NIJKERK - G. F. CALLENBACH RUIM DE STEENEN WEG DOOR B E T S Y Geïllustreerd door O. Geerling derde, opnieuw bewerkte, druk NIJKERK — G. F. CALLENBACH en bleven ze elkander toeknikken en wuiven— blz 37 CENTR. JEUGDBIBLIOTHEEK GEMEENTE ROTTERDAM BINNENROTTE 102A ROTTERDAM-3001 I. Tjingelingeling-ling—ling! ging met een forschen ruk de huisbel. Grootmoe sprong op in haar stoel, van schrik; en Does, de witte poedel, in zijn mandje, van blijdschap; want nu wist hij dat „'t vrouwtje" er was. Trouwens ieder in huis kende dat wilde bellen van Jet. Ze was er al dikwijls om beknord, en had zich even dikwijls voorgenomen het in 't vervolg wat bedaarder aan te leggen. Maar ze dacht er nooit aan vóór ze 't gedaan had; en dan was het alweer te laat, net als nu. „Dag Kee! Hè, wat bak je? 't Ruikt zoo lekker!" begroette ze het dienstmeisje, dat haar opendeed. „Dat moest je eens weten!" zei Kee, met een geheimzinnig lachje op haarfrisch boerinnegezicht. Toen, met een plotselingen greep van haar stevige werkhand: „Nee Jetje, veeg nou asjeblieft eerst eens goed je voeten!" „Och, ik hèb ze geveegd!" stribbelde Jet tegen. „Ja, half, net als altijd," gromde Kee terug. „Kijk maar 's hier! De kluiten modder hangen er nog an!" „Daar dan!" riep Jet, met nog een paar onwillige halen over de dikke gangmat, waar nogal met groote letters „Voetenveger" ingewerkt stond. Toen stoof ze de trap op, waar Does haar vroolijk-blaffend tegensprong. Hem kon 't niets schelen of ze vuile of schoone voeten had. Maar Kee was uit haar humeur. Ze had pas de gangen en trappen gedaan. Dat je slik aan je laarzen had, als je van buiten kwam, kon je niet helpen! maar je kon ze behoorlijk vegen, en hoefde niet alles het huis door te dragen, vond ze. Waarvoor diende anders een schrapper en een mat? Een mensch kon zoodoende wel aan het werken blijven! 't Gebeurde wel meer, dat Jet en Kee het samen aan den stok hadden; want Jet was onbesuisd, en Kee kon niet veel velen. Maar gelukkig dreven de buien van weerskanten altijd spoedig weer af; en toen dan ook, een half uurtje na Jets thuiskomst, de familie aan tafel zat, en Kee als nagerecht haar baksel binnenbracht, keek ze, over de schaal heen, even lachend naar Jet, als wilde ze zeggen: „Kijk nu maar eens wat je geroken hebt!" „O, pannekoekjes met appelen?!" riep Jet opgetogen. „Hè, Moe, mag ik er straks wat van aan Koosjebrengen?" „Zeker; daar is al op haar gerekend," zei Moe. Koosje was de bijzondere gunstelinge van de heele familie, en stond, ofschoon ze maar een heel eenvoudig vrouwtje was, hoog aangeschreven, zoowel bij het oude als bij het jonge geslacht, wat ze ook volkomen verdiende. Tot voor eenige jaren was ze dienstbode geweest, eerst bij Jetje's grootmoeder; en toen deze, na den dood van haar man, bij haar getrouwde dochter, Jets moeder, was komen inwonen, was ze meegetrokken en in dienst gekomen bij de jonge mevrouw. Koosje was geen alledaagsche meid geweest. Ze was nooit als zooveel andere dienstmeisjes, die het nergens naar den zin hebben en altijd in de eerste plaats denken aan hun eigen belang. Neen, Koos was een van die oude getrouwen, die je, om zoo te zeggen, met een kaarsje zoeken moet; dienende, naar het bevel van den Apostel, met eenvoudigheid des harten, vreezende God. Bijna veertig jaren lang had ze lief en leed gedeeld met haar menschen, en al dien tijd met voor- beeldigen ijver en onkreukbare trouw hun belangen behartigd, tot de krachten haar begaven en ze niet meer kón. Toen had ze 't moeten opgeven. Maar't had haar wat gekost, die goede Koos! Ze was al een poos aan het sukkelen geweest, maar toch altijd haar beste beentje maar vooruit blijven zetten, opdat haar mevrouw er toch maar zoo weinig mogelijk van merken zou. Want ze was zóó aan de familie gehecht, er zóó mee saamgegroeid, zooals ze 't zelf noemde, dat ze aan geen heengaan dénken kon. Mevrouw had haar dan ook zoo lang mogelijk gehouden, en om haar te verlichten, nog een meisje er bij genomen. Zoo was het toen nog een tijdlang gegaan. Maar eindelijk had ze het bijltje er toch bij neer moeten leggen. Ze was namelijk op een keer ernstig ziek geworden; en ofschoon ze wel weer wat opknapte, was er na dien tijd aan dienstbodenwerk toch heel geen denken meer voor haar geweest. Haar mevrouw had toen een geschikt kosthuis voor haar gezocht, waar ze een aardig vrij kamertje en goede verzorging had; en van den eersten dag af zorgden Jetje's moeder en grootmoeder dat het hun „ouwe, trouwe Koos" daar aan niets ontbrak. Zoo leefde Koosje daar nu al verscheidene jaren stilletjes voort. Haar spaarduitjes — want ze had in haar diensttijd wel degelijk rekening gehouden met een mogelijken ouden dag — kwamen haar nu goed te pas. En nu en dan, wanneer ze zich niet al te ziek gevoelde, kon ze ook nog wel eens wat verdienen met naai- en breiwerk voor een of andere liefdadige Vereeniging, ook al op voorspraak van haar gewezen mevrouw. Maar dan had ze weer tijden, dat ze ook dit werk moest laten rusten, en ze niets doen kon dan stil in bed liggen of in haar gemakkelijken leunstoel zitten, — een cadeau van Jets grootmoe, — en wachten, wachten, tot er weer wat beterschap kwam, of — en dit was wel haar liefste gedachte — tot de Heer haar Zijn bode zond, om haar bij Hèm te brengen, Boven, in het Vaderhuis met de vele woningen, waar geen pijn of ziekte meer wezen zal. Daar was haar plaatsje al bereid, Koosje was daar heel zeker van. Niet omdat ze 't verdiende; o, neen, dat wist ze wel beter; gelijk ieder dat weet, die bij het licht van Gods Woord heeft leeren zien, hoe zondig en onwaardig zelfs het beste menschenhart is; maar omdat de Heiland het voor haar verdiend had. Want in dien Heiland had Koosje, al vroeg, haar Redder en Zaligmaker gevonden, die al haar zonden had gedragen, en al haar schuld bij God had betaald. En dat ze er zoo naar verlangde, dat plaatsje in bezit te nemen, was niet hoofdzakelijk om van haar lijden verlost te worden, — dat is het ware verlangen naar den Hemel niet, — maar om bij Jezus, haar Heer, te zijn, dien ze zoo liefhad, om alles wat Hij voor haar had gedaan. Zoo wachtte Koosje, met toenemend verlangen, het uurtje af, waarop ze „naar Huis" zou mogen gaan. Maar het was geen ongeduldig wachten. Die gelooven, haasten niet, dat was ook Koosje's leus. „Als mijn Vader me nog hier laat, is het zeker omdat Hij me nog wat te leeren, of nog iets voor me te doen heeft, zei ze altijd tot zichzelve; al vroeg ze zich dikwijls daarbij af, waar zoo'n zwak, ziekelijk, hulpbehoevend menschje op aarde eigenlijk nog nuttig voor kon zijn. II. Juist zat oude Koos weer een antwoord op die vraag te zoeken, toen ze een luide, haar welbekende meisjesstem beneden hoorde roepen: „Mag ik boven komen?" en het daarop volgend, al nader komend gestap op de trap haar een bezoek aankondigde. Al had Koosje de stem niet gehoord, dan zou ze aan het trappenloopen toch al dadelijk gemerkt hebben dat Jet in aantocht was; en dat verheugde haar. Ja, 't was Jet; Jet met de pannekoekjes! Maar dat ze die bij zich had, wist Koosje natuurlijk niet. Doch ook zonder versnapering was ze haar welkom; want Koosje hield véél van Jet. En Jet hield veel van Koosje. Zoo kwam, dat ze nog eerder aan haar dan aan zichzelf had gedacht, bij het zien van de schaal met haar lievelingsgebak, 't Was ook op haar verzoek geweest, dat de mooiste er voor Koosje waren uitgepikt, — zieken hadden altijd een schreefje vóór, naar Moeders eigen zeggen, — en die had Jet toen behoedzaam tusschen twee bordjes gelegd, met een schoon theedoekje er omheen. En zoo, pas van tafel, kwam ze er nu mee aandragen. Ze voelden nog warm. „Bedaar, Does! Eerst de menschen en dan de hangooren." — Dat was tegen den poedel, die meegeloopen was, en, niet minder levendig dan zijn vrouwtje, ongeduldig tusschen haar beenen doordrong, om het eerst binnen te zijn. Koosje's oude oogen waren in blijde afwachting naar de deur gericht, toen Jet haar guitig kopje er omheen stak, en een helder: „Da-ag! Mag ik er in?" naar binnen galmde. „Gerust hoor! M'n kindje mag er altijd in!" klonk het zwakjes terug. „Lief dat je zoo gauw weer 's naar je oudje komt kijken." „Ik köm niet kijken," zei Jet ondeugend. „Nee echt! Verbeeld het je maar niet, hoor Koos." „Wat kom je dan doen, plaagstertje ?" „Ik kom wat laten kijken. Hier zit het in. Wat denk je dat het is?" „Zeker weer wat lekkers, aan het snuffelen van Does te merken." „O, dat snuffelen van Does, daar moet je maar nooit op afgaan," raadde Jet, terwijl ze vast aan het uitpakken ging. „Hij heeft daar net onderweg nog aan iets gesnuffeld, dat je heelemaal niet lekker zou vinden, en ik ook niet. — Weg dan toch met je neus, vieze hond! — Asjeblieft, Koosje!" „Maar, kindje!" „Met appelen. Daar hou je immers van?" „Dat zal waar zijn! Wat zien ze er kostelijk uit!" „En ze smaken kostelijk ook. Je moet er maar dadelijk aan beginnen. Warm zijn ze 't lekkerst; vind ik ten minste. — Wacht, ik zal een vork krijgen." — En meteen liep ze naar de kast, waarin ze evengoed den weg wist als Koosje zelf. Koosje's maag schrikte wel een beetje bij de gedachte dat er alweer gegeten moest worden. Ze kon in den laatsten tijd maar weinig in dat binnenzakje bergen, en haar middagmaal zat er pas in. Maar ze begreep dat het voor haar Jetje een teleurstelling zou zijn, als ze er niet dadelijk eens van proefde; en die bespaarde ze haar liever als het eenigszins kon. Daarom nam ze moedig de vork, en toog ze aan het eten, ter wille van haar „kindje"; zoo noemde ze Jet altijd. „Heb je trek?" vroeg Jet, terwijl ze een stoel nam en over haar kwam zitten. „Wie geen trek had, zou het hier wel van krijgen; zóó lekker is het!" Dat meende Koosje; en ze ondervond zelf de waarheid van haar woorden. Jet zat met stil genoegen te kijken naar het mummelende oudje, en te gelijk zich te verwonderen, hoe iemand toch zóó langzaam eten kon. Zij deed het zeker wel tienmaal gauwer. Maar — zij was ook nog geen zeventig jaar, en had geen tandeloozen mond, en geen pijnlijke, stijve armen en handen zooals Koosje. Die arme Koos! Ze werd toch een echte sukkel. Loopen kon ze den laatsten tijd haast heelemaal niet meer. Ze moest zich van het bed op den stoel laten helpen, en zich alles laten aanbrengen, als ze wat hebben wou. De gezonde dertienjarige, vol jonge kracht en levenslust, beweeglijk en vlug als een vogel in het luchtruim, kon zich zulk een toestand niet voorstellen. En het was met oprecht medelijden, dat ze haar klare, blauwe kijkers op het zieke vrouwtje hield gericht, te gelijk zorgende dat Does het haar niet te lastig maakte met zijn gebedel. Toen, op eens, kwam ze met de vraag: „Hoe lang is 't nu al, dat je zoo bent, Koosje?" „Dat ik hoe ben, kindje?" „Wel, zoo hoe zal ik 't zeggen dat je zoo niets meer kan." „Niets meer kan? En ik zit daar nog zoo pas een heele pannekoek te eten! — Ziedaar, zet dat restje nu maar eens voor me in de kast, dan hoop ik er morgen ook nog eens van te smullen. En pas op als je nu weer durft te zeggen, dat ouwe Koos niets meer kan." „Nu ja, eten! Als je dat nu ook niet meer kon, zou je wel gauw doodgaan. Maar dat meen ik ook niet. Ik bedoel dat je zoo zoo " „Ja, ik begrijp je wel. Zoo hulpbehoevend ben, wil je zeggen. Nu, dat is al wel een half jaar." „Een half jaar?! O, Koos, hoe verschrikkelijk! Ik zou nog geen dag zoo stil op mijn stoel kunnen blijven zitten. En dan een halfjaar! Nee, dat hield ik niet uit!" „Ach, kindje, als je maar moet, dan kan je wel. Ik dacht eerst ook, dat ik het niet uit zou houden. Maar — je weet 't toch wel? — de Heer geeft kracht naar kruis. — Weet je wat mijn moeder altijd zei, toen ik zoo'n meisje was, en ik praatte van ik kan niet? „„Dan de kan maar op zij gezet en de leer gehaald, dan zal het wel gaan."" — En het was wel zoo ook." Jet lachte. „Maar," bracht ze er tegen in, „altijdl gaat het met de leer toch ook niet. Vraag het maar aan onze Kee. Die pruttelt altijd als ze 't raampje boven de straatdeur moet zeemen. Nu, ik zou het ook doen, geloof ik, want dat is ook gewoon om tureluursch te worden. Als ze bóven op de trapleer staat, kan ze er nog niet fatsoenlijk bij." „En hoe komt dat, denk je?" „Wel, omdat die deur zoo gek hoog is." „En als ze nu eens een langere leer had?" „O ja, dan zou het natuurlijk wèl gaan." „Zoo zie je, als de leer maar lang genoeg is, dan is ten slotte alles bereikbaar. Onthoud het maar, kindje! Voor een hooge deur is een lange leer noodig. En zoo zijn er in het leven nog een heeleboel andere dingen, waar een lange leer voor noodig is. Je begrijpt wel, hè, wat voor soort van kan en leer mijn moeder op het oog had?" „Zeker de werkwoorden. Is 't niet?" „Och, lieve kindje! daar weet ik nu heusch geen ja of neen op te zeggen," lachte het oudje. „Van werkwoorden had mijn goeie moedertje geen verstand, zoomin als haar Koos; van die werkwoorden, waar je in de schoolboeken van leert dan altijd. Toen wij kinderen waren, was het schoolgaan nog lang niet wat het nu is, moet je denken. En zoo zijn we in de boeken altijd maar domme menschen gebleven. Maar in die andere werkwoorden, waar de handen bij te pas komen, ja, daar was m'n moeder in thuis, en goed ook, dat beloof ik je; schoon ze, bij het werkvóó ral, meer nog een mensch was van daden dan van woorden „Dat was dan alvast niet dom," vond Jet. „En jij bent ook nog zoo dom niet, hoor Koosje! Maar die kan en die leer van je moeder zijn schoolboekenwerkwoorden, hoor. Kan komt van kunnen en leer van leeren. Begrijp je? Je moeder wou er natuurlijk mee zeggen: Wat je niet kan, moet je maar leeren. —Weet ik het niet goed?" „Best, kindje; best, hoor! En nu zijn er dingen waar je kort, en andere waar je lang op leeren moet " „Ja," viel Jet in, „dat heb ik gisteren nog ondervonden. Toen had ik toch een les voor school! Nee maar! Wat ik daar op heb zitten blokken! Toen ik mijn boek eindelijk dicht sloeg, was het net tijd om naar bed te gaan. En ik had er zóó op gerekend nog wat aan mijn sprei te kunnen haken. — Weet je wat ik wou, Koosje?" „Nee, kindje?" „Dat ik zeventig jaar vroeger geboren was, net als jij, dan had ik zeker ook zooveel niet hoeven te leeren." „Kom, dat meen je niet. Wees liever dankbaar dat je zooveel leeren mag." „Ja, je hebt makkelijk praten, Koos. Je hebt zelf nooit met zoo'n vervelende taalles vóór je gezeten. Je weet niet eens wat een werkwoord is." Het goede oudje moest weer lachen. „Dat is waar," zei ze. „Maar ik heb in mijn leven toch óók menige moeilijke les te leeren gehad, al waren het geen taallessen. Weet je wanneer ik de moeilijkste opkreeg?" „Nou?" „Toen ik nog in m'n dienst was, bij je lieve moeder, en ik begon te merken, dat ik niet meer kon, zooals ik graag wilde, en ik zoo van lieverlede het één na het ander moest opgeven. O, dat was toch zoo'n moeilijke les! Daar is ook een lange leer voor noodig geweest, eer ik die kende! En ik durf nog niet te zeggen, dat ik op de bovenste sport ben. Maar ik heb een goeden, wijzen Leermeester, die o zoo veel geduld met me heeft, en me gedurig door al de moeilijkheden heen helpt. En als ik dan soms, in mijn onverstand en onleerzaamheid, wil gaan vragen: „Heere, waarom moet ik hier nu juist zoo hulpbehoevend zitten, en zoo bediend worden, ik, die zooveel van werken houd en zoo graag anderen dien?" dan komt mijn trouwe Bijbel me zoo vriendelijk troosten met het antwoord van mijn Meester: Wat ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan. En kijk, dan heb ik er heelemaal vrede mee, net als een kind, dat zelf niet weet wat het noodig heeft, en zijn vader maar laat zorgen. En dan zeg ik: „Heere, doe U maar met me, zooals U goed vindt: Ik weet toch dat het enkel Uw liefde is, die me het kruis oplegt, en dat het alles tot mijn zaligheid dienen moet." — En als ik dan zoo eens stilletjes ga zitten overdenken, wat dat Na dezen me zooal te hooren, en te zien, en te genieten zal geven, en hoe Daar alles opgeklaard zal worden, wat hier zoo donker scheen, o, dan wordt het me zoo goed, hier, in mijn ziekenkamertje; en dan zeg ik: „Heere, laat de les dan maar lang zijn, en moeilijk, als het noodig is. ik wil haar wel leeren. De prijs, dien Gij voor Uw gewillige leerlingen weggelegd hebt, is de moeite van het leeren wel waard." III. Jet hiéld niet van overdenkingen. Ze kon haar aandacht nooit lang bij ééne zaak bepalen. Als een vlinder, die van de eene bloem naar de andere fladdert, zoo vlogen haar gedachten van hier naar daar. Een gesprek, dat wat ernstig was, noemde ze al gauw „een preek", en moest, vond ze, maar niet te lang duren. Maar — waar het aan lag wist ze niet — naar wat Koosje zooal in haar ééntje overdacht, luisterde ze gaarne. Zoo'n gemoedelijk praatje van haar oudje verveelde haar niet. En meestal nam ze er ook wel wat van mee; „bleef er wat aan het kannetje hangen", zooals Koosje het noemde. Met het daareven gesprokene was het ook weer zoo gegaan. Jet had er haar volle aandacht aan gewijd. Ze had begrepen, dat Koosje met haar Leermeester den Heere Jezus bedoelde, en dat Na dezen beteekende: als je eenmaal in den Hemel was. En ze vond dat het wonder-heerlijk moest zijn, om, evenals Koosje, aan den Hemel te kunnen denken, alsof je er al haast was, en tot den Heer te spreken, zóó vertrouwelijk alsof Hij, niet heel, héél ver weg, ergens heel hoog boven je, maar vlak bij je, in je eigen kamertje was. Dat was nu zeker dat „dicht bij den Heer leven", zooals ze Moe wel eens van Koosje had hooren zeggen. En, niet met medelijden, als daar straks, maar met iets als eerbied was het nu, dat de jonge oogen in de oude tegenover haar blikten. Er was aan Koosje niets moois. Een bleek, gerimpeld oud-vrouwtjes gezicht, met ingevallen mond en doffe oogen; öm het lage voorhoofd, van onder uit het zedige zwarte mutsje, een randje dun, wit haar, dat haar nog ouder deed schijnen dan ze was. En toch was dat vervallen gelaat lief om aan te zien, door den glans van vrede en vergenoegdheid, die er over verspreid lag; vooral wanneer ze, zooals nu, met haar gedachten „Boven" was. „Weet je wat erg jammer is, Koosje?" vroeg Jet op eens. „Wat dan, kindje?" „Dat je niet in een vroolijker buurt woont, waar nog 's wat te zien is, als je hier zoo'n heelen dag zit. Dat zou heel wat prettiger zijn dan in zoo'n dooie straat, waar je maar tegen huizen zit te kijken." „O, maar daar is hier ook nog genoeg te zien, voor wie zien wil," verzekerde Koosje. „Gisteren zag ik hier nog iets heel moois." „Ja? Wat dan?" vroeg Jet nieuwsgierig. „Dat zal ik je eens vertellen. Hier vlak voor mijn raam, in het midden van de straat, lag een steen, zoo'n verdwaalde kei; want de straatmakers waren een eindje verderop bezig " „En vond je dat zoo mooi?" lachte Jet. „Neen, dat vond ik leelijk, of liever, gevaarlijk. Ik ben als kind eens over zoo'n lossen steen gevallen. Dat heeft me toen nog een gebroken arm gekost; en sedert is de schrik er een beetje bij me ingekomen. Ik dacht er gisteren nog aan, toen ik dien steen daar zag. En terwijl ik me die geschiedenis weer zoo te binnen haal, zie ik een heer haastig aan komen stappen, een jonge man nog, netjes gekleed. Ik zag dat zijn oog ook op dien steen viel, maar had heelemaal geen gedachten dat hij 'm weg zou nemen. Zoo'n meneer, hé? Maar in plaats van dóór te loopen, zooals ik verwacht had, zie ik dat hij er op afgaat en probeert om 'm op zij te schoppen. En toen dat niet vlug genoeg ging, nam hij 'm met zijn handen op, en legde 'm op het trottoir, tegen dien pakhuismuur daar, waar niemand er hinder van kon hebben. En dat vond ik mooi." „Maar wat vond je daar dan zoo mooi van, zeg?" „Wel, dat zoo'n meneer, die nog wel gehaast scheen ook, zich de moeite gaf om steenenraper te zijn ter wille van anderen. Dat vond ik mooi. Hij had toch evengoed kunnen denken: Laat een ander 't maar doen. Of hij had niets kunnen denken, en gewoon dóór zijn gegaan, zonder er op te letten, als zoovelen vóór hem; terwijl hij nü misschien den een of ander nog een ongeluk heeft bespaard. Is dat niet mooi?" „O ja, als je 't zóó beschouwt." „En weet je, wat ik tegen mezelve zei, toen ik 't gezien had? Koos, zei ik, dat is een mooi werk, steenen wegruimen opdat een ander er zich niet aan stooten zou. Denk er maar aan, dat jij ook zoo doet." „O, stel je voor!" riep Jet, met haar vroolijke lachstem. „Ouwe Koos aan het sjouwen met zoo'n kei! Dat zou ik wel eens willen zien, zeg!" — Dat ze 't werkelijk nog pas gezien had, toen het oudje, -om haar te pleizieren, haar maag geweld aangedaan, en zoo dapper in haar pannekoek gehapt had, kon ons Jetje niet weten. Ze mócht het ook niet weten. Maar Koosje zelf dacht er aan, met een tevreden lachje. Daarom zei ze: ,,'t Zijn altijd juist geen keien, die iemand in den weg liggen, kindje, 't Zijn dikwijls maar kleine steentjes, maar die, wie er zich aan stoot, toch pijn kunnen doen." Jet meende zoowel aan Koosje's gezicht als aan den toon van haar woorden te merken, dat er weer zoo iets als een vergelijking ging komen, en vroeg guitig: „Spreek je nog over eigenlijke steenen, Koosje, of zijn er dat nu weer van een andere soort, net als de kan en de leer?" Koosje lachte. „Kijk," zei ze, „je begint je oudje Ruim de steenen weg 2 al goed te begrijpen. Ja, dat zijn nu weer oneigenlijke steenen, waar ik op 't oogenblik aan denk. Van die „steenen des aanstoots", zooals je ze noemt, waar ieder op zijn levensweg wel eens over komt te struikelen. Ik bedoel van die dingen, kleinigheden soms maar, die 't een mensch in het dagelijksch leven zoo onplezierig kunnen maken; die, om zoo te zeggen, op 't gemoed dezelfde uitwerking hebben, als een steen op den voet, die er zich aan stoot. Zulke steenen en steentjes kunnen dikwijls nog meer pijn doen dan de echte. Daarom moeten wij er maar net mee doen, wat die meneer met die kei heeft gedaan: ze wegruimen als we ze zien; zoo goed en zoo gauw we kunnen; vóór iemand er zich aan bezeert. En — vooral zorgen dat wijzelf ze den menschen niet voor de voeten werpen. Begrijp je, kindje?" Jet zei niets, maar ze begreep het toch goed; anders zou ze onderwijl niet zoo in eens aan die moddersporen gedacht hebben, die ze dien middag, uit school komend, in de gang en op de trap achtergelaten had, tot zulk een groote ergernis van Kee. Ze zag in eens weer dat booze gezicht van Kee, dat haar eerst toch zoo vriendelijk had toegelachen. Net een gezicht waar je „Au" mee roept. Ja, dat niet-goed-voeten-vegen was bepaald wel zoo'n steen des aanstoots geweest voor Kee. En het was Jet zelf, die hem, niet alleen voor haar neergeworpen had, maar hem daarna niet eens had willen wegruimen, wat ze toch zoo makkelijk had kunnen doen, door nog eens goed over-te-vegen, toen het haar gevraagd werd. En het was niet ééns, maar zeker al wel honderdmaal, dat Kee zich, door haar toedoen, aan zoo'n steen gestooten had. — Nu speet het haar. 't Was toch eigenlijk niets aardig. Neen, ze zou er Kee nooit meer mee ergeren. Als ze er maar aan dacht. Koosje zag aan haar ernstig gezichtje en peinzenden blik, dat ze bezig was het besprokene te verwerken, en stoorde haar niet. Nog even duurde dat stil gepeins. Toen, met een plotselingen draai van haar hoofdje, keek ze naar de klok, die achter haar hing. „Lieve menschen! Gaat die klok goed?" riep ze, opspringend. „Bijna, kindje. Een minuut of vijf vóór." „Maar! Wat laat al! En ik heb juist zoo'n paar lange thema's voor morgen. Ik ga, hoor! — Kom, Does! — Nu, dag Koosje!" En met een krachtige, wel wat ruwe omhelzing, begeleid door vroolijk poedelgeblaf, eindigde Jet haar bezoek. „Heb je wel een paraplu bij je?" vroeg Koosje bezorgd. „Ik vrees dat we een bui krijgen. Daar hangt zoo'n lucht." „O, nee! Ik haal het nog wel!" En weg liep Jet, de trap af, even rumoerig als ze er opgekomen was. Maar ze haalde het niet. Nauwelijks buiten begon het al te droppelen; groote, zware droppels; en nog vóór ze de straat uit was, brak de bui los; een ware stortbui, die al wie zich buiten bevond, noodzaakte een onderkomen te zoeken. Jet vluchtte in een portiek. Daar stond ze droog, met Does naast zich, en bestudeerde voor tijdverdrijf de blaasjes, die de regen in de plassen maakte. In een oogenblik was alles ondergeregend. Als beekjes stroomde het water langs de trottoirbanden heen. „O, o, Does, wat zal je vuil worden!" zei ze, met een wanhopigen blik op de lange, witte haren van den poedel. „En je bent nogal pas gewasschen." Dat wasschen deed Moe altijd zelf. Ze had er een heel werk aan; daarom hield ze den hond, als de straten morsig waren, liefst maar binnen. Ook nu had Jet hem eigenlijk niet mee mogen nemen. Maar Does was haar nageloopen, toen hij zag dat ze uitging, en buiten haar weten de deur uitgesnapt. En eenmaal op weg, had ze geen zin gehad hem terug te brengen; wat haar nu vreeselijk speet. Maar de straten waren toen ook haast droog. En ze kon toch niet weten dat het zoo'n weer zou worden. Moe zou het erg vervelend vinden, als Does zoo smerig thuiskwam. Nu, het was ook vervelend. Al dat wasschen voor niets, en dan nog de vuile boel, dien hij met dat lange natte haar overal maakte. — Of dat nu voor Moe ook zoo'n steen zou zijn; zoo'n steen des aanstoots, waar Koosje van gesproken had? Ja, natuurlijk; het moest wel. Het was immers óók een onplezierig ding, waar Moe hinder van hebben zou. Hè, zou ze 'm niet voor Moe kunnen wegruimen? — Ja, kom, het moest. Ze wilde het. En ze kon het wel ook. Ze kon Does naar huis dragen. Hij was wel zwaar; ze zou er op den duur een heele vracht aan hebben; want hij was tamelijk groot, en ver van mager. Maar ze zou 't toch doen. 't Was haar verdiende loon; dan had ze 'm maar dadelijk even terug moeten brengen. Zoo stond Jet, al schuilende, bij zichzelve te redeneeren; en toen na een poosje de regen zoo goed als opgehouden had, nam ze den hond op. „Kom hier, Does!" zei ze, „de vrouw zal je dragen." En met haar rechterarm om het dikke, harige hondelijf, en den linker als een steuntje er onder, verliet ze haar schuilplaats en spoedde ze zich naar huis. Kee was juist aan de deur toen Jet met haar vrachtje kwam aanzeulen. „Wat een bui daar net, hè Kee?" zei ze, terwijl ze den hond in de gang zette. „Ik was er net in. Maar ik heb geschuild. En kijk Does eens! Nog zoo schoontjes!" „Heb je 'm gedragen? Dat is wijs!" zei Kee. „Je Moe was al boos dat je 'm meegenomen had." Jet lachte vergenoegd. Niet omdat Moe boos was natuurlijk; maar omdat ze 't zoo aanstonds niet meer zijn zou, als ze Does maar had gezien. De reden om boos te zijn was weg, gelukkig. Jet was blij dat Koosje van dien meneer had verteld. Ja, Koosje had gelijk; steenen wegruimen was heusch een mooi werk. En prettig ook. Wacht, nu dien steen van Kee nog. En gauw zich omkeerend, als iemand die haast wéér wat vergeten zou, ging ze uit alle macht aan het vegen van haar voeten. „Zóó goed?" vroeg ze lachend aan Kee, die er bij stond. „Zóó is 't best!" lachte Kee terug, „'k Wou dat je 't altijd zoo deed." In haar eigen dacht Kee: „Dat knorren van vanmiddag heeft toch geholpen." Maar Jet dacht aan den meneer, en aan de les van Koosje; van Koosje, die op haar beurt nog kort te voren had zitten denken, waar zoo'n zwak, ziekelijk, hulpbehoevend menschje op aarde nog nuttig voor kon zijn. IV. Toen Jet haar thema's af en haar lessen geleerd had, ging ze met haar haakmandje naar de huiskamer. Ze had nu nog ruim een uur om aan haar sprei te werken. Vóór ze naar bed ging moest de ruit klaar, waar ze aan bezig was; dat was de taak die ze zich zelf opgegeven had. Grootmoe, die na den eten altijd een poosje ging rusten, was ook alweer beneden. Pa was op zijn kantoor, en Moe was uitgegaan, naar een van haar kennissen. Jet was dus met Grootmoe alleen, en dan mocht zij thee schenken. „Zoo, Jetje, ben je daar? Je komt of je geroepen bent!" zei Grootmoe, toen ze haar zag. „Is 't waar, Grootmoe? Heett u me noodig?" „Ja, me kind, kijk eens hier. Wil jij die kous eens voor me in orde maken? Dien ouden voet er af, en dan netjes de steken van het been oprapen. Dat is een werkje, dat ik niet meer zien kan. — De breinaalden liggen daar." Jet liet haar lip hangen en trok een paar rimpels. Zoo'n kous in orde maken! Wat een tijd zou daaraan heengaan! Dan kreeg ze stellig haar ruit niet af. „Kan het morgen niet, Grootmoe?" vroeg ze, een beetje pruilerig. „Of wacht u er op?" „Wachten? Och; deze kous is straks af, en dan zou ik graag dadelijk de andere gaan aanbreien, anders heb ik geen werk. Maar als je er geen zin in hebt, kindlief, laat het dan maar." „Ik had m'n ruit van avond zoo graag af willen maken," pruttelde Jet. „Goed kind, doe dat dan maar," zei Grootmoe. Maar aan haar toon kon je hooren, hoe onaangenaam het haar aandeed, dat onbereidwillige van Jet. Jet zelf merkte 't ook wel. 't Was dan ook wel wat heel erg, om 't niet te doen als Grootmoe 't vroeg. Neen, ze kon het eigenlijk niet laten. Nu, als het dan moest flap! dan het haakmandje maar weer dicht. En meteen greep ze naar de kous, niet al te vriendelijk. Maar Grootmoe legde haar hand er op en zei: „Nee, nee, Jetje! Laat maar. 't Hoeft al niet meer." Jet had al spijt, „'k Zal het wel doen, Grootmoe," zei ze. „Nee, dank je, kind. Ga maar aan je eigen werk." „Moet u de kous dan niet hebben?" „Neen. Op die manier wil ik liever niet geholpen zijn." Grootmoe's woorden klonken heel beslist. Jet kende dien toon en wist dat er nu niets meer aan de zaak te veranderen was. Ze durfde dan ook haar hulp niet opnieuw aan te bieden, hoe gaarne ze 't nu ook gedaan had. Ze deed dus haar mandje maar weer open en ging stil zitten haken. Maar ze werkte niet met plezier. Gepraat werd er niet, dan alleen om te vragen of Grootmoe nog „thee bliefde". De vragen kwamen benepen, en de antwoorden waren kort. En toen Grootmoe haar kous af had, nam ze een boek, en ging ze zitten lezen. Jet haakte stil door; doch die blijmoedige ijver van anders wilde er niet bij komen, 't Speet haar niets, toen het eindelijk haar tijd van naar-bed-gaan was. De ruit was niet af; maar 'tkon haar niemendal schelen. Dien avond lag de vroolijke Jet in haar bed te huilen. Haar heele thee-uurtje was bedorven. Dat kwam door die akelige kous. Dat ze Grootmoe daar nu ook juist van avond aan moest helpen! Ze wilde dat ze 'tmaar gedaan had; dan hadden ze ten minste nog gezellig bij elkaar gezeten. Haar ruit was nü toch niet af. Maar ze had 't immers nog willen doen. Dat Grootmoe het toen ook in eens niet meer hebben wou! Grootmoe was soms ook zoo kortaangebonden. — En zoo kreeg, behalve de kous, ook Grootmoe de schuld. Maar het kwam gelukkig ook op in Jet, dat het toch ook wel erg verdrietig moest zijn voor Grootmoe, die het iemand toch al niet graag lastig maakte, gedurig een ander om hulp te moeten vragen bij haar werk, omdat ze 't zelf niet zien kon; en dan te merken, dat het helpen niet van harte ging, en je 't liever niet deed. En dat verdriet had ze Grootmoe nu kunnen besparen, door dadelijk met een opgeruimd gezicht te doen, wat haar gevraagd werd. Hoe kwam het dan toch dat ze 't niet had gedaan? Ze had zich nogal zóó voorgenomen, toen ze van Koosje kwam, voortaan óók steenen voor anderen weg te ruimen; en zonder er aan te denken, had ze voor Grootmoe juist het tegenovergestelde gedaan. Ze was toch eigenlijk een naar, vervelend kind, vond ze. En zoo begon Jet ten slotte zichzelve als de schuldige te beschouwen; en nü werd het pas goed. De tranen van wrevel, omdat het haar niet naar den zin gegaan was, werden tranen van berouw, omdat door haar schuld een ander verdriet had gehad. En zulke tranen werken heilzaam, brengen verlichting. Zulke tranen ziet de Heer in den Hemel gaarne in de oogen van een mensch. Jet was nog niet uitgehuild toen Moe, die inmiddels thuis was gekomen, haar een nachtzoen kwam brengen. En toen Moe, verwonderd, vraagde wat haar scheelde, kreeg zij het heele verhaal. Het deed Jet bepaald goed, haar hart te kunnen luchten. Ze vertelde alles; ook van den meneer met den steen, en hoe vast ze zich voorgenomen had, ook zoo te doen; hoe ze er ook heusch al dadelijk mee begonnen was, voor Moe en voor Kee; en hoe ze er nu met die kous heelemaal niet aan gedacht had. Maar het viel haar ook zoo tegen, toen ze beneden kwam, dat ze niet dadelijk kon gaan haken, 't Was zoo vervelend, als je 't er op gezet had iets af te maken, en het dan in eens weer niet kon, omdat je eerst nog wat anders moest doen. Moe kon daar best inkomen. „Ja, kindlief, dat is En toen Moe, verwonderd, vraagde wat haar scheelde, kreeg zij het heele verhaal, blz. 24 zoo," zei ze. „Maar, wie steenen wil ruimen, moet er op rekenen dat hij niet alleen voor kleine, maar ook voor groote kan komen te staan; en die laten zich zoo makkelijk niet wegschoppen; dat heb je aan dien meneer gehoord, hè? En zoo is het met die andere soort steenen ook; die krijg je dikwijls ook niet weg zonder moeite. Wie een ander genoegen wil doen, moet er niet tegen opzien, eigen wil en genoegen op te offeren. Anders gaat het niet." Jet dacht even na, en zei toen: „Dat is moeilijk, Moe." „Ja, me kind; héél moeilijk soms. Wat zou daarom in de eerste plaats noodig zijn, denk je?" Jet zag haar moeder aan, met vragende oogen. „De Heere Jezus heeft gezegd: Zonder Mij kunt gij niets doen. Zou het ook kunnen, dat je daar niet aan gedacht hebt, toen je dat goede voornemen opvatte; en dat het daarom zoo misgeloopen is?" Jet zweeg; maar haar zwijgen was toestemmen. „Uit onszelven kunnen we niets," ging Moe voort. „Onze bekwaamheid is uit God, zegt onze Bijbel. Daarom moeten we, bij alles wat we ons voornemen, beginnen met de kracht tot het volbrengen te zoeken bij den Heer. Doen we dit niet, dan loopen onze beste voornemens ten slotte op niets uit. Vergeet dat toch nooit, kindlief. Welzalig hij, die al zijn kracht en hulp alleen van U verwacht. Je kent dat Psalmversje wel, hè?" Toen Moe later weer naar beneden was, lag Jet nog eens over alles te denken. En ze kwam tot het besluit, dat steenen wegruimen wel een mooi en een prettig, maar soms ook een moeilijk werk was. Maar ze wilde 't toch blijven doen. De Heer zou maken dat ze 't kon, als ze maar niet vergat het Hem te vragen. Ja, ze wilde het blijven doen; niet meer in eigen kracht, want dan ging het niet; maar in de kracht van den Heer. En om die Goddelijke hulp en kracht ging ze dadelijk bidden. Huilen deed ze nu niet meer. Den volgenden morgen stond ze voor dag en dauw op. Dat was iets buitengewoons, want ons Jetje was geen heldin in het opstaan. Ze moest altijd de noodige malen geroepen worden, en kwam zelfs meer dan eens te laat aan het ontbijt. Dan was het haast-je, rep-je om naar school te komen; en geen vriendelijke gezichten van haar ouders natuurlijk; die hielden niets van dat onordelijke. Maar nu was Jet nommer één van al de huisgenooten; want vóór ze was gaan slapen, had ze een plannetje gemaakt. Dat ging ze nu uitvoeren. En zoo zat ze, toen Moe haar kwam roepen, al gekleed en wel te werken aan Grootmoe's kous. Ze moest lachen om dat verbaasde gezicht van Moeder, en liet haar, stralende, zien wat ze al gedaan had. Als ze klaar was, zou ze 'm in Grootmoe's mandje leggen, met een briefje er bij. — Grootmoe stond altijd wat later op, als Jet al naar school was. — Leuk als Grootmoe het mandje dan opendeed! Moe mocht vooral niets zeggen. Op haar gemak zat ze dien morgen met haar ouders aan het ontbijt. Ze had zelfs nog het een en ander voor Moe kunnen doen. Moe vond dat heel wat prettiger dan dat jagen. En Jet dacht: Ik zal zorgen, dat ik voortaan eiken dag wat vroeger beneden ben. „Kijk, ze is het toch!" riep Grootmoe, toen Jet, uit school komende, met een vroolijken groet de huiskamer binnenstapte. Het bedaarde bellen had de menschen binnen doen denken, dat het Jet nog niet was. Grootmoe was blij dat ze haar zag. „Kom eens gauw hier, me kind! Ik heb den heelen morgen al naar je verlangd," zei ze. „Waarom, Grootmoe?" vroeg Jet guitig. „Dat weet je wel, schalkje! Om je te bedanken. Kijk eens wat een eind ik er al aan gebreid heb! Je hebt er me erg mee verrast, hoor! Ik ben er wat blij mee. Dank je wel!" Jet wilde nog iets gaan zeggen van haar spijt over den vorigen avond; maar de goede Grootmoeder kuste de woorden weg van haar mond. En Jet voelde 't, met blijdschap, dat het alles weer in orde was tusschen haar en Grootmoe. V. „En die is voor onze dochter," zei Pa, toen hij op een morgen bezig was de brieven na te zien, die de post gebracht had. „Voor mij?! O, zeker van Clara Drukker!" riep Jet, gretig de hand uitstekend, met een kleur van blijdschap. „Ja, 't is Clara's schrift." En haastig scheurde ze de enveloppe open, benieuwd, en toch al half wetend, wat er in zou staan. Clara Drukker was een vriendinnetje van Jet. Ze kenden elkander van school. Maar eenigen tijd geleden was de familie Drukker naar Baarn verhuisd •„ en bij het afscheid had Clara beloofd te zullen vragen, of Jet in de zomervacantie een poosje bij haar mocht komen logeeren. De vacantie was er nu; en nu dus de brief kwam, had Jet alle hoop, dat die haar de beloofde uitnoodiging kwam brengen. „Ja, dacht ik het niet?!" riep ze, na een regel of wat gelezen te hebben. „Clara vraagt of ik kom voor een paar weekjes. Aanstaanden Woensdag. O, dat is dan over vier dagen al! Hè, heerlijk!" Het verdere van den brief bevatte nog eenige aanwijzingen betreffende de reis, en een paar Baarnsche nieuwtjes; en toen Jet 'm uit had, en Pa en Moe m ook gelezen hadden, dacht ze er pas aan, te vragen of ze mocht. Het antwoord viel niet tegen; maar daar was ze ook niet bang voor; ze had trouwens Vaders en Moeders toestemming al lang, bij voorbaat, tegen dat de uitnoodiging kwam. En zoo ging er dienzelfden dag nog een antwoord aan Clara terug, vol juichtonen. Die vier dagen werd Jet telkens aan het haar wachtend genot herinnerd door die velerlei toebereidseltjes, die het uit-de-stad-gaan gewoonlijk met zich brengt. Maar toen Moe Dinsdags haar koffer ging pakken, werd het pas echt. 's Avonds ging ze nog even afscheid nemen van Koosje. Nooit van haar leven was ze zóó met haar oude vriendin begaan geweest als nu, bij de gedachte dat ze hier nogal in datzelfde kamertje, op dienzelfden stoel, tegen diezelfde huizen zou zitten te kijken, als zij, Jet, naar hartelust zou loopen dwalen, met Clara, buiten in de bosschen, in de heerlijke zomerlucht. Ze had wat bloemen voor Koosje meegebracht, ter vergoeding, zei ze, dat zij ze niet buiten kon zien bloeien. Het moest toch zoo naar zijn, in het hartje van den zomer, als alles zoo mooi groen was buiten, zelfs nog geen blaadje aan een boom te hebben gezien. Maar een oogenblik later had ze spijt dat ze 't gezegd had. „Ik had daar maar liever m'n mond over moeten houden, en de bloemen zóó maar moeten geven," verweet ze zich; „dan zou Koosje er mogelijk niet aan gedacht hebben, en nti heeft ze er misschien verdriet van." Maar Koosje zag er gansch niet uit of ze verdriet had. Dat eigenaardige blijde trekje kwam weer om mond en oogen; en heel niet treurig klonk haar stem toen ze zeide: ,,'t Is nu mijn wintertijd nog, kindje; maar over een poosje gaat het voor mij ook zomer worden! Dan breekt de eeuwige zomer voor me aan, als ik Boven kom, in het Paradijs Gods, waar in het midden de altijd-groene levensboom staat. Ja, ja; dan gaat Koosje op reis!" Op weg naar huis dacht Jet niet aan haar uitstapje, maar aan den Hemel. Daar trokken altijd je gedachten heen, als je met Koosje had gepraat. — Wat moest het in den Hemel toch mooi zijn! Hoe heerlijk toch om daar naar toe te gaan! Nog nooit had ze Koosje's verlangen er naar zoo goed begrepen, als nu ze zelf op reis moest naar een mooi plekje, waar ze graag zijn wilde. — Ja, sterven was eigenlijk ook een opreis-gaan, naar de mooiste plaats die er was. En ze trachtte zich voor te stellen, dat ze morgen naar den Hemel ging, in plaats van naar Baarn. Maar ze kon 't niet. Ze durfde 't zich niet in te denken. Naar die heilige plaats! Waar de Heer woonde, en de Engelen! Koosje, ja, dat was wat anders. Maar zij O ja, dat was waar ook! Moe had gezegd dat ze meteen even naar het kantoor van de Dienstverrichting zou gaan, om te zeggen dat ze morgen vroeg haar koffer moesten halen. Die ging vooruit, dan had zij er op reis niet voor te zorgen. — Nu nog maar één nachtje thuis slapen, vóór het gebeurde! Morgen om dezen tijd zat ze al bij Claar! — En zoo was in één oogenblik de Baarnsche reis weer het middelpunt geworden van Jets gedachten. Ze ging dien avond naar bed met de heimelijke vrees, dat al de huisgenooten zich verslapen zouden, en ze te laat aan 't spoor zou komen. En als gevolg van die onrust was ze 's morgens veel vroeger wakker dan gewoonlijk. Ze wilde juist opstaan, toen Moe op haar kamertje kwam, met een papier in de hand. „Goe-morgen, Moes! Daar kom ik al!" riep ze, met een vroolijk gezicht zich oprichtend. „Hoe is het weer?" „Het weer is mooi genoeg, kindlief," zei Moe bedrukt; „maar-e er is daar een telegram gekomen, uit Baarn." Jet keek verschrikt. Telegrammen kunnen boodschappers van goede, maar ook van slechte tijding zijn; en naar Moe's gezicht en toon te oordeelen, behoorde het pas ontvangene tot de laatste soort. Ze durfde niet te vragen wat er in stond; zoo bang was ze, de waarheid te hooren. „Clara's Pa is ziek," zei Moe, het papier overreikend. Jet nam het aarzelend aan; en — daar stond het, blauw op wit: „Pa ziek, kom niet, brief volgt. Clara." In tranen uitbarstend wierp ze zich weer neer, met haar gezicht in het kussen. De vroolijke Jet had nog zoo weinig teleurstellingen ondervonden in haar blij, jong leventje; en deze was zoo groot! Moeder trachtte te vergeefs haar te troosten, en vond het ten slotte maar 't best, haar stilletjes te laten uithuilen. Ze was er zelf haast even erg door uit het veld geslagen, zoo speet het haar voor haar Jet. Jet kwam met roode oogen aan het ontbijt. Ze at weinig. Does snauwde ze af, en tegen iedereen deed ze onvriendelijk. Ze kon niet velen dat de zon zoo helder scheen! Ze had veel liever gehad dat het stortregende. En toen Moe, goedig, na de koffie met haar uit wou gaan, hier of daar naar toe, voor afleiding, had ze er geen zin in. Later op den dag veranderde haar stemming. Het knorrige ging over in onverschilligheid, 't Was haar nu alles hetzelfde; ze vond alles goed, met slachtofferlijke gelatenheid. Die stille droefgeestigheid werkte nog drukkender op haar omgeving, 't Was een treurige vacantiedag, voor allemaal. 's Avonds, tegen dat ze naar bed zou gaan, kwam de brief. Clara schreef dat haar vader plotseling ernstig ongesteld was geworden, en het logeeren dus niet door kon gaan. 't Speet haar vreeselijk en haar ouders ook. Ze hoopte maar dat haar vader gauw beter zou zijn. Als de vacantie dan nog niet uit was, mocht ze later nog komen. „Later, daar zal toch wel niet van komen, 't Uitstel zal wel afstel worden," gromde Jet. „Kom, dat weet je niet. Je moet niet dadelijk het ergste denken," bemoedigde Grootmoe. Maar Pa, die graag opgeruimde gezichten rond zich zag, zei op een toon van ongeduld: „Houd nu toch eens op met dat kniezen, Jet. Je maakt ons allemaal verdrietig met aldoor zoo'n ongelukkig gezicht, 't Karretje kan niet altijd op een zandweg rijden. Je moet eens tegen een teleurstelling kunnen ook." Weer kwamen de waterlanders. Moe vond echter dat Clara heel wat meer reden had om te huilen dan zij. Ze moest liever dankbaar zijn, dat haar vader niet ziek was. En toen Pa weer, gekscherend nu: „Kom, kijk eens vroolijk, dan ben je veel mooier!" Maar Jet vond het heel moeilijk om vroolijk te kijken als je 't niet was; en toen ze op haar kamertje was, alleen, moest ze haar verdriet nog eens even uithuilen. Ze had den vorigen avond zoo stellig gedacht dat, als ze zich nu wéér ging uitkleeden, het dan bij haar vriendinnetje, in een Baarnsche logeerkamer zou zijn; en nu stond ze tóch weer in haar eigen kamertje. Onwillekeurig keek ze eens rond. Ja, daar stonden ze nog, haar eigen meubels en prulletjes. En daar hing nog haar spiegel, en daar haar kalender, en daar haar tekst. Ze moest vroolijk kijken wou Pa, maar het was haar onmogelijk. Ach, ach, zou het morgen ook weer voor ieder in huis zoo'n vervelende dag moeten zijn? Dit zou van haarzelf afhangen, begon ze te begrijpen. Zij had het vandaag iedereen zoo akelig gemaakt, door haar kniezen. Dat was toch eigenlijk vreeselijk leelijk van haar. Dat zij verdriet had, konden de anderen toch niet helpen. Was dat nu steenen wegruimen? Ze in den weg leggen, was het! En Koosje had er nogal zóó op gedrukt, dat we toch vooral moesten zorgen om dat niet te doen. En nu had ze 't toch gedaan, den heelen dag door; en allen hadden zich er aan bezeerd, van Grootmoe af tot Does toe. Maar ze zou ze wegruimen, morgen! Ze zou met een opgeruimd gezicht beneden komen, en dan verder net zijn als gewoon, en niemand verdriet doen. — „Dat kan je toch niet," klonk het in haar, als ze aan Baarn dacht. „Dan de kan maar op zij gezet, en de leer gehaald," hoorde ze een andere stem in zich. En ze dacht er aan hoe ze eens, met de noodige boekenwijsheid, aan Koosje had uitgelegd, dat kan en leer hier op werkwoorden doelden, en het zeggen wilde: Wat je niet kan, moet je maar leeren. Ze wist het goed, had Koosje gezegd. Maar wat hielp het, of je iets goed wist, als je er niet naar deed? Bij haar moest nu ook de leer in plaats van de kan komen. Ze moest leeren teleurstellingen te verdragen. Ze vond het lang geen gemakkelijke les; het leeren zou haar ook wel moeite kosten, net als Koosje. Maar de Heer, die Koosje's Leermeester was, zou ook de hare wel willen zijn, als ze 't Hem vroeg. Toen ze op haar knieën lag, om haar avondgebed te doen, verzuimde ze niet, dit er bij te vragen. En al biddende dacht ze ook aan Clara, en hoe het nu met haar Pa wezen zou. Die arme Claar! 't Was zoo angstig als er iemand van je ziek was. Ze bad of Clara's vader toch maar weer beter mocht worden. En haar bidden eindigde in danken, dat haar lieve vader niet ziek geworden was. Ze had het niet verdiend, dat de Heer zoo goed voor haar was, vond ze. Toen Jet den volgenden morgen opstond, hoorde ze den regen tegen de ruiten kletteren. Ze schoof de gordijnen open en bleef even door het raam kijken, terwijl ze haar best deed zich wijs te maken, dat er nu aan buiten-zijn tóch geen aardigheid was. Vervolgens ging ze naar haar kalender om het blaadje af te scheuren, haar eerste morgenwerkje; ze was altijd nieuwsgierig naar den dagtekst. Voor heden was die: Jac. 4 : ii, Wie dan weet goed te doen, en het niet doet, dien is het zonde. — Kijk, hetzelfde waar ze den vorigen avond over gedacht had. Wat hielp het, of je iets al goed wist, als je er niet naar deed, had ze tot zichzelf gezegd. Maar de Apostel ging verder, en noemde dat zonde. „Wat heb ik gisteren dan toch een zonde gedaan!" dacht Jet. En ze bad of de Heer het haar vergeven, en haar helpen wilde, om het goede, dat ze wist, ook te doen. Met dit voornemen ging ze, toen ze zich aangekleed had, naar beneden. Ze dacht nog wel aan Baarn, en het speet haar nog wel erg, dat het zoo misgeloopen was, maar ze kon er zich nu verstandig in schikken; en toen Moeder in de huiskamer kwam, vond deze haar daar lustig spelend met Does. 't Ontbijt verliep heel wat aangenamer dan den vorigen morgen. „Wat regent het toch!" zei Moe, toen er weer een nieuwe stortbui kwam. „Laat maar regenen," zei Pa vroolijk. „Hierbinnen schijnt gelukkig het zonnetje weer, hè Jet?" Ruim de steenen weg 3 Jet, begrijpend dat dit op haar zag, lachte genoeglijk, blij dat Pa niet boos meer was. Wat was het toch prettig, steenen weg te ruimen! En 'twas toch eigenlijk niet moeilijk, als je de kracht er toe zocht bij den Heer. Met meer dan gewone aandacht luisterde Jet dien morgen naar het Bijbellezen; Pa nam 's morgens altijd het hoofdstuk van haar tekst. Dat was dus nu Jac. 4, waarin ook de volgende verzen voorkomen: Welaan nu gij, die daar zegt: Wij zullen heden of morgen naar zulk een stad reizen, en aldaar een jaar overbrengen, en koopmanschap drijven, en winst doen. Gij, die niet weet, wat morgen geschieden zal! Want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt, en daarna verdwijnt. In plaats dat gij zoudt zeggen: Indien de Heere wil, en wij leven, zoo zullen wij dit of dat doen. Jet moest zichzelve bekennen, dat zij haar uit-destad-gaan ook beschouwd had als iets heel stelligs, en er heel niet bij gedacht had, dat, als de Heer het niet wilde, er niets van gebeuren zou. Wie weet of die teleurstelling niet gekomen was om haar dit te leeren. Ze hoopte maar, dat ze er voortaan bij al haar plannen aan denken zou. VI. Veertien dagen later stond Jets koffer opnieuw gepakt. Clara had geschreven dat haar vader heelemaal beter was, en of Jet nu nog zin had om te komen. Dag, uur en reisgelegenheid waren nauwkeurig opgegeven, en bij aankomst zou Clara haar opwachten aan den trein. Of Jet nog zin had? De tweede uitnoodiging had haar, zoo mogelijk, nog meer verrast dan de eerste, als zijnde nu de vervulling van een bijna vervlogen hoop. Ze was die beide weken verder heel lief geweest; en vooral Grootmoe vond het naar, dat ze zoo'n poos wegging. Het zou zoo stil zijn in huis. Jetje kon haar zoo prettig gezelschap houden, en las haar zoo dikwijls voor. Maar evenals allen, gunde ze haar toch het uitstapje van harte. 't Was een prachtige dag in Augustus toen Jet zich reisvaardig maakte. Telegrammen kwamen er gelukkig niet; en van achteren bezien was ze blij dat het toen uitgesteld was; anders was de koek al op geweest, en nu lag die nog heel vóór haar. Moe bracht haar naar den spoor, nam haar kaartje en zocht in den gereedstaanden trein een coupé voor haar uit, waar nog juist een van de hoekjes open was. Jet stapte in, legde handig haar bagage in het net, regenmantel, paraplu en een snoepig bruin handtaschje; en met een luidruchtig: „Ziezoo, ik zit," liet ze zich op de bank vallen in haar hoekje, tot groot vermaak van een dame, die in het andere, tegenover haar, zat. Maar een volgend oogenblik sprong ze de treeplank alweer af, en viel ze, tot afscheid, Moeder nog eens om den hals, en pakte en kuste haar, als had ze plan er nooit uit te scheiden. „Nu zou ik er maar ingaan, anders raak je je hoekje nog kwijt," raadde Moe. Jet deed zoo, maar bleef in haar volle lengte aan den ingang staan, om nog even wat te praten. 'k Hoop dat je maar heel veel plezier zult hebben, hoor kindlief," wenschte Moe. „Dank u, Moe, dat zal wel. 'k Wou dat u meeging." „Ik ook. Zal je voorzichtig zijn?" „Ja, Moeder, ik beloof het u." „Oppassen voor kouvatten, hoor!" „Ja, Moesje." „Vergeet met overstappen niet je boeltje mee te nemen." „Nee, nee; ik zal er aan denken. Drie stuks." „In Utrecht overstappen; dat weet je, hè? Zul je vooral goed zorgen, dat je niet verkeerd komt te zitten ?" „Ja, heusch, Moedertje! Wees u maar gerust. Ik zal goed uit m'n oogen kijken." „Mag ik die zorg eens op me nemen?" vroeg vriendelijk de dame uit het tegenovergestelde hoekje. „Ik moet in Utrecht zijn, en zal mijn reisgenootje vandaar graag verder helpen." Dat was voor Moeder een heele geruststelling. Dankbaar nam ze 't aanbod aan. Jet was wel een flinke meid al voor haar jaren, en Vader vond goed, dat ze maar vroeg zichzelve leerde helpen. Maar moeders behooren nu eenmaal tot de zéér-bezorgde menschen; en Jetjes moeder maakte op dezen regel geen uitzondering. „Zal je gauw schrijven of je goed overgekomen bent?" vroeg ze. „Ja, Moe; in Baarn zal ik dadelijk een briefkaartje krabbelen, met potlood, aan 't station; dan weet u 't vanmiddag. — Kijk, de deurtjes gaan al toe! Gauw nog een zoen, Moeder!" De conducteur kwam de kaartjes knippen en sloeg, toen hij klaar was, het portier dicht. Maar door het open raampje stak Jet haar kopje naar buiten, nog blozender dan anders, van opgewondenheid. „Onderweg niet er uitleunen, hoor!" waarschuwde Moeder. .xi „ „Nee, Mamaatje! Ik zal heel zoet blijven zitten. „'t Is zoo'n wildzang," zei Moeder lachend tegen de dame, ter verontschuldiging van haar bezorgdheid. En deze, met een vriendelijk hoofdknikje, beduidde dat ze wel een oogje op haar wildzang zou houden. Ze had bepaald schik in het zonnige schepseltje. Maar Jet merkte daar niets van, en babbelde ongedwongen door. „Zeg, Moes, zal u thuis m'n groeten nog eens doen, en ze nog een stevigen zoen voor me geven?" „'k Beloof 't je, hoor!" „Allemaal; Does ook. Ach, die arme Does! Wat zal die me zoeken!" 'k Zal 'm wel zien te troosten. — Waar is je kaartje? Pas op dat je 't niet verliest." „Hier is 't. Wacht, ik zal 't in m'n portemonnaie stoppen. Zoo. — Pff! Ik denk dat het warm zal worden vandaag." Daar gaf de stationschef het sein tot vertrek. Snuivend zette de trein zich in beweging. Nog even een hand — „Dag Moe!" „Nu, dag Jetlief! Goeie reis! Trouw schrijven!" „Ja. Da-agü" Nog een eindje liep Moe mee, en bleven ze elkander toeknikken en -wuiven. Toen, gedachtig aan haar belofte, haalde Jet haar hoofdje binnen. Maar haar zakdoekje bleef wapperen. En Moeder tuurde naar dat witte stipje tot de trein achter de kromming verdween. Jet had nooit alleen gereisd. Ze voelde zich erg gewichtig, maar toch ook wel wat éénig, nu ze Moeder op het perron had gelaten, en ze zelf, heel alleen, in vliegende vaart door het stoomros zoo mee werd gevoerd. Ze zou het veel gezelliger vinden als Moe over haar zat in plaats van die vreemde dame. — Wat moest het toch vreeselijk zijn geen ouders te hebben; alleen op de wereld te staan! Ze had daar nog nooit zoo aan gedacht, 't Kon toch. Er waren zoo véél wees- kinderen. Ze hoopte maar, dat zij nooit een weeskind zou worden! Het denkbeeld benauwde haar, en bracht even een schaduw op haar zonnig gezichtje. En ze bad, bad dringend, of haar ouders toch mochten blijven leven, heel, héél lang. 't Gebeurde Jet in den laatsten tijd dikwijls, dat ze zoo ineens, waar ze ook was of wat ze ook deed, iets aan den Heer had te vragen. Ze noemde dat spreken met den Heer, in onderscheiding van het bidden, dat ze op gezette tijden deed. Het was beide wel hetzelfde, zeker; maar voor haar gevoel had dat spreken zoo iets bijzonder vertrouwelijks; zoo iets van of ze met haar vader sprak; of de Heer dan dichterbij was. Ze moest er wel ernstig uitgezien hebben, zooals ze daar naar buiten zat te staren, de groote blauwe oogen strak op één punt gericht; zóó ernstig, dat haar vriendelijke overbuurvrouw het noodig vond, een praatje met haar aan te knoopen, tot afleiding. Of ze voor lang naar Baarn ging, zoo begon het gesprek; en die eene vraag was voldoende om de wolk te verdrijven en Jets tongetje weer in beweging te brengen. Het duurde niet lang of de dame wist er alles van. Bij het eerste station waar de trein stopte, werden de twee eenige plaatsen, die nog open waren in de coupé, bezet door een jonge moeder met haar zoontje, een ventje van een jaar of drie, vier, giste Jet. 't Was een ongeduldig kereltje, dat het zijn moeder met allerlei lastig maakte, en ten slotte met zijn kleinen neus vlak voor een der raampjes wilde staan. „Nee, dat gaat niet, Fransje! Kijk zóó maar," zei de overigens heel toegevende moeder. „Zóó kan het niet!" dreinde Fransje; en meteen glipte hij van de bank. Zijn moeder hield hem tegen. Ze vertrouwde hem niet voor het open portierraam, als ze zelf er niet bij zat. En 't zou voor de menschen ook te lastig zijn. Maar de bengel poogde zich los te wringen uit moeders bewakende hand; en toen die sterker bleek dan hij, zette hij het op een grienen. „Geen heel prettig gezelschap," lachte de dame uit het hoekje binnensmonds tegen Jet. „Nee," lachte Jet zachtjes terug. Maar voor het moedertje moest het wel het minst prettig wezen, docht haar. Dat wees trouwens haar gezicht wel uit. Ze keek boos nu en dreigde: „Stil, Fransje! Gauw zitten; anders mag je nooit weer met Moeder mee." Maar Fransje werd niet stil en ging niet zitten. Je kon zien dat het arme mensch er verlegen mee was. Zoo'n dwingerig kind! Jet dacht weer aan den meneer met den steen, en hoe zij hier nu ook weer hetzelfde zou kunnen doen voor dat moedertje. Als zij haar hoekje aan den kleinen deugniet afstond, dan was hij tevreden en had zijn moeder rust. Maar ze zat er zoo lekker op haar gemak, en ving er zulke verkwikkelijke koeltjes op! Want o, 't was toch zoo warm in die volle coupé, en ze moest nog zoo'n tijd sporen! Neen, ze deed het niet graag, en draalde nog. Fransje griende intusschen door, en Jet tuurde naar buiten, ernstig weer, zooals in 't begin, toen ze met den Heer sprak. Even duurde dat. Toen keerde ze, vastbesloten, haar warmrood gezichtje naar Fransje s moeder, en zei vriendelijk: „Laat hem maar hier in mijn hoekje zitten, Mevrouw!" „O, 't is erg vriendelijk," was 't antwoord. „Maar ik houd hem graag naast me. Hij is nog zoo klein.' „Dan zal ik wel op uw plaats gaan, de derde, zei Jet, „dan zit u toch naast hem." En zonder verder antwoord af te wachten, stond ze op, en zette ze 't ventje in den hoek. Zijn moeder moest nu wel doorschuiven, tot naast haar jongen. „Dank u wel! 't Is al te erg!" zei ze met een verlegen lachje. Maar Jet zag dat ze 't heel prettig vond, en Fransje ook. Hij ging, met zijn knieën op de bank, door het raampje liggen kijken, heel rustig, en hinderde verder niemand. 't Deed de dame uit het andere hoekje leed voor Jet, dat ze nu haar gezellig plaatsje kwijt was. Ze vond het allerliefst van haar, wetende hoe graag ze er zat. Jet had dan ook geen voordeeligen ruil gedaan; maar ze had er in 't minst geen spijt van, bij de gedachte, dat ze 't een ander plezierig had gemaakt, een steen had weggeruimd. En toen te Utrecht de trein stil-schokte en ze er uit moest, kreeg ze nog een hartelijk bedankje van Fransje's moeder mee. Door de vriendelijke zorgen van haar andere reisgenoote kwam ze goed en wel in den trein, die haar verder moest brengen. En daar ging het weer, dampend en stampend, door brandenden zonnegloed, langs weien bouwlanden, heidevelden en mastbosschen, tot eindelijk de plaats van bestemming bereikt was, en ze op Baarnsch grondgebied stond. Het eerste, wat ze daar zag, op het perron, was het lachende gezicht van Clara, die haar stond op te wachten, met verwelkomend handgewuif. VII. Jet hield woord. Ze schreef trouw. Prentbriefkaarten in menigte; ook aan Kee en Koosje, en haar vriendinnetjes. Maar de lange brieven waren voor haar ouders; prettige brieven, die hun telkens kwamen vertellen, hoe kostelijk hun Jet het naar haar zin had in Baarn. Ze vond het zoo leuk om weer eens met Claar te zijn; en Mijnheer en Mevrouw waren zoo aardig voor haar; en ze maakte zooveel nieuwe kennisjes! En het weer was zoo prachtig; en Baarn zoo mooi; en het bosch zoo heerlijk om in te wandelen! En zé gingen zoo dikwijls tochten maken, want Mijnheer had zelf een auto. Al die heerlijkheden stonden, breed uitgewerkt, in de brieven; en al schrijvende genoot zij ze opnieuw. Eens op een achtermiddag — haar tijd was nu haast om — zat Jet weer op het logeerkamertje met haar schrijfgerei vóór zich, terwijl Clara pianoles had. 't Werd weer een brief aan haar ouders; maar nü, helaas, een, waarvan de inhoud niet vroolijk was. Ze had namelijk den vorigen dag iets vreeselijks zien gebeuren; iets, waar ze nóg van rilde als ze er aan dacht. Dat ging ze nu schrijven. Ze begon weer met dat ze 't goed maakte; dat liet ze altijd voorafgaan, als voor haar ouders het belangrijkste natuurlijk. En toen kwam het, dadelijk, want ze was er vol van. „O," schreef ze, „er is zoo iets verschrikkelijks gebeurd met een meisje. Ik zal het u eens vertellen. Omdat ik haast weg moet, hebben we gisteren nog eens een verren auto-tocht gemaakt en in een Uitspanning thee gedronken, 't Was een heel groote tuin, met van alles er in, schommel, wip, ringen, en nog een heeleboel meer van die dingen. We troffen er kennissen van mijnheer en mevrouw Drukker aan: we vonden het erg gezellig, want er waren wel zes kinderen bij; vijf van die menschen zelf, en één logeetje. We hadden veel pret onder elkaar met die dingen; en één van de jongens, de grootste, daar kon je toch zoo leuk mee schommelen; zoo lekker hoog werkte die 'm ineens op! Ieder op z'n beurt mochten we er met hem op, van de oudste af. Zijn oudste zus begon; toen Clara; en toen volgde 't logéetje of ik, want we waren allebei precies even oud, op denzelfden dag jarig, vindt u dat niet grappig? Nu moesten we samen er om raden, wie het dichtst bij een getal was, dat een ander in zijn gedachten genomen had. Dat meisje won het, en die mocht dus eerst. Nu rookte die jongen een sigaret; maar ik geloof dat hij nog niet rooken mócht van zijn vader, want zijn oudste zus had hem al eens verboden; en terwijl hij aan 't schommelen was, riep ze nog: „Anton, — zoo heette die jongen — gooi dat ding nu uit je mond! Dat deed hij toen; 't was maar een kort eindje; maar dat meisje had een heele dunne jurk aan, en nu moet het daar zeker op gevallen zijn, want ineens zagen we een vlammetje; o, ik word Qr nóg akelig van, — en de schommel ging zoo hoog; en door den wind, dien het schommelen maakte, werd de vlam zoo groot; maar we konden den schommel niet zoo in eens grijpen, want hij was in vollen gang. Wij allemaal aan het gillen en schreeuwen: Help! Help! En al de menschen kwamen toegeloopen. Het meisje zelf gilde ook zoo vreeselijk. „Houd je vast! houd je vast!" riepen ze tegen haar, want ze waren bang dat ze zich in haar angst los zou laten, en dat zou natuurlijk ook heel erg geweest zijn, want dan had ze wel dood kunnen vallen. En Anton liet er zich afglijden, en ging onder aan de plank hangen, om 'm tegen te houden. Maar toen was ze al zoo vreeselijk gebrand. Ze sloegen iets om haar lijf, jassen geloof ik; en toen het vuur gedoofd was werd ze naar binnen gedragen; en 's avonds is ze gestorven " Verder kón Jet niet, zoo bedroefd werd ze weer. Schreiend liet ze haar hoofdje zakken, de handen met de pen er nog in, voor de oogen. De tranen druppelden tusschen haar vingers door, en maakten vlekken op 't papier. Toen Clara haar een heelen tijd later kwam roepen om thee te drinken, zat ze nog zoo. Ze had niet eens opgemerkt dat het piano-spelen opgehouden had en de les dus uit was. „Zeg, Jet, slaap je?" vroeg Clara, toen ze haar zoo voorover zag zitten. Maar toen ze merkte dat het huilen was, en haar oog bij ongeluk op den laatsten regel van den brief viel, zei ze, half boos: „Kom zit je daar nu alwéér over te denken? Je zult je nog ziek maken van narigheid." „O, Claar!" snikte Jet, „vind jij het dan niet vreeselijk?" „Ja zeker, ik vind het afschuwelijk; daarom denk ik er maar liever niet aan. Jij moet er ook niet aan denken." „Maar ik kan niet helpen dat ik er aan denk! O, Claar! ik had het net zoo goed kunnen zijn. Als ik het zoowel gewonnen had, zou ik op den schommel gestaan hebben; en ik had ook net m'n dunne witte jurk aan. Ach, en dat arme meisje was ook uit logeeren, net als ik. O, hoe vreeselijk voor haar ouders!" „Kom, denk er nu maar niet meer aan; het helpt toch niet," suste Clara. „Ga nu mee; je thee staat al ingeschonken." En ze stak haar arm door dien van Jet. Maar Jet bleef onbeweeglijk zitten. „Toe, kom nu mee," drong Clara; „dan gaan we straks nog een eindje het bosch in. 't Is zulk lekker weer!" „M'n brief is nog niet af," bracht Jet er, al maar schreiende, tegen in. „Och, die nare brief! Laat dien nu maar tot morgen liggen!" riep Clara ongeduldig. „Die heeft je nu al genoeg van streek gebracht. Toe, kom nu." Jet veegde haar oogen af, en schoof haar stoel wat achteruit, om op te staan. Maar ineens begon ze weer: „O, als ik nu eens nooit meer thuis kwam!" — En in haar verbeelding zag ze haar moeder weer staan op 't perron, en hoorde ze weer al haar bezorgde raadgevingen en waarschuwingen; zag ze weer dat blijde gezicht, toen ze haar onder de hoede van die dame wist; en, toen de trein wegstoomde, dat nakijken, op die ja, die éénige manier, zooals niemand anders het doen zou. En nu de gedachte, dat er thuis een brief zou komen, een brief van een ander, waarin stond: Jet is dood — verbrand! Dit alles ging door Jets hoofdje, terwijl ze bezig was van haar stoel op te staan; en het maakte haar arme hartje zóó week, zoo akelig bedroefd, dat Clara er geen raad meer mee wist, en naar beneden liep om haar moeder te roepen. Deze slaagde er beter in, haar tot kalmte te brengen; — moeders zijn altijd wonder bedreven in die kunst. Gearmd kwamen ze beneden. En door haar schuld, verweet mevrouw Drukker lachend, dronken ze nu allemaal koude thee. Maar na de thee wilde Jet weer naar boven om haar brief af te maken. „Kom, doe dat nu morgen maar," raadde Clara weer. „Ja, 't is veel te mooi weer om nog langer in huis te blijven," vond haar moeder. Jet zelf was ook maar liever dadelijk uitgegaan. Maar haar brief! Die moest met de eerstvolgende buslichting mee, anders zou hij er morgenochtend niet zijn, en dat zou stellig een teleurstelling voor Moe wezen. Ze schreef om de drie dagen; morgen was het de derde dag; en haar brieven voor thuis waren tot dusver altijd met déze lichting gegaan. Misschien zou Moe ongerust worden, als hij niet op den gewonen tijd kwam. Neen, ze moest 'm nu afmaken. Mevrouw vond het ook, toen ze haar beweegredenen hoorde. En zoo zat Jet dan weer alleen, voor het reeds bijna volgeschreven blaadje, dat haar pas zooveel tranen had gekost. Ze ging nu schrijven dat ze haast thuis kwam. Ach, dat kon dat arme meisje niet meer doen! En juist begon er weer een nevel voor haar oogen te komen, toen Clara bij haar binnenstormde, en er in één adem uitgooide: „Jet, ben je klaar met je brief?! Pa moet even naar Hilversum, en wij mogen mee!" „O, leuk!" riep Jet blij. „Ik zal me haasten!" „Gauw dan, hoor! Pa wacht niet graag!" „Nee; ik kom zóó!" En vlug doopte ze haar pen in den inkt, voor nog even een afscheidszinnetje. Toen gauw in de enveloppe. Dichtgemaakt, adres en postzegel erop.... Ziezoo; klaar! De auto kwam juist vóór, toen Jet met haar brief in de hand de trap kwam afhollen. Haar oogen waren nog wat dik, en ze zag een beetje bleeker dan gewoonlijk, maar anders kon je aan niets meer merken, dat ze zoo bedroefd was geweest. Ze vond het verrukkelijk, nu nog een auto-tochtje. Het zou wel donker zijn als ze thuiskwamen. Echt, in den maneschijn! Bij het postkantoor hield Mijnheer even halt. „Blijf jij maar zitten; ik zal 'm er wel indoen!" zei Clara, den brief uit Jets hand nemend. En Jet zag 'm in de bus glijden, blij dat ze 'm toch nog maar afgemaakt had, en Moe er niet lang naar zou 'hoeven uit te zien. — Dat steentje was alweer weg. VIII. Een paar dagen later stond Jet weer op haar eigen slaapkamertje. Tegen etenstijd was ze thuisgekomen; Moeder had haar van den trein gehaald. Allen waren o zoo blij, dat ze weer terug was; maar niemand luidruchtiger in de betooning er van dan Does, de goede, dikke poedel. Jets mondje had niet stil gestaan, van dat ze uit den trein gestapt was. Van alles en nog wat had ze verteld; ook aan Koosje, want daar was ze zich ook even gaan vertoonen natuurlijk. Die „goeie, ouwe Koos" had zoo naar haar verlangd. Alleen aan een uitvoerige bespreking van dat ongeluk had ze zich nog niet durven wagen. Ze was bang dat ze dan weer zou gaan huilen; en dat wilde ze niet, nu ze pas weer thuis was. En om dezelfde reden roerden de anderen dit onderwerp ook niet aan. Maar niettemin bleef de gedachte er aan haar toch aldoor nog bij. Telkens weer zag ze in haar verbeelding dat ongelukkige kind, in vlammen gehuld, door de lucht zwaaien, en hoorde ze haar angstgeschrei. En telkens kwam daarbij dan de gedachte: „Haast was ik het geweest." Zou Moe er ook aan gedacht hebben, toen ze haar zoo lang goeden nacht kuste? Jet geloofde het wèl. En toen ze op haar knieën lag, voor haar eigen ledikant, kon ze geen woorden genoeg vinden om den Heer te danken, uit het diepst van haar hart te danken, dat Hij haar had bewaard en gespaard, en gezond weer thuisgebracht. „Je zult wel gauw slapen!" had Pa tegen haar gezegd, toen ze, wel wat te laat, naar haar kamertje trok. Maar het was niet zoo. Ze lag al een heele poos met open oogen. Al het in de laatste weken doorleefde roesde nog door haar hoofdje, en hield den slaap er uit. Ze had veel plezier gehad op haar reisje; meer nog dan ze zich voorgesteld had. Als dat ééne akelige nu maar niet gebeurd was; öf als dat meisje er dan ten minste maar niet van gestorven was. — Sterven, dat was eigenlijk ook een op-reis-gaan; zoo had Koosje toen ten minste haar sterven genoemd, een op-reisgaan naar den Hemel. Jet had toen onder het naar huis gaan geprobeerd zich voor te stellen, dat zij den volgenden dag, in plaats van naar Baarn, ook naar den Hemel zou gaan; maar ze had het onmogelijk gekund; ze had het niet gedurfd. En toch, zoo dacht ze nu, als ik zoowel op den schommel had gestaan in plaats van dat meisje, wat haast gebeurd was, dan zou ik gestorven zijn, en dan zou mijn reis naar Baarn tóch zijn geworden een reis naar den Hemel? Dat durfde ze er niet bij te zeggen; ze durfde het nogal niet. Ze geloofde dat er nog een heeleboel anders bij haar worden moest, zou ze bereid zijn om den Hemel binnen te gaan, al kon ze niet zoo precies onder woorden brengen wat. In den Bijbel stond: Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. Maar ze vond haar hart niet rein. Er was nog heel veel onreins, heel veel zondigs in; dat kwam telkens uit. En in den Hemel kwam niets, dat onrein was, stond er ook in den Bijbel. — O, wat was de Heer toch goed, dat Hij haar niet had laten sterven, nu ze nog niet bereid was om bij Hem te komen! O, wat zou ze graag willen dat ze 't was! Hoe moest ze 't toch worden? Zelf 't zich maken, kon ze niet. Een mooi Gezangvers, dat ze Grootmoe dikwijls hoorde neuriën, kwam haar in de gedachten: Ja, Amen! ja, Op Golgotha Stierf Hij voor onze zonden; En door Zijn bloed Wordt ons gemoed Gereinigd van de zonden. Toen viel haar oog op haar muurtekst. Een bloemtak was er op geschilderd, en daaronder stond de tekst. Ze had tot heden altijd meer aandacht aan de bloemen dan aan de woorden geschonken, zooals dat, helaas, wel meer gaat met mooi beschilderde tekstkaarten. — Maar nü spraken die woorden tot haar. Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. — Ja, dat was het! Nu voelde ze 't! De Heiland, die gestorven was aan het kruis, voor de zonden van de menschen, Dien had ze noodig. Hij alleen kon haar helpen; Hij alleen kon haar hart rein maken, heelemaal rein, witter dan sneeuw! En ze ging bidden, met grooten drang, of de Heer het doen wilde. Of Hij haar Leermeester wilde zijn, en haar leeren wilde als een reine van hart te leven èn, als haar tijd kwam, te sterven. En als een Engel, die neerdaalde en zachtkens de hand op haar oogen legde, zoo kwam, na die bede, de slaap over haar. IX. De winter was in vollen gang. De boomen stonden zwart en kaal langs het water van de haven, waar Jet woonde. Maar hetzij, de wind in den schoorsteen huilde en den regen tegen de ruiten striemde; hetzij de sneeuw dwarrelend neervlokte, en tot een harde 'l korst werd op de straten of tot een groezelige brij versmolt; hetzij een vroolijk winterzonnetje den rijm als diamanten deed schitteren, of een kille mist droef neerhing over de stad, — voor Jet was 't alles hetzelfde; zij merkte er niets van. In het gedempte licht van een ziekenkamer lag ze, in brandende koorts, te ziek om ergens acht op te slaan. Ze had een zware kou gevat, toen ze, bij guur weer, op het voorbalkon van een tram had gestaan, omdat er binnen geen plaats meer was. Dat was het begin geweest; een ernstige ziekte was het gevolg. Wat zou het einde zijn? „Zoolang er leven is, is er hoop," zei de dokter op het bekommerd vragen der ouders. Ach, ze voelden 't, het was wel de minste die hij geven kon. Maar eindelijk, na een tijd van angstige spanning, kwam er een gunstige verandering. De koortsen werden minder hoog, en Jet begon weer wat meer op te merken, en belangstelling te toonen in wat haar omgaf. Ze kreeg ook weer meer lust tot praten, wilde Does bij zich hebben, en had ook al eens naar Koosje gevraagd. Maar nu begon ze zich ook rekenschap te geven van het gevaar, waarin zij verkeerd had, en dat — haar ouders meenden het niet voor haar te mogen verbergen — nog niet geheel geweken was. Het eerste, wat ze gevoelde bij het hooren er van, was groote blijdschap, dat ze nog niet gestorven was, en een hunkerend verlangen om beter te worden. Maar dan, in eens, kon ze 't toch nog heerlijker vinden om naar den Hemel te gaan, naar Jezus, waar je nooit meer zonde kon doen, en je altijd, altijd gelukkig zou zijn. En dan kreeg de vroolijke, levenslustige Jet een verlangen om te sterven, als — als ze maar heel zeker wist, dat haar sterven een gaan naar den Hemel zou zijn. „Moe," vroeg ze op een morgen, „zou u den tekst, die op mijn kamertje hangt, als 't u blieft hier willen hangen? U weet wel, dien groote." „Zeker, kindlief!" En weg was Moeder al om het te doen. — „Hier is hij. Waar wil je 'm hebben?" „Hier maar, Moe, dan kan ik 'm aldoor zien. Ik ken de woorden wel uit m'n hoofd, maar ik zie ze zoo graag vóór me staan, weet u. — Wat daar staat is voor iedereen, die den Heer om een rein hart bidt; hè Moe?" „Ja, kindje, zeker, 't Is er net mee als met het bloed van het Paaschlammetje, dat de Israëlieten aan de posten van hun deuren moesten strijken, toen 's nachts al de eerstgeborenen van de Egyptenaren zouden sterven; weet je wel, die laatste plaag, omdat Farao het volk niet wilde laten trekken. Ieder huis, waar dat bloed aan gezien werd, ging de dood voorbij. Ze zaten er, om zoo te zeggen, achter verscholen. Dat bloed was een bedekking voor hen. En dat is het bloed van den Heere Jezus ook. Dat bedekt al de zonden van allen, die in Hem gelooven." „Net als er in dat Gezang staat, Moe! Dat Uw bloed mijn hoop dan wekke, En mijn schuld voor God bedekke. — Ik denk dat ik nü wel begrijp wat gelooven is." „Ja?" „Ja, ik voel het. 't Is, je heelemaal aan den Heer overgeven, net zooals je ben. Hoe zal ik 'tzeggen.... je heelemaal aan den Heer toevertrouwen om je ziel te laten genezen, zooals je je aan den dokter toevertrouwt om je lichaam gezond te maken, omdat je 't zelf niet kan; en daar dan gerust op te zijn. Is 't niet, Moe?" „Ja, m'n kind, dat is het. De Heere Jezus is de hemelsche Medicijnmeester. En nu kan een aardsche dokter zijn zieken niet altijd beter maken, hoe graag hij ook zou willen. Maar wie tot den hemelschen Geneesmeester gaat, met de ziekte van zijn ziel, die kan altijd zeker zijn dat hij volkomen genezen wordt. — Heb je dat al gedaan, lieve Jet?" „Ja Moe; toen met dat meisje, u weet wel. Toen ben ik er eigenlijk pas goed mee begonnen. Toen ben ik den Heere Jezus gaan bidden, mijn hart rein te maken. En ik ben het blijven doen, eiken dag. Daarom kijk ik nu ook zoo graag naar mijn tekst, weet u. En 't is net of ik den Heer nu veel liever heb ook. Dat is zoo'n heerlijk gevoel." 't Kwam er alles nog ziek en zwakjes uit bij Jet. Maar de hoop, dat, kwam de dag waarop ze haar laatste reis moest gaan doen, die reis dan ook voor haar zou uitloopen op den Hemel, werd hoe langer hoe sterker. Die dag kwam evenwel nog niet, hoe nabij hij ook geschenen had. Eenmaal aan het beteren, ging Jet goed vooruit; en het duurde niet zoo heel lang of ze kon Koosje schrijven, dat ze „weer beneden zat, met haar jurk aan." Alleen de hoest wilde niet weggaan, en de oude eetlust niet terugkomen. Zelfs de pannekoekjes met appelen, door Kee, te harer eer, met bijzondere zorg gebakken, toen ze voor 't eerst weer aan tafel mocht eten, smaakten haar niet. Ook bleef ze nog te smalletjes naar dokters zin; en dat alles wilde hij door een rustkuur zien te verhelpen. Een ligstoel werd daarom heel gezelligjes voor het raam in de huiskamer gezet; en daar moest Jet op, van dat ze 's morgens uit bed kwam, tot ze er 's avonds weer naar toe ging. Een beetje lezen mocht ze wel, voor tijdverdrijf; en verder maar rustigjes liggen, en niet te veel en te luid spreken, den ganschen langen dag. Jet kon het volstrekt niet ééns worden met al die schikkingen; maar het moest, zei de dokter, anders liep het mis. Ach, wat viel dat ons Jetje tegen! Ze had zóó gehoopt spoedig weer uit te kunnen gaan. Zoolang ze zich bepaald ziek had gevoeld, was ze een makkelijk patiëntje geweest, heel geduldig en lief; maar nu dat gevoel van ziek-zijn weg was, kwam de oude levenslust weer met kracht bij haar boven. Dat beetje hoesten, nu ja, dat kwam er niet op aan, vond ze; dat hinderde haar niet; en eten — och, als ze haar vrije beweging maar weer had, zou de trek ook wel weer komen. Als nu die dokter maar zoo onverbiddelijk niet was! Ze kon huilen als ze dacht aan haar schaatsen, die den heelen winter onaangeroerd hadden gelegen, terwijl er zulk mooi ijs was geweest; en aan haar fiets, die al dien tijd ongebruikt stond, terwijl ze haar kennisjes uit de buurt dagelijks zoo lustig voorbij zag trappen. En wat zou ze ten achter raken op school! Nu was ze net als Koosje, die ze altijd zoo beklaagd had. Nu lag zij ook maar dag in dag uit op hetzelfde plekje, zonder iets uit te voeren, terwijl ze hunkerde om weer in haar oude doen te zijn. „Ik kan het niet langer uithouden!" riep ze op een keer, veel harder dan ze mocht. Maar terwijl ze 't riep was het, of ze Koosje nog hoorde zeggen: „Och, kindje, als je maar moet, dan kan je wel." — Was dat nu waar? Zij moest nu ook, en toch kon ze niet. Entoen dacht ze aan de kan en de leer van Koosje's moeder. Nu kwam het er bij haar ook op aan de kan opzij zetten en de leer te halen! Zij moest nu ook leeren wat ze niet kon. O, 't was een vreeselijk moeilijke les! Wel net zoo moeilijk als die van Koosje, vond ze. In zoover geleek ze precies op oude Koos. Maar er was ook een heeleboel, waarin ze van haar verschilde. Koosje was er geduldig onder, en zij niet. Koosje was altijd in haar humeur en toonde iedereen een opgeruimd gezicht, en zij kon dikwijls zoo knorrig en ontevreden wezen. En dat was erg verdrietig voor de huisgenooten, die toch alles deden wat ze konden om haar op te monteren; vooral voor Moe, die haar zoo graag vroolijk zag. Ze zei 't wel niet, die goeie Moe, maar je kon 't toch wel merken. Jet geloofde dat ze bepaald kwaad deed met zoo te zijn; dat ze bezig was steenen neer te leggen in plaats van ze weg te ruimen. En dan — de Heer zou haar zeker niet zoo lang ziek laten zijn, als Hij 'tniet goed voor haar vond. En wat de Heer goed vond, moest zij immers óók goed vinden. Als ze rein van hart wilde zijn, — en dat wilde ze immers, — dan moest ze ook bij alles bidden: Vader, niet gelijk ik wil, maar gelijk GIJ wilt. Dat was dikwijls wel heel, heel moeilijk; maar de Heere Jezus, die het zelf in Gethsemané ook gebeden had, zou het haar zeker leeren, als ze 't Hem vroeg, evenals Hij het Koosje geleerd had. Ze zou het maar dadelijk doen. Bid en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij. Ook Jet ondervond de waarheid van dit Bijbelwoord. Ze leerde al meer geduld te oefenen. En het geduld bracht vrede, en de vrede bracht vroolijkheid. Het zonnetje brak weer bij haar door, en ze zag het weerspiegelen op de gezichten der anderen. Allen in huis werden er prettiger door gestemd. Moeder liep nu weer zoo opgewekt haar zaakjes te doen; Grootmoe vond het zoo prettig aldoor gezelschap te hebben; Pa had zoo'n schik als ze hem bij zijn thuis- komst op een grapje onthaalde; en dan dat^blijde gezicht van Kee, als ze een prijsje kreeg voor haar lekkere soep! Ja, ze vond steenen ruimen toch nog maar altijd een goed en prettig werk, en niet moeilijk ook; je kon het zelfs liggende doen! De mooie, warme zomerdagen brachten Jet volkomen genezing. Na de groote vacantie mocht ze weer gewoon naar school. Ze ging dat jaar, zooals ze gevreesd had, niet over. Maar dat gaf niet, zei Pa, omdat het haar schuld niet was. Jets eerste bezoek was geweest bij Koosje. O, die blijdschap van dat goede oudje, toen ze haar „kindje" weer zag! 't Was een lang bezoek geweest, want ze hadden veel te praten gehad samen. Waarover zooal? Nu, dat begrijpen de lezers wel. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000