burgemeester het ook maar raadzaam het veld te ruimen en zoo spoedig mogelijk de beschermende muren van het Raadhuis op te zoeken. „Het voorloopig onderzoek naar de daders van dien aanslag," zoo eindigde de smid, „heeft tot niets geleid, doch in verband met een en ander zal wel de komst van de gendarmen staan, die Nol zoo juist voor het Raadhuis heeft gezien." ,,'t Zullen waarschijnlijk wel een paar opgeschoten jongens geweest zijn, die met steenen gegooid hebben," merkte een bedachtzaam boertje op, „doch wat mij betreft, wilde ik wel, dat dergelijke dingen niet gebeurd waren. We kennen den burgemeester veel te goed om niet te weten, dat, al kan hij de werkelijke daders van den aanslag niet te pakken krijgen, hij het ons allen op het dorp zuur zal doen opbreken, dat men zich aan hèm heeft durven vergrijpen." Het boertje had zijn meening gezegd en het grootste gedeelte der aanwezigen was het tamelijk met hem eensHuib, de voerman, scheen er echter anders over te denken. „Laat ik jullie eens goed nieuws vertellen," zoo begon hij; doch eer hij verder ging, monsterde hij het gezelschap, en zich dan tot Maarten Potter wendende, vroeg hij: „Kan ik vrijuit spreken. Maarten?" „Ga gerust je gang, Huib," antwoordde de kastelein zonder aarzelen; en op dit punt gerustgesteld, begon de voerman het nieuws te vertellen, dat hem blijkbaar op de lippen brandde. „Mannen," zoo sprak hij, „jullie weet allen, dat de geweldige slag bij Leipzig eigenlijk een eind gemaakt heeft aan de macht van den keizer, 't Begint ook hier in ons land geducht te spoken, maar wij hier, in ons afgelegen dorp aan de grens, weten nog van niets, terwijl in Den Haag en Amsterdam volledig oproer is uitgebroken. „Overal draagt men Oranje, het volk stormt door de straten en plundert de wachthuizen der douanen, die geen schot op hen durven lossen. De Fransche ambtenaren vluchten, en overal rukt het volk de wapenborden met den keizerlijken adelaar af, terwijl de aanzienlijkste burgers de Oranjevlag en de oud-Hollandsche driekleur uitsteken." Toen Huib even ophield met spreken, ontstond er in de gelagkamer van Het Zwarte Schaap zulk een luidruchtige stemming, dat eigenlijk niemand verstond, wat zijn buurman riep of sprak. Allen drongen om den voerman heen, en de een vroeg hem dit, de ander dat. Te midden van het rumoer en de drukte werd de buitendeur met kracht opengeworpen en een zestal personen traden gelijktijdig naar binnen. Maarten Potter zag het eerste, wie de mannen waren, die daar zoo onverwacht kwamen opdagen, en zijn uitroep: „De burgemeesterl" deed onmiddellijk alle lawaai in de gelagkamer verstommen. Het werd er zóó stil, dat men wel een speld had kunnen hooren vallen. Werkelijk was het de burgemeester met zijn onafscheidelijken secretaris en vergezeld door een onderofficier en vier gendarmen. Ook Arnold Stavenaar, die naast Huib op een bank bij den haard zat, had de binnenkomenden dadelijk onaemerkt, en het leek wel, alsof hij een spookverschijning zag, zóó star werd zijn blik en zóó doodsbleek zijn gelaat. Vlak naast den burgemeester stond een sergeant van de gendarmen, en diens zwarte oogen waren met doorborenden blik op hem gericht. Het was een lange, magere gestalte, met geelbruin gelaat, dat door een vreeselijk litteeken deerlijk was misvormd. Bij den eersten blik, dien de visscher op den Franschman sloeg, herkende hij in hem onmiddellijk Sergeant Le Brun, met wien hij vocht, en door wiens toedoen hij deserteur werd. „Nu ben ik verloren, dat is het einde." Bliksemsnel vloog deze gedachte Arnold door het hoofd, doch even snel werd die gedachte verdrongen door een andere, namelijk deze: „Nu zal Job Mor het slachtoffer worden van zijn edele poging om mij te redden." Onmiddellijk stond het besluit bij hem vast, al het mogelijke in het werk te stellen, om de verdenking van medeplichtigheid van Job Mor af te wenden. Op dit oogenblik sprak de burgemeester enkele Fransche woorden tot zijn secretaris, die als tolk optrad, en deze bracht het gesprokene in het Hollandsch over, door op een toon van gezag te gebieden: „Blijven zitten, zooals ge nu zit, mannen; wie opstaat of zich ergens mee tracht te bemoeien, zal de gevolgen daarvan ondervinden ge zijt gewaarschuwd!" Een kort bevel van den sergeant, en zoowel voor de buiten- als voor de binnendeur plaatsten zich twee gendarmen, die hun geweren gereed hielden om te vuren op het eerste bevel. Daarop traden de burgemeester en sergeant Le Brun op de bank toe, waar Arnold Stavenaar nog naast Huib den voerman zat en de stem van den magistraat klonk scherp en snijdend door de gelagkamer. Onmiddellijk herhaalde de secretaris de woorden van den burgemeester in 't Hollandsch. „Zijt gij Arnold Stavenaar, gewezen soldaat van des Keizers troepen?" Zonder te aarzelen sprong de visscher overeind en zonder den secretaris aan te zien, wendde hij zich tot den burgemeester en sprak op vasten toon en in vloeiend Fransch: „Ik ben Arnold Stavenaar, gedeserteerd uit het Fransche leger." Verwonderd keek de burgemeester den jongen man, door wien hij in den nazomer van het vorige jaar nog werd misleid, aan. „En daar staat de man, door wiens schuld ik genoodzaakt was te deserteeren," vervolgde de visscher op vasten toon en met heldere, harde stem. „Hij behandelde de menschen, waar wij voor één nacht in kwartier lagen, op een schandelijke wijze, en ik kwam tusschenbeide, daagde hem uit tot een tweegevecht, dat plaats vond in tegenwoordigheid van twee Fransche chasseurs, een Hollandsche recruut en eenige landslieden. „De sergeant werd door mij ontwapend en hoewel ik geen gebruik van mijn overwinning wilde maken, greep hij een geweer uit de handen van een der chasseurs en vuurde a bout portant op mij. De kogel miste en toen sabelde ik hem neer en vluchtte." De burgemeester was ongetwijfeld een streng en hardvochtig dienaar van zijn keizer, maar een dapper soldaat, en als zoodanig maakte de onverschrokken houding van den visscher, en de eenvoudige verklaring, waarom hij gedeserteerd was, een gunstigen indruk op hem. Zich tot sergeant Le Brun wendende, sprak hij kort en scherp: „Ik geloof, dat die man de waarheid spreekt, sergeant." En even kort en scherp antwoordde deze: „Dat ontken ik niet, doch het doet hier niets terzake, hij is een deserteur van des keizers leger en ik zal hem onmiddellijk arresteeren." „Mag ik nog een enkel woord spreken, burgemeester?" vroeg de visscher op gansch anderen toon, en bijna smeekend keken de donkerblauwe oogen den Franschen ambtenaar aan. „Spreek op, doch maak het kort...." „Voor mijzelf heb ik niets te vragen, mijn lot is beslist, doch de menschen, onder wier dak ik al dien tijd vertoefd heb, treft geen schuld. Zij hebben mij als hun neef opgenomen en als zoodanig heeft de man mij in zijn bedrijf te werk gesteld. ,,'t Zijn brave lieden, burgemeester, zij zullen toch niet worden lastig gevallen, omdat ik hen heb lastig gevallen?" De maire haalde onverschillig de schouders op. „Wat mij betreft kunnen die menschen overal buiten blijven — g ij zult ten slotte het gelag moeten betalen." En dan zich omdraaiend en den onderofficier in het verminkte gelaat kijkend, sprak hij: ..Sergeant, doe uw plicht." Even fonkelde het oog van den visscher en hij wierp een snellen blik om zich heen. Als met stomheid geslagen en schuw naar de geladen geweren der gendarmen kijkend, zaten de menschen op hun banken. Ze hadden de vraag van den secretaris: „Zijt gij Arnold Stavenaar, soldaat van des keizers leger?" wel gehoord, doch van wat verder door den burgemeester en den visscher werd gesproken, verstonden of begrepen ze niets. Twee waren er echter in de gelagkamer, die er onmiddellijk alles van begrepen, dat waren Huib, de voerman, en Maarten Potter, de waard. Evenmin als een der anderen verstond Huib wat er in het Fransch gesproken werd, maar den blik van den visscher ving hij op en vatte er onmiddellijk de bedoeling van. Het was de blik van een moedig man, die, in de engte gedreven, nog rondspeurt naar een mogelijke kans ter ontkoming, doch het geringste spoor van verzet zou een onmiddellijke dood voor hèm beteekenen, die er zich, onder deze omstandigheden, roekeloos aan zou durven wagen. Neen, zelf kon de groote, sterke visscher niets uitrichten tegen de Franschen, en evenmin konden de aanwezige Hollanders tusschenbeide komen, gesteld, dat ze er den moed toe gehad zouden hebben, want de geweren der gendarmen hielden hen gemakkelijk genoeg in bedwang. „Houd moed, Nol, ik zal doen wat ik kan," fluisterde de voerman Nol in het oor. Vloekend en dreigend stiet de sergeant Le Brun den voerman terug, en een oogenblik later verliet de visscher van Nispenrode, geboeid tusschen de Fransche gendarmen, de herberg van Maarten Potter. Zoodra de Franschen met hun gevangene vertrokken waren, kwamen natuurlijk in Het Zwarte Schaap de tongen los en met enkele woorden maakte Huib de menschen bekend met den hoofdpersoon van de treurige geschiedenis, die ze daar voor hun oogen hadden zien afspelen. „We hebben ons als een troep bange kwajongens gedragen zonder; een vin te verroeren, hebben we toegekeken, hoe men een braven, dapperen kerel, geboeid als een schelm, uit ons midden weghaalde," zoo barstte de breedgeschouderde smid uit. „Praatjes achter de hand dienen tot niets, smid," snauwde de voerman op ruwen toon, „en trouwens is het zó nog maar het beste; tegen»een viertal geladen geweren kunnen tien of twaalf ongewapende en ongeoefende menschen niets van beteekenis uitrichten." Na deze woorden gesproken te hebben, betaalde Huib zijn duiten voor de gemaakte vertering, en nadat hij er nog een zelfde bedrag had bijgevoegd, sprak hij: „Dat is voor de vertering van dien armen Nol." Het laatste geld schoof de waard echter terug, met de woorden: „Neen, Huib, dat wil ik niet, daarvoor was die jongen mij te lief," en zijn gewone voorzichtigheid uit het oog verliezend, voegde hij er driftig bij: „Gelukkig, dat in Holland de Oranjevlag reeds waait...." De voerman antwoordde niet; hij lachte slechts met grimmigen lach en scheen plotseling veel haast te krijgen om weg te komen. Terwijl hij den smid een blik van verstandhouding toewierp, verliet hij met dezen de gelagkamer van Het Zwarte Schaap. HOOFDSTUK XI ONTSNAPT De regen bleef niet meer zoo aanhoudend vallen als in het begin van den avond, doch des te krachtiger stak de wind op en hij raasde en bulderde door de oude, zware olmen, die het Raadhuis bijna geheel omringden. Het was een alleenstaand, door een tamelijk hoogen muur aan alle zijden afgesloten gebouw, en slechts door de zware, ijzeren poort, die zich aan de rechterzijde in den muur bevond, kon men bij den zijvleugel komen, waar zich het gevangenhok bevond. Een paar uur geleden had die ijzeren poort geknarst op haar scharnieren, en rammelde de sleutel in het roestige slot van de gevangenisdeur; toen bracht men er Arnold Stavenaar in, den visscher van Nispenrode. 't Was een vierkant, gemetseld hok en er was geen ander houtwerk aan dan de massieve eikenhouten deur; zelfs de bank, die tot zit- en slaapplaats voor de arrestanten diende, was ook van steen. Het eenige raampje, dat, als het dag was, een schaarsch licht doorliet, was ongeveer twaalf voet hoog in den voormuur aangebracht. De burgemeester had sarcastisch gelachen, toen sergeant Le Brun een gendarme op post zette voor de zorgvuldig gesloten deur van het gevangenhok, nadat de geboeide gevangene er was binnengebracht. Reeds een paar uur had de visscher in het hok doorgebracht en hij zat nog even onbeweeglijk op de harde steenen bank als een uur geleden. Een homp brood en een kruik water stonden naast hem; hij kon ze met zijn geboeide handen net bereiken, doch hij deed er geen moeite voor. Wat ging er veel om in het hart van den jongen man, nu zoo plotseling en onverwacht over hem was gekomen, wat hem toch na zijn vlucht voortdurend als een dreigend zwaard boven het hoofd had gehangen. Neen, zijn lot was voor hem niet twijfelachtig; morgenochtend zou sergeant Le Brun hem onder geleide van de gendarmen naar Arnhem brengen, waar Fransche bezetting lag, en dan zou de krijgsraad hem zonder eenigen twijfel ter dood veroordeelen. Het executiepeloton zou aantreden, de geweren zouden knallen, hij zou vallen in den kruitdamp — dan was alles voorbij.... Voorbij.... dit leven met zijn vreugde, en zijn zonneschijn. ... Het leven leek thans den sterken, gezonden jonkman, zoo schoon, zoo heerlijk toe, en hij dacht met weemoed aan den tijd, dien hij doorbracht als deserteur in het huisje van Job Mor. Hij zag zich weer op het stille meer in de Nispenrodensche bosschen, terwijl hij de boot voortroeide voor de gasten van het kasteel. Hij hoorde weer de vroolijke meisjesstemmen, waarvan die ééne stem zijn hart sneller deed kloppen — voorbij was alles, hem wachtte de donkere grafkuil. Een huivering deed den gevangene even rillen; de tranen vloeiden hem langs de wangen. Doch de wanhoop en de doodsangst, die hem bijna verteerden, toen Job Mor hem in het bosch vond, gevoelde hij thans niet. Neen, de harde les daar ontvangen, was niet vruchteloos gebleven; en had destijds de wanhoop hem doen bidden, thans was het met een ander gevoel, dat hij de geboeide handen vouwde en zijn hart ophief tot God. Terwijl buiten de stormwind loeide, met steeds feller vlagen, stortte Arnold Stavenaar, geknield op den steenen vloer van het gevangenhok, zijn hart uit. Hij beleed zijn schuld tegenover God en sprak het uit, dat hij een diep verloren zondaar was, die den dood verdiende. Hij bad als de verloren zoon in de gelijkenis, die gevoelde alles te hebben verbeurd door zonde en schuld, maar die toch nog hulp verwachtte van dien vader, tegen wien hij zoo zwaar had misdreven. Lang bleef de jonge man op de koude steenen geknield liggen en ten slotte fluisterden zijn lippen: „Denk aan 't Vaderlijk meedoogen, Heer, waarop ik biddend pleit. Milde handen, vriendelijke oogen, Zijn bij U van eeuwigheid. Sla de zonden nimmer ga. Die mijn jonkheid heeft bedreven, Denk aan mij toch in gena. Om Uw goedheid eer te geven." Dan richtte hij zich op en een wonderlijk gevoel van vrede en rust doorstroomde zijn hart. Donker was het in de cel, maar een helder licht straalde in zijn ziel. Met de geboeide handen tastend, vatte hij de waterkruik en dronk een lange teug. Een oogenblik later zat hij weer op het stroo, dat men op zijn bank had geworpen, en, zijn toestand in aanmerking genomen, was hij thans rustiger en kalmer dan straks. De tijd snelde voort en de gevangene was zóó met zijn overpeinzingen vervuld, dat hem iedere gedachte aan tijd ontging. Doch plotseling schrok hij op; flauw hoorde hij het geluid van door den stormwind meegedragen klokketonen, die over het slapende dorp het middernachtelijk uur verkondden. Maar ook een ander geluid trof zijn oor. Vlak voor de deur van zijn hok vernam hij de stem van den Franschen gendarme, die de wacht van zijn makker overnam, en een bittere glimlach speelde om de lippen van Arnold Stavenaar, toen hij mompelde: „Sergeant Le Brun is wèl bang, dat ik hem nog zal ontsnappen, dat hij voor een gevangenhok als dit nog een schildwacht op post zet om een geboeiden gevangene te bewaken." Niet lang hield deze gedachte hem verder bezig. De gevangene luisterde naar den stormwind, die met onver- minderde kracht loeide en huilde door de olmen en ieder ander geluid overstemde. 't Zal ongeveer een uur na middernacht geweest zijn, terwijl in het vermoeide brein van Arnold Stavenaar de gedachten zich begonnen te verwarren, zoodat droom en werkelijkheid in elkander schenen te vloeien, toen hij opnieuw schrok. Wat was dat? Hoorde hij niet een ge-> smoorden kreet? Met wild kloppend hart sprong de jonkman op van de bank; duidelijk hoorde hij buiten voetstappen, dan een smak alsof een zwaar voorwerp op den grond werd gesmeten, daarna schuifelen en het wegsleepen van iets. Schier ademloos van opwinding mompelde de gevangene: „Als ik mij niet vergis, overrompelt men den schildwacht; men komt mij te hulp...." Er werd thans met een sleutel in het slot van de gevangenisdeur gémorreld, en toen de visscher met zijn scherp gehoor buiten een gedempte stem iets hoorde bevelen, wist hij, dat één der mannen daarbuiten Huib de voerman was. Het morrelen aan het slot duurde voort en Nol begreep, dat verschillende sleutels werden gepast. Het angstzweet brak hem aan alle kanten uit; als het niet gelukte, de deur met een sleutel te openen, wanhoopte de gevangene aan zijn bevrijding, want de deur was te sterk om zonder geraasmakende werktuigen te kunnen worden geforceerd. „O, God, help mij," bad de visscher en hij wrong zijn polsen tot bloedens toe in de ijzeren boeien, die ze omklemden, doch in weerwil van zijn wanhopige poging kon hij zijn handen niet vrijmaken. Het waren vreeselijke minuten voor den gevangene, oogenblikken, waarin hoop en vrees elkander afwisselden. Doch opeens klikte het slot en onmiddellijk daarop draaide de deur op haar scharnieren, waarna twee mannen als schaduwen naar binnen gleden, die even snel de deur achter zich dicht trokken. „Huib, ben jij het!" riep de gevangene. „Stil Nol, geen woord spreken," fluisterde de voerman, en dan vervolgde hij op denzelfden gedempten toon: „Hier is de smid, die zal je boeien doorvijlen en dan volg je ons zoo snel mogelijk." De grove ijzervijl werd reeds met lange streken over de stalen boeien gehaald en ondanks het verbod van Huib om niet te spreken, kon Nol niet nalaten om op denzelfden fluistertoon te vragen: „Hebben jullie den schildwacht gedood?" „Neen," antwoordde de smid haastig, „straks vertellen we je alles, nu zwijgen," en de driekante vijl, door een vakman gehanteerd, sneed een diepe groef in de boeien. Even rustte de smid en toen deed de visscher, in weerwil van de snerpende pijn, een krachtige poging om los te komen, die met succes bekroond werd. De bijna doorgevijlde boei knapte open, en het gevoel, dat zijn handen vrij waren van het prangende ijzer, joeg den visscher het bloed als vuur door de aderen; nu kon hij tenminste strijden voor zijn leven en voor de vrijheid. Wat daarop volgde, ging even snel als onhoorbaar. Zoodra de visscher buiten kwam, keek hij eenigszins schuw naar het onbeweeglijk tegen den muur steunende lichaam van den gendarme en ondanks de duisternis, die hier bijna tastbaar was, zag hij, dat men den man een doek voor den mond had gebonden zóó vast, dat hij zelfs het hoofd niet kon bewegen. Voorts merkte hij op, dat armen en beenen zóódanig waren vastgesnoerd en omwikkeld, dat hij letterlijk geen vin kon verroeren, terwijl hem ten overvloede nog een doek voor de oogen was gebonden om te beletten, dat hij een persoonsbeschrijving zou kunnen geven van de mannen, die hem hadden overrompeld. Toen Huib, de voerman, en de smid samen de herberg van Maarten Potter verlieten, had eerstgenoemde aanstonds op den man af gevraagd: „Smid, als jij wilt, en je hebt een weinig durf in het lijf, zie ik kans om dien armen jongen, die in 't ongeluk is geraakt, omdat hij van dien Franschman het onrecht niet kon dulden, dat hij onschul- dige menschen aandeed, los te krijgen. Heb je moed daartoe of heb ik me in je vergist?" „Je waagt je hoofd, Huib, weet je dat wel? En je hebt vrouw en kinderen." „Ik weet, wat ik doe, smid," had de voerman ruw geantwoord, „en als je me helpt, zie ik er niet het minste bezwaar in." „Hoe moet het dan gaan?" had de smid, die door de zekerheid van den vermetelen voerman reeds half voor de zaak gewonnen was, gevraagd. „Doodeenvoudig," luidde de verklaring van Huib, „er is eigenlijk maar één moeilijkheid, namelijk het openen van het slot van de deur; daarvoor nu had ik jou op het oog, smid, begrijp je?" „Dat slot ken ik wel," had de smid gemompeld, „en sleutels, die erop passen, heb ik ongetwijfeld wel in de smederij, doch als er eens een schildwacht op post staat, Huib, wat dan?" „Er staat er een op post, daarvan ben ik overtuigd, doch met zulk een storm, als er nu woedt, is het een klein kunstje, dien knaap onschadelijk te maken." „Wat ik zou doen, als ik werd aangevallen, weet ik niet, Huib, maar in koelen bloede dien armen soldaat mee helpen vermoorden, kan ik niet/' had de smid nog opgemerkt. „Dat doen we ook niet," had Huib uitgelegd, „we klimmen aan den achterkant over den muur, dat gaat gemakkelijk, en daar wij dan den feilen wind in het gezicht hebben, kan de schildwacht ons niet hooren. Ik sluip dan tot vlak op den hoek van den zijvleugel. „De gendarme loopt vóór het gevangenhok tamelijk uit den wind, dus zal hij niet verder komen dan tot aan den hoek van den muur en als hij zich dan weer omdraait, grijp ik hem vast en knijp hem de keel dicht. We binden hem vervolgens een doek voor den mond en een voor de oogen, want hij moet ons niet zien, knevelen hem aan handen en voeten, en bergen hem netjes in het gevangenhok op, als we er den visscher hebben uitgehaald; 't is 9 De visscher van Nispenrode Op deze manier doodeenvoudig en voor ons zoo goed als zonder gevaar." Door het zelfvertrouwen van den vermetelen voerman meegesleept, had de smid zich aanstonds bereid verklaard, aan het bevrijdingsplan deel te nemen; hij zou voor een bos sleutels, een scherpe vijl en touw benevens doeken zorgen, terwijl Huib in dien tijd naar huis zou rijden. Klokslag één na middernacht zouden de mannen elkander ontmoeten aan den achterkant van den muur, waar het onder de hooge olmen stikdonker was. De stoute aanslag was volkomen gelukt; in den ijzeren greep van den geweldig sterken voerman was de doodelijk verschrikte gendarme als een kind geweest en had niet den geringsten tegenweer kunnen bieden. En thans snelden de drie mannen in den loeienden stormwind door het slapende dorp. Huib had de leiding, en zwijgend volgde men hem, totdat hij bij een alleenstaanden hooiberg stilhield. Aan de, van den windkant afgekeerde zijde, stonden de drie mannen bij elkander, en vóór de voerman iets zeggen kon, greep Nol de rechterhand van de beide redders en sprak met een van ontroering trillende stem: „Mannen, jullie hebben mij van een wissen dood gered en daarvoor eigen leven in de waagschaal gesteld. Al kan ik deze daad niet naar waarde beloonen, toch wil ik jullie thans zeggen, dat ik de eenige zoon van rijke ouders ben, en dat mijn vader mij de ouderlijke woning heeft ontzegd, omdat ik in dollen overmoed in het Fransche leger als vrijwilliger dienst nam." „En gij waart het," zoo viel Huib hem in de rede, „die bij Lourens Bolder, op Beekhoeve, dien Franschen sergeant neersabelde, die u gisteravond heeft ingerekend en die straks nog geler zal worden van woede, dan hij nu al is, als hij inplaats van den man, die hem destijds zoo'n gevoelig lesje gaf, zijn eigen gendarme in de doos vindt!" „Juist Huib, die man ben ik," vervolgde de visscher. „Je begrijpt nu ook wel, dat ik mijn bekomst heb van de Franschen en ik betreur niet alleen mijn vroegere dwaas- heid, doch ik hoop, zoo God het wil, mijn vader het bewijs te leveren, dat ik geleerd heb aan welke zijde ik als Hollander behoor te staan. „Jij en Roeland, de smid, hebben gedacht, dat ik een arme visscher was en uit kameraadschap hebben jullie me geholpen, maar als God mij in het leven spaart, zal voor jullie beiden deze zelfopofferende daad niet onbeloond blijven, dat " „Genoeg, mijnheer.... 't is voor mij, en ook voor den smid, een prachtige voldoening, dat wij een wakkeren kerel, die getoond heeft, zelf iets voor andere menschen te durven wagen, uit de knuisten van die Fransche onderdrukkers hebben gehaald, onverschillig of hij een arme visscher dan wel een rijke heer is. „Maar wat wilt ge thans doen?" ging Huib voort, „naar Job Mor terugkeeren gaat natuurlijk niet. Het onderzoek is morgenochtend reeds dadelijk in vollen gang." Een oogenblik dacht Arnold over de vraag van Huib na, doch gewoon om spoedig een besluit te nemen, stond ook nu dadelijk zijn voorloopig plan vast. „De Duitsche grens, mannen, is dicht bij, en in Duitschland heeft Napoleon niet veel meer te vertellen. Eenmaal daar, zal het mij niet moeilijk vallen, verder mijn weg te vinden." „Dan ook geen minuut langer geaarzeld," sprak Huib, „ik zal u nog vóór de dag aanbreekt over de grenzen helpen; en jij kunt langs een omweg je huis weer bereiken, Roeland. Tracht te zorgen, dat geen sterveling je ziet; laat tegenover niemand iets uit van wat vannacht gebeurd is, het zou best kunnen, dat de verdenking op je viel, en de burgemeester zou korte metten met je maken, als de waarheid aan het licht kwam. Ik denk echter niet, dat de Franschen het ons erg lastig meer zullen kunnen maken; spoedig genoeg zal de grond hen hier te heet onder de voeten worden. Maar nu voorwaarts....!" „Nog één woord," sprak de visscher haastig. „Zoudt ge, als ge er kans toe ziet, Roeland, Job Mor op de hoogte willen brengen van hetgeen er vannacht met mij gebeurd is? Job kunt ge ten volle vertrouwen; hij en zijn vrouw zullen zoo ongerust over me zijn en Mor is er toe in staat, dwaze dingen te doen bij een mogelijke poging om achter de waarheid te komen. Zeg hem, dat als hij kan, hij mijn ouders op de hoogte moet brengen van wat er met mij gebeurd is." Met een enkel woord beloofde de smid aan den wensch van Arnold Stavenaar te voldoen. — Nog een forschen handdruk en.... Roeland verdween zoo snel zijn beenen hem dragen konden achter de huizen van het slapende dorp, om naar de dorpssmederij terug te keeren. De bevrijde gevangene, door den voerman vergezeld, vluchtte echter over de heuvelachtige heide. Zwaar en moeilijk was die weg en hun pad voerde hen in de nabijheid van de Nispenrodensche bosschen, die zich als een dreigende zwarte massa rechts van hen verhieven. Voort ging het, steeds voort, langs duistere paden, over en langs met kreupelhout en bremstruiken begroeide heuvels, waar de visscher heg noch steg wist. Huib, de voerman, echter ging, zonder de minste aarzeling, met groote, snelle passen voor, terwijl nog steeds de stormwind over de heide raasde. Achter een hoogen heuvel, uit den wind, bleef de voerman thans staan. „Evec uitblazen," fluisterde hij met gedempte stem, „als we nog een klein half uurtje op deze wijze voortgaan, zijn we de grens over, indien er zich tenminste geen moeilijkheden voordoen in betrekking tot grenswachters. Daarvoor ben ik echter niet erg bang; in den laatsten tijd is de waakzaamheid aan de grenzen erg verslapt; er loopen geruchten, dat de Kozakken hierheen komen en daarvoor zijn de Franschen doodsbang." Nog even toefden de beide mannen achter den heuvel, dan ging de tocht weer voort, doch nu met nog meer omzichtigheid dan straks, want hoe dichter bij de grens, hoe meer gevaar er dreigde. „Heb je een mes?" vroeg de voerman, „of heeft men je alles afgenomen?" „Ik heb een scherp dolkmes in den zak, maar...." „Houd het dan gereed," sprak Huib eenigszins scherp, „achter dat sparreboschje moet ge de grens passeeren en daar blijf ik achter. Als ik zie, dat men je aanhoudt, kun je op mij rekenen, er zijn er hier op dit punt nooit meer dan twee en jij hebt getoond je man te kunnen staan en dat durf ik ook." Arnold Stavenaar wilde nog eenmaal den dapperen voerman zijn dank betuigen, doch deze wees elke dankbetuiging ruw van de hand._ „Vooruit," fluisterde hij driftig, „ziet ge niet, dat in het Oosten de dagschemering reeds doorbreekt?" Nog eens wendde de visscher het hoofd om, eer hij het beschermende donker van het sparrenboschje verliet, en z'n scherp oog bespeurde vaag den omtrek van de reuzengestalte van den voerman, die, tegen een dennestam geleund, hem nakeek. Een huivering ging den jonkman door de leden, toen hij het mes zag blinken in Huibs vuist. Een zucht van verlichting ontsnapte zijn borst, toen hij een oogenblik later ongehinderd de grens overschreed, die hier door niemand werd bewaakt. De felle wind, die allengs begon te ruimen, was bijna Noord-West en dreef met kracht de zwarte wolkenmassa's voor zich uit. En toen de vluchteling omhoog blikte, ontdekte hij op een plek, waar de wolken scheurden, de morgenster, die in reinen glans straalde. Aan de Westerkim gloorde de dageraad van een nieuwen dag. i HOOFDSTUK XII BLIJDE TIJDING Negen dagen na de vlucht van Arnold Stavenaar uit het gevangenhok van het Raadhuis, treffen we Job Mor aan in de straten van Amsterdam. 't Is een stralende morgen en nog betrekkelijk vroeg, wat trouwens ook wel merkbaar is aan de stilte, die nog heerscht in de groote stad. Een frissche wind blaast door het touwwerk van de in de havens liggende schepen, en met zichtbaar welbehagen kuiert Job Mor langs de kade. „Wonderlijk toch," mompelt Job, ,,'t is langer dan twintig jaar geleden, sinds ik hier op deze plek den voet zette, en het is mij te moede, alsof ik zoo pas van zee ben gekomen en thans aan wal ben om te passagieren." Daar klinken van de naastbijzijnden torenklok acht slagen en als Job Mor nauwkeurig de slagen geteld heeft, is het hem duidelijk, dat hij nog een paar uur den tijd heeft alvorens zich van de opdracht te kunnen kwijten, waarvoor hij den langen tocht van zijn dorp naar de hoofdstad heeft ondernomen. Den Vrijdagavond van nu negen dagen geleden zullen Job en zijn vrouw nooit vergeten. Gewacht hadden ze samen en allerlei vermoedens en veronderstellingen tegen elkander geopperd over het onverklaarbaar lang wegblijven van Nol, totdat het hun beiden duidelijk geworden was, dat er iets met den jongen visscher moest zijn voorgevallen. Nooit, zoolang hij in hun huisje was geweest, kwam Nol later thuis dan negen uur. Toen het over tien was geworden, had Job zijn buis aangetrokken en gezegd: „Ik ga naar het dorp, Geertje, en als er iets met hem is voorgevallen, zal ik dat zeker bij Maarten Potter wel vernemen, al moest ik hem ook bij de ooren uit zijn bed trekken. Geen sterveling had Job op zijn weg door het dorp ontmoet. Alles lag in diepe rust, en ook in Het Zwarte Schaap scheen een ieder te slapen. Doch reeds bij den eersten tik op de deur, had de stem van den kastelein geroepen: „Ben jij daar, Job?" Onmiddellijk werd op diens toestemmend antwoord de deur geopend en Job naar binnen getrokken. Maarten Potter had den visscher verwacht, zooals hij verklaarde op de verwonderde vraag van Job, of de kastelein om het hoekje van de deur gestaan had, toen hij klopte. Toen de visscher door Maarten was meegenomen naar het vertrekje, waar deze zijn klanten gewoonlijk schoor, stak hij een vetkaars aan en bij het flauwe schijnsel, dat van buiten niet kon worden gezien, vernam Job breedvoerig alles wat dezen avond met Arnold Stavenaar was voorgevallen. O, hoe had het gestormd in het doorgaans zoo vroolijke, rustige gemoed van den visscherl Wanhopig had hij uitgeroepen: „Nu is mijn arme jongen verloren. Maarten, als God het niet verhoedt." Het antwoord, dat de herbergier toen gaf, maakte hem voor altijd tot Jobs vriend. Hij fluisterde: „Dat zeg ik nog niet, Job. Versta mij goed, ik geloof vast en zeker, dat er nog wel een poging zal worden gedaan om Nol los te krijgen. Ik ken Huib, den voerman, en hij bracht juist vanavond de tijding, dat de groote steden in Holland het Fransche juk afwerpen, en dat Pruisen en Kozakken onze grenzen naderen. Het zou mij niets verwonderen, als een zoo vermetele kerel als Huib onder deze omstandigheden een poging zou wagen om Nol te bevrijden, desnoods door hier een opstootje uit te lokken, wat hem niet moeilijk zal vallen, nu allen weten, dat de visscher van Nispenrode en de dappere deserteur, die bij boer Bolder met den sergeant vocht, één en dezelfde man is. En ga nu gauw naar huis en tracht je vrouw moed in te spreken ik heb je thans alles verteld wat ik weet, en mijn vermoeden heb ik je ook medegedeeld. Ga naar huis, Mor, er is verder toch niets aan te doen." En Job was naar huis gegaan en had gepoogd, Geertje gerust te stellen met dezelfde argumenten, waarmede de kastelein hem had weten te bemoedigen. 't Had Geertje echter meer angstig gemaakt dan gerustgesteld. ,,'k Zie niet veel heil voor Nol in een opstootje van een troep ongewapende mannen tegen het Fransche gezag; als het maar niet uitloopt op nutteloos bloedvergieten," had ze gezegd, en Job kon niet anders doen dan zwijgend erkennen, dat zijn vrouw in veel dingen een goed inzicht had. De visscher noch zijn vrouw konden, hoewel het reeds nacht was voor ze hun legerstede opzochten, den slaap vatten, zóózeer hield het lot van den jongen man, dien ze beiden liefhadden als een eigen zoon, hun gedachten bezig. Reeds vroeg was Job dien Zaterdagmorgen uit de veeren geweest; hij moest de fleuren gaan lichten, die Nol nog had uitgezet vóór hij Vrijdag met visch naar het dorp was gegaan. In treurige stemming had de visscher zijn arbeid verricht en met kernachtige woorden verweet hij zichzelf, dat hij eigenlijk een miserabele kerel was, die veel te gauw het hoofd liet hangen. Het antwoord op zijn verzuchting, half luid uitgesproken, was een vroolijke lach en een krachtige stem, die hem toevoegde: „Wat drommel, Job Mor, je loopt te mopperen en te brommen, alsof je met iemand ruzie hebt gehad, terwijl je toch moederziel alleen bent. Wat hapert er aan. Hebben de otters in het meer de paling uit je fleuren gekaapt?" 't Was boschwachter Van Onnen, die op zijn rondgang door het bosch even bij den landtong vertoefde, terwijl de visscher juist zijn boot vastlegde en met zijn vischmand op den rug, het voetpad kwam afkuieren in zijn richting. „Zóó boschwachter, ben jij daar, je zoudt me laten schrikken, als ik er gevoelig voor was," had Job geantwoord. En toen Van Onnen zijn vraag nog eens lachend herhaalde, had Job zijn mand neergezet en den jager verteld, wat er met Nol gisterenavond was gebeurd, en dat hij de destijds zoo gezochte deserteur was. Woedend had de boschwachter met zijn geweerkolf op den grond gestampt en toen Job er van sprak, dat het niet onmogelijk was, dat het volk in het dorp tegen den burgemeester en zijn gendarmen in verzet zou komen, en met geweld den visscher van Nispenrode zou willen bevrijden uit het gevangenhok achter het Raadhuis, had de jager gezegd: „Dan hoop ik van de partij te zijn en ik twijfel niet of mijn collega zal zich aan mijn zijde scharen, 't Kan, dunkt me, zijn nut hebben, dat er een paar scherp geladen snaphanen onder het volk zijn; die Fransche windmolens zijn er maar al te gauw bij om van hun geweren gebruik te maken; 't wordt hoog tijd om hun ook hier duidelijk te maken, dat de tijd voorbij is, waarin allen naar hun pijpen dansen." Na dit korte onderhoud was Job huiswaarts gegaan en de boschwachter teruggekeerd naar Nispenrode, om op het kasteel het treurige nieuws te gaan vertellen, dat Nol, de visscher, als deserteur van het Fransche leger door den burgemeester en zijn gendarmen was gevangen genomen en zoo goed als zeker door den krijgsraad ter dood zon. worden veroordeeld. De boschwachter had allereerst in de keuken medegedeeld wat Job Mor hem had verteld, en Lena had van schrik en verontwaardiging bijna geen woord in het midden kunnen brengen, doch toen Van Onnen zweeg, en Jet, die ook in de keuken aanwezig was, iets wilde zeggen, had Lena haar met een heftig gebaar het zwijgen opgelegd. „Dus Job Mor zegt, dat de jonge man, dien wij hier den visscher van Nispenrode plachten te noemen, eigenlijk de zoon van een schatrijk heer is?" „Ja, dat zegt Job Mor," had Van Onnen geantwoord op de nadrukkelijke vraag van Lena en toen zette de keukenprinses de dikke roode handen in de zijde en verklaarde plechtig, hoe ze altijd wel vermoed had, dat Nol geen gewone visscher of varensgast kon zijn. „Maar," zoo had ze er met trillende lippen bijgevoegd, (,'t is toch zeker overdreven, Van Onnen, dat men een jongmensch van stand en fortuin zonder meer zou laten doodschieten als een misdadiger?" „Als hij vandaag nog naar Arnhem wordt gebracht, zou het mij verwonderen, als hij morgenochtend de zon nog ziet opgaan," had de boschwachter op stelligen toon geantwoord en er nadrukkelijk bijgevoegd: „Vertel aan niemand, dat Job Mor geweten heeft, wie de deserteur was; als de burgemeester het te weten zou komen, zouden ook lob en zijn vrouw gevangen genomen worden. Ge kunt natuurlijk wel vertellen, dat Nol als deserteur gepakt is; dat weet in het dorp nu toch reeds iedereen, maar rep er geen woord van, dat Job Mor wist, wie hij was." De boschwachter was heengegaan, ontevreden op zichzelf, dat hij zijn neus voorbij had gepraat, doch, zoo dacht hij, het vrouwvolk zou mogelijk den ernst van het geval begrijpen en niets verder vertellen. Geen tien minuten later echter, of Jet had het geheim reeds aan Mien verklapt en deze op haar beurt weer aan de kamenier, die onmogelijk nalaten kon het aan freule Nellie mede te deelen. 't Was de kamenier opgevallen, hoe de jonge dame van het bericht was geschrokken. Niet lang duurde het thans meer, of een bediende te paard werd naar het huisje van Job Mor gezonden, om den visscher bij den baron op het kasteel te ontbieden, maar de knecht was onverrichterzake teruggekomen. De visscher was reeds een uur geleden naar het dorp vertrokken en Geertje had gezegd, dat ze niet wist, wanneer hij terugkwam, omdat er iets in het dorp aan de hand moest zijn. Toen was den bediende gelast, boschwachter Van Onnen te roepen, die waarschijnlijk nog wel in de nabijheid zou zijn, doch ook diè was er niet; de tuinman had hem met zijn collega den weg naar het dorp zien inslaan en beide boschwachters hadden, volgens den tuinman, de snaphaan over den schouder en de hartsvanger op zij gehad, en ze waren hem met snellen pas voorbijgestapt. De baron had even de wenkbrauwen gefronst. Wie gaf den boschwachters verlof om op dit vroege uur zich naar het dorp te begeven? Er móest iets gaande zijn in het dorp, want de beide boschwachters waren plichtgetrouwe mannen, die niet gauw buiten hun boekje gingen. En er was iets aan de hand; 't volk begon zijn boeien te verbreken en de gevangenneming van dien jongen visscher zou de aanleiding worden, dat men den burgemeester met zijn Fransche helpers uit het dorp verjoeg- „Nu begrijp ik, waarom Geertje mij destijds geen opheldering kon geven, toen ik haar vroeg, wie die Arnold toch eigenlijk was," merkte mevrouw Mathilde op; „de trouwe ziel wist, hoe gevaarlijk het was, indien men hoorde, dat er zich een deserteur in de omgeving bevond en men deed geen aangifte daarvan bij de autoriteiten.. „Geertje en haar man schijnen zich over den vluchteling te hebben ontfermd, ondanks het dreigend gevaar, dat daaraan Was verbonden, — en nu Arnold is gevangen genomen, zal mogelijk ook boven hun hoofden de storm losbarsten, als God het niet verhoedt." Kort daarop was mevrouw Mathilde reeds op weg naar het huisje van Job Mor, en freule Nellie vergezelde haar. Doch ook de baron had geen rust meer. Hij liet zijn paard zadelen, en slechts door zijn rijknecht vergezeld, reed hij in snellen draf in de richting van het dorp. Daar was inmiddels alles in rep en roer geraakt. Reeds bij het aanbreken van den dag, had sergeant Le Brun de vlucht van den deserteur ontdekt. Onmiddellijk had hij alarm gemaakt en was de burgemeester verschenen, die aanvankelijk al evenmin begreep, wat er feitelijk gebeurd was als de sergeant. De schildwacht was verdwenen en de deur behoorlijk op het slot, terwijl de sleutel op dezelfde plaats hing, waar de sergeant hem gisterenavond in de wachtkamer had neergehangen. Met nog slaperige oogen verklaarde de gendarme, die het eerst de wacht voor de deur van het gevangenhok betrokken had, dat hij in volkomen orde zijn wacht had overgegeven aan zijn makker. Het op den grond vinden van een koperen uniformknoop, waaraan nog een stukje uitgescheurd laken vastzat, deed de burgemeester de opmerking maken: „De schildwacht is vermoord en weggesleept," en dadelijk daarop had hij gelast: „Open die deur, sergeant, dan kunnen we zien of die ellendige deserteur soms nog een schriftelijke uitnoodiging heeft achtergelaten, waar ge hem ontmoeten kunt." Sergeant Le Brun voelde den spot van den burgemeester wel en woedend voegde hij hem toe, dat het thans geen tijd was voor flauwe praatjes, doch dat er gehandeld moest worden. „Open de deur en talm dan niet langer," herhaalde de burgemeester, en zonder verwijl had de sergeant den sleutel in het slot gestoken. Vóór hij dien echter omdraaide, beval hij den beiden gendarmen hun geweren gereed te houden, om zoo noodig onmiddellijk vuur te kunnen geven. Onbeschrijflijk was de woede van den sergeant geweest, toen men in het gevangenhok, inplaats van den visscher van Nispenrode, den ongeluklrigen gendarme vond, die half gestikt door den prop in zijn mond, meer dood dan levend was. Toen de man in de wachtkamer tot zichzelf was gekomen, kon hij slechts zeer weinig opheldering geven. Door het geloei van den storm, had hij niet kunnen hooren, dat men hem van achteren naderde en op het oogenblik, dat men hem een doek over het hoofd wierp, was hij volkomen machteloos geweest in de handen van de twee sterke kerels, die hem overrompeld hadden.... Dit was zoo ongeveer alles, wat de gendarme kon vertellen, en stampvoetend van ergernis vloekte en schold sergeant Le Brun op den man, die als oud-soldaat van het Fransche leger, zich door een paar boeren liet knevelen, zonder een schot te hebben gelost.... ,,'t Loopt hier verkeerd," was het eenige, dat de burge- meester wist op te merken, doch hij had het meer tot zichzelf dan tot anderen gezegd. „Wat men dezen nacht heeft durven wagen, zou den bewoners van het dorp een half jaar geleden duur te staan zijn gekomen; thans betwijfel ik sterk, of men ons uit Arnhem wel voldoende zal steunen om hier de zaken recht te zetten. Maar we zullen in elk geval doen wat we kunnen, om dien deserteur in handen te krijgen, of er hèn voor doen boeten, die hem hebben helpen ontvluchten En de burgemeester had geen tijd laten verloren gaan. Afgaande op het feit, dat het doorvijlen van de boeien door een van de mannen, die den schildwacht overrompeld hadden, moest zijn geschied, lag het voor de hand te veronderstellen, dat die man waarschijnlijk een smid geweest was; alleen zóó iemand zou het ook klaar hebben kunnen spelen, de deur van het gevangenhok te openen. Door den secretaris vergezeld, trok men naar de smederij, doch men vond er slechts den ouden baas, die op zijn gemak een klein karweitje klaar maakte. Op de dringende vraag van den secretaris, waar zijn zoon was, had de oude baas naar waarheid geantwoord, dat hij met den leerjongen aan een ijzeren hek werkte bij een boer midden in het dorp. Onmiddellijk waren de Franschen, door den secretaris vergezeld, naar de boerenhoeve gegaan, die de oude smid hen had genoemd, en reeds op weg daarheen viel het den secretaris op, dat er zooveel vreemd volk op de been was. Ook de dorpelingen schenen dezen Zaterdagmorgen als een vrijen dag te beschouwen. Daar klonk plotseling een heldere, krachtige stem „Oranje bovenl" Aanstonds werd die kreet herhaald door een reusachtigen kerel. 't Was Huib, de voerman, die met een troep grensmannen, voor 't meerendeel smokkelaars, in 't dorp gekomen was, kennelijk met het doel, een opstootje te forceeren- „Oranje bovenl" brulde hij, „de Pruisen en de Kozakken zijn geen dagmarsch meer van de grenzen. Oranje bovenl Weg met de Franschen!" De secretaris zag zoo bleek als een doek. „Dat loopt mis, burgemeester," fluisterde hij dezen angstig toe, „laten we terugkeeren naar het Raadhuis, het volk heeft niet veel goeds in den zin." De burgemeester en sergeant Le Brun waren echter niet zoo spoedig bang als de secretaris en eerstgenoemde sprak tot den bevenden secretaris: „Zijn we nu nóg niet bij die boerderij, waar de smid aan 't werk is?" „Ja, dadelijk, maar den smid kunnen we thans immers toch niet in handen krijgen. Ziet u dan niet, dat het volk ons te lijf zal gaan als we een van hen willen vangenl Ze zijn woedend, omdat we gisterenavond dien visscher hebben gearresteerd...." „We zullen er een stuk of wat overhoop moeten schieten, burgemeester," zei de sergeant, terwijl hij meteen de haan van zijn geweer overhaalde. „Doen we het niet spoedig, dan worden we ontwapend, en dat canaille slaat ons dood " De burgemeester antwoordde nog iets, doch zijn stem werd onverstaanbaar door het getier van het opgewonden volk. Opeens hieven de gendarmen de geweren op om te vuren, doch even snel stelden zich twee kloeke mannen in eenvoudige uniformen tegenover hen en ook zij brachten vlug hun buksen in den aanslag. 't Waren de boschwachters van Nispenrode. Ook de voerman en zijn makkers haalden hun zware pistolen onder de wambuizen te voorschijn. De Franschen aarzelden In dit critieke oogenblik dreunden de hoefslagen van een galoppeerend paard, en het saamgestroomde volk maakte gewillig ruimte voor den baron van Nispenrode, van wien allen wisten, dat hij Oranjegezind was. Vlak voor den burgemeester bracht hij zijn dampend paard tot staan. „Ziet gij niet, burgemeester," riep de baron, „dat indien ge uw leven wilt redden, gij geen seconde meer hebt te verliezen?" Doch het antwoord luidde: „Wij doen onzen plicht, en in naam des keizers...." „Uw keizer geeft u een goed voorbeeld," riep de baron met donderende stem, „hij vlucht naar Parijs, en ik zou u aanraden, zijn voorbeeld te volgen en te vluchten. Tracht Arnhem te bereiken; daar zijt ge voor het oogenblik nog veilig." De Franschen waren ongetwijfeld dappere soldaten, doch de dreigende menigte groeide steeds aan, en het optreden van den landheer liet niet na grooten indruk te maken; zijn stem was die van een commandeerend hoofdofficier. De burgemeester antwoordde dan ook: „Wij zwichten voor de overmacht, mijnheer; ik zal mij met mijn mannen verwijderen, doch onder protest. Wij keeren echter terug en dan...." De Franschen vertrokken kort daarop, onder het gejuich van het volk. Al deze dingen gingen weer aan Jobs geest voorbij, nu hij hier op dezen morgen door Amsterdam dwaalde, om aan de opdracht van Arnold Stavenaar, hem door den smid gebracht, te voldoen. 't Was nog even voor tien uur, toen Job den zwaren bronzen klopper op de deur liet vallen van het deftige heerenhuis, waarin de ouders woonden van den jongen man, die hèm, den eenvoudigen visscher, zoolang als oom Job had aangesproken en dien hij thans zoo voortdurend miste. Een groot, zwaargebouwd heer, met grijze bakkebaarden en iets gebiedends in zijn blik, stond voor Job Mor in de marmeren vestibule, en vroeg kortaf: „Wel man, wat is er?" De stem van den heer Stavenaar klonk niet bepaald vriendelijk, doch Job Mor behoorde tot het zeldzame soort menschen, dat zich door niemand of niets van zijn stuk laat brengen. Daar hij reeds direct merkte, dat de voor hem staande heer des huizes tamelijk kort van stof was, besloot hij, om zonder eenige inleiding, met de zaak waarvoor hij kwam, voor den dag te komen. „Mijnheer," zoo begon hij, „ik kom u tijding brengen van uw zoon." „Van mijn zoon?" viel de heer Stavenaar den visscher in de rede, en onmiddellijk liet hij er op volgen: „Werdt gij door hem zelf gezonden?" „Door hem zelf," herhaalde Job, „dat is te zeggen " De heer Stavenaar maakte een afwerende beweging met de hand en klaarblijkelijk streed hij in zijn binnenste een zwaren strijd, want hij werd afwisselend rood en bleek, doch zijn beleedigde vadertrots hield de overhand op elk ander zachter gevoel. „Ik verlang geen tijding of eenig nieuws van mijn zoon te hooren, vriend, en gij kunt uw boodschap als gedaan beschouwen," klonk het nu barsch, „doch gij hebt in elk geval bodenloon verdiend," voegde hij er snel bij en tegelijkertijd trok hij zijn beurs uit den zak. Maar thans steeg Job Mor een roode gloed naar het gelaat, en even forsch als die van den heer Stavenaar, klonk thans zijn stem: „Ik heb nimmer geld van uw zoon begeerd, hoewel hij ruim anderhalf jaar lang onder mijn dak verkeerde, en ook uw geld begeer ik niet. Vóór ik echter vertrek, wil ik nog een enkele vraag doen: „Heeft Arnold Stavenaar nog een moeder? Zoo ja, dan zou ik haar gaarne mijn boodschap overbrengen; ik hoop om harentwil, dat zij wèl tijding van haar eenigen zoon zal willen hooren. Op dit oogenblik ging een deur open en een dame liep de gang in. Blijkbaar had zij de laatste woorden van Job Mor gehoord en zij greep doodsbleek en sidderend van ontroering de hand van den visscher. „Vriend, ik weet niet, wie gij zijt, doch ik hoorde u van mijn zoon Arnold spreken; ik ben zijn moeder, hij is mijn eenige; zeg mij, als gij het weet, waar hij is.... Tegelijkertijd noodde ze hem met zachten dwang binnen te komen in de kamer, waaruit zij zelf juist was gekomen. Zwijgend en met nog stug gelaat volgde ook de heer Stavenaar. Er was niemand in de prachtige kamer dan een oude kamenier, die zich echter dadelijk verwijderde. Nauwelijks had de visscher plaats genomen, of mevrouw Stavenaar drong bij hem aan, dat hij nu alles zou vertellen, wat hij van haar zoon wist. „Met Napoleon trok hij naar het vreeselijke Rusland," begon zij zelf, „en ik heb hem reeds betreurd als een doode. O mijn God, zoudt Gij in Uw barmhartigheid het dagelijksch gebed van een zwakke, schuldige moeder toch nog hebben verhoord?".... Een oogenblik was het stil. De visscher had zelf moeite zijn ontroering meester te blijven. Dan begon hij te vertellen van den opmarsch der Fransche troepen naar de Duitsche grenzen, en vervolgens van den jongen vrijwilliger, die in de bres sprong voor de zoo laaghartig behandelde boerenfamilie, en die met den Franschen sergeant vocht. Toen hij dit gevecht in levendige kleuren schilderde, kwam ook de heer Stavenaar een paar pas nader, en het duurde niet lang of hij volgde het verhaal met een spanning, die een scherpe tegenstelling vormde met zijn houding van eenige oogenblikken geleden. Toen Job Mor, na vele onderbrekingen, zoowel door vragen en uitroepen van den heer Stavenaar als van diens vrouw, zijn verhaal eindigde met de vlucht van Arnold uit het gevangenhok over de Duitsche grens, stond hij op en sprak: „Ziezoo, mevrouw, ik ben van harte blij, dat ik u toch betrekkelijk goed nieuws van uw zoon heb kunnen brengen. Ik ga nu zoo gauw mogelijk naar mijn dorp terug." Toen sprong de heer Stavenaar op en greep de ruwe hand van den visscher; er was iets in den klank van zijn stem, en in zijn blik, dat Job Mor bijna nog meer ontroerde dan de tranen en het snikken van de moeder. „Neen, brave, trouwe kerel, gij zijt thans mijn gast, en een gast, die mij liever is dan gij wellicht denkt. Gij weet uit Arnolds eigen mond, hoe warm mijn hart altijd klopte voor het Oranjehuis; hoe kon ik dan dulden, dat mijn eenige zoon als vrijwilliger de vanen van den onderdrukker van ons vaderland volgde? „Gij zult denken, dat ik een hard en ongevoelig man ben, omdat ik zooeven, in bittere gemoedsstemming, u 10 Da vissoher van Nlspenrode afwees, maar ik vermoedde, dat mijn zoon, evenals zoovele anderen, uit Ruslands sneeuwvelden ellendig en berooid was teruggekeerd, en nu een bode naar de ouderlijke woning zond, om ons van zijn toestand op de hoogte te brengen, opdat wij hem geld zouden zenden, waardoor hij in staat zou zijn, zijn losbandig leven met Fransche vrienden voort te zetten. „God alleen weet echter, hoe hij mij bijna nimmer uit de gedachten was, al liet ik dat aan geen sterveling blijken — doch wie had ooit kunnen denken," zoo ging de heer Stavenaar met bevende stem voort, „dat hij inplaats van vóór, reeds zoo spoedig tégen de Franschen zijn wapen moest trekken? „Nooit kunnen we u vergelden, wat gij en uw vrouw voor Arnold hebt gedaan; leven en vrijheid hebt ge op het spel gezet voor den u vreemden soldaat. Neen, neen, strek uw hand maar niet afwerend uit, ik ben vermogend en in staat om in de eerste plaats ü, maar dan ook den wakkeren smid en doortastenden voerman tenminste eenigszins te beloonen voor zooveel belangloozen moed en oprechte trouw. „Vandaag blijft ge bij ons, en wat dunkt je, vrouw, zullen wij morgen niet met dezen brenger van goede boodschap meereizen naar zijn dorp, om ook zijn vrouw te bedanken en de plaatsen te bezoeken, waar onze Arnold leefde en werkte als de visscher van Nispenrode?" Mevrouw Stavenaar juichte onmiddellijk dat plan toe. Het verdere van dien dag was Job Mor de gast van den heer Stavenaar, en lob moest zich telkens opnieuw met verwondering afvragen of deze hartelijke man, die herhaaldelijk zijn diep uit het hart gewelde vreugde te kennen gaf, dat de zoon, dien hij, in weerwil van zijn verkeerd gedrag, toch zoo liefhad, door hoogere beschikking aan die zijde gedrongen was, waar hij als goed vaderlander behoorde te staan, dezelfde was, als de ongenaakbare heer, die hem zoo barsch had teruggewezen? Wel uitte de moeder, toen de eerste bedwelming der vreugde voorbij was, haar vrees over de onzekerheid van het lot van haar zoon. „Waar zou hij nu omzwerven en aan welke gevaren staat hij misschien bloot?" riep ze uit. Maar Job wist haar bezwaren op zijn manier voor een goed deel weg te redeneeren. „Mijn meening hierover is, mevrouw, dat Nol zich best overal doorheen zal redden; ik heb hem leeren kennen als een jongmensch, zooals er maar weinig zijn. Hij is dapper, voorzichtig en toch doortastend, en wat meer zegt, hij heeft geleerd, niet op eigen kracht te steunen, maar om naar Boven te zien, als storm en branding dreigen, en vandaar hulp te verwachten." De dag vloog voorbij en de moeder van Arnold raakte maar niet uitgepraat over het verblijf van haar jongen in het huis van den visscher, waar hij den Bijbel weer had leeren lezen en waardeeren, dien Bijbel, waarover hij als student vaak zoo smalend had gesproken. Job moest vertellen hoe Nol op het slot Nispenrode visch ging brengen en bij de keukenprinses in groote gunst stond; hoe hij met de dames van het kasteel' moest gaan roeien op het meer.... De eenvoudige man voelde zich volkomen op zijn gemak; hij at en dronk heerlijk, en sprak met den heer Stavenaar over zijn jeugd en over den tijd toen hij als matroos op een schip van den reeder Stavenaar voer. Uit alles bleek, dat zijn gastheer zich uit dien tijd nog veel tot in de kleinste bijzonderheden herinnerde; hij had zoo ongeveer alle schepen en hun kapiteins gekend, waarover Job sprak en onder wie hij als matroos had gevaren. Job Mor sliep dien nacht op de kamer van Arnold, en toen de eenvoudige visscher, aan zijn gewoonte getrouw, neerknielde voor het bed om zijn avondgebed te doen, smeekte hij ook, op z ij n wijze, om hulp en bijstand voor den jongen zwerver, die ver van zijn ouderlijk huis was afgedwaald, doch die, met 's Heeren hulp, eens weer zou terugkeeren en in behouden haven landen. HOOFDSTUK XIII THUIS Een warme Julidag was weer voor het grootste deel voorbij en al zond de zon nog krachtige stralen naar de aarde, die stralen vielen zóó schuin, dat ze voor mensch en dier niet hinderlijk meer waren, terwijl een Westenwind verfrissching bracht. Job Mor had juist zijn laatste werk verricht, zijn kleinen veestapel verzorgd, de roeispanen en de mand met netten opgeborgen in de schuur, en nu kringelde de blauwe rook uit zijn Duitsche pijp naar boven in de zuivere avondlucht. Job keek die blauwe wolkjes na, totdat de wind ze verstrooide en deed verdwijnen. Als Job Mor in het dorp kwam, om bij Maarten Potter visch te brengen, vonden zelfs rijke boeren het een buitenkansje als hij hun gulhartig zijn groote, roodkoperen tabaksdoos voorhield, en hen met een: „Stop eens1." uitnoodigde de pijpen te vullen; zulke tabak was er in den ganschen omtrek niet te krijgen. Met geen mogelijkheid had de heer Stavenaar Job en zijn vrouw er toe kunnen krijgen, geldelijke belooning aan te nemen voor hetgeen zij aan Arnold hadden gedaan. ,,'k Zou mijzelf gelijk moeten stellen met een armzaligen strandjutter, als ik geld opstak voor hetgeen ik aan Arnold deed," sprak de visscher; „de jongen heeft al dien tijd, dien hij bij mij doorbracht, gewerkt als een paard en als ik hem zijn aandeel in de winst, welke wij maakten, geven wilde, dan lachte hij, en placht te zeggen: Bewaar het maar, oom Job; als ik van hier wegga, rekenen wij wel af. Stel u voor, dat ik thans geld zou aannemen voor het stuk brood, dat hij dubbel en dwars heeft verdiend1." Sinds dien tijd had de heer Stavenaar, die wel zag dat hij bij langer aanhouden den visscher en diens vrouw zou krenken, gezorgd, dat het Job nooit ontbrak aan goede tabak, en dat waardeerde de visscher zeer. „Schei nu toch eens uit met voortdurend rond te loopen, Geert, en kom bij mij zitten," zoo sprak Job tot zijn vrouw, die blijkbaar nog het een en ander te beredderen had, wat Job echter onnoodig achtte. Geertje lachte even, en merkte op, dat Job er vanavond nogal vroeg bij was, om op zijn lauweren te gaan rusten, doch het duurde niet lang of ze kwam naast hem op de bank zitten. Samen genoten de visscher en zijn vrouw van den heerlijken, stillen zomeravondvrede. Tob rookte met welbehagen uit zijn Duitsche pijp, die hij van freule Nellie kreeg, bij wie hij buitengewoon in de gunst stond. Geertje vroeg naar de gebeurtenissen, die voortdurend de wereld in beroering hielden, vooral in dezen zomer van 1815. Het was nog maar een paar weken geleden, dat hier, in de stille afzondering van hun afgelegen woonolaats, de tijding doordrong, hoe in den grooten veldslag bij Waterloo den Corsicaanschen adelaar de machtige vlerken waren stukgeslagen, en dat achter de bloedige heuvels van zijn laatste slagveld, des keizers ster voor goed was ondergegaan. ,,'k Zou toch zoo graag willen weten of Nol óók bij Waterloo was," merkte Geertje voor de zooveelste maal op, doch ook Job moest op deze vraag het antwoord schuldig blijven; waarschijnlijk achtte hij het echter wel, dat Nol er aan deelgenomen had. Slechts één keer had men tijding van den vluchteling ontvangen, en dat was een paar maanden na zijn ontsnapping uit het gevangenhok. Dat bericht had allen, die hem liefhadden, gelukkig gemaakt, doch bovenal den heer Stavenaar, die toen juist met zijn vrouw op het kasteel Nispenrode logeerde, waar hij thans weer was. De oude vriendschapsbanden, die eens mevrouw Mathilde en haar echtgenoot in Amsterdam aan de familie Stavenaar verbonden hadden, waren opnieuw bevestigd, en nieuwe waren gelegd; de eigenaar van Nispenrode en de rijke reeder uit Amsterdam konden het reeds spoedig uitstekend met elkander vinden, terwijl freule Nellie het hart van mevrouw Stavenaar stormenderhand had veroverd. 't Was opmerkelijk, hoe dikwijls zij samen hetzelfde onderwerp ter sprake brachten, namelijk de geschiedenis van den visscher van Nispenrode. Zooals gezegd, was er tijding van Arnold Stavenaar gekomen en dat bericht meldde in 't kort, dat hij zich aangesloten had als vrijwilliger bij de Pruisische troepen, die tegen Napoleon oprukten. Later had men echter taal noch teeken meer van hem gehoord. Reeds naderde de gouden zonneschijf de toppen van het geboomte aan de Westelijke grens der Nispenrodensche bosschen en de roze wolkjes omringden de scheidende dagvorstin. „Kijk toch eens, lob," sprak Geertje, „hoe prachtig de zon ondergaat, en welke schitterende kleuren in het Westen aan den hemel prijken...." Job Mor lette echter niet op den Westelijken hemel; opmerkzaam tuurde hij naar het kronkelende pad langs de beek. Niet lang duurde het, of hij stond op om beter te kunnen zien, en onwillekeurig gingen ook Geertjes blikken in dezelfde richting. „Wat zie je toch, Job?" vroeg ze, doch Job liet slechts een onverstaanbaar gemompel hooren. Een oogenblik later zag ook Geertje wat Jobs aandacht getrokken had. Daar naderde met lichten, snellen tred een slank gebouwde jonkman fn de uniform van luitenant der Hollandsche jagers. „Zou het," stamelde Geertje aarzelend, „zou het...." „Het is Nol, zoo waar als ik hier sta, Geert, 't is Nol," liep Job Mor. Zijn scherpe blik zag verder dan die van zijn vrouw. En Job Mor zag nog meer. „Hij schijnt gewond te zijn, Geert," stotterde hij, „zie maar, hij draagt den linkerarm in een doek." Nog een oogenblik, en de officier stond voor den visscher en diens vrouw. Zijn oogen schitterden van plezier en zijn van gezondheid blozende gelaat straalde. „Oom Job!" riep hij met van blijde ontroering trillende stem, en hartelijk schudde hij de ruwe vuist van den visscher. Daarop wendde hij zich direct naar Geertje, gaf haar een kus en sprak: „Als gij eens wist, hoe vurig ik heb verlangd naar dit plekje grond en naar dit oogenblik!" En dan, de sjako van het hoofd lichtend, vervolgde hij ernstig: „Gods hand leidde mij door een hel van bloed en vuur, en dat ik hier thans voor u sta, dank ik aan Hèm en Hèm alleen. „Maar je bent gewond, Nol, je arm.... maar.... eigenlijk mag ik geen Nol meer zeggen," viel Job zichzelf in de rede; „tegen den zoon van mijnheer Stavenaar, die bovendien officier is in dienst van den koning, zeg ik geen voornaam meer." „Daarover geen woord meer," sprak de officier, met een klank in de stem, die geen tegenspraak duldde. „Voor mij zult ge beiden bliiven, die ge altijd geweest zijt. Als Nol, de visscher van Nispenrode, heb ik in uw huis geleefd en gewerkt en voor u beiden hoop ik steeds te blijven: Nol, niet meer en niet minder. En nu, wat mijn arm betreft, de verwonding is door Gods hulp goed afgeloopen. Een bajonetsteek van een Franschen grenadier, die op mijn borst gericht was, trof mij in den arm; het is slechts een vleeschwond, waarvan hoogstens het litteeken een herinnering voor mij zal blijven aan het slagveld van Waterloo." Thans vond Geertje het hoog tijd, om Nol mee naar binnen te nemen, waar brood, boter en gebakken visch gereed stonden. Lachend hield de officier haar echter tegen. „Neen, ik heb nu bij uitzondering eens geen honger, blijf dus rustig hier bij oom Job en mij op de bank zitten en laten we elkander vertellen, wat geschied is in den tijd, dat wij van elkander gescheiden zijn geweest." Reeds lang was het laatste schijnsel van het avondrood verdwenen en schitterden de sterren aan den lichten zomerhemel, en nóg zaten de drie menschen op de bank in druk gesprek. Nog geen dag was Nol na zijn vlucht op Duitsch grondgebied geweest, of hij was in aanraking gekomen met wervers, die het land afliepen om soldaten te werven voor het Pruisische leger. Onmiddellijk had Nol dienst genomen en streed hij met Pruisen, Russen en Oostenrijkers tegen de Fransche troepen, tot voor de muren van Parijs. Nadat de vrede gesloten was, werd Nol met zijn bataillon, waarin hij reeds den rang van onderofficier bekleedde, naar een vesting gezonden aan de Russische grenzen. Eerst in Februari keerde Nol met een kleine afdeeling naar Berlijn terug en daar zijn verbintenis geëindigd was, nam hij ontslag uit Pruisischen dienst, en ging over naar het Engelsche leger, dat aangevoerd werd door Wellington. Nu eerst zou Arnold Stavenaar den oorlog goed leeren kennen. Nauwelijks was hij eenige weken in Engelschen dienst of, wat aanvankelijk niemand geloofde, bleek waar: Napoleon was Elba ontvlucht en wéér vlogen overal de sabels uit de scheeden. Toen werden de soldaten van het nieuwe koninkrijk der Nederlanden bij het Engelsche Jeger ingedeeld, en de eerste afdeeling kwam onder bevel van den prins van Oranje. Ook Nol gelukte het, om bij zijn landslieden te worden overgeplaatst en wel met den rang van tweeden luitenant; als zoodanig streed hij mede bij Quatre Bras en Waterloo. Nol vond echter, dat hij thans genoeg over zichzelf had medegedeeld. Hij brandde van nieuwsgierigheid om te hooren, wat Job in den tijd van zijn afwezigheid gedaan had en te weten was gekomen in betrekking tot zijn ouders. Reeds bij de eerste woorden van Job, namelijk: „Je ouders zijn thans hier op het kasteel," sprong de jonge man op, zijn wangen werden bleek, doch met de wilskracht hem eigen, bedwong hij zijn ontroering, en ging weer op zijn plaats zitten. Met geestdrift vertelde Job van zijn tocht naar Amsterdam en hoe hij bij Nols ouders ontvangen was, en de visscher kon niet nalaten zijn vroegeren huisgenoot toe te voegen: „Je vader was volkomen in zijn recht, Nol, toen hij den aanhanger van den Corsicaan de deur wees, maar God zij gedankt, je hebt dien smet uitgewischt, en nu je hem in dit uniform onder de oogen kunt treden, zal hij beslist alles vergeten en vergeven wat voorgevallen is. „Je moeder heb ik leeren kennen als een engel van een mensch en je vader is een man met een hart van goud. Onlangs is hij bijvoorbeeld nog persoonlijk bij Roeland den smid geweest en naar aanleiding van dat bezoek, is nu de oude smederij, die bijna in elkander viel, omdat door den druk der tijden de menschen geheel verarmd waren, bijna geheel vernieuwd. De baron van Nispenrode heeft hem aan zooveel werk geholpen, dat hij naar een knecht moet omzien En Huib, de voerman, zul je ook niet meer op zijn voermanswagen aantreffen. Die is thans koetsier op hei kasteel, en je moet den reusachtigen kerel zien, als hij in zijn keurig livrei op den hoogen bok van het rijtuig zit. ." Reeds twaalf slagen had de oude torenklok in het dorp doen hooren, toen Arnold Stavenaar zijn oude slaapplaats onder het dak van 't visschershuis opzocht. Nog even luisterde hij naar de bekende nachtelijke geluiden van heide en bosch, naar 't suizen van het windje in de oude linden en dan fluisterden zijn lippen een innig dankgebed tot God, die hem gespaard had, waar duizenden om hem vielen. In zijn keurige, nieuwe uniform en met een Oranjestrik op de borst, doch met een onrustig kloppend hart, meldde Arnold Stavenaar zich den volgenden morgen op het kasteel, met de vraag of hij den heer Stavenaar kon spreken. Hij werd binnengelaten, en geen minuut later stonden vader en zoon tegenover elkander. Onmiddellijk viel het den jongen man op hoe grijs zijn vader geworden was, doch ook hoe mild het vaderoog hèm aanzag, die toch zoo zwaar tegen den vaderlijken wil had gezondigd. „Vader1." stamelde de officier met betraande oogen en stokkende stem. „Vader, kunt u het den lichtzinnigen dwaas vergeven, dat hij, door roemzucht verblind, den overheerscher wilde volgen? God, die mij in weerwil van mijn verkeerd gedrag hielp, weet, wat ik heb geleden, doch ik meen bij Quatre Bras en Waterloo mijn schuld te hebben geboet...." Toen sloeg de vader zijn sterke armen om de schouders van zijn eenigen zoon en drukte hem aan zijn borst, terwijl de tranen langs zijn wangen liepen. Onbeschrijflijk was de vreugde der moeder, en van ganscher harte namen mevrouw Mathilde, de baron en freule Nellie deel aan het geluk der ouders. „Arnold, hoe lang blijf je nu bij ons?" was een der eerste vragen van zijn moeder, en toen hij antwoordde, dat hij na een maand ziekenverlof zich weer in zijn garnizoen moest melden, was het de baron zelf, die den jongen luitenant hartelijk uitnoodigde, die maand zijn gast te zijn, welke uitnoodiging van ganscher harte door Arnold werd aangenomen. Wat had de officier veel te vertellen en wat deed hij het met een natuurlijke welsprekendheid en diep gevoel. Achtereenvolgens beschreef hij de lotgevallen van zijn veelbewogen leven, na het gevecht met sergeant Le Brun, en het was voor de toehoorders aandoenlijk op te merken, welk een liefde en dankbaarheid hij Job Mor en zijn vrouw toedroeg. Een maand verlof had luitenant Stavenaar, doch de dagen waren voor hem zóó snel voorbijgevlogen, dat hij aan het eind er van was, voor hij het wist. Dikwijls reed hij vroeg in den morgen met den baron over het slotplein en door de poort, om uren lang te gaan dwalen over de heide en door de bosschen. „Zonde en jammer, dat zulk een ruiter bij 't voetvolk dient; hij zou een pracht-cavalerist zijn," zei de baron eens tot Arnolds vader, toen zij van een rit thuis kwamen. En lachend voegde hij er aan toe: „Je moest hem maar op Nispenrode laten, als hij in den burgerstand teruakeert, waarde vriend; ik zal hem geducht missen, als hij weer naar zijn garnizoen terug is." Overigens gingen de mooie zomernamiddagen voorbij met roeien op het meer, en iederen dag wist de jonge man nog tijd te vinden om Job en Geertje op te zoeken. Ook maakte hij dikwijls een praatje in de keuken met Leentje, die er zich geducht op liet voorstaan, dat zij het eigenlijk altijd wel had vermoed, dat de visscher een héér was. „Let eens op mijn zeggen," sprak ze op zekeren Zondag tot Geertje, toen ze, samen uit de kerk komende langs de beek wandelden, „die visscher van Nispenrode wordt nog eens de heer van het kasteel. Ik heb dat al zoo lang gemerkt, zoowel aan de freule als aan mijnheer Arnold." En de toekomst zou leeren, dat de keukenprinses het bij het rechte eind had. Toen weer de Meimaand in het land kwam, vertelde de koetsier van den baron in vertrouwen aan Maarten Potter, dat zijn freule ging tróuwen met luitenant Stavenaar, en de kastelein, die juist bezig was Huibs bakkebaarden op de vereischte maat te bren- gen, begon met zijn schaar in de rondte te zwaaien en riep uit: „Dan komt de vlag op Het Zwarte Schaap! Leve de visscher van Nispenrode!...." Samen wandelden ze het in lenteweelde badende bosch in, Arnold Stavenaar en zijn bruid. Langs de klaterende beek volgen ze het nauwe boschpad tot daar, waar de smalle landtong zich uitstrekt in het meer. Het Zuidenwindje suist door de dichte elzenstruiken, in de hooge beuken aan den oever kirren een paar verliefde woudduiven, en vogelstemmen klinken van verre en nabij. „Op deze plek, Nellie, vond Job Mor mij, daar, onder die elzenstruiken was ik neergevallen als een doodgejaagd stuk wild. „Doch ook daar was het, dat ik in angst en vertwijfeling mijn handen vouwde en stamelde: „O God, help mij of ik ben verloren...." „Het was een gebed van iemand, die de wanhoop nabij is, die nergens meer uitkomst ziet, en het ware, diepgevoelde schuldbewustzijn was toen nog niet aanwezig. „Wel kwam er van dit oogenblik af een ernst over mijn leven, dien ik nog nooit gekend had. „De Bijbel in de hut van Job Mor schudde hart en geweten verder wakker. Meestal las ik na den maaltijd hardop voor en soms was het mij, of een enkele tekst, scherp als een pijl, tot mij doordrong. Dan weer waren het lieflijke, zacht vermanende woorden, die innerlijke ontroering teweegbrachten en mij met weemoed aan het ouderlijk huis herinnerden. ^ Doch werkelijk geheel verootmoedigd voor God heb ik mij eerst in het gevangenhok onder het Raadhuis. Toen was de nood zóó hoog gerezen, dat ik nergens uitkomst zag. Daar heb ik mij onvoorwaardelijk in Gods liefdearmen geworpen, pleitend op het bloed van den Heere Jezus, waarna een vrede, die alle verstand te boven gaat, mijn hart verlichtte. „Dien vrede heb ik niet meer verloren, ook niet, als de dood dreigde in zoo menigen strijd, ja, zelfs niet te midden van het kanongebulder op Waterloo's bloedig slagveld.. „De lichtzinnige spotter" — zoo ging de officier ernstig voort — „moest door diepe wegen gaan, en de rijke student moest iets anders vinden op zijn levensweg dan eer en wapenroem. God zij gedankt, dat ik den vrede vond, die alle verstand te boven gaat, en hier mocht leven als de visscher van Nispenrode." K 1805 bl.b. Schippers, W. De visscher van Nispenrode. DE VISSCHER VAN NISPENRODE wees zoo goed dit aan den sergeant te vertellen. Ik zal ze halen, doch verder heb ik geen druppel in huis." „Gaat de kerel haast wijn halen!" riep nu seraeant Le Brun. a „Er komt wijn, sergeant," sprak de vrijwilliger op scherpen toon. „De man heeft een zieke vrouw en daarvoor was die wijn bestemd; in gewone omstandigheden nebben de boeren hier geen wijn in huis," voeqde hii er aan toe. De sergeant lachte spottend en zei hoonend: „Een zieke vrouw? Nu, straks zullen we wel eens onderzoeken of dat praatje van dien dikkop waarheid bevat; het komt me toch al zoo vreemd voor, dat ik hier geen enkel vrouwspersoon gezien heb dan dat oude, kreupele mensch, dat straks ons erbarmelijk maal heeft binnengebracht." t Scheen dat de jongste der twee chasseurs toch wel menschelijk gevoel bezat; hij maakte tenminste de opmerking, dat indien de boerin werkelijk ziek was, het toch niet aanging om den wijn, voor haar bestemd op te drinken. ' Waarschijnlijk dacht de soldaat aan zijn eigen moeder in zijn ver verwijderd vaderland, doch zijn aarzelend protest maakte niet veel indruk op zijn beide landslieden; ze lachten hem uit, en sergeant Le Brun voegde hem spottend toe, dat hij niet behoefde mee te drinken, als hij bang was, er zijn geweten mee te bezwaren. Op dit oogenblik kwam de boer terug met twee flesschen in de hand, die hij zwijgend vóór de Franschen neerzette. Het gelaat van den sergeant betrok echter, omdat een der beide flesschen reeds was aangebroken. Driftig schoof hij deze flesch terug. „Denkt die Hollandsche dikkop, dat hij soldaten van den grooten keizer met restjes kan afschepen!" schreeuwde hij. „En dan, anderhalve flesch voor vijf man! Is die kerel gek?" De boer verstond natuurlijk geen woord van wat de Franschman hem toesnauwde, doch hij begreep zeer goed, dat deze niet tevreden was met, den hem voorgezetten drank, en hulpeloos keek hij den vriiwilliaer aan. die met dichtgeknepen vuisten en roodgekleurd gelaat zijn opstijgenden toorn zat te verbijten. „W ij vragen en begeeren geen wijn, sergeant," zoo sprak de vrijwilliger. „Indien u tevreden is met die twee flesschen, hebt u de voldoening, dat er geen druppel wijn meer in huis is." Woedend sprong de sergeant op en brulde den vrijwilliger toe: „Zeg, verwenschte Hollandsche kikker, durf jij het wagen mij op een bedekte manier de les te lezen? Indien je gelijk met mij in rang waart, zou' ik je op staanden voet noodzaken, met mij den sabel te kruisen, doch als je nu nog één woord durft zeggen, dat mij niet aanstaat, zal ik je met het plan ervan zóó bont en blauw slaan, dat je eigen moeder je niet meer zou terugkennen." De vrijwilliger haalde onverschillig de schouders op en dronk kalm zijn bierkroes leeg. „Kom, kom, sergeant," trachtte de oudste chasseur, die geen heil zag in een vechtpartij en misschien bemerkte, dat de vrijwilliger zich met moeite in bedwang hield, den twistzoekende te kalmeeren, „laten wij liever eens proeven of die wijn beter smaakt dan het bier." Na den vrijwilliger nog een kwaadaardigen blik te hebben toegeworpen, werden de ouderwetsche wijnglazen, die de boer uit een andere kamer had gehaald, boordevol geschonken en aanstonds op de gezondheid van den keizer geledigd. „Gij komt zoo niet van den sergeant af, kameraad," sprak op zachten toon de recruut, die naast den vrijwilliger zat. Deze lachte even, doch gaf geen antwoord, en de ander vervolgde: „Het beste zou zijn om, als die lange, zwarte bluffer weer zoo hatelijk tegen je uitvalt, of hier de menschen beleedigt, hem een flinke aframmeling te geven; je kunt op mij rekenen, en als ik me niet vergis op den boer ook wel, maar als we hem hier een goed Hollandsch pak slaag toedienden, zouden de anderen ons morgen hoogst waarschijnlijk voor den krijgsraad brengen. Blijf daarom, zoo eenigszins mogelijk, kalm, en laat de kerel zeggen, wat hij wil; wij zitten eenmaal in hun schuitje van, waar die kerels een huisvader dwingen, om hen den wijn te laten drinken, die voor zijn zieke vrouw is bestemd, 't Is een schande!" Als om de woorden van den recruut te bevestigen begon, aan t andere einde van de groote tafel, sergeant Le Brun weer te tieren en te vloeken. De wijn was op, en hoewel zijn verweerd gezicht reeds begon te gloeien door de werking van den koppigen drank, begeerde hij onder allerlei ruwe bedreigingen nog meer, en de oudste chasseur ondersteunde hem in zijn brutaal optreden. De andere soldaat evenwel trachtte den sergeant tot bedaren te brengen door er op te wijzen, dat de boer gegeven had, wat hij bezat en het dus totaal nutteloos moest zijn, nog meer te vragen. De woorden van den jongen chasseur hadden echter op den sergeant geen andere uitwerking dan dat hij nog harder begon op te spelen, en den chasseur uitschold voor alles wat leelijk en gemeen was. En weer werd den vrijwilliger opgedragen, den boer aan het verstand te brengen, dat hij zorgen moest voor meer wijn, en wel van dezelfde soort als ze hadden gehad. „Het is onmogelijk, dat de man geven kan, wat hij niet heeft, sergeant," antwoordde de vrijwilliger op kalmen toon, doch zijn fonkelende oogen en hoogroode gelaatskleur waren in volkomen tegenspraak met zijn tot kalmte gedwongen stem en rustige houding. „Ah zoo," schreeuwde de sergeant met een valschen lach, „je wilt dus mijn vraag niet aan dien kinkel overbrengen? Welnu, dan komt het voor jouw rekening, als we eenigszins hardhandig te werk gaan met zoeken. Wijn moet en zal er komen; wij willen nog eenige malen op de gezondheid van den keizer drinken, vóórdat wij morgen de grenzen van dit ellendige land overschrijden." „Wees voorzichtig, sergeant, en drijf de grap niet te ver door; ge zijt hier niet in een vijandig land en ik betwijfel zeer of de kapitein het goed vinden zal als de burgers, bij wie wij gehuisvest zijn, zonder reden worden gemolesteerd." Bij deze woorden van den vrijwilliger sprong sergeant Le Brun op en bulderde hem toe, terwijl hij een dreigende houding aannam: „Zou jij daartoe in staat zijn om rapport uit te brengen aan den kapitein?" „Als ge het te bont maakt, doe ik het stellig, sergeant, reken daarop," was het onverschrokken antwoord van den vrijwilliger. Buiten zichzelf van woede rukte de sergeant de sabel uit de scheede, doch even spoedig had ook de vrijwilliger zijn wapen getrokken. Op dit oogenblik drong de oudste der chasseurs zich tusschen de beide mannen in; hij was oud soldaat, die al vele jaren zijn keizer diende, een kerel voor wien een menschenleven slechts luttele waarde had, doch die ondanks alle slechte hoedanigheden, waarmee hij behept was, toch moed wist te waardeeren. „Kom, kom, sergeant," sprak hij kalmeerend, „berg dat ding op; die vrijwilliger meent het niet zoo kwaad, en gesteld, dat hij rapport durfde maken van het feit, dat wij hier een weinig den boel opscheppen, wat zou hij er dan nog bij winnen; niet anders dan dat de kapitein hem eens flink zou uitlachen. Alsof een Fransch officier niet zou weten, wat een soldaat toekomt, die na een langen marsch het zich in zijn kwartier wat gemakkelijk en gezellig maakt!" „Kom," voegde hij erbij, „ik zou van dezen citadel wel eens wat meer willen zien dan dit groote hok, doch laten we onze geweren meenemen. Men kan nooit weten wat er gebeurt." Aarzelend stak sergeant Le Brun zijn sabel in de scheede. „'k Zal het jou wel betaald zetten, Hollandsche dikkop," dreigde hij, keerde zich toen om en liep naar den hoek waar de geweren stonden. „Wat gaan ze doen, kameraad?" vroeg de recruut, die met verklaarbare onrust den afloop van den twist tusschen den sergeant en den vrijwilliger had gadegeslagen, zonder er iets van te begrijpen, omdat hij evenmin als de boer een woord Fransch verstond. „Ze willen gaan zoeken hier of er nog meer wijn in huis is," sprak de vrijwilliger kortaf, en toen de boer er bij den vrijwilliger op aandrong om den Franschen toch duidelijk te maken, dat hij geen wijn meer had, haalde ieze de schouders op en antwoordde: „Ik heb het hun gezegd, doch ze zoeken een voorwendsel om den boel hier eens na te snuffelen en waarschijnlijk weg te pakken wat van hun gading is." „Moet ik dat dan maar toelaten en kan ik tegen dat gespuis geen recht krijgen bij hun officieren?" vroeg de boer nog haastig. ,,'t Z'al je niet veel baten, want morgen trekken we verder en de Fransche officieren maken zich niet druk over klachten van inwoners uit de streken waar hun troepen doortrekken; ik heb er den sergeant trouwens al mee gedreigd; daarom trok hij daareven zijn sabel." „Was het niet het beste, dat je je wat achteraf hield, kameraad?" sprak thans de recruut, „ik zie er hier nog ongelukken uit voortkomen, als die Franschman het weer met jou te kwaad krijgt; je lijkt me ook niet een van de kalmsten." De vrijwilliger bromde iets onverstaanbaars, doch de boer vroeg de beide Hollandsche soldaten hem toch niet aan de willekeur van de Franschen over te laten. En zich toen meer in het bijzonder tot den vrijwilliger wendende, zei hij: „Landsman, jij spreekt hun taal, laat mij in deze oogenbilkken niet in den steek; als die kerels in de achterkamer komen, waar mijn zieke vrouw ligt, die door mijn eenige dochter wordt opgepast, dan besterft zij het van schrik en angst; misschien kun je hun dat aan het verstand brengen." Terwijl de Hollanders met elkaar spraken, hadden de Franschen hun geweren opgepakt en, door de beide chasseurs op den voet gevolgd, liep de sergeant regelrecht naar een der beide deuren, die in het groote vertrek uitkwamen, waarin men tot nu toe had gezeten. Met een forschen ruk trok hij een der deuren open en tond in een tamelijk duistere, nauwe gang. „Ga hun voor en doe alle deuren maar voor hen open, 2 De vis9cher van Nispenrode en met Geertje, haar oude dienstmeisje, wat te praten. Rustig, kalm en genoeglijk vlood voor het kleine gezin in het huisje tusschen de Geldersche heuvels het leven voort, en hoewel Geertje zoowel als Job het betreurden, dat hun huwelijk kinderloos bleef, troostten zij zich met de gedachte, dat God het zoo voor hen beschikt had en het blijkbaar beter vond, dat zij samen bleven. Politieke stormen hadden in het vaderland gewoed, wereldschokkende gebeurtenissen beroerden het oude Europa. Zeker, ook in het dorp waren vaak de hartstochten in beweging geweest, ook daar vond men Patriotten en Prinsgezinden, ook daar leed men onder de gevolgen van het Fransche bewind, doch in de nabijheid van Nispenrode was dat alles vrijwel langs de enkele menschen, die daar woonden, heengegleden; heuvels, heide en bosschen sloten hen tamelijk wel van het gewone verkeer af. Job Mor had zich nooit met politiek ingelaten en hoewel hij in zijn hart Oranjegezind was, evenals het meeste zeevolk, kwam het toch nooit in zijn gedachten op, om zich in het dorp, waar hij vaak kwam om zijn visch bij den opkooper te brengen, bepaald bij een partij te voegen. Nu was het in den tijd, dat Napoleon Bonaparte langs alle heirwegen zijn troepen samentrok, en gisteren nog was Job Mor in het dorp geweest, juist toen de afdeeling Fransche troepen er door trok. 't Had den goedhartigen man pijn gedaan, toen hij de jonge Hollandsche recruten zag, waarvan de meeste somber, neerslachtig en vermoeid voortstapten, om tegen wil en dank voor den vreemden dwingeland tegen een vijand te gaan vechten, die toch hun vijand niet wasl Een boer, die naast Job stond, had ongemerkt gezegd: „Kijk toch eens naar die arme jongens, hoe vermoeid ze zijn. De Fransche soldaten schijnen er veel beter tegen opgewassen te zijn; die marcheeren nog zoo manhaftig voort." „Dat doet de gewoonte, buurman," had Job geantwoord, „je behoeft heusch niet te denken, dat die Franschen sterker zijn dan ons volk, maar zij zijn lange marschen gewoon en de uniform knelt hen niet meer." 3 De visscher van Nispenrode Zonder in het dorp halt te houden, waren de soldaten voortgerukt, en Job en de andere menschen waren huns weegs gegaan. „Ze willen bepaald vóór het invallen van den nacht nog de grenzen over, doch let er op, ze komen niet verder dan H., daar zullen ze wel kwartieren zoeken voor den nacht en dan zijn de boeren daar te beklagen. Intusschen ben ik blij, dat ze hier voorbij zijn." Dit had de boer nog gezegd, vóórdat Job hem verliet, en deze had den tamelijk langen weg over de heide, bijna een uur gaans, voortdurend het hoofd vol gehad over die gewetenlooze dwingelanden, die zoovele arme, jonge menschen medevoerden naar 't barre Noorden, de lansen van de woeste Kozakken tegemoet. Thans, op dezen vroegen morgen, hielden Jobs gedachten zich nog met zijn jonge landgenooten bezig. Of ze de Duitsche grens nog bereikt hadden, of anders, zooals gisterenavond die boer dacht, in het grensdorp ingekwartierd waren geweest? „Ik zal het gauw genoeg weten," mompelde Job, „want bijna altijd gebeuren er wanordelijkheden, waar Fransche soldaten in kwartier zijn geweest, en dat hoort men gauw genoeg." Jobs gedachten bepaalden zich thans meer bij de dingen aan zijn beroep verbonden en terwijl hij het voetpad langs de kronkelende beek volgde, wierp hij nog eens een onderzoekenden blik op den inhoud van de mand met netten, die hij onder den arm droeg. Het pad ging hier naar de laagte. Sneller schoot de beek voort over steenen en kiezel, en het heldere water schuimde en bruiste, als een reusachtige boomwortel het hier en daar wilde stuiten in zijn vaart. Zwaar geboomte, waarvan het jonge gebladerte reeds zóó dicht was, dat de nog laag staande zon den met dik mos of fluweelig gras begroeiden bodem slechts schemerig verlichtte, rees hier aan alle zijden omhoog, doch toen de visscher nog een paar honderd passen verder was geloopen, werd het plotseling lichter. Vlak vóór hem lag, als in een vallei, tusschen heuvelachtige boschranden, een tamelijk uitgestrekt meer, waarvan de blanke Waterspiegel prachtig het morgenrood weerkaatste. De verschijning van den visscher aan den oever van het meer, deed eenige watervogels verschrikt opvliegen uit het riet en met snellen vleugelslag een goed heenkomen zoeken tusschen het struikgewas aan den anderen oever. Job Mor was aan al deze dingen reeds jarenlang gewend en hij was zóó vertrouwd met de geluiden, die opstegen uit bosch en meer, dat ieder ongewoon geluid zijn aandacht trok. De visscher liep kort langs het oeverriet en verwijderde zich van de plek, waar de beek zich klaterend en bruisend in het meer stortte en waarin ook nog andere beken uitmondden. Hij naderde thans een soort landtong, die met dicht struikgewas begroeid en hier en daar een kleine inham vormende, zich een eindweegs in het meer uitstrekte. In één dier inhammen lag de boot van den visscher en slechts bij toeval zou een onbekende Jobs boot hebben kunnen vinden. Nauwelijks echter had Job Mor den langtong betreden, of hij bleef plotseling staan. Thans trof een buitengewoon geluid zijn oor, dat hem verwonderd deed mompelen: „Wat drommel hoor ik toch? 't Lijkt of daar beneden iemand ademhaalt." Job zette zijn mand met netten neer en legde er de roeispanen naast; dan drong hij, zonder eenig gerucht te maken, tusschen de dichte elzenstruiken heen en boog voorzichtig de takken opzij. Op het korte, jonge gras, en geheel door de .overhangende takken verborgen, zag de visscher het in volle lengte uitgestrekte lichaam van een jongen man, gekleed in de uniform der Fransche jagers. Hij lag op den rug, met beide handen onder het hoofd en zijn zware ademhaling liet geen twijfel, of hij was in diepen slaap verzonken. Zwijgend keek Job een paar minuten naar den slapenden soldaat en hij merkte op, dat deze wel een koppel droeg, waaraan een scheede was bevestigd, doch zonder sabel. Het goed gevormde gezicht was met bloed bevlekt, dat blijkbaar gevloeid was uit een lichte wonde aan de rechterwang. Ook aan de onder het blonde hoofd gevouwen handen kleefde bloed. Job Mor schudde bedenkelijk het hoofd en mompelde: „Arme jongen, wat je overkomen is weet ik niet, doch dat je een achterblijver bent van den troep, dien ik gisteren zag, is wel zeker; en dat het je duur te staan zal komen als'je gedrost bent, kan ik je óók wel op een briefje geven. -— Maar wat staat mij nu te doen?" zoo vervolgde hij zijn gedachtengang, en hij vond het een netelig geval. „Als ik er mij mee inlaat, loop ik alle kans leelijk mijn vingers te branden, en sluip ik weg en laat hem hier rustig liggen slapen, dan vindt hem óf de boschwachter, óf hij gaat dwalen door den omtrek, totdat hij wordt gevonden en aangehouden; in elk geval heeft hij dan weinig kans, den dans te ontspringen." _ 't Was voor den visscher een moeilijk vraagstuk. De Franschen straften hard en onmeedoogend ieder burger, die een achterblijver of deserteur huisvesting verleende of op de een of andere wijze in zijn vlucht behulpzaam was. , Eer Job Mor echter met zijn overleggingen gereea en met zichzelf in het reine was, scheen de soldaat plotseling wakker te schrikken, waarschijnlijk doordat Job de takken opzij had gebogen en een zonnestraal hem op t gezicht scheen. Hoe het zij, de slaper was wakker, en een paar heldere, blauwe oogen keken Job Mor aan met een blik, die scheen te willen vragen: „Wat zijt gij, vriend of vijand?" Vlug als een veer, die zich ontspant, stond hij recht overeind voor den visscher. „Je hebt hier een eigenaardig nachtkwartier opgezocht, chasseur," zei Job tot den soldaat en keek hem met vasten blik in de oogen. De jonge man sprak nog geen woord, doch spiedde met snellen blik om zich heen, en Job, die zeer goed begreep wat er in den soldaat omging, voegde hem aanstonds toe: „Je kijkt er naar of ik alleen ben, nietwaar? Nu, wat dat betreft, kun je gerust zijn, er gaan dagen genoeg voorbij, dat hier niemand anders komt dan ik, doch het kan ook zijn, dat één der boschwachters van het kasteel hier langs komt en dien zag je misschien liever niet." Terwijl Job sprak, scheen de soldaat een besluit te hebben genomen. „Wij zijn elkander vreemd, vriend, maar toch ziet gij er mij niet naar uit om een in het ongeluk geraakten militair geheel in het verderf te storten," zei hij. Eer Job antwoorden kon, vervolgde de jonge man weer: „Aan mijn uniform hebt ge gezien, dat ik Fransch soldaat ben, en ge zult ook wel hebben begrepen, dat ge met een deserteur te doen hebt; nu, ik zal u in geen moeilijkheden met de Fransche wetten brengen, doch vraag u alleen mij op te geven, welke wegen ik van dit bosch uit kan bereiken. En dan," zoo ging de soldaat snel voort, „zou ik u willen vragen, mij uw buis en muts te verkoopen; ik zal u er goed voor betalen." Met deze woorden greep de soldaat in zijn broekzak en haalde zijn beurs voor den dag, terwijl hij Job met vragende blikken aanstaarde. „Berg je geld maar op," sprak Job barsch, „als ik je help, doe ik dat niet uit winstbejag. Vertel me echter eerst, waarom of je gedrost bent en hoe je komt aan die wond in je wang en dat bloed aan je handen. Heb je gevochten?" „Ja," antwoordde de jonge man' dadelijk, „ik heb gisterenavond met een Fransch onderofficier gevochten, omdat ik niet langer de beestachtige behandeling kon dulden, die hij de menschen aandeed, waar wij voor den nacht waren ingekwartierd...." „Volg mij," sprak Job Mor nu kortaf, „en ik zal je met Gods hulp bijstaan als ik kan, doch dan zul je precies moeten doen wat ik je gelast...." Zwijgend volgde de soldaat den visscher, die zijn roeispanen weer opnam en naar zijn mand met netten greep, doch de soldaat nam die al onder den arm en nu ging Job hem voor langs een smal voetpad, dat, door het struikgewas van den landtong, naar de plek voerde, waar een flinke, keurig onderhouden boot vast gemeerd lag aan een ouden waterwilg, die vlak langs den oever groeide en zijn wortels tot in het water uitstrekte. visscher levendig: „Mijn twee laatste reizen deed ik op de schepen van je vader, chasseur; maar ga verder, ik zal je niet meer storen...." „Nog betrekkelijk jong deed mijn vader de zaken aan den kant; als ervaren handelsman zag hij, dat de Hollandsche zeehandel een kwaden tijd tegemoet ging, en — hij weet dit alleen aan den hier te lande steeds meer veld winnenden Franschen invloed." De soldaat haalde de schouders op en ging voort: „Het doet hier niets ter zake in hoeverre mijn vader recht had met de Franschen de schuld te geven van het verloopen van onze scheepvaart, slechts dit wil ik opmerken, dat ik, toen ik ouder werd en ik mij een eigen oordeel begon te vormen, het hierin niet met vader eens was. „Mijn grootvader van moeders kant was een beroemd Haagsch advocaat geweest, en het was de wensch van mijn moeder, dat ook ik rechtsgeleerde zou worden, en daar de tijdsomstandigheden voor den zeehandel hoe langer hoe ongunstiger begonnen te worden, legde mijn vader zich volkomen neer bij dien wensch van mijn moeder, die aanvankelijk ook de mijne was. „Mijn voorbereidend onderwijs liep vlot van stapel en toen ik te Leiden op de academie kwam, was ik een der jongste studenten. Ik ben de eenige zoon mijner ouders en mijn moeder heeft mij zielslief. Hoewel mijn vader in zijn optreden vaak barsch en gebiedend was, zou ik hem toch schandelijk onrecht doen, als ik vergat, hoe hartelijk en goedhartig hij voor mij was, vóór ik met hem van meening begon te verschillen ten opzichte van de Franschen. „Zooals gezegd, mijn ouders zijn rijk en door de mildheid mijner moeder, ontbrak het mij nooit aan geld; en waarschijnlijk hoofdzakelijk daardoor, ontbrak het mij ook niet aan vrienden. „Onder hen waren verscheiden jonge Fransche officieren, en nooit heb ik vroolijker, beminnelijker jongelui ontmoet. O, wat vereerden en verafgoodden zij hun keizer en hoe verheerlijkten zij het militaire leven! „De verstandhouding metf mijn vader werd in dien tijd echter meer en meer gespannen en ik begon de ouderlijke woning, die mij toch altijd zoo lief was geweest, meer en meer te mijden, tot groot verdriet van mijn moeder. „Doch wat kon ik eraan doen," vervolgde de soldaat, meer tot zichzelf dan tot den visscher. „Als ik thuis was, kwam, hoe ik het ook zocht te ontwijken, altijd het gesprek op de tijdsomstandigheden, en mijn vader, die nog maar voortdurend, tegen elk gezond verstand in, bleef vasthouden aan de dwaze hoop, dat het vervallen Oranjehuis wel weer eens zou opstaan uit zijn vernedering, liet nooit na, zijn toorn en minachting uit te spreken over de Fransche natie en haar keizer, dien hij als een gevaarlijk avonturier beschreef. „Ik kon dat niet dulden en kwam voor mijn meening uit, doch al deed ik dit gewoonlijk ook in de meer bescheiden termen, toch ontstak mijn vader dikwijls in woede, en toen ik hem ten slotte verklaarde, dat ik dienst wilde nemen in het Fransche leger, om roem en eer, een hoogen rang en een schitterende toekomst te verwerven onder de vanen van den roemruchten keizer, wist ik, dat een breuk onvermijdelijk was. „Ik had gerekend op een uitbarsting van drift, en het zou mij niet hebben verwonderd, als mijn vader mij zonder meer bij den kraag gepakt en buiten de deur had gesmeten, doch hij bleef kalm, toen ik hem mijn besluit om dienst te nemen mededeelde. „Is het werkelijk je vast voornemen?" vroeg hij mij op bedaarden toon. En toen ik hem zonder aarzelen verzekerde, dat mijn besluit onherroepelijk vast stond, zei hij: ,',Welnu, ga dan en dien den vreemden dwingeland voor soldij, doch van het oogenblik af, dat je de Fransche uniform draagt, heb je geen vader meer, en zoo je mij ooit weder onder de oogen durft komen met betere bedoelingen, kan dat slechts zijn met de Oranjekleur op de borst, en nooit in de uniform van den Corsikaan." Even zweeg de jonge soldaat, en blijkbaar kostte het hem moeite om voort te gaan; groote zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd, en hij zag bleeker dan daar straks. De visscher schudde het hoofd en mompelde: „Dwaze, verblinde jongen, om als een kind naar een zeepbel te grijpen." De soldaat richtte het hoofd echter weer op, en zijn stem had een harden klank, toen hij met spreken voortging: „Laat dat, voor hetgeen het is, Job Mor. Wat ik nog te vertellen heb, is gauw genoeg gezegd, en dat is het, wat je weten moet om te kunnen begrijpen, waarom Arnold Stavenaar als een deserteur gevonden werd." Kort, maar vlug en duidelijk, en zonder iets te verzwijgen van hetgeen voorviel in het kwartier en op het erf van den boer, deelde de jonge man Job alles mede. Naarmate de soldaat vorderde met vertellen, werd het voorkomen van den visscher dreigender; zijn breed voorhoofd trok in rimpels en de zware wenkbrauwen fronsten zich boven de van toorn schitterende oogen, die onafgebroken op den spreker waren gericht. „En nu," zoo eindigde de soldaat, „weet je wie ik ben en waarom ik een deserteur werd. „Je zult mogelijk zeggen, dat ik onverstandig en dwaas gehandeld heb, en het volkomen mijn eigen schuld is, dat ik thans zoo goed als een verloren man ben, doch ik kón niet anders handelen dan ik gedaan heb en als ik weer voor hetzelfde geval kwam te staan, zou ik ongetwijfeld op dezelfde wijze optreden." Daarstraks had Job het hoofd geschud, toen de soldaat sprak van roem en eer te verwerven onder de vanen van den keizer der Franschen, en hij had dit minachtend het grijpen van een kind naar een zeepbel genoemd, maar nu dacht hij anders over dien onverschrokken jongeman, die alles, zelfs zijn leven en zijn toekomst op het spel had gezet, omdat hij het onrecht, vreedzame menschen aangedaan, niet kon dulden. Driftig sprong de visscher op van de bank. „Neen, zoo waar ik leef, je hadt niet anders kunnen handelen. Als je niet tusschenbeide waart gekomen, zou die boer met zijn knechts de Franschen naar de keel gevlogen zijn — en wat zou dan het einde zijn geweest? „Je hebt je leven gewaagd voor menschen, die je vreemd waren; welnu, laat Job Mor dan alles op het spel zetten, om je uit de klauwen der Franschen te houden. Dat is billijk." „Ik ben maar een eenvoudige visscher, en jij bent de zoon van aanzienlijke huize, doch als gevaar en dood dreigt, vervalt rang en stand, geef mij de hand, chasseur, en ik maak jouw zaak tot de mijne...." De ruwe, breede knuist van Job Mor omklemde met forschen greep de slanke, doch gespierde hand van den soldaat. En in dien handdruk gevoelde de jonge man, dat hij in de hachelijkste ure van zijn leven een vriend gevonden had, zooals hij nooit bezat. „Ik dank je, Job Mor," sprak hij met trillende stem, „je weet misschien niet, hoe goed het doet, te weten, dat men niet gansch en al verlaten is. Toen ik gisterenavond met de sabel in de vuist tegenover sergeant Le Brun stond, vreesde ik den dood niet. Maar nu alles in de natuur zoo spreekt van herleving, van groei en bloei, en ik dan denk, dat ik ook pas in de lente des levens sta, dan..." „Kom kerel," sprak Job Mor bemoedigend, terwijl hij den nieuwen kameraad op den schouder klopte, „moed verloren, alles verloren. Ik maak me sterk, dat we de branding nog wel doorkomen, maar ik moet in ieder geval eerst scheepsraad beleggen met mijn vrouw; een netelig zaakje blijft het, dat staat zoo vast als een rots in zee." „En wat moet ik dan doen?" vroeg de soldaat aarzelend. „Luister eens, dan zal ik vertellen, wat ik meen, dat het beste is. Jij blijft hier op het eilandje, terwijl ik op het meer nog een uurtje met het werpnet visch. Daarna roei ik naar den wal en ga naar huis, om, tegen dat vanavond het donker valt, jou te komen halen en je naar mijn huisje te brengen. Daar kun je dan naar hartelust eten en drinken; het beetje hongerlijden, dat je vandaag zult moeten doen, kan ik je niet besparen. Wat denk je daarvan?" vroeg Job, en meteen greep hij reeds naar zijn werpnet. „Ik stel me geheel onder je leiding," antwoordde de soldaat, „en wat het hongerlijden betreft, dat zal wel losloopen; ik heb daarstraks door jouw goedheid een stevig ontbijt gebruikt, dus kan ik het gemakkelijk tot vanavond uithouden." HOOFDSTUK III MOEILIJKE BERAADSLAGINGEN Geertje schudde bedenkelijk het hoofd, toen haar man haar zijn zonderlinge ontmoeting met den vrijwilliger mededeelde, en het was met eenige afkeuring in haar stem, dat ze haar man toevoegde: „Nu kan ik me toch niet begrijpen, Job, waarom je je zoo roekeloos aan het grootste gevaar blootstelt. De man, dien je door je komst had wakker gemaakt, vroeg je toch niets anders dan hem den weg te wijzen door het bosch?" „Ja zeker, hij vroeg ook of hij mijn buis en muts kon koopen, om tenminste het grootste gedeelte van zijn uniform te kunnen verbergen," viel Job haar in de rede. „Welnu," zei Geertje eenigszins aarzelend, „dan had je toch die oude spulletjes wel aan den armen jongen kunnen geven, om hem daarna de paden aan te wijzen, waarlangs hij uit het bosch kon komen?" „En als ze hem dan hier in de buurt gepakt hadden met mijn rommel aan het lijf? Wat dan? Dan duurde het geen dag of de Fransche gendarmes, die zoo dikwijls hier in de grensdorpen omzwerven, haalden mij weg om hetzelfde lot te deelen van dien ongelukkigen deserteur! „Neen, Geert," zoo ging Job voort, „je meent niet wat je zegt, en bovendien, in den Bijbel, waarin jij veel beter thuis bent dan ik, staat toch iets, dat ons waarschuwt om niet tot de hongerigen of naakten te zeggen: „Gaat heen en wordt warm!" Indien zulk een hulpbehoevend mensch onze hulp inroept, mogen wij hem dan afstooten?'" Geertje beantwoordde Jobs vraag met een wedervraag: „Hoe komt het, dat die jonge man deserteur geworden is?" Job, die daarvan nog niets gezegd had, vertelde nu op 4 De visscher van Nispenrode zijn manier de merkwaardige geschiedenis van Arnold Stavenaar, en met vuur en klem eindigde hij zijn verhaal: „Is die jongen nu waard, dat men iets voor hem waagt, of is hij het niet; dat moet jij nu maar zelf eens uitmaken. Geert." „Zou het wel allemaal waar zijn. Job, wat die vreemde soldaat je heeft verteld?" vroeg zijn vrouw eenigszina aarzelend. Geertjes bedenkingen, hoe gerechtvaardigd ook, prikkelden den visscher eenigszins, en iet of wat geërgerd merkte hij op: „Welnu, als jij er niets voor voelt, den armen jongen behulpzaam te zijn, zal ik je er ook verder niet mee lastig vallen, maar wat mij betreft, ik heb hem hulp beloofd en ik zou mijn naam van eerlijk man prijs geven als ik mijn woord brak." 't Gebeurde niet dikwijls, dat Geertje met haar man van meening verschilde, want Job Mor was een door en door goedhartige kerel. In sommige gevallen kon hij echter onverzettelijk zijn, en Geertje wist, dat, als hij dien vreemdeling eenmaal de belofte had gedaan om te helpen, hij tegen eiken prijs zijn eens gegeven woord zou nakomen. „Luister eens, Job, en gebruik je gezond verstand," merkte zij thans heel bedaard op, ,,'t gaat erhier niet om, dat men een buiten zijn schuld in het ongeluk geraakt jongmensch niet zou mogen helpen, maar alvorens wij ons in een zoo netelige kwestie mengen, kan men toch eerst wel eens goed overleggen en het feit onder oogen zien, voor men er blindelings op in gaat." „Dat is waar," stemde Job volmondig toe, „en dat was ook mijn bedoeling, doch je zat me al zoo dadelijk in mijn vaarwater, dat.... enfin, laten we er nu maar over ophouden, in elk geval moet ik hem vanavond van het eiland gaan afhalen. Al bracht ik hem daar levensmiddelen, dan zou hij er toch niet kunnen blijven...." „Neen, dat kan niet," stemde Geertje toe, „nu freule Nellie voorgoed is thuis gekomen, kun je er wel op rekenen, dikwijls met haar op het meer te moeten gaan varen, of te gaan visschen, want daar is ze dol op. En natuurlijk kan de deserteur daar dan niet onopgemerkt blijven. Heb je nog naar zijn naam gevraagd?" vroeg Geertje nu; „je hebt me wel verteld, dat hij van rijke familie is en uit Amsterdam afkomstig, maar heeft hij zijn naam niet genoemd?" Job, die aanvankelijk maar verzwegen had, dat de jonge man tegen den wil van zijn ouders in het Fransche leger had dienst genomen, omdat hij terecht vreesde, dat dit feit Geertje al dadelijk tegen zijn beschermeling zou hebben ingenomen, noemde thans den naam van den vrijwilliger. „Arnold Stavenaarl Wat zeg je? Stavenaarl Stavenaar?" herhaalde Geertje. ,,'t Zal toch geen zoon zijn van de rijke familie, die bevriend was met mijn mevrouw, toen we nog in Amsterdam woonden? Ze hadden destijds een allerliefst jongetje van ongeveer denzelfden leeftijd als onze arme Arnold, die zoo jammerlijk is verdronken in het meer.... „Ik herinner me nog heel goed, dat beide kinderen Arnold heetten; als ze bij ons in den tuin speelden, werden ze Nol één en Nol twéé genoemd. „Weet je wat je doet, Job? Breng dien vluchteling maar hier; we zullen met Gods hulp zien wat we voor hem doen kunnen." „Dat was ik toch al van plan, onverschillig of hij Nol één of Nol tien is," meesmuilde Job. „Na het eten ga ik naar het dorp en laat mij bij Maarten Potter in 't Zwarte Schaap het haar knippen. Dan hoor ik allicht iets in betrekking tot mijn chasseur, en misschien krijg ik onderweg wel een gedachte, die me meer zekerheid geeft omtrent den koers, welken wij met dien knaap te volgen hebben." „Je haar is pas geknipt," merkte Geertje op; doch Job wist daar dadelijk raad op. Hij nam den koperen blaker van den breeden rand der schouw, stak de kaars aan, en terwijl Geertje hem met verbazing gadesloeg, brandde hij met de kaarsvlam een plek haar weg even boven zijn voorhoofd. „Ziezoo," merkte hij doodkalm op, „nu veronderstelt de nieuwsgierige Maarten Potter, dat ik bij het nettenboeten mijn haar geschroeid heb aan de kaars, en het een noodzakelijkheid is, dat ik mijn kuif laat afknippen en het overige zoo goed mogelijk moet bijgewerkt worden." Geertje schudde het hoofd, maar Job, die haar gedachtengang dadelijk begreep, voegde haar toe, dat, als men niet rechtuit voor den wind kon varen, men wel genoodzaakt was om te laveeren, en na deze uiteenzetting, die Geertje echter niet geheel bevredigde, ging Job weer aan 't werk. Dadelijk na het middagmaal stapte Job naar het dorp, Geertje in een niet rustige stemming achterlatende. Indien het alles zoo was als de jonge soldaat het haar man had verteld, mocht zij, nu de omstandigheden haar man, en daardoor ook haar, met dien vluchteling in aanraking hadden doen komen, den man niet aan zijn lot overlaten; maar toch beefde ze voor het gevaar, dat daardoor Job boven het hoofd hing. Dan was er nog iets, dat Geertje hinderde. Ze herinnerde zich heel goed, dat destijds zoowel haar meester als de heer Stavenaar bekend stonden als vurige Oranjemannen. Hoe kwam het dan, dat de eenige zoon uit zulk een rijke familie als soldaat met het Fransche leger medetrok naar Rusland? Neen, Geertje stuitte op zóóveel moeilijkheden, die verband hielden met de aanstaande komst van den soldaat, dat ze ten slotte niet zonder bitterheid dacht: „Waarom moest Job ook vanmorgen vroeg gaan visschen? Dat doet hij anders op Zaterdag nooit." Even later kwam ze echter tot de slotsom: „Het heeft zoo moeten zijn," en toen werd ze wat rustiger; terwijl ze geheel tot kalmte kwam, toen ze de handen vouwde en in eenvoudigheid des harten hulp en bijstand, wijsheid en kracht van God afsmeekte. Daarna tobde en peinsde Geertje niet meer, en toen Job laat in den namiddag terugkeerde, vond hij Geertje kalm en blijmoedig aan haar huiselijke bezigheden. „Wel," vroeg ze, „maakte Maarten Potter geen zwarigheid om je haar weer te knippen?" „Weineen," antwoordde Job, „als ik Maandagavond weer bij hem kwam, en ik zou het wenschen, wel, hij zou me opnieuw met de schaar bewerken. Doch laat ik je liever vertellen, wat ik in het Zwarte Schaap heb gehoord in betrekking tot onzen deserteur. „Reeds om tien uur is er een bode te paard op het raadhuis geweest, en bij bekkenslag is door den omroeper in het dorp bekend gemaakt, dat een deserteur van het keizerlijk leger zich waarschijnlijk in deze streek moet ophouden, en dat ieder die hem ziet, of iets omtrent zijn verblijfplaats kan meedeelen, zich onmiddellijk bij de plaatselijke autoriteiten moet melden; overtreding van dit gebod zal gestraft worden volgens de Fransche krijgswetten. „Dan volgt een nauwkeurig signalement van den deserteur, waaraan nog een extra zware bedreiging is toegevoegd voor ieder, die hem op eenigerlei wijze behulpzaam is of onderstand verleent. „Doch ik hoorde nog meer nieuws. Terwijl Potter al zijn kunst in het werk stelde, om mijn haar nóg korter te knippen dan ik het had weggebrand, kwam een voerman binnen. „Een stuk of vijf boeren zaten in de gelagkamer en een hunner vroeg den voerman, dien ze allen kenden: „Wel Huib, hoe hebben de Franschen het er bij jullie in het dorp afgebracht? Heb je zelf ook nog inkwartiering gehad?" „Daar zal ik je een staaltje van vertellen," begon Huib. „Zelf heb ik er drie gehad, twee Hollandsche recruten en een Franschen chasseur. Die twee recruten waren wel geschikte menschen, doch de arme jongens waren zóó moe, dat ze, na het gebruik van een stevig maal, zoo gauw mogelijk onder de wol kropen. De chasseur echter had daar nog zoo spoedig geen lust in, hij drentelde wat in de woonkamer rond, bekeek alles, en trok leelijke gezichten tegen mijn twee kleine jongens, zoodat ze verschrikt de kamer uitstoven, wat hem geweldig scheen te vermaken. Ten slotte begon de slaap ook bij hem zijn rechten te doen gelden en ik was wat blij, dat ik hem zijn nachtlogies kon aanwijzen. Ik mag niet zeggen, dat ik last van de menschen gehad heb; het eenige wat die chasseur mij nog leverde, was, dat hij 's morgens bij zijn vertrek een klein zilveren bekertje, dat op een kast stond, wegpakte en het, terwijl hij ons vriendelijk lachend toeknikte, gauw in den zak stak. „Merci! Mercil Souvenir! Souvenir!" riep hij ons nog toe, salueerde en vertrok. Bij andere burgers hebben ze het echter heel wat bonter gemaakt. Gestolen en geroofd, vrouwen en meisjes beleedigd, soms den boel nog kapot geslagen. Maar nergens is het zoo erg geweest als bij Laurens Bolten, op Beekhoeve." Hier onderbrak Job Mor even zijn verhaal, doch spoedig ging hij weer voort: „Huib had het gehoord van een der knechts van de hoeve, die er zelf bij tegenwoordig was geweest; de boer had den mannen gevraagd of ze in 't uiterste geval hem wilden bijstaan, maar dat ze het geheel vrijwillig moesten doen, omdat hun leven er mee gemoeid kon zijn. „Ze waren door den boer geroepen, vertelde Huib, toen de Fransche sergeant de deur wilde openbreken van de kamer, waarin de doodzieke boerin te bed lag. „Er waren, behalve de Fransche onderofficier en twee chasseurs — eveneens Franschen — nog twee soldaten in de kamer, doch dat waren Hollanders en één van de twee, een lange, knappe jongen, kon goed Fransch spreken, en had, zooals ze later van den boer gehoord hadden, al meermalen getracht, den onderofficier het verkeerde van zijn handelingen onder het oog te brengen, doch deze was telkens woedend geworden, en had den soldaat bedreigd en uitgevloekt. „De Fransche soldaten hadden hun geladen geweren gereed, en wij, knechts, hadden de hand om het hecht van het mes, om bij één woord van den boer, die den sergeant voor zijn rekening wilde nemen, de chasseurs naar de keel te vliegen. Toen was opeens die lange Hollandsche soldaat tusschen de deur van het slaapkamertje en den Franschen sergeant gaan staan en had deze in zijn eigen taal aangesproken. „Wat niemand verwacht had, gebeurde: de onderofficier werd plotseling kalm, en na wat over en weer gepraat te hebben, ging hij met zijn mannen de kamer uit. „Daarna had de Hollandsche soldaat zich naar de boeren gekeerd en gezegd, dat hij met den sergeant ging vechten, doch hij had hen met klem op het hart gedrukt, dat ze geen hand mochten uitsteken, wat er ook mocht gebeuren, en hij had hen laten beloven, dat, als hij kwam te vallen, ze met niemand een enkel woord zouden spreken over wat nu zou worden afgespeeld. „Geen van allen, die het bijwoonde, verwachtte iets anders, dan het neersabelen van den onverschrokken vrijwilliger, en de boerenknecht vertelde, dat hij op zijn beenen stond te rillen alsof hij de koorts had, toen de sergeant op den jongen soldaat inhakte. „Doch deze was geen stap achteruit geweken en ten slotte moest de Franschman het onderspit delven, zijn sabel werd hem uit de hand geslagen, maar de onverlaat nam bliksemsnel een van zijn chasseurs het geweer uit de handen en vuurde op den vrijwilliger. „Hoe het kwam zag niemand, maar het schot miste zijn doel, en de kogel ging door den schouder van Piet Hebbels, den oudsten bouwknecht van Beekhoeve. „De bouwknecht zakte in elkaar, doch tegelijk met hem tuimelde ook de sergeant achterover; de vrijwilliger had hem een houw met den sabel gegeven, die verschrikkelijk was. „Na dien houw had de soldaat zijn sabel neergesmeten en was dwars over het erf den boomgaard ingestoven, waar het onder de boomen al aardig donker begon te worden. Een hem nagezonden schot deerde den vluchteling blijkbaar niet en hij wist den dans te ontspringen, ofschoon de patrouille, die het schieten gehoord had en het erf was komen opstormen, hem nog achtervolgde. „Piet Hebbels, de bouwknecht, zal er wel goed afkomen, zoo had de boerenknecht tot Huib gezegd; de kogel had slechts den bovenkant van zijn schouder opengescheurd en niet het been geraakt, maar de onderofficier was er ernstiger aan toe. Toch is hij 's nachts weer wat bijgekomen, en vanmorgen vroeg heeft men hem weggehaald, om hem naar het dichtstbijzijnde hospitaal te vervoeren. „En nou, Geert," zoo eindigde Job Mor, „geloof je nou nog niet, dat mijn beschermeling, die nu met een hongerige van zijn begeerte op tegen de tranen van zijn moeder? Tegen het diepe leed, dat hij er haar mede had aangedaan; een leed, dat misschien haar gezondheid zou knakken en haar oud zou maken vóór den tijd? Hoe kwam het, dat hij de dingen thans in een geheel ander licht begon te zien dan toen hij nog in Leiden was, waar hij onder den invloed stond van zijn Fransche vrienden, van hun schitterende uniformen en hun hoog oplaaiende geestdrift voor den oorlog, en bovenal voor hun onoverwinnelijken keizer. Wat kwam hem toen zijn eenvoudige burgerkleeding, zijn vreedzame studie en zijn toekomstige advokatenloopbaan droog, zonder vooruitzicht en hopeloos eentonig voorl Met zijn Fransche vrienden had hij gedronken, gedanst en feestgevierd; volop het vermaak en de vreugd gezocht. ... Hoe had hij zelfs gisteren nog tegen dien eenvoudigen recruut, die naast hem voortstrompelde, met geestdrift gesproken van zijn plan, om wapenroem en eer te behalen onder de vanen van den grooten keizer. Die recruut was toen in zijn oog slechts een lompe werkman, een man zonder idealen, die het dienen onder Fransche vlag verafschuwde, maar anderzijds vrijwillig in den strijd zou gaan voor Oranje en de vrijheid van het verdrukte vaderland. Met hoeveel verachting had hij wapenroem brutaal geweld genoemd en.. . . had het optreden der Franschen hem niet in het gelijk gesteld? Zoo peinsde Arnold Stavenaar en die pijnigende, beschuldigende gedachten wilden hem hier in de geheimzinnige, zwijgende wildernis niet loslaten. Hij trachtte de verhalen van zijn Fransche vrienden zich weer voor den geest te halen, gebeurtenissen, waarin hun geestdrift ook de zijne had opgewekt. Verhalen van schitterende cavaleriecharges, van stormloopende colonnes, van donderend veldgeschut, van blinkend staal, van vliegende vaandels, van schitterende krijgsmuziek en wolken van kruitdamp, de glorie van de overwinning, maar — en daar had hij destijds nooit zijn aandacht bij bepaald — welk een aanblik bood het glorierijke slagveld na den strijd? Met akelige duidelijkheid zag hij weer het lichaam van sergeant Le Brun op het vertrapte gras liggen; hij zag weer die afschuwelijke wond, door zijn hand toegebracht; de verbleekende gelaatstrekken, die door het uitstroomende bloed onherkenbaar werden.... Een huivering voer hem door de leden, en hij hoopte maar, dat de Fransche sergeant, dien hij neervelde, niet bezweken was aan zijn wonden. En toch — die man had ten slotte zijn verdiende loon gekregen, maar de duizenden, die vaak achterbleven op de groote slagvelden, waar Napoleon zijn adelaars deed wapperen en waar ook hij had heengewild, hoevelen zouden er, óók door zijn wapenen, hun bloed niet moeten storten, alvorens het eerekruis zijn borst zou sieren? „Dwaze, verblinde jongen, om als een kind naar een zeepbel te grijpen!" had die wonderlijke visscher dezen morgen tot hem gezegd. En — was het eigenlijk geen zeepbel geweest, waarnaar hij had gegrepen? Slechts enkele dagen had hij de keizerlijke uniform gedragen en in die paar dagen al heel wat van zijn geestdrift ingeboet. En wat wist hij nu nog van de eigenlijke ellende, die de oorlog over de onschuldige burgerbevolking brengt? Wat hij er van gezien had, was niet anders dan een staaltje van persoonlijke brutaliteit, van een schandelijk willekeurig optreden in een bevriend land. Hoe zou het optreden van deze mannen wel zijn in het land van den vijand, waar ze zich door niets gebonden achtten en hun booze hartstochten den vrijen teugel zouden geven! Somber schudde de deserteur het hoofd en met een diepe zucht dacht hij eraan, dat zij, die gisteren nog zijn krijgsmakkers waren met wie hij optrok naar het groote leger, dat zich straks een bloedigen weg zou banen naar het verre, machtige Russische rijk, heden zijn doodsvijanden waren, die hem, als hij in hun handen viel, voor de geweerloopen van het executiepeleton zouden plaatsen, neerzinken, zóó sterk, dat hij het volgend oogenblik reeds niet meer denken kon, en de slaap hem overmande. En toen hij ontwaakte had die visscher vóór hem gestaan, en diens eerlijke, trouwhartige blik, diens kalme vastberadenheid had hem vertrouwen ingeboezemd, en terwijl hij dien vreemden man in zijn bedrijf behulpzaam was, vergat hij zelfs den hoogst gevaarlijken toestand, waarin hij verkeerde. Maar nu was Job Mor weg met zijn boot, en duizendmaal had de vluchteling overwogen op welk een wijze die visscher hem eigenlijk zou kunnen helpen om buiten bereik der Fransche krijgswet te komen. Aan welk gevaar moest die man zich blootstellen ter wille van hèm, een vreemdeling! Zou het wonder zijn, als deze, nu hij eenmaal van hem was weggegaan, tot andere gedachten was gekomen, of, misschien de onuitvoerbaarheid van zijn belofte inziende, verdere pogingen tot zijn redding maar liever staakte? De visscher had immers gezegd, dat hij scheepsraad moest beleggen met zijn vrouw. Ongetwijfeld had die vrouw het haar man ten stelligste afgeraden, zich met zulk een gevaarlijke zaak in te laten. . .. Al banger en angstiger begon hem het hart te kloppen. Wat zou hij doen, als de visscher eens niet terugkwam en hem aan zijn lot overliet? Den nacht hier doorbrengen en den morgen afwachten? 't Zou eigenlijk dwaasheid zijn, want als de visscher nu niet kwam, zou hij ook den volgenden dag wegblijven Langzaam, vreeselijk langzaam verstreek de tijd, en het was voor den angstigen vluchteling, alsof de zon maar niet naar het Westen wilde dalen. Eindelijk, eindelijk raakte de gouden schijf de toppen van het geboomte, dat den gezichtseinder begrensde en de avondschaduwen daalden op het spiegelgladde meer. Arnold Stavenaar, die het laatste uur rusteloos over de kleine, door het water begrensde ruimte had rondgezworven, stond thans vlak voor de nauwe opening in het riet, waardoor hij 's morgens met de boot het eilandje be reikt had. Zijn oog trachtte de schemering te doorboren en zijn oor ving elk geluid op, dat tot hem doordrong. Nu kon de visscher toch komen? Maar geen boot vertoonde zich; geen gedempte riemslag liet zich hooren, en slechts het kwaken der wilde eenden, en de verwijderde roep van een woudduif, verbrak de plechtige stilte van het woud om hem heen. Het avondrood, dat straks nog het met wilde wingerd begroeide schuurtje zoo tooverachtig deed gloeien, verdween, en boven het water van het meer steeg een witte nevel op, die zelfs voor den door angst gescherpten blik van den deserteur alle uitzicht belemmerde. De angst van Arnold Stavenaar klom tot wanhoop. De visscher kwam niet. „Ik ben verloren," mompelde hij met bevende lippen, „reddeloos verloren." Dan zonk hij op de knieën, vouwde de handen, en de woorden werden als 't ware uit zijn hart geperst: „O God, ik heb verdiend wat mij thans overkomt. Met U heb ik geen rekening gehouden, het geloof mijner kinderjaren overboord gegooid, mijn ouders diep gekrenkt en bedroefd. „O God, ik ben niet waard, dat U mij helpt en uitredt, doch wees mij, zondaar, genadig. Een ellendeling ben ikl O, als mijn moeder, mijn vader mij hier in de eenzaamheid eens konden zienl Hun harten zijn misschien gebroken. O God, rechten kan ik niet laten gelden, doch erbarm U over mijl om Jezus' wil...." Thans schrok hij op en sprong overeind, doch het waren slechts de reusachtige boschuilen, die met hun eigenaardig ruischenden wiekslag over hem heen vlogen en terugkeerden naar den heuvel met de oude elzenstruiken, om daar in de duisternis hun prooi te zoeken. Maar nog iets anders vernam zijn luisterend oor, en dat deed de hoop in zijn ziel weer als een vonkje opflikkeren. Hij liep zóó dicht naar den waterkant, dat zijn voeten in den moerassigen grond bleven steken. Weer hoorde hij heel zacht het water opspatten. Zou het een visch zijn, die even boven de wateroppervlakte uitsprong? Maar neen, reeds bespeurde zijn scherpe blik den don- keren omtrek van een boot in den dichten nevel, en het volgende oogenblik ritselden en kraakten de riethalmen, toen Job Mor zijn schuit door de geul liet glijden. „God zij gedankt, dat ge komt," sprak de deserteur, en toen de visscher aan wal stapte, drukte hij diens beide handen in de zijne, en barstte dan in snikken uit. „God heeft mijn gebed verhoord," was het eenige, dat hij met horten en stooten kon stamelen. Ook Jobs oogen werden vochtig, doch hij zette met kracht zich over de ontroering heen, waarvoor hij zich eigenlijk schaamde. Dat deze arme jongen zijn tranen niet terughouden kon, deed Job Mor goed; het was voor hem een bewijs, dat de held, die tegen den Franschen sergeant zijn leven dorst wagen, geen onverschillige woesteling was. „Je noemde daar den naam van God," sprak Job met eenigszins schorre stem, „maar — als je soms later, zoodra het gevaar geweken is, weer eens terugdenkt aan dit oogenblik, laat er dan nog dank in je hart zijn.^Gods hulp en uitredding wordt vaak zoo gauw vergeten1." HOOFDSTUK V „SCHEEPSRAAD" Tot Job Mors groote blijdschap, en niet minder tot die van Arnold Stavenaar, was het den beiden mannen gelukt om, door niemand gezien, de woning van den visscher te bereiken, en het was met een zucht van verlichting, dat Job het poortje in de vlierheg achter den soldaat sloot. Reeds ging de bovendeur van het achterhuis open, en toen Geertje den bekenden stap op het zandpad hoorde, rammelde ook de klink van de onderdeur en draaide op haar ijzeren hengsels. Wat aarzelend bleef de jonge man staan, doch Job duwde hem dadelijk naar binnen en trok de deur achter hem dicht, terwijl Geertje er den zwaren ijzeren grendel voorschoof. De stevige vensterluiken sloten het raam volkomen af, zoodat van buiten af niet naar binnen kon worden gezien, al stond men zelfs vlak voor het raam. Rustig, doch met volle aandacht, keek Geertje den soldaat aan en sprak dan, terwijl ze een der zware stoelen naderbij schoof: „Neem plaats, ge zult wel moe en hongerig zijn." Of het door een gevoel van overspanning was, doordat hij sinds den vroegen morgen geen voedsel meer had gehad, of dat er een andere oorzaak aanwezig was, had Arnold Stavenaar niet kunnen zeggen, maar opeens scheen het hem toe, dat de stem van Geertje uit een ver verleden tot hem kwam, en hij had al zijn zelfbeheersching noodig om zijn tranen te weerhouden, evenals daarstraks, toen Job op het eilandje geland was, om hem te komen afhalen. „Vermoeid ben ik niet, juffrouw," sprak hij, zoodra zijn 5 De visscher van N'ispenrode naar buiten ging om de vensters te openen, eerst eens nauwkeurig den omtrek te verkennen, en door de ruitjes te kijken, die boven de deur waren aangebracht. Nauwelijks echter had hij een blik geworpen in de richting van de beek, of hij zag een man over het hekje in de vlierhaag, naar zijn woning kijken, en zich dan onmiddellijk weer terugtrekken achter de haag. „Aha, dacht ik het niet," mompelde hij tusschen de tanden, en dan wendde hij zich naar zijn vrouw, die juist was opgestaan. „Daar zijn al een paar spionnen, die ons huisje beloeren, Geert," zoo sprak Job kortaf, en toen de blozende wangen van de huisvrouw een tintje bleeker werden, sprak Job gemoedelijk: „Wees maar niet bang, Geertje; laat alles aan mij over, en zeg niets als men je niets vraagt." Daarop liep hij op zijn kousen vlug als een kat de ladder op naar den zolder, waar de deserteur op een veldbed zoo rustig sliep als een kind. „Dat is voor den tweeden keer, dat ik hem wakker maak," dacht Job. „Wat een prachtkerel is het toch, 't zou zónde zijn, als ze hem te pakken kregen." Nauwelijks echter raakte Job met zijn hand den schouder van den slaper aan, of deze sloeg de oogen op en sprong overeind. „Er is onraad," fluisterde Job, „kleed je onmiddellijk aan, klim dan het raam uit, zooals ik je gezegd heb, en houd je in de takken doodstil verscholen, maar druk van buiten af het raampje goed dicht." Nog even wachtte Job Mor, nadat hij zich overtuigd had, dat de deserteur goed en wel in den boom zat, alvorens naar buiten te gaan, doch toen schoof hij luidruchtig de grendels weg, wierp eerst de bovendeur open, leunde even met de armen op de onderdeur en keek eens naar de lucht. Dan gaapte hij als een man, die nog half slaapt, en trad naar buiten om de vensters te ontsluiten. Nauwelijks was hij daarmede gereed, of het hekje aan den kant van de beek werd opengeworpen en twee mannen naderden. het hoofd der burgerij al aanstonds de gedachte liet varen, dat deze knaap soldaat geweest zou zijn. „Waar ben je geboren?" vervolgde de secretaris zijn verhoor — en even kort als de vraag was, klonk ook het antwoord: „In Amsterdam." „Hoe kom je hier in dit dorp verzeild? En waar woon je?" „Ik woon bij oom Mor aan den kant van de Nispenrodensche bosschen en ik ben hier gekomen, omdat ik nergens een plaats meer kon krijgen, waar ik fatsoenlijk mijn brood kan verdienen." „Bezit je legitimatiepapieren?" „Ja zeker heb ik die," en bij deze woorden haalde de visscher den ouden brieventasch van Job Mor uit den binnenzak van zijn wambuis te voorschijn en reikte achteloos den secretaris eenige tamelijk beduimelde papieren toe. Het hart klopte Arnold Stavenaar in de keel en hij besefte volkomen het gevaar, waarin hij verkeerde. Tamelijk vluchtig keek de secretaris, die allesbehalve een schriftkenner was, de papieren door, waarna hij ze den visscher teruggaf, terwijl hij in het Fransch tot den maire sprak: „Zijn papieren zijn blijkbaar in orde en komen overeen met de opgaven van den man; wilt u soms " Doch de maire maakte met de hand een afwijzend ge~ baar; hij kende immers toch geen Hollandsch. „Hier zijn nog een paar getuigschriften, die u niet gezien hebt, mijnheer, het waren...." „Neen, laat maar, het is in orde," sprak de secretaris, en Stavenaar borg bedaard zijn papieren op. Thans wendde hij zich opnieuw tot Maarten Potter, wien hij toeriep: „Daar liggen je duiten, kastelein, heb' ie 't gezien?" Doch Potter sloeg op den visscher noch op de duiten acht; de secretaris begon hem het doel van hun komst in Het Zwarte Schaap uit te leggen, en hem tevens duidelijk te maken, dat hij feitelijk veel te weinig belasting betaalde en daar noodzakelijk verandering in moest worden gebracht. Met een dankbaar hart, dat ook dit gevaar weer afgewend was, verdween Nol om zoo spoedig mogelijk in het visschershuisje te gaan vertellen, wat hem in de herberg van Maarten Potter overkomen was. „Daar heb je met goede zeemanschap een klip omgezeild, waar je tien kansen tegen één had, om er zoo vast op te loopen als op een muur,' sprak Job, „maar nu zijn we het gevaar te boven " Het was al weer eenige weken geleden, dat dit voorval had plaats gehad, en Arnold Stavenaar dacht er niet veel meer aan, tenminste niet op dezen prachtigen Octobermorgen. Geheel andere gedachten hielden hem bezig. Hij dacht er aan, welk een wonderlijke wending er gekomen was in zijn levenslot; hoe hij, de eenige zoon van den schatrijken reeder Frederik Stavenaar, zich bijna niet indenken kon, dat hij diezelfde Arnold Stavenaar was, die in de academiestad het geld met volle handen uitgaf, en als een der meest verkwistende jongelui onder de studenten en onder de officieren van het garnizoen bekend stond. Eenige jaren waren in Leiden voorbijgegaan als in een roes van vermaken, en terwijl hij hier onder het zware geboomte van 't bosch voortstapte, ging dat alles als in een droom aan zijn geest voorbij. Hel verlichte feestzalen, vroolijke, uitgelaten vrienden, schitterende uniformen, meesleepende dansmuziek, geurende bloemen, wijn en spel...., met dat alles had hij destijds gemeend, zijn leven te kunnen vullen, doch ten slotte had hij er toch geen bevrediging in gevonden. Toen had de eerzucht de overhand gekregen en zijn Fransche vrienden hadden dat vuurtje aangeblazen zooveel ze konden. Den keizer volgen op zijn roemrijk oorlogspad, onder zijn zegevierende adelaars uitblinken onder de dapperen1..... De sabelhouw, die sergeant Le Brun nedervelde, maakte een eind aan de zoo roemrijk voorgestelde loopbaan, vóórdat die nog eigenlijk begonnen was. Dan zag hij weer voor zich de tegen wil en dank uit hun woonplaats weggesleurde jonge mannen, die vermoeid en wrokkend, met hem mede oprukten naar de grens. Fransche militairen, die reeds lang den oorlog kenden, had hij op beestachtige wijze onschuldige menschen zien kwellen en beleedigen. Met ijzingwekkende duidelijkheid zag hij den Franschen onderofficier weer liggen met zijn gekloofd, bebloed gelaat. Zoo zou hij ze bij duizenden aangetroffen hebben op de groote slagvelden, waar de keizer der Franschen zijn triomfen vierde. Weer kwam dat gevoel van huivering en walging over hem, dat hem bij den aanblik van dien door zijn hand gewonden sergeant had bekropen, en dat hem met afschuw zijn sabel had doen wegwerpen. En die Franschman had toch zijn rechtmatigen toorn opgewekt, en in een, van zijn kant, eerlijk gevecht had hij den man neergeveld. Doch wat hadden de Russen hem gedaan? En tóch had hij zich vrijwillig onder de tegen hen optrekkende krijgsmacht geschaard, en als dat voorval aan de grens het hem niet had belet, zouden ook zijn wapenen het bloed hebben vergoten van die menschen, die toch niet anders deden dan huis en haard verdedigen tegen het geweld van een vreemden indringer Vreemd toch, dat hij die dingen thans in zulk een gansch ander licht zag dan toen hij nog in Leiden was. Zou het soms komen door zijn verblijf in het huisje, daar tusschen de heuvels aan den boschrand? De gedachtengang van Arnold Stavenaar nam een andere richting en de ernstige, bijna sombere trek verdween van zijn gezicht. Straks speelde zelfs weer een glimlach om zijn lippen. O neen, aan de toekomst wilde hij niet denken. Wat die verborgen hield, was iets van later zorg. Onwillekeurig wierp hij een blik op zijn handen, die bruin waren gebrand door de blakerende zon; dikker waren de vingers, door het omklemmen van spade of bijlsteel, van vischlijnen of roeiriemen, en hard waren de handpalmen als gevolg van gestagen arbeid in de open lucht. Gewerkt had Arnold Stavenaar, gewerkt, niet omdat 6 De visscher van Nispenrode Job Mor er hem toe noodzaakte, doch omdat hij het zelf wilde met al de energie van zijn geslacht. Nooit had hij kunnen vermoeden, welk een bevrediging er kan liggen in eerlijken arbeid. Geen stuk droog brood verlangde de deserteur, dat hij niet verdiend had, hij was er te trotsch voor; slechts de wetenschap, dat hij zelf in zijn onderhoud voorzag, kon hem er toe brengen om te blijven waar hij was. Job Mor had al lang lust gehad, een stuk heidegrond naast zijn woning te ontginnen, maar de visscherij liet hem er feitelijk geen tijd toe. Toen de deserteur echter in zijn gezin was opgenomen, en ook de veiligheid eischte, dat de jonge man in geregelden, dagelijkschen arbeid bezig was, vond Job Mor den tijd geschikt om zijn reeds zoo lang gekoesterd plan ten uitvoer te brengen. De visscher had een helderen kijk op de dingen, en het zou hem bepaald zijn tegengevallen, als het gebleken was, dat Arnold Stavenaar ten eenenmale voor handenarbeid ongeschikt was. Dat deze er zich echter zóó met de borst op zou toeleggen, had hij toch niet kunnen vermoeden. Job Mor was sterk als een beer, en had een bijzondere handigheid om met gereedschap om te gaan, en dit gevoegd bij zijn onverstoorbaar goed humeur, maakte het Arnold Stavenaar tot een genot, met hem samen te werken. Nooit had de aan verfijnde weelde gewende jonge man het eten beter gesmaakt dan de degelijke, maar hoogst eenvoudige pot, die Geertje klaarmaakte. Nooit was hem vroeger, op smaakvol ingerichte slaapkamers, de slaap zoeter geweest dan bij Job Mor op den zolder, vlak onder de ruischende linden. HOOFDSTUK VII OP HET MEER Op het ruime slotplein voor het kasteel Nispenrode stonden zes paarden van ongeduld te trappelen, terwijl een koppel jachthonden blaften en aan de touwen rukten, waarmede een jager hen in bedwang hield. Het jachtgezelschap was gereed om te vertrekken en terwijl de gasten van den baron reeds in den zadel sprongen, wisselde deze nog eenige woorden met de beide dames, die op het terras het vertrek der ruiters gadesloegen. „Dus je rijdt niet met ons mee, Nellie?" vroeg de baron aan de jongste der beide dames. „Neen papa, ik geef er vandaag de voorkeur aan, bij tante Mathilda te blijven; ik wensch bij den moord op hazen, konijnen of vossen niet tegenwoordig te zijn," antwoordde de aangesprokene. Daarop groette de gastheer met een armzwaai, en stapte rechtop en veerkrachtig over het met grijze steenen geplaveid slotplein naar zijn paard, dat door zijn rijknecht met moeite in bedwang werd gehouden. Nog eens groetten de vertrekkende ruiters met hun hoeden de beide dames op het terras, en dan reden ze onder de gewelfde poort door, en over de zware brug, om aanstonds te verdwijnen onder het geboomte van het Nispenrodensche bosch. De beide dames echter bleven nog een oogenblikje op het terras, en genoten van den heerlijk frisschen morgen en de koesterende zon, die juist over het terras haar lichtglans wierp. „Wat is papa toch een verstokt ruiter," sprak het meisje tot de oudere dame, „ik geloof stellig, dat hij bijna de helft van zijn leven in den zadel heeft doorgebracht." „O ja," antwoordde de aangesprokene, „dat was hij al, toen hij nog als een opgeschoten jongen met vacantie van de kostschool hier kwam. „Zonderling toch, dat jouw vader bijna geen enkele karaktertrek met je grootvader gemeen heeft." „Ik heb nooit veel van grootvader gehoord, tante Mathilde. Noch mijn vader noch mijn moeder spraken in mijn bijzijn over hem, maar als ik naar het groote portret kijk, dat op uw kamer hangt, voel ik mij steeds tot hem aangetrokken. Er ligt, ondanks de strenge uitdrukking van het gelaat, iets goedhartigs en nobels in den blik van die rustige, blauwe oogen. U lijkt veel meer op hem dan papa," zoo voegde het meisje er aan toe. „Zelfs in zijn liefhebberijen deelde ik zijn smaak," antwoordde mevrouw Mathilde. „Hoe menigmaal gebeurde het niet, dat ik met hem ging visschen op het meer. Eerst, vóór mijn huwelijk, roeide onze oude tuinbaas Lukas de boot, en vader en ik konden soms uren visschen; doch het rechte genoegen kreeg hij er eerst in, toen Job Mor, de visscher, dien jij nog wel van vroeger kent, hier op Nispenrode verscheen, totdat...." Even kwam een smartelijke trek op haar gezicht, dan ging zij op rustigen toon verder: „Na het droevig einde van mijn zoon Arnold, is de oude man niet meer op het meer geweest, en het scheen wel, dat hij het gemis van zijn kleinzoon niet dragen kon. Zonder dat hij eigenlijk ziek was, begonnen zijn krachten langzaam maar zeker af te nemen.... „In dezen voor mij zoo moeilijken en droeven tijd heb ik geleerd, om niet meer vast te klampen met mijn gansche ziel aan wat van deze aarde is; hier is immers niets bestendig, Nellie; en zooals straks de stormwind de dorre bladeren zal losrukken van twijg en tak, zoo ontneemt de dood ons onverwacht alles, waarop we ons levensplan bouwden. „Nispenrode is mij altijd bijzonder lief geweest," ging ze voort, „en toen ik mijn man volgde naar Amsterdam, waar ik het werkelijk ook naar mijn zin had en wij een gelukkig gezin vormden, zag ik toch altijd met verlangen uil naar de twee zomermaanden, die wij op Nispenrode gewoon waren door te brengen. „Wij hadden fortuin genoeg om ons voorgoed op Nispenrode te vestigen en je grootvader zou niets liever hebben gewild, doch je oom was een zakenman in merg en been, en hii koesterde een hartgrondige verachting voor rijke, gezonde jonge mannen, die hun tijd in ledigheid of met het najagen van nuttelooze vermaken zoekbrengen. „Had ik in dien tijd niet veel om mijn vertrouwen op te vestigen, Nellie? Wij leefden in Amsterdam op ruimen voet, we hadden er vrienden, mijn man en ik waren overal geziene gasten en je oom met zijn helderen scherpzinnigen geest, steeds vol fijnen humor, doch zonder ooit iemand te kwetsen, was meestal het middelpunt van het gezelschap. „Trotsch was ik op hem, en het leven leek mij zoo heerlijk en zoo zonnig, zoo zonder zorg. We waren immers jong en krachtig, en onze kleine Arnold groeide op zonder eenige ziekte of tegenspoed. „Op een herfstavond kwam je oom echter vroeger dan gewoonlijk van zijn kantoor terug; hij gevoelde zich niet lekker en huiverde van koude, 't Was het begin van de vreeselijke ziekte, die hem binnen een week ten grave sleepte. „Aanvankelijk was ik ontroostbaar, doch de liefde van mijn kind, de terugkeer op mijn dierbaar Nispenrode, de trouwe zorg van een liefhebbend vader waren als balsem voor mijn smart. „De tijd verzacht gelukkig alle smart en geneest vele wonden. Langzamerhand kon ik weer plannen maken voor de toekomst van mijn zoon. En wachtte hem niet een schitterende toekomst? Lichamelijk en geestelijk zou hij het evenbeeld worden van zijn vader] „Je weet echter het einde, Nellie! Hij werd mij ontnomen en toen ook je grootvader gestorven was, bleef ik op Nispenrode. „In dien voor mij aanvankelijk zoo bangen en hopeloos droeven tijd leerde ik eerst waarlijk bidden; den Bijbel, dien ik in dagen van geluk en voorspoed niet noodig meende te hebben, ja, die door mij werd veroordeeld, „Maar tante," mengde zich Nellie in het gesprek, „misschien kan déze visscher ons wel vergezellen," en op den vragenden blik van de oudere dame antwoordde de visscher: „Indien de dames het wenschen, ben ik natuurlijk geheel tot haar dienst." „Heel graag maken we van dit aanbod gebruik en zullen eens zien of jij ook zoo geruischloos kunt roeien en of je ook zulke mooie vischplekjes weet te vinden als je oom Job. „Doch hoe is je naam?" vervolgde ze. „Ik ben Arnold gedoopt, mevrouw, maar men noemt mij nooit anders dan Nol." Weer keek de dame den visscher opmerkzaam aan, maar dan streek ze met de fijne hand over het voorhoofd, alsof ze een opkomende gedachte verdrijven wilde en voegde den jongen man toe: „Kun je zorgen, dat je om ongeveer één uur met de boot aan deze zijde van het meer gereed ligt? Wij komen daar met het jachtwagentje." „Ik hoop er te zijn, mevrouw," en dan begrijpende, dat hij nu wel gaan kon, vroeg hij: „Is er nog iets van uw dienst, mevrouw?" Ze schudde het hoofd, en de visscher, die met zijn muts in de hand had gestaan, vergat, dat hij de neef van Job Mor moest zijn, en niet de student Arnold Stavenaar, want hij groette met een onberispelijke buiging en verwijderde zich daarop met veerkrachtigen pas. Verwonderd keken de beide dames elkander aan, totdat freule Nellie in lachen uitbarstte en opmerkte: „Hebt u ooit een visscher ontmoet, die er zulke hoofsche manieren op na houdt als deze Mor, die oud-Duitsche jagersliederen fluit en ten slotte een buiging maakt, welke een Fransche markies hem niet zal verbeteren...." Ook mevrouw Mathilde kon een glimlach niet onderdrukken en ze sprak meer tot zichzelf dan tot haar nicht: „Een zeer bijzondere soort visschersgast is hij ongetwijfeld, en dat hij zich gemakkelijk beweegt, is ook: een feit. In de keuken is hij een zeer gewaardeerde gast, wat lang niet van iederen leverancier kan gezegd worden. En wat zijn beschaafd optreden betreft, dat kan hij zich wel eigen gemaakt hebben in zijn vroeger leven." De herfstmiddag was prachtig. Slechts enkele kleine, witte wolkjes dreven langs het klare blauw van den zonnigen hemel. De visscher had voor alle visschersbenoodigdheden gezorgd, en toen hij, nadat de dames haar plaats op de tamelijk breede bank hadden ingenomen, met zijn roeispaan van wal stootte, vroeg hij eenvoudig en beleefd of de dames wenschten te varen op het meer, of al dadelijk met visschen wilden beginnen. „Laten we eerst maar wat varen, Arnold. Vindt je niet, Nellie?" „Liever eerst een poosje varen, tante, het is hier zoo sprookjesachtig mooi, dat ik het eigenlijk zonde en jammer vind, om al dadelijk op den dobber te moeten gaan turen." Zóó zacht gleed de boot door het water, dat zelfs de schuwe meerkolven, die rustig voortzwommen, niet opvlogen om zich in het oeverriet te verbergen. Niets verbrak aanvankelijk de stilte dan het zachte, melodieuze geklater van de boschbeekjes, die hun kristalhelder water uitstortten in het meer, en nu en dan de verre roep van een vogel in het bosch, of wel het kloppen der spechten tegen de harde dennen- of beukenstammen. Met de handen in den schoot, en de oogen gevestigd op het donkere, diepe water, waarin haar eenige zoon in den bloei van zijn eerste jeugd den dood vond, zat mevrouw Mathilde in de boot, en freule Nellie, anders zoo levendig en vroolijk, vol lach en scherts, begreep wat er omging in het hart van haar tante, die ze liefhad als een moeder, en wier stille smart ze zoo echt kon medegevoelen. En ook de jonge man, wiens slanke gespierde vingers als spelend de roeiriemen hanteerden, had genoeg aan zijn eigen gedachten, die hem thans op een wijze bestormden, zooals nog niet was voorgekomen tijdens zijn verblijf in het huis van Job Mor. De rol, dien hij, om zijn leven en vrijheid te behouden, speelde, stuitte hem thans tegen de borst, en als een scherp verwijt ging het hem door de ziel, dat het slechts de zucht naar ijdelen roem geweest was, welke hem thans noodzaakte zich als een misdadiger onder een valschen naam te moeten schuilhouden. O, het had hem niet veel strijd gekost, Fransche ambtenaren en spionnen te misleiden, en ook om de menschen in het dorp maakte hij zich niet druk, doch zooals nu onder valsche vlag te moeten varen, hinderde hem. Hij, de visscher van Nispenrode, wist wel waarom het vriendelijk oog van die aanzienlijke dame daar in zijn boot vochtig werd; hij vermoedde wel, waarom die jonge freule de stilte in de boot niet wilde storen. Job Mor had hem immers reeds meermalen van de ramp verteld, welke door den dood van mevrouw Mathilde's zoon de familie op Nispenrode trof, en meermalen had Job hem de plek aangewezen, waar hij het lijk van den knaap vond, en waar Job, de in het gevaar geharde matroos, zijn tranen niet meer meester was gebleven bij de wanhopige smart van de beroofde moeder.... Treurde zijn eigen moeder ook niet om hèm? Was hij, Arnold Stavenaar, ook niet haar éénige, dien ze zoo hartelijk liefhadl O, hij wist het wel, dat zijn moeder om hem treuren zou, als over een verloren zoonl Doch haar bleef dan toch nog de troost, dat die zoon terug kon keeren van zijn dwaalweg, en met berouw zijn fouten erkennen, al was die kans dan ook nog zoo gering. Arme moeder, als zij alles eens wist!.... En als de beide dames in zijn boot wisten, dat die armoedige visscher eens het speelkameraadje was van den knaap, die daar op die plek verdronk? Dat zijn moeder eenmaal de vertrouwde vriendin was van die oudere dame, en dat haar overleden echtgenoot de huisvriend was van den rijken scheepsreeder Frederik Stavenaarl Als zij eens wisten...., doch niemand mocht weten, dat de visscher van Nispenrode Arnold Stavenaar was.... die wetenschap zou gevaarlijk kunnen zijn, omdat de Fransche overheersching onverbiddelijk zou straffen ieder, die den deserteur van 't groote leger kende en hem niet overleverde aan 't Fransche gezag. Sneller schoot de boot door het water en met een wijde bocht voer Nol om het eilandje heen, waar hij dien eersten morgen, toen Job Mor hem vond, uit deze zelfde boot aan land was gestapt. En nu had hij dat plekje lief, en nooit zou hij vergeten, hoe daar de nood hem drong tot bidden, toen hij zich van alle menschen verlaten gevoelde en geen redding of hulp meer van hen verwachtte; en had God hem niet geholpen en gespaard tot op dit uur? Nu echter scheen de oude mevrouw zich los te maken van de droeve herinneringen, die haar straks op die noodlottige plek bijna te machtig werden. „Kijk toch eens, Nellie," sprak ze, terwijl ze met den vinger naar het eilandje wees, waar de boot reeds omheen was gevaren, „hoe prachtig die donkerroode klimroos zich hecht aan dat oude schuurtje van Job Mor1." „Zouden we daar niet even aan wal kunnen gaan?" vroeg Nellie. „Laten we liever eerst wat verder varen; straks, als we terugkeeren, kunnen we altijd nog op het eilandje aanleggen. Doch ik geloof," voegde de dame er glimlachend bij, „dat het hier van de boot uit gezien mooier is dan als we er vlak vóór staan, is het zoo niet, Arnold?" „Beslist, mevrouw, want overal zult u de sporen van ons bedrijf vinden, wij zetten er onze vischlijnen uit, en herstellen er zoo noodig onze netten. Wij hebben er een kleinen vijver gegraven, waarin wij de visschen werpen, die wij bij ruime vangst overhouden en die dan weer goed te pas komen, als we eens een minder goeden dag maken; overigens is het wel een aardig plekje, en het schuurtje dient ons vaak tot schuilplaats, als boos weer ons overvalt en wij niet kunnen visschen." „We zullen er, als we terugkeeren, een poosje doorbrengen," sprak mevrouw, „maar nu varen we het meer op zoover we kunnen komen." Ver weg, van den kant der heide, drong het geluid van een jachthoorn tot hen door en een oogenblik later de doffe knal van een geweerschot, onmiddellijk gevolgd door nog andere. De freule lachte en zeide: „Hoort u wel, tante, hoe mijn vader met zijn jachtgezellen in de weer is ginds op de heide? „We mogen wel zorgen, dat wij vroeg genoeg thuis zijn om hen behoorlijk te ontvangen, als ze vermoeid en hongerig thuiskomen van de jacht." „O, we hebben den tijd nog, Nellie," merkte haar tante op; „ik heb den koetsier opgedragen ons om halfzes mei het wagentje aan het meer te komen afhalen. „Wat zal de dikke baron Eigelsheim puffend van de warmte op zijn beklagenswaardig paard vanavond achteraan komen sukkelen; ik ben benieuwd," zoo ging de freule vroolijk voort, „of hij mij vanavond weer telkens zal vragen nog een jagerslied voor hem te spelen. „Bijvoorbeeld het oude Duitsche jagerslied, dat onze roeier vanmorgen zoo lustig floot, toen hij zijn visch naai de keuken kwam brengen." Even kleurde het gebruinde gezicht van den visscher bij deze laatste opmerking, door mevrouw Mathilde gemaakt, en hij wierp een snellen blik op haar vriendelijk gelaat, doch keek aanstonds weer vóór zich en boog het bovenlijf dieper over zijn riemen. Maar dat was het meisje, die den jongen visscher wat wilde plagen, klaarblijkelijk niet naar den zin. Ze vroeg: „Waar hebt ge toch het Duitsche jagerslied geleerd, dat ge vanmorgen floot?" Lachend keken de donkere oogen van de freule den jongen man aan, en hij kon het niet verhinderen, dat het bloed hem weer naar de wangen steeg. Wat zou hij op die rechtstreeksche vraag antwoorden? Zou hij zeggen, dat hij het van een Duitschen zeeman had geleerd? Dus weer liegen en misleiden? Neen, dat was hem thans onmogelijk en naar waarheid antwoordde hij: „Dat wijsje hoorde ik vaak als kind in de ouderlijke woning, en de melodie vergeet ik nooit, freule." Zonderling, de toon van zijn stem was beleefd, en zijn verklaring duidelijk genoeg, en toch bemerkte zoowel de freule, als mevrouw Mathilde, dat de vraag den visscher niet aangenaam was, en hem eenigszins in verlegenheid bracht. Ongemerkt gaf de oude mevrouw een wending aan het gesprek, omdat ze bang was, dat haar nichtje den visscher nog verder met vragen in de engte zou drijven. „Kijk Nellie, het is alsof de oevers hier elkander naderen en daar bij die bocht wordt het meer nog veel nauwer, maar dan komt er, als ik me nog goed herinner, een plek, waar aan beide oevers, en recht tegenover elkander, twee heuvels zich tamelijk hoog verheffen. Destijds groeiden daar zulke ontzaglijke eiken en beuken, dat de takken over het meer elkander bijna raakten; is dat nog zoo, Arnold? Of zijn die oude woudreuzen al onder de bijl gevallen?" „Neen, mevrouw, die boomen staan er nog," antwoordde de visscher. „Oom Job heeft me verteld, dat er sinds den dag, dat hij voor het eerst met wijlen den ouden baron ging visschen op het meer, nog niets veranderd is op deze oevers." Thans schoot de boot om de bocht en tusschen de heuvels vernauwde zich het meer; als een koepeldak welfden zich de takken boven het donkere water, dat echter als bezaaid was met lichtsprankels, waar het gouden zonnelicht zich een weg baande door het bronsgroene loover van eiken en beuken. Even verder werd het water weer breeder, de oevers weken als 't ware terug en het zonlicht drong onbelemmerd door tot de oppervlakte van het meer; de plantengroei werd sterker, en tot bijna in het midden verhieven zich waterplompen, riet, biezen en lischdodders, terwijl overal watervogels zwommen. „Wij zijn aan het einde van onzen tocht, niet waar, Arnold?" merkte mevrouw Mathilde op. De visscher antwoordde, dat hij niet veel verder zou kunnen varen. „Dan zullen we vanzelf genoodzaakt zijn om terug te keeren," merkte freule Nellie op, „en bovendien verlang ik er werkelijk naar, om het aardige, met klimrozen begroeide huisje eens van binnen te bekijken." „Ge hoort het, Arnold; de freule heeft het er op gezet, een paar van je klimrozen te plukken; het beste zal dus zijn, terug te gaan en op het eilandje te landen." „Tot uw dienst, mevrouw," antwoordde de visscher en met handigen riemslag keerde hij de boot. Sneller dan daar straks gleden ze nu over het water, maar toch was de zon reeds aanmerkelijk gedaald, toen de roeier met den ketting in de hand aan wal sprong en zijn vaartuigje zoo hoog mogelijk tegen den lagen oever optrok. Dan reikte hij de dames de hand bij het uitstappen, en ging haar voor over het smalle pad tusschen de elzenstruiken door naar boven, tot voor het eenvoudig getimmerde schuurtje, over welks dak de groene ranken met de vuurroode bloemen van de klimroos zoo pittig en vriendelijk gluurden. Freule Nellie vond het hier zooiets als een onbewoond eiland, waarop de schipbreukeling zich redt, en Arnold Stavenaar, die het meisje die opmerking hoorde maken, dacht een oogenblik aan den tijd, dat hij zelf hier als een schipbreukeling op de levenszee een schuilplaats vond. Veel tijd tot denken liet het meisje hem echter niet; onophoudelijk had ze hem iets te vragen, wat betrekking had op zijn beroep. Waar die houten pennen voor dienden met de er omheen gewikkelde lijnen; wat die om ijzeren hoepels gespannen netten voor doel hadden; of er op het oogenblik veel visch in den kleinen vijver in voorraad was, enz. enz. En op al haar vragen antwoordde de visscher beleefd, doch zoo kort en eenvoudig mogelijk. Toch verbaasde mevrouw Mathilde zich over de duidelijkheid en het gemak, waarmede die vreemde jonge man zich uitdrukte. Nu en dan had de visscher moeite, om bij haar vragen een glimlach te onderdrukken, als hij dacht, hoe geheel anders haar houding tegenover hem zou zijn, indien ze wist, dat die visschersgast nog niet zoo heel lang geleden een der rijkste studenten aan de Leidsche hoogeschool was; thans stelde ze hem zoo ongeveer op dezelfde lijn als een der bedienden van het kasteel. In 't oude schuurtje van Job Mor was niet veel te zien, dat voor damesoogen aantrekkelijk kon zijn, maar toen de visscher het zware hangslot met den sleutel opende en de deur ontsloot, trok toch aanstonds iets de aandacht der beide dames. Een ruw getimmerd tafeltje en een paar bankjes vormden het geheele ameublement. Een schepnet met ijzeren beugel, eenige korven en wat ander gereedschap, vulden een gedeelte der kleine ruimte, maar terwijl de linker zijwand en de achterwand dienden om het een en ander op te hangen wat voor hun bedrijf gebruikt werd, was de rechterzijwand tot een geheel ander doel benut. In het midden was een tamelijk hooge kast getimmerd en rechts en links daarvan was met kleine kopspijkertjes een houtskoolteekening tegen den wand gehecht. Arnold Stavenaar bemerkte, dat de oogen der beide dames onmiddellijk op die houtskoolschetsen waren gevestigd, en hij beet zich op de lippen bij de gedachte, dat hij thans dubbel op zijn hoede moest zijn, om niet te laten blijken, dat hij iemand anders was dan Nol Mor. De eene schets stelde het aardige huisje van Job Mor voor, en de gelijkenis was zóó sprekend, dat wie de woning van den visscher kende, zich niet kon vergissen in de voorstelling van de teekening. In de andere schets herkende mevrouw Mathilde oogenblikkelijk de goedige, vriendelijke en toch vastberaden trekken van Geertje Kuppels, de vrouw van Job Mor. „Zie eens, tante," riep Nellie uit, „vindt u die teekeningen niet mooi?" De aangesprokene gaf niet direct antwoord, doch nadat ze nog even opmerkzaam gekeken had, vroeg ze aan den visscher: „Wie heeft deze teekeningen hier opgehangen, Arnold?" En toen hij antwoordde: „Dat heb ik gedaan, mevrouw," keek ze hem aan en vervolgde: „Kun je ook zeggen, wie deze schetsen maakte?" „Dat deed ik zelf," was het antwoord. „Reeds als jongen waren geweest, bezweken onder de woeste vlagen en buitelden over het erf. Maar Nol had alles opgeruimd, de takken klein gehakt en de dorre bladeren bijgeharkt, en mevrouw Mathilde bemerkte aan alles, dat Job Mor in zijn neef een flinken helper had gevonden. 't Viel mevrouw op, dat het huisje nog niet lang geleden was opgeschilderd, en de frisch-groene kleur van het houtwerk stak levendig af tegen het van ouderdom donkere gevelmuurtje. Van de bewoners was op dit oogenblik niemand te zien. Alles bleef stil op het erf en bij de schuur. „De mannen zijn ongetwijfeld gaan visschen," dacht de bezoekster, „maar waar zou Geertje zijn?" Juist op dit oogenblik ging de schuurdeur open, en met een emmertje in de hand kwam Geertje naar buiten. Uit den witten, met schuim bedekten inhoud van haar emmertje was het gemakkelijk af te leiden, dat ze de geit had gemolken. Door het hinneken van den schimmel keek Geertje plotseling naar den kant vanwaar dat ongewoon geluid kwam. Dadelijk zette de vrouw van Job Mor haar emmertje op de bank onder het raam en kwam haastig aanloopen. Aan haar vriendelijke begroeting, en nog meer aan de schittering in de rustige, eerlijke oogen der visschersvrouw was het wel merkbaar, hoe welkom het bezoek van haar vroegere meesteres Geertje was. Een oogenblik later zat mevrouw in den leunstoel van Job. Geertje had de witte gordijntjes wat verder opengeschoven, zoodat het vroolijke zonlicht het kraakheldere achterhuis vulde, terwijl in den haard, onder de ruime schouw, een houtvuurtje brandde tegen de kilheid van den avond. Geertje vroeg met belangstelling, hoe de baron het maakte en hoe het freule Nellie beviel op het stille Nispenrode. Langzamerhand kwam het gesprek op de dagen van vroeger, toen Geertje van de eenzame heide in het woelige Amsterdam werd verplaatst. „Wie had het destijds kunnen denken, dat ik weer terug zou gaan naar het plekje grond, waaraan ik in Amsterdam steeds met heimwee dacht en naar verlangde. ... „Ik kan God niet dankbaar genoeg zijn, dat Hij dezen levensweg voor mij bepaalde; nergens zou ik rustiger en tevredener kunnen leven dan hier in ons huisje." „Geve God, dat de rust hier niet wordt verstoord," sprak de bezoekster, „overal is de wereld vol spanning en vol van dreigend oorlogsgerucht. Denk maar eens. Geertje, dat zich ongeveer vijftienduizend Nederlanders in het gioote leger bevinden, dat zich thans een bloedigen weg baant naar Ruslands hoofdstad, en wat moet er wel in de harten van al die ouders omgaan, die hun kinderen moesten afstaanl „Jij hebt nooit kinderen gehad, Geertje, maar ik weet, dat je kunt gevoelen, welk een angst en kommer er leeft in zoovele harten. Ook in jouw huisje is een flinke jongeman, die, wie weet hoe spoedig, kan worden opgeroepen om te vechten voor den vreemden Corsikaan," Geertje was bij de laatste woorden van haar vroegere meesteres bleek geworden. „Moge God dat verhoeden," mompelde ze voor zich heen, en met verbazing merkte mevrouw Mathilde op, dat haar woorden de anders zoo kalme en gelijkmatige visschersvrouw deden ontstellen. „Schrik je ervan, Geertje, dat ik als een mogelijkheid uitspreek, dat je neef ook wel eens kan worden opgeroepen?" Geertje had zich al weer hersteld en rustig antwoordde ze: „Mevrouw, ik wil niet ontkennen, dat ik het om meer dan één reden verschrikkelijk zou vinden, als Nol door het Fransche legerbestuur werd opgeroepen, doch we willen maar hopen, dat de aandacht niet op hem valt; hij is hier betrekkelijk nog vreemd en wij leven zóó afgezonderd, dat maar weinig vreemden van ons bestaan afweten." Dadelijk daarop begon Geertje over iets anders te praten, maar de slotvrouwe wilde blijkbaar iets meer van den jongen visscher weten en liet zich niet van de wijs brengen. leven in een woeligen tijd, al merken we er hier tot nog toe niet zoo heel veel van." Er werd tusschen de slotbewoonster en de eenvoudige visschersvrouw over dit onderwerp niet meer gesproken, en toen mevrouw gereed was om terug te rijden, leek het Geertje toe, alsof het afscheid niet zoo hartelijk was als anders, en dat deed de visschersvrouw onaangenaam aan. Tamelijk neerslachtig vertelde Geertje 's avonds, toen Job en Nol thuis gekomen waren, van het bezoek, dat ze had gehad, en van haar weigering om iets te vertellen, dat op den deserteur betrekking had. „Je hebt flink gehandeld, Geert," prees Job Mor zijn vrouw, „en trek er je maar niets van aan, dat mevrouw misschien eenigszins ontstemd vertrokken is — wat ten slotte ook nog wel verbeelding van je kan zijn; zooals ze immers zelf tot je heeft gezegd, was het enkel nieuwsgierigheid, die haar naar Nol deed vragen." ,,'t Spijt me toch," merkte de jonge visscher op, terwijl hij zich tot Geertje richtte, „dat u om mijnentwille op een zoo gewone vraag het antwoord moest schuldig blijven; zou het voor mij nog geen tijd worden om hier te verdwijnen? Eigenlijk ben ik voor u beiden voortdurend een dreigend gevaar, en mij dunkt, dat ik nu wel kans zie, om heelhuids Engeland te bereiken...." „Neen, je moet beslist nog een tijdlang bij ons blijven, Nol," viel Geertje hem haastig in de rede. „Hier is, volgens mijn gedachte, het gevaar voor herkenning en aanhouding vrijwel geweken, terwijl je overal elders de kans loopt, argwaan op te wekken van Fransche ambtenaren of militairen." „Mijn vrouw heeft gelijk, Nol, er zijn negen kansen van de tien, dat je in de klem raakt." Met deze woorden! mengde Job Mor zich in het gesprek. „En gesteld, dat het je zou gelukken, ongehinderd een havenstad te bereiken, hoe kom je dan aan boord van een naar Engeland vertrekkend schip, thans, terwijl er zoo goed als geen scheepvaart is? Neen, jongeman, blijf jij nog maar wat hier, misschien breekt er voor ons arm land spoedig nog wel een andere tijd aan." door zijn groote, scherpzinnigheid gelukte het hem meermalen, zijn tegenstanders de onhoudbaarheid van dat, volgens hem, verouderde stelsel aan te toonen. De herinnering aan dit kwaad vervulde hem, zoo dikwijls hij er thans aan dacht, met berouw, en vaak kwam de gedachte in hem op, dat hij slechts door wanhoop en angst voor den dood tot de erkentenis was gekomen van zijn in dezen vorm bedreven zonde. Doch gedane dingen worden door berouw niet ongedaan gemaakt, en met den moed en de geestkracht, hem eigen, nam Arnold Stavenaar zich voor, indien God hem daartoe de krachten schonk, door zijn volgend leven goed te maken, wat hij eens in goddeloozen overmoed had misdreven. HOOFDSTUK IX IN HET NAUW „Blijf in elk geval overwinteren," had Job Mor tot den jongen visscher gezegd op den bewusten avond, na het bezoek van mevrouw Mathilde, en sinds dien tijd was er noch door Job of Geertje, noch door Arnold van vertrekken meer1 gesproken. Spoedig genoeg was de lange winter van achttienhonderdtwaalf voor de bewoners van 't visschershuis voorbij gevlogen, i rouwen:;, over gebrek aan tijdverdrijf behoefde men niet te klagen; als het weer het maar eenigszins toeliet, trokken Job en zijn helper langs de thans gezwollen beek en door het wintersche bosch naar het meer, om in het woelige, donkere water met het werpnet te visschen of hun lijnen, vol dwarstouwtjes, met van aas voorziene angels, op het meer uit te zetten. Mede door de drukkende tijdsomstandigheden, waren de levensmiddelen in het dorp duur en schaarsch, en daar Job Mor van den nood der tijden geen misbruik maakte, door zijn visch tegen buitensporigen prijs te verkoopen, kon het niet anders of er waren steeds veel liefhebbers, als de visschers met hun springlevende waar in het dorp kwamen. Ook op het kasteel moest minstens driemaal per week visch worden gebracht, en doorgaans behoorde het tot de taak van Nol, om te zorgen, dat de gewezen bewoners van het meer in de keuken van het kasteel terechtkwamen, waar hij door Lena altijd vriendelijk werd ontvangen. Trouwens, de visscher stond bij het geheele dienstpersoneel zeer goed aangeschreven en men hield graag een praatje met hem, waardoor men ook de kans liep om het laatste nieuws uit het dorp te hooren, daar de visscher overal kwam. Vooral in den laatsten tijd gingen de wonderlijkste geruchten over de bewegingen van het Fransche leger in het hartje van Rusland. Met een soort van moederlijke waakzaamheid trachtte Lena hem te beveiligen tegen de in haar oog zoo gevaarlijke strikken, die Jetje en Mien hem wilden spannen, doch vaak schoten haar krachten te kort. Zoo gebeurde het, dat Nol op een morgen, in het begin van den winter, als naar gewoonte zijn visch in de keuken had gebracht, en onder het genot van een kop koffie reeds geruimen tijd met de meesteres der keuken had zitten keuvelen, en met veel geduld en tact haar tallooze vragen had beantwoord, zonder dat Jetje of Mien zich vertoonden. Op het slotplein lag een tamelijk dikke laag sneeuw, en toen de visscher eindelijk den hoek van het gebouw omkwam, trof hem onverwacht een groote sneeuwbal in den nek. Verrast keek de jongeman naar de zijde vanwaar die onverwachte aanval kwam, doch op hetzelfde oogenblik spatte een tweede sneeuwbal op zijn rechterwang uiteen en nu verried een luide schaterlach de plek vanwaar die zoo goed gemikte sneeuwbal geworpen werd. „Aha," riep de visscher lachend, „komt het van dien kant," en zijn mand neerwerpend, ten bewijze dat hij de uitdaging aannam, grepen ook zijn handen in de sneeuw. Terzijde van het terras groeiden eenige altijd groene heesters, en het lachen van een der aanvalsters maakte den visscher duidelijk, dat vandaar het gevaar dreigde. Een goed gemikte bal van Nol verdreef Jet achter de struiken, maar Mien liet haar niet in den steek en beiden trachtten den strijd tegen den rappen visscher vol te houden. De vroolijke levenslust schitterde hen uit de oogen, en in het vuur van hun spel bemerkten zij niet, dat er hoe langer hoe meer toeschouwers den strijd gadesloegen. Allereerst was het freule Nellie, die uit haar slaapkamer het uitzicht over het slotplein had en wier aandacht reeds dadelijk getrokken werd door den luiden lach van de vroolijke Jet. I