fl ET VERKEERDE k ADREi A ^gflajef\horstJ^Êl fpnijkerk )g.f.callenbach HET VERKEEEDE ADRES EEN VERHAAL DOOR A. VERHORST VIJFDE DRUK . NIJKERK — G. F. CALLENBACH Nu werd de brief dadelijk door Mina weggebracht, blz. 14 I. De weduwe Roelofs en haar gezin. Wij begeven ons in den geest naar de hoofdstad van ons vaderland en slaan den weg in, welke naar een der achterbuurten voert. Daar treden we eene hoogst eenvoudige, eenigszins armoedige woning binnen, en lichten daartoe de klink der onderdeur op. Als het u verwonderen mocht van eene onderdeur te hooren, waarbij natuurlijk eene bovendeur past bedenk dan, dat wij tot het jaar 1858, dus ruim eene halve eeuw zijn teruggegaan. Van de geheele straat, veel minder nog van de aangeduide woning, is op dezen dag dan ook geen steen meer op den anderen gebleven. Maar in de Novembermaand van het pas genoemde jaar, kon men in dat huisje in die buurt het gezin vinden van de weduwe Roelofs, en het is daarmede, dat wij nu maar dadelijk willen kennismaken. Om eene groote, vierkante tafel zaten eene vrouw en vier kinderen. Het licht van de kleine lamp was nauwelijks voldoende om de gelaatstrekken duidelijk te onderkennen, maar toch helder genoeg, om er den arbeid bij te verrichten, dien ieder te doen had. De moeder was ijverig met naaiwerk bezig; hare veertien- jarige dochter Mina breide kousen en zag meteen toe op haar zuster Tr uitje, die acht jaren telde en de jongste uit het gezin was. Twee jongens, Jan en Willem, die maar een jaar verschilden, hielden tusschen deze meisjes het midden. Zij waren beiden druk bezig, Jan met het bestudeeren van een oud boek hem door een buurman geleend, en Willem met het nateekenen van eene prent, hem door den meester geschonken. Men behoeft slechts korten tijd in dezen kring te vertoeven om te ontdekken hoe daar liefde woonde en de harten alzoo verbonden waren. De weduwe Roelofs had haren man voor twee jaren na eene langdurige ziekte moeten missen. Hij was jaren lang pakhuisknecht geweest bij den heer E., een der grootste handelaars uit de Amstelstad. Deze rijke man had den bediende gedurende diens ziekte edelmoedig ondersteund en hem tot zijn dood toe het weekgeld laten bezorgen. Maar toen de vrouw alleen achterbleef, rustte voortaan op hare schouders de zorg voor een gezin van vijf kinderen! Want wij hebben nog geen kennis gemaakt met den oudsten zoon, die niet meer in de ouderlijke woning verkeerde. Toen de vader overleed, was de knaap veertien jaren en had hij sedert één jaar den post van loopjongen vervuld op het kantoor van den heer E. Deze hield den jongen in het oog, daar hij bemerkte, dat er wat goeds in hem stak. En Frederik paste zóó goed op, was zóó gevat en opmerkzaam, dat de patroon een jaar later onverwachts hem eene plaats bezorgde op het kantoor van een zijner kennissen te Rotterdam. Daar zullen wij den zestienjarigen jongeling weldra aantreffen. Dat de weduwe Roelofs met eenige vreeze haar oudste kind had zien heengaan, is licht te begrijpen. Maar zij was verstandig genoeg geweest om in te zien, dat het in zijn en in haar belang was. Toen had ze dan ook haren zoon aan Gods trouwe Vaderzorg opgedragen, en ze ging daarmee onophoudelijk voort. Gelukkig had zij te Rotterdam eene nicht wonen, bij wie Frederik zijn intrek nemen kon. Zoo was die zaak doorgegaan en de uitkomst had bewezen, dat de heer E. in den knaap niet had misgetast. En zoo trachtte nu de zorgende moeder voor haar viertal brood te verdienen, wat haar niet altijd gelukte. Aan weelde was zij nimmer gewoon geweest; maar sedert haar mans dood waren er dagen gekomen, waarop het brood gespaard moest worden om de olie te kunnen betalen. De behoeften van vijf monden zijn vele, al stelt men zijne eischen niet hoog. Doch de weduwe Roelofs klaagde nooit. Zij wist, dat Gods oog over alle dingen gaat, en zij bracht al hare zorgen en nooden voor des Heeren aangezicht. En vaak reeds had zij het ondervonden, hoe wonderlijk en ongedacht redding komen kan in den nood. Terwijl we u aldus vluchtig met het gezin in kennis hebben gesteld, is er een levendig gesprek tusschen moeder en kinderen aangeknoopt. Het onderwerp daarvan is: de oudste zoon en broeder, tot wien allen met eenigen trots of met verklaarbaren eerbied opzien, als in hunne schatting eene verheven persoonlijkheid. Moeder uitte den wensch, dat Frederik met het naderende Kerstfeest in hun midden mocht zijn; want zij verlangde zeer naar hem. En Jan nam zich voor, om den volgenden avond reeds te beginnen aan een brief, waarvoor Truitje en Willem alvast eenige punten van gewicht opgaven. II. Patroon en bediende. Op een der levendigste grachten van de drukke koopstad aan de Maas, stond het woonhuis met kantoor, toebehoorende aan den heer Vogel, groothandelaar in koloniale waren. Daar vinden wij op een regenachtigen, kouden morgen in November onzen jongen vriend klokke negen achter zijn lessenaar. Hij begint aanstonds aan het vóór hem liggend schrijfwerk en ziet daarbij nauwelijks op. Hij weet, dat zijn patroon een nauwgezet, gestreng heer is, die weinig of niets door de vingers ziet en zeer gesteld is op juistheid en netheid. Het was dan ook door deze eigenschappen geweest, dat Frederik zich als vanzelf had aanbevolen voor zijne tegenwoordige betrekking. Bovendien had de jonge klerk een goed oordeel, een vlug begrip, en op de school zijn tijd uitmuntend besteed, zoodat hij in vele opzichten andere knapen van zijn leeftijd vooruit was. Natuurlijk schreef hij nog niet anders dan copiëerwerk en moest hij nu en dan ook boodschappen doen. Voor dit alles verdiende hij de som van f200, welke voor dien tijd zeer groot was. Van dit inkomen wist de zestienjarige jongeling niet alleen zich geheel te kleeden en zijn kostgeld te betalen, maar hij kon er nu en dan zelfs nog eene kleinigheid van overhouden, om aan zijne moeder over te maken. Ge begrijpt dus wel, lezer, dat Frederik geen dure sigaren rookte. Neen, hij kende ze niet, evenmin als zooveel andere dingen, welke de jongeheeren van onzen tijd Zoo onmisbaar noodig schijnen te hebben. Kwam hij thuis van kantoor, dan bracht hij meestal den avond door met lezen, of ging, bij goed weder, wel eens wandelen. Hij trachtte door het eerste zijne kennis uit te breiden en door het laatste verkreeg hij eenige noodige ontspanning. Er waren op het kantoor van den heer Vogel nog drie andere klerken en een boekhouder. In dezen tijd zouden er nu, bij dezelfde drukte, wellicht zes noodig zijn, maar vóór eene halve eeuw verdienden de menschen algemeen minder geld en konden ze veel meer daarvoor doen. Ook werkte de patroon zelf hard mede en was alleen voor dringende zaken afwezig. Er ging zeer veel om, en de heer Vogel kon wel berekenen, dat hij binnen weinige jaren zijne schaapjes op het droge zou hebben. Eigenlijk had de man nu wel reeds kunnen ophouden met sloven, daar zijn kapitaal groot genoeg was om van den interest te leven. Maar — het ging dezen groothandelaar zooals het velen gaat, wien de rijkdommen der wereld toevloeien: hoe meer ze verkrijgen, hoe meer ze begeeren. Ten slotte schijnen zulke menschen maar niet aan het einde hunner wenschen te kunnen komen en wroeten ze aldus voort, totdat de dood hen overvalt. De heer Vogel was niet bepaald gierig, maar mild mocht hij niet heeten. Zoo muntte hij evenmin uit door groote vriendelijkheid. Hij meende, dat deze zou schaden aan het ontzag, dat hij over zijne bedienden moest uitoefenen. Daarom stonden zijne trekken meestal vrij strak, waren zijne woorden altijd weinige en gebiedend en — hoe kon het anders — daarom werd hij ook meer gevreesd dan bemind door allen, die hem naar de oogen moesten zien. In de "samenleving was de koopman bekend als strikt eerlijk en volkomen vertrouwbaar. Hij was woedend bij het ontdekken van de minste oneerlijkheid en brak alle gemeenschap af met menschen, die niet stipt en nauwkeurig hun woord hielden. Men begrijpt wel, dat zulk een patroon niet zoo gemakkelijk te voldoen valt. Maar Frederik scheen hem bijzonder goed te begrijpen. Hij sprak nooit tegen, gaf ooren en oogen den kost en werkte zoo goed en zoo hard hij kon. Daarbij was hij nog jong en dus geschikt om zich naar de gewoonten en wenschen van den patroon te voegen. De heer Vogel zag dit weldra in en bemerkte hoeveel aanleg Frederik had, om zijn rechterhand te worden. Hij liet hiervan echter niets blijken. Alleen het zwijgen moest door zijne klerken worden opgevat als goedkeuring. De oude boekhouder, die zijn gansche leven op dit kantoor had gesleten en reeds bij den vader van dezen patroon was begonnen als loopjongen — de oude boekhouder kwam in dezen geheel met zijn meester overeen, zoodat nu juist niet gezegd kon worden dat op het kantoor, waarop Frederik zijne loopbaan aanving, eene opwekkende, aangename stemming heerschte. Maar voor onzen jongen vriend was dit niet zoo zwaar te dragen. Hij was afkomstig uit eene buurt, waar gewoonlijk niet veel licht doordrong, en had een vader gehad wiens krachtige hand zijne kinderen van jongsaf aan strenge tucht had gewend. Frederik was tevreden en dankbaar — en zelfs op dezen somberen Novemberdag ging hij aan den arbeid met een psalmlied in het hart. III. Nood en kommer. Wanneer wij nu naar Amsterdam terugkeeren en daar andermaal de woning der weduwe Roelofs binnentreden, dan vinden we daar in een paar dagen veel veranderd. Truitje en Willem, die beiden toch altijd een zwakke gezondheid hadden, zijn plotseling op het ziekbed geworpen en worden door hevige koortsen bezocht. De moeder heeft reeds vele uren aan beider sponde doorgebracht. Zij heeft het hart voor haren God uitgestort en gesmeekt om de herstelling en het behoud harer kinderen. Maar de ziekte hield nog verscheidene dagen aan, en sloopte op zichtbare wijze de krachten der beide kinderen. De dokter kwam geregeld. Hij was een man met een gevoelig hart, die in deze buurt zeer bemind werd. En geen wonder, want van de meeste patiënten kreeg hij weinig of geen vergoeding, eenvoudig omdat de menschen het niet hadden. Toch ondervond de goede geneesheer, dat hij van deze belangeloos verleende hulp niet armer werd, want God de Heer schonk hem een verborgen zegen. De dokter dan gaf de weduwe Roelofs goede hoop op het herstel harer lievelingen. Hij zag in de ziekte geen dreigend gevaar. En gelukkig bleek zijne hoop welgegrond te zijn geweest, want na een paar weken van hevig lijden verminderde de koorts, konden de medicijnen beter werken en begonnen de beide patiënten weer op te knappen. De nood was dus zoo goed als voorbij, voor die oogenblikken. De weduwe Roelofs dankte den Heere God op hare knieën voor en met de kinderen, nu ze hen als uit den dood weder ontving. Want ze beminde haar vijftal met gelijke liefde; en hoe groot ook vaak hare zorgen mochten zijn om allen het noodige te geven — ze vond aan den anderen kant haar grootste vreugde in de toegenegenheid en de ontwikkeling harer lievelingen. Op raad van den dokter had zij aan Frederik niet geschreven. Deze meende, dat het niet noodig was, terwijl de jongeling toch moeilijk kon overkomen, dan in het uiterste geval. De reis van Rotterdam naar Amsterdam, die wij nu „een stapje" noemen, omdat we haar per spoor kunnen doen — die reis was toen nog vrij omslachtig, langdurig en — ook duur. Dus had Frederik van den nood, waarin zijne moeder verkeerd had, niets geweten. Thans evenwel mocht zij hem wel iets er van melden. Maar het schrijven van een brief kostte de weduwe, die lang niet vlug met de pen was, nogal veel tijd. Ware Frederik niet zoo erg gesteld geweest op moeders schrift, dan had zij hare dochter Mina, die er beter mee over weg kon, wel eens als secretaresse gebruikt. Zoo kwam het ook nu, dat de brief wel begonnen, maar niet afgemaakt werd. Men begrijpt wel, dat de ziekte der beide kinderen de moeder verhinderd had in haar werk en — alzoo ook de verdiensten had doen stilstaan. Ja, de nood was voorbij, maar de kommer nog niet. De herstelde kinderen hadden nu honger, moesten eigenlijk iets stevigs, iets goeds hebben, doch — de arme moeder had het niet. Wel deed zij het laatste, wat haar overschoot en beleende een paar meubelen, die nog waarde hadden, doch ook dit bedrag was spoedig verteerd. O, de honger is zulk een scherp zwaard en gebrek nijpt zoo pijnlijk. Enkele goede buren verleenden wat hulp; onverwachte buitenkansjes van Mina, die bij een modiste boodschappen deed, hielpen ook mee, allengs kon de weduwe weer meer doen, en zoo scharrelden zij voort, moeder en kinderen, niet wetende, hoe zij eigenlijk leefden. Maar God zorgde toch voor hen en kende hunnen nood. Hij liet ook hier het water wel aan de lippen komen, maar niet er over. Op zekeren avond zat Mina nog laat op en hield moeder gezelschap, die haar taak noodwendig af moest hebben, eer zij ter ruste ging. Toen vroeg het meisje: „Moeder, schrijft u nog niet aan Frederik? Hij zal wel verlangend zijn naar een brief, want het is al geruimen tijd geleden, dat u hem bericht hebt gezonden." „Ja, kind," antwoordde de moeder, „als gij het doen moest, ware 't zeker al gebeurd. Maar gij weet, ik heb vooreerst weinig tijd en ten andere kan ik slecht met de pen over weg. Toch ben ik al aan een brief begonnen. Krijg hem maar eens, hij ligt in de bovenste lade van het kastje, tusschen de bladen van vaders grooten bijbel." Mina haalde fluks het velletje papier voor den dag. Moeder liet haar voorlezen, wat er stond; het was nog maar een begin. Toen stelde het meisje voor, dat moeder haar opgeven en zij schrijven zou, dan kwam de brief dien nacht nog af en het werk leed er niet onder. Dit was werkelijk een goed denkbeeld, dat terstond werd uitgevoerd. Toch - werd het doel niet bereikt en de brief bleef onvoltooid. Moeder nam zich nu echter stellig voor, om den volgenden dag er een eind aan te maken. IV. Het verkeerde adres. Dit voornemen werd werkelijk uitgevoerd. De weduwe was den anderen morgen vroegtijdig wakker, stond toen op, en schreef den brief af. Alvorens het adres er op te zetten las zij haar schrijven nu nog eens over en met een goedkeurend knikje besloot zij haren arbeid, door het adres te schrijven. Nu werd de brief dadelijk door Mina weggebracht. Een postzegel kwam er niet op. Men frankeerde toen nog de brieven niet zoo algemeen; alleen dan als men aan iemand schreef, die hooger stond, of wien men iets verzocht. Daarbij waren de briefporten duurder dan thans, zoodat de weduwe Roelofs wel vrijheid had, om haren zoon de kosten te laten dragen, wat Frederik gaarne deed, al was een brief ook tweemaal zoo duur geweest. En zoo reisde de brief dan eindelijk met al zijne kameraden van groot en klein formaat uit Amsterdam en kwam, na velerlei oponthoud, te Rotterdam aan. Hij werd aan zijn adres bezorgd, het port werd betaald en alzoo was het lang verwachte schrijven in handen van den heer Vogel!! Ja, lezer, zoo was het! Op een grimmigen Decembermorgen zat de patroon van Frederik met de zijnen aan het ontbijt, toen hem. onder andere brieven ook die van Frederiks moeder werd gebracht. De vreemde hand van het adres trok wel een weinig zijne aandacht, maar intusschen had hij natuurlijk den brief reeds geopend. Onmiddellijk begreep de man van zaken, welke vergissing hier had plaats gehad. Hij doorliep vluchtig den inhoud en zag, dat het schrijven aan zijn jongsten klerk was gericht. .Vrouw," sprak hij, „daar heb ik een brief voor mijn jongsten bediende, Frederik Roelofs. Zijn moeder heeft bij vergissing er mijn adres, inplaats van het zijne op gezet. Daar," ging hij voort en reikte haar het stuk over, „denk er even over na, wat ik er mee moet aanvangen." Terwijl de koopman zich verder verdiepte in zijne handelszaken, zag zijne goedhartige echtgenoote den brief van Frederiks moeder in. De inhoud scheen haar zeer te bevallen, of liever te treffen. Nu en dan pinkte zij een traan weg, en toen zij aan het eind was gekomen, hief zij het hoofd op en zeide: „Wel lieve man, dat is zeker eene besturing van onzen lieven Heer!" „Hè, vrouw, wat zeg je?" vroeg Vogel, die met de krant in de hand zijn broodje at en den brief reeds weer had vergeten. „Dat die brief in onze handen komt, is zeker niet zonder bedoeling," ging de dame voort. „Toe, luister eens; dan zal ik je enkele zinnen er uit voorlezen." De heer Vogel liet zwijgend de krant op zijn knie dalen, maar hield haar toch vast. Hij knikte, en zijne vrouw las: „Beste Frederik! U zult wel verlangen naar een brief van mij maar ik heb niet eerder kunnen schrijven want lieve jongen, wij hebben zware ziekte gehad namentlijk de kinders Truitje en Willem die hebe erge koorsen gehad maar de heere het ze genaadig bewaart en herstelt." Nu volgde het schrift van Mina. De juffrouw las verder: „Maar nu hebben wij veel gebrek geleden want u begrijpt, lieve Frederik, dat er veel noodig was en dat moeder niet uit werken kon gaan en niet haar naaiwerk kon doen zooals anders. Dus hebben wij niet veel verdiend en konden wij niet eiken dag genoeg eten krijgen. Moeder en ik zijn reeds verscheidene male zonder ete naar bed gegaan, om de anderen wat te kunnen geven. Maar nu zijn de zieken weer hersteld en wij danken den Heere daarvoor. Als het nu goed blijft gaan, dan kan moeder weer geregeld haar werk doen en dan kan ik ook een handje meehelpen. Wij hebben om te eten onze eenige kast, die bruine, moeten verkoopen en met deze strenge koude konden wij niet altijd warm worden want onze dekens zijn oud en dun. Maar gelukkig, lieve Frederik, dat het gevaar thans voorbij is. Komt gij nu met Kerstmis over? Als het maar niet te hard gaat vriezen, dat de schipper niet varen kan. Dan zijn we toch twee dagen bij elkander. O, moeder en ik en wij allen verlangen zoo naar u. Vraag het nu maar dadelijk aan mijnheer Vogel enz." De brief behelsde nog enkele regels, die door de dame werden voorgelezen. Toen dit gedaan was, vouwde zij hem dicht en zag haren man aan, terwijl zij vroeg: „Wel lieve, wat zult ge daarmee doen?" „Ja, dat vraag ik mijzelven ook af," was het antwoord. „Me dunkt.... ja.... mij dunkt, dat we eenvoudig den brief aan Frederik moeten overgeven. Het is mijn schuld niet, dat gij dien gelezen hebt." „Zoo?" vroeg zijne vrouw verwonderd. „En gij hebt het mij zelf verzocht. Maar — komaan, ik ben er blij om, dat ik iets van die moeder weet. Laat mij den brief tot koffietijd houden, zeg Frederik niets en — dan zal ik intusschen een plan bedenken, dat ik aan uwe goedkeuring wil onderwerpen." „Zeer goed!" zei de heer Vogel. Tien minuten later was de koopman bij zijne zaken en zat zijne vrouw nog altijd met den brief in de hand aan de ontbijttafel. V. Goed bedacht. Frederik was dienzelfden morgen, als naar gewoonte, op zijn tijd aan het werk, zonder te weten, dat een schrijven zijner lieve moeder in verkeerde handen was gekomen. Hij dacht aan het huis waar ook hij reeds zooveel leeds had doorleefd, maar dat hem toch immer bleef aantrekken, om de lieflijke herinneringen, daaraan verbonden. Het bevreemdde hem wel een weinig, dat er sinds drie weken geen bericht was gekomen, en hij nam zich voor, om nog tot den volgenden dag te wachten, maar dan ook te onderzoeken, wat daarvan de oorzaak was. Tegen 12 uur kwam de heer Vogel in de huiskamer, en zijne vrouw begon onmiddellijk over den brief. Zij zeide: „Ik heb gedacht, beste, we moesten die arme vrouw eens verrassen met een sommetje, dat haar voor eenigen tijd van zorg ontslaat en " „Zoo, zoo," viel de koopman in, „je wilt dus geld geven? En hoeveel wel? en op welke manier?" „Dat zal ik u zeggen," sprak de dame, die vrij wat langzamer dacht dan haar man. „Ga nu asjeblieft even zitten en drink een kop koffie." Terwijl hare oudste dochter dit inschonk, ging zij voort: „Wel, kijk, als je nu den jongen eens een dag vóór Kerstmis liet gaan en hem dan een brief nazondt, dien hij thuis kon vinden; en je deedt in dien brief eens een bankbiljet — nu, zou dat niet aardig wezen?" De heer Vogel keek even strak als gewoonlijk en dronk bedaard zijn koffie. Eindelijk antwoordde hij alleen: „Jawel vrouw, dat zou het. En wat wil je nu met den brief?" „Wel, den armen jongen mag die niet onthouden worden; het zou toch ook stellig uitkomen, en dat wou ik juist niet. Ik weet er niet beter op, dan dat we hem netjes dichtvouwen en met een ouweltje sluiten. Dan zegt ge maar, dat wij het port betaald hebben, maar anders niet." De koopman dacht een poosje na, vroeg om den brief, maakte dien dicht volgens de aanwijzing zijner vrouw, en zei toen: „Zóó kan het wel. Het is maar zoo wat, dat ik deze manier kan goedkeuren, zie je, want eigenlijk is het toch bedrog. Doch — je hebt er een goed doel mee, dat is waar en daarom — komaan!" en opstaande ging hij weer naar het kantoor. — Maar — daar viel hem wat in! Hoe kon hij weten, dat de brief voor Frederik was? De jongen moest dadelijk begrijpen, hoe de vork in den steel zat. Wel, hoe was 't mogelijk dat hij dit voorbij had gezien. Onmiddellijk echter vond hij nu een uitweg. Hij liep door naar het kantoor, en schreef daar met nagebootste hand boven het adres van den brief: „aan Frederik Roelofs" er bij, en zoodoende kon Frederik in den waan komen, dat de brief werkelijk niet open geweest was. Nu ging de patroon naar zijn bediende en overhandigde dezen het schrijven, terwijl hij er bij voegde: „Dit is uw adres, zooals je ziet. Maar de postbode heeft hem mij bezorgd en het port is betaald. Dat is niet erg. De brief is binnen blijven liggen en mijne vrouw heeft mij dien nu eerst overhandigd." Deze woorden waren letterlijk waar, al dienden ze ook om de eigenlijke toedracht der zaak te verbergen. Frederik dankte den koopman, en toen het etensuur geslagen had, spoedde hij zich naar zijn kosthuis. Daar werd de brief geopend en de inhoud gretig verslonden. Welk een mengeling van blijde en droevige gewaarwordingen wekten deze letteren in de ziel van den jongeling. Maar de eerste waren toch de sterkste, want — de zieken waren hersteld. Dubbel verlangde hij nu naar Kerstmis en nam zich voor, om dadelijk het verlof aan te vragen. Op het kantoor ontmoette hij zijn patroon, die, tegen zijne gewoonte, naar Frederiks moeder vroeg. Natuurlijk gaf de liefhebbende zoon uit de volheid des harten verslag van haren toestand, hoewel hij niet zoo zeer op hare behoeftige omstandigheden als wel op de uitredding drukte. Dit juist beviel den heer Vogel en deed Frederik rijzen in zijne achting. Toen dan ook het verlof ter sprake kwam, zei de koopman: „Je kunt gaan en vier dagen wegblijven. De reiskosten zijn voor mijne rekening." De lezer begrijpt wel, hoe overgelukkig onze jonge vriend was met deze ongedachte toezegging. Hij stamelde verward eenige woorden van dank; maar zijn patroon verwijderde zich snel. Verder op dien dag werd geen woord meer over die zaak gerept, maar Frederiks hart loofde in stilte de goedheid Gods. VI. Een goed Kerstfeest. Geen strenge vorst deed vóór Kerstmis de wateren stollen. Met een vroolijk hart reisde Frederik naar Amsterdam, en dat de gerekte reis hem veel te lang duurde, spreekt vanzelf. Maar eindelijk toch — daar lichtte hij met kloppend hart de klink van moeders onderdeur op en — weinige seconden later sloot deze haren zoon in de armen. Jan en Truitje hadden hem afgehaald, maar zijn haastige tred was die twee bijna te vlug geweest. Welk eene blijdschap in dit armoedig vertrek. Moeder en kinderen hadden alles gedaan, om het zoo goed mogelijk te doen voorkomen en dit was vrijwel gelukt. Er was natuurlijk over en weer veel te vertellen. Den volgenden morgen was het Kerstdag. Juist hadden moeder en kinderen met elkander in dankbare stemming het sober ontbijt genuttigd en de komst van den Heiland in het vleesch herdacht, toen de postbode een brief bracht. Frederik herkende dadelijk de hand zijns patroons en zijn hart klopte, terwijl hij dien opende. Maar hoe groot was zijne verbazing en blijdschap, toen zijne oogen die weinige regels gelezen hadden. Hij moest eerst wat tot zichzelven komen, alvorens hij in staat was om de nieuwsgierigheid der zijnen te kunnen bevredigen. Eindelijk dan sprak de jongeling: „Luister eens, moederlief. Er staat: „Frederik, naar hetgeen gij mij verteld hebt, zal uwe moeder wel eenige guldens kunnen gebruiken, om in de behoeften harer kinderen te voorzien. Ik ben tevreden over u, en daarom wil ik uw salaris } 50 's jaars verhoogen. Daarenboven geef ik u thans eene belooning voor het afgeloopen jaar en kunt gij bij de firma K. en Co., welke gij kent, met inliggend bewijs de som van ƒ 50 afhalen. Viert met elkander een gezegend Kerstfeest!" Uw patroon: Vogel. Dat allen in de eerste oogenblikken stom van verbazing en overstelpt van blijdschap waren, laat zich denken. Men had bijna den kerktijd vergeten, zoo het klokgelui er niet aan herinnerd had. Maar, het spreekt vanzelf, dat na afloop der godsdienstoefening de gesprekken in dien huiselijken kring hoofdzakelijk aan dit groote en blijde nieuws waren gewijd. Frederik ging den volgenden morgen, tweeden Kerstdag, naar het kantoor, waar hij het geld moest ontvangen, en ofschoon dit gesloten was, kreeg hij van den bankier, die de zaak begreep, de genoemde som in handen. Welk eene uitredding dat was, kunnen alleen diegenen recht gevoelen, die wel eens behoefte en gebrek hebben gekend. De weduwe Roelofs dankte op hare knieën met hare kinderen den Heere voor zijne groote goedheid en tranen van vreugde rolden langs haar wangen, terwijl zij met hen menig loflied aanhief. Maar toen Frederik ten laatste wat tot bezinning kwam, moest hij wel gaan vragen: hoe komt toch mijn patroon tot deze vrijgevigheid? En nu brachten moeder en zoon elkander op weg tot de oplossing van het raadsel. Nu eerst dacht de klerk aan het wel wat vreemde adres en aan de zoo geheimzinnige geschiedenis van den laatsten brief. Hij werd nog eens voor den dag gehaald en toen — ja, toen werd het opeens helder en klaar! „Lieve mensch!" riep de weduwe uit, en zij ontstelde er van, „nu zie ik het! Ik heb een verkeerd adres geschreven! Hoe was het mogelijk!" Maar thans was de verbazing aan Frederiks zijde. Hij sprak nadenkend: „Dan heeft een ander mijn naam daarboven gezet en nu gaat mij opeens een licht op. Moeder, mijnheer Vogel heeft uw brief ontvangen, en gelezen! Toen heeft hij dien mij overhandigd maar getracht dit te bedekken." „Wel, wel, dat is eene wonderlijke geschiedenis!" En zwijgend zaten moeder en zoon haar te overdenken. Zij begrepen nu terecht, hoe de inhoud van dien brief tot de gezegende verrassing had geleid. Maar ten slotte loofden zij nogmaals den Heere hunnen God, die door het verkeerde adres zulk eene heerlijke uitredding had te weeg gebracht. Er werd een feestmaal aangericht, dat voor u, lezer, wellicht alledaagsch, of nog minder zou geweest zijn. Met vroolijke harten nuttigden de weduwe en de haren de eenvoudige, voedzame spijzen. Toen overlegde Frederik met zijne moeder, op welke wijze zij het best het geschonken geld zouden gebruiken, en dit was spoedig doelmatig geregeld. Frederik verheugde zich bovenal in de tevredenheid zijns meesters en in zijne traktementsverhooging, welke hij grootendeels voor zijne moeder wenschte te bestemmen. Met een hart, overvloeiende van vreugde en dank, begaf de jongeling zich den 27en December weer naar Rotterdam. Eenigen tijd later vertelde mevrouw Vogel, die niet langer zwijgen kon, hem de geheele geschiedenis. Frederik bleef jaren lang bij den heer Vogel, klom allengs tot hooger rang op en was zijne moeder tot haren dood toe tot steun en hulpe. En vaak bespraken zij samen nog de geschiedenis van „het verkeerde adres."