Wat zal ze ophoren van onze plannen! Daar is Henk op de motor. Bé en ik lopen vlug naar beneden. „Nog iets van uw orders, mevrouw gemalin ?" vraagt Henk beleefd. „Kijk nu maar niet zo benauwd, Beep, heus, we zullen onze ogen goed de kost geven en geen kat in de zak kopen en ook niet huren," troost ik haar. Ze vertrouwt ons maar matig; ze denkt: „Henk, die met alles tevree is, en Nan, die nergens verstand van heeft, samen op 'n huis af!" 't Is ook wel wat gewaagd, maar we zullen ons zelf overtreffen; onze goeie naam is er mee gemoeid. „Nan," zegt Bé, „denk je vooral om 't kinderspeelkamertje voor regendagen ? 't Hoeft maar 'n klein hokje te zijn, en — luister eens, sst, laat Henk 't niet horen, anders lacht hij me uit, geen oud huis vol spinnen, dat vind ik vréselijk. En vraag, of ze 's zomers veel last van kikkers hebben, dan doen we 't niet, hoor!" „Bé, vertrouw me maar. 't Komt in orde. Our home is our castle, 't wordt 'n kasteeltje, hoor." Toe-oet .... Da's vals! Daar gaat Henk al, 't duurt hem zeker te lang. „Heidaar! Wacht nou toch! 'k Wil mee.... Hèèènk.... 'k zal het tegen Jan zeggen! Flauwerd, die je bent.... zo, 'k zit al." „Vóór vrij ? Contact!" .... Daar gaan we! De reis is begonnen! Een smalle zijweg met kale bomen .... is dat nu 't Mooie Laantje? 'k Had me heel wat anders voorgesteld. De huizen liggen ver van elkaar, 't is nog een heel eind .... dat moet no. 10 zijn. Wat een keurige villa! 't Is de laatste en de mooiste van de rij. Onze woning!! Daar kunnen we tevreden mee wezen! Er ligt 'n klein huisje naast, zeker van den tuinman, er staat 'n bord voor .... hè — wat ? Te huur .... dat kleintje?! „O Henk .... kijk nou eens, dat is het!" roep ik teleurgesteld. „Ja," zegt m'n laconieke zwager kalm. „We zijn er. Ik herkende het dadelijk!" Hoe vind je nu zo iets! Geen klimroos, geen clematis, geen enkele versiering! 'n Klein huisje, somber en stijf, van grauw-stenen muren met twee dichte, donkergroene luiken en 'n lelijk, dof pannendak — onze mooie villa! Een klein begrint voortuintje met 'n kaal perkje in 't midden, links een hoge, houterige haag, zeker liguster, en rechts een schutting vol touwtjes en roestige spijkers, aan 't eind 'n klein poortje, zo'n echt dieven-achterdeurtje .... Ons slot!! Die plaag met z'n: ik herkende het dadelijk! 't Lijkt immers niets, helemaal niets!! Henk haalt de sleutels, hiernaast in de mooie villa, 't Duurt lang, 'k heb alle tijd het huis op te nemen en in mezelf te brommen over zo'n tegenvaller. — O, daar is hij eindelijk, met 'n dame. Wat 'n deftige verschijning. Gelukkig, de Slotvröüwe is er dan toch wel! Lang, slank en statig, in 't zwart gekleed, 'n sierlijke sjaal om de smalle schouders, donkere, doordringende ogen en wit golvend haar .... Vlug maak ik m'n plechtigste buiging — ze lijkt wel een vorstin! Een koele knik is 't antwoord: „Mejuffrouw." Haast had 'k geroepen: „Zeg maar Nan!" — 'k Voel me 'n stumperig schoolkind bij zóveel statigheid. De Slotvrouwe neemt de sleutels. Sesam, open U. We mogen 't onbekende binnengaan; vol verwachting klopt m'n hart. 't Valt mee, 'n grote zitkamer met drie ramen; er staan weinig meubels in, 'n deel is zeker opgeborgen, Bé moet de schemerlamp en 'n paar makkelijke stoelen meebrengen. Daarnaast 'n flinke slaapkamer, boven is er nog zo een, die is dan voor mij! Verder 'n keurige keuken, de koperen kraan blinkt of hij pas gepoetst is — maar wat zijn dat? .... Petroleumstellen? Geen gas?! Hoe moet Bé dan koken? 'k Grijp al m'n moed bij elkaar, 'k ben het aan Bé verplicht, maar 'k durf bijna niet. „Mevrouw, ik zie daar petroleumstellen. Is er geen gasleiding? M'n zuster zou dan haar eigen gastoestel mee kunnen brengen." Hoog richt de Slotvrouwe zich op, vast besloten klinkt haar stem: „Gas?! In mijn huizen géén gas. Ik houd niet van vergiftiging." „Da's vreemd," mompel ik tegen Henk, maar hij wil niet lachen. Aan 't eind van de gang is 'n portaal met geheimzinnige deuren — Slotvrouwe, waar voert ge ons nü heen?!! Ze lijkt nu juist niet iemand, om ons alle vertrekken te laten bezichtigen!.... O, 't valt mee .... de deur komt in 'n schuur uit. „Deze ruimte kunt u voor verschillende doeleinden gebruiken, 't is zeer geschikt voor bijkeuken." Wacht, dat snap ik al: hier koken, en de keuken voor eetkamer. Groot gelijk, 't is hier handig aan elkaar gebouwd! De schuur heeft twee afdelingen — mooi! De achterste helft kan voor rommelhok dienen, dat is zeldzaam gerieflijk. De architect heeft zeker aan de meid-alleen gedacht, toen hij dit stuk er aan bouwde! „Mag 'k u nu voorgaan naar de tuin?" We lopen 't portaal weer over, de Slotvrouw opent de glazen gangdeur .... Wat een verrassing! Tegen de schutting is 'n prieel, en verder zie 'k tuin, tuin en nog eens tuin, een eindeloos lange smalle strook, met 'n keurig geharkt pad in 't midden en bloembedden aan beide kanten. Zou dat alles bij 't huis horen ? 't Is niet te geloven! „Wat groeit hier 's zomers, mevrouw?" vraag ik nieuwsgierig en luister verrukt naar de opsomming: „Muurbloemen, viooltjes, oostindische kers. Daar stonden verleden jaar goudsbloemen, ze zaaien zich zelf. onze enige buren; ze zal er wel geen gillende grammofoon of lawaaimakende luidspreker op na houden! Die geweldige boomgaard — wat 'n weelde! Hè .. ♦ ♦ wat hoor ik daar ? .... Opeens gluurt over de schutting 'n guitig jongensgezicht, met spierwit haar en glimmende spleetoogjes tussen hardrode bolle wangen — o, wat 'n vermakelijke toet! Hij lacht met z'n hele gezicht, werpt 'n kwasi-bange blik naar de slotvrouw en 'n knipoogje naar mij, zegt Zacht: „Dag, Zus!" — en wèg zakt-ie weer. Henk, néém het huis nu toch! Hij doet het! Gelukkig! Eerst moet hij met z'n vrouw overleggen en dan komt morgen het definitieve antwoord. „Hoera!" roep ik en klop hem op de schouder — de Slotvrouwe lacht er om. Ik kon ze beiden wel omhelzen, ZÓ blij ben 'k! Henk blijft achter om de deur te grendelen; direct draait de Slotvrouw zich om en informeert naar de kinderen — ze is zeker bang, dat ze 't huisraad zullen vernielen. Geen vrees, mevrouw, tante Nan is er zelf bij en ze is 'n kwaje! „O mevrouw, 't zijn allerliefste kinderen, zo gehoorzaam en aardig. De oudste wordt al 'n echte kleine gentleman, net" — z'n vader, wil 'k zeggen, maar dat is te mal — „net 'n page uit de riddertijd" — Zo, dat klinkt goed! Nu zal ze wel gerustgesteld zijn .... We staan klaar om weg te gaan; 'k ben blij, dat ze me niet op de motor gezien heeft! Dat zou ze stellig niet lady-like vinden. „Wacht nog even, Henk — 'k zie daar 'n groen plantje." „Laat maar zitten, da's onkruid." „Doet er niet toe, 'k neem het mee voor Bé als 'n groet van 't nieuwe huis. Dan ziet ze, dat in de tuin de lente al intree gedaan heeft." Laatste bijeenkomst op het bovenhuis; de Commissie van Onderzoek brengt verslag uit en daarna zal „de Raad van Vier" beslissen! ,/t Is werkelijk een dorado, je kunt je zó iets niet voorstellen! Zó'n tuin en zó'n boomgaard, 't is ... . 't is.... wat moet 'k zeggen? — 'n sprookje. We kunnen 't gras laten groeien van de zomer, Bé, en er hooi van maken, dat is heerlijk voor jou om in te rusten. Onder je eigen bomen, zeg, denk je dat eens in! Als je je mond open doet, rollen de rijpe appels en peren er ZÓ in, je reinste luilekkerland, zonder rijstebrij-berg natuurlijk. Je kunt nog geld verdienen ook, we kopen een paar konijnen, ze kunnen in de boomgaard rondspringen en worden vanzelf mollig en vet. En kippen natuurlijk, mooie witte bijvoorbeeld, en ... „Ha, ha!" dreunt de daverende lach van Henk. „Vroeger was 't een luchtkasteel, nu zijn we aan de luchtboerderij toe!" „Waarom is dat nu weer gek? Kippen en konijnen fokken en met 'n zoet winstje verkopen of zelf verorberen, doet toch iedere buitenman!" „Nan, wees nu eens stil en laat Henk verder verslag uitbrengen, zonder franje." Hij doet het, en goed ook, 'k hoef hem werkelijk niet aan te vullen. Alles is in orde — maar het gas! „Geen gas!! Waar moet ik dan op koken? Petroleumstellen? Zo'n vies geknoei, vreselijk! Waarom veranderen ze dat niet? Heb je 't wel gevraagd, Nan? Kan 't niet?" „Nee liefje, zolang de Slotvrouw niet van gasvergiftiging houdt, blijft de keuken antiek, dat staat vast! Maar verder heb je alles wat je wenst: bloemen, vruchten, vrijheid, stilte, zuurstof en 'n dienstmaagd, die dag en nacht voor je klaar zal staan en zich 't vuur uit de sloffen vliegen. „Nèèm het huis nu — o, breek m'n hart niet en geef het ja-woord ...." 't Gaat dóór! 't Gaat dóór! Hiep, hiep, hoera! HOOFDSTUK IV, We gaan!! „Nan, probeer nu 'n kwartier te twijgen of ga anders naar je bed/' smeekt Vader, die z'n hoofd niet bij z'n dierbare minister-schaar kan houden. „Ja Pa/' beloof ik gedwee — maar o, wat is een kwartier lang, als je er op wacht. Telken schiet me weer wat te binnen en dan moet ik 't vertellen. Dat is altijd m'n ongeluk geweest; een ander heeft binnenpretjes, maar ik maak al m'n plannen hardop, en vaak op de ongelegenste tijden — tot gistermorgen in de kerk toe! Moeder wou er niet naar horen en schudde verontwaardigd van „nee" — en na de preek was ik natuurlijk vergeten wat 'k had willen zeggen. Wat Vader zo hindert is 't kamplied, waar 'k mee bezig ben. 't Begin is er al: Wie rusten wil in 't geurig hooi Wie rusten wil en dromen Die volg me .... tra la-la-la-la Al onder perebomen. De derde regel is me nog niet recht helder, hij moet natuurlijk eindigen op mooi — enfin, dat komt nog wel. 't Zal fijn zijn in onze boomgaard — 'k wou, dat we 'n hangmat hadden! „Vader, kunt u me als afscheidscadeau van 't kantoor geen hangmat aanbieden voor m'n belangrijke diensten, der firma bewezen? Doet u 't?" „Wat ik doe? Je de kamer uitjagen en opsturen naar 'n Trappistenklooster, als je me niet met rust laat. Schrijf je boodschappen daar op 'n briefje, oude babbelkous." 3 Nan's zonnige zomer. 'n Goed idee, 'k zal Vader straks m'n verlanglijst wel aanbieden. Zo: 1. Een schommel (voor de jongens natuurlijk). 2. Een strandstoel (voor Bé, ze houdt niet van wind). 3. Een tuinparasol (voor 't effect, dat we er onder zullen maken, 't staat zo chique). 4. Een hangmat (voor 't dienstmeisje. Motto: na gedane arbeid is het zoet rusten). Mooi, dat is klaar — en 'k geloof, dat de krant ook uit is. Met m'n vinger op de lippen overhandig ik papa m'n papier en slip meteen de kamer uit — hij moet de inhoud rustig verwerken! „Mevrouw, wilt u tekenen?" „Wat heb je nu weer?" vraagt Bé verwonderd en leest hardop: „Ik, ondergetekende, verklaar steeds zelf te zullen koken en deze taak nooit of te nimmer, tenzij bij ziekte, aan mijn zus Nan op te dragen. Ook heeft voornoemde Nan recht op 'n vrije Zaterdagmiddag." „Maar Nan! Wat denk je wel van me? 'k Ben toch je eigen zuster! Je ként me immers wel." „Natuurlijk ken ik je! Je bent 'n snoes, maar zaken zijn zaken. Jij moet koken en je krijgt er mij niet aan!" — Mooi zo, nu heb 'k het zwart op wit, door m'n nieuwe mevrouw ondertekend! Thuis wacht me 'n verrassing: Moeder heeft inkopen gedaan. Een rood-met-goud-gietertje voor Ankie en 'n sproeiwagen voor Hen, een dot van 'n karretje; je zou er zelf mee op stap gaan. Voor mij — een hangmat! Enig! Dus toch succes op m'n smeekschrift! Waar wordt een beter ouderpaar ter wereld ooit gevonden? Nergens, al zoek je ook nog zo lang! In de krant staat, dat over 'n dag of veertien de Betuwse vruchtbomen wel zullen bloeien. Veel bezoekers worden verwacht — maar ons zullen ze er natuurlijk de een of andere afspraak. Maar 'k laat me door dien onhandelbaren chauffeur niet op m'n kop zitten, 'k dénk er niet aan. Het huis zal netjes, nou weet-ie het. 'k Heb Bé 'n kasteel voorgeschilderd en zal ze nu hier in een rommelhok belanden ? Dat nooit, zeg 'k met van Speyk, dan vlieg 'k liever in m'n eentje hier het vuur uit m'n sloffen. Ik kan best blijven vannacht, dan is alles klaar, als Bé morgen komt. Vader Henk wil er niet van horen. „Jij alleen in 'n leegstaand huis? Wat verzin je! Dat vindt Moeder nooit goed." „Vindt Moeder misschien wél goed, dat Bé in zo'n rommel komt en direct kan beginnen met uitpakken, opruimen, vegen, eten klaar maken, inkopen doen — alles tegelijk? Ze is toch al zo slap en akelig tegenwoordig. Nee Henk, laat me nu rustig blijven, 'k zal zorgen, dat morgen de koffietafel klaar staat en de bedden opgemaakt zijn, dan kunnen de jongens dadelijk hun middagslaapje doen. Ze komen hier alle drie voor hun gezondheid, vergeet dat niet. Toe, laat me nu blijven. Heus Henk, er hangt zoveel van Bé's eerste indruk af." „Bang? Kom nou! Hiernaast slaapt de Slotvrouw toch ook; de dieven zien dit onooglijke huisje glad over 't hoofd!" „Eten ? — O, dat laat 'k wel halen, er zal wel ergens 'n bakker wonen, heb maar geen zorg." Henk praat en ik praat — natuurlijk win ik 't pleit, m'n zwager is nog wel voor rede vatbaar! Daar gaan ze .... De dorpsjeugd holt achter de auto aan, 'n paar laten zich lekker trekken, de schutting-jongen en z'n hond slenteren samen weg De wagen rijdt het laantje uit, slaat de hoofdstraat in .... wég is Henk. 'k Draai me om en ga alléén het stille huis binnen. Brr — wat vind ik 't naar opeens, zo vreemd en zo leeg — akelig. Hu — wat 'n stilte, wat 'n griezelige stilte .... O Nan, wat bèn je begonnen, was maar liever met Henk meegegaan, waarom wil je ook altijd wat bijzonders? Moeder vindt het vast niet goed. Ja, was ik! Maar gedane zaken nemen geen keer! Vooruit, nu er maar doorheen. Straks verzin ik wel 'n boodschap bij de Slotvrouw, misschien vraagt ze me te logeren! Nee, ik doe 't ook niet — laat 'k nu toch één keer van m'n leven flink zijn .... Waar zal 'k mee beginnen? Eerst de zitkamer maar gezellig maken — nee, de bedden! 'k Moet toch slapen vannacht. Hoe krijg 'k m'n matras naar boven? 't Ding is niet zwaar, maar zo onhandig en ik ben geen Henk Proberen maar .... daar gaat-ie .... Pas op! Ho, ding, je moet met mij mee en ik niet met jou .... toe maar!.... Excelsior .... Daar liggen de matras en ik samen op zolder — we zijn er! Had ik maar 'n hulp voor die grote stukken, de koffers moeten ook nog uit de kamer. Zou de Slotvrouwe me geen dienstmeisje willen lenen, of haar huisknecht?.... 'k Ga eens kijken, of 'k iemand ontdekken kan .... Over de schutting is niets te zien, zelfs geen jongenshoofd; vóór ook niet, alleen de tulpen, 't Is toch zeldzaam aardig van de Slotvrouw, om ons die verrassing te bezorgen. 'k Hang over het hekje heen en loer naar alle kanten .... Is er dan nergens een gedienstige geest ? ... Kijk, daar slentert de jongen nog met z'n hond! 'k Zwaai zo hard ik kan .... merkt hij het? — Ja! Daar schiet hij al, als 'n pijl uit de boog, op me af; de hond hinkt achter hem aan. „Dag, hoe heet je?" vraag ik. „Zie je wel!" „Rare naam, zeg!" „Nee, dat U geen Segeunder ben, niet eens een Bels. U had main d'r toch lekker niet tussen!" Z'n blinkende hel-blauwe oogjes schitteren van pret — wat 'n leuk jog, zo vrolijk en vrij, maar niet brutaal; die rode wangen zijn werkelijk vermakelijk! „Nee, dat had ik ook niet, jammer genoeg! Maar hoe heet je nou?" „Witte/' „Witte? Hoe nog meer?" vraag 'k verwonderd. „Van Haemstede netuurlijk." „Ja ouwe, nu wil je mij er tussen nemen!" „Nee juffrouw, echies niet, de jonges noeme me allemaal zo. Ik heet Freek de Wit, maar dat vergeet ik zelf, omdat ze altijd Witte zegge „Dan noem ik je ook Witte. Hoor eens, ik heb 'n knechtje nodig, wil je ...." „Ja juffrouw, asjeblieft juffrouw — nee, jij in de gang, hier. Oppassen hoor!" Gedwee gehoorzaamt de hond, z'n voortvarende baas gaat met me mee naar de kamer. Opeens zijn m'n griezelig gevoel en die vervelende stilte verdwenen. Nu komen de zaken wel voor elkaar, m'n moed is terug! Het knechtje is op proviand uit, ik rammel! Dat komt Zeker van de gezonde buitenlucht en van de arbeid, 'k heb gedraafd als 'n luie huisvrouw op de late Zaterdagavond. 't Is zulk ongewoon werk! De boodschappenlijst heeft heel wat hoofdbrekens gekost: petroleum, lucifers, thee, koffie, suiker, melk, zout, aardappelen — wat is er direct 'n massa nodig! De jongen moet overal maar vertellen, dat er nieuwe bewoners zijn, dan komen de leveranciers morgen wel opdagen en kan Bé ze te woord staan — ik voel er weinig voor. Helaas, 'k heb misgerekend — een léger van leveranciers bestormt m'n vesting. „Mevrouw" — nee toch maar niet, ze lijkt nog te jong — „juffrouw, ik ben van Joosten, de bakker, en de baas laat beleefd om de clandisie verzoeken, en of u vandaag nog iets nodig hebt?" „Dank u, maar wilt u morgenmiddag terugkomen, als mevrouw er is?" „Zeker juffrouw, dank u beleefd, juffrouw." Bakker, slager, kruidenier, olieman, nóg 'n bakker, weer 'n kruidenier, 'n groenteman, ze komen zich allemaal presenteren. O Witte, was je maar wat minder ijverig geweest! Nu moet 'k steeds weer 't zelfde zeggen: „Wilt u morgen terugkomen, als mevrouw er is ?" — en 'k voel me zo onwetend en ongeschikt. De edelheer van Haemstede verschijnt met 'n grote zak cadetjes, m'n leeftocht voor vanavond en morgen. Ziezo, nu hoef 'k tenminste geen honger te lijden, dat is weer 'n troost, 'k Ben moe, 't werk komt niet klaar, 'k Heb me zelf te hoog geschat, dommerd die 'k ook ben. Als 't hier Luilekkerland is, dan moet ik door 'n geweldige berg heenkruipen, dat zie 'k nu pas! „Juffrouw, wat mot 'k nou doen?" vraagt het vrolijke knechtje. „Hep u nog meer boschappe nodig?" ,,'k Weet het niet," zucht ik. „Heb jij er verstand van? — Ik niet." „Ik netuurlijk ook niet, maar me gromoeder wel, die weet alles persies. Ze werkt hier altijd en bij mevrouw ook." „Je grootmoeder? Jongen! En dat vertel je nu pas! Vraag gauw of ze even hier komt. Is ze thuis? Zou ze willen?" 'k Dacht, dat 'k schipbreuk zou lijden, maar nu zie 'k opeens 'n lichtende vuurtoren en 'n veilige kust! „Witte, haal je grootmoeder, en je bent m'n vrind voor de hele zomer!" Ze doet het, morgen vroeg zal ze present zijn! Dat is nog eens 'n mens, waar je mee kunt praten! „Netuurlijk, juffrouw, 'k begrijp het best. U wil alles netjes hebben, vóórdat mevrouw komp, dat ken gebeure. 'k Werk anders 's Zaterdags bij me eige, maar dit gaat voor. En 'n maaltje ete krijge we ook wel klaar, een warrem happie is lekker, as je van de reis komt — och nee, 'n karrewei is 't helegaar niet, maar je mot er slag van hebbe, die dinge wenne wel. 't Komt in orde, hoor, an 't huis is niet veel meer te doen, U ben al 'n mooi stuk in de richting geschote — tot morrege dan, slaap u lekker en tob er maar niet over, die laaste hand legge we d'r gauw genoeg an/' 't Zal dus toch klaar komen! 'k Had 't niet durven denken. Om negen uur lig 'k al in bed, waarom zou 'k langer beneden blijven ? 't Huis is zo eenzaam en stil, stil! — Zelfs de klok tikt niet en 'k durf ze niet opwinden; stel je voor, dat 'k de verkeerde kant op draai! Wat is alles me tegengevallen — 'k wist niet, dat 'k zo'n onhandige stumper was. 'k Ben moe, 'k wou, dat 'k slapen kon, maar 't is hier op deze kamer ook al zo griezelig eenzaam — hu, 'k word er bang van, 'k zou wel willen huilen van akeligheid, maar dat mag niet. Toe kind, wees wijzer, houd je kalm en ga slapen, dan kun je morgen met nieuwe moed aan 't werk. Vrouw de Wit komt helpen — is dat nu geen troost ? Elf uur wijst m'n wekkertje — 'k lig nog klaar wakker en luister naar de geluiden van buiten. Hoor! — Wat waait het! De wind slaat tegen het dak aan en blaast door 't raam van m'n kamer, 't gordijn wappert heen en weer. Floep, daar raakt het de zolder — 't wordt storm! Is dat nu die heerlijke, kalmerende buitenlucht ? Brr .... 'k ril er van, 'k vind het zo'n spookachtige zwarte nacht. Twaalf uur — ik kan niet slapen. Waarom eigenlijk niet? Aan zuurstof heb 'k geen gebrek! Hoor — wat huilt de wind om de hoeken van 't huis! De haken van m'n raam piepen en kermen; telkens dreunt er 'n doffe slag — zou dat het tuinhek zijn? Wat 'n weer! O, was 'k maar thuis! Nooit doe 'k weer zulke gekke dingen, nooit, nooit! Wie kan er slapen in zo'n storm! 't Wordt steeds erger, de wind loeit en raast, de lucht is pikdonker, nergens schijnt 'n lichtstraaltje, geen enkele ster kan 'k zien . . . . 't is alles somber en zwart, akelig zwart .... alleen de wijzers van m'n wekker schitteren .... Eén uur .... dat is 't begin van de dieventijd. Nu gaan ze hun slag slaan in de stormachtige nacht, gedekt door de dikke duisternis. O, als ze wisten, dat hier 'n meisje alleen is .... 'k Stop m'n hoofd onder de dekens .... 'k ben zo bang .... Waarom heb 'k nu toch zo'n angst? Er is immers niets te halen hier en er zijn geen dieven, 'k Heb vanavond toch gebeden om bewaring voor deze nacht, nu mag ik niet bang zijn. Bidden helpt toch.... Pfft.... wat is 't benauwd onder de dekens! Haal je hoofd er dan onder weg, bangerd .... toè dan. 'k Durf niet.... het waait zo vreselijk en 'k heb zo'n angst.... O, wat is dat! 'n Slag beneden! Wat gebeurt er ? Er viel wat.... De trap kraakt! .... O, zie je wel! Daar heb je 't al.... inbrekers in huis! O, wat moet 'k beginnen, straks komen ze boven .... o, 'k weet geen raad meer .... 't is verschrikkelijk .... „God is altijd bij mij, Zelfs in donkre nacht." Opeens schieten deze regels door m'n hoofd laat 'k dat nu vasthouden, 'k Ben niet alleen: God is overal, ook hier. Hij is machtig om me te bewaren. Het helpt, om aan die woorden te denken. M'n angst vermindert, 'k vind de moed uit bed te gaan en 't raam te sluiten, nu hoor 'k de wind niet meer zo erg. Nu niet bang zijn, er is immers niets. En al dreigde er gevaar: God is altijd bij mij, zelfs in donkere nacht. Gelóóf dat dan toch. Half drie al.... slapen kan ik vannacht niet, maar 'k rust nu toch.... Wat bèn ik moe .... Opeens .... o, wat is dat nu weer! .... 'k Hoor 'n vreselijk leven, m'n kamer is licht.... Er wordt gebeld .... Wat is er .... Brand ? Dieven ? .... 'k Vlieg overeind .... Wat?! Zie 'k het goed — schijnt de zon? 't Is dag! Hoor die bel eens luiden! 'k Gooi 't raam open en steek m'n hoofd er uit — daar staat Vrouw de Wit! „Ja, ik kom.... dadelijk!.... 'k Heb me verslapen!" „Nou," zegt ze, „dat noem ik nog eens 'n nachie maken! Dus u hadt er geen weet van zo allenig in 'n vreemd huis? 't Hêt nog 'n aardig beetje gewaaid ook, daar hep u zeker niks van gehoord? Ja, dat is 't voorrecht van de jonkheid, die slaapt overal doorheen." 'k Geef maar geen antwoord — ze moest eens weten, wat 'n angst ik uitgestaan heb! Onzinnige angst, want er was nergens onraad. Dieven zijn er niet geweest, in de kamer is niets gevallen — 'k heb het me verbeeld .... Wat 'n held op sokken! Witte verschijnt ook in de loop van de morgen, gevolgd door z'n onafscheidelijke hond. 'n Vervaarlijk groot beest is het, met boze ogen en fel-witte tanden in z'n grimmige wolfskop. ,Doet-ie kwaad?" „Kwaad? Welnee, 't is zo'n beste! Hier Trio, kom es ordentelijk kennis maken." Het zwarte dier stapt op me af — och, wat zielig, hij is erg kreupel aan z'n ene poot. „Zeg goeiendag, Trio!" Een zware, harige poot wordt in m'n hand gelegd, 'n kort en krachtig „woef" weerklinkt door de gang. „Dat is z'n groet, weet u. Beste jongen van de baas, hoor! Nee, niet likken, viezerd — koest, Trio." „Wat 'n leuke naam heb je hem gegeven/' zeg ik, zonder na te denken. „Leuk ? 't Is helegaar niet leuk voor 'n hond, as-t-ie maar drie goeie pote meer hêt; 'n trap van 'n paard gehad verleje jaar, toe kon de boer hem niet meer gebruike, Ze wouë hem kwijt en toe moch ik hem van gromoeder, omdat 't zo'n merakels lief beest is — hè, Trio?" De grote kop wordt in de kleine jongenshand gelegd, de donkere hondenogen kijken den meester dankbaar aan — die twee wéten het samen! Witte moet allerlei werkjes voor z'n grootmoeder doen, en als ze niets meer weet, vraagt hij mijn orders. Katjes plukken natuurlijk! Het huis moet zo gezellig mogelijk zijn. Hij komt terug met 'n réüze bos — prachtig! Zo — deze grote bouquet in de pul is voor de salon en de vazen zijn voor de slaapkamers. Er blijven nog een paar takken over — die zet ik — ja, dat durf 'k niet te zeggen, 't is op 'n plaats, waar je ze van je levensdagen niet zoeken zou!! „Vin u die dinge nou heus mooi?" vraagt Witte verwonderd. „D'er is niks an, 't benne net magere kattestaarte, as je ze omkeert — as 't nou roze ware .... U ken ze zellef ook wel plukke, 'k hê ze hier achter weggehaald, an de overkant van de sloot, op 't willegeeiland. 't Staat er nog stikvol. Met 'n polsstok ben u d'r zo. Ken u springe?" „Springen wel, maar niet over zo'n brede sloot." „O, daar is geen kunst an, as je maar 'n goeie stok hep. Za'k het u lere op 'n andere keer?" „Graag zeg! Da's afgesproken!" Al achttien en dan nog les in slootjespringen! Beter laat dan nooit. „D'r groeit al dolle kerrevel op 't eiland, mot u dat ook hebben ?" „Dank je wel," zeg 'k maar gauw. Nee, dat klinkt me te gevaarlijk! Wie weet, wat het is! 4 Nan's zonnige zomer. HOOFDSTUK VI. De familie betrekt „Het Buiten". Alles is klaar gekomen! Hoera voor Vrouw de Wit! De zon schijnt vrolijk en de lucht is prachtig blauw, de wind is bijna weg en 't is lekker warm — 't kon niet mooier. Echt voorjaarsweer! Aan 't hek heeft Witte twee papieren vlaggen gebonden. ,/k Heb er nog zat, juffrouw, van verleje keer Koninginne-dag!" 't Staat feestelijk en 't hoort er bij, als de familie 't buitenverblijf betrekt. Zo dadelijk kunnen ze er zijn — nog even geduld. Ik kan haast niet meer wachten, 'k ben brandend van nieuwsgierigheid naar de gezichten, die ze zetten zullen. Ze geloven stellig hun eigen ogen niet. „Zo'n kind aan 't werk in 'n vreemd huis!" — maar 't is keurig, dank zij Vrouw de Wit. Dat is nog eens 'n hulp! Ze is 'n waardige grootmoeder van haar gedienstigen kleinzoon. De zitkamer is zo gezellig met Bé's eigen stoelen, de schemerlamp en de pul; 't is precies, of 't geen vreemde kamer meer is. De keuken is in 'n zonnig eetvertrek herschapen, de tafel staat gedekt en een warm maal wacht de reizigers — maar dat behoeven ze niet dadelijk te weten! 'k Heb de broodschaal op tafel gezet, als ze daar omheen de grote borden zien staan, denken ze: „O, Nan weet niet beter" en dan is de verrassing later dubbel. De petroleumstellen zijn naar de schuur verhuisd; bandieten vind ik ze. Ze hebben vanmorgen verschrikkelijk gewalmd en 'k had de pitten maar laag opgedraaid. Die dingen schijnen van zelf omhoog te gaan! Vrouw de Wit kan er handig mee omspringen; ze houdt er nu ook toezicht op. De afspraak is, dat ze voorlopig achter de schermen zal blijven; 'k wil eerst Bé's beduusde gezicht zien als ze „mijn" prestaties aanschouwt! De schuursleutel zit veilig in m'n zak — je kunt nooit weten of nieuwsgierige Henk er geen inval in wil doen! Witte en Trio zijn intijds van het toneel verwijderd. 'k Heb Lotta's stijfgestreken schortje voor, 't staat keurig; 't meisje kan de nieuwe mevrouw netjes ontvangen! 'k Ben toch zó blij, dat de zaken zo goed voor elkaar gekomen zijn! O, ik geniet nu al van de storm van verbazing, die over m'n onschuldig hoofd losbreken zal. Mensen, komt dan toch! Daar zijn ze!! — Moeder ook — wat enig! Zou 't uit nieuwsgierigheid zijn of uit verlangen naar haar jongste? Langzaam doe 'k de deur open, maak m'n deftigste révérence en zeg plechtig: „Mevrouw, meneer. Welkom hier ...." „Dag, tante Nan!" roept Henny. „Ik ben er ook! Ben je daar blij om?" De stoet stapt binnen. Henk senior achteraan. Hij torst een grote mand — wat mag er in zitten? Hij houdt hem zo voorzichtig vast of 't een baby is! Moeder trekt me naar zich toe: „Nanneke, kind, wat ben 'k blij, dat 'k je zie. Jij vannacht heel alleen in een vreemd huis — foei, 'k moet er niet aan denken! 'k Had je gisteravond bijna teruggehaald — je bent een ferme meid, hoor." 'k Zwijg maar stil, m'n aard is nu eenmaal bescheiden. Niets dan lof over de zitkamer. „Wat gezellig! De Wat gezellig! En die beeldige katjes! stoelen passen er zo goed in, en de schemerlamp staat Zo mooi.... en die beeldige katjes .... Wat 'n ruime, lichte kamer met die drie ramen .... Mensen, wat valt het me mee!" zegt Bé verrukt. „Enig! En alles is even schoon en keurig. Nan, ik krijg respect voor je ...." „Prijs dat kind niet te veel, vrouw, je ziet de zaak maar oppervlakkig. Ik wed, dat ze alles, waar ze geen weg mee wist, in de schuur gestopt heeft! Zeg 't eens eerlijk, Nan?" „Niets erg, hoor, 'k vind het al prachtig, dat 't in huis netjes is. Naar de schuur kijken we zelfs niet, wat jou, Nan?" Lekker Henkie, nu help je me, zonder dat je het weet, ouwe plaag! In optocht marcheren we naar de slaapkamer. — „Nee maar, 't is hier óók tip-top in orde. Bedden opgemaakt, [t linnengoed in de kast — op stapels! — Nan, hoe krijg je 't klaar! Ik bewonder je!" — roept Bé opgetogen. Moeder kijkt, of ze de zaak niet helemaal vertrouwt — ze ként haar Pappenheimers! Nu de keuken .... „Nan, wat gezellig! De tafel gedekt, Ankie's eigen stoeltje staat klaar — nu hebben we brood met soep. 't Kon niet beter." „Soep ?" stamel ik verschrikt — „Maar ik heb geen soep ...." „Ik wel," zegt Henk trots. „Asjeblieft, zussie." Z'n wiegekind blijkt 'n pan met soep te zijn — geen wonder, dat hij er zo ongewoon teder mee omging! Hoe vind je zo iets! Soep vooraf, 't wordt een diner! ,,'k Zal 't dadelijk warmen," beloof ik, „ga nu nog even boven kijken, dan kunnen we over een minuut of wat eten, is dat goed? De tuin inspecteren we later wel, dat neemt nu te veel tijd." 'k Moet ze bij de schuur weghouden, want als ze buiten komen, ruiken ze de verrassing en dat zou jammer zijn. Henk neust door de glazen deur — dat wordt gevaarlijk. Hè, waarom gaat hij nu niet met de anderen mee naar boven! „Nan! 't Rookt in de schuur — kijk maar! Wat heb je uitgehaald ? 'k Zie duidelijk rook achter t raampje» In z'n angst voor brand schiet hij op de deur af — mis, mannetje — ik heb de sleutel ♦ ♦ ♦ ♦ »Nan, ik ruik ♦ ♦ ♦ ♦ ik ruik ... „Mensenvlees, brutale reus! Maak, dat je wegkomt, vervelende jongen! Je hebt niets geroken, begrepen?" Hardhandig pak ik hem beet, duw hem de gang in. „En nu kom je hier niet meer, versta je, en je zorgt, dat de anderen ook uit de buurt blijven. Laat ze 't uitzicht boven maar bewonderen." M n gehoorzame zwager salueert en verdwijnt.... Mooi — nu kan 'k aan de slag. 'k Vlieg de schuur binnen, de schalen staan al op me te wachten. Vlug breng 'k alles naar de eetkamer. „Laat het biefstukkie niet koud worre," raadt de kookster, „ t zou zonde zijn." . n Daar komen ze — 'k ben precies op tijd klaar. „Eten!" galm ik door de gang — maar opeens weer in 't besef van m'n nederige positie kondig ik beleetd aan: „Madame est servie." Eén woord maar: „Nan! Verder enkel zoekende, niets begrijpende ogen en verbaasde blikken de stilte, die de storm vooraf gaat! ^ „Neemt u plaats, dames en heren. Nu breekt de bui los. „Kind, hoe speel je dat klaar . En je kunt niet eens koken!" „Nan! Wat ruikt dat verrukkelijk, hoe is t mogelijk — en dat op petroleumstellen! Je bent 'n genie! prijst m'n mevrouw. . , „Wilt u daar rekening mee houden aan t eind van de maand, mevrouw?" merk ik met 'n bescheiden glimlach OP» ♦ • 4 J 1 1 I" „Je hebt ons er tussen, 't is zeker van den kok! „Nee Henkie, van de Coöperatieve keuken, je weet die komme d'r vaker uit dan me lief is — geen lilleke streke, daar niet van, vals is 't ie helegaar niet, maar 't benne echte kwajongens op die leeftijd. Hep u me buvrouw al es gezien, zo'n merakels dik mens? Ze loopt nog al ongelukkig, ze ken treurig slecht vruitkomme — ze hêt dan ook een omvang van u en de juffrouw en dan mijn d'r nog bij. Mot u hore. Bé en ik spitsen onze oren: nu krijgen we wat! „Vorige week komp ze thuis — me buvrouw dan, met een mand boschappe en net voor d r hekkie sting „en schrikke dat ze me deje!" ze effe uit te blaze. Me buvrouw van de overkant komp er ook bij, en die twee an 't klassinere. „Nou mevrouwtje, al zeg 'k het zellef, ik ben ook niet vies van 'n praatje, maar zo vasthouwerig van aard as diè benne, daar hep u geen kijk op. Die jonge van mijn hêt ze al gauw in de smieze, hij is zo slim as 'n mens, mevrouw, let op me woorde. Laat ie me nou derlui rokke vanachteren an mekaar vastspelde! — De speld hêt-ie d'r eerst voor uit me naaidoossie gehaald, Zo'n ouwe bakerspeld, u ken ze wel. Dat ze d'r niks van gemorreke hebbe, begrijp je niet, maar dat jog is vlug as water. Nouw — en toe ze eindelijk weggonge, daar zatte ze vast — en schrikke dat ze me deje! „Buvrouw trek op mijn af, ze was 't haast bestorreve, zee ze; ze hêt et an d'r hart, weet u, en 'n winkelhaak in d'r rok! As 'n vuist! En gromoe ken de schaai betale. De jonge had er spijt genoeg van, zo is-ie dan ook weer, geen vlieg zei die kwaad doen, maar ze hebbe geen prakkesasie nog op die leeftijd, 'k Zeg: Nou is 't uit met de grappe. Je blijft voortaan van de weg af! En daarom neem ik hem mee uit werreke, ziet U. „Maar Mevrouw, leer dat van mijn — die dikke mense, da's niks gedaan. Lastig dat ze benne! Ze kenne nerreges overheen stappe, dat zien ik iedere keer weer an me buvrouw. En dan moet je d'r zoon hebbe. Dat is me zo'n lieverdje van blijf-uit-mestraatje-of-ik-slaan-d'r-op. Nee, late ze maar wat dun blijve! Kijk maar naar uw eige, u ben 'n magere en de juffrouw ook en 't gaat best same. Ja, netuurlijk, d'r zei wel es wat weze, maar dat komp in alle goeie fermieljes voor, wat zeg u? Maar met dunne ken je opschieten, neem nou maar mevrouw van hiernaast. Een beter mens ken u niet vinde, al liep u 't hele land met een lantarentje af. Ze is 'n beetje, ja, hoe zei 'k zegge, nee, niet trotsig, maar wat stijvig, niet zo gauw fammeljaar met de mense. Maar goéd en rejaal voor de arreme — u hep u er geen kijk op. Me moeder was tachetig toe ze stierf, 't was zo'n lief wijvie, jammer, dat u d'r niet meer gekend hep. Een echte, vrome vrouw, maar vast iedere week kwam mevrouw bij d'r bed zitte en praatte, of het eige was ...." Bé beweert vaak, dat ik 'n zeldzame flux de bouche heb, maar als je me bij Vrouw de Wit vergelijkt, ben 'k een kruk! Als zij eenmaal op haar praatstoel zit — berg je! Daar was Brugman 'n stumper bij! 'k Vind het genoeglijk, haar te horen redeneren, maar Bé dreigt: „Nan, als je haar van 't werk afhoudt, mij goed, maar wat niet klaar komt, is voor jouw rekening." Nu moét 'k wel oppassen. Stel je voor, dat ze geen tijd had om de bandieten hun Zaterdagse beurt te geven, en dat ik het doen moest! Dat lijkt me niet — maar tegen de tijd, dat vrouw de Wit „op stoel en stoof" zit en wacht op 'n kopje koffie, ben 'k present en als 't gebruikelijke „Hè, zo'n bakkie troost doet 'n mens toch altijd weer goed," gezegd is, spits 'k m'n oren. 'k Zou zo graag iets meer willen weten van de Slotvrouw, maar dat lukt me niet. 'k Hoor enkel, dat Ze al jaren weduwe is en stil in haar eenzaam huis woont, en dat onze woning van haar broer en schoonzuster is, die 'n halfjaar in 't buitenland zijn. De Slotvrouwe heeft hun huis enkel voor de gezelligheid verhuurd, „om 't geld hoeve zukke mense t niet te doen, ziet u." . Nu begrijp ik, waarom we dit keurige huis en die prachttuin voor zo'n spotprijsje mogen gebruiken. De Slotvrouwe houdt blijkbaar óók niet van eenzaamheid, evenmin als ik. 'k Moet maar eens nader met haa}ir kennis maken; wie weet, of we geen, „verwante zielen Zijn. 'k Vind haar heus 'n beetje geheimzinnig! Tot grote ergernis van Bé heb 'k al eens gepolst, welke de familie-omstandigheden zijn, die „meneer en mevrouw van hier" naar 't buitenland gevoerd hebben — maar mis, Vrouw de Wit was me te slim af. „Och, daar zelle zukke mense wel 'n goeie rede voor hebbe, anders doene ze zoiets niet, ja, wie zei t zegge, ieder moet voor z'n eige zake zorrege. Kom, ik gaan gauw an me straatje beginne." „Net goed, Nan, jij met je nieuwsgierigheid! Je had het lesje verdiend, 't Is keurig van haar om met uit huis te klappen, neem er 'n voorbeeld aan. ,Jawel mevrouw," belooft het dienstmeisje gedwee. „Me straatje en me stellen" zijn schoon, 't werk is „an kant" en Vrouw de Wit verdwijnt weer voor 'n week; nu moet haar kleinzoon mee, tot spijt van de kinderen, die dikke vrinden geworden zijn met „de grote jongen en z'n hond." „De werkdame is lief," oordeelt Henny, „nog liever dan de melkdame en de bakker, maar de grote jongen is het allerliefst en Trio ook." Ankie heeft haar vrees voor 't zwarte gevaarte overwonnen, ze aait hem over z'n lange haren en deelt haar liefkozingen soms vrij onzacht uit, maar 't goedige dier bromt nooit — hij waardeert blijkbaar de bedoeling en neemt de daad op de koop toe. Ze zijn één en al bewondering voor Witte en volgen hem op de hielen, wat nu juist niet bevorderlijk is voor z'n prestaties; z'n grootmoeder heeft al 'n paar maal gebromd: „Je neemt er vanmorrege de tijd voor, jongeneer!" Bij 't afscheid beloonde Bé hem met 'n dubbeltje — z'n gezicht straalde. „Gromoe! 'n Duppie! Mag het?" „Nou, vooruit dan maar, mevrouw is veels te goed op je, rakker, maar 't is voor je varreke, dat begrijp je wel." Witte glundert; hij ziet al 'n hele rij glanzende duppies in het holle varkenslichaam rollen. „Mevrouw, 'k wil iedere dag wel boschappe voor u doen, 'k zal na schooltijd komme vrage," biedt hij gul aan. „Graag hoor," is Bé's antwoord, „zo'n loopjongen is erg makkelijk voor ons." 'k Vind den piccolo 'n hele aanwinst. Jammer, dat hij geen livrei draagt, dat toonde wat meer! 's Avonds vertellen we Henk, dat het personeel met 'n loopjongen vermeerderd is. „O, jullie vrouwen, je gemakzucht en hoogmoed bezorgen me nog 'n bankroet. Al die bedienden kosten me kapitalen . . . . „Aan salarissen zeker!" spot ik. „Salarissen! Alsof dat 't enige is! Je eet me de oren van 't hoofd, en dan nog al de zegels, die 'k voor je plakken moet . .. " „Zegels plakken ? Voor mij ? .... Als je me d'r tussen wilt nemen, moet je vroeger opstaan, ouwe!" „Hier, kijk dan!" Voor me ligt 'n boekje met rente-zegels, twee zijn er al ingeplakt, de derde volgt .... wat leuk! 't Is dus toch waar .... 'k vind het 'n vermakelijk idee. Als 'k vijf en zestig jaar ben, kan 'k aan m'n ouderdomsrente beginnen .... Vijf en zestig! Dan ben 'k een oude vrouw, gerimpeld en grijs, misschien blind, misschien doof. Zou 'k dan een eenzame stakker zijn, die haar hele leven voor anderen gewerkt heeft ? .... Of 'n verdrietige weduwe ? .... Vijf en zestig.... 'k durf er niet aan denken. moest de bloeiende bomen toch ook bewonderen. Ze keek en keek — en slaakte toen 'n diepe zucht. „Plachtige bloemen, allemaal plachtige bloemen! Ankie wil plukken" — en meteen voegde ze de daad bij 't woord, 'k Zette haar vlug op de grond en Henny riep verontwaardigd: „Dat mag je niet doen! Je mag nooit bloemetjes van de bomen plukken, daar worden de peertjes van gemaakt en over heel veel dagen magge we ze opeten. Heeft Moeder zélf gezegd." „Ze staan d'r mooi voor," merkt Witte wijsgerig op. „Ze benne laat van 't jaar, maar dan loop je minder gevaar van nachtvorste. As er geen tegeslag komt, krijge we 'n goeie pluk, zegt me grovader, en die ken 't wete, omdat ie tuinman is ...." ,,'n Goeie pluk!" 't Klinkt me als muziek in de oren! Wat wonen we hier toch in 'n rijk land! „Witte, kijk eens! Wat is dat voor goedje, dat mooie groene blad daar ? Is 't 'n soort wilde wortel ?".... „Ha, ha!" schatert piccolo en z'n schelmse oogjes glimmen van pret. „Wortel! Geef u maar eens 'n bossie van dat lof aan de knijnen! 't Is kerrevel netuurlijk, dolle kerrevel — 't is helegaar niet mooi, maar as 't hoog is, kan je d'r fijne fluitjes van make — wil u ze dan ook hebbe?" „Wat graag! Dan geven we samen een fluitconcert, ff Zeg. Is dat nu dolle kervel! 'k Had me iets griezeligs voorgesteld inplaats van dit beeldige groen. Een mens is toch nooit te oud om te leren! HOOFDSTUK X. Onder kerktijd. Al weer Zondag. 't Is mijn beurt om thuis te blijven. Henk en Bé zijn samen kerkwaarts getogen, uitgeleide gedaan door Henny. Hij mag 'n klein eindje met ze mee, heel alleen; 'k geloof, dat hij dat het glanspunt van de Zondag vindt. Je moet hem parmantig zien stappen; 't is enig! 'k Mag hem niet bij 't hek opwachten of nakijken. „Ga maar naar binnen, tante Nan, ik kan 't zelf wel...." Ons program voor vanmorgen is: met z'n drieën afwassen, dan vertellen uit de kinderbijbel, daarna koffie zetten en 't laatste punt is: kijken, wie vader en moeder 't eerst ziet. Als de kinderkerk vroeg uit is — dat hangt van de stof en de inspiratie van de vertelster af — gaan we nog even de tuin in. 't Eerste nummer van *t program vervult me met vreze en beving; 't servies is niet kostbaar, maar een huwelijkscadeau en Bé ijvert er voor het ongeschonden te gebruiken tot in lengte van dagen. We hebben al vaak de moederlijke vermaning gekregen: „Voorzichtig er mee, jongens!" Vanmorgen zijn we weer gelukkig; er is niets gevallen, nog minder gebroken en we hebben het toch heus met z'n drieën gedaan. Op 't laatste moment stoot ik zelf een kopje tegen de tafelrand en red het nog juist intijds. „Sufferd!" roept Henny verontwaardigd. Dat heeft hij zeker van Witte, ik gebruik dergelijke woorden Zelden of nooit. „Foei Henny, je mag je tante toch geen sufferd noemen." „Ja maar, tante Nan, als je nu toch een sufferd bént," zegt m'n neef overtuigend. „Dat kopje was bijna kapot." Wat moet je met zo'n wijsheid aanvangen? Hij hééft gelijk, maar hij kent z'n plaats niet. „Klaar, Henny. We kunnen beginnen." Ijverig zet hij twee stoelen bij de tafel en komt met Van de Hulst aangesjouwd. Ankie klimt op m'n schoot, met een lieveling in de arm. Vandaag geniet Fritsje de eer. „Begin gauw, tante Nan. Ik vind het zo mooi." Zo'n pluim, nog voor ik iets gepresteerd heb, geeft me moed! 'k Heb ze 's Zondagsmorgens wel meer verteld, maar als regel lukt het me niet bijzonder. Bij Bé begrijpen ze 't blijkbaar beter, in elk geval onthouden ze dan meer. Ik vind het een moeilijk werk; Henny doet meestal 'n massa vragen en z'n „waarom-dan's" zijn vaak onoplosbare raadsels. Ankie maakt het me niet lastig. Die kijkt 't liefste plaatjes en vindt ze bijna allemaal „plachtig". 'k Zal proberen heel duidelijk te vertellen en alle vragen te beantwoorden — anders loop ik kans, dat m'n wijze neef me nog eens voor „sufferd" uitmaakt! We beginnen altijd met zingen. Tot nog toe kennen we maar twee liederen en 'n paar regels van het derde. „Klokje klinkt" is 't lievelings-vers; 't gaat feilloos. Het andere is: ,,'k Sluit m'n oogjes, 'k vouw m'n handjes". De woorden zitten er uitstekend in — maar de wijs! Daar hapert nog wel eens wat aan! Het lied, dat we nu instuderen, is: „Kent gij reeds den Goeden Herder?" De woorden weten ze al, maar met de wijs is 't weer mis. Ank heeft 'n schattig, glashelder stemmetje, maar ze zingt alles, zoals 't goed klinkt in haar eigen oren en hóóg — een sopraan- zangeres zou haar benijden. Henny bromt maar wat; hij vindt wijshouden een onmogelijkheid — ik ook! 't Is goed, dat ons koortje niet door muzikale mensen beluisterd wordt, ze zouden er kippevel van krijgen; maar wij genieten en na elk versje zegt Ankie verrukt: „Plachtig mooi — nog meel." Ze zingen elk op z'n eigen wijs, en toch ontroert het, als die kleintjes samen vragen: „Laat mij van Uw grote kudde Toch een heel klein schaapje zijn." Bé denkt, dat ze er wel iets van begrijpen, maar ik betwijfel het. Ankie zéker niet; ze vindt immers alles wat gezongen wordt „plachtig". Vanmorgen zijn we aan de geschiedenis van Petrus in de gevangenis, 't Is geen makkelijk onderwerp, want wat voor begrip hebben die kleintjes nu van 'n kerker? 'k Probeer het ze uit te leggen: een pikdonkere kast, met de sleutel er op en de deur stijf dicht. Petrus duwde hard, maar hij kon de deur niet open krijgen.... Ze luisteren goed — 'k geloof werkelijk, dat het tot ze doordringt, en tevreden zingen we nog 'n versje tot besluit. „Koster, nu gaat de kerk uit." Henny trekt ijverig de stoel onder me weg, bergt de kinderbijbel op — de hoorders kunnen naar huis gaan. We zijn vroeg klaar en lopen Bé en Henk nog 'n eindje tegemoet. 'n Poos later zitten we gezellig bij elkaar; Henk doet de gebruikelijke vraag: „Jongens, waar heeft tante Nan van verteld?" 'k Spits m'n oren; 't heeft me zoveel hoofdbreken gekost, hun de zaak duidelijk te maken, 'k ben nieuwsgierig, wat ze er van onthouden hebben. „Kom Henny, je weet het toch wel. Je bent immers 'n grote jongen," bemoedigt Bé ♦. ♦. Henny ziet hulpzoekend rond. „Tante Nan heeft niet eens écht verteld, 't was maar zo'n klein beetje," komt er eindelijk. Opeens draait hij zich verontwaardigd naar mij: „Je heb ook niet gezegd: ,Goed onthouden, Henny, en aan pappa vertellen!' Nou, toen heb ik natuurlijk alles vergeten.... Als Moeder vertelt, weet ik 't veel beter." Teleurgesteld zoek ik m'n troost bij Ankie. „Waar heeft tante Nan van verteld, Poes ?" vraag ik hoopvol. „Plachtig!" antwoordt de jongedame prompt en hapt meteen een flink stuk uit haar Zondags koekje. Hè — wat valt het me tegen, 'k Dacht, dat 't zo goed lukte vanmorgen. „Ze zijn er veel te klein voor!" brom ik. „Waarvoor is dat vertellen op Zondag nodig? Er blijft immers niets van hangen. Je ziet het nu zelf, Bé." Na 't eten vraag ik Henk, of hij Handelingen 12 wil lezen. Bij 't zesde vers roept Henny opeens: „O!" Meteen zwijgt hij weer eerbiedig, maar op z'n gezicht staat: „Dat was het. Ik wéét het!" Wat vind ik dat fijn! Bé niet minder! HOOFDSTUK XL Hoe later op de avond — Maandagmiddag is 't. Met spanning wacht ik op Bé; ze heeft de stoute schoenen aangetrokken en zich bij de Slotvrouwe gepresenteerd. 't Is een moeilijk geval. Onze buurvrouw leeft zo stil en teruggetrokken, je durft haar eigenlijk niet naderen en toch is ze zo vriendelijk geweest, het tulpenbed in orde te laten maken. Ze is 'n raadsel, een sfinx — misschien dat Bé met onthullende verhalen thuis komt. Ze blijft veel te lang weg naar m'n zin; dat is wel 'n goed teken, wat de ontvangst betreft.... Daar is ze .... „Hoe was 't ? Gezellig ? Vond ze 't leuk, dat je kwam ? Had ze veel te praten? Moet ik ook eens komen? — Nee — dat vind 'k nou toch niet hartelijk.... toe, vertel nu eens wat." „Heus Nan, 't is een lieve oude dame, al is ze in 't begin niet zo toeschietelijk. Wat heeft die stakker een eenzaam leven: eerst is haar man gestorven, en 'n jaar later haar enige zoon, heel alleen in 't buitenland, is 't niet verschrikkelijk? Meteen slaat Bé beide armen om haar kleintjes heen, alsof zij ze vast wil houden voor altijd — dat gaat nü nog wel, maar als ze groot zijn? Moeder heeft Harrie ook niet kunnen houden! Als vogels volwassen zijn, vliegen ze 't nest uit, daar is niets aan te doen. Gelukkig gaan ze niet allemaal even ver, ik blijf maar 't liefst dicht bij huis. Zoals Harrie — nee, dat zou 'k niet kunnen .... „En zeg, Nan, toen 'k haar bedankte voor de tulpen, 6 Nan's zonnige zomer. HOOFDSTUK XII. De tuinman verschijnt. Henk is vanmorgen weer prachtig op tijd de deur uit geraakt, 't gaat zeldzaam goed tegenwoordig! Hij was zó vroeg, dat hij 't hele rijtje omhelzen wou, maar dat lukte niet, 'k was hem te vlug af en heb hem lekker uitgelachen! Gelukkig ontving z'n wettige wederhelft hem met open armen, zodat hij getroost op stap kon gaan. 't Is weer een fijne dag, we treffen het bijzonder: 's nachts regent het en 's morgens breekt de zon weer door, het kon niet beter. Nu met spoed weer aan 't werk; als we klaar zijn, beginnen we aan 't blauwe jasje — zou de dominee al over de schrik heen zijn? Er wordt gebeld. „Ga jij maar," zegt Bé, „je houdt zo van 'n morgenpraatje." Dat is niet precies waar, maar 'k heb me aangewend, de mensen vriendelijk te ontvangen, 'k Begroet ze met 'n „goeie-morgen" en als zij 't niet zeggen, vertel ik ze maar gauw, dat 't vandaag mooi of zonnig of fris is, net naar 't uitkomt. Dit was 'n luidruchtige bel — 'k leg er maar 'n stapje op, de bezoeker heeft zeker haast. Voor me staat 'n klein mannetje, z'n zilverwit haar maakt hem oud, maar z'n wangen hebben 'n fris rode kleur en z'n heldere ogen kijken blij de wereld in. Z'n gezicht is grappig gerimpeld en z'n rug 'n beetje gekromd — 'k geloof toch, dat hij al oud is. Hij komt me zo bekend voor — 'k heb hem stellig eerder ontmoet. Maar waar? „Goeiemorgen," groet ik, „heerlijk weer vandaag, vindt u niet?" „Ook goeie morrege. Nou, zeg dat wel, we hebbe tot nog toe een prachtige maand. De tullepe doen het goed, ze komme temet uit, 't benne rooie Darrewins, een best soort — 't ziet er knappies uit, dat zeg ik. Is meheer d'r nog in?" „Nee," antwoord ik verontwaardigd, „natuurlijk niet. Die is al lang op." Stel je voor, wat denkt dat kereltje wel van ons? We zijn nog wel zo buitengewoon matineus tegenwoordig! „Nee," lacht de bezoeker, „zo bedoel ik het niet. Of meheer d'r nog in is, dan wou 'k hem gesproke hebbe, maar hij is zeker al weg." O! Meent-ie 't zo! Dat had je moeten snappen, snuggere Nan. „Nee, meneer is al naar stad, maar wil ik mevrouw even roepen?" . „Bestig, dat ken ook. Dan ben u zoveul as de juffrouw, as 'k het wel heb. Daar hê 'k al veul van gehoord, van de jonge. Zeg u maar teuge mevrouw, as dat de tuinman d'r is." Nu herken ik hem: sprekend onze piccolo, maar dan minstens een halve eeuw ouder, 't Lijkt een aardige oude baas — vreemd eigenlijk, dat vrouw de Wit nooit over haar heer en meester praat! 't Is er nog wel een van 't dunne slag, daar houdt ze zo van ... . 'k Zou dat stel wel eens mee willen maken — wat 'n grappig klein spannetje zal 't zijn. Ze lijken heus op elkaar — zou dat de invloed van hun veeljarige liefde wezen? Bé is al op haar post. „Goeiedag, mevrouw, ik kom es hore, of u ook wense hep. Mevrouw zee — u weet wel, van de villa da'k hier ook wat blommetjes zette mos, krek as of de fermielje d'r in was, en nou kon 'k wel met meheer overlegge, maar die is 't er niet meer in, naar ik verneem. De tullepe benne zeker wel naar genoege ? 't Is 'n dankbare plant voor 'n voorperrekie. As we wat verder-op in de tijd rake, ken je d'r het beste viole inzette, en later asters of begonia's, u hep het maar voor 't zegge, dat hêt nog al de tijd. As u 't goed vindt, wou ik nou maar naar achtere gaan, dan kenne we kijke, wat we daar zelle zette." Al pratende is 't levendige mannetje meegestapt naar de tuin. 'k Vind, dat hij als twee druppels water op z'n ega lijkt, ze zijn tenminste even welbespraakt. Hoe zal 't gaan, als die twee eens samen aan een gezellig koffiepraatje beginnen! „Mevrouw laat de grond goed onderhouwe," vertelt hij nu. „Van 't voorjaar hê'k er 'n knecht bij gehad om te spitte, 'k wor al 'n dagie ouwer — wat docht u? Mis — 'k ben de 66 al gepesseerd — de jonge ze gromoeder is de jongste, die scheelt maar effe twalef jaar mê me. Wat wou u hier hebbe? La's kijke, verleje jaar stinge er godetia's, die deje het prachtig, dat zeg ik. En daar hadde ze gipskruid, voor tusse de bekette, en daarnaast een klein strokie afrikaanders, en verderop stinge dahlia's, licht-roje en witte en van die donkere, ze benne prachtig, maar je mot oppasse voor de slakke, die aze d'r op — strale benne het .... Zee u wat?" 'k Durf m'n „zonnestralen" niet te herhalen, 'k meende, dat 't oude heertje nog al doof was, hij schreeuwt tenminste hard! „Nou mevrouw, wat denk u d'r van?" ,,'k Laat de zaak helemaal aan u over," zegt Bé met haar bescheiden stemgeluid. „Allemaal dahlia's? — Nee, dat mot u niet doen, 't benne mooie sterke blomme, maar dan krijgt-u van 't goeie te veul. Dat mo'k u afraaie .. ♦." 'k Dreig in de lach te schieten, maar Bé herhaalt kalm haar oude zinnetje, alleen dubbel zo hard: ,,'k Laat het helemaal aan u over." „Bèstig, mevrouwtje, bestig," zegt de tuinman tevreden. ,,'t Is een lief lappie grond, 't groeit hier allegaar goed, alleen mot je flink wieje, want het onkruid wordt i gauw de baas en dat haalt alle vaag voor de blomme weg. Stadsmense hebbe zozeer geen verstand van de tuin, as u 't niet klaar krijgt, mot de jonge maar wat hellepe, dat doet-ie graag. Hij is niet groot van slag, maar 'n reje jongen. U zet hem er maar an, want 't kwaad mot er met wortel en tak uit, zoas de Schrift ons leert. Da's een waar woord, mevrouw, 'k Zei zorrege, dat u lieve blommetjes hep de hele zomer, voor zover dat an mijn ligt netuurlijk. De tuinman zaait, maar de zege komp van Bove — dat wete de dames ook wel. 'k Heb u al een paar keer in de Karrek gezien — da dee me goed. Dan zelle we over die dinge wel gelijk denke ...." De bloemen zijn afgehandeld, we stappen nu naar 't onderwerp groenten over. „Wat had u hierin gedocht?" „Radijs!" roep ik voor m'n beurt. „En worteltjes. Kan dat?" „Zeker ken dat. Ook slaai? Voor de warreme dage? Dat is altijd een goed ete, en ... . ja, wat had ü eigentlijk gedocht, mevrouw?" ,,'k Heb er geen verstand van," bekent Bé, „maar m'n zuster wil graag mooie groente hebben." „Mooie groente!" lacht Witte Senior. „Wel heb ik van me leve." ,,'k Bedoel groente, die mooi blad heeft of mooi bloeit," leg 'k hem uit. „O, op die manier! Dan ken ik u bone anrekommedere, pronkers vooral. Die bloeie krek as lathyrus en — la's kijke — rebarreber, die zette ze wel in siertuine, da's een stevig blad — dat zeg ik ... . Wil u d'r ook nog andijvie in hebbe, of spinazie, of kool? Allemaal bone?! en een paar struike rebarreber? 't Lijkt me wel wat veel, maar u ken 't krijge zoas u 't hebbe wil.... Toch ook slaai? .... Goed, daar houwe we 't dan op .... „Zal 'k u helpen met bonen poten?" bied ik aan. „Hellepe? — Asjeblieft! Dat ken. Bonepote valt niet mee voor me ouwe rug. Dan mot uklompe antrekke, op die velletjes met klossies d'r onder ken 'n ordentelijk mens niet werreke, da's niks gedaan. Neem u de klompe van de jonge of ze gromoeder maar — daar ken 'n mens op staan, dat zeg ik. „U ziet me over 'n poossie wel terug, 't is nou nog te vroeg in de tijd. 'k Gaan eerst wat bij mevrouw aan de slag .... Goeie morrege! mevrouw en juffrouw Denk je toch zo iets in. Een eigen tuinbaas, die om orders komt, een werkdame, een piccolo — zou je ons niet voor millionnairs verslijten! Er ontbreekt nog 'n eigen auto aan! — 'k Hoop, dat Jan nu gauw met de motor komt, dan ben 'k helemaal tevreden. Een motor is minstens zo leuk als 'n auto, „dat zeg ik." De bloeiende bomen zijn vereeuwigd, hun schoonheid is voorgoed vastgelegd op de gevoelige plaat. 'k Heb er minstens de helft van m'n vrije Zaterdagmiddag aan besteed, 'k Wou het eerst 's morgens doen; toen was er zo'n zeldzaam mooie belichting in de boomgaard, maar vrees voor een grootmoederlijke vermaning weerhield me. 'k Moet trouwens 'n goed voorbeeld geven aan den kleinzoon, dus 'k ben deze keer maar niet „uit me werrek weggelope." M'n mevrouw zou 't wel goedgevonden hebben; dat is zo'n meelevende, kunstminnende dame — maar Vrouw de Wit is, als 't er op aankomt, een kwaje! Neen, toch niet, kwaad is ze absoluut niet, 't is en blijft een pronkjuweel, een prachtmens, maar ze heeft geen respect voor me en ik krijg nu toch langzamerhand ervaring, 'k Heb m'n eerste salaris als meid-alleen juist te pakken! 'k Bofte bij 't kieken; 'k meende stellig, dat de platen op waren en de voorstelling niet door kon gaan, maar het viel mee: één chassis was gelukkig nog gevuld, 'k voelde het duidelijk aan de zwaarte en aan 't rammelen, 'k Ben nog geen expert op foto-gebied, 'k moet dikwijls een mislukking boeken. Henk beweert, dat 'k me geen tijd gun en veel te haastig gebakerd ben; 't kan zijnf maar dat laatste is mijn schuld niet! Deze keer heb 'k alles even precies en in de puntjes gedaan, 'k voelde me minstens zo kalm en waardig als de Slotvrouw. 'k Heb eerst de mooiste boom uitgezocht en was toen 'n uur bezig met passen en meten, statief vastzetten, enzovoort, 'k Heb de afstand niet geschat — vergissen is menselijk!.... maar precies bepaald met 'n centimeter; dat is wel zo secuur — en omdat de afstandmeter niet te vertrouwen is, heb 'k zeker wel 'n half uur staan turen, of 't werkelijk op z'n scherpst ingesteld was. Henk z'n overjas deed dienst voor zwarte doek, 't was een aardige vracht op m'n bol! Nu ben 'k ook overtuigd, dat alles in orde is. De driepoot stond stevig, 'k heb een windstil moment afgewacht en voorzichtig afgedrukt — toch goed dóórgedrukt — nu móet-ie goed zijn. Je zult zien en beleven: 't wordt deze keer 'n prachtstuk! Als 't niet te duur is, laat ik hem vergroten en dan 'n lijst er om; 'n reuze cadeau voor Harrie's verjaardag. Zo'n echt Hollandse bloeiende boomgaard zal haar hart goed doen. Wie weet, misschien wil de Illustratie hem wel hebben, of 't Panorama — ik kan 't best eens proberen! Wat zou dat leuk zijn! Onze boomgaard is prachtig. Achteraf spijt het me toch, dat 'k het vanmorgen niet gedaan heb, toen was de belichting nóg fijner. Je moet je bij zo iets ook niet aan anderen storen, Herma zegt altijd: „Kunst gaat boven kopjes wassen" — ze heeft groot gelijk! 'k Zal er voortaan rekening mee houden. M'n arbeid als persfotograaf was juist geëindigd, toen de brutale, scherpe schreeuw van Jans toeter me als muziek in de oren klonk. De motor! — m'n duo! Wat kan een mens meer begeren op z'n vrije middag! Jan bleek in 'n extra goeie bui: ons huis vond hij gezellig, de tuin verrukkelijk, het weer prachtig en m'n aan of Henny durft. Hij houdt niet erg van vreemde dingen, maar z'n papa is politiek aangelegd. „Kijk eens, Henny, Vader wou door 't raampje, maar *t gaat niet, zie je wel? Au! — 't Is veel te klein. Tante Nan, probeer jij het eens .... O, nee, jij bent ook al te dik, je eet te veel tegenwoordig. Kijk eens, Henny kan 't wel." Henk tilt z'n telg op. Eerst de benen naar binnen — nu zakken .... voorzichtig!.... Kan het? .... Daar gaat-ie .... mooi! „Klaar!" roept Henk. ,,'n Reuze jongen ben je! Nee, tante Nan, probeer het maar niet, je kunt er toch niet door. Henny, ga jij de voordeur maar even opendoen voor tante Nan, loop de gang maar door. Net als thuis, Eerst de benen naar binnen, nu zakken — voorzichtig! je kunt het wel. Vader zal zien wie er 't eerst is." „Ja, dat doen we," roep ik opgetogen, want Henny's grote ogen kijken angstig naar boven. „Gauw, Hen, jij door de gang en ik door de tuin .... een, twee .... wie wint het?" Hij gaat! Z'n vlugge voeten hollen door 't huis, hij vergeet om bang te zijn; 'k vind het een prestatie voor zo'n vierjarig ventje! Henk en ik draven door de tuin naar de voordeur, we horen hem aan 't slot morrelen — zou 't lukken? Ja.... daar gaat de deur open, 'k draai gauw om en doe, of 'k er net aan kom .... „Ik heb 't gewonnen, Pappa, ik ben er 't eerst gewezen," roept Henny met 'n stralend snuitje. „Ja hoor! Je hebt de moeilijkheid eerlijk overwonnen," prijst de tevreden vader. Wagenwijd staat de poort open: de Slotvrouwe kan binnentreden. Ere den edelen redder, 'k Heb 't haar immers wel gezegd, dat Bé's oudste een kleine ridder is! Nu heeft Ze er zich van kunnen overtuigen! Ze schudt z'n hand. „Je bent een beste jongen! Wanneer kom je eens wat langer bij me?" „Mag Moeder ook?" vraagt de liefhebbende zoon. Hij heeft zich toch zeker niet op z'n gemak gevoeld in 't vreemde huis! „Ja zeker, Moeder is welkom, en Vader en Tante en het lieve zusje ook," zegt de Slotvrouw vriendelijk. Henny heeft blijkbaar dubbele deuren geopend! Bé wacht ons met ongeduld — ik had me niet zo bescheiden op de achtergrond gehouden, 't zou me te machtig geworden zijn! „Moes, de mevrouw van 't raampje zegt, dat we allemaal bij haar magge komen, en tante Nan wou door 't raampje, maar ze is te dik, zegt Pappa. Leuk, hè Moes? En de mevrouw van 't raampje zegt: ,beste jongen'." Als de Slotvrouwe haar nieuwe naam hoorde, zou Ze stellig blozen! 7 Nan's zonnige zomer. HOOFDSTUK XV. Bezoekers. Op 'n mooie middag houdt 'n karretje voor ons huis stil, 'n kwiek kereltje wipt op de deur af en kondigt met 'n klingelende belleruk z'n komst aan. Z'n kameraad kuiert kalm achter hem aan. De kooplui van Vrouw de Wit! Daar zul je ze hebben! Bé houdt siësta, dus ik moet ze alleen te woord staan. Kom maar op, jongens, 'k durf je wel aan! „Jongedhame," lacht het leuke ventje, „hier is de blomme-khoopman weer. We khenne mekhaar nog wel fhan de fhorige keer," grapt hij met een knipoogje. „Wheet u nog van het mazzeltje, dat u toen gemaakt hep? Ja, dat is altijd zijn hongeluk: de khoopman ziet mooie meissies, hij verliest zijn hoofd en zijn negotie. Nah jongedhame — sake sèn sake — hoeveel mot je hebbe voor je seringe ? Selle we es sien ?...." Sta pal, Nan, denk aan de geplukte kippen! „Het spijt me, koopman, maar we willen ze van 't jaar zelf houden." „What segt de dhame?" vraagt het vrolijke ventje verbaasd aan z'n metgezel. „Niet verkhope? Laat se de khoopman uit stad komme — krijgt hij geen klandisie! Khen de khoopman van de wind leve? vraag hik. Khen de dhame van de wind leve? — Vraag het dan aan mehèir ...." „Meneer doet het beslist niet, koopman," zeg ik vastbesloten, maar hij laat zich niet afschepen. „Selle me geen sake doen ? De dhame geeft blomme, de khoopman geeft sjente — nah, hij betaalt goed! en „Hallo, Nan! Lief van je om me met een bloemenhulde te begroeten. Buitengewoon hartelijk. Stap maar gauw achterop. — Wat?!.... Kom nu, dat maak je me niet wijs. Je kunt die ruikers straks toch wel wegbrengen." # ,/t Zal niet gaan, meneer, dan mis ik de trein, 'k Wou vanmiddag naar stad." „Dat is aardig. Ik kom hier om jou, en jij gaat er vandoor." „Om mij! Stel je niet aan, zeg." „Je hoeft het niet te geloven, maar 't is zo. 'k Heb m'n foto-toestel meegebracht — toe, wees nu niet ongezellig. Waar moeten die bloemen heen ? Ik wil ze wel voor je brengen, dat spaart je 'n reis. Vooruit, stap op, of ik verdwijn Zou 'k het doen ? Ik kan even goed de volgende week naar stad. Welja — waarom niet, dan heb 'k twee keer 'n leuke Zaterdagmiddag. Weet je wat, 'k zal er 'n briefje bij doen voor Herma en er extra nadruk op leggen, dat mijn motor-vriend ze voor me bezorgt!.... Wat zal ze dan wel zeggen! Ja, 'k doe het! Die is goed! De verbaasde gezichten van Bé en Henk, als ze me opeens weer voor zich zien! „Groot gelijk/' zegt Bé, ,,'t is gezellig, dat je teruggekomen bent." 'k Vind het zelf ook, 't geeft zo'n echt vacantie-gevoel om met elkaar thuis te zijn — en een motorritje in 't vooruitzicht! Jan is verrukt over de seringen. „Mensen, wat heb je hier een ideaal plekje uitgezocht! Groot-grondbezitters! — Nee, dan wij, arme stedelingen, opgesloten in onze bovenhuisjes! Je ziet me hier vaak deze zomer." „Leuk!" flap 'k er onvoorzichtig uit. „Hoe meer zieltjes, hoe meer vreugd." „De motor tellen we niet mee, hè Nan ?" plaagt Henk. 'k Geef maar geen antwoord, want 'k weet vooruit wel wat er dan komt. Als 'k zeg, dat 't me om de duo te doen is, noemt hij me een egoist, en als 'k beweer, dat 't enkel om Jan is, schudt hij natuurlijk bezorgd z'n hoofd en dreigt met waarschuwende vinger: „Maar meisje — 'k moet beter op je letten!" — Dat levert hij me vandaag niet! „Wat wil je gekiekt hebben, Bé?" vraagt Jan. ,/t Huis natuurlijk en de seringen, jijzelf er bij met je knappe dochter op je arm bijvoorbeeld? Zeg maar hoe je 't hebben wilt." „Heel vrindelijk, kameraad," antwoordt Henk voor Z*n beurt, „maar hier m'n schoonzuster is tegenwoordig hof-fotograaf. Ze is een expert in 't vak en maakt kieken, onbeschrijflijk! Ze heeft pas weer haar sporen verdiend ...." „Henk, je veter," waarschuw ik. „Wat is daarmee? — Die zit keurig op z'n plaats," Zegt de snodaard onschuldig, maar hij zwijgt verder wijselijk. Jan voelt, dat er iets niet pluis is. „Wat is er gebeurd met je laatste kiek?" „Mislukt, anders niets." „Wat was de fout ?" vist hij verder, maar 'k maak hem er netjes op attent, dat hij nooit nieuwsgierig moet zijn naar een anders zaken, „dat staat niet bescheiden!" Die jongens! Ze zijn nooit gelukkiger dan wanneer ze je plagen kunnen, 't Begint met Jan al even erg te worden als met Henk — maar 'k zal ze leren! Na de thee met fotografische opnamen, trekken we er samen op uit en gaan per motor de omtrek verkennen. In 't Laantje stapt Witte ons voorbij. „Dag juffrouw!" brult hij. „Houw u maar goed vast!" Wat 'n rakker! Hij verdient het niet, maar 'k zal vragen of hij ook eens 'n eind achterop mag, dat zal hij wel leuk vinden. We rijden en genieten. De zon schijnt zo mooi en de lucht is mooi, de bomen zijn mooi en de vogels fluiten zo mooi, de weg is mooi — alles is mooi vandaag. Leve de vrije Zaterdagmiddag en de motor! hoofdstuk xvi. Be s heldhaftig optreden. Dat is nog goed afgelopen! . Henk en ik waren naar de kerk, Bé bleef thuis met de jongens. Ze zat even in 't prieel om te voelen of 't er warm genoeg was voor de kinderkerk. Henny en Ank namen roerend afscheid van Trio, die z'n Zondagse koekjes genoten had en te kennen gaf, dat het z'n tijd begon te worden. Met 't laatste restje van z'n geduld nam hij de liefkozingen in ontvangst. Opeens hoort Bé iets aan het poortje — ze kijkt op .... Langzaam gaat het open, en o schrik, daar komen twee haveloze kerels aan, met akelige, ongure gezichten — boèven lijken het. . . Wat willen ze . . . ?. Ze lopen 't huis langs, regelrecht op 't prieel aan; vals loeren hun ogen. # Een ogenblik is Bé radeloos. Niemand thuis dan zij en de twee kleintjes, geen buren, geen telefoon .... wié kan helpen .... De verlopen tronies dreigen . . . . 't Volgende moment vliegt ze op Trio af, knielt bij hem neer en slaat de armen om z'n nek, zodat hij niet weg kan. De hond schudt z'n kop, blaft even: „Wat wil je nu met me?" Meteen schuiven de bedelaars voorzichtig om de hoek en loeren rond. Trio blaft niet, maar hij laat z'n gevaarlijke vlijmscherpe tanden zien, z'n ogen fonkelen, hij spant Z'n leden: hij ruikt onraad. Nee, hij springt met op de bedelaars af — wat kan een arme kreupele hond tegen twee zulke sterke schooiers beginnen. De zwervers aarzelen — dat nijdige beest staat ze niet aan. Als 't zich losrukt.... „Mannen/' zegt Bé zacht, maar met vaste stem, „als je leven je lief is, loop dan weg. Achteruit — voorzichtig, ik sta er niet voor in, dat 'k hem vasthouden kan .... Voorzichtig dan toch .... als hij op je springt, is het te laat... Zwijgend, zonder de ogen van Trio's felle tanden af te houden, schuifelen de mannen achteruit — de hond begint woedend te brommen .... „Ga dan toch," dringt Bé angstig.... „Voorzichtig" .... Steeds verder lopen ze achterwaarts wèg — de poort door! In 't grint hoort zij hun haastige voetstappen knerpen. „Gered! Heere, ik dank u! „O, Trio, als jij er niet geweest was, als de Heere niet had geholpen — wat zou er gebeurd zijn? De mensen zijn vaak zo slecht." We kregen geen koekjes bij de koffie: Bé had ze in haar grote dankbaarheid aan Trio opgevoerd, maar we gunden ze hem graag! Bovendien moest zij hem omkopen, om voor één keer wat later naar huis te gaan: de zwervers mochten hem niet op de weg zien lopen. Als 't aan Henk lag, werd het hele huis van een prikkeldraadversperring voorzien, zo is hij geschrokken, 't Poortje moet voortaan dicht blijven, met beide grendels er op. „Mag Trio dan niet meer binnen komen, Pappa?" vroeg Henny bezorgd. Natuurlijk wel, we kunnen onze hond niet meer missen, maar volgens Henk moet hij leren wachten of bellen. De poort gaat op slot en dat is goed. 'k Weet wel, dat die grendels ons niet beveiligen, maar we mogen niet onvoorzichtig zijn. Hu! 't Lijkt me vreselijk, om zo iets mee te maken, 'k zou me geen raad geweten hebben! Die dappere Bé !Zo'n teer, tenger vrouwtje is een paar robuste straatslijpers te slim af! Ze is een tweede Kenau! 'k Zal in kleuren en geuren aan Harrie schrijven, dat Bé een halve roversbende op de vlucht gejaagd heeft — dat zal Harrie wel mooi vinden. Ze is ook zo'n heldhaftig schepsel! Om in een land van apen en slangen en tijgers te durven wonen — brr, niets voor mij! 't Is toch wat, nu heb ik twèè dappere zusters, en mijn lijst van grote daden is nog steeds blanco! Tot kalmering van de geschokte zenuwen maken we 's middags met z'n allen een ferme wandeling. Ankie tippelt dapper mee, ze wordt zo'n stevig, mollig buitenkindje. Moeder zal verwonderd opkijken, als ze haar kleindochter weer ziet! 't Begint zoetjes aan zomer te worden: overal schitteren goudglanzende boterbloemen en witte madelieven-sterretjes tussen het gras; met bleek-paarse pinksterbloemen en stralend-blauwe ereprijsjes sieren Ze vrolijk de velden. Ank krijgt maar niet genoeg van al die „plachtige" bloempjes en moet er telkens van plukken. Ze laat er niet één vallen, en ze weggooien, omdat ze haar vervelen? Ze dénkt er niet over! Op de terugweg heeft ze de slaphangende bloemen nog stevig in haar knuistje, 't smoezelige zakdoekje houdt ze bij elkaar. We bieden haar onze hulp aan, maar zelfs Bé mag de schat niet bewaren. Vlak bij ons huis zien we de Slotvrouw in haar tuin wandelen. Henny merkt haar het eerst, en vindt het nodig met z'n stentorstem aan te kondigen: „Pappa, daar is de mevrouw van 't raampje." De Slotvrouw kijkt op — zonder blozen. Waarschijnlijk heeft ze de betiteling niet goed verstaan, of Ze is met 't geval verzoend geraakt, dat kan ook. Vriendelijk groet ze 't gezelschap en loopt meteen naar het hek, zodat we dicht bij elkaar staan; veiligheidshalve wil 'k er vlug met Henny van door gaan — je kunt nooit weten wat hij nu weer zeggen zal — maar de Slotvrouw begint zelf een praatje. „Zo zusje, heb je mooie bloempjes geplukt?" zegt ze en wijst naar het verlepte bouquetje. Ankie's donkere kijkers nemen de vraagster op — Zodra m'n zwager zich behaaglijk installeert met z'n pijpje en de krant, ga 'k tot de aanval over. „Henk, complimenten van Witte z'n konijn en asdatie weer jongen gekregen hêt. Moeder en kinderen zijn welvarend, maar de familie is nu te klein behuisd. „Dat is aardig. Dank je voor de mededeling." Laconiek vouwt hij z'n krant open en begint te lezen .... zou je hem niet! Die man begrijpt nu ook nóóit wat. 'k Zal duidelijker moeten wezen. „Henk, help je me 'n hok maken? Ik krijg een konijntje van Witte — nee, natuurlijk niet een van die pasgeboren beestjes, zo dom ben k ook niet. Help je me timmeren?" Nu dringt het eindelijk tot z'n verstrooide kersepit door. . . „Wat, nog meer beesten? 't Begint hier langzamerhand op Artis te lijken, 't Hele erf wordt verboden terrein voor me. Als 'k in de schuur kom, schreeuw je. ,Pas op Henk, de zwaluwen broeden!' Als de merel s morgens fluit, mag ik niet fluiten: 't dier mocht eens van de wijs raken! En nu nog een konijn?! k Denk er niet over, want dan moet 'k natuurlijk horen: Henk, wees voorzichtig, 't konijn doet zn middagdutje! Nee, sta me nu niet uit te lachen, zo komt het, daar kan 'k je een briefje van geven, 'k Ben geen baas in m'n eigen huis meer, vrouwen en dieren schrijven me de wet voor." Verbaasd kijk ik den brommer aan. Wat scheelt hem? 'k Begrijp niets van z'n geweldige antipathie opeens. „Zeg Henk ...." . „Nee, zeur er niet meer over. Als je t konijn op je kamer wilt hebben — fiat, je gaat je gang, maar ik wil 't mormel niet zien, nu weet je het." „Best," brom ik, „dan zal 'k hem wel boven zetten. Mag ik dat houten kistje hebben, dat Witte gisteren gebracht heeft?" ,,'t Spijt me, maar 'k moet het toevallig zelf gebruiken. hoe mallere sprongen meneer maakt! Vrijmoedige mussen wippen vlak bij ons in de takken rond, hun nieuwsgierige kraaloogjes houden ze ons goed in de gaten. Wat leven we toch in een vrij land! „Je hebt 't hier wel getroffen/' zegt Vader. „Toen jullie de plannen maakten, dacht ik: Wat zal t ze tegenvallen. Zo'n stil leventje, zonder variatie of vertier — nee, 't leek me niets, vooral niet voor jou, woelwater, 'k Dacht, 't is medicijn voor ze, maar de smaak ervan zal niet meevallen. Die opgetogen verhalen van Nan — nu ja, die kennen we wel! Maar nu 'k hier ben, begrijp ik je enthousiasme, Nan. Deze heerlijke Pinksterdagen moeten ons wel dankbaar stemmen. We zijn rijk gezegend." ,U moest voor verandering eens Pinkster-drie houden," oppert Henk. „U kon er best een dag aanknopen, maar dat wilt u natuurlijk niet." t „Willen? 'k Wou hier best langer blijven, maar t kan niet. 'k Heb 't hier buitengewoon naar m'n zin — en jij, vrouw?" , . . „Weet u wat, Vader," valt Bé vlug in, „laten we nu maar vast afspreken, dat u bij leven en welzijn weer komt met m'n verjaardag, die valt juist op Zondag. Ze beloven het! .. Die handige Bé. Dat noem ik nu nog eens het ijzer smeden, terwijl het heet is! HOOFDSTUK XXL 'n Vrije Zaterdagmiddag. „Gaat u nou vanmiddag mee slootje springen?" Iedere Zaterdagmorgen doet Piccolo me die vraag op de meest dringende manier; 't idee, me in 't water te zien rollen, schijnt hem toe te lachen, 't Jongmens heeft maar 'n bitter klein beetje respect voor me; het haalt niet bij de hoogachting, die hij Bé toedraagt. Een gladde gouden ring en de mevrouwen-titel schijnen iemands waardigheid te verhogen; 'k merk het dagelijks aan Witte! Maar waar haalt een mens die twee artikelen vandaan ? 'k Zie er geen kans toe! Herma zou Zeggen: ,/t Huwelijk is een sprong in 't donker" — nee, dat lijkt me nog niet. . . . 'k Moet eerst maar eens proberen op klaarlichte dag over de sloot te springen. Vanmorgen klampte het lieve kereltje me zelfs twee keer aan en wou van geen weigeren weten. „Toe, gaat u nou mee, u hep het ommers helemaal niet druk vemiddag. Al 't werrek is an kant." „Och jongen, ga jij toch op stap met je kornuiten, daar hoor je bij." ,,'k Mag het geeneens van me gromoeder, 'k mot altijd bij huis blijve, ze is bang, dat we ondeugd zelle uithale, en we benne juist zukke gehoorzame jonges. Met u mag 'k wel mee .... doet u het? Omdat 'k zo'n Zoete jonge ben ...." Met 'n smekend snoetje ziet hij me aan. „Boef, je grootmoeder kent je wel! Vooruit, ik waag het er op, maar wee je botjes, als je me uitlacht of in 't water laat duikelen — je bent gewaarschuwd!" Hij heeft nu al pret; z'n felle oogjes schitteren onheilspellend — hij ziet me al kopje-onder gaan! U uitlachen?! Nee juffrouw, dat doen ik niet. 'k Zou het niet durreve! As u d'r in valt, zei 'k huile, dat beloof ik u." „Huilen! Dat helpt wat. Je haalt me er toch zeker wel uit?" t1 „Netuurlijk, dat spreekt van zellef. Eerst hellepe en dan pas huile — ik zou 't vreselijk vinde, as u d r in rolde" meteen schiet de schelm onder t bereik van m'n grijpende arm weg .... „Nee, nee! juffrouw. Ik meen het echies! En u rolter ommers met in, want 'k heb een merakels beste polsstok te leen. Maar wat er ook gebeurt, ik en Trio zelle u redde, betuigt hij met 'n ernstig gezicht. Hij hóópt op 'n buiteling, 't staat op z n gezicht te lezen! Maar 'k waag het er op en we spreken at, dat we naar 't verre eiland zullen gaan, daar is t een uitgelezen oefenterrein en je hebt geen kans op publiek. Direct na 't afwassen verdwijn ik met stille trom door de achterdeur. Meestal trek ik 's Zaterdagsmiddags een flatteus japonnetje aan — je kunt nooit weten, wie er komt! — maar vandaag ga 'k op de klossies en in m'n slordige tuinjurk. „Hallo, Nan! Wat staat er op 't program? vraagt Henk verbaasd. .. ., , „Niets bijzonders, meneer, k heb m n vrije middag, weet u. Dag meneer." „Moet je niet thuis blijven ? Er kon eens een motor komen!" roept hij me nog na. „Geen kans. Hij zou immers deze Zaterdag naar z n vrind? En al kwam hij, ik kan hem nu met gebruiken. 'k Heb een andere afspraak." Vlug gaan Witte en ik er van door, eerst de plank over naar 't wilgeneiland en dan 't stille weggetje, dat naar 't verre eiland voert. We hebben het „ t eenzame pad" gedoopt — je ziet er nooit een mens, t is een smal slingerpaadje, dat leidt naar het vergeten stukje land. De vogels kennen deze streek — wat zijn er veel! „D'r zit hier van alles/' vertelt Witte, „ook wilde haze en eende; as in 't najaar de jacht opegaat, magge ze d'r op schiete en dan hale ze zat vette kluivies hier vandaan." 'k Wou, dat al de jagers kopje-onder gingen voor hun straf en van schrik 't hele seizoen misschoten. Waarom laten ze die arme beesten niet met rust? 'k Gun die vogels zo graag hun vrijheid .... Hoor, daar klinkt een heldere roep in de verte .... koekoek, koekoek. Wat leuk — 't is voor t eerst, dat ik hem hoor. „Stil jij," bromt m'n buurman. „Waarom? 't Klinkt juist zo gezellig." „As de koekoek roept, komt er regen, en dan ken je de hele Zondag binne zitte." „Stil asjeblieft, koekoek," verzoek ik direct en meteen Zwijgt hij gehoorzaam. Vlak bij ons vliegt een troepje vlugge vogels op, mooie beestjes, zwart met wit. „Wat een eksters!" zeg ik, trots op m'n kennis. „Ha, ha! As dat 'n ekster is. 't Benne kievite, die vliege altijd zo hard weg. Weet u, de meester uit de derde noeme ze ook Kievit, en dan wordt ie zo nijdig. Hij laat je wel een uur school blijve — en Kievit is geeneens een lelijke naam. „De vorige heette Augurk, en die zee ,dat benne lekkere vruchten' en je kreeg geeneens straf. Dat was nog es een goeie We zijn op 't exercitie-veld aangeland. In een wip heeft Witte kousen en schoenen uit. „Moet dat?" 'k Vind het 'n beetje gek. „Netuurlijk! Dan zien ze thuis toch niet, as je natte bene haalt en 't is veel makkelijker." Zou ik? Op klossies springen lijkt me niet prettig. Vooruit, ik doe het. In Scheveningen lopen ze er nog heel wat ongekleder bij. Bovendien, wie ziet me hier! Bé is aan 'n jurkje voor zus bezig en ik neem de zorg voor de theetafel op me. ,,'k Dacht, dat je 'n vrije middag had," merkt Henk op. „Staat het niet in je contract?" Die jongen kan ook nooit zwijgen! .... 't Wordt weer een prettige middag. „Jullie hebben een ideaal oord uitgezocht," vindt Jan. „Wil je geloven, kerel, dat ik je benijd? Zoveel gezelligheid om je heen en zo'n keurige bediening — je lijkt de sultan zelf wel. Ik teken er voor — direct!" „Daar moet je bij de Burgerlijke Stand voor wezen," wijst Henk terecht. „Weet wel wat je doet, man — je raakt je vrijheid voor goed kwijt." „Dat heb 'k er wel voor over," lacht Jan .... 'k Voel opeens z'n ogen weer .... nee, ik kijk niet, 'k wil niet.... 'k laat m'n hoofd niet op hol brengen .... Hij meent het toch niet.... ^)f.... of.... Samen rijden we nog 'n eind rond. Zou Moeder 't wel goed vinden, dat 'k iedere Zaterdag met hem mee ga? Ze voelt bitter weinig voor dames-op-de-duo en nu Jan zo .... vreemd doet, lijkt het haar stellig niet. Och, goed beschouwd geeft het niets; z'n gevaarlijke ogen zitten veilig aan de voorkant en niet op z'n rug. Motor-rijden is toch fijn, 'k zou best weer eens een lange tocht willen maken. Jan raadt m'n gedachten. „Zullen we volgende Zaterdag eens wat verder gaan ? Dan kom 'k je vroeg halen." „'k Zou 't graag doen, maar Vader en Moeder komen. Bé is Zondag over 'n week jarig." „Nee, dan gaat het niet, misschien kom 'k Zaterdagmiddag even feliciteren." Mooi, dat 'k het weet! 'k Hoop voor m'n netste japonnetje te zorgen! ,,'t Zal een heel feest worden! Jullie hebben het maar leuk met elkaar," prijst Jan. ,,'k Wou, dat 'k een cadeautje voor haar had/' zucht ik. „Weet jij niets?" ,,'n Tasje, parfum, bonbons, 'n boek, bloemen — keus genoeg voor dames, zou 'k denken. Of is je dat te afgezaagd? „Kan 'k je misschien dienen met 'n derdehands strandstoel? M'n hospita wil de hare kwijt voor 8 of 10 tf P°P* „Top!" gil 'k verrukt en geef hem van louter verrassing een stevige slag op z'n schouder. „Je meent het toch? Of zeg je 't maar om me te plagen?" „Waarom plagen ? 'k Zei het voor de grap, 'k begrijp best, dat jij Bé geen strandstoel geeft." „Waarom niet! 't Is reuze! Een nieuwe kost dertig gulden, stel je voor! Is-ie erg oud? Kan hij 't een zomer uithouden? 't Zou fijn zijn, Bé heeft altijd last van de wind, zie je. Derde of tiende-hands — dat doet er niet toe. 'k Zal hem wel afschrobben en als 't nodig is, gaat de verfkwast er over. Als ze er maar niet doorzakt." Jan belooft een grondig onderzoek in te zullen stellen. Als 't goed gaat, koopt hij hem voor acht gulden. Een strandstoel! Stel je voor! Bij m'n terugkomst roept Henk uit de schuur: „Nan, kom eens kijken." Hij wijst naar 't zwaluwnest. Over de rand kijken vier allerliefste kopjes. O, wat schattig! Wanneer zijn ze uitgekomen? Gisteren al of vandaag pas? We hebben er niets van gemerkt. Grappige grote snavels hebben ze — hoor ze eens piepen. Vier jonkies — wat enig! 'k Ben minstens zo wijs met de aanwinst als het gelukkige ouderpaar zelf. 's Zondags doet Bé een verrassende ontdekking. In de ligusterhaag, op zij van 't huis, bouwt de merel een nest! Ik kan 't niet geloven, dat lijkt me te mooi — maar 't is zo. schijn; bij elke suizende zwaai valt een brede strook grashalmen en veldbloemen afgesneden neer — 't lijkt bijna wreed, maar 't is nodig en de vaardige hand van den meester maait onvermoeid verder. Hardop bewonderen we den ijyerigen werker. „Toch niet, dames, het beste is er al af. U most me als jong-kerel gezien hebben. Toe gong 't anders! Maar 'k mag niet klage, voor me jare ben ik nog flink en altijd gezond. Nog nooit de dokter gehad — 't is wel 'n voorrecht, dat zèg ik." „Uw vrouw is ook jong voor haar leeftijd," prijst Bé. Een lach trekt over zijn gerimpeld gezicht. „En as 'k mevrouw nou es vertel, dat ik nooit van me leve getrouwd geweest ben?" zegt hij. Nooit getrouwd! Bé en ik zien elkaar verbaasd aan. „Hoe kan dat?" „De jonge z'n gromoeder is me zuster, mot u wete. Toe me zwager overleje is, ben 'k bij ze komme wone. We hieten gelijk — d'r man was nog zo iets as een neef in de verte .... Ken u het ons niet an zien? 't Komp netuurlijk, omdat de jonge grövader zegt, maar ze ome was ik ook niet, nou, dan maar grovader. Dat u dat niet wist! 't Is kasjeweel... . 'k Hê d'r me aardigheid an." Wij ook! Nu begrijp ik, hoe 't komt dat ze zo op elkaar lijken! Niet door de liefde! De zeis is nu genaderd tot het lange gras bij de sloot, 't Is hier een ware wildernis van hoog opgeschoten onkruid, brede blaren, hardgroene biezen en wuivend riet.... Alles groeit hier even welig, t is eigenlijk jammer het af te maaien .... Onbarmhartig suist de zeis er door en geknakt valt het groen op de grond. Weer 'n zwaai — opeens klinkt een angstige vogelschreeuw uit het riet; wild vleugelgeklap volgt. Daar vliegt hij! — 't Is een eend! _ „Die zat zeker te broeje! — Ja kijk maar, daar hei je z'n nest." De tuinbaas buigt de halmen opzij en we zien 't eendennest vol eieren. De broedende vogel is er tot 't laatst op blijven zitten, maar eindelijk heeft ze, om haar leven te redden, de vlucht genomen. Kom maar gauw terug! We willen je geluk niet verstoren. Het schuttende bladerbos blijft gespaard en we zullen je ook wel wat lekkers brengen. Wees maar niet bang! „Dit is ons derde nest al. De zwaluwen in de schuur, de merel in de ligusterhaag — nu de eend er nog bij." „Zo, hep u ook merels? Pas maar op, 't benne lelijke bessedieve." „Dat is niet erg, voor hun prachtig zingen hebben ze wel een versnapering verdiend." De baas schudt z'n bol en bromt: „Die stadsmense hebbe ook altijd wat amparts over zich." „Broeden merels altijd zo laat?" „Noem u dat laat? 't Benne juist merakels vlugge beeste, dit mot het tweede broeisel al zijn. 't Eerste is helegaar in 't voorjaar, soms al in 't lest van Maart, 't Benne rare beeste, ze verhuize twee of drie keer in de tijd, al naar gelang ze broeie. Lui benne ze niet, maar ze kenne geen bes met rust late, die dieve. Dat zeg ik ...." We zullen om 't hardst met ze moeten eten, als we ons deel van de buit willen hebben, want de merels verjagen — nooit! Liever de bessen verdwenen dan de merels! De baas is tevreden over de tuin. ,,'t Staat er alles best voor. 'k Heb van hore zegge, dat we een bar goed bonejaar krijge." Dat treffen we! 'k Zie met verlangen de eerste pluk tegemoet — 'k hoop ze met 'n klinkende speech Bé aan te bieden, 'k Zal nog wat geduld moeten hebben, want er is nog geen bloesem te zien. HOOFDSTUK XXIL De verjaardag. 's Zaterdags heerst in ons huis al'n feeststemming. De komst van Grootvader en Grootmoeder werkt weer geweldig op de jongens, ze zijn uitgelaten van pret. De logeerkamer vinden ze prachtig — 't is er ook echt gezellig. De Slotvrouwe heeft ons 'n bed geleend en nu staat er 'n namaak lit-jumeau. Op Grootmoeders plaats ligt Koenie, het lappenkonijn, als 'n buitengewone verrassing; z'n scheve snuit steekt eigenwijs boven de dekens uit. De jongens zijn overtuigd, dat Grootmoeder dit gezelschap erg prettig zal vinden. 'k Moet ze in de gaten houden, want Henny is in staat, de levende Koenie met de kerkezak uit 't gras op te vissen en naast z'n broeder in bed te duwen! Met z'n drieën hebben we bloemen geplukt om de logeerkamer nog mooier te maken; 't is een eigenaardige verzameling geworden. Een witte roos prijkt tussen twee paardebloemen als ,,'n pareltje in 't goud", maar Ankie beweert zó nadrukkelijk: „Glootmoedel vindt het plachtig", dat 'k het niet durf veranderen. Ze heeft gelijk, Grootmoeder vindt het stellig mooi, want alles, wat de kleinkinderen bedenken, wordt in hoge mate bewonderd. Als 't niet om de lakens was, zou je Henny z'n gang laten gaan met de levende Koenie en eens horen wat er van gezegd werd! Wat zullen de grootouders hun hart weer ophalen aan de bengels. Dat hun dochters buiten wonen — och, daar wennen ze aan, maar dat ze die schatten nu niet meer 'n paar keer per week kunnen knuffelen, dat is erg! 't Is goed, dat Bé en ik niet jaloers van aard zijn! 't Wachten is nu op de gasten — en op m'n be- scheiden geschenk, 'k Heb via Henk de boodschap gekregen, dat Jan voor de stoel zorgen zal. Je had Henks gezicht moeten zien! „Wat heb je nu weer uitgehaald ? Jan heeft me opdracht gegeven, tegen je te zeggen, dat 't voor elkaar is. Zonder bedoeling vroeg ik: ,Wat is voor elkaar?' ,0, dat is tussen Nan en mij/ Je hebt hem toch niet gevraagd — of is 't geen schrikkeljaar V* Hij is vreselijk nieuwsgierig, maar hij raadt het in de verste verte niet! Als Jan de stoel nu maar op tijd stuurt — dan zal het morgen dè verrassing zijn. 's Middags zitten we weer gezellig samen in 't prieel, precies als met Pinksteren. De tuin is nu nog mooier, want de rozen bloeien. De grote struik draagt een geurig wit bloemendak, en in 't middenperk staan de stamrozen vol pasontloken knoppen, zacht-rose en warm-rood gekleurd, achteraan bloeit de eerste teer-getinte theeroos. Op zij van 't huis schittert de klimroos met fel-rode trossen tussen een donkergroene bladerpracht. En 't prieel! Dat begint op een feestelijk versierde loofhut te gelijken: lange ranken vol donkerrode roosjes en dunne takken met grillige gele kamperfoeliebloemen slingeren zich om het latwerk — de geur is wonder welriekend en wordt weggedragen door de zachte zomerwind, zodat de tuin er van vervuld raakt. In de seringenhoek opent nu de jasmijn haar witte kelken en tegen de schutting schittert de lathyrus met een weelde van kleuren: licht- en donkerrood, purper en rose, zacht lila, diep paars, room-geel en oranje. Als de wind er over strijkt, bewegen de bloemkelken als vlinders, die weg willen vliegen .... wat is 't een pracht! Je kunt er niet genoeg naar zien. Het zwaluwenpaar vliegt druk heen en weer, want de hongerige jongen zetten de oudelui steeds weer aan 't werk. Om beurten krijgen ze de gevonden lekkernij, maar stevast steken vier gulzige, wijd-open bekjes over de nest-rand heen. Geen wonder dat ze zo groeien! In 't merelnest liggen eitjes, we hebben ze even kunnen zien, groenachtig zijn ze, met donkere vlekken. We weten nog niet hoeveel; dat blijft een verrassing. Trouw zit het wijfje te broeden; ze kent ons nu, want al komen we dicht bij de haag, ze blijft rustig zitten. De eend is ook al aan ons gewend. Iedere dag brengen we haar brood, ze hapt het hongerig en dankbaar op. . . Henk heeft gelijk: 't begint hier zoetjes aan op Artis te lijken 1 f Henny en Ank geleiden Grootmoeder samen naar 't konijn. , ... , „Hij groeit hard, hè Grootmoeder, maar hij vreet ook zó'veel. Wel een mand vol!" „Maar Henny, je moet toch zeggen: ,Hij eet, verbetert Grootmoeder verschrikt. „Nee Grootmoeder, hij vreet. Witte zegt het zelt, hij weet het erg goed, want hij heeft er wel ... . wel tien, wel ... . veel hokken vol, Grootmoeder. En hoort U eens, op een keer had Koenie heel erge honger, want tante Nan had z'n eten vergeten.,Hij sprong jan de honger,' zei Vader. Echt waar, Grootmoeder. ^ 't Is toch treurig! Dagen en weken verzorg je t beest en krijgt hij alles dubbel en dwars zonder dat iemand er iets van zegt maar de éne keer, dat hij te kort had, die onthouden ze! 't Was niet eens mijn schuld; Jan z n ogen hadden me in de war gebracht en dan vergeet een mens wel eens wat! Veel honger zal 't dier met gevoeld hebben, want de ruif was nog niet eens schoonleeg. Z'n molligheid pleit voor z'n goede verpleging We zitten, na 't bezoek aan de boomgaard, juist weer in onze loofhut, als 't lang verwachte motor-signaal door de tuin klinkt. M'n stoel!" wil 'k roepen, maar k haal het laatste woord nog net bijtijds weer terug. Zou hij hem bij Zich hebben? 'k Spring overeind en wil gauw weglopen. „Blijf rustig zitten, Nan," vadert Henk, „ik zal wel opendoen. Jij hebt immers je vrije middag?" Zou je zo'n jongen niet! 'k Wil geen ruzie maken, maar anders! 'k Stoor me niet aan z'n vermaning, maar stap waardig en kalm weg. Zodra 'k uit het gezicht van de familieschaar ben, draaf 'k de gang door, doe vlug de deur open .... Op de stoep staat de strandstoel en Jan zit er rustig in, 'n cigaret in de mond. „Hèb je hem! Enig! 't Is een pracht exemplaar! Wat valt-ie me mee! Reuze, Jan! Je bent een beste. Hoe heb je dat gevaarte hier gekregen?" „Boven op de zijspan, precies 'n boomstam in een kinderwagen! M'n kostjuffrouw was zo blij, dat ze 't ding kwijt was, ze heeft hard meegewerkt om hem weg te krijgen, 'k Heb heel wat belangstelling gehad, Zeg. Ze riepen me van alles na: ,Filiaal van Van Gend en Loos' en ,Meheer, is dat je meissie?' — Ja, Nan, 'k heb méér voor je over dan je denkt. Waar wil je hem hebben?" Ja, dat is ook wat. Waar stop ik dat dingetje weg! Op zolder lijkt me 't beste, daar komt Bé zelden. We dragen samen m'n cadeautje de gang door en de trap op. Jan heeft het bij de kop, ik sjouw met het onderstuk — zo gaat het wel. 't Is niet zwaar, maar onhandelbaar. Hoe krijg ik morgen het presentje beneden? 'k Vrees, dat Henk er aan te pas moet komen. Hij staat! 't Is toch 'n fijn ding! „Ga er eens in zitten, Jan, 'k wil graag 't effect zien." Kolossaal! Hij duikt er diep in weg; dat is nog eens een goede windvanger. Wat zal Bé er van genieten! „Kom er maar bij, Nan, er is plaats voor twee. Take a seat." 'k Vang een welsprekende blik uit z'n vleiende ogen op .... nee, nee .... zó niet! Pas op! „Dank u! 't Is geen motor," — meteen loop 'k vlug naar de trap, 'k wil weer naar beneden. Stel je voor, samen in de strandstoel zitten, op zolder!!.... Voor we naar 't prieel gaan, moet 'k eerst het zijspan van dichtbij zien. 't Is een leuk wagentje, 'k wil het straks graag proberen. „Waarom heb je 't er anders niet aan? Is 't van je zelf?" „Nee, voor deze gelegenheid gehuurd, 'k wou je die boomstam zelf brengen." In z'n ogen zie 'k alweer die wondere, zachte glans. „Niet naar kijken, Nan! Praten," gebied 'k mezelf. „Wat heb je toch buitengewoon veel voor je medemensen over! Henk zou gezegd hebben: ,'t Spijt me wel, zus, maar 'k ben geen vrachtrijder!' Jij bent beslist te goed voor de egoïstische mensheid. Je wordt geweldig bedankt. Rijdt het lastig met zo'n zijspan?" ,,'t Gaat wel, 't is wat onwennig in 't begin, maar 'k ben er zonder ongelukken gekomen. Heb je volgende week wéér zo'n bescheiden geschenk nodig?" „Spaar me! 'k Ben maar 'n arm dienstmeisje! Nog steeds geen kans op 't millionnairschap!" „Zo, komen jullie nog?" begint Henk dadelijk bij ons binnentreden. „Wat 'n langdurige begroeting! Is 't nu voor elkaar?" Floep — voor 'k er aan denk, schiet m'n tongpunt in de richting van m'n zwager! Dom van me, want nu heeft hij z'n zin. Hij bedoelt er immers niets mee! Waarom ga 'k er ook op in? „Laat hem maar praten, Nan," zegt Jan beschermend, „hij is zelf ook jong geweest." „Dat is 'n bekentenis!" schatert Henk. „Man, nu heb je jezelf verraden! O Nan, dat had ik niet van je gedacht." 'k Draai me vlug om, want 'k voel, dat de vlammen me uitslaan — 'k zal wel purper zien. Flauwerd, die 'k ben, waarom kleur ik nu? 't Komt alleen door die vervelende ogen .... 'k Ben blij, dat Moeder met de kinderen op stap is, 'k hield anders stellig een vermaning te goed tot vanavond! Een half uur later neemt Jan afscheid; hij wil de familievergadering niet langer storen en beweert, dat de studie hem wacht, maar we geloven 't natuurlijk geen van allen. Hij is een even groot liefhebber van de vrije Zaterdagmiddag als ik! Toch maakt hij^ meer haast dan anders; Henk en ik doen hem tot 't hek uitgeleide, en bijna was hij er van door gegaan, zonder me een proefritje in z'n zijspan aan te bieden, maar het lukt hem niet! „Stap maar in, Nan, als je tenminste met 'n klein eindje tevreden bent, ik kan werkelijk niet ver vandaag." „Moet je misschien nog een andere jongedame begroeten?" informeert Henk belangstellend. „Ja, dat houdt 'n tijd op, wees dan maar zuinig met je kwartiertjes." „Vervelende vent," bromt Jan. Wacht maar, zwager, 'k zal je vanavond de les wel eens lezen, daar kan je van op aan! 't Gebrom en gepruttel van de motor klinkt veelbelovend — 'n flinke ruk — we rijden! 't Zit leuk in zo'n zijspan; al is 't maar een oud wagentje, het doet niet onder voor de makkelijkste fauteuil. 't Gaat niet in rechte lijn, lang niet! We schommelen lelijk — hoepla! Daar botsen we bijna tegen een paal aan .... Beter je stuur houden, zeg!.... We rijden nu weer midden op de weg, 't gaat een eind vrij goed. Hè, daar begint het slingeren weer, we raken de richting opnieuw kwijt! Jans gezicht staat strak, z'n lippen klemt hij stijf op elkaar — 't kost hem moeite vandaag. Hoepla! „Dat ging raar, Jan!" „Wil je terug?" vraagt hij kortaf. „Dank je. Door!" is m'n antwoord. Als hij denkt, dat ik bang ben, heeft hij 't mis! Al slingerende leert men: we rijden een eind keurig recht. Jan kan weer praten, hij heeft het stuur nu in z'n macht. „Zet me er hier maar uit, zeg, dan loop ik wel terug. Zo'n pretje is het deze keer niet voor je." „Terug lopen? Geen sprake van, je bent minstens vier kilometer van huis. 't Is een goede oefening voor me; die wagen trekt zo, 'k moet er nog beter aan wennen. Bij 't kruispunt zal 'k wel keren ...." De weg is hier slecht, 't wordt tijd, dat ze hem herstellen. Er ligt al grint klaar langs de berm, een lange, lange rij van heuveltjes, op 'n kleine afstand van elkaar. We slingeren weer flink, er zijn ook zoveel kuilen in de weg! Van de andere kant komt 'n kar aan — nu wordt het oppassen! De chauffeur geeft meer gas. „Dan ligt de wagen vaster," beweert hij. — We passeren — mooi! — daar zijn we zonder ongelukken langs gekomen. Jan werkt om de motor weer op 't midden van de weg te krijgen .... nog wat meer gas .... O wee! Daar schieten we de verkeerde kant uit! — Wat gebeurt er?! Een hevig gekraak en geknars.... huup! Naar boven! .... Stenen spatten ons om de oren, de motor raast, een wolk van rook slaat er uit — plof! Naar beneden! Het schokt en schommelt verschrikkelijk, de wagen helt schuin over, 't deurtje slaat open, maar ik klem m'n knieën stijf tegen de voorrand .... Bons, een nieuwe duw, een nieuwe lading stenen vliegt rond, de motor bromt en brult, hij kookt en knettert.... een geweldige knal.... o, vreselijk! „Jan!" Nee, ik wil niet gillen .... Gelukkig, we staan .... Nog even gromt en blaast de machine .... dan zwijgt hij. Stilte na 'n geweldige storm. 'k Spring op de weg, maar m'n benen bibberen — foei, wat ben 'k geschrokken! Meteen is Jan bij me en slaat z'n arm om me heen. „Kom maar, we gaan er even bij zitten, 't Is niets hoor, alles is goed afgelopen." Hij ziet spierwit van emotie. Geen wonder, was me dat ook even een angstig moment! Daar zitten we. Ik zie nu pas goed wat er eigenlijk gebeurd is. We zijn door 'n hele rij grinthopen gereden en de voorband heeft het er bij afgelegd. De treeplank ligt bezaaid met stenen, overal op het pad zie je grint, dat ver weggesprongen schijnt van schrik. 't Is wonder goed afgelopen: veel geraas, maar weinig scha. . „Dat is nu m'n eerste ongeluk, 't Spijt me, dat k jou Zo'n schrik bezorgd heb, Nan, maar je hield je kranig. Eén uit duizend ben je. Maar hoe ik er bij kwam, om gas te geven inplaats van te remmen! 't Is een ongehoord stomme streek, onvergeeflijk." Enkel een lekke voorband, hoe is 't mogelijk! 'k Dacht dat er niets heel zou blijven. En de motor niet in brand gevlogen! We zijn er wonder goed afgekomen. Moeder moet het nooit weten, ze zou me niet meer mee laten gaan. Ze is er al genoeg tegen! 't Avontuur kostte Jan een band en ons beiden een flinke wandeling. Samen moesten we de invalide naar de garage brengen, aan 't begin van het dorp. Duw je niet, zo ga je niet! En steeds wou die weerspannige wagen de verkeerde kant op. t Werd me opeens helder, hoe 't kwam, dat Jan z'n stuur kwijt raakte; je Zou zoveel rebellie niet van zo'n dood ding verwachten. 't Viel niet mee, al die kilometers te duwen en voor 't eerst die dag merkte ik, hoe warm het was en hoe ver. Allemaal mijn eigen schuld. Waarom liet ik Jan niet rustig naar huis gaan? Hij bood deze keer immers niet aan, met me rond te rijden, 'k Heb de kous weer verkeerd gebreid! „Ben je inwendig niet woedend op me, Jan? „Op jou?" zegt hij met 'n wonderlijk zachte stem. Z'n ogen stralen weer .... Zo wit als 'k me daareven voelde, zo rood word ik nu!.... We spreken af ons avontuur te verzwijgen, ,,'t Is nu toch achter de rug, waarom zullen we ze bij je thuis bang maken?" zegt Jan. 't Lijkt enkel in mijn belang, maar ik snap hem wel: z'n eer is er mee gemoeid! Wacht maar, Jantje, als het me te pas komt, zal'k je er fijn mee plagen. Als ik op 'n goeie keer zing: „Langs berg en dal, klinkt motor geschal", en 'k maak er 'n paar duidelijke gebaren bij, dan denkt hij direct aan deze tocht door de grinthopen, toen z'n motor hem de baas was — en dan bloost hij! Het treft, dat Vader en Moeder er zijn en er veel te praten valt; Bé zou in haar eentje al lang ongerust geworden zijn. Nu kom 'k er af met een: „Zo, zwierbol, zien we je nog terug, en is 't nog steeds voor elkaar?" van zwager Henk. ,,'k Vind zo'n zijspan veel netter," zegt Bé. „Ging 't prettig?" „Ja, wat zal 'k daar van zeggen? Je zit er énig, en onze tocht was geweldig, maar toch zou ik je de duo aanraden, Bé." „Dank je wel! Wij wachten liever, tot je beloofde Rolls-Royce er is. Wat u, Moeder?" Ik kan ze geen ongelijk geven! 't Is Zondagmorgen. Op m'n tenen sluip ik door 't slapende huis, jarige Bé moet vandaag verwend worden. Fijn, dat 'k zo vroeg wakker was, dank zij de divan, nu kan 'k voor een extra kopje thee-op-bed zorgen. Enig, dat Vader en Moeder hier logeren, nu Bé jarig is; 't is heerlijk om weer met z'n allen te zijn. Ik maak het de mensen wel eens lastig, maar we horen toch bij elkaar. Bé wordt zes en twintig vandaag, wat oud al! Harrie is bijna achtentwintig — je krijgt respect voor zulke leeftijden. Bij hen vergeleken, blijf ik altijd het nakomertje, Henk zou zeggen: het piepkuiken van de familie. Hij beweert, dat ik verwend word, maar 'k merk er bitter weinig van. Bé wordt verwend, dat is 'n feit, en niet 't minst door haar gemaal. Ze kan er best tegen, ze is en blijft een schat, 'k Hoop, dat haar nog heel, heel veel gelukkige jaren gegeven zullen worden. 'k Wil proberen haar een prettige dag te bezorgen; 'k zal maar beginnen met bloemen te plukken. Alle vazen moeten vol — 't wordt féést in huis. Nee, éérst theewater opzetten. De bandieten werken nog altijd even langzaam. Doe je best vandaag: er is een jarige, hoera, hoera!.... Een bescheiden klopje op de kamerdeur — geen antwoord. Zouden ze nog slapen? 'k Tik wat harder 't Blijft stil — dan mag 'k wel naar binnen gaan. Wat zullen ze opkijken, als ze zo n feestelijk, met bloemen versierd blad voor zich zien. 'k Stap zacht binnen .... nee maar, hoe is 't mogelijk! Ze slapen nog! Wacht.... daar wordt Ankie wakker. 'k Blijf bij de deur staan, ze moet niet schrikken. „Moedel, wakkei!" zegt ze met 'n zacht stemmetje — 't Helpt niet, Bé slaapt rustig door. „Moedel, wakkei!" roept zus, een octaaf hoger en dubbel zo hard — nóg geen antwoord. Nu is Ankie's geduld op, ze gaat overeind staan in haar bedje en commandeert: „Vlouw, haal dat kind uit de bed." Ik kan me niet langer goed houden en proest het uit — in 't grote ledikant hoor 'k een onderdrukte lach. Zie je wel, dat ze wakker waren! Maar 'k heb meteen gemerkt hoe 't hier 's Zondagsmorgens toe gaat, die kleintjes verklappen toch maar alles! Het verjaringsfeest is begonnen, de kinderen hebben 'n plaatsje gevonden in 't grote bed, de thee is geserveerd — zo, nu kan 'k m'n cadeautje wel halen. „Help je me even, Henk?" „Straks liefje, 'k lig hier veel te fijn." Ook goed. 'k Heb er luien Henk niet voor nodig. Help yourself, zeggen ze in Engeland. Ik red me wel. Zo'n stoel naar boven slepen is moeilijk, naar beneden gaat het vlug .... 't Ging vlug! Griezelig gauw zelfs, met 'n schrikwekkend gestommel en gebonk! 'k Dacht, dat 'k hem voorzichtig van de trap kon laten glijden, maar dat was mis; 'k moest hem loslaten want hij hólde 't laatste eind. Henk ook! 'k Hoorde hem opeens door de gang draven en z'n schaterend ha-ha! stelde Bé gerust, ,,'t Is niets hoor, Nan komt met haar cadeautje beneden!" ... Met moeite kreeg 'k het gevaarte voor Bé's bed. „Asjeblieft, Mevrouw. Hartelijk gefeliciteerd en hier is een kleinigheidje van uw onderdanige dienstmaagd." 't Succes was buitengewoon: Bé keek haar ogen uit! Ze probeerde hem dadelijk en was er verrukt over. Henny en Ank ook; die sprongen er zo vlug als ze konden bij en wilden hun vader er ook nog in halen! Maar Bé kalmeerde het tweetal en hun opgewonden tante: ,,'t Is Zondag, jongens, nu moeten we weer rustig zijn." De gezellige ontbijttafel verenigt ons grote gezin. Henny brengt de Bijbel aan z'n vader, maar Henk geeft hem door; op deze feestdag moet de oudste lezen. Plechtig klinkt Vaders stem: „Loof den Heere, mijn ziel en al wat binnen in mij is, Zijn heilige naam. Loof den Heere, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden. Barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Want zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vrezen. De dagen des mensen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij. Als de wind daarover gegaan is, zo is ze niet meer .. " Als een bloem des velds, als het gras .... we moeten allen eens sterven, Bé ook, ik ook .... Hoe zal 't het volgende jaar wezen .... wie van ons zal de eerste zijn .... o, we kunnen niemand missen .... „.. .. de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid tot eeuwigheid. Looft den Heere, Zijn Engelen. Looft den Heere, al Zijn heirscharen. Looft den Heere, al Zijn werken. Loof den Heere, mijn ziel." Om één uur hielp ik Bé in de keuken. De versierde tafel stond klaar voor 't verjarings-diner en de geuren noodden de beide hongerige Henken uit tot een bezoek, dat echter geweigerd werd: geen mannen op ons terrein. Henny loerde met begerige blikken naar de roomkleurige pudding. Het was ook 'n prachtstuk, van vorm en inhoud beide — we hadden hem samen geproefd. Henk keek ook die richting uit, kwam een stap dichterbij en snuffelde op 'n halve meter afstand, trok toen opeens een raar gezicht. „Nan, ruik eens! Die pudding!" „Wat!" riepen Bé en ik verschrikt. „De pudding? Wat is er mee?" Stel je voor, het sieraad van de tafel! Bé inspecteerde voorzichtig. „Niets bijzonders, Henkie, ga maar gauw weg." Ik rook ook nog even voor securiteit — je kunt nooit weten! 'k Bleef met m'n hoofd op 'n behoorlijke afstand .... Pats ... . 'n harde duw tegen m'n bol en m'n neus in de pudding! Henny schaterde, maar Bé zette zonder een woord te zeggen den schuldige en z'n zoon de deur uit; ik had niets anders te doen dan m'n neus af te vegen. Vandaal! Om zo'n kostelijk kunstwerk te schenden! Kwajongensmanieren van de ergste soort. Bé bromde niet eens, ze is toch veel te goed! Hoe moesten we de breuk reinigen en restaureren! Waarom deed Henk opeens zo dol? Later loste de snoodaard het raadsel op: hij meende, dat ik die pudding gemaakt had! Alsof het dan wel mag! 's Middags verscheen Witte in z'n nette Zondags-pak, 'n pet op z'n vlasharen, met 'n purperkleur van zenuwachtigheid en 'n kolossale bos bloemen. Hij zag maar één mens in de kamer: Bé. Regelrecht stevende hij op haar af, zonder haar een seconde uit 't oog te verliezen, struikelde bijna over 'n voetbankje en begon met verheffing van stem: „Mevrouw, 'k feliseteer u wel met uw verjaardag en vele na deze" — opeens greep hij naar z'n hoofd, „o, me pet! — Ook van me gromoeder. Zeg goeie dag, Trio." Bé schudde Piccolo's hand en Trio's harige poot, en 't jongmens slaakte 'n zucht van verlichting ziezo, dat was tenminste gezegd. Zo'n officiële redevoering valt niet mee! 'k Bracht het tweetal maar gauw naar de keuken, daar smaken taartjes veel beter dan in zo n grote kring. Beleefdheidshalve nam ik er natuurlijk ook een! Na 't bezoek stapte ik de huiskamer binnen en overviel.... een minnend paar! In de grote fauteuil zetelde Henk met Bé op z'n schoot, 'k zag niet veel meer dan 'n paar donkere armen om een licht japonnetje en twee hoofden, verdacht-dicht bij elkaar. Ik wèg. Wat 'n stel! Zoiets verwacht je van verloofden, maar niet van een echtpaar, dat bijna zes jaar getrouwd is. Zulke stiekemerds, om gauw van hun alleen-zijn te profiteren! Harrie zong vroeger: „Die schakels, zo luchtig, ze worden massief. Die zul je wel voelen, m'n Bea'tje lief." 'k Geloof er niets van. Ze zijn nog licht, na zes jaren. Bij Vader en Moeder ook — de een wil geen dag uit logeren zonder de ander — 't verveelt ze nog niet, na zo'n lange tijd. Liefde is toch wonderlijk.... Zouden Jan en .... nee, 't gebeurt toch niet Maar waarom komt hij dan zo dikwijls .... En z'n ogen! Waarom schitteren ze zo, als hij me aankijkt.... o, ik weet het wel... ♦ t is tè mooi! Die stralende ogen zeggen .... nee, stil toch stil dan toch.... 'k wil er niet aan denken. 11 Nan's zonnige zomer. hoofdstuk xxiii. Onze vogels. In 't merelnest is het wachten van 't geduldige wijfje rijk beloond: vijf snoezige fijne vogeltjes zijn er gekomen. Ze lijken precies op hun moeder en doen even druk; aan één stuk zijn de kleine kopjes met wijd-open snaveltjes in beweging, 't Is erg attent van moeder merel om 't nest zo laag te bouwen, we kunnen nu met haar kleintjes meeleven; het nest in de schuur is er eigenlijk te hoog voor. De zwaluw-familie oefent zich in 't vliegen, n Paar dagen geleden hebben ze hun eerste wankele pogingen gedaan, nu wagen ze zich al tamelijk ver van huis. Een enkele keer zitten ze genoeglijk op de drooglijn, met pa en ma, zes op 'n rijtje — onze zwaluwen! We zijn trots op ze. De eend heeft ook jongen, twaalf maar liefst je zult toch 'n dozijn babies te verzorgen hebben! 't Is enig om de stoet door de sloot te zien zwemmen, mama meestal voorop en achter haar een lange, rechte rij van snoezige, donzen kindertjes. O wee, als er een te lang achter blijft! Dan klinkt het angstige geroep van de oude tot het prieel door» t Is ons een raadsel, hoe ze weet dat er een weg is; tellen kan ze waarschijnlijk niet en een dozijn is niet makkelijk te overzien; maar ze wèèt het, en ze heeft geen rust voor 't kroost weer bij elkaar is. . 1 tt „As je ze roepe wil, mot je zegge: piele-piele-piele, heeft Witte ons geleerd, „dat doet de ouwe ook. Nu trekken we minstens drie keer per dag gezamenlijk naar de sloot en ons „piele-piele-piele" klinkt de eenden uitnodigend tegen. De jongens vinden 't een feest, ze broodkorstjes en dergelijke lekkernijen toe te werpen en de eenden beschouwen het blijkbaar ook als 'n pretje, want zodra we roepen, komt de hele familie uit de verte aangezwommen, zo hard ze kan. Soms komen ze ons al in 't gras tegemoet op hun grappige waggel-manier. Ankie's grote teleurstelling is, dat ze zich niet laten aanhalen, maar misschien krijgt ze 't nog zo ver: de aanhouder wint! Koenie heeft zich aan diefstal met inbraak schuldig gemaakt; in een onbewaakt ogenblik is hij in de tuin geslopen en heeft een bloemperkje leeg gegeten. Er groeiden fijne, witte klokjes in, we kenden ze niet en wilden de naam aan den tuinbaas vragen; maar mis, Koenie was ons voor en at de plantjes op met huid en haar. 'k Heb hem voor straf 'n dag kamerarrest gegeven, hoewel Bé beweerde, dat degene, die 't hek opengelaten had, de schuldige was. Ze denkt namelijk, dat ik het niet gesloten heb — 't kan waar zijn, maar 't blijft een brutale streek van m'n konijn: hij heeft een uitgestrekt terrein met gras en weegbree, paardebloemen en afgevallen appeltjes tot z'n beschikking — hij kon van de bloemen afblijven! Al onze rozen bloeien nu rijk en van de Oostindische kers zijn de eerste knoppen open: kardinaal-rode en geel-gestreepte; sierlijk steken de kleurige kelken over de hardgroene ronde bladeren heen. Er naast bloeit een bed met slaapmutsjes, snoezige kleine papavertjes lijken 't wel, met fijn-witte of warm-oranje bloemen, en de lathyrus langs de schutting is nog rijk voorzien van kleuren en knoppen. De Afrikaantjes beginnen ook: blinkende koperen knoopjes zijn het, die kaarsrecht op hun stijve steeltjes staan. Alles groeit en bloeit — het is vol-op zomer met koesterende, stralende zonneschijn en vrolijk vogel- gefluit. .. . 1 Angstig vlug glijden de dagen voorbij, zó is het Zondag en gaan we naar het oude, vriendelijke kerkje — zó is 't weer Zaterdag en verschijnt Jan met z'n motor. Hij is altijd even vriendelijk en aardig tegen me en dikwijls zien z'n ogen me op die vreemde, wondere manier aan .... Dan vragen ze iets . — en als antwoord begint m'n hart wat vlugger te kloppen .... We maken fijne tochtjes en genieten van de motor en van 't weer — van alles! 'k Wist niet, dat de zomer zo mooi kon zijn! Met z'n vijven zijn we naar 't „verre eiland" gewandeld, de tocht voor Zondagmiddag. Eerst over de plank naar ons eigen eiland, dan verder langs het eenzame pad, tot we bij 't verre wilgenbos belandden, 't Is hier altijd even rustig op dit vergeten plekje grond; je voelt je hier ver van de bewoonde wereld verwijderd, op onbekend land, waarover 'n waas van geheimzinnigheid hangt. Mooi is 't hier. Oude wilgen groeien er, met fantastische vormen en omvangrijke, uitgeholde stammen, waarin boomvarens een plaatsje gevonden hebben tussen glanzend groen mos. Sommige staan kromgebogen van ouderdom, stukken schors vallen er af bij de eerste aanraking, maar toch dragen ze nog een trotse kroon van lange recht-op groeiende takken vol grijs-gevederd blad. Er staan ook oude elzen naast jonge, sterke struiken en aan 't eind van het eiland verheffen zich hoge populieren, die rusteloos ritselen; „lange juffers" noemt Henk ze, omdat ze niet stil kunnen zijn. Ze groeien bij 't breedste gedeelte van de sloot, 't lijkt bijna een vijvertje. Met geen tien polsstokken zou je er over heen kunnen springen! 't Staat hier vol waterplanten en telkens ontdekken we wat nieuws. Pijlkruid, water-violier, blaasjes-kruid, moerasvergeet-me-niet, berenklauw en kattenstaart, zonne-dauw en witte waterkers, van alles hebben we op onze tochten gevonden. Om beurten zoeken we in de flora de naam van de onbekende schone, maar met Henk moet je oppassen. Vorige Zondag plukte hij 'n aardig geel bloempje, dat in 't water groeide en van vorm iets aan een wild roosje deed denken; na een halve minuut bladeren in de flora wist hij de naam al: kleine wilde waterroos. We geloofden hem natuurlijk niet en vroegen: „Hoe is het dan in 't Latijn?" „Aqua-rosa miniatura," zei Henk prompt met 't eerlijkste gezicht van de wereld, maar meteen stak hij 't boek in z'n zak en al ons protesteren was vergeefs. Hij heeft nu een nieuwe regel bedacht: de eerlijke vinder mag zelf determineren! 't Gevolg is, dat niemand vanmiddag planten zoekt. We zitten rustig in 't gras en genieten van ons dolce-far-niente. 't Is zo stil; behalve de kinderen, die voor hun doen buitengewoon rustig zijn, hoor je niets dan 't geritsel van de populieren en 't geroep van vogels .... Kijk, daar scheren zwaluwen over de plas, 'k zag Ze hier nog nooit eerder. Ze hebben hun nestje wel in de eenzaamheid gebouwd! 'k Dacht, dat ze zo van gezelligheid hielden. De onze hebben 't beter uitgezocht! Al piepend cirkelen ze over 't water, vliegen telkens weg, maar komen na een poosje weer terug; we bewonderen de vlugge wendingen van hun slanke lijfjes, hun bedrijvigheid verveelt nooit. Ze maken mij ook ijverig: 'k ga toch maar bloemen plukken, 'k Vind moerasspiraea en paarse, slingerende wikke; 't wordt een fijne veldbouquet. 't Is jammer, dat we hier vandaan moeten, ik zou wel uren willen blijven, maar we zijn een eind van huis en Ankie loopt niet vlug. Op 't eenzame pad zien we onverwacht de zwaluwen weer, ze vliegen vlak boven ons hoofd, 't Is net, of ze ons wegbrengen. Ze voelen zeker, dat we van vogels houden en hun sierlijk zweven bewonderen. Nu hebben ze er genoeg van — met 'n vaartje gaan ze er van door, de erewacht heeft z'n diensten gedaan. We zijn halverwege en rusten aan de kant van het pad. De jongens beginnen moe te worden, 't is ook een hele tippel voor ze. „Kijk!" zeg ik opeens. „Daar zijn de zwaluwen weer! Ze komen terug, zie je wel? Ze kunnen blijkbaar niet van ons scheiden." „O!" roept Bé verrukt. „Nu weet ik het! 't Zijn de onze! 'k Zie het duidelijk!" Onze zwaluwen, nee, die is goed! Zo'n fantasie gaat zelfs mij te ver. „Je ziet ze vliegen, Beep! Omdat 't er nu toevallig zes zijn! Ja zeg, de zwaluwen zullen ons zoeken! Stel je voor, 't zijn geen politiehonden." „Ja, maar de schuur is dicht," protesteert Bé zwak. „Dan is de drooglijn nog disponibel, daar zitten ze immers dolgraag. Geloof je nu heus, dat onze zwaluwen ons na zullen vliegen op zo'n afstand?" Bé zwijgt, en dat is maar 't verstandigste, 't Idéé is erg aardig, maar 't raakt kant noch wal. We wandelen weer verder. #t Eenzame Pad is bijna ten einde. Kijk toch eens! Boven de wilgen zweven de zwaluwen. Ze komen terug .... nu keren ze weer ....! Ze fladderen boven de boomgaard....!! Nee, ik kan het niet geloven .... Bé holt de tuin door, zet de schuurdeur wijd open ... daar schieten ze alle zes onder luid gepiep hun huisje binnen! Dus toch! Hoe is 't mogelijk! Zouden ze zich eenzaam gevoeld hebben zonder ons . 'k Zit in de strandstoel bij de schutting, waartegen de lathyrus bloeit, 't Is hier zo'n heerlijk hoekje, ik kruip er vaak weg met 'n boek, terwijl Bé en de jongens hun middagdutje doen. De stoel bewijst uitstekende diensten, er liggen een paar kussens in en 't gevolg is, dat hij nooit ongebruikt staat. Als Bé hem niet nodig heeft, legt Ankie er gauw beslag op voor een van haar lievelingen! Bé is van plan, hem naar 't bovenhuis mee te nemen, ze heeft wel 'n plaatsje op de veranda, maar dat lijkt me niet verstandig* Ze moest hem maar aan Moeder verkopen, in ons tuintje komt hij veel beter tot zijn recht. Natuurlijk stel ik dat niet voor — 't zou precies lijken, of ik er belang bij had! .... en voor haar zit de merel en zingt! Wat zal 't vreemd wezen weer in die drukke stad terug te zijn.... nee, 'k wil er niet aan denken! Nu genieten we nog van de verrukkelijke zomer, nu wonen we nog in onze prachtige tuin vol bomen en bloemen en vrolijke vogels. Hier hebben we de stilte nog en de Zuivere, frisse lucht, het is hier .... Hoor .... wat is dat ?! Een schelle vogelschreeuw snerpt opeens door de stilte — 't klinkt als 'n angstkreet, een roep om hulp Al weer! — Waar komt het geluid vandaan? .... 't Zal toch de merel niet zijn? _ . Meteen ben 'k de stoel al uit en de tuin door. k bluip zacht langs het zijpad, naar de ligusterhaag .... o, vreselijk! Daar staat 'n kat klaar voor de moorddadige sprong.... ... 'k Ren er op af, maar vóór k er ben, springt een lenige witte gedaante door 't slaapkamerraamt Bé! Ze vliegt op 't nest af, de vlechten fladderen op haar rug. „Tsa, lelijkerd, tsa .... ga je!" Weg stuift de zwarte kat, neemt in grote angst de benen bij elkaar en verdwijnt met ongelooflijke snelheid. Hij krijgt nog 'n handvol stenen achter zich aan.... Gelukkig, de merel is gered! Daar staat Bé, zonder jurk, zonder kousen; op haar blote voeten is ze in het grint gesprongen — en voor haar op een lage, uitstekende tak zit de merel en zingt, zingt! Al z'n dank en blijdschap jubelt hij uit! Vlak achter hem, over de nest-rand, gluren vijf kleine, nieuwsgierige kopjes .... Stil en ontroerd staat Bé en luistert naar het lied, dat voor haar alleen bestemd is — we gaan met weg, vóór de zanger geëindigd en naar 't nestje terug is. hoofdstuk xxiv. Muggenplaag. O, die muggen! Je zou ze, als je de kans maar kreeg! Een eindeloos luchtruim is tot hun beschikking, waarom pikken ze nu juist dit plekje uit, waar mijn moede hoofd ligt neergevlijd? 'k Heb zo'n slaap; maar ze storen er zich niet aan. Zacht zoemend zingen ze, zingen ze, hun zang zonder slot.... Stil toch, nare dieren! 'k Heb zo'n slaap .... Au! Daar prikt er een op m'n hand, nu weer in m'n hals. Ga toch wèg! 't Lied wordt steeds veelstemmiger — er zwermen er Zeker tien, twintig om me heen, mèèr nog misschien. Hoe langer je jaagt, hoe harder ze zoemen en steken. Waar komen ze vandaan en wat moeten ze hier? Kwelgeesten, verdwijnt toch!.... Au! — Dat is een venijnige prik. Valserds! M'n arm komt vol bulten en bobbels, dat hebben jullie gedaan. Hè, wat gloeit dat.... Twaalf uur slaat de klok — ze zoemen lustig voort. Half een — ze zoemen nog even lustig. Ik kan niet slapen, 'k heb het laken al over m'n hoofd getrokken, maar nu is 't weer zo warm. 'k Ga nooit meer liggen lezen met licht op! Daar zijn Ze natuurlijk op afgekomen! Laten ze buiten blijven, ze hebben een klimroos en 'n linde vlak bij, zitplaatsen genoeg .... Eén uur! — En nu is 't uit met jullie gezoem en gesar! 'k Spring uit bed, draai 't licht aan en grijp een handdoek. Dodende slagen treffen het muggenheir, links-rechts, klets-klats — daar, nog een klap .... hier, nog een. Pats — wacht maar, lelijkerd, je ontkomt me niet! Hier, nog een mep .... goed zo! Daar zit nog een dikkerd, volgezogen met mijn kostelijke levenssappen, 'k Zal je leren — daar, dood ben je! Ik kan er niets aan doen, als ze beneden wakker worden, een mens moét zich verdedigen tegen dit moordtuig, dat hem levend verslinden wil! Ha! dat is nog eens 'n opruiming geweest! 'k Ben anti-oorlog, maar dood aan de muggen! Zo .... nu kan 'k gaan slapen.... 't Is stil geworden .... Hoor 'k daar nog een zacht gezoem? Zeker een eenzame, die 'n klaagzang zingt voor z'n gevallen kameraden. Waag het niet, bij me te komen, dan ga je er ook aan! 'k Wil je litanie niet horen. Jij en je broeders hebben me getergd tot het uiterste — beef thans voor m'n wraak. Half zeven in de morgen. 'k Sta voor de spiegel en loer met 'n scheel oog naar m'n vergane schoonheid. Wat hebben ze me toegetakeld! M'n rechter ooglid is paars-rood en gezwollen, alsof 'k in een straatgevecht door 'n stevige vuist gestompt ben; het kan onmogelijk open. 'k Heb er hoofdpijn van en 'k zie de dingen maar V3.cl§ ♦ ♦ ♦ ♦ O mug, lelijke kleine mug! Heb je zo je makkers gewroken ? Beneden is de ontvangst niet zoals 'k het wens; ze hébben medelijden, dat is waar, maar de zakdoek, die Bé schuin over m'n voorhoofd gebonden heeft, doet me op een gewonden soldaat gelijken en dat werkt op de lachspieren, vooral bij Henk. Wacht maar, als de muggen vanavond weerkomen, stuur 'k ze naar beneden, dan kan hij zelf ook eens ondervinden wat zo'n plaag betekent! Henny houdt niet op, voor hij ook 'n zeer lapje om z'n hoofd heeft. Wat je een mens al niet benijden kunt! Witte is de enige, die me werkelijk tot steun is. „As u last van mugge hep, mot u 'n pijp roke, van tebak motte ze niks hebbe. 't Is radekaal, juffrouw, u zei 't zellef zien." Dan zit er niets anders op dan vanavond bij Henk 'n cigaret af te bedelen. Moeder vindt het vreselijk, als meisjes roken, maar dit moet, t is „bittere noodzaak. Grijze rookwolkjes kringelen door m'n kamer — 't ruikt fijn! Over de smaak kan 'k niet roemen, 't is meer bitter dan lekker, maar de reuk! Heerlijk! Toch zal 'k de tweede maar niet verwerken, 'k Hoop, dat 't ZO afdoende is; als de muggen binnenvliegen, zal de rooklucht ze wel afschrikken. Fijn, nu kan 'k vannacht rustig slapen. Waar 'n cigaret al niet goed voor is! De Slotvrouw moest eens weten, dat 'n jongedame in haar huisje rookt! Maar ik ben in m'n schik: geen muggenplaag vannacht!.... . . Mis! Daar heb je datzelfde ding van gisteravond weer! Zijn je makkers nog niet voldoende gewroken? Wacht maar, naarheid, ik ben slimmer dan jij — zo, de handdoek over m'n gezicht. Je bent knap als je me nu raakt.... Pfttt.... wat is 't warm .... Daar hoor ik hem — pats — Stilte! Mooi, dan is t raak geweest. 'k Houd m'n wapen klaar voor een nieuwe aanval.... maar 't is niet nodig. Tebak is radekaal, dat zeg ik! Maar de volgende morgen — ach, het is verschrikkelijk. M'n bovenlip is paars-blauw van kleur en monsterachtig gezwollen, ik lijk wel familie^ van de Hottentotten. Je weet gewoon niet, wat je ziet! .... met Bé's grote tuinhoed op, de zwarte voile er omheen gebonden , „O muggen, akelige muggen, dat hebben jullie expres gedaan!" — Het is Zaterdag!! 'k Heb Piccolo stil naar de winkel gestuurd om een voile, de goedkoopste, die ze hebben. De kleur komt er niet op aan, gebloemd of geblokt, 't is me alles gelijk, als er maar kleine, fijne gaatjes in zitten. Hij heeft me er een gebracht: 'n prachtexemplaar, ragfijne, zwarte tule, bewerkt met dichte bloemplakkaten. ,,'k Mos zegge, dat 't een ouwerwesse was; as u een mederne wou hebbe, zelle ze d'r wel een bestelle, maar dat duurt wel 'n paar dage, want ze motte helegaar uit de stad komme. D'r is weinig vraag naar, zee de juffrouw. Deze is voor as-u niet wachte ken . . . ." Wachten!! 'k Heb al 'n dag te lang gewacht! Zo, nu zal 'k wel veilig zijn. 'k Lig in bed met Bé's grote tuinhoed op, de zwarte voile er omheen gebonden. Haute nouveauté! Een knappe mug, die er doorheen komt! Laat ze nu maar zoemen en zingen, prikken en plagen — het raakt me toch niet — 'k ga slapen, en de scha van twee nachten inhalen. 't Voelt niet prettig, je kunt beter met je hoofd op 't gladde kussen liggen dan op de ruwe rand van een harde hoed — maar 'k weet er niets beters op te bedenken. 't Zal wel 'n gek gezicht zijn! Misschien staat het ook wel chique; 'k draag tenminste een voile! Hè, wat een rust. Geen mens, die me hier ziet en geen mug, die me plaagt.... Nu kan 'k slapen . . . . o, wat heb ik 'n slaap Henks daverend „ha-ha!" maakt me de volgende morgen wakker. „Wat is er? Wat doen jullie hier?" Meteen voel 'k de hoed, die half op m n hooid hangt.... „Och stel, verdwijn!" 'k Heb me verslapen en Bé is komen roepen — ze was zo getroffen door 't schouwspel, dat ze er Henk ook van liet genieten. Een heer op m n kamer!! k Vind het hoogst ongepast. Nu lachen ze me samen uit — mets erg!.... Ik lach de muggen uit! HOOFDSTUK XXV. „Zing eens, Pieteman." De zwaluwen zijn voorgoed vertrokken, 't nestje staat leeg. We hebben de plank weggehaald en schoongemaakt, hij heeft er niet nodeloos gelegen, 'k Bromde op de onnette gasten, maar Henk zei: „Kijk eens in het nest!" 't Was keurig schoon van binnen en toch waren er vier jongen in opgegroeid! Kranig! De Oostindische kers bloeit nu in een schittering van vrolijke kleuren: kardinaal- en vlamrood, fel-geel en oranje. De goudsbloemen zijn prachtig, ze stralen als zonnetjes en doen dagelijks onze koningsgezinde harten weldadig aan. De bessenstruiken zijn al lang leeggeplunderd, we hebben er een zeer bescheiden deel van bemachtigd, ten koste van grote moeite. De bonen groeien al hoog tegen de stokken op, Ze maken haast! Ze pronken met een schat van frisgroene bladeren en de eerste vlinderbloemen gaan reeds open. De rabarber staat prachtig. Radijs en worteltjes hebben we maar voor 't grijpen en de malse sla is kostelijk, 't Is, of we in een rijke tovertuin beland zijn! Wie had het een half jaar geleden kunnen denken! De jongens zijn buitengewoon gewillig om me met het tuinwerk te helpen, en als we onze verworven schatten bij Bé brengen, roepen ze om 't hardst: ,,'k Heb rauje en witte radijs" —met een echte straatventers-schreeuw, 't Worden toch zulke leuke, bruinverbrande boefjes, je zou er de bleke stadskinderen niet uit herkennen, 't Is jammer, dat zuster Zuurstof hen niet voor de tweede keer kan zien; maar ze heeft ons voorbeeld gevolgd en is de stad ontrouw geworden. Nu zwerft ze dagelijks door de Veluwse bossen en heide-velden, en vergeet het tirannieke spreekuur en de zenuwslopende stadsdrukte. „M'n zielesnaren stonden te strak gespannen/' schreef ze. Ze ziet m'n lief kamertje waarschijnlijk niet weer! Vanmorgen is 't stil in huis; Henny en Ank zijn naar de villa gestapt. Minstens één-, en dikwijls tweemaal per week, brengen ze samen een buren-bezoek. Henny komt het dan met een jubelkreet aankondigen: „Moeder, we mogen weer naar de mevrouw!" Bé informeert eerst bezorgd, van wie de idéé afkomstig is, maar tot nog toe kwam de uitnodiging steeds van de goede kant. 't Is ongezellig stil, als die twee weg zijn; we zijn zo gewend hun vrolijke stemmen de hele morgen te horen en 'k ben altijd weer blij, als Bé, met een babbelend kind aan elke hand, het hek binnen stapt. „Moeten ze nog niet gehaald?" „Ja, eigenlijk wel, maar 'k wou deze naad nog zo graag afmaken," antwoordt Bé, die in een non-stop tempo een oude dames-mantel tot een dot van 'n jongensjasje omtovert. „Wil jij even gaan?" Zeldzaam gedwee verdwijn ik; de Slotvrouwe en haar huis oefenen nog steeds sterke aantrekkingskracht op me uit. In de zonnige serre zit ze met de kinderen, de tafel ligt beladen met boeken en platen. In de vergulde kooi wipt de kanarie lustig heen en weer, van z'n stokje naar de schommel en vice versa. M'n familie toont geen spoor van verheuging, nu ze hun lieve tante terugziet, integendeel! Toch moeten ze mee, op hoog bevel. „Kunt u nog enige ogenblikken wachten? Ik heb een kleine versnapering voor de kinderen klaar staan, ik kom dadelijk terug." Op haar statige manier wandelt de Slotvrouw de kamer uit en de gang door. 'k Blijf in de serre wachten en wijd m'n aandacht aan de mooie gele vogel, die niets van me weten wil, zn me vanz'n schommeltje wantrouwend aanziet. 'k Zal hem maar eens toespreken,debeleefdheid moet zeker eerst van mijn kant komen. „Kom Piet, wees eens lief en zing een liedje. Toe, vertoon je kunsten nu! Kan je 't niet meer? Zó moet je doen ... 'k Fluit hem een hoge triller voor, die werkelijk aan een kanarie-liedie doet denken. Jan heeft het me zo geleerd, maar bij zijn meesterlijk gekweel is mijn geluid slechts een armelijke imitatie. „Toe Pietje, nu is 't jouw beurt." De kinderen luisteren met open mond, ze zijn altijd verrukt, als 'k een proef van deze edele fluitkunst geef, maar de vogel kruipt verontwaardigd in 't verste hoekje van z'n kooi. 'k Geef het niet op. „Wacht maar Piet, 'k wil het je nog wel eens voor doen. Je bent het zeker een beetje verleerd. Zó Pietje:.... Tjoeke-tjoeke-tjoek ... 't Gelukt wondergoed vandaag! Zacht en vleiend rolt de lokkende triller weer door de serre .... de kamerdeur vliegt open, de statige Slotvrouwe schiet met ongekende vaart op de kooi af en roept verrukt: „Wat hoor ik! O Pieteman, zing je weer?" Helaas, 't was niet Pieteman — maar Nan. Een meisje, dat in dit huis durft fluiten! Dubbele teleurstelling voor de Slotvrouwe. 12 Nan's zonnige zomer. r * „Wat hoor ik! O Pieteman, zing je weer?" ] HOOFDSTUK XXVL 'n Vrije middag, maar geen prettige. Alweer Zaterdagmiddag. 'k Heb me neergevlijd op 'n ideaal plekje in een knoestige, kromgebogen knotwilg op ons eigen eiland. Taaie takken vormen de rugleuning en het uitgeholde, brede bovenstuk van de sterke stam dient voor zetel. Groene, mollige moskussens liggen er in en een voetbank van varens, 't Is een zeldzaam zitje, eenvoudig en in hoge mate artistiek, juist geschikt voor 'n vrije middag. 'k Ben blij, dat 'k deze zetel ontdekt heb, want een motorritje is me vanmiddag niet beschoren: Jan is Woensdag onverwacht verschenen met 'n geweldige voorraad vacantie-lectuur. Bij al z'n zusters en nichtjes heeft hij voor me gebedeld, beweert hij, en nu staat een verrukkelijke stapel op me te wachten. De titels beloven alle even veel: Het zonnetje in 't Paradijs; Daden; Het huis de Gouden El; Kentering; Waar gelachen en geleden wordt — uitzoeken maar! 'k Heb 't boek van Zuster Sonja er uit gepikt in de hoop, dat het me aan Zuster Harrie zal doen denken. Jan heeft toch goed voor me gezorgd, zeker omdat hij me twee weken in de steek laat. 't Zal saai zijn, als hij en z'n motor zo'n tijd wegblijven .... Nee, natuurlijk! Ik misgun hem z'n reisje niet, maar 't is toch erg ongezellig. .. Hij heeft nog zn best gedaan me mee te krijgen! Stel je voor! Met twee studenten op stap!!! Daar kreeg ik nooit van m'n leven toestemming voor. Bovendien, Vader vindt, dat 'n goed patriot in deze crisis-tijd z'n geld in eigen land verteren moet! Er zit dus niets anders op dan rustig thuis te blijven en te wachten. Een paar weken zijn gauw genoeg om. Over 'n paar Zaterdagen is de motor er weer. 'k Wou ... nee, 'k wou niets. t Eenzaam is 't hier niet in de wilgeboom; al 'n paar keer is een vogel, die de indringster te laat bemerkte, vlak bij me neergestreken. 't Zit hier werkelijk leuk. 't Enige bezwaar is, dat de kussens niet kleurhoudend zijn, maar ik troon hier niet in hoftoilet, dat troost! 't Zou vanmiddag prachtig motor-weer geweest zijn, niet al te zonnig en windstil.... toe, nu niet meer aan die duo denken, de boom zit ook goed! 'k Wil lézen. Als 'k maar begonnen ben, zal 't boek me wel boeien .... 'k Doe m'n best m'n leven te beteren, maar telkens Zwerven die lastige gedachten weg .... een paar maal meen ik zelfs de motor te horen — maar helaas, 't blijkt mis te zijn geweest. M'n been slaapt van 't stilzitten — zou 'k naar huis gaan en eens kijken, of de thee klaar is? ... ♦ Nèè, onzin, 't is je niet om thee te doen! Blijf maar stil hier, hij is er toch niet. Vlak bij me fluit opeens 'n kanarie .... Hè, dat heb k hier nog niet eerder gehoord .... Als Pieteman maar niet ontvlucht is en nu van blijdschap 'n liedje zingt!... 'k Zie naar alle kanten, nee, gelukkig, geen Pietje te bekennen! 't Kan ook niet, de lieveling wordt veel te goed verzorgd .... 'k heb 't me zeker verbeeld. Daar hoor ik 't weer! Hè .... wat? 't Lijkt.... ja 't is een melodie! „Klein vogelijn op groene tak Jan! Dus toch! Wat énig! 'k Zie hem nergens, maar hij is in de buurt; 'k weet het zeker. „Kom maar op, lelijke spion, kan je me weer met met rust laten!" — Geen antwoord. Met 't boek onder de arm klim 'k voorzichtig van m'n hoge zetel; 't is oppassen, want de schors schilfert telkens af. Ho! — Daar ging ik haast, dat mos is ook zo glad. Kalm aan nu maar .... M'n jurk en kousen zitten vol groene vlekken, 'k zie er weer fraai uit — Jan treft het! 'k Hoor hollende stappen — daar staat hij bij de boom, z'n kiektoestel in de hand! „Dat lukt je niet, ouwe!" roep ik en meteen laat 'k me pardoes naar beneden glijden, bons met 'n vaartje tegen hem aan — goed zo! Net op tijd! „Zeg, waar zie je me voor aan? 'k Ben geen stoot blok!" „Eigen schuld, Jantje, dan moet je me maar met rust laten! Wie kaatst, kan de bal verwachten." ,,'n Stevige bal, zeg, en zo aardig groen gestreept. Je rug zit ook vol vlekken — nee, 't wil er niet af.' „Dan maar stil laten zitten," troost ik hem. „Wat kom je hier eigenlijk doen op mijn terrein?" Meteen heb 'k spijt van m'n vraag, nu lok ik zelf z'n vriendelijke woorden uit. 'k Durf niet naar z n ogen te zien .... Nee .... niets van wat ik verwacht....! Een beleefde buiging en een plechtige zin zijn 't antwoord deze keer. „Mejonkvrouw! Mevrouw uw zuster heeft me opgedragen, U Edele te verzoeken, haar nederigen dienaar naar het prieel te willen volgen. Aldaar wordt thee geserveerd en uw komst door n tweetal gasten met ongeduld verbeid." „Twee gasten! Wie? Toe, zeg het gauw. „Je moet 't zelf maar zien, 't is allergezelligst bezoek, meer zeg ik niet." „Witte en Trio zeker!" Eigenlijk ben 'k niet eens nieuwsgierig. Jan is er, en dat is 't voornaamste! Wat een meevaller! We marcheren de plank over en de boomgaard door. Koenie drukt z'n witte neus vol verwachting tegen de tralies — nee kleintje, 'k heb geen tijd! De motor is er en nog ander bezoek. Jij kunt wel wachten. We lopen rechtdoor naar 't prieel, 'k zie Henk, Bé en de jongens .... geen bezoek .... Ja toch! Half achter de kamperfoelie verborgen zit 'n heer, die me z'n profiel vertoont — wat 'n neus! 'k Geloof, dat hij rood haar heeft .... wie is het? Hij komt me bekend voor, maar 'k zie hem niet goed — hè, die vervelende kamperfoelie! De strandstoel staat met de rug naar me toe .... daarin zit zeker nummer twee. „Daar is ze!" roept Bé. 'k Steven op 't gezelschap af, de heer rijst uit z'n zetel — wat een telefoonpaal! In de strandstoel zie 'k een visioen van blauw en blond en blank — Herma! Ze staat op, rank en sierlijk in een snoezig zachtblauw zijden japonnetje met wijd uitwaaiende rok, precies 'n poppetje voor 'n tea-cosy. 't Korte, lichtblonde haar is keurig gegolfd, het glanst in de zon als goud — o, wat is ze schattig! En opeens zie 'k mezelf: 'n katoenen jurk vol groene plekken en strepen, m'n kousen gevlekt en gescheurd bovendien, de oude afgetrapte tuinklossies aan m'n voeten, het haar slordig om m'n hoofd — en meteen vlieg ik weg, zonder te groeten, 't Is te erg! 'k Durf me Zo niet te vertonen! 'k Schaam me voor Herma, voor dien vreemde, maar 't meest voor Jan. Waarom komt hij juist nu! Gelijk met Herma nog wel — o, wat vind ik 't lam. Ze is hier zeker voor 't contrast, die opgeprikte nuf. Al brommende probeer ik van mezelf en m'n onwillige haren te maken, wat er van te maken valt — maar 'k ben en blijf een bruinverbrand buitenkind, een soort Zigeunerin — en Herma is een blonde beauty. 'k Wou, dat 'k niet weer terug behoefde te gaan. Bij 't hek lokken verleidelijk de motor en 'n fonkelnieuwe twee-persoons auto. Broederlijk staan ze naast elkaar. Wat 'n beeldige wagen, zachtgrijs van kleur, de motor lijkt er maar 'n armelijk beestje bij. Kon ik maar chaufferen! Dan ging ik er fijn van door, 'k heb de keus vanmiddag! Was 't maar waar, 'k moet naar 't prieel en voor contrast spelen, k Zal achter de strandstoel gaan staan, dan lijken we Sint en zwarte Piet! Hè, vervelend, 'k moet m'n onbeleefd wegvliegen van zo pas ook nog goed praten bah, wat 'n gezeur .... In 't prieel word ik vriendelijk ontvangen. Het lange jongmens verrijst weer even plechtig als 'n kwartier geleden — mooi zo, hij is dus niet beledigd, omdat 'k hem zoeven voor niets heb laten op- S tel cl tl» „De Wilde," stelt hij zich voor. 't Zal wel meevallen, hij ziet er nogal mak uit. Z n stem is aardig en z'n ogen ook, maar die neus in folio bederft alles, 't is enkel gevel, wat je aan dit huis ziet en nog rood haar bovendien! Hoe komt Herma nu aan zo n vriend! , « » , • • 1 'k Zoek m'n troost bij de theetafel. Ankie zit er ook, in haar lage stoeltje met het onooglijke Fritsje tegen zich aan. Ze houdt dol van gezelligheid; als er bezoek is, blijft ze muisstil bij 't gezelschap zitten, kijkt van de een naar de ander en amuseert zich kostelijk. Nu maakt ze studie van Herma en tersluiks volg ik haar voorbeeld. Dacht ik 't niet — ze heeft zich geverfd! Dat is 't nieuwste! Is ze nu nog niet mooi genoeg. Bespottelijk, wie smeert er nu verf op z'n gezicht — 'k zou je hartelijk danken! Bah, wat n onsmakelijk ^ Een streepje zwart op de wenkbrauwen en allerliefste rose blosjes op de wangen!! Hoe komt zon stadskind opeens aan die schattige kleurtjes? Uit de poederdoos natuurlijk! Welja, waarom niet! ;k Zou ook nog wat rouge op m'n lippen doen, als 'k jou was, dat hoort er bij. Smakelijk! Enfin, ze moet het zelf weten maar dat die domme jongens er zo in vliegen. Jan is één en al bewondering, voor mij geen woord, .... als een koningin, omringd door haar hofhouding. nog minder een stralende blik! Hij ziet alleen Herma, al de anderen zijn lucht! Henk is ook al buitengewoon beminlijk; moet je hem horen lachen om haar grappen! Henny komt stap voor stap dichter bij de strandstoel; op z'n eerlijk open gezichtje staat duidelijk te lezen: ,,'k Vind jou mooi!" Ankie is wijzer, maar daarvoor is ze vrouw, al is het dan ook in miniatuur» Niemand zegt iets tegen me: 't is al Herma, wat de klok slaat! Dat is nu 'n schoolvriendin, die hier om mij komt! Daar zit ze, als 'n koningin, omringd door haar hofhouding — 't bruine kamermeisje zal wel bedienen. . „Hier Ankie, ga jij maar met de bonbons rond. Ja, je mag er zelf ook een nemen, maar eerst de grote mensen." . , TT Daar dribbelt ze heen, de kleine schat. Bij Herma blijft ze lang staan, ze fluisteren — dat hoort niet in gezelschap, dame! .... Zo, ieder heeft z n deel, zij zelf de mooie rode .... Nu brengt ze me de bonbonniere terug. „Kom nu maar weer bij me zitten, Poes. Nee! Ze huppelt vrolijk weg en kruipt bij Herma, die een plaatsje voor haar inruimt! Fritsje blijft eenzaam achter, z'n scheve snoet hangt over de rand van 't lage kinderstoeltje, precies naar mijn kant. Hij zoekt Zeker troost.... Bij mij! Niemand zegt wat tegen me .... k ben totaal overbodig. . TT O!.... Jan! Waarom zie je zo naar Herma, op die manier .... Zo kijk je anders naar mij .... Al weer! 'k Zie het wel! Wat schitteren z'n ogen Hij heeft me niet meer nodig! Hij weet niet eens meer, dat ik er nog ben .... Hij kiest.. ♦ ♦ n<;e> wil 't niet hebben! Haar niet, alsjeblieft haar niet .^Opgeverfde nuf .... ik kan je niet uitstaan . ♦.. O waarom is alles opeens zo lelijk en akelig. 'k Wil wèg.... hij is lief tegen 'n ander .... „Ja Koenie, ja . ... ik kom al! Ben je zo blij, dat je de vrouw ziet? Wil je er graag uit? — Toe dan maar. Kom dan, kleine wipstaart. Jij kijkt niet naar zijden jurken en gekrulde haren, hè? Ja jongen, 't is wat in de wereld! Ze vinden blauw en blond zo mooi, wist je dat? Jij houdt nog wel van de vrouw, hé, al is ze maar een Zigeunerin ? Eet smakelijk, langoor — ja, ,dat benne paardestikke' — je hebt het goed bij me. Spring maar; ik ga gras snijden, 'k zal lekker mals gras voor je uitzoeken, 'k heb er de tijd voor vandaag .... Hij^.... hij ........ Er is 'n ander bij hem, Koenie!" De kleine auto rijdt eerst weg, zacht en geruisloos, 't Is een snoes van een wagen en Herma's witte mantel harmonieert volkomen met haar blauw-zijden japonnetje en 't grijs fluweel van de kussens. Ze moest de pruik van haar chauffeur nog wat bijverven, vind ik, die past volstrekt niet in de kleuren-symphonie .... Daar gaan ze! We wuiven ze na, ik het hardst van allen. Rij maar door, 't is een pak van m'n hart, dat je weggaat! Even later zet Jan de motor aan. Bé neemt roerend afscheid en wenst hem veel genoegen op z'n Zwitserse reis. Zou hij nog vragen of 'k mee ga op de duo....? 'k Breng hem immers altijd 'n eindje weg ... . Nee, hij vergeet het. Natuurlijk! Hij moet haastiglijk de beauty achterna!! Daar tuft hij weg. Hij kijkt nog eens om en steekt z'n hand hoog op — ja, 't is goed met je! Rij maar door — ik zwaai niet! Daar gaat hij .... zonder mij!.... Hij heeft me vergeten! Afgedankt! Met z'n drieën lopen we naar de tuin terug, de jongens huppelen voor ons uit. „Wat 'n alleraardigst kind!" zegt Henk bewonde- rend. „Van de winter zag ze zo bleek, maar nu is ze heel wat florissanter. Ze wordt met de dag mooier, vind je niet, Bé?" „Wat 'n wonder!" barst ik verontwaardigd los. „Verf is goedkoop tegenwoordig! Als Rembrandt leefde, kon hij van mij óók een schoonheid maken." „Vind je haar dan niet leuk meer, Nan ? 'k Heb haar juist om jou uitgenodigd 'n paar dagen te komen logeren," zegt Bé teleurgesteld. Ook dat nog! Heeft Bé dan niets gemerkt? Hoe is 't mogelijk! HOOFDSTUK XXVII. Koninginnefeest. Het zwaluw-echtpaar is teruggekeerd in 't oude nest en nieuw leven ontluikt in het schuurtje. Ze kennen ons nog! 't Is gezellig, Ze weer door de lucht te zien zweven. De merel-familie is vertrokken tot ons aller verdriet; we voelden ons aan dat volkje met bijzondere banden verbonden en de bessen zijn nu toch al lang verdwenen. De jonge eendjes zijn bijna zo groot als hun moeder en gaan hun eigen weg. Trouw komen ze op gezette tijden hun broodkorstjes bedelen en als we er te laat mee zijn, waggelen ze achter elkaar de boomgaard door, ons tegemoet, en doen luidkeels hun beklag over de verwaarlozing van onze kant. 't Zijn aardige dieren, maar niet meer onze leuke bruine bolletjes; veel te vlug zijn ze groot geworden. f 't Gras in de boomgaard is weer gemaaid, t ligt nu te drogen, 't Begint al wat geel te worden, 't heeft de echte, lekkere hooigeur al te pakken. ,, t Is een aardig hussie," volgens Witte, „maar 't had nog meer kenne zijn, as er maar meer rege gevalle was; 't wordt te droog. We kennen nou wel een paar flinke buie gebruike. In de tuin bloeien nu zonnebloemen; wat een pracht. Statig staan ze op hun hoge stengels en dragen trots de gouden stralenkrans, die 't donkere bloemhart omschaduwt. Schitterende zonnekinderen zijn ze, van eigen schoon bewust. . De geeltjes zijn ook ontbloeid en schommelen sierlijk op ranke steel tussen donkergroene blader-weelde. Witte heeft ons geleerd, dat ze helianthus heten „en nog meer, maar dat ken 'k niet onthouwe. D'er mot toch al zoveel in me hoofd blijve zitte, dat-er uit wil. Dicht bij de helianthus groeien onooglijke, nietige polletjes. Het grove groen doet aan onkruid denken en de kleine roodbruine bloemen, in trosjes bijeengekropen, kunnen de nederige plantjes niet versieren — maar 'n wonder welriekende geur komt je al van ver tegemoet: 't is de verrukkelijke reseda. In 't violen-perk voor 't huis heeft de tuinman nu asters gepoot en in 't zijbed staan dahlia's vol knoppen. Piccolo bracht Bé gisteren bloemen uit eigen tuin, een grote, vrolijke ruiker; de witte had hij in 't midden geplant en de rode als 'n krans er om heen. „Net rijst met bessesap!" vond hij verrukt, ,,'t Benne pfloxen of herfstseringen." Herfst! Bloeien er nu al herfstbloemen? Dat kan toch niet! Juli is bijna voorbij, maar dan komt Augustus, de heerlijke vacantie-maand, en September brengt ook nog Zonnige dagen. Nee, 't duurt nog lang voor de regens neerkletteren en de boze wind de bomen beukt en met vernielende vingers in hun gouden blaren grijpt. Nee, geen herfst nog. 't Is zomer, de zon schijnt immers iedere dag! Feest in de boomgaard ter ere van de jarige KoninginMoeder. Ceremoniemeester is Witte, trouw ter zijde gestaan door twee vrolijke kornuiten. Een brede oranje-sjerp heeft hij over de borst gebonden, 'n wonderlijk driekleurig kapje danst op z'n hoofd; hij blaakt van vaderlandsliefde. Trio heeft in z'n halsband 'n paar grote fel-oranjekleurige rozen, die sierlijk afsteken tegen 't glanzend zwart van z'n vacht. De ceremoniemeester heeft z'n gevolg getooid met alles, wat maar op oranje lijkt, hij knipt linten en strikken van crêpe-papier en overal, waar hij 'n knoopsgat of lus ontdekt, steekt hij een goudsbloem. De optocht wordt georganiseerd en of we willen of niet, Bé en ik moeten er aan geloven. „Voor de ouwe Koningin mot je wat over hebbe!" oreert Witte, die met de tafelbel in de hand aan 't hoofd van de stoet stapt. Zo marcheren we over ons eigen terrein en zingen, aangevuurd door 't voorbeeld van onzen zanglustigen leider, het hele vaderlandse repertoire. „Nou 't Wilhellemus maar weer, dat doen ze bij de meziek ook vaak, as het feest is," commandeert de ceremoniemeester. Veelstemmig klinkt het; Henny en zus jubelen mee op eigen wijs. „Trio, nou jij de grote trom," beveelt de baas en trekt hem vlug aan de staart — ogenblikkelijk wordt aan 't bevel voldaan! De jongens zijn onvermoeid. Henny krijgt nu de tafelbel en Piccolo, met z'n handen als 'n scheepsroeper voor de mond, blaast de trompet en spoort de grote trom telkens aan, z'n partij wat beter te spelen. 'k Vind het veel te warm voor zo'n mars en zou graag uitvallen, maar vrees voor 'n vermaning weerhoudt me. Over de schutting klinkt in een pauze onverwacht de stem van de Slotvrouwe. „Wil de optocht zo goed wezen ook eens hierheen te wandelen ? — De tuinpoort is open." Zingende gaan we op bezoek en worden onthaald op oranje-limonade. Met een vriendelijk „voor vanavond" biedt onze buurvrouw ons een doos met lampions aan. Een bulderend: „Hoera!" gaat op en spontaan wordt ingezet: „Lang zal ze leven!" — 't geldt de jarige vorstin en de gulle gastvrouw beiden. Vrolijk marcheren we weer af, lustig klingelt de bel en fel schettert Piccolo's trompet. Het veelstemmige koor jubelt: ,,'t Is mooi geweest, 't is mooi geweest! 't Is prachtig mooi geweest." We vieren vrolijk Koninginne-dag in 'n tropische temperatuur en vanavond wordt het lampion-feest in de boomgaard! 't Lijkt alles zo goed en zo mooi — maar steeds moet ik denken aan het nieuwtje, dat Henk gisteravond vertelde: Jan heeft z'n Zwitserse reis twee weken uitgesteld! Waarom ? .... waarom ?! Weet hij, dat Herma dan ook gaat met haar ouders? Is het daarom? Zou hij wérkelijk.... Ja, hij was verrukt over haar, dat zag ik immers met m'n eigen ogen. Hij keek niet meer naar mij, hij vergat me die héle middag O, 'k ben zo bang, dat hij .... Och, kom nu toch, waarom mag hij z'n vacantie niet verzetten? Misschien heeft z'n vriend het voorgesteld. Waarom zoek ik daar nu wat achter? Hij kent Herma nog zo kort er kan toch niets tussen hen zijn — hij komt immers altijd hier — om mij . . . .! Dat heeft hij zélf gezegd! Hij is juist zo buitengewoon aardig de laatste tijd .... En toch .... 'k Weet het niet.... 'k weet het niet meer .... De lampions hebben gebrand en met fantastische kleuren de boomgaard tot 'n feeën-tuin getoverd. Witte's gevolg, aangegroeid tot 'n dozijn — „ze wille ook zo graag de lampejongs zien, as 't mag van mevrouw" — heeft met vreugdekreten de tuin gevuld en is eindelijk afgemarcheerd, de lampions in triomf meedragend. Nu is 't opeens somber en stil om me. Bé en Henk staan samen in de schemering bij de bloemen; de witte Augustus-rozen bloeien rijk en verspreiden een zoete geur. Ergens fluit een late vogel.... nu zwijgt hij. 'k Hoor niets meer, overal is vredige avondrust; de lucht is vervuld van gedachten en dromen .... 't Is mooi hier buiten, maar ik ben niet blij. 'k Voel me eenzaam en verlaten. Als Moeder hier was, zou 'k m'n hoofd in haar armen verbergen en schreien .... Nee, geen tranen, 'k wil niet! Waarom zou 'k verdrietig zijn? .... Er is immers niets gebeurd .... 't Lijkt wel, of we vanmorgen alle vier met 't verkeerde been uit bed gestapt zijn, Bé heeft slecht geslapen na het tuinfeest van gisteravond en de jongens jengelen. Ze willen met alle geweld weer optochtje spelen, maar 'k heb ze kortaf gezegd, dat de Koningin gisteren jarig geweest is en vandaag uit moet rusten. Nu zitten ze samen met boze gezichten in de zandbak — ik kan er niets aan doen; 't is nu eenmaal Zaterdag vandaag en we moeten eerst eens flink aan 't werk. Warm dat het is! Je zou er 't bijltje, hier de afwaskwast, bij neerleggen — 't is werkelijk om te bezwijken, 'k Wou, dat Piccolo nu maar kwam, hij kan de jongens Zo leuk bezighouden. Waar blijft hij nu? — 't Is toch Zaterdag! Daar huilt Ankie al weer — hoor nu toch eens wat een zielig geluid. Je zou zelf mee doen van narigheid. Vrouw de Wit krijgt medelijden en schiet op de Zandbak af met 'n paar schoongewassen worteltjes in de hand. „Stil maar liefie, wat is er dan? Hier, hap maar — heb je zo'n verdriet? Wil je geen lekkere worteltjes van de vrouw? D'r uit? — Nee schatje, dat kan niet, maar mamma komt gauw bij je, hoor. Kijk es .... wie is daar? „Neem me niet kwalijk, mevrouw, maar 't schaap huilde zo. Ze benne vemorge allemaal sikkeneurig, geloof ik. Die jonge van mijn ook. Gevochte hêt-ie en de hond geschopt en as 'n klein kind gejankt, omdat-ie bij buvrouw mos wieje, nou vraag ik je toch. Je ken zo'n mens toch zeivers d'r straat niet late wieje, ze is veels te dik om te bukke. Maar dat hê je nou altijd, gisteravend hebbe ze plezier gemaakt met de lampejons, u had het motte zien! Ze wiste van geen ophouwe, pas tegen tiene kwam d'r 'n end an — en nou krijge me vandaag de redaksie; dat zien ik an de jongen en an de kleine meid. 't Is een beste jonge, al zeg 'k het zellef, maar me buvrouw ken die niet luchte of zien. 'k Heb hem voor ze straf gezeid, dat-ie niet hier mag komme, voor ze straatje schoon is .. ♦." Nu weet ik, wat ons alle vier scheelt! De „redaksie"! 's Middags loop ik mistroostig door de tuin. 'k Durf niet weg gaan, je kunt het nooit weten! Het is toch Zaterdag. De tijd kruipt; 'k zoek eindelijk m'n fortuin maar in de hangmat en probeer te lezen, 't Lukt niet, k luister naar alle geluiden uit 't Laantje .... en wacht, wacht. Tegen vieren komt onze Piccolo aangeslenterd, langzaam en bezadigd als 'n oude rentenier, die z'n tijd moet Zoekbrengen. Trio doet in kalmte voor z n baas niet onder, 't Warme weer heeft ze blijkbaar duchtig te pakken. „Jongen," roepen Bé en ik tegelijk, „wat zie je er uit! Hoe kom je aan zo'n vreselijk oog? Je bent helemaal bont en blauw! Hebben de muggen je zo toegetakeld?'^ „Nee mevrouw, de burregemeester. Vemorrege al.' „Wat vertel je nu?! De burgemeester?^Dan heb je 't er zeker naar gemaakt! Wat deed je?" „Ik? — Niks. Hij begon zellef, 't is zo'n valse gluiperd." „Maar Witte, dat mag je toch met zeggen! Als de burgemeester jou klappen geeft, zul je wel wat op je kerfstok hebben. Had je hem misschien uitgescholden of nageroepen?" „Nee mevrouw, echies niet. 'k Dee hem niks, want me gromoeder wil 't niet hebbe. Ik en Trio stonde gewoon op de weg en toe kwam hij d r an en fietste espres tege me op, en toe gaf-tie Trio een schop, dat-ie jankte, en toe riep-tie: ,Lelijke mankpoot, hou je kop dicht.' Nou, en toe hep ik netuurlijk teruggeschopt. Hij was nijdig, omdat-ie gisteravond niet mee mocht met de lampejon-optocht, maar ze wille hem er niet bij hebbe, omdat-ie zo'n valserik is, dat benne die roje altijd. Maar as ik groot ben, za 'k hem wel op ze kop komme, daar ken die van op an! Hij zei met ze smerige straathande van zo'n onschuldig beest afblijve. Bé en ik zien elkaar stom verbaasd aan. De burgemeester, die met lampionnetjes lopen wil! Zeker z'n ambtsketen om en 'n hoge hoed op ter ere van de plechtigheid! De burgervader aan het vechten met een straatjongen! Stel je dien ouden aristocraat zo eens voor! 't Is te dwaas om over te denken! ,,'k Zou je raden, baasje, om voortaan maar beleefd tegen den burgemeester te zijn. Hij zou de politie op je af kunnen sturen en dan ziet het er slecht voor je uit!" „De peliesie! Daar is hij zo bang voor as 'n wezel. Die hêt hem al lang in de smieze. Me gromoeder zegt zellef ook, dat-ie in de kast terecht komt, maar ze mot wel goed tegen hem zijn, om buvrouw, en daarom kreeg 'k zo op me kop, dat 'k weer met hem gevochte had." „Witte! Wat praat je toch voor onzin! Wat ter wereld heeft de burgemeester met je buurvrouw te maken!" roept Bé in steeds groeiende verbazing. „Nou! 't Is toch ze moeder!" We zien elkaar aan. Z'n móéder! „De burgemeester is toch die grote, deftige heer, die altijd met zo'n mooie hazewind wandelt?".... Schaterend van 't lachen rolt de rakker in 't gras. „Ha, ha! dat is de echte burregemeester! Ik bedoel netuurlijk den burregemeester van me buvrouw! Ze hêt maar één jonge, een roje, hij heet eigelijk Gijs, maar het hele dorrep noemt hem den burregemeester, omdat-ie zo'n lef hep." Arme Piccolo! Eerst 'n pak rammel van den zoon en dan de straat wieden voor de moeder! Wat heb je een moeilijke morgen gehad en dat bij zo'n kookhitte. Ja jongen, 't leven is niet altijd even makkelijk, zelfs niet hier in 't bloemenland! De straat van je boze buurvrouw wieden is hard, maar 'n hele middag vergeefs wachten ook!.... 'k Had wel kunnen begrijpen, dat hij niet kwam; hij heeft immers al afscheid genomen. Na z'n reis zie ik hem wel weer .... 13 Nan's zonnige zomer. hoofdstuk xxviii. De lieve logee. Herma is gearriveerd! Niet in 'n grijze two-seater, niet op de duo — heel gewoon kwam ze per trein, door Henk gechaperonneerd. Ze ziet er nu weer veel liever en normaler uit, de verfkwast heeft afgedaan! Ze is echt aardig en doet me aan de Herma-van-school denken. Ze slaapt op mijn kamer; voor mezelf heb 'k een tijdelijke verblijfplaats op zolder geïmproviseerd, met behulp van drooglijnen en stijf-gestreken lakens. Het bed staat dicht onder het dakraam, als 'k op een stoel klim, kan 'k er m'n hoofd doorsteken en heb een schoon uitzicht over ons dak en de boomtoppen, 't Is wel niet de balconkamer van de Slotvrouwe, maar ik heb nu m'n eigen vrijheid en Herma de hare. ^ Henny heeft de logee z'n liefde verklaard! Met z'n ernstige snuitje stapte hij op haar af en zei uit de grond van z'n hartje: „Ik vind jou lief!" De rakker maakt reeds vroeg gebruik van z'n privilege, om dergelijke gevoelens aan 't andere geslacht te mogen meedelen! 't Belooft wat voor de toekomst! Herma vindt het hier buiten heerlijk. „Wat hebben jullie toch een fijn plekje uitgezocht, Bé. Toen Nan 't me vertelde, vond ik het dwaasheid, maar nu begrijp ik het beter, 'k Wou best m n hele vacantie hier blijven. Als 't niet om m'n Vader en Moeder was, zou 'k de reis er voor opgeven." „Dwaasheid! Wie laat nu een buitenlandse reis schieten voor 'n logeerpartij hier! De Rijn, en die schitterende Zwitserse bergen en meren — 't is het mooiste, wat je bedenken kunt!" „Dat is waar, maar je vergeet de zeldzame vacantievrijheid, die je hier hebt. En dan die schattige Henny en die snoezige Ankie-poes! Ze zijn onbetaalbaar! „Zo'n reis met m'n Vader en Moeder is wel mooi, maar ze zijn zo bezadigd en ik houd meer van vrolijk en jong, zoals hier." Zou ze nu wérkelijk geen afspraak met Jan hebben? Is 't alles fantasie en vergissing geweest? „Ruilen ?" bied ik aan. „Jij bij Bé in de huishouding en ik met je ouders mee ? — Zie je wel, nu 't er op aan komt, voel je er niets voor! Praatjes waren het, meer niet. „Nee, heus niet, Nan, ik meen het. Je weet niet, hoe 'k hier geniet. Roep je me morgen vroeg? 'k Wil Zo graag de zon eens zien opgaan, maar 'k ben een onverbeterlijke langslaapster." 'k Beloof haar wakker te maken, zodra 'k de ogen open heb, eerder gaat 't niet. We kunnen dan wel een mooie morgenwandeling maken. Om vijf uur steek ik m'n hoofd uit het dakraam: schitterend weer! De zon heeft het van me gewonnen, maar die is er ook wanhopig vroeg bij, daar kan ik niet tegen op. 'k Ga Herma roepen. Wat heeft ze toch een schattig gezichtje zo .... Ik kan best begrijpen — dat Jan ... ♦ nee, stil! Stil! Daar niet aan denken .... Tien minuten later sluipen we naar beneden. De trap kraakt verdacht, elk ogenblik verwacht ik Henk met z'n knuppel op ons te zien afstormen! 't Gaat gelukkig goed! Ongemerkt kunnen we er samen vandoor. 't Is mooi buiten. De bloemen glinsteren, ze zijn nat van de dauw; sommige kelken zijn nog gesloten. De vogels zijn klaar wakker — wat 'n spektakel in de bomen. Hoor ik daar in de verte een merel? De onze misschien? .... Nee, toch niet. We lopen door de moestuin — 'k houd halt bij 't wortelbed. Ik kan het nu eenmaal niet zonder meer voorbijgaan, zelfs niet op de vroege morgen! Het fijngroene loof lokt zo verleidelijk, ik moét er wel van plukken. „Zal 'k een flinke voorraad meenemen voor onderweg V* ,,'n Goed idee; wacht, 'k zal je helpen trekken." We wassen ze zacht onder de kraan en met 'n bos sappige oranjeklanten in de hand gaan we op stap naar 't verre eiland. „Heerlijk, zo'n wandeling. Zoiets kan jij nu iedere morgen doen, Nan." Stel je voor! Nee, dat is me te veel van het goede! Het is mooi, dat moet 'k toegeven, maar alles op z'n tijd en ik houd van 'n stevige nachtrust, 'k Ben per slot geen vogel, al zit 'k graag in de wilgeboom! Voor een enkele keer is 't verrukkelijk; 't is alles nog zo slaperig en stil, er ligt een eigenaardige lichtglans over de dingen .... De zon komt steeds hoger, 't wordt nu al warm. Dat belooft weer 'n tropische temperatuur vandaag! In 't verre wilgenbos rusten we even; 't gras is al droog; wat heeft de zon een kracht! We knabbelen de worteltjes op met 'n vaart, die Koenie niet kan verbeteren en overleggen, wat ons verder te doen staat. Terug naar huis, of doorwandelen tot de dwarsweg en dan langs de tuinen terug ? 't Laatste is zeker dubbel zo ver, maar de dag is nog lang en de morgen zo mooi.... lustig willen we dóór marcheren. De grootste helft is achter de rug. pfft _ wat is het warm! Zo'n tippel op de vroege morgen voel je in de benen! „M'n koninkrijk voor 'n kop thee," zucht Herma. 'k Heb niets om haar aan te bieden, zelfs geen wortel, maar 'k beloof haar 'n verkwikkende dronk bij 't eerste huis, waar we langs komen, 'k Heb zelf ook trek in een glas water — 't voelt zo vreemd binnen in me. Zeker honger .... Zwijgend bereiken we 't eerste huis. Mooi, daar loopt iemand, 't Lijkt 'n geschikte baas, de pet op één oor en 'n pijpje in de mond. „Morrege juffers. Nou, dat noem ik nog eens vroeg op stap. Water — wel netuurlijk, dat hebbe we in overvloed, maar ken ik jullie diene met 'n kommetje mellek — misschien hêt de vrouw ook wel 'n bakkie koffie. Toch water? 'k Zei 'n glasie hale." Even later komt hij alweer terug, in elke hand een glas, overlopend vol. Z'n bruinverbrande vingers heeft hij over de rand gespreid — och, 't zal er even lekker om smaken. — Hè ja — dat doet goed! „Lusse de dames ook pruime? — Ga maar effies mee, dan zei 'k schudde." De morgenstond heeft goud in de mond! Héérlijk zijn de pruimen, goudgeel van kleur en zo sappig, 't Zijn ware prachtexemplaren! We eten elk een handvol en bewaren het restje voor de slapers thuis. Opgefrist en vol moed gaan we weer verder; om zeven uur moeten we terug zijn, anders wordt Bé ongerust. Wat héb ik toch vanmorgen? Brr — wat voelt m'n maag raar. 'k Mankeer anders nooit iets — wat scheelt me toch ? Zou Herma 't merken ? .... Nee maar, die ziet er ook uit, of ze haar laatste oortje versnoept heeft. „Wat is er, Her?" „O kind, 'k heb zo'n ellendige maagpijn!" Ja, dat is het: maagpijn! Dat heb 'k nog nooit van m'n leven gehad. Brr, wat een lam gevoel. „Laten we maar even uitrusten, dan knapt het wel op." „O," zucht Herma, „wat bén ik naar." „En ik!" zegt de echo. „M'n maag!" jammert Herma. „En de mijne/' klaagt de echo. ,,'t Komt natuurlijk van die rauwe wortels, en toen dat water en die pruimen nog .... brr — ik eet nooit weer wortels." „Ik ook niet." . tf „Vooruit, we moeten naar huis." „Ik kan niet." „Ik ook niet." Geen kar is er te zien, geen wandelaar, mets. O, nu een taxi! De stad heeft ook z'n voordelen! • Daar lijd ik voor de tweede keer schipbreuk op dit weggetje! Deze keer ben ik verder van huis, met wat de kilometers betreft, maar toen zat Jan naast me, met z'n beschermende arm om me heen en nu is t Herma maar. Tegen half acht strompelen we langs het Laantje. Bé steekt haar hoofd al over 't hek. „Gelukkig, daar zijn ze! Maar kinderen, wat is er i „O Beep, we zijn zo akelig." f „Kom gauw binnen, wie maakt er nu zo n wandeling vóór 't ontbijt! Zo, één op de divan en één in de luie stoel en dan gauw 'n kop thee. Dat helpt altijd, en knabbel er 'n beschuitje bij of n boterham. Knabbelen! Nooit van m'n leven meer!.... Bé's medicijn verricht wonderen, de slachtoffers knappen zienderogen op. De morgenstond heeft goud in de mond. t Mocht wat! Ik blijf voortaan tot kwart voor zeven in m n bed — daar is het veilig! % Herma is 't roerend met me eens. Ze is toch het, want niet één keer heeft ze gezegd: „Jouw schuld, en ik ben toch met dat wortelplukken begonnen! Ze valt me mee. 't Wordt een gloeiend warme dag. In 't prieel is 't niet uit te houden, de thermometer wijst over de 90 graden. Zou Harrie dit nu extra warm of heel gewoon vinden ? Waar haalt ze de courage vandaan om te werken en ons lange brieven te schrijven! Mijn spirit smelt van een paar warme dagen al weg. In de boomgaard is het beter. Vindingrijke Bé heeft weer wat moois bedacht. Twee touwen tussen een paar bomen, een laken er over heen en het scherm is klaar! 't Beveiligt ons volkomen tegen de vrijpostige Zonnestralen, die door 't bladerdak heen dringen. We harken wat hooi bij elkaar, 't is kurkdroog en 't ruikt fijn! — zo, dat zijn onze duinen, nu maar Zand voort jespelen. De strandstoel staat klaar, in de hangmat schommelt Ankie. We hebben 't weer goed! Kousen en schoenen gaan uit, hè, wat liggen we hier nu heerlijk. In de schaduw van onze eigen perebomen, onder een grote tuinparasol, op ons eigen hooi! Kun je 't mooier wensen voor 'n middagslaapje? We zijn rijk! Al die arme kantoormensen moeten nu in 'n bedompt vertrek zwoegen en zweten; bij zo'n hitte kleeft je pen aan 't papier vast! De vogels zijn niet loom van de warmte als wij; ze hippen even vlug als altijd in de takken rond. Er zijn veel jonge mussen, ze sjilpen en zoeken al even onvermoeid als de oude. Kijk, daar klimt een boomkruipertje tegen de stam van de bellefleur op, 't lijkt wel, of hij aan z'n pootjes hangt. Z'n staart steunt hem — nu pikt hij met z'n snaveltje in de schors — dan wipt hij verder, steeds Zoekend en pikkend. Kokette koolmeesjes zijn er ook in hun beeldige pakjes; geel met blauw en zwart. Ze klimmen al even vlug tegen de stammen omhoog als het boomkruipertje. Er bestaat toch geen beter werk dan hier te liggen en naar 't vlijtige vogelvolkje te zien. Als Herma nü zei: „Ruilen, Nan ?" zou m'n antwoord zijn: „Dank je. Erg vriendelijk aangeboden, maar er gaat niets boven 'n boomgaard, zelfs de hoge Alpen niet." Hier liggen we dan, Henny als 'n trouwe ridder naast z'n dame, en ik in m'n eentje. Ankie's duim is in haar mondje verdwenen, ze is de eerste, die naar 't dromenland reist. Wie volgt! Herma gaat overeind zitten en ziet zoekend rond. „Wat is er?" fluister ik. „Lig je niet goed?" .... en schud de hark leeg, vlak achter Herma's hoofd „Te laag met m'n hoofd, 'k zal er nog wat hooi bij halen." . . „ „Blijf maar, ik breng je wel n kussentje. 'k Laad de hark zo vol als 't kan t is een aardige vracht — en schud hem leeg vlak achter Herma s hoofd .... Valt daar wat? .... Meteen slaakt Herma een ijselijke, doordringende kreet, ze vliegt overeind en slaat met armen en benen .... De slapers springen gelijktijdig omhoog, zien angstig rond met verschrikte gezichten — in de hangmat gilt Ankie .... Wat is er?! „Bah! 'n Kikker! Zo'n grote groene vieze kikker! Hij sprong uit het hooi, precies op m'n blote been. Hij — 't was zo'n koud, dik beest .... daar gaat-ie!' Wraakzuchtig gooi 'k hem de hark achterna en de misdadiger verdwijnt met grote sprongen in de richting van de sloot; hij wil z'n geschokte zenuwen zeker kalmeren in 't koele nat. Herma durft bijna niet weer te gaan liggen, maar na 'n grondig onderzoek waagt ze het. Eerst trekt ze veiligheidshalve haar kousen weer aan — je kunt maar nooit weten! t Als alle oogleden geloken zijn, volg ik vlug Herma s voorbeeld — zonder hark ben 'k ook geen held! Laat in de avond zitten we nog buiten. De drukkende hitte is voorbij, 't is nu verrukkelijk. Henk, de gaargestoofde stakker, herleeft hier weer. In stille bewondering zien we de zon ondergaan. Van een vlammende stralenkrans omgeven zinkt ze weg, 't is een wondere schittering van rood en goud, purper en geel, die vervloeit in violet en zacht blauw. Lager gaat ze.... steeds lager. O, blijf nog even, het is zo mooi, zo ontroerend mooi.... Maar ze wacht niet, ze daalt steeds dieper, tot ze verzinkt „in het nest, Dat God heur gebouwd heeft, In 't avond gewest." Voorbij is de schone zonnedag. Kil wordt het om ons, onhoorbaar nadert de nacht... HOOFDSTUK XXIX. „Ik ook"! Voor Herma's laatste dag hebben we niets bijzonders op het program. De keus is aan de logee overgelaten, die maar één wens heeft: met z'n allen in de boomgaard zitten. „Best," zegt Bé, „dan nemen we een vrije dag. Alleen 't strikt noodzakelijke moet gebeuren en verder vinden we 't morgen wel weer. Zaterdag haal je de scha wel in, hè Nan?" „Natuurlijk, dan keer ik 't hele huis met vrouw de Wit en met bezemen! Vandaag vacantie? — Vóór!" Ik mag zo iets wel. Mijn mevrouw is toch één uit duizend. Het zal me in m'n volgende dienst niet meevallen ! 't Is heerlijk in de boomgaard. De zon straalt weer onvermoeid, maar er waait 'n zachte, verfrissende wind, nu is 't niet zo drukkend-warm als gisteren. Herma is in de hangmat gekropen, de schrik voor 't kikkervolk zit er nog in! We handwerken alle drie, maar veel voer ik niet uit; 'k heb zo'n echt vacantiegevoel over me. Als 't Zaterdag was, zou ik zeggen: „Er gebeurt wat leuks vanmiddag!" Afwachten maar! Ankie is ook in haar schik, ze heeft Koenie broodkorstjes gevoerd, hem over z'n zachte velletje geaaid en naar hartelust geliefkoosd. Ze voelt, dat ze eindelijk succes heeft en zucht van voldoening. Henny is nog steeds vol bewondering voor z'n dame — ik vind het best! 'k Begrijp niet, waarom ik me op die ongelukkige Zaterdag toch zo ergerde — Herma is echt aardig en het woord motor noèmt ze zelfs niet. 'k Heb me nodeloos bang en boos gemaakt — Ze is werkelijk m'n vriendin nog, al bewerkt ze zich af en toe met de verfkwast! Vanmiddag heeft ze 't weer gedaan, zeker ter ere van 't vertrek. We zullen er maar niet over gaan kibbelen: zij vindt het mooi en ik lelijk — dat is 't hele verschil! Hoe zou Jan nee — stop! . Onmerkbaar verglijden de uren, half vier al weer. De zoete rust duurt me lang genoeg, 'k word stijf van 't zitten, 't Filet begint te vervelen: op, neer, op, neer — er komt geen eind aan. 'k Verlang naar iets anders. „Wie gaat er mee schommelen? Herma, jij eerst?" „Dank je wel! Schommelen — aan die touwtjes? — Nee, voor geen geld! Maar laat dat je niet weerhouden, als 'k dit hoekje klaar heb, zet 'k er een punt achter en ga m'n koffertje pakken." Dan wij maar. Er zijn liefhebbers genoeg. Eerst Bé met Ankie; 't kleine wilde ding is dol op de schommel. Ze zou 't graag alléén proberen, maar 't is niet vertrouwd. Henny kan 't wel, hij is 'n echt secuur broekje, je hoeft niet te denken, dat hij domme dingen zal doen. Nu ik — lest best! 'k Neem er eens flink de tijd voor. 'k Zal de touwen laten slingeren tot de takken kraken! Zzzjuut — zzzjiet — hoog — laag . . . . 't gaat fijn! Dit is ook op, neer, op, neer — maar beter! „O, tante Nan, wat ben je hoog! Je durft erg ver. Goed vasthouden!" roept Henny, die 'n beetje benauwd wordt voor 't zwiepende gevaar. 'k Laat me zacht uitschommelen, steeds korter worden de zwaaien. Hè nee, nog niet ophouden. Hóger moet ik — zzzjuut, zzzjiet — daar gaat het weer .... „Bravo!" roept 'n bekende stem achter me. Jan! Dat is Jan!.... O! Waarom komt hij nu tóch .... Om wie? Om .... O, ze wist het!.... Daarom die verf.... tóch een afspraak! .... O, wat ellendig! .... 'k Wil remmen, maar van schrik maakt de schommel een zij-zwaai. „Pas op, wilde! Wacht, 'k doe mee/' „Voor 'k het verhinderen kan, springt hij er ook op, en daar gaat het weer: omhoog — omlaag, zzzjuut — zzzjiet — de touwen zwiepen!" „Houd op! 'k Wil er af! Laat me los!" Hoger gaan we, 'k hoor een vervaarlijk gekraak boven in de takken. „Hij breekt!" gilt Bé bang. „Houd vast!" beveelt Jan. We slingeren griezelig heen en weer; 'n plof op de grond en 'n ruk aan de touwen — Jan staat op de grond. „Los!" roept hij en voor ik besef wat er gebeurt, voel 'k me vallen met schommel en al, maar op 't zelfde moment vangen 'n paar sterke armen me en trekken me weg. Naast ons ploft met 'n doffe smak de zware boomtak. In 'n ondeelbaar ogenblik heeft het drama zich afgespeeld. Ankie, in Bé's arm gekropen, schreeuwt het uit van schrik, maar 't is niet nodig — we hebben zelfs geen schram opgelopen. „O Nan, wat spijt me dat! Heb je je pijn gedaan? Ben je boos? 't Was schandelijk onvoorzichtig van me." „Je schijnt het tegenwoordig op m'n leven gemunt te hebben," lach ik witjes. „Kind, wat ben 'k geschrokken!" roept Herma. „Je hing zo griezelig aan dat touw, 't was afschuwelijk eng. 'k Ben dolblij, dat 't mij niet overkwam!" „Ik ook." Wat zegt Jan zacht — hoor ik 't goed ?! „Ik ook ...." Dat was voor Hèrma bestemd, maar ik heb het per ongeluk opgevangen .... „Ik ook" — „ik — ook!" Dus hij is ook dolblij, dat 't Hèrma niet overkwam — voor mij komt het er niet op aan — ik ben Nan maar ... Zie je nu wel, zie je wel . . . 'k heb het goed begrepen. Hij geeft niets meer om me — nu is zij het. O, die jongen — waarom komt-ie hier — hij kan wègblijven ... En zij .... zij — dat nést.... die geverfde nuf Het stormt in me — maar 'k bijt op m'n tanden. Niets zeggen, Nan, hou je taai! Bé slaat haar arm om me heen .... Weet ze 't? „Je hebt je kranig gehouden, hoor. Help je me nu even met de thee ? .... Kom maar, dat is goed voor de schrik." „Nanneke," zegt ze, als we samen zijn, „doe je best! Laat ze niets merken, 'k Vind het ellendig voor je, maar ik kan er niets aan doen. Als 'k het geweten had, dan .... maar 'k wist het niet. 'k Hoorde wat hij Zei — en toen zag 'k jouw gezicht. O kind, ik vind 't zo naar voor je. Maar je moét er vanmiddag doorheen — ze mogen niets vermoeden, dat mag niet. Hou je goed." Hoe is 't mogelijk, dat ze onze stemming niet voelen! Als ik zo koel door m'n gastvrouw ontvangen werd, klom ik direct weer over het tuinpoortje en verdween — maar Jan blijft! Natuurlijk blijft hij, 't was immers z'n plan! We praten en handwerken, Jan vertelt vrolijke verhalen en ik probeer mee te lachen zoals het behoort — maar 'k zie, dat Jans ogen Herma zoeken en dat ze antwoordt met stralende, veel belovende blikken. Ga weg, akelige nuf. Spook! Je kunt hem in Zwitserland genoeg spreken! Hij heeft z'n vacantie immers verzet — om jou. Hij vergeet mij — om jou. Wat wil je nog meer? Hoor ze eens lachen! Wat vinden ze elkaar toch leuk .... O, ga toch weg .... Ik kan 't niet langer aanzien, 't Is zo hard .... O, waarom stuurde ik hem van 't voorjaar met die seringen! Dat was 't begin van 't kwaad, want toen werd ze nieuwsgierig naar hem .... Ga nu toch — 't wordt me hier zo benauwd in de boomgaard .... Daar ligt de arme gebroken tak. Beter 'n tak, dan 'n hart gebroken .... houd je taai, Nan! Akelige jongen, waarom deed je zo lief de laatste tijd, waarom keek je me zo aan met je mooie ogen O, Jan .... „Ik ook" Jongen, waarom zei je dat? Waarom wil je niets meer van me weten? — Ga dan toch! Daar tuffen ze samen heen. Herma op mijn duo — in mijn plaats .... O, het is .... „Wuiven, Nan, houd je goed," helpt Bé. Vrolijk zwaaien onze handen ze 'n afscheidsgroet na. HOOFDSTUK XXX. Onweer. Wat 'n lange, eindeloze dag. 't Is te warm voor de boomgaard en nu zitten we bij elkaar in de kamer. De luiken zijn half gesloten, om de hitte buiten te houden; 't helpt wel, maar je krijgt een gevoel, of er iemand gestorven is. 'k Vind het hier vreselijk in die sombere kamer, maar 'k moet er wel blijven. Waar zou ik heengaan ? Onverstoord straalt de zon, zonder schuttende schaduw van voorbij zeilende wolken, strakblauw is de hemel en Zwaar drukt de warmte. Bewegingloos hangen de bladeren aan de bomen, zelfs de rusteloze populieren ritselen niet meer. Henk komt vanavond niet thuis. Me dunkt, dat Bé niets te klagen heeft, want 't is pas de eerste keer, sinds we buiten wonen, dat hij in stad blijft; maar Bé vindt het hard en zet een gezicht als 'n zeemansvrouw, die haar man zopas voor 'n driemaandelijkse reis heeft zien afvaren. We zwijgen — en de uren kruipen voorbij .... Bé brengt de kinderen vroeg naar bed; 't kon vannacht wel eens onweer worden en alle slaap, die ze van te voren te pakken hebben, is winst. Ze hebben een zoen voor vader door 't open raam gegooid en Henny heeft met z'n stentorstem: „Nacht, Pappa!" geroepen, zó hard, dat de mussen uit de klimroos verschrikt wegvlogen. Nu slapen ze en wij beiden wachten. Als 't maar geen zwaar weer wordt! De lucht werkt, aan de horizon komen gele, onheil- spellende koppen. Vreerad stil is 't in de tuin, geen vogel zingt. Hoor, 'n waarschuwend gerommel in de verte .... dadelijk daarop herhaalt het zich van 'n andere kant. Overal dreigt het. Angstig-vlug verandert de lucht; donkere wolken stapelen zich op, somber zwart wordt het boven onze hoofden. In 't westen schemeren tussen 't dreigende grauw zwavel-gele lichtstrepen, die vuurslangen naar beneden slingeren .... 't Zal erg worden! ,,'k Wou, dat Henk thuis was," zucht ik. Hij kan ons niet bewaren voor gevaren, dat weet ik wel, maar 't is toch zo'n veilig gevoel, als hij bij ons is. „Ik wou het ook/' zegt Bè. ,,'k Ben zo bang, dat hij onderweg is. Als hij de onweerslucht van te voren gezien heeft, komt hij vanavond nog." „Maak je nu geen nodeloze zorgen, hij blijft natuurlijk in stad, dat is immers afgesproken, 't Kan nog best meevallen met 't weer. Dat gebeurt vaker." 'k Probeer te troosten, maar in m'n hart ben ik bang, doodsbang. We wonen hier zo eenzaam en de lucht wordt steeds bozer! Het noodweer nadert van alle kant. Felle bliksemschichten schieten neer naar de weerloos-wachtende aarde; steeds sterker dreunt de donder door de gescheurde luchtlagen. Hagelstenen slaan tegen de ruiten, het klettert en kreunt en kraakt boven ons hoofd .... O, wat vreselijk! Ankie's kopje is in Bé's arm geborgen, ze gilt het telkens uit van schrik en ontzetting, 'k Voel Henny beven en houd hem stijf vast, maar bewaren kan ik hem niet. Machteloos zijn we. Een felle bliksemstraal scheurt door 't zwart, vlamverlicht is opeens de kamer en meteen knalt een ontzettende donderslag boven ons huis — ingeslagen! „O Heere, help ons, red ons!" — Zo iets vreselijks heb 'k nog nooit meegemaakt.... Doodsbang wachten we .... nee, die verschrikke- lijke vuurstraal heeft ons huis toch niet getroffen .... Wéér een verblindend licht, weer een dreunende slag .... o!.... 't is ontzettend .... „Heere Jezus, bewaar ons." O, wat ben ik bang .... De regen stroomt neer, het licht flitst aan alle kanten, maar de slagen verminderen.... Zou het ergste voorbij zijn? .... Ja, de bui heeft uitgewoed, we zijn gespaard, God zij gedankt. O, als er maar geen andere mensen getroffen zijn. Hoor de regen eens tegen de ramen kletteren .... Zag 'k daar iemand in de tuin ? .... Bé zet Ankie haastig neer en vliegt naar de deur. „O Henk, bèn je daar? Ik wist wel, dat je komen zou. Ik was zo bang voor je. Wat ben je nat." „Dat is niets. Ik kon de trein van tien uur nog juist halen, maar de bui was me voor .... Laten we samen God danken, dat Hij ons bewaard heeft." De volgende morgen zien we de wrede verwoesting in de tuin: de gladiolen zijn geknakt en de witte rozen uit elkaar gewaaid; vuil-verschrompelde blaadjes liggen overal op de nat-grauwe grond verspreid. De zonnebloem heeft z'n stralenkrans verloren en veel kleine geeltjes zijn in de knop gebroken — wat hebben wind en hagel huisgehouden in onze hof! We gaan naar de boomgaard: 't hooi is doorweekt van water, de natte grond ligt bezaaid met ontelbaar veel afgewaaide vruchten, hele takken zijn zelfs afgerukt door de storm en daar ginds .... o, kijk eens! Onze trotse populier! Door 't hemelvuur getroffen! 't Gevaar is wel héél dicht bij ons geweest — we zijn wonderlijk bewaard! Een tweede onweer in de namiddag neemt de laatste warmte weg. We hebben wel naar verfrissende regen 14 Nan's zonnige zomer. verlangd, maar 'n beetje zonneschijn en zomer-warmte willen we toch graag houden! 't Lijkt nu wel herfst! De derde dag regent het nog! Grauw is de lucht; de wind slaat tegen de waterzware blaren, hij doet de regen tegen de ruiten kletteren en jaagt de zwarte wolken voort, die nieuwe voorraad aanvoeren .... 't Zal zo toch niet blijven ? 't Lijkt er veel op! De vierde avond staat Henk weer druipend op de stoep. „Wat 'n weertje, je waait haast weg! Als 't morgen niet beter wordt, blijf ik in stad, hoor Bé, daar merk je zo goed als niets van de wind." „Best, jongen, je mag van mij, dat weet je wel!" 't Idéé, dat hij om de regen niet thuis zal komen! Ze zijn iedere avond veel te blij, dat ze elkaar terug zien! Zodra de krant komt, zoek ik naar 't weerbericht: Matige, later toenemende zuid-westelijke wind. Zwaar bewolkt. Regen. Weinig kans op verandering. 't Belooft niet veel goeds en de thermometer van m'n humeur daalt nog 'n paar graden! 'k Heb zó op zon gehoopt. . „De vacantie-mensen treffen 't ook niet, merkt Henk op. „Zou Jan morgen nog niet gaan ? 't Is te hopen dat het in Zwitserland niet zo plast als hier, anders komt er van z'n voetreis niet veel terecht, maar misschien duikelt hij in 't een of andere hotel wel kennissen op." Een duw onder tafel en 'n haast onmerkbaar hoofdschudden van Bé waarschuwen Henk, dat hij zich op verboden terrein bevindt. „Houd je groot, Nan!" por ik mezelf aan. „Wel ja, hij zal zich best amuseren. Herma is er ook, mooier gezelschap kan hij niet begeren, 'k Gun hem graag 'n prettige vacantie!" De slag, waarmee de deur achter me in slot valt, doet dienst als uitroepteken achter m'n zin! hoofdstuk xxxi. Enkel regen. O, die regen, die regen! 't Is om wanhopig te worden! Dagen aaneen dezelfde .... 'n rij verregende mussen op de druipende drooglijn. vaal-grauwe lucht, waarin inkt-zwarte wolkengevaarten drijven, die steeds nieuwe waterstromen over 't natte land uitgieten. De wilgen schudden verdrietig hun druipende kruinen en in de gehavende tuin ritselt en drupt het gestadig van takken en blaren. In de boomgaard staan grote plassen, het hooi wordt waardeloos en zwart. Als 'k naar Koenie ga, om hem te verzorgen en troostwoorden toe te spreken, blijven m'n klossies in de modder kleven, 't Arme dier voelt zich eenzaam en verlaten. Als 'k bij hem kom, vliegt hij tegen de tralies op van dankbaarheid, 'k Zal hem maar met hok en al naar 't prieel verhuizen, daar is 't beter. Vanmorgen zat er 'n rij verregende mussen mistroostig op de druipende drooglijn, 't was om medelij mee te krijgen. De zwaluwen moeten er wel op uit, want hun kleintjes piepen van de honger; zwart van 't water schieten ze telkens de schuur binnen. Trio trekt zich weinig van het weer aan. Trouw als altijd komt hij z'n dagelijkse versnapering halen, meestal vergezeld van z'n baas, die in 'n grote jas gestoken is. Wat mij betreft mocht Piccolo alleen komen, want de hond springt met z'n vuile poten binnen, of 't zo hoort, en schudt in de schone kamer z'n vacht eens flink uit, zodat de druppels ver in 't rond stuiven. De jongens vinden die sproei-beweging prachtig. „Waarom doet-ie dat?" vraagt weetgierige Henny. „Nou, om de rege netuurlijk, daar krijgt-ie de bibberasie van." Wordt er gebeld en móet de deur open, dan waait de regen je in 't gezicht en steevast klinkt uit de mond van kruidenier, bakker of wie er schuilt onder de glimmende regenjas en het druipende hoofddeksel: „Wat 'n weer! 't Lijkt wel winter en dat voor Augustus! U treft het niet de laatste twee weken." Nee, we treffen het zeker niet deze maand en we zijn zo buitengewoon verwend, 't Was iedere dag stralende zonneschijn en nu! Regen regen, eindeloos, en binnen blijven natuurlijk. 't Huis ziet er zo uit. Dan lekt het hier en dan drupt het daar; onder de voordeur door stróómt het soms naar binnen. Uit de kamer-schoorsteen druipt roetwater en in de schuur staan plassen van Henks modderschoenen — Wat een weer! De Slotvrouwe treft het ook niet, ze is 'n poosje uit logeren. Ik heb de huissleutel en de zorg voor Pieteman, want Vrouw de Wit wil ook 'n paar dagen weg. Op Bé's bevel fluit ik hem telkens m'n kanarie-wijsje voor. Ze zou z'n meesteres bij haar thuiskomst zo graag verrassen met 'n zingende vogel, maar hij weigert hardnekkig en zit, mistroostig in z'n hoekje weggedoken, te wachten op zonneschijn. Eéns zal de zon toch weer te voorschijn komen! Aan dit sombere weer móét toch 'n eind komen .... Het metereologisch instituut voorspelt: Matige zuid-westelijke wind. Zwaar bewolkt. Regen! De nieuwe dag begint met nieuwe regenbuien, de barometer is nog meer achteruit gelopen. Onze humeuren ook. De kinderen waren zo voorbeeldig en nu! Telkens hetzelfde drenzige deuntje: „Tante Nan, kom je nou spelen?" „Moedèr, Zus is stout!" Ankie protesteert dan dadelijk onder 'n stroom van tranen; ze is snip verkouden en die narigheid sinds maanden ontwend. 'k Probeer de jongens te vermaken, maar 't lukt me niet: 'k moet dag in, dag uit, aan Zwitserland denken. Zou de voetreis doorgegaan zijn? Of zit hij ergens in een hotel te wachten op zonneschijn ? Samen ?!.... 'k Heb de plassen bij de voordeur voor de zoveelste maal opgedweild en Trio's vuile voetstappen van de loper geveegd. Nu nog m'n eigen kamer en dan kan 'k wel weer 'n poosje met de kinderen spelen, 't Is boven ingeregend, 'k had het raam 'n klein kiertje open gezet. Je moet toch voor de nodige zuurstof zorgen op 'n slaapkamer! Vlug maak ik de vensterbank en de vloer droog 'k hoor Henny al weer roepen! Hij wordt zeker onge- duldig. Ja, heus jongens, ik kom wel. Ze zijn lastig, maar ze missen de zandbak en de boomgaard; de keuken is geen gezellige kinderkamer. Ze waren anders leuk aan 't spelen, toen 'k naar boven ging: de sproeiwagen, de gieter, de ballen, lappen-Koenie en_ F ritsje waren veranderd in schoolkinderen, die op 'n rij zaten, zoals Witte ze dat geleerd heeft. „Nan, kom je even?" 'n Angstige roep van Bé aan de trap. Wat zou er zijn? Zeker de melk weer over gekookt, die bandieten zijn toch onbetrouwbare dingen. Hè, wat een gezeur! — In de schuur is niemand te zien, dan is 't onheil zeker in de keuken .... O, vreselijk! De vloer is 'n zee gelijk en daarin staan twee druipende kinderen met zielige gezichten; dikke tranen biggelen over hun wangen — alsof er nog geen water genoeg is! De ballen dobberen op de ongewisse baren, 't Is verschrikkelijk. „Hoe krijgen ze 't zo?" „Ze wilden alleen maar de gieter en de sproeiwagen vullen, maar hebben de hele kraan er uit gedraaid." Is me dat ook 'n kraan! Zo iets moet niet kunnen! En waarom is dat ding ook niet behoorlijk boven een gootsteen aangebracht? Een sukkel, die dit zo bedacht heeft, 'k Heb het nog nooit zo dom gezien! Maar hoe die kinderen er bij komen, met water te spelen in zo'n natte moesson! 't Is onbegrijpelijk! Bé wrijft haar kroost en ik de vloer, en we brommen gelijktijdig of om beurten. Buiten regent het aan één stuk door .... De laatste sporen van de overstroming zijn weggewist, twee kurkdroge kinderen zitten bij ons in de knusse woonkamer en de gezellige sfeer schijnt n goede invloed uit te oefenen. 'k Vouw met Henny scheepjes en steken van papier; Bé, die meer voor het artistieke voelt, knipt sterren en bloemen en grappig dansende poppetjes, tot de bandieten haar aandacht eisen en we met ons drieën achter blijven. De ruil is niet naar Ankie's zin, ik doe 't zeker niet mooi genoeg. „Knippen is al zo veel, Flitsje vlaagt, of tante Nan een mooi pakje wil maken," vleit ze. „Een pakje voor Fritsje? Vooruit dan maar!" Verandering van arbeid is meestal aangenaam, 'k zal m'n krachten nu maar eens op 't mormeldier beproeven, 't Is een werkstuk van Moeder, ze zou een beertje fabriceren, maar er kwam 'n hond van met een enigszins wonderlijke snoet. Hij werd Anks onafscheidelijke lieveling en Moeders doorlopende ergernis. Nu moet 'k hem weer eens potsierlijk toetakelen. „Toe dan, tante Nan." „O nee, dat gaat zo maar niet. Eerst al de snippers en kranten opzoeken, jongens. Alles moet in deprullemand. Jij helpt toch ook, Henny ? — Natuurlijk, grote kinderen rapen altijd de dingen van de grond op, dan behoeven oude tantes niet te bukken, snap je ? Goed zo — breng 't maar in de mand. Alles, wat op de grond ligt, moet weg — geen rommel op de vloer. Beste jongens, hoor!" De kinderen zijn tevreden over hun werk en ik over m'n wijze les. „Jong gewend, oud gekend," zeg ik maar! Nu Fritsje. We steken hem weer in 'n beeldig pak. Een rode stofdoek wordt z'n broek en 'n groene poppemantel z'n jas, een zakdoek wordt om z'n nek geknoopt en sokjes komen aan alle vier de poten. De theemuts — droevige herinnering! — op z'n mislukte hondesnoet, en daar zit Fritsje in al z'n glorie in de roodfluwelen fauteuil, 't Is werkelijk bijzonder goed gelukt deze keer, de jongens vinden hem prachtig en besluiten, dat hij in de stoel moet blijven zitten om Henk bij z'n thuiskomst te verrassen, 'k Heb er niets op tegen. 'k Sta op 't punt om naar boven te gaan; de kinderen zijn weggebracht voor hun middagdutje en 't afwassen is gedaan. „Hé," zegt Bé, ,,'k geloof, dat er 'n auto stopt." 'n Auto? Wie kan dat zijn? Misschien de kleine grijze; Herma's vriend kan wel heimwee gekregen hebbenI Bé beantwoordt de bel — de Slotvrouwe! In stromende regen staat ze voor ons, 'n week eerder dan we verwachtten. Wat zal Pieteman blij zijn! Ze vraagt om de sleutel, maar Bé laat haar zó niet gaan: eerst 'n gezellig kopje thee, dat verwarmt op 'n kille regendag. Al pratende doet Bé de kamerdeur open, 'k wil juist naar binnen gaan om verslag over de kanarie uit te brengen, — maar vang nog net bij tijds een uitroep van Bé op: „O, pardon, 't is geen gezicht— die malle Nan." Nee, die malle Bé. Waarom zet ze de Slotvrouwe nU OOk juist • • • •en springt met 'n zachte angstkreet achteruit. bij Fritsje in de stoel — en dan dadelijk te vertellen, dat ik dat prachtstuk gemaakt heb! Daar vroeg toch niemand naar! Zo stijg ik nooit in de achting van onze buurvrouw, 'k Zal me vanmiddag maar niet vertonen! 'k Loop onhoorbaar de trap op. Zo, hier op m'n eigen terrein ben ik veilig, 'k Moet mijn bed nog opmaken en de wastafel doen, is 't niet treurig ? Beneden drinken ze thee en bij mij is de kamer nog niet klaar. Foei, 't lijkt weer niets met me! Maar het komt door die overstroming van vanmorgen, dat troost. 'k Zal gauw de zaak in orde maken. Laat m'n mevrouw maar converseren en keurige kopjes thee schenken — ik werk, dat is nuttiger! 't Waswater mag vandaag 't raam wel uit, dat gaat wat gauwer en het grint is toch nat. Een — twee die kom is zwaar — hoepla! Daar gaat het.... O, ongeluk.... daar slaat 'n zwarte gedaante onder 'n paraplu de hoek om en springt met 'n zachte angstkreet achteruit! O, o, o ... . wat treft het toch weer ongelukkig! Dat is m'n tweede beurt, binnen vijf minuten! Waarom blijft ze dan ook niet gezellig theedrinken, als Bé het vraagt! M'n mevrouw zal brommen, de eer van haar huis is er mee gemoeid! M'n kamer is in de puntjes, ik zelf ben 't ook; 'k heb niets meer te doen hier in hoger sfeer — dan maar manmoedig de trap afgedaald om m'n standjes in ontvangst te nemen, 'k Zal de bui kalm afwachten, 't kan binnen nooit zo hard waaien als buiten! „Beep, 'k zal geen vogelverschrikker meer in je mooie stoel zetten en nooit meer water op de Slotvrouw haar statige pruikebol gooien — is 't dan goed?" — roep ik door de kier van de deur en stap daarna quasi verlegen binnen, m'n vinger in de mond „Uitstekend!" antwoordt een stem— maar niet van Bé. De Slotvrouw is teruggekomen en zit genoeglijk in de fauteuil! Ze lacht me hartelijk uit! Drie keer is scheepsrecht, 't gaat vlug vanmiddag! Een padvinder zou me benijden! 's Avonds zitten Bé en ik zwijgend bij elkaar. Henk is niet thuis, hij moet voor de zaak op reis. De postbode is niet geweest, die is waarschijnlijk van de weg gewaaid. Geen krant, geen kaart uit Zwitserland, niets dan regen, regen — eindeloos. De volgende morgen is m'n eerste werk: 't hoofd uit 't venster steken en de lucht bestuderen. 'k Zie 'n smal strookje blauw, heel teer, grijs-blauw, en ernaast een dikke donkere wolk met lichtende randen .... daar moet de zon zijn. „Kom, o zon, en zend uw stralen!" 't Is zo pikdonker in m'n hartje! Toe, jaag die grauwe regenwolken weg en behaal een glansrijke overwinning op al dat triestige, sombere grijs! We wachten nu al zo lang op koesterende warmte en vrolijke zonneschijn .... De waterwolken schuiven voor 't blauw, donker dreigt de lucht.... daar begint het weer: ,,'t Regent, 't regent lange steerten, rechte neêrwaard; zonder staan houdt het, van de vroege morgen tot de late avond, aan!" Weer geen krant, ook niets van Henk. Bé heeft zo stellig op bericht gerekend, Henk vergeet nooit 'n levensteken te sturen, als hij op reis is. Ze maakt zich ongerust — 'k vind het dom, want zaken gaan voor het meisje en ze zijn niet meer in de wittebroodsweken. Bé laat me stil praten, 'k zie aan haar gezicht, dat ze me niet gelooft. Moedeloos klim ik 's avonds naar boven — deze triestige dagen zijn vreselijk. Zou 't in Zwitserland ook zo regenen? — O, 'k ben overtuigd, dat ze elkaar gevonden hebben en nu gezellig samen in 't zélfde hotel zitten! Jan steekt natuurlijk de ene cigaret na de andere op en amuseert het gezelschap — ik zie ze voor me. Jans ogen stralen en Herma lacht haar liefste lachje .... o, dat kind! Haar gun ik hem helemaal niet, ze heeft al zoveel vrinden versleten. Waarom kwam ze tussen ons, we hadden 't zo zeldzaam goed .... het was zo mooi .... Jan was zo énig .... Ze zal gauw schrijven, heeft ze Bé beloofd. Deed ze 't maar, dan wist ik tenminste of ze samen zijn. Dit wachten en vermoeden is zo ellendig. HOOFDSTUK XXXIL De barometer staat op storm. Augustus, Augustus, wat heb je ons te pakken! Schiet er nu geen enkele zonnestraal meer over? Grauw begint de nieuwe dag weer en zwaar hangen de wolken. 't Heeft hard gewaaid vannacht, 't leek wel een van de beruchte herfststormen, 'n Paar pannen zijn met vreselijk spektakel van 't dak gekletterd en bij m'n raam heeft het weer lelijk gelekt. Bé beweert, dat de barometer vooruit loopt!! Hoop doet leven! In druilende regen heb 'k de eerste bonenoogst binnengehaald, 'k Had er me iets feestelijks van voorgesteld, maar m'n plannen zijn in 't water gevallen. Bé zei al: „Laat ze nog maar hangen, 't zal wel ééns droog worden," — maar waarom zal je groente kopen, als er in eigen tuin 'n voorraad op plukken wacht? 'k Heb de klossies er bij aangetrokken en ben aan *t werk gegaan: zelf gepoot en zelf geplukt — 't kan haast niet mooier en toch viel 't niet mee! Bij elke boon, die 'k beetpakte, ritselde 'n koude douche van alle kanten, 'k had niet verwacht, dat er zóveel water aan die blaren blijft hangen. M'n kousen werden nat tot de knie en telkens stond 'k vastgeplakt in de modder! Brr .... 'k begreep opeens de noodzakelijkheid van Trio's bibberasie. „Kind," riep Bé, toen 'k met de druipende mand in de schuur verscheen, „wat bén je nat! 't Lijkt wel, of je die bonen uit de sloot opgevist hebt. Ga maar gauw droge kousen aantrekken! Zal ik deze voor je wassen?" 't Is lief aangeboden, maar modderkousen schoonmaken vind ik geen werk voor 'n mevrouw; 'k zal 't zelf wel doen, 'k heb er de tijd voor. 't Regent immers toch de hele dag! Van alle kanten zoek ik wasbare voorwerpen bij elkaar; er liggen nog kleertjes van Zus en mijn wilgeboomjurk — 't wordt een hele stapel. „Nan, wat begin je nu? Daar is 't toch geen weer voor! Wacht liever tot de zon schijnt, je krijgt het goed in geen dagen droog." „Dat weet ik ook wel, maar wat zou dat ? Als 't maar droog is tegen de tijd, dat we weggaan, dan is 't vroeg genoeg, 't Is juist extra geschikt om te wassen, 'k hoef niets uit te spoelen, 'k Hang het maar op de lijn en de regen doet de rest...." Bé loopt met 'n zucht uit de schuur; ze denkt zeker: „Tegen iemand, die zó dwars is, kan 'k niet praten." 'k Heb 't land, dat 'k de laatste dagen zo vervelend tegen haar doe; 'k neem me telkens voor, niet zo averechts-verkeerd te zijn, maar vóór 'k er bij denk, is 't al weer mis. 'k Zal proberen m'n boze bui er uit te wassen, hier in de schuur kan 'k brommen en knoeien, zoveel ik wil; niemand heeft er last van. M'n modderschoenen moet 'k ook nog schoonmaken! Hoe krijg 'k het er af? — Eerst met 'n mes en dan maar met de boender. Goed zo! Knoeien maar! Gelukskinderen reizen in Zwitserland en dienstmeisjes werken in de schuur — er is nu eenmaal verschil! Als Moeder me eens hoorde mopperen! Ze zou 't verdrietig vinden en zeggen: „Nan, mag je ZÓ ondankbaar zijn? Denk toch eens aan die prachtige zonnige tijd! Je hebt zoveel voorrechten. Andere meisjes van jouw leeftijd zijn ziek of zonder familie, en er is overal op de wereld zoveel armoe en ellende — jij hebt het hier zo goed." 'k Hóór het Moeder zeggen! Ze heeft gelijk, 't was hier alles zo mooi, zo zeldzaam mooi — maar vóórdat Herma kwam. Nu zit de zon achter de wolken .... Dat spook reist in Zwitserland met.... nee, 'k wil er niet meer aan denken Wassen is toch wel 'n prettig werkje, m'n humeur verbetert er werkelijk van. „Ha, daar hebben we Piccolo! Nee, Trio, niet met De zangleraar staat voor z'n klas en zwaait met de soeplepel. je neus in het sop, dat is niets voor jou. Gaan jullie maar naar de keuken, daar zijn de jongens." Juichkreten verwelkomen de bezoekers — nu is 't weer voor elkaar. Als Witte er is, heeft het stel altijd pret, trouwens, we behoeven niet meer over ze te klagen. Ze hebben zich gauwer in 't veranderde weer geschikt dan ik! Hoor ze eens zingen! Wat leert hij ze nu weer? 'k Geloof niet, dat 'k dit liedje ken, nee, 't is wat nieuws. Jammer, dat 'k de woorden niet verstaan kan. Zou 'k even gaan luisteren? M'n nieuwsgierigheid wint het en 'k verzin een boodschap naar de keuken; 'k breng de zeeppot terug, die heeft afgedaan vanmorgen. Zacht loop 'k naar de zangers toe, ze merken het niet. Daar zitten ze: Henny en Zus, elk op 'n voetbankje met Trio tussen hen in. Fritsje ligt vergeten op de grond, dat is de schuld van Trio! De zangleraar staat voor z'n klas en zwaait met de soeplepel. Kom kinderen, nog 'n keer: „M'n zuster vrijt met een huzaar. Een hele tijd, bekant een jaar Nee maar! Dat is schoon! Wat 'n allerliefst kinderliedje. „Ho!" roept de dirigent. „Is dat nou zinge! Trio, je ken je partij weer niet. En kinderen, jullie motte met gevoel zinge, dat weet je toch wel. Zo, luister maar, meheer zei 't nog wel 'n keer voordoen," en meteen zingt hij de verheven woorden met een dun, vibrerend bibberstemmetje. De leerlingen schateren, maar de directeur kijkt zeer ernstig, zwaait heftig met z'n dirigeerstok en eindigt z'n solo-zang op fluistertoon. „Zie je, jongelui, dat is nou met gevoel — en nou is 't kesert uit. De muzekante motte d'r weer van door. Kom Trio, we gaan." 't Is jammer, dat Bé dit nieuwe lied niet gehoord heeft. Waar zou ze zijn ? Die rakker van 'n Witte heeft gauw z'n kans waargenomen! 'k Ontdek Bé in de kamer, ze zit ijverig te pennen — o, dat snap ik al! Een brief aan haar ontrouwen Henkie, die op reis is en maar niets van zich laat horen!.... Ze is te goed! 'k Moet voortmaken, dadelijk komt Bé om de aardappelen en ze zijn nog niet eens geschild! 'k Ben vreselijk laat — en nu heb k ook nog naar dien mallen Piccolo staan luisteren. Die jongen zou je haast in je humeur brengen Klaar! „Nou nog gauw me wassie op me zolder hange," zou Vrouw de Wit zeggen, en dan die vervelende aardappelen. M'n bed staat er ook nog, vooruit, 'k ben nu eenmaal boven. Dan eten we maar 'n kwartier later vandaag, 't komt er ook niets op aan. Zo, nu vlug naar beneden. — Wat maakt de jeugd een spektakel, als dat maar in orde is! Bé zou op ze letten, maar die vergeet natuurlijk de hele wereld om haar brief „Wel verschrikkelijk nog en toe! Wat mankeert jullie! Stoute jongens!" Ze hebben de gele zeep op de vloer gesmeerd en nu spelen ze samen glijbaantje! Kousen, schoenen en kleren, alles zit vol glibberige gele vlekken — en de vloer! Nu kan 'k wéér aan de gang! Onzacht pak ik den grootsten bengel en zet hem op de stoel. „Pas op, als je er af durft gaan!" .... dan jammert het tweetal er op los. Ankie til ik op de andere stoel: „Stoute kinderen, die jullie zijn!" Een ogenblik heerst er stilte, maar dan jammert het tweetal er op los. „Niet stoute kindel, tante Nan is stout/' „Moeder zegt we magge niet met de kraan spelen," snikt Henny, „dit is niet water!" Bé komt nooit kijken, als 'k ruzie met de jongens heb, maar nu roep ik haar; ze moet scheidsrechter zijn. „Moeder, mag dat?" vraag ik en wijs op de beZeepte vloer en de huilende kinderen. „Volstrekt niet!" bromt Bé. „Foei, wat 'n ongehoorzame kleine kinderen. Ja Henny, je bent klein! Moeder is boos op je." Ik ben ook boos en niet zuinig! Op de knoeiers van kinderen, op Bé, die niets gemerkt heeft, en op mezelf, omdat 'k de zeeppot niet opgeborgen heb. Bé neemt Ankie mee naar de slaapkamer, 't kind heeft zich völgesmeerd. Bah, wat kleeft die vloer! Henny zit met 'n schuldbewust gezicht toe te kijken hoe ik poets en boen en veeg en krab, om de zeep er weer af te krijgen. Kunnen ze nu ook iets akeligers bedenken dan die zachte weke zeep! 'k Hoor haastige stappen — wie is dat? O, 't is Piccolo maar, dat kan geen kwaad. „Juffrouw, as Gromoeder Zaterdag niet hoef te komme, gaan we uit naar me tante, we kenne meerije en dan blijve we een paar dage. Met 'n varrekes auto, juffrouw, maar hij is leeg netuurlijk. Hier Trio, niet naar binnen met je vuile poten." 't Is te laat! De hond stapt de keuken al in en gaat regelrecht op z'n vrindje af. Z'n grote kop legt hij op Henny's knie, kijkt hem vragend aan en blaft uitnodigend — maar Henny begint geen spelletje. Schuldbewust schudt hij z'n behuilde snoetje, houdt z'n zeephanden stijf op de rug: „Weg Trio." Uit z'n grote blauwe ogen biggelen opeens weer een paar dikke tranen, „Nee Trio, ik ben stout gewezen. Gaat jij maar weg." Zou je die schat nu niet knuffelen! k Onthef hem van z'n straf en breng hem naar de slaapkamer, waar Bé hem wel verder zal bewerken. Nu vlug aan de aardappelen, 'k Wou, dat Bé dat vervelende werk deze keer gedaan had. Wat heb 'k daar het land aan! Waar is 't mesje nu? ... . Natuurlijk, juist nu k zo laat ben, is 't mes op sjouw. Waar heb 'k het gebracht. In de keuken nee, 'k zie 't niet. Akelig mes, kom voor de dag, ik kan geen seconde missen, 't Is om tureluurs te worden, zo'n ding! k Moét het hebben, met 'n gewoon mes krijg 'k er de putten niet uit.... 'k Heb het toch nog gebruikt vanmorgen, om .... wacht! Ja, gelukkig. In m'n klossie. Eindelijk. 'k Trek de handschoen aan en ga verwoed aan t schillen. „Nan! Nan! 'k Heb hem!" Wat nu weer? . t Opgetogen stuift Bé de schuur binnen, n pak kranten in haar hand. m „De post! 'k Ontdekte hem opeens in de^prullemand. 'n Kaart voor jou. Ik heb m'n brief!" „In de prullemand?" vraag 'k verwonderd. „Ja, zeg, stel je voor! Dat hebben m'n ijverige kinderen op hun geweten. Henny zei, ze hadden alles opgeruimd." . . Nu vraag ik je! Zulke kinderen! Er komt nooit iets van terecht. M'n kaart is uit Zwitserland. Er staat niets anders op dan „Herma". Daar héb je wat aan! Nu weet 'k nog niets. Dat ding kon ze gerust houden. Heb 'k daar nu zo naar uitgekeken! Alleen „Herma"! Zeker geen tijd om 'n paar regels te schrijven. Natuurlijk, ze moet genieten van al t moois en met Jan flirten .... Vervelend mirakel! 15 Nan's zonnige zomer. M'n boze bui komt met dubbele kracht terug. Vlug, de aardappelen moeten klaar, dadelijk komt Bé binnengevlogen, 't is veel te laat. Er zit 'n laag modder omheen — hu, wat knarst dat akelig. Vooruit, schil maar raak, maak voort! Bé hoeft geen aanmerkingen te maken, 'k heb gejakkerd. Zij heeft zitten schrijven en slecht op de kinderen gepast, ik heb me uitgesloofd, 'k Lijk wel niet wijs, zoveel te doen op één morgen, 'k word net zo'n huissloof.... 'k Ben spin-nijdig, op de kinderen en hun geknoei, op Herma, op Bé, op mezelf, op de aardappelen — op de hele wereld. Daar is Bé — zo, de laatste er in. 'k Ben juist op tijd klaar, nu kan ze lekker niets zeggen! „Zijn dat al de aardappelen? — Gunst, wat 'n beetje! Doe er nog 'n paar bij, wil je? Maar gauw, 't is al zo laat," jacht ze. Opeens vliegt de boosheid in me op, 'k grijp de bak met schillen en slinger hem naar haar toe —. „Daar, doe 't zelf, ik heb er genoeg van!" — en meteen hol ik weg, de trap op, naar boven. Waar de bak terecht gekomen is, weet ik niet. 't Doet er ook niet toe .... O, 'k wou dat ik wèg kon, 't geeft niet, waar heen, maar wèg uit dit nare, saaie huis, weg uit dit regenland. O, wat is 't allemaal akelig, ik kan wel huilen. Half twee slaat de gangklok. 'k Zal weer naar beneden moeten; de hele dag op m'n bed zitten gaat niet. Wat zal 'k tegen Bé zeggen? Sukkel, die 'k ben. Waarom deed 'k zo ongemanierd? 'k Lijk wel 'n kermiskind. Moeder zou 't vreselijk vinden, als ze 't wist! Ze noemt gooien met 'n deur al hoogst ongepast. „Zo iets doet men niet in 'n beschaafd gezin." 'k Moet wel weer vrede sluiten met Bé. Bah, 'k heb me er lelijk ingewerkt. .. Ja, wat zal 'k nu zeggen? „Bé, het spijt me, dat ik die bak met schillen naar je hoofd wierp; 'k bedoelde eigenlijk niet jou, maar Henna." — Zó is het toch, als je 't goed beschouwt. Kwam ze maar boven, dan was t veel makke- lijkcr* Maar zij hoeft de eerste stap niet te doen; ik heb ruzie gemaakt en 'k had nog ongelijk ook! Waarom doe 'k zo dwaas? Al gooide 'k een mud aardappelen door de keuken, dan hielp het immers toch niet! Zij zitten in Zwitserland en ik ben hier, en 'k moet maar door de zure appel heenbijten. Vooruit, 'k zal maar naar beneden gaan. „Bé, wil je me vergeven," — nee, dat klinkt zo misdadig. . . r „Bé, 't spijt me van die schillebak en wees alsjeblieft niet boos meer." — Ja, dat kan wel. 't Is toch te gek! In geen jaren hebben we werkelijk ongenoegen gehad! VC^aarom maak ik nu zon scène, — wat bèn ik toch vervelend. Kom, laat ik de gang naar Canossa maar ondernemen .... . 'n Zachte voetstap op zolder, 'n klopje op de deur — daar is Bé! Dat is lief van haar! „Bé, het.... zielepoot, wat zie je er uit! Die bak is toch niet tegen je hoofd gekomen? O Beep, wat spijt me dat! Wat heb ik je toegetakeld, wat ben ik toch een mormel. Doet 't erge pijn?" Op Bé's voorhoofd zit 'n bult als'n aardappel, 't is vreselijk aangekomen. Hoe kan 't nu toch zo ongelukkig treffen .... En ze wachtte niet eens, tot ik kwam! Ze is toch 'n schat! 'k Sla m'n armen om haar hals. „Ben je boos op me?" „Vergeven en vergeten, hoor Nan. Ga maar gauw mee, 't eten is klaar. Wat zijn we laat, hè ...." Gezusterlijk gaan we de trap af, de vrede is weer gesloten. „Vergeven en vergeten!" Beter kan 't niet. Maar die afschuwelijke bult blijft! De regen ook. Die tikkelt onvermoeid op de ruiten en in de kamerhoek, waar het lekt. 't Is een triestige, trage middag. Somber en kil is 't in huis, en schemerdonker door de Zware bomen van 't Laantje, die ons 't licht benemen. Om negen uur is 't huis in diepe rust. Boven m'n hoofd vallen de druppels eentonig op het dak.... 't Begin van de Vrijdag is weinig moedgevend, 't Motregent, en de lucht is egaal-grauw. De stoep staat blank en in de gang liggen weer grote plassen, 't Is er van langs gegaan deze nacht! Naar de barometer kijk ik niet meer, die is niet te vertrouwen. Bé verschijnt met donker-omrande ogen; ze ziet wit van de hoofdpijn. De bult is er nog en heeft allerlei kleuren aangenomen — wat héb ik op m'n geweten! ,,'t Is jouw schuld niet, Nan," troost Bé. „Echt niet. 'k Heb nu al drie nachten slecht geslapen, dat is altijd Zo als Henk van huis is, en nu komt er nog bij, dat 'k in onrust gezeten heb over die zoekgeraakte brief." „En toen mijn scène nog! Je hebt vanmorgen de ,redaksie', Bé. Kruip maar lekker weer in je bedje, dan ben je vanmiddag 'n ander mens. Wat zal Henk wel zeggen, als je hem met zo'n hoofdpijn-gezicht verwelkomt? Toe, ga nog maar 'n beetje slapen." De klok slaat — nu moet 'k haar volgens afspraak roepen om de rijst op te zetten. Dat kan ze net denken! 'k Heb nog wat goed te maken, vandaag zal ik wel koken. Rijst is makkelijk. Hoe is de formule ook weer? „Half om half," geloof ik, dat klinkt zo bekend. Maar is dat wel van rijst? Wacht eens: een op vier — ja, dat is van rijst. Zal 'k het kookboek nog raadplegen ? Och nee, waarom? 't Is één op vier, 'k weet het wel zeker. Met dit kopje meet ze, en hier is de rijstpan klaar is kees. „C'est pour le boulanger," zou Henk zeggen. 'k Giet 'n kopje melk in de pan, nu vier kopjes rijst er bij — ho! eerst wassen — zo i Zorg nu maar, dat jullie gaar worden. O ja, nog 'n beetje zout er bij — gelukkig, dat 'k daar om denk. Nu oppassen, dat de zaak niet overkookt — wacht, 'k ga er bij zitten. Ik moet toch de aardappelen schillen en als de jongens me niet roepen, kan 'k hier best wat blijven lezen, 'k Wou, dat alles zo makkelijk ging als rijst koken! De korrels zetten uit, de hoeveelheid groeit. 't Is zo goed als droog gekookt, 'k zal er nog 'n kopje melk bij doen. 't Was dus toch half om half! Wonderlijk! Ieder ogenblik moet 'k in de pan roeren; ik kan er wel bij blijven staan, want telkens is het droog. En het groeit, het groèit! Je hebt nog nooit zo iets meegemaakt, 'k Wist niet, dat rijst zo voordelig was. Ho! Daar brandt het bijna aan! 'k Doe et; maar wéér melk in. Nu roeren, zó .... nee, 'k vertrouw het nog niet. Er kan wel wat water bij — nu zal 't wel gaan. 't Is betoverd! 't Groeit maar door, de witte massa staat bijna tot de rand van de pan. „Het wassende water!" 'k Wou, dat 't nu maar eb werd, anders komt er 'n overstroming! Al weer droog! Vlug wat melk er bij. Strop! De kan is leeg. Dan maar water, zo, nu zal 't eindelijk toch wel voldoende zijn. Nog wat water — Ho! niet meer, de pan is vol! O wee! o wee! Daar heb je 't al. 'n Uitbarsting! De lava korrels koken over de kant.... Wat moet 'k er toch aan doen?! Alles overgieten in 'n andere pan? Maar dit is de rijstpan. Daar heb je 't al! 'n Uitbarsting! 'k Zal er 'n beetje uitscheppen — zo .... O! Daar begint het al weer!! .... „Bé, 't spijt me dat 'k je stoor, maar kom alsjeblieft even mee. De rijst is behekst, je hebt nog nooit zo iets gezien." „De rijst? Welke rijst?" Samen betreden we het terrein van de strijd. Daar staat de borrelende witte massa, en wat niet in de pan kan, loopt er eenvoudig uit. „Nan op 't oorlogspad!" schatert Bé. „We hebben wel genoeg tot half September! Hoe heb je 't gedaan? 't Is één rijst tegen vier vocht." Tot die conclusie was 'k ook juist gekomen! Traag kruipt de middag voorbij. We wilden met de kinderen naar buiten, maar 't motregent weer. Zwart is de weg, bij 't hek staan grote plassen. De lucht blijft grauw en m'n stemming triest. Bé is weer beter, 't slaapje in de morgen heeft haar goed gedaan en bovendien: Henk komt straks thuis. Wat zal hij van die bult zeggen! Zou ze hem vertellen hoe ze er aan komt? 'k Denk het niet, ze zal m'n lelijke streek wel verzwijgen! Henk zou er trouwens niets van begrijpen. 't Wordt me te machtig in de sombere kamer, 'k ga Henk van de trein halen, 't Waait flink, misschien kan de wind m'n mistroostige bui wel verjagen. In de stationstuin wapperen de laatste geraniums halfstok en de palmspriet hangt neer als 'n geknakte hanestaart — „sic transit gloria." Dat weer heeft toch wat op z'n geweten! Als 't boemelt je binnenrijdt, begint een inktzwarte bui z'n rijke inhoud op onze hoofden uit te gieten, 't publiek schiet haastig in de trein en ik schuil onder een afdakje bij de uitgang. Wat een regen! „Hallo Nan!" klinkt Henks vrolijke stem me tegen. „'k Dacht het wel! Jij weet nog eens wat een mens toekomt. Verwen me maar, 'k ben heel wat te kort gekomen deze dagen." Z'n gezicht glimt van genoegen en regen; bijna had 'k een broederlijke omhelzing te pakken, maar ik kan het nog net ontduiken. Stevig gearmd stappen we naar huis, 'k heb de kraag hoog opgetrokken en m'n muts zit vlak boven m'n ogen. De wind jaagt de regen precies in ons gezicht — brr, wat een nattigheid. „Dat heet nu zomer! De mooie maand Augustus!'' „Niet brommen, allerliefste zwagerin! Wees blij, dat je me terug hebt, en luister naar m'n voorspelling: dit is het laatste buitje deze week. Morgen schijnt de zon!" „De zon! Kun je net denken!" „Wedden om 'n kistje sigaren?" „Dank je wel, oude heer, maar weet je wat? Als morgen de zon schijnt, tracteer je ons." „Afgesproken!" zegt Henk royaal. ,,'k Zie 't al gebeuren! Breng je wat lekkers uit stad mee?" „Afwachten, zuster! Maar zou je er de pas niet eens wat flinker inzetten? M'n vrouw en kinderen wachten! Kom, courage! Je hebt de moed toch niet verloren? Zo'n buitje doet geen kwaad. Na regen komt zonneschijn, dat weet je. De natte weken zijn achter de rug, morgen beginnen we aan de zonneschijn," belooft de geboren optimist. 'k Wou, dat het waar was. 't Is morgen Zaterdag! HOOFDS TUK XXXIII. Een zonnige Zaterdag en 'n grote verrassing. 't Eerste, wat ik de volgende morgen zie, als 'k m'n ogen open doe, is de zon! Zon op m'n bed en zon in m'n gezicht, zon op de muur en zon in de kamer! Overal zon, warme, schitterende zon! Gouden stralen glijden door 't open venster naar binnen, 't is een trillende stroom van hel-glanzend licht. Heerlijk! o, wat heerlijk. . 'k Vlieg naar 't raam en steek m'n hoofd naar buiten zover het kan: blauw is de lucht, prachtig helderblauw! De zon heeft het gewonnen, de grauwe wolken zijn weggedreven! Eindelijk! Nu hebben we weer zomer en vrolijke zonneschijn! Hoor, de vogels zingen! Geen wonder, dat ze blij zijn! Ontelbaar veel mussen sjilpen in de bomen, wat maken ze weer 'n drukte! , Stil, hoor 'k daar een merel? Ja, stellig! Die zit zeker ergens in 't Laantje. Zou het de onze zijn, of een van z'n kinderen? Kijk, daar gaan de zwaluwen al. Goed zo, jongens, geniet maar van de zonneschijn! Je hebt het niet te best gehad de laatste weken. Die gespikkelde schreeuwers daar zijn spreeuwen. Zeg, wat zoeken jullie? De bessen zijn al lang en lang op en de peren zijn nog niet rijp, en als jullie^ soms denken, dat we die laten wegsnoepen, dan heb je 't mis. Jullie zijn geen merels! . Als 't flink droogt vandaag, kan Koenie ook wel n poosje naar buiten. Arm beest, hij zal stijf geworden zijn zonder beweging! Hè — wat is alles nu weer vrolijk en fleurig buiten. Wat 'n verkwikking, dat de zon weer schijnt. Nu krijgen we nog wel 'n paar échte Augustusdagen. Och, och, wat heb 'k lopen mopperen op dat natte, kille weer. „We hebben al te vaak gezegd: Die kou is naar. Dat weer is slécht. Als moesten we 't niet loven! Als kwam het niet van Boven!" Hoeveel maal in m'n leven heeft Moeder me al op deze dichterlijke manier vermaand! Ze heeft gelijk! We verdienen deze verrukkelijke zonneschijn niet — en ik helemaal niet! Henk zal lachen! Hij heeft het toch maar netjes voorspeld! Zou hij heus tracteren? Kwart voor zeven — 't is nog muisstil beneden, 'k Wed, dat Henk zich weer eens verslaapt! Ze hebben natuurlijk veel te lang liggen praten gisteravond. 'k Zal hem er gauw uitjagen, 't is zulk schitterend weer; beslist jammer om nü in bed te liggen. Al dat gehol naar de trein is maar slecht voor z'n hart, hij kan best op tijd zijn. 'k Zal wel zacht doen, Bé moet maar blijven slapen .... „Henk, 't is bij zeven. Sta je op? Hèènk — de zon schijnt," fluister ik bij z'n bed. De familie is nog erg slaperig. Geen wonder, Henk was gisteravond in zo'n dolle bui, de jongens zijn minstens een uur te laat naar bed gebracht. Nu halen ze zeker de scha in .... 'k Zet theewater op en ga me intussen aankleden. Kindertjes, wat een genot, dat je de ramen open kunt hebben zonder vrees voor overstroming, 't Is schitterend vanmorgen, echt Zaterdags weer. 't Zou vanmiddag prachtig wezen voor een — ho! daar niet aan denken, dan is 't dadelijk weer mis. De zon schijnt! Houd dat nu vast! Het brood staat klaar voor m'n dierbaren zwager, de thee is al gezet. Nog geen Henk. 'k Moet hem maar weer aanporren. Zacht klop 'k aan de deur. „Nee/' bromt n slaperige basstem. .. „Ben je er al uit, Henk? 't Is bij zeven. „Nee/' roept hij terug. . „Jongen, maak dan voort! Bé, zet hem er nu uit! Ben je al wakker?" — Geen antwoord. Och, laat zij maar rustig slapen, ze is heel wat te kort gekomen. .. „Henk, sta je nu op?" — Wat mompelt hij nuf Vergis ik me ? — Daar snikt iemand! Zou Bé huilen ? Hè, waarom komt die vervelende vent z'n bed ook niet uit! i „Henk! Voor de derde en laatste maal: t is zeven uur! Sta je op?" „Nèèèèn!" buldert hij woedend. Wat bezielt hem vanmorgen?! Enfin, hij moet het zelf weten, 't zijn per slot zijn zaken en niet de mijne. 't Ontbijt staat klaar en 'k heb hem driemaal geroepen, meer kan 'k er niet aan doen. Nu mist hij z'n trein, zo'n sukkel! 'k Begrijp niet, hoe hij opeens 20 opstandig komt ja, stond hij maar op! Henny's blote pootjes tippelen door de gang. „Tante Nan, Moeder vraagt of je asjeblieft thee wil brengen, vijf, veel kopjes, want Vader heeft vikansie. Zo'n lelijkerd! Daarom was hij gisteravond zo dol, nu snap ik het! 'k Hol terug naar de slaapkamer, Henny volgt me op de hielen. „Ha! Daar is onze Nan met de thee! roept Henk allervriendelijkst. . „Thee?! Op je hoofd! Nee, oude heer, t zal met gaan. Me zo voor de gek houden en dan nog thee! 'k Denk er niet over! Al te goed .... je weet de rest. „Ja maar, Nan, ik moet toch tracteren voor 't mooie weer, en de grootste tractatie is thee-op-bed, hè Bé? Kinderen, tante Nan brengt theeJLieve tante Nan, hè ?" „Ja," juicht een drie-stemmig koor. Nu moet je dat snoezige gezichtje van Bé eens zien — wat kijkt ze smekend. Vooruit dan maar! De zon schijnt immers weer! Buiten straalt het al, en binnen begint het licht door te breken. Gelukkig! Wat zijn we laat vanmorgen. We zitten nog aan 't ontbijt en daar heb je de post al! Mail! 'n Dikke brief van Harrie aan Bé's adres. Henk krijgt opdracht hem voor te lezen, dan horen we 't alle drie tegelijk. Hè — wat vertelt hij ons nu?!! Nee, dat jokt-ie. Dat geloof ik niet. „Bé, pak hem de brief af." Ze heeft het al gedaan en kijkt er zelf naar met grote, verbaasde ogen. ,/t Is waar Nan, 't staat er werkelijk!" 'k Vlieg er op af, 'k wil het zélf zien. Man en vrouw is immers één, ze kunnen me samen van alles wijs maken, 't Is natuurlijk weer 'n smoesje van ze.... Het staat er! Met dikke letters en 'n streep er onder: Harrie gaat zich verloven! O, wat enig! Dat is nog eens 'n verrassing! Aan 't eind van Augustus verwacht ze Vaders antwoord en dan wordt het meteen publiek. Eind Augustus! .... Vandaag misschien wel. In October hopen ze te trouwen!! Hoe is 't mogelijk! „Stel je voor, dat heeft ze nu al 'n paar maanden geweten, maar er alleen aan Vader en Moeder over geschreven! Er zijn dus toch nog zwijgers in de familie! Wisten jullie 't werkelijk niet? Toe Henk, lees nu verder." „Ja, als jij klaar bent met je opmerkingen, want daar kan 'k niet tegen inroepen." 'k Zwijg al, toè dan!.... Een weduwnaar met vier kinderen! En 'n dubbele naam! Nee maar, wat klinkt dat deftig! Denk je nu eens zo iets in! De ene dag is Harrie een eenzame in 'n vreemd werelddeel, en de volgende dag heeft ze 'n eigen huis en 'n man, plus vier kinderen, en natuurlijk een stel zwarte knechtjes en 'n auto op de koop toe. De wonderen zijn de wereld niet uit! Ze zal denken, dat ze droomt!.... Zie je nu wel, dat een mens maar nooit weet wat er gebeuren kan! 't Is zielig, dat hij weduwnaar is, maar Harrie zal wel schattig voor hem zijn en nu wordt z'n leven weer veel mooier. Ze is net zo lief als Bé, maar veel sterker, en niet zo knap, maar dat is ook niet nodig. „Een zwager met 'n dubbele naam! 't Is reusachtig!" roep ik verrukt. „Nan vindt de naam nog 't mooist van alles," zegt Henk tegen Bé. ,,'t Spijt me voor 't eerst, dat ik er maar één heb! Tel ik nu nog wel mee?" „Natuurlijk! Jij hebt en houdt de oudste brieven, maar 'k vind het reuze, dat hij er twee heeft, 't Staat Zo gedistingeerd!" Ze lachen me hardop uit, maar daar stoor ik me niet aan. Wat zal ik trots op Harrie zijn, als ze later met verlof komt! M'n zuster, Mevrouw Donkervoort de Wilde! Klinkt het niet énig? En 'n auto! Nu hebben we toch 'n millionnair in de familie, tenminste, iemand die er op lijkt! Hoera! Harrie gaat trouwen! 'k Dans met de kinderen de gang door en zing zo hard ik kan: „M'n zuster vrijt met een richard Een hele tijd, bekant een jaar." Zingende draaien we de kamer weer binnen en vallen hijgend op de divan neer. Henk en Bé zitten ernstig te redeneren. Ze vinden 't een moeilijke onderneming. „Nee," zegt Bé, „de plaats van een ander innemen en een goede moeder voor vier vreemde kinderen zijn — 'k zou er nooit de moed toe hebben." „Jongens/' roep ik verontwaardigd, „zit toch niet zo somber te kijken. Als Harrie 't niet graag wil, dan doet ze het toch immers niet! Ze houdt natuurlijk verschrikkelijk veel van dien meneer en dan is het toch in orde. Waar tobben jullie nu over ? Kom Henny, wij gaan weer zingen. M'n zuster vrijt met een richard." „Nan, zo mag je niet doen! 't Is een ernstige zaak." Maar we laten ons het zwijgen niet opleggen! Lang zullen ze leven, met de kinderen, de bedienden en de auto er bij! O, 'k wou, dat 'k naar ze toe kon! Met een van de K. L. M.-vogels even heen en terug. M'n nieuwe zwager zou 't me vast aanbieden voor verjaringscadeautje, als hij me maar kende. Wat ben ik blij voor Harrie! 'k Doe m'n best om vlug door 't gewone werk te komen, maar het lukt niet. Gauw en goed is altijd 'n kunst, maar vooral, wanneer je opgewonden van plezier bent! De suikerbus is me al uit de vingers gegleden, hij schoot natuurlijk net met de open kant naar beneden, 't Hele kilo op de grond en zelfs geen korrel in de suikerpot, die 'k vullen zou! „Ga maar gauw bij 't servies weg," waarschuwt Bé, „anders komen er nog meer ongelukken. Als je wilt, kun je wel 'n maal bonen plukken, dat is je beter toevertrouwd! Henk zal mij wel helpen." „Natuurlijk!" roept de hulpvaardige echtvriend. ,,'k Ben de hele dag tot je dienst, liefste. Vertel maar wat ik doen moet...." „O," zeg ik voor m'n beurt, „een massa! Bel poetsen, aardappelen schillen, je eigen modderschoenen poetsen en de mijne, straatschrobben „Heet jij liefste?" vraagt hij me op hoge toon en 'k verdwijn zo vlug ik kan, uit vrees voor de afwaskwast, waarmee hij op me afschiet. De bonen zijn geplukt, 't is leuk werk, nu de zon schijnt. Ik mag dat tuinen toch wel. 'k Zal ze aan Bé brengen en meteen eens zien, wat de nieuwe huisknecht gepresteerd heeft. Waar zou hij zijn? — Kijk, de schoenen staan er nog net zo als vanmorgen, en de straat is nog vuil! Hij heeft zich niet overwerkt, dat is zeker! Bij de zandbak is niemand — in de keuken ook niet. Nee maar, dat is ook wat.... de melk kookt en geen Bé te zien! 'k Ben precies op tijd, een minuut later en 't was er over gevlogen! Uit de kamer klinken vrolijke stemmen; 'k stap er vlug op af. Dat is wat moois! Daar zit de ijverige huisknecht in de fauteuil, 't pijpje scheef in de mondhoek. Op z'n ene knie zetelt Bé en op de andere zit Zusje. Henny, bij gebrek aan 'n dergelijke rustplaats, ligt lang-uit op 't vloerkleed. „Zo, is dat helpen!" brom ik verontwaardigd en trek den stakingsleider duchtig aan z'n kuif. „Allé! Aan 't werk!" „Kom d'r ook maar bij, Zuster! Hoepla Ankie, jij bij je moeder. Neem plaats, Nan! Heus kind, rust een weinig, 't zal je goed doen. Al dat gejakker is nergens voor nodig." „En al dat geluier maakt het huis niet schoon, 't Is Zaterdag en Vrouw de Wit komt niet. Ga je straatje toch schrobben! Kom, mevrouw, het werk wacht!" 'k Heb goed praten! Mevrouw zit veel te gezellig op meneers knie; ze denkt er niet over om weg te gaan, en luie Henk houdt vacantie! De nijvere dienstmaagd krijgt het echtpaar niet onder stoom! 'k Zal nog één poging wagen, maar als die mislukt, dan staak ik ook. „Bé, als de melk overkookt, moet je zelf de bandieten schoon maken." „O, de mèlk!" Weg schiet ze, als 'n pijl uit de boog en Henny holt achter haar aan. Mooi, dat zijn er al twee! Nu Henk nog uit z'n zoete rust opschrikken. 'k Trek hem aan z'n oren, 'k pak hem bij z'n kuif, ik schud hem door elkaar uit alle macht. „Wèg, vlieg!" lacht hij en maakt zich met één ruk los. „Doe's open!" roept Bé. Ogenblikkelijk is Henk op z'n post en door de deur komt een groot blad met dampende kopjes; heerlijke chocoladegeur streelt m'n neus. Achter Bé staat Henny met de mooie kristallen schotel vol cake. Hoera! Feest ter ere van de verloving! Op Zaterdagmorgen half elf, terwijl er nog zo goed als niets gedaan is! Vrouw de Wit zou haar hoofd schudden, als ze niet veilig bij haar familie zat! Leve Harrie en haar verloving! Hoera! Leve Henk en z'n vacantie! Hoera! Na regen komt zonneschijn, maar zoveel had ik niet verwacht. De barometer is met sprongen vooruit gegaan, je kunt het op alle gezichten lezen. Bé poetst de bel, terwijl Henk en ik samen op de aardappelen aanvallen; ik schil ze en hij steekt er met z'n zakmes de putten uit, en inplaats dat we brommen over 't vervelende werk, hebben we de grootste pret. ,/t Kan verkeren," zei Brederoo in de oudheid! Bé trekt profijt van onze goede stemming door ons 'n dubbele portie te laten schillen, of beter 'n vierdubbele, want ze zei: „voor twee dagen," maar ze heeft er 'n verkeerde kijk op. Tot Woensdag is er wel genoeg, ik kan er haar 'n briefje van geven. Maar we protesteren niet en schillen gedwee: vandaag krijgt ze alles van ons gedaan! Een poosje later ga 'k naar boven om m'n bed op te maken, maar 't is niet nodig; Bé heeft er al voor gezorgd. Ze bederft me, als 'k niet oppas - k begrijp eigenlijk niet wat het betekenen moet. M'n oog valt op de deken — is dat de mijne wel? Nee, 't is de logéérdeken! Wat krijgen we nu? Opeens gaat me een licht op, 'k sluip vlug over de zolder, kijk achter de gordijnen. Dacht ik 't niet! Daar staat het logeerbed, óók opgemaakt! 'k Ben er! Vader en Moeder komen straks ter ere van de verloving. Daarom al die aardappelen! Hoera! Toch bezoek op m'n vrije Zaterdagmiddag! Ze zijn er! 'k Heb het bij 't rechte eind gehad. Nu zitten we allen bij elkaar ter ere van Harrie. 't Is geen weer voor de tuin, maar in de grote kamer schijnt vrolijk de zon, 'n glanzende streep valt juist op Harrie's portret, dat tussen kleurige bloemen op de schoorsteen staat. 'k Heb honderd vragen aan Moeder te doen; zij weet natuurlijk veel meer van den Indischen zwager dan wij. 'k Ratel aan één stuk door over de grote verrassing; 'k wil m'n mond wel houden, maar ik kan niet. „Laat 'n ander nu toch ook eens aan 't woord," zegt Bé op 't laatst. „Moeder, wat vindt u er eigenlijk van ? Lijkt het u geen zware taak, die Harrie op zich neemt ?" „Ja," antwoordt Moeder, „hoe moet 'k dat nu Zeggen? Kijk eens, een huwelijk is altijd 'n hele onderneming, daar is zoveel voor nodig: liefde, hoogachting en vertrouwen van beide kanten. Voor 'n tweede huwelijk geldt dat zeker nog meer dan voor 'n eerste, dat heb ik Harrie ook geschreven. Maar ik ben niet bezorgd voor haar toekomst, ze heeft dit niet gezocht of aangemoedigd; integendeel! En toch is 't zover gekomen. Ik geloof evenals zij Zelf, dat dit de weg is, waarop de Heere haar geleid heeft. Bovendien, ze hebben hun besluit genomen na ernstig en biddend overleg, en nu verwachten ze beiden hun hulp van Boven. Dat is het enige; er staat zo duidelijk in de Bijbel: de zegen des Heeren, die maakt rijk. Me dunkt, we moeten niet bezorgd voor Harrie zijn, maar blij." Moeder is meestal kort van stof, vooral als 't over 16 Nan's zonnige zomer. ernstige dingen gaat. Zo'n lange rede is 'n zeldzaamheid. We hebben aandachtig toegeluisterd — 'k geloof, dat Moeder gelijk heeft. In de tuin klinkt luid geblaf: daar is Trio. 'k Loop er vlug heen, maar Henny is me voor. „Dag Witte!" roept hij blij. „Ben je weer terug?" „Ha-me-tjo!" is de kameraadschappelijke begroeting; „ja, we benne weer bove water." „Tante Nan, hij is er weer!" „Dat zie ik. Zo, vacantie-houder, kon je ons toch nog niet vergeten? 'k Had je eigenlijk pas Maandagmiddag verwacht. Heb je plezier gehad?" „Nou, en of! 'k Wou nog best langer, maar me gromoeder zee: we motte voor de Zondag thuis weze, anders zit die ouwe man zo allenig. En we konne meteen mooi meerije met de varrekes-auto, nou was-tie helegaar vol met keuje. We hebbe netuurlijk voorin bij den sjefeur gezete, maar nauw dat ik zat! Ze denke altijd, dat de kleinste wel op niks ken zitte! U had toe vroeger maar gelijk, dat u een stoel nam." „Stakker!" beklaag ik hem. „Je moet maar nooit weer uitgaan. We hebben je vanmorgen zo gemist met 't werk, de tuin is niet eens aangeharkt en er zijn nog wel logees." „Grootvader en Grootmoeder," legt Henny uit. „Zo!" zegt Piccolo met 'n bezorgd gezicht. „Is 't er weer een jarig?" „Nee, nog veel mooier. Er gaat iemand trouwen!" „Wie?" vraagt hij nieuwsgierig. „U?" „Nee hoor, m'n zuster in Indië. Je hebt haar portret wel gezien; 't staat in de huiskamer." „O, is die het," zegt Witte verlicht, ,,'k Docht al, dat u het was, omdat u die Zondagse jurk an hep." Opeens beginnen z'n spleetogen verdacht te schitteren, de ondeugd straalt van z'n gezicht: ,,U mot het nog niet doen, hoor! Ken u niet op mijn wachte ?" Er zijn vanmiddag geen boodschappen en Piccolo wil weer huiswaarts gaan. „Wacht even/' roept Bé, „je geld nog!" ,,'n Duppie! Nee, mevrouw," — meteen legt hij 't weer in haar hand terug. „Dat ken 'k niet anneme. 'k Ben d'r maar drie keer geweest van de week en vemorrege helegaar niet. Vijf cente is zat en niks is ook genoeg." Bé wil er niet van horen. „Doe 't maar gerust in je varken, dat beest is nog lang niet vet." Piccolo straalt! „Ken 'k dan nog wat voor u doen? Zei 'k de tuin nog effies bij harreke ? Heb u 't knijnehok wel gedaan? Nou, dan kenne we dat nog mooi opknappe voor 't avend is. Kom, Trio." 'k Lig weer op de divan, maar van slapen is geen sprake. Moeders woorden zijn steeds in m'n gedachten. De zegen des Heeren maakt rijk! O, wat ben ik toch dwaas geweest deze laatste weken, nee, de hele zomer, 'k Verlangde naar zonneschijn en vrolijkheid, naar Jan en de motor, naar pret, naar verandering — maar de zegen des Heeren had 'k niet nodig, 'k Heb wel gebeden, maar enkel uit gewoonte, eigenlijk heb 'k over de zegen des Heeren zelfs niet gedacht. En nu ben 'k weken verdrietig geweest om Jan. Moeder zegt, dat er voor een huwelijk liefde, hoogachting en vertrouwen nodig zijn. Dan zul je voor 'n verloving ook niet met minder toe kunnen, vrees ik. En wat voel ik voor Jan ? 'k Vind hem aardig, reusachtig aardig, maar dat komt, omdat hij zo knap is en zo jong en zo vrolijk. Als hij weduwnaar was, zoals Harrie's verloofde, of rood haar had en 'n geweldige neus, dan vond ik hem immers lang zo aardig niet. Een klein beetje houd ik wel van hem, maar m'n hart is volstrekt niet gebroken, dat begin ik nu pas te merken, 'k Geloof, dat m'n ij delheid een lelijke duw gekregen heeft; 'k was er zo trots op, dat die knappe, leuke jongen zo naar me keek, en 'k vond het fijn, dat hij iedere week hier kwam, om mij, en me mee wilde hebben. Daarom was 'k ook zo boos op Herma, toen ze 't van me won. Deze laatste weken heb 'k niets gedaan dan mopperen en brommen en Bé en mezelf het leven moeilijk gemaakt.... 'k voelde me verdrietig en eenzaam en ellendig. Nu zie ik, dat 't alles m'n eigen schuld is. 'k Heb mezelf zo arm gemaakt — alleen de zegen des Heeren maakt rijk. O, wat heb ik verkeerd gedaan. In de donkere nacht vouw ik m'n handen en vraag vergeving. HOOFDSTUK XXXIV. „Tot ziens!" Een paar mooie weken vol heerlijke zomerse zonneschijn volgen. We wandelen, lezen, zorgen voor 't huis, zonder ons te overwerken, spelen met de kinderen, dromen en genieten van de vacantie en van onze bonen. O, die bonen! We hebben bonen geplukt en bonen gegeten, bonen geweckt en bonen naar stad gestuurd als 'n proefje uit eigen tuin, ze de Slotvrouwe en de familie de Wit aangeboden en nóg zitten de stokken vol, tjokvol! ,,'k Heb 't u wel gezeid," beweerde de tuinbaas, toen hij onze rijke oogst zag. „Dat kon een kind profetere! Zo'n lap bone en dan een klein gezin, nee, daar ken u niet tege an ete, en onderdehand schiet de slaai lelijk door. De mense hier hebbe allegaar d'r eige bone, d'r is volop. Wat denk u d'r mee te doen?" ,,'k Ben een boon, als 'k het weet, tuinman!" De opbrengst is werkelijk overweldigend. Letterkundigen hebben vroeger uitgedacht: 't groeit als kool — ze moesten maar eens bij ons kijken! 't Groeit als bonen zegt veel meer! We hebben van 't goede te veel gekregen, maar ze bloeiden toch prachtig en daar was 't ons om te doen. „Je kunt van Nan zeggen wat je wilt, maar niet dat ze karig is," vindt Bé. „Als ze rijst kookt, doet Ze 't voor 'n maand, en poot ze bonen, dan hebben we wel 'n jaar genoeg! Royaler kan het niet!" In de boomgaard rijpen de eerste peren; gele diamanten en kleine jutten. Ze zijn zo sappig en zoet, we willen er geen een missen en houden met de spreeuwen een ware wedstrijd, wie er 't meest kan bemachtigen. De Slotvrouwe heeft gezegd, dat ze met de grote pluk om ons denken zal! Dat belooft nog wat! De merels zijn voorgoed verdwenen en de eenden zien we zelden meer. De kleine zwaluwen maken al dapper de dagelijkse tochten met de oude mee; 't gaat vlug met dat volkje! In de tuin bloeien weer allerlei bloemen; prachtige fluweel-zachte dahlia's zijn er; diep-rood en donker lila, een eenzame teer-witte schittert er tussen in. De guldenroede straalt vrolijk en dicht er bij staan snoezige dwergasters, kleine paarse sterretjes in 'n weelde van groen. De viooltjes zijn door de hevige regens geknakt en gekneusd, maar ze bloeien toch, en het asterbed draagt een paars-wit kleed. De zuurbes torst zware, rood-glimmende trossen en de sneeuwbes pronkt met 'n overvloed van witte vruchtjes. In 't Laantje heeft 'n vroege boom z'n groene pakje reeds verwisseld voor 'n veelkleurig van bruin met geel en goud; de wilde wingerd, die tegen 't huis van de Slotvrouwe rankt, begint al 'n rode tint te vertonen: 't is September! Herfst kondigt zich aan! De eigenaars van deze woning zijn op de thuisreis — we moeten gaan en al dit schoons achterlaten. Wat hebben we genoten! We dachten hier enkel 'n huisje met tuin te?vinden, maar er was veel, veel meer: Witte en Trio, z n hulpvaardige grootmoeder en de gezellige oude tuinbaas, de Slotvrouwe en verder zwaluwen, merels, mussen, eenden — en muggen en kikkers op de koop toe! 'k Heb Koenie met z'n villa aan Piccolo gegeven; 't ging me aan m'n hart, maar 't is voor t beestje z n eigen best. In de stad heeft hij te weinig zuurstof! 'k Moest Witte meteen 'n afscheidscadeautje aanbieden. „Alsjeblieft, dit krijg je van Mevrouw, omdat je ons altijd zo goed geholpen hebt. Voor je varken." „Een gulden! Maar Mevrouw hêt toch altijd prompt betaald! En nou toch nog 'n gulden! Gromoe, kijk nou 's an: het knijn en 'n gulden! .... Ik bof er bij! — Maar 'k wou toch liever, dat u bleef en ik niks kreeg, 'k Zei goed voor Koenie zorrege, as ik bij u kom lesjere, zei 'k de groete wel van hem doen." Nog één nacht zijn we hier; 't afscheid is al genomen. 'k Heb zo'n vreemd gevoel: weggaan is veel moeilijker dan komen. Het huis is zo ongezellig en de gang staat vol kisten en koffers. Bé en de kinderen zijn al afgereisd, morgen vroeg gaan wij. Zou 'k hier nu nooit meer terugkomen? Zou 'k die prachtige tuin nu werkelijk voor 't laatst gezien hebben ? Nee, nu niet somber worden! We hebben genoten en nemen een heerlijke herinnering mee. 'k Moet dankbaar zijn voor zo'n zonnige zomer. Bruinverbrand en gezond gaan we weer naar de stad terug, en met frisse moed aan 't werk. 't Is daar precies als hier: de zegen des Heeren maakt rijk. De vrachtauto is volgeladen, alles is klaar voor de aftocht. De fauteuil staat weer voor me gereed, maar 't ooilam heb 'k een andere plaats gegeven. Met de armen vol bloemen loop 'k nog even het huis door en kijk overal rond: „Hebt u niets vergeten, dame ?" „Dag lief kamertje, misschien kom 'k nog wel eens terug!" Wie weet! De wonderen zijn de wereld niet uit! Buiten toetert Henk ongeduldig — ja, stil maar, ik kom! Daar gaan we! Witte zwaait zo hard hij kan en Trio blaft ten afscheid. In de serre wuift de smalle hand van de Slotvrouwe en op 't balcon groet grootmoeder de Wit met een stofdoek.... we zien 't in 't voorbij gaan. De auto zet vaart.... „Tot zie-ie-iens!" „Goeie reis!" schreeuwt Piccolo op z'n trompettersmanier. „Tot zie-ie-iens!" INHOUD I» 't Wordt Lente! .......... 7 II. Bezoek aan het bovenhuis en de gevolgen daarvan .......... 14 III. Prachtplannen! .......... 23 IV. We gaan!! t . 33 V. Het dienstmeisje in actie en de deftige huisknecht ............ 39 VI. De familie betrekt „het Buiten" . . 50 VIL Zondag 60 VIII. 't Gaat niet altijd van een leien dakje, maar 's Zaterdags wel ....... 63 IX. De boomgaard in bloei! ...... 75 X. Onder kerktijd 77 XI. Hoe later op de avond .... .... 81 XII. De tuinman verschijnt ....... 87 XIII. Het héél kleine raampje ...... 94 XIV. M'n prachtfoto 98 XV. Bezoekers............. 100 XVI. Bé's heldhaftig optreden ...... 107 XVII. Zouden ze 't wagen? .112 XVIII. Bonen poten ........... 114 XIX. Verrassingen ........... 117 XX. Heerlijke Pinksterdagen ...... 129 XXL 'n Vrije Zaterdagmiddag ...... 135 XXII. De verjaardag . 148 XXIII. Onze vogels 162 XXIV. Muggenplaag ........... 169 XXV. „Zing eens. Pieteman" . 175 XXVI. 'n Vrije middag, maar geen prettige 178 XXVII. Koninginnefeest 187 XXVIII. De lieve logée 194 XXIX. „Ik ook" 202 XXX. Onweer 207 XXX L Enkel regen 211 XXXII. De barometer staat op storm .... 219 XXXIII. Een zonnige Zaterdag en 'n grote verrassing 233 XXXIV. „Tot ziens!" 245 Aa*izeccs$e*ivaH VUut's iotonLye iotnee In Meinema's Jeugdreeks, waarin Nan's Zonnige Zomer verscheen, is ook opgenomen: MAP VA N REE DOOR ADA TIJMES-JONKMAN geïllustreerd door adri alindo 283 bladz. Een kort fragment volgt hierna. 2ei dit boek fa [/tclanQliysiie>. Daar is de bak! Ik sta er bij, met lege mond, „Meneer " Hij kijkt. „Er is niets te .... te .... spuwen!" De klas grinnikt. EEN KORT FRAGMENT UIT MAP VAN REE „Vooruit dan maar/' wordt er besloten. „Wie neemt ze mee? Twee minstens, en samen betalen!" ,,'k Neem een fles eau-de-cologne van m'n Moeder mee/' belooft Jo. „De lucht is niet te houden; 'k heb 't één keer meegemaakt!" Eindelijk zakken we af. „Tot de explosie! Tabeh!" In Jo's kastje staat veilig een fles Coty. „Stiekem meegeratst," bekent ze — „want o, kinderen, 't is straks niet te hóuden. Vanavond zal 'k wel opbiechten thuis." Om drie uur maakt de Hoge entree. „Children of the New Forest, jongelui." We gehoorzamen in eer en deugd. „De Bilt seint: Weest op Uw hoede," fluistert Lou, die onder haar bank een bom bergt. Bij Bram ligt de andere. Jan Vere moet het teken geven en het rumoer van ons zal dan zorgen, dat het stuktrappen niet te ontdekken valt. An moet lezen, 't Gaat hortend en stotend. Telkens heeft ze een oog uit het boek, om het teken niet te missen. „Je lijkt onze nieuwe voorlezer wel," grinnik ik, „die kijkt ook telkens naar de gemeente." „Map van Ree vervolgt," voorspelt de Hoge, maar hij is een profeet, die brood eet. Weet ik, waar An is blijven steken te stotteren? Onverschillig kijk ik op, en meteen, dat de aandacht op mij gevestigd is, zie ik de zakdoek van Jan. — „Hatsjie." 'k Heb lak aan — the Children — Daar gaatie .... „Ha-tsjie!" Een paar boeken, die op 't puntje van uitvallen in m'n kast zijn gelegd, patsen door één kniebeweging op de grond. „Kléts .... hatsjie!" Van alle kanten breekt het lawaai los. En dan . . . .! „O meneer!" gilt Jo. — „Wat een lucht!" Bram, buiten z'n bank, informeert meelevend: „Wat hebt U meneer?" We gieren. ,,'t Raam open," gil ik benauwd. „We stikken! 't Is niet uit te houden, hier!" Jan Vere, z'n armen wanhopig in de hoogte, klaagt met grafstem: „Wat zullen we nog beleven? 'n Gasverstikking vast!" „Zitten!" buldert de Hoge. „Ogenblikkelijk!" 't Davert door de klas en overstemt ons lawaai. We kijken. Voor ons staat „de Hoge" als een man van staal; z'n ogen vonken! Hoe oud is-t-ie? We weten het niet. We weten alleen, dat er een man is die dwingt.... dwingt met de kracht van z'n ogen en met z'n sterke wil. De stumperds gehoorzamen!!! Een enkele wil nog: ,,'t Is om te stikken hier," maar 't zijn stuiptrekkingen. We zijn genomen, onverhoeds, door een kracht, die we niet kennen en die ineens te voorschijn komt. „De ramen blijven potdicht," beslist de sterke. „Ze blijven dicht l" Hij stapt naar de deur. We staren. De deur gaat open .... toe. Daar zitten we! En achter het glas, in het verrukkelijk „lucht"-ledig, houden de ogen de wacht. Walgelijk is 't hier! Twee stinkbommen in een potdicht lokaal. Een hoeraatje voor de Hoge! Hij is royaal de baas! Maar man, heb meelij! We werken met zakdoeken, maar de Cotyfles van Jo blijft ongeopend. ,,'k Heb 't hart niet," fluistert ze achter d'r roodgerand masker. „Hij giet 'm nog leeg in de W.C." Hoe lang zitten we zo? 't Lijkt eeuwen! „D'r gebeuren ongelukken/' voorspelt Lou, die draaierig wordt. Maar vóór dit tragische slot van de bommenwerperij opent zich weer de deur. „Versteeg .... de ramen open!" Caesar beveelt. O smadelijke nederlaag! De eenheid blijft onverbroken; niemand, die meer een woord van opstand heeft. De frisse, prikkelend koude lucht, die binnengeult, geeft herademing. Caesar — zij die onderworpen zijn, danken U. De les duurt dit keer — till five o'clock. — De verprutste tijd is dubbel ingehaald. „De straf is voldoende?" veronderstelt de sterke. „Ja, Meneer." — Dan is 't in orde!" Nu schiet er toch even een lachje over z'n gezicht. „Een mop kan 'k op prijs stellen, maar zo hopeloos aftands als deze is ....!" „Rang," zegt Lou op de gang. „Was ie raak? En Bram beweert: ,,'k Neem m'n petje af.... 't is een kraan!" . tt Zo is dan het einde van onze strijd met „het ventje, „het joggie," „het mannetje!" NAAMUVENN00T5CUAP W.DMEINEMA.DELFT iüA ■ Éi te ^ OZO'j j NAN'S ZONNIGE ZOMER <»-o ♦♦♦♦♦♦ Enig, dat ze 't nog juist gezien heeft, 's Zaterdagsmiddags bof ik toch maar. „Wat 'n knap kind!" roept Jan vol bewondering. „Wie was dat?" Wel verdraaid, daar hoeft hij toch niet naar te kijken! Laat-ie op z'n stuur letten! „Wie was dat, Nan?" „Wie bedoel je — dat meisje? O, Herma van Doornem, 'n kennisje van de Mulo. Pas toch op! Die oude juffrouw schrikt zich naar. Je reed rakelings langs haar heen." Hij heeft blijkbaar enkel oog voor jonge dames! De stad ligt achter ons, de weg wordt steeds stiller. Geen asphalt meer, dat merk je goed, maar we kunnen wel 'n stootje verdragen. Aan beide zijden zien we grauwe, natte landen, geen groen sprietje is er nog te bespeuren. De donkere bomen staan met stijf-gestrekte armen te wachten op warmte, die nieuw leven zal geven. De lucht is prachtig: vrolijk blauw met wat witte wolkjes, waarop schitterende lichtvlekken vallen, en de zon! O, die heerlijke zon. Ze straalt zo blij en vermooit met gouden glans de vale, wachtende weiden. Kijk, daar is 'n boer aan 't werk, z'n kleurige kiel plekt vrolijk tegen de grauwe grond. Er fladdert een troep vlugge vogels op, natuurlijk mussen! Die straatjongens moeten overal 't eerst bij zijn. Daar vliegen weer andere, dat is dèftiger soort, tenminste, ze zijn zwart gejast. Spreeuwen? — Kraaien? — 'k Weet het niet, maar ze zijn er! Hoor, wat 'n gesjilp en geschetter daar in de bomen, 't lijkt wel vergadering! Zouden ze plaats bespreken voor de komende zomer? Wat hebben ze veel te verhandelen, zó vlug kunnen Bé en ik het niet! Toe maar, jongens! 'k Versta jullie niet, maar 'k begrijp het wel: ,,'t Wil zomer zijn. De winter heeft Getraagd te lange stonden; 'k En zie 't nog niet, maar 'k hore alrêe De mussen, die 't verkonden!" 'n Wonder, dat Jan deze regels nog niet gezegd heeft, hij is meestal royaal met z'n citaten en gedichten. „Jan! — Rij toch niet zo vlug — kijk eens, wat 'n dikke knoppen, 'k Wil vanmiddag 't eerste groene blad ontdekken!" .... „Waar breng je me heen? — Wat 'n vreselijke hobbelweg!" De struiken zitten vol knoppen — 'k zie zoekend rond, misschien vind 'k hier buit! Wat 'n diep wagenspoor, pas op! — Huup! Da's een kuil — verder maar weer. Stel je voor, dat we hier slippen en in de modder terecht komen!.... Brr — dat ging scheef! — Moest Moeder eens zien! „Kun je nog mooiere wegen uitzoeken, Jantje?" „Afstappen!" We staan voor 'n moerassig stuk land, vol bomen en struiken. „Als we hier niets vinden, kunnen we 't wel opgeven, Nan." Maar we behoeven 't niet op te geven. Kijk eens, wat een knoppen, overal dikke, bruine, bolle knoppen en daar — ha! ... . Katjes! „Jan, kijk toch! Echte wilgekatjes!" Ze zijn nog klein, maar je ziet de zacht-grijze fluwelen velletjes al. „En dit? Jan, wat is dit?" „Elzeproppen. Wil je ze hebben?" We zoeken en snijden — wat zijn die takken taai! Hoera! De eerste voorjaarsbouquet. Zelf geplukt! Nu terug naar de stad, en daar trots onze lenteboden getoond .... Met de helft van de katjes — eigenlijk zijn 't nog maar aanstaande katjes — en elzetakken in de hand ga 'k gauw naar Bé. De rest van de buit heeft Moeder. Ze was er zo mee in haar schik, maar toch geloof ik, dat ze blijer was over de behouden thuiskomst dan met de wilgetakjes! De zon is weer weg, 't is winter-koud. M'n voorjaarsgevoel wil er ook van door, maar dat mag niet: kijk maar naar de katjes, Nan! 't Is nog voller op straat dan vanmiddag, ieder wil z'n boodschappen gedaan hebben, voor 't donker is. Wat 'n verschil met de stilte van het wilgenland! HOOFDSTUK II. Bezoek aan het bovenhuis en de gevolgen daarvan. Bé woont in 'n drukke buurt, 'n stukje van de oude stad, waar arbeidsrumoer en werkgejacht voor dag en dauw aanvangen en niet tot rust komen voor middernacht. 't Is eigenlijk niets geen oord voor Bé, maar 't moet wel, want zaken gaan nu eenmaal vóór het meisje in de hedendaagse tijd! Ze is de beauty van de familie, teer en rank als een Japanse, donkere droomogen, en glanzend zwart haar, met 'n natuurlijke „permanent wave" er in. 'k Ben trots op m'n mooie zus — als 'k rijk was, gaf 'k haar dadelijk 'n groot buiten, met grasgazons en wijdgetakte eeuwenoude bomen, met 'n zwanenvijver en 'n rustieke bank er bij — daar hoort Bé, 'n trouwe Sint-Bernard aan haar voeten, 's Avonds gaat ze dan van de maneschijn genieten op 'n terras, met klimrozen begroeid, en Jan komt gedichten declameren — wat zou Henk ze uitlachen! Jammer genoeg: ik bén niet rijk en Bé woont op 'n bovenhuis in 'n rommelige straat, met haar twee drukke kinderen en haar vrolijken, gezelligen Henk, die de vloer doet dreunen door z'n sterke stap en de kleine kamers voor de helft vult met z'n Herculesgestalte. 'n Spektakel, dat ze met z'n drieën kunnen maken! Onbeschrijflijk! Henny heeft een stentorstem, je hebt nog nooit zo'n daverende bas voor 'n vierjarig ventje gehoord, hij is wel 'n waardige zoon van z'n vader! Pa Henks geluid doet denken aan 'n orgel, hij weet alle registers en de kniezwellen goed te gebruiken, maar toch ziet Ankie, het tweejarig evenbeeld van Bé, kans met haar glashelder stemmetje boven de bassen uit te kraaien en zo 't hoogste woord te hebben — Bé zwijgt dan wijselijk, maar ik roep de hulp van de tafelbel in. „Bonsoir, Henk — heden, wat zit jij aartsvaderlijk in de zorg! Smaakt je pijpje, chef? Waar huist de rest van de edele familie ? — Je jongens zijn zo stil.... Naar bed al ? Da's ook met de kippen op stok .... Arme Bé, ze heeft vaak last van hoofdpijn de laatste tijd ..... 'k Ga maar even naar boven. — Wacht, eerst de wilgetakken in 'n vaas zetten, dan ziet Bé Ze in al hun glorie, als ze beneden komt. — Zo, gezellig hè?" De deur van de kinderkamer is open — wat 'n ongekende stilte om deze tijd van de dag! „Hallo, kabouters, slapen jullie al ? Dag Beep, hoe is 't met je hoofdpijn ?" „Sst," fluistert ze, de vinger op de mond, „laat ze nu niet meer beginnen, 'k Ben zo blij, dat er eindelijk rust in huis komt. Ga asjeblieft mee." Stakker, ze ziet zo bleek en moe. — „Ja, ik kom." Even sluip 'k op m'n tenen naar de bedjes: Henny ligt zo zoet, maar z'n grote, blauwe ogen zijn nog wijd open — kassian, hij heeft stellig gehuild. 't Is toch een lekkere krullebol, jammer, dat hij altijd zo wit ziet. Ankie, dat lieve kleine ding, heeft haar donkere kijkers al dicht, Koenie, het lappenkonijn, steekt z'n scheve snoet tegen haar wangetje en 't mormeldier Fritsje, de uitverkoren lieveling, ligt in haar arm — och kijk, er biggelt nog 'n dikke traan en haar neusje is rood — zo jong en nu al verdriet! Ze merkt me niet en 'k glip zacht de kamer uit, naar Bé, die met 'n koude spons haar voorhoofd verkoelt. „Ga ook naar bed, als je zo'n hoofdpijn hebt." „En Henk in z'n eentje beneden laten, nee hoor, dat is zo ongezellig, 't Zal nu wel zakken, denk ik. De kinderen zijn schatten, maar vandaag was 't mis. Ankie is weer snip-verkouden en Henny is vanochtend al met 't verkeerde been uit bed gestapt, dus die zal 't morgen ook wel te pakken hebben, vrees ik, en vanmiddag — maar waarom zal 'k jou met die verhalen lastig vallen ....!" „Nu nog mooier! Je eigen zuster zal toch zeker wel met je meeleven! Biecht maar gauw verder, wat was er vanmiddag?" „Och, ze sliepen juist zo lekker en daar begon opeens die lamme luidspreker van hiernaast te krijsen, Ank schrok wakker en ging natuurlijk een deuntje huilen en Henny deed van schrik mee. Om 't hardst met de radio, 't was vreselijk. Hun slaapje waren ze kwijt en dan weet je het wel. Een vervelende middag en 'n ongeduldige moeder, die bromde. Wat die je er aan! Nu slapen ze al, denk ik, en 't verdriet is weer vergeten." „Volg hun voorbeeld, Beep, de narigheid is nu al weer voorbij. Of heb je nog meer op je hartje?" ,,'t Vervelendste komt nog. Lotta heeft de dienst opgezegd. Ze kan 'n deftige betrekking krijgen, beweert ze, met 'n zwart japonnetje en zonder kinderen, 't Is voor dag en nacht en veel meer fooien! 't Spijt me, ze begon juist wat flinker te worden. Ik kan 't haar niet kwalijk nemen, maar waar haal je 'n nieuw meisje vandaan ?" Bé's stem klinkt moe en verdrietig, geen wonder! 'k Ben blij, dat ik nog geen huisvrouw ben met 'n man en twee kinderen; 'k zou 't nooit klaarspelen Henk zet Bé zorgzaam in de makkelijkste stoel, de vaas met wilgetakjes vóór haar op 'n tafeltje. „Hè," zegt ze, „wat gezellig die katjes, zou 't nu heus lente worden?" „Lente wórden ? 't Is al voorjaar, de winter is weg. Grijp moed, Beep, de donkere regendagen zijn voorbij, de goeie tijd komt. Geen verkouden kinderen meer op dit benauwde bovenhuis, zet de deuren en ramen maar open en haal de zon in je kamers. Je zult zien, morgen is 't weer een stralende dag, zon in de straten en zon in het Park en zon in je hartje." „Je hebt vanavond weer redenaarstalent, Nan!" plaagt Henk, maar Bé voelt wel iets voor zo'n moedgevende weersvoorspelling. „Zou 't waar wezen? Wat zullen de jongens blij zijn, als ik weer met ze uit kan! Wil je geloven, dat ik nu al verlang naar onze vacantie in Augustus, drie heerlijke rustige weken ergens in 't vrije veld? Die akelige huizen en schoorstenen hier vlak voor m'n neus vervelen me zo! Hè, altijd zo'n groot stuk van de blauwe hemel zien! Was 't mooi buiten?" „Nee, mooi nog niet, maar je ziet de lente toch al komen. Waarom ga jij ook niet eens met Jan mee op de motor, heus, je veert er van op. Hij is Henk z'n vrind, je kunt het hem best vragen. Wacht een mooie middag af en trek er tussen uit." „Best! Dan breng ik de jongens wel bij jullie op kantoor." Bé's zielig gezichtje maakt me voor één moment edelmoedig. „Neem de volgende week 'n vrije Zaterdagmiddag, dan zal ik hier dienst doen." „Je bent 'n beste, hoor Nan, maar 'k blijf toch liever thuis. Over 'n paar weken is 't misschien al lekker warm en kan 'k met de jongens naar 't Park, dat lijkt me beter. Wat zullen ze 't fijn vinden!" 't Park is mooi, dat is waar, maar als ik Bé was, ging ik er toch lekker eens in m'n eentje op uit. Met de jongens blijft het altijd oppassen en uitkijken. Moeders zijn eigenlijk veel te goed voor hun kinderen, en vooral Bé. „Wacht maar Beep, tot ik rijk ben! Dan gaan we de hele zomer uit met m'n jacht of we nemen een woonark, desnoods laten we 'n woonauto bouwen, waarmee we naar alle mooie stille hoekjes van ons land rijden, en op m'n buitenverblijf ben je natuurlijk altijd welkom. Wat zouden we genieten, zeg, zo'n hele zomer en ... 2 Nan's zonnige zomer. „Onze aanstaande millionnaire weer aan 't woord!" spot Henk. „Wanneer begint die gouden eeuw, zeg? Denk er aan, éérst worden de chefs rijk, dan is de beurt aan het personeel en de jongste bediende komt pas het allerlaatst! En vergeet de malaise niet!" „Plaag maar, Henkie. Je kunt toch nooit weten! De wonderen zijn de wereld niet uit!" Rrring — waarschuwt het venijnige belletje beneden. „Daar is je wonder al, doe maar gauw open." 't Lukt hem niet, hij moet er zelf op af! We luisteren — 't lijkt wel bezoek. Een hoge drukke vrouwenstem klinkt in de gang. „Wie is 't?" vraag ik Bé. ,,'k Geloof de zuster." „De zuster? — Wie bedoel je?" „Zuurstof," fluistert ze vlug en gaat dan gauw de bezoekster tegemoet. Zuster Zuurstof! Die wonderlijke tante! Dat tref ik nog net. Daar is ze, nog even lang en mager als altijd. Achter een vervaarlijke uilenbril met dikke bolle glazen rollen opvallend grote fel-blauwe ogen onrustig heen en weer. Druk pratend stevent ze op me af. „Kent U me nog ? Zuster van Klaveren — ja, 'k ben hier twee keer bij mevrouw geweest, 't is al weer 'n poosje geleden — wat zegt u? Twee jaar! Hoe is 't mogelijk, hoe is 't mogelijk? Waar blijft de tijd!" „Gaat u toch zitten, zuster," nodigt Bé en schuift een makkelijke stoel bij — „kom, rust nu eens lekker uit, daar zult u wel niet vaak aan toekomen." „Nee, mevrouwtje, zegt u dat wel! 't Is altijd druk, druk. Zoveel zieken deze winter! Allemaal influenza en nog eens influenza, en dan nog een paar babietjes. 'k Heb de handen vol, dat beloof ik u. En dan niet te vergeten: m'n spreekuur! U weet toch, dat 'knu 'nspreekuur heb ? Onder m'n naambordje. Vaste tijden zijn nodig, ook voor 'n zuster,.... minstens van 8 tot 9 's morgens en 's avonds dito. Als ik thuis ben, dat begrijpt u wel." 'k Durf niet naar Henk te kijken, want dan loopt het mis. 't Is een best mens, met 'n hart van goud, zegt Bé altijd, maar 'n eigenaardig type. Zo beweeglijk en rusteloos; aan één stuk babbelt ze door en elk woord, dat nadruk nodig heeft, krijgt 'n klemtoonteken in de vorm van 'n heftige hoofdknik en 'n wuivend handgebaar. Hoe is 't mogelijk, dat ze een verzorgster van zieken en speciaal van moeders met babies is! Al redenerende zal ze nog eens 'n kindje uit haar handen laten vallen! „. . . . Zoals ik zeg, veel influenza. Ja, 't is voor mij een goeie tijd, maar 'k beklaag de slachtoffers. Je moet menselijk blijven. Maar dat zeg ik en ik spreek uit de praktijk: 't is vaak eigen schuld, mevrouw, totaal eigen schuld. Stoken en broeien en de ramen en deuren hermetisch gesloten, 'n hele winter door! Absoluut geen ventilatie en totaal gebrek aan zuurstof in de kamer en vooral in de wieg. Wèl warme kruikjes, die tref je in overvloed, maar zuurstof! Dat vinden de meeste moeders niet nodig en dat is toch hèt levenselixer! U lacht er om, meneer? — Geloof me, de helft van de mensen kon gezond blijven en zou geen zuster nodig hebben, als ze maar meer ventileerden. Dat broeien is fataal, bij 't minste en geringste tochtje hebben ze het te pakken, ze worden al maar vatbaarder, dat leert de praktijk dagelijks." De zuster zit weer op haar praatstoel — 'n knap mens, die haar er af krijgt! „En hoe is 't met Uw tweetal, mevrouwtje ? 'n Zoon en 'n dochter, niet waar? — Da's een rijkelui's wens. Groeien ze goed?" Bé, door haar eerlijkheid gedreven, bekent, dat zusje juist verkouden is, waarop de bezoekster uit de grond van haar hart: „Zie je wel!" zegt. „Geloof me, mevrouwtje, m'n theorie is juist. U moet ze harden, dat is 't enige! Slapen ze al ? Mag 'k ze nog even zien? 't Is al weer zo'n tijd geleden — ja, u hebt gelijk, ik kom niet vaak, maar wel graag, heel graag zelfs. Weet u nog, mevrouw, dat meneer broertje voor 't eerst mocht vasthouden? Meneer werd er nerveus van! Och, wat was dat een beeldig ventje met die grote ogen, precies z'n pa ... ♦" „Dank u, zuster," valt Henk in, met 'n beleefde buiging naar de spreekster, maar onverstoord kakelt ze verder en.... ze krijgt haar zin: Bé gaat haar voor naar boven. 'k Sluip zachtjes achter de dames aan, 't is niet zoals het hoort, maar 'k moet er het mijne van hebben! De jongens slapen rustig, geen spoor meer van tranen of verdriet. Henny's hoofd is onder de dekens geschoten, 'n pruikje haar steekt er boven uit; zusje en 't konijn liggen eensgezind neus aan neus, het mormeldier is verdwenen. Schattig zijn ze zo, je zou ze knuffelen. Trots toont Bé haar lievelingen. „Hoe vindt u ze, zuster? Zijn ze niet gegroeid?" ,/t Zijn liefjes, allebei, 't Meisje lijkt sprekend op u en de zoon is precies 't evenbeeld van meneer —ze zijn zeker lang voor hun leeftijd ? — Ja, dat dacht ik wel. Mooie kinderen, alle twee, maar teer en witjes — Precies wat ik u zei, mevrouwtje: gebrek aan zuurstof." Als 'n vernietigend vonnis klinken de laatste hard- gefluisterde woorden.... ( Zwijgend volgen we haar naar beneden — ziezo! Het oordeel is uitgesproken! De zuster verdwijnt weer, even haastig en druk als ze binnengevallen is. „Trek je er niets van aan, Beep, ze zeurt immers altijd over zuurstof, 't Is haar stokpaardje. De jongens krijgen alles, wat ze nodig hebben, hoor, ze hebben nergens gebrek aan." „Ja maar, ze zijn teer en ze zijn wit, en ze zijn vatbaar, 't is waar wat ze zegt „Wees nou toch wijzer — laat ze zelf eens zuurstof slikken en 'n dosis eau de carmen of valeriaan —; wat nemen ze ook al weer voor zenuwen? Weet jij 't niet, Henk? Pink pillen? — Mij ook goed. Stuur haar dan 'n paar kilo, ze heeft ze broodnodig, maar je jongens zijn best.. . ." „Ze zijn niet best, 't is immers de hele winter sukkelen geweest. De zuster ...." „De zuster weet er niets van! Kom nou, wijfje, geloof je je wettigen man niet meer? We gaan de goeie tijd tegemoet. Als we van de zomer met vacantie zijn, moet zuster Zuurstof maar eens komen kijken! 'k Geloof, dat 'k jullie drieën maar vooruit zal sturen — jij hebt het nog 't meeste nodig, Witneus! Jammer, dat Nan haar villa nog niet gevonden heeft, hè Beep, dan gingen we dadelijk bij haar logeren." Moeder hoort verbaasd op van Lotta's voornemen. „Die dienstmeisjes van tegenwoordig! Zo'n goed geordend, keurig huishoudentje ook al te druk naar de zin van de jongedame — 't is toch treurig! Twee van die lieve kinderen vindt ze al te veel! Als 't maar volwassen zoons waren, dan bleef ze wel," bromt moeder verontwaardigd. „De kinderen weer verkouden en Bé Zo'n last van hoofdpijn — 't is toch wat en zo'n Lotta trekt er tussen uit. Te druk! Laten ze maar 'n poos hier komen, alle vier, ik kan er wel tegen. Die schatten! 'k Zal gauw de zandbak in orde laten maken, daar spelen ze zo lief in." „Alle vier?" vraag ik belangstellend. „Nee," kaatst Moeder het balletje terug, „als 'k me goed herinner, zijn jullie er meestal met z'n drieën in." Vangen, Nan! 's Avonds zitten we stil bij elkaar de krant te lezen. Vader verdiept zich in de politiek, 'k geloof, dat hij alle ministers van Europa op 'n rijtje kent. Ik vind het feuilleton van meer belang en Moeder zoekt de advertenties af naar 'n nieuwe gedienstige voor Bé. „Hè," zegt ze opeens, „zou dit niet wat voor ze zijn ?" Over haar schouder lees 'k mee: Wegens fam. omst. aangeb. GEMEUB. BUITEN-HUISJE Vrij van April tot half Sept., gr. tuin. Zeer bill. v.w.—Alleen voor kl. net gezin. Mooie Laantje 10. Dat is boven verwachting! 'k Meende, dat Moeder op dienstmeisjes-jacht was! „Reuze idee, Moes. Dat hebben ze nodig! 't Is geknipt voor ze. Een tuin en zeer billijke voorwaarden, wat wil je meer? Dat zijn stellig geen afzetters, en nettere huurders dan Bé en Henk kunnen ze niet krijgen. Wat zal Bé 't fijn vinden buiten, 't was er vanmiddag al zo verrukkelijk! 't Lijkt me enig. 'k Ga gauw eens bij ze logeren." „Stop, Nan! Wat draaf je weer door. Wou je misschien je koffer ook pakken? Kind, 't is immers niet meer dan 'n simpele gedachte van me, ze weten zelf van den prins geen kwaad. We moeten straks eerst eens horen wat Vader er van denkt." „Toe Vader, luister eens even — nee, die minister moet maar 'n tel wachten, heus ik kan het niet — hoor eens .... nee, echt niet, 't is geen dwaasheid, Móéder heeft het bedacht.... vertel ü het dan, Moes .... toe, hoor nu éventjes ...." Natuurlijk, Vader ziet bezwaren, maar daarvoor is hij 'n man. Moeilijkheden zijn er nu eenmaal om overwonnen te worden, en al pratende kom je 'n eind in de goeie richting, vind ik. Tegen tienen stop ik de advertentie, door dikke rode uitroeptekens en vlaggetjes omrand, bij Bé in de brievenbus. Ziezo, die vinden ze morgenochtend wel. Dat belooft stof tot praten! Deze Zaterdag is me niet tegengevallen! Ik mag zo iets wel. HOOFDSTUK III. Prachtplannen! We doorleven veelbewogen uren en dagen, er zit spanning in de atmosfeer! Toch wou ik, dat ze nu maar gauw 't goeie besluit namen, want 't is me onmogelijk m'n gedachten bij het werk te houden. De chef heeft al 'n keer duchtig op me gebromd en hij was, jammer genoeg, in z'n recht: 'k had de plattegrond van z'n aanstaand buitenverblijf getekend, maar toevallig op 'n papier, dat in 't archief moest! Het stormde op zeel 'k Heb net gedaan, of ik alléén de schuldige was, maar eigenlijk is de hele familie medeplichtig! Hoe eerder ze beslissen, hoe gauwer ik me weer met hart en ziel in 't kantoorwerk zal verdiepen, tenminste, 'k wil nog eens 'n wanhopige poging in die richting wagen. Maar of 't lukken zal? Vanavond is er vergadering — wat zal 't worden? 'k Hoop, dat ik kans krijg 'n woord van aanbeveling te spreken .... Vurige redevoeringen zijn er gehouden, kostelijke pleidooien en snedige replieken, de ministers van Arbeid en Financiën hebben 'n geheime conferentie gehad, voorstellen zijn ingediend en aangenomen — zoiets hangt maar van de welbespraaktheid van den verdediger af — en eindelijk, eindelijk, is 't grote wetsontwerp er door. Vijf stemmen voor — slapende kinderen tellen ook mee! — 1 blanco, 1 tegen. Tegen is Bé, maar daar kan je niet mee rekenen, ze doet het alleen om de drukte. Ze is zó moe, ze ziet tegen elke verandering op. Wacht maar, Beep, als je eerst eens 'n maand buiten bent. Wat zul je ons dan dankbaar zijn! Blanco is Vader. „Voor de kinderen lijkt het me best, maar Bé daar in haar eentje en Henk heen en weer reizen! Als 't maar bevalt. Dat jullie huis leeg staat is minder, 'k geloof, dat 'k er wel 'n liefhebber voor weet, tenminste voor drie maanden; maar gesteld, dat we een natte zomer krijgen, dan zit je daar buiten in de regen. Jullie moeten 't zelf weten, ik kan je hierin niet raden." Henny en Zus zijn even enthousiast als ik. 'k Heb ze 'n schoon tafereel voorgeschilderd: een levend konijntje, dat door de tuin springt, een schommel, een reuze zandbak, bloemen begieten met echt water! Henny vraagt telkens: „Wanneer gaan we nou?" Hij is even „pro" als ik! 'k Zou zó m'n koffertje willen pakken en bij ze gaan logeren, 't Lijkt me kostelijk.... O wee, o wee! Wat hoor ik daar? Wat hebben de wijze Vier nü besloten?! Ik kan m'n oren niet geloven. Zó is 't plan geopperd — zó aangenomen, in minder dan geen tijd! Wie zal met ze mee voor meid-alleen, kinderjuf, gezelschapsdame, tuinjongetje en schatbewaarder tijdens meneers afwezigheid? — Nan! „Maar Vader! En m'n kantoorloopbaan dan, m'n enige kans op het millionnairschap! Moet 'k dat zó maar laten glippen, c'est tout a fait impossible. M'n chef zal wanhopig zijn, n'est-ce pas?" „Praat maar Hollands, liefje, dat versta 'k ook wel! Ik wanhopig? Denk maar aan 't archief! Je bent een beste meid, maar op 't kantoor hóór je niet." ,,'k Geloof, dat m'n compagnon gelijk heeft," zegt de opperchef. „Probeer 't maar eens in de huishouding, Nan, dat is tenminste meisjeswerk." „In de huishouding! Wat klinkt dat ouderwets! De moderne meisjes deugen er niet voor, en ik helemaal niet. 'k Help Bé vast van de wal in de sloot...." 'k Heb goed praten — 't baat me niets. „The Big Four" hebben het besloten en nu is 't een wet van Meden en Perzen — al vind ik het een besluit uit het ongerijmde. Eén tegen vier — dat verlies ik! Laatste nieuws van het stedelijk front: Henk gaat morgenmiddag op verkenning en ik mag mee. Jan heeft z'n motor tot onze beschikking gesteld en ik bof, want Bé is nog steeds anti-duo! Morgen zullen we 't wereldwonder aanschouwen! 'k Vind het dol om mee te gaan, maar 't is eigenlijk niet nodig, want 'k zie 't huis voor me. „Toe Nan, beschrijf het nog eens?" vraagt Bé. „Je maakt, dat 'k er steeds meer voor ga voelen!" Ze meent er natuurlijk niets van, maar 'k wil evengoed aan haar wens voldoen, want ik zie het huis duidelijk: ,,'n Snoezig wit villa'tje met 'n strodak en 'n open veranda met slanke zuilen, waarlangs klimrozen kruipen. Boven de brede deur is 'n luifel, bedekt met 'n weelde van blauw-bloemige clematis en .. .." „Ha, ha, ha!" schatert Henk. „Zeker ook nog 'n gazon met 'n eeuwenoude beuk vol nachtegalen, je weet wel, Zo een als er ook bij je luchtkasteel staat! Dan nog een Sint-Bernard of Herder, en dat alles voor 'n zeer billijke prijs. Of wou je misschien nog geld toe?" Laat hem maar plagen, hij vindt de verandering bijna even leuk als ik. Wie weet hoe lief ons huisje is! Wat nog nooit gebeurd is, is nü gebeurd: m'n wekelijks epistel naar Harrie is er bij ingeschoten door al de drukte van praten en denken. Stel je voor: één zuster in Indië en die vergeten, hoe is 't mogelijk! Ze zit er nog wel zo eenzaam in dat hospitaal tussen al die zielige, zieke Inlanders. Hoe houdt ze 't uit! Ik zou nooit zo ver van huis willen wonen. Jammer, dat Harrie niet mee kan naar onze villa — wat zou dat enig zijn, maar 't duurt nog drie jaar voor ze met verlof komt. We missen haar nog altijd, 'k wou — nee, ik wou niets: zendingszuster zijn is 'n prachtig werk en we mogen haar niet terugwensen. 'k Zal je nu wel 'n luchtpost-brief sturen, hoor Har, maar waardeer het: 't is 't eind van de maand en een jongste bediende houdt niet veel over! Verder kunt u laten aanbrengen wat u wenst, meestal neemt men lathyrus, dahlia's, asters en dergelijke, u kunt dat met m'n tuinman overleggen, een zeer betrouwbaar persoon. Daarginds hebt u seringen en hier vindt u het rozenbed ...." M'n benen kriebelen om 'n luchtsprong te maken, maar respect voor de Slotvrouwe houdt ze nog in bedwang — alleen, lang zal 't niet meer duren! We staan voor 'n rij heesters, in 't midden vormen ze 'n poort, waarin een wit hekje is aangebracht. Hier eindigt ons grondgebied. — Nee! Ze gaat dóór het hekje. Nog meer dus! „Dit is de moestuin, daarginds hebt u bessenstruiken, hier is 'n broeikasje voor vroege groenten — deze vruchtboom langs de schutting is 'n perzik, meen ik, maar ik kan 't u niet met zekerheid zeggen ...." 't Hoeft ook niet — we hebben al zoveel! Weer heesters met 'n hekje er tussen — zou ze .... Ja! ze gaat verder! Vérder! Nog meer! „Hier bent u in de boomgaard ...." „Henk!" schreeuw ik verrukt en geeft hem 'n stomp van louter vreugd. De Slotvrouwe kijkt me verwonderd aan, maar ik kan me niet meer bedwingen, 't Is te groot, te mooi! Dat hele stuk voor ons — 't is ongelooflijk! Je kunt er bijna 'n straat op bouwen, 'k Tel de stammen: twintig, dertig — misschien nog meer. Er zijn bazen bij, stellig eeuwenoud! Wat een bomen — wat een tuin, 't is overweldigend!! Nu kunnen we 't grasgazon en de beuk met nachtegalen wel missen! Henk staat met de Slotvrouw te praten, 'k loop even door naar 't einde van de boomgaard. 't Is modderig, m'n voeten kleven soms vast — dat Zal van de zomer wel beter zijn! Halt — hier eindigt ons terrein — een brede sloot is de grenslijn; daarachter is 'n wilgenland — 'k zie katjes. Kijk eens, wat een katjes! Jammer dat 'k er niet bij kan. Zou 't water diep zijn? — Wees maar gerust, Bé, geen kikkertje te zien .... Henk staat nog te praten — 'k trek hem voorzichtig aan z'n jas en knik heftig: „ja!" Jongen, doè het dan toch. Zo'n kans krijgt een mens maar ééns in z'n leven! Zoveel bloemen en vruchten — wat een rijkdom! Achter ze aan loop 'k mee terug en geef m'n ogen goed de kost; Bé moet alles weten. In 't latten-prieeltje blijven ze staan — zou dit 'n klimroos zijn, die er langs groeit? Dat zou énig zijn! En daar opzij van 't huis — tegen de muur — wat is Opeens gluurt over de schutting 'n guitig jongensgezicht. dat? Wie weet, ook 'n klimroos en anders kamperfoelie .... O, wat zal 't hier in de zomer mooi zijn! Henks gezicht wordt zakelijk — ik herken opeens m'n chef. Ga nu maar wat uit de weg, Nan, de rest kan hij alleen wel af! 'k Loop 'n eindje terug .... Wat 'n zomer kan dit worden! Zóveel bloemen en kleuren — en dan die Zuurstof. „Gezondheid met lepels vol," zou de zuster zeggen. Deze heerlijke, ongestoorde stilte moét Bé goed doen, dat kan niet anders. De slotvrouwe en haar gezin zijn 1 niet zien. Wij gaan naar onze eigen bloeiende boomgaard — hoe is 't mogelijk! Dit is nu eens geen fantasie, maar wèrkelijkheid! Alles is nu geregeld: 't bovenhuis is voor drie maanden verhuurd — je moet maar boffen! — en Henk wordt spoorstudent op z'n oude dag. Als hij mager wordt van 't reizen en trekken, krijgt hij 'n extra eitje van onze witte kippen, heb 'k beloofd. Zondag zijn we er al!! Moeder zou zeggen: „Zet daar D.V. achter, Nan." Ze heeft gelijk, ik maak altijd maar plannen en denk: we gaan, we zullen, maar 'k vergeet vaak, dat de dingen gebeuren, zoals God het wil. M'n loopbaan als jongste bediende is vanmiddag geëindigd, 'k heb roerend afscheid van 't kantoor genomen. Het laatste salaris zit veilig in m'n tasje, 'k heb nog 'n schuldbewuste blik naar 't archief geworpen, den chef bedankt voor z'n welwillendheid en geduld — en zonder gebroken hart de deur achter me dichtgetrokken: vaarwel carrière! Nu nog naar Herma en haar groeten, voor we hier van het toneel verdwijnen. 'k Ben nieuwsgierig wat ze er van zeggen Zal.... 'k Tref het, ze is thuis. Dacht ik 't niet — daar breekt de storm al los! „Jij mee voor de huishouding, afstoffen, bed-opmaken en kopjes wassen zonder eind — Nan, hoe verzin je het! Heb je daarvoor je Mulo-diploma gehaald en leren typen? Op kantoor kan je tenminste carrière maken! 'k Dacht, dat je later bij 'n grote firma wou komen en dan trouwen met je schatrijken chef! Je zelf op 'n achteraf plaatsje begraven. Kind, hoe bedenk je het! In een week verveelt het je en ga je er vandoor. Aardappels schillen en kleedjes kloppen! Het domste dienstmeisje heeft er hersenen genoeg voor — 't is bespottelijk!" „Waarom eigenlijk? Verleden zomer heb je zelf zo genoten in 't kamp en daar deed je die werkjes toch ook!" „Maar dat was 'n kamp, dat maakt nog al 'n verschil. Dienstmeisje-spelen! Nee, je kunt je mooie jaren beter gebruiken: flink verdienen en in de vacantie reizen! Wij gaan dit jaar naar Zwitserland, dat lijkt me beter dan verkniezen in de klei ♦. ♦ „Je hebt je zwarte bril opgezet, liefje, en je kent m'n nieuwe meesteres blijkbaar niet! Ik ga een fijne zomer tegemoet, misschien de mooiste van m'n leven! Eenzaam? Nee, 't is er stil, maar niet eenzaam, zolang er nog treinen en auto's rijden» — En motorfietsen," vul 'k mezelf gauw aan: 'k moet haar nog even op m'n motortocht attent maken, daar heeft ze geen woord over gezegd! Het simpele zinnetje heeft 'n knal-effect: Herma combineert de motor en de mooiste zomer van m'n leven!! Nu begrijpt ze opeens m'n huishoudelijke bevlieging! Dat was in de verste verte m'n bedoeling niet, maar 'k help haar niet uit de droom — 't is veel te leuk! Ze is er glad naast, want Jan heeft me wel z'n duo aangeboden, maar z'n hart! — O nee! Dat zit in n brandvrije kluis, safe en welbewaard! De verhuisdrukte is in volle gang, vanmiddag gaat de bagage, morgen de familie — hoera! Ik kan wel dansen van plezier en de jongens zijn ook door 't dolle heen — „Mijn invloed!" beweert Bé, 't Kan zijn, maar dat is gauwer gezegd dan bewezen! Ze helpen met animo mee en lopen ons lelijk in de weg. Henny wordt zo n leuke straatjongen, de stem had hij al en de manieren komen nu opeens voor de dag. Zopas was Bé bezig 't zomergoed in de koffer te doen. Bij elk nieuw kledingstuk kwam 'n schallende jubelkreet van de jongens: „Dat is Moes, dat Zus, dat Henny! t Pakken interesseerde ze buitengewoon. Op 'n gegeven moment riep Bé: „Nan, kom eens kijken. Zou 'k dit nog meenemen?" In haar slaapkamer hielden we grondig inspectie en Henny dacht: „Mooi, nu ben ik aan de beurt." Bij onze terugkomst had hij juist de koffer volgestopt met al de artikelen van de kinder-wastafel: natte zeep, dito spons, vochtige handdoek, pasgebruikte tandenborstels en nagelschuier — toe maar jongens! Alles boven op de keurig gestreken zomerkleren! De ruimte, die nog over was, had hij aangevuld met 't kleedje van Ankie's bed, vrind Koenie en lest best: 'n zeker onbreekbaar instrument, rond van vorm en onmisbaar op elke kinderkamer .... Met 'n stralend boevensnoetje keek hij van z'n werk op. „Helemaal vol! Dat heb ik gedaan!" Als de Slotvrouw 't gezien had, zou ze zeker toegestemd hebben, dat er 'n ridderlijke, hulpvaardige aard in Bé's oudste steekt: precies z'n vader! Een vrachtauto van de zaak staat voor: opladen maar. Koffers, manden, de kinderledikantjes, matrassen en dekens voor de hele familie, speelgoed, 't hobbelpaard, Ankie's hoge stoel — alles wordt er ingepropt. Nu nog twee fauteuils voor gemakzuchtigen .... de poot van de grote schemerlamp kan daar wel .... voorzichtig, leg de kap maar in de stoel, dat is Bé's ooilam — Zo. Wat 'n wagen vol.... pas op!.... Die kleine mand zit vol bloemvazen — breekbare waar! Mooi, 't kan precies. Alles staat er in en wordt door Henk en den chauffeur stevig aan banden gelegd .... Klaar! Nu m'n tas en ik nog, het ding staat bol als 'n opgeblazen ballon, 'k Heb er van alles ingestopt, onder andere schone rode stofdoeken en Lotta's vergeten witte schortje; ze krijgt het eerlijk terug, maar 't kan me misschien morgen te pas komen, als 'k in m'n nieuwe dienst treed! „Nan, voortmaken! Wat moet je nu nog? Kom, stap in, 't is laat geworden." Vandaag heb je lekker niet te commanderen, Henkie! Je bent geen chef meer, en morgen word je pas m'n meneer! Waar wens je, dat ik zal plaatsnemen?" „Daar?!" Henk en de corpulente chauffeur hebben 'n plekje van 2 vierkante decimeter voor me opengelaten en zitten zelf in hun volle breedte! Ik daartussen om plat-gedrukt te worden? Nee, dat is me te bar! „Wacht nog even, Henk — toe nou, 't is dadelijk klaar...." Zo — wie doet je wat! 'k Heb 't zeil 'n eindje teruggeslagen en me op m'n gemak geïnstalleerd in de fauteuil, Bé's onhandig ooilam ligt rustig op m'n schoot, 't Gaat prachtig zo! De straatjeugd heeft er plezier om. „Mag 'k bij je zitten in de trouwkepé, juffrouw?" roept een grote jongen. „Och vent, zo verhuizen ze in Amerika allemaal. Me ome zegt het zelf en die kan 't weten." Zie je wel! 't Is niet gek, maar Amerikaans. Toch wil ik Herma vanmiddag liever niet tegenkomen, en Jan ook maar niet! Voorwaarts! Daar gaat de firma Verhoog en Co., thans in verhuizingen en transporten. Op weg naar ons buitenverblijf — hoera! Vijf maanden a la campagne! 't Is te mooi om waar te wezen — en toch is 't waar! HOOFDSTUK V. Het dienstmeisje in actie en de deftige huisknecht. Met flinke vaart hobbelen we over de klinkers van de smalle dorpsstraat, 'k Wou, dat de chauffeur wat langzamer reed; ik kan niet eens zien welke winkels er zijn! Wat heeft hij weer een haast — maar 't is ook niet vroeg meer, dat zie ik opeens met schrik op de torenklok. We zijn ook veel later weggegaan dan de afspraak was en de afstand valt niet mee. Bovendien hebben we niet geboft: bruggen open, spoorbomen dicht en 'n spijker in de achterband — geen goed begin! De lucht werd zo dreigend, 'k heb m'n hart vastgehouden voor de fauteuil en het ooilam, maar gelukkig zijn we droog overgekomen. Ik kon toch geen paraplu meenemen in een trouwcoupé! Dat past niet.... Nu rijden we door 't Mooie Laantje. Het draagt z'n naam met ere: alle knoppen zijn nu opengesprongen, een fijn groen waas hangt over de bomen — nü is het echt lente! Ha! We zijn er! „Nee maar! Kijk toch eens! Henk! Er staan al planten in 't perkje! Tulpen! Zie je dat? Wat enig!" Vooruit, nu aan 't werk zo vlug het kan. „Allons enfants de la patrie!" Goed zo: Henk en de chauffeur gehoorzamen m'n bevel direct. Daar gaat het eerste vrachtje: m'n zetel. Wacht, ik neem de kap .... Jammer, dat de wagen niet door 't hek kan, nu moeten we veel verder sjouwen. Met ons drieën draven we om 't hardst — er is werk aan de winkel! Wat waait het hier! 'k Zal de rode stofdoek maar om m'n haren binden. Zo, dat helpt en 't flatteert ook nog. Waar komt die wind vandaan, zou je zeggen. In de stad was 't bladstil. 't Is, of de dorpsjeugd het nieuwtje geroken heeft; bij onze aankomst stonden er al 'n paar jongens en nu zwermt er 'n hele verzameling om de auto heen. Op 'n paar meter afstand blijven ze staan om de kat uit de boom, of beter, de bagage uit de wagen te kijken. Stevige, gezonde klanten lijken het, de meesten zijn op klossende klompen, de handen in de zak — wat 'n mooie rode kleuren zijn er bij! Kijk, daar is m'n schutting-jog, natuurlijk, die moet van de partij zijn! Zou die nijdige zwarte hond aan hem horen? 't Beest is bijna zo groot als z'n baas! „Voortmaken, philosoof!" waarschuwt Henk. O ja, 'k moet werken, dat is waar ook. Vlug ga 'k weer naar de wagen, en blijf met de rode doek om m'n hoofd even bij de auto staan. De jeugd neemt me van top tot teen op. Wat zal 'k er uitpikken? 't Begint al aardig op te schieten* „Kaik dan goed — hê 'k het niet trek gezeid? 't Benne Segeunders, wat ik je brom. Dat zie je toch wel aan die lap om d'r kop, dat hebbe Segeunders altaid en ze hêt buitenlans gepraat, 'k heb 't mê me aige ore gehoordV' „Och man, je zuster is 'n Segeunder! Die sjefeur zeker ook, hè, en die meheer dan ? Die prate toch zeker gewoon Nederlans ?! En kaik maar naar 't nommer... Daar stevent het ondeugende schutting-jog op me af. „Juffrouw, wil je me asjeblieft zeggen, of U een Segeunder ben of 'n gewoon mens?" Ha, vrind, nou heb ik je! „Je ne suis pas Hollandaise, je suis Zigeunèr, mais mon frêre est un .... eh ... . patriot, il est un enfant de la patrie et.... et... " Wat moet 'k nu nog meer zeggen?! 'k Heb minstens al 'n tien verdiend voor zo'n redenering .... „Oui, mon gar?on, c'est ?a" .... Nu weet ik werkelijk niets meer! Wacht! De getallen van 1 tot 100. Die kan 'k wel opdreunen. Nee, dat is te gewaagd, er kan wel een bij zijn, die Frans leert! Gevonden! „One, two, three, four, five" .... met 'n geweldig neus-accent tel ik tot tien! Ze verstaan er niets van en kijken me met grote ogen aan. „Zie je nu wel, dat 't geen Hollanders benne, nou ken je 't zelf hore." „Och jong, ze hêt ons d'r tussen ... ." Daar is Henk; als hij me nu maar niet verraadt! „Please, speak English. Those boys think — eh — we are Sigoiners!" „Hè?" — vraagt m'n snuggere zwager verbaasd. „Speak English, do please!" „Don 't be silly," bromt Henk, haalt z'n schouders op en zwijgt. Ik ook! ,,'k Geloof d'r niks van," roept m'n schutting-jog — „Als dat Segeunders benne! Op z'n hoogst Belgen, meer niet." Z'n slimme spleetoogjes lachen me uit: „Mij neem je d'r niet tussen," lees 'k er duidelijk in. Alles is afgeladen — wat 'n rommel in huis! Ongezellig! Nee, zó kunnen we Bé morgen niet ontvangen! Wat dom ook, dat 'k alles in de kamers en in de gang heb laten zetten! Waarom niet in de schuur, daar had het niemand gehinderd. Bé heeft gelijk: 'k heb er geen verstand van; enfin, al doende leert men. „Ben je klaar, Nan? De chauffeur wil terug." „Klaar?! Maar Henk, kijk dan toch. Zó kunnen we de zaak niet achterlaten, dan begint Bé met zich morgen te overwerken. Toe, nog 'n uur — 'n half uurtje dan — 't is voor jouw vrouw, meneer, niet voor de mijne!" De chauffeur vertikt het, hij wil weg. Vóór donker binnen, beweert hij, want er is 'n lamp defect en de reserve-band is op de heenweg verspeeld. Praatjes allemaal, z'n diensttijd is om, dat is het, en hij heeft wel, vlak naast het Grand-Hotel, in de Museum-straat, we zijn er nog langs gekomen op de motor." „Waar je 't vandaan hebt, snap ik niet, maar 't doet er niet toe .... 't lacht me tegen, ik krijg er honger van/' „Ik klijgt ook hongel," echo't Ankie. — Nee maar, dat is een nieuwe lente en 'n nieuw geluid! Zouden de jongens hier wérkelijk gaan eten? „Is tante Nan erg knap, moeder?" vraagt Henny opeens. „Of ze!" antwoordt Bé vol vuur. ,,'t Is een reuze knappert, ze heeft m'n stoutste verwachtingen overtroffen!" „Erg hoog zullen die verwachtingen niet geweest zijn, wel? Maar de zaak is veel makkelijker dan je denkt, Bé. We zijn hier immers in Luilekkerland, dat had ik je toch al voorspeld? De gebraden ganzen gaan vanzelf op je schotel liggen — er is geen kunst aan ...." De maaltijd verloopt zeldzaam gezellig en ik oogst in één uur meer pluimen dan anders in 'n heel jaar. 'k Accepteer ze maar — straks zal 'k ze eerlijk doorgeven. Na tafel verzoek ik de familie mee te gaan naar de schuur, om af te wassen. Belast en beladen trekken we er in optocht heen, zelfs Ankie draagt iets in haar kleine knuistjes. „Mag 'k het doorluchtig gezelschap voorstellen: Vrouw de Wit, gediplomeerd huishoudkundige, kookster, bakster, wat je maar wilt. 't Heeft heerlijk gesmaakt, Vrouw de Wit, u hebt heel wat pluimen gekregen ...." „Nan, lelijk mirakel, zie je nu wel! Je hebt ons wat wijs gemaakt!" „Ik? 't Was jullie eigen idee! 'k Heb geen woord gezegd, zelfs niet tegengesproken — dat moet je in me prijzen!" „Zo kan ik het ook wel/' bromt Henk. ,,'k Geloof het best, maar zo'n juweel van 'n hulp uitpikken, in 'n vreemd dorp — dat is de kunst! Moeder en Bé gaan direct onderhandelen, ze zijn zo in haar schik met de nieuwe aanwinst, 't Is ook 'n bof, zo'n keurige werkvrouw, die de eerste dag al voor je klaar staat! We wilden direct de tuin in, maar dat was mis. „Allemaal naar bed en 'n uur rusten," commandeerde Henk. „Jullie zijn hier voor je gezondheid, die gaat voor. Moeder, u bent natuurlijk eigen baas, maar de rest moet gehoorzamen." , „Ik ook? Dank je stichtelijk! 'k Heb nu verder m n vrije Zaterdagmiddag — m'n eigen kostelijke vrijheid, en daar sta ik op als 'n boer op z'n klompen .... toe nou, Henkie wees niet vervelend, 'k slaap immers nooit op klaarlichte dag .... nee, heus, ik bèn niet moe .... ik kom hier om te werken en niet voor m n santé .... Hènkü .. ♦." 't Baat me niet; midden in m'n betoog pakt hij me op en draagt me als 'n baby naar boven. „Meneer! Dat past niet! — Geen familiariteiten — 'k Zeg Uwes direct de dienst op!" M'n protest helpt niet; met schoenen aan word 'k in bed gestopt en met schoonbroederlij ke ongenade bedreigd, als k het waag er op eigen houtje weer uit te stappen! Daar gaat m'n vrije Zaterdagmiddag! M'n contract helpt ook al niets, want de verkeerde heeft het ondertekend. Zo'n baasspeler! Je begint niets tegen dien Hercules; hij kan je met één hand maken en breken. Bé had 'n gemaal moeten uitzoeken, die wat kleiner van stuk, en vooral wat zachtzinniger was. 'k Lig toch lekker in m'n bed, 'k ben moe, zeker van 't draven op deze drukke morgen: meid-alleen is heel wat anders dan jongste bediende! 'k Heb vannacht weinig geslapen, dat scheelt ook. Wat waren ze verrast; 't was enig! Een enorm succes! Gezellig, dat ze er nu zijn, zo'n leeg huis als gisteren — brrr — 'k moet er niets van hebben. Nee hoor, hoe meer zielen, hoe meer vreugd! Die nacht was vreselijk, wat heb ik in angst gebeten — o — vergeten te danken vanmorgen! Dat komt door 't verslapen, 't Is toch treurig, 's nachts, als ik bang ben, bid ik, en de volgende morgen kan 'k mezelf wel redden. „Nan — word wakker! Kijk eens ...." Moeder staat voor m'n bed. „Wat is er? Heb 'k me weer verslapen? Moet 'k naar kantoor? .... Waar ben ik eigenlijk? ...." Moeder wacht met 'n kopje thee in haar hand. Is me dat slapen — 4 uur al! M'n mooie vrije middag! Dat is één keer, maar niet weer! „Kom je gauw, Nan? We zijn zo verlangend om de tuin te zien." Leuk, dat ze gewacht hebben — 'k wil graag horen wat Bé er van zegt. Even later stapt de hele familie naar buiten en beziet met verbaasde blikken de tuin, die nu uit z'n winterslaap ontwaakt is. „O Henk! Nan! Wat enig! Moeder, kijk toch eens! Zo'n vorstelijke bezitting van ons! De hele zomer! Ik voel me al beter worden," juicht Bé. „Nan, deze keer heb je niet overdreven, kijk toch eens, Moeder, wat 'n boomgaard! 't Is . . . . 't is . . . ." Woorden schieten te kort en daarom uiten we onze blijdschap in 'n dolle rondedans. De kinderen zijn niet zo opgetogen. „Waar is de schommel, tante Nan, en het hooi? 'k Zie ook helemaal geen konijntjes," zegt Henny teleurgesteld. „Heb je ze opgeborgen? Haal ze dan gauw." „Daar zit je in, Nan. Je hebt m'n jongens gouden bergen beloofd!" „Die krijgen ze ook. Bergen van goudgeel hooi» Maar geduld hebben, hoor neefje. Alles sal reg kom, als jij maar kan wag." Moeder keert 's avonds naar de stad terug; ze wil Vader geen eenzame Zondag bezorgen. Ik bied aan in haar plaats te gaan, dan heeft vader toch gezelschap en kan Moeder rustig tot Maandag blijven, maar m'n aanbod wordt met verontwaardiging van de hand gewezen. „Den goeien man in de steek laten ?! 'k Denk er niet over! Dat heb 'k nog nooit gedaan in al de jaren, dat we getrouwd zijn. Hij zou niet weten wat-ie aan me had, als 'k wegbleef. Praat er niet over, kinders, ik hoor bij m'n man." Wonderlijk! Zoveel jaren getrouwd en nog steeds aan elkaar verknocht. Zou 't ze nu nooit eens vervelen ? Dat lijkt toch wel liefde van „twee zielen, gloende aaneen gesmeed of vastgeschakeld en verbonden, in lief en leed! Zouden Bé en Henk later óók zo zijn? 'k Denk het wel, Bé lijkt precies op moeder. Ik niet, 'k ben even veranderlijk als het weerprofeetje, dat in de gang hangt. 'k Moet voorlopig maar niet aan liefde denken, 'k heb er nog te weinig verstand van. Henk en ik brengen Moeder naar de trein, 't Is een donkere avond, we kunnen weinig van onze nieuwe woonplaats zien. Alleen 't gedeelte, waar de winkels staan, bewonderen we; daar gloeien gele lichten achter smalle glasramen. 't Station is precies aan de andere kant van 't dorp, Henk boft er niet bij, maar 'n morgenwandeling is gezond voor den dikkerd, 'k Ben nieuwsgierig, hoeveel keer hij te laat aan de trein zal komen — hij is al 'n even groot liefhebber van vroeg-op als de rest van de familie! Dat belooft nog wat! Gezellig stappen we samen naar huis; 'k ben dol op 'n avond-wandeling, tenminste, als 'k gezelschap heb! Op de donkere weg klepperen klompen, de drager heeft haast! Een jongensfiguur holt voorbij, 'n zwarte schaduw schiet langs ons .... „Da's Trio!" zeg k vcrbsssd* „Dag juffrouw!" roept opgetogen 'n schelle jongensstem. Ja, 't is Witte, m'n nieuwe vrind! „Jij bent er ook vlug bij, Nan! Eén dag op de plaats en ze kent de jongens en honden al bij de naam," plaagt Henk. 'k Vind het leuk, bekenden tegen te komen. Wat een verschil bij de eenzaamheid van gisteravond! Vlak voor onze villa begint Henk z'n signaal te fluiten: „In naam van Oranje" — meteen is Bé er al; het „doe open de poort", is vanavond niet nodig. Zo'n vlugge bediening hebben we lang niet altijd. „Hè," zegt ze, ,,'k ben blij, dat jullie terug zijn, 't duurde zo lang. Je weet niet, hoe stil het overal is, nu de kinderen slapen, je hoort letterlijk niets, 'k Begon 't heus 'n beetje griezelig te vinden, zo in m'n eentje. Nan, ik snap niet hoe jij 't hier 'n hele avond en nacht alleen uitgehouden hebt.... 'k zou 't niet durven, 'k moet niets van zo'n eenzaamheid hebben," en ze haakt gauw haar arm door die van Henk en duwt haar koude vingers diep in z'n jaszak. Ik ook niet — Maar dat zal 'k haar wel eens vertellen, als we samen zijn. Daar hoeft Henkie niets van te weten ! In bed lig 'k na te denken. Wat 'n verschil bij gisteravond vergeleken, 't Is bijna windstil. .^.. Kijk, daar schittert 'n ster — nog een, nog een — 'k zie er steeds meer .... nee, 't is niet die sombere duisternis van gisteren, 'k Ben nu ook niet bang; 'k wil de mooie woorden van dat versje goed vasthouden .... Nu heb ik geen angst meer, 'k vertrouw op .... O Nan, maak je zelf toch niets wijs! Als Henk er niet was .... zou 'k dan gerust gaan slapen .... ? Op wien vertrouw ik.... ? HOOFDSTUK VIL Zondag. De eerste Zondagmorgen vol wondere, weldadige rust en ongestoorde sabbatsstilte zullen we nooit vergeten. Geen buren-gerucht, geen claxon-gekrijs of voorbij suizende tram — rust rondom. De vriendelijke voorjaarszon schijnt koesterend op het jonge groen; hoog uit de takken ruist vrolijk vogelgefluit.... Hoor, de kerkklok klept, zuiver en klaar klinkt haar klankrijke stem door de stilte; ze noodt ons allen: kom dan, kom — en we gaan naar 't eenvoudige grijze gebouwtje. Het bescheiden orgel wordt niet door 'n kunstenaar bespeeld en de zang van de gemeente heeft een eigenaardig accent, maar de hinderlijke galm van onze grote stadskerk ontbreekt en er is ook geen galerij met vervelend voetgeschuifel vlak boven m'n hoofd; geen woord gaat in deze kleine kerk verloren. Al m'n kennissen zie 'k: Witte in 'n deftig Zondagspak met 'n keurig gekamde, nat geplakte kuif, hij heeft er z'n best op gedaan! Hoe is 't mogelijk, dat die kwikstaart zo stil kan zitten; dat doe ik hem niet na! 'k Heb 't vaak geprobeerd, maar 't is me onmogelijk, ik krijg direct kriebel in m'n armen en benen. Witte's plaats is naast z'n grootmoeder; ze is netjes gekleed in stemmig zwart. De Slotvrouwe zetelt een paar banken voor ons, statig recht-op gericht, onbeweeglijk, zonder van de rugleunig gebruik te maken — 'k ben blij, dat ze hier m'n buurvrouw niet is! 'k Verwachtte stellig, dat 'n oude deftige dominee met zilverwitte haren de kansel beklimmen zou, maar dat was mis; de dorpspredikant is nog jong. 't Spijt me, maar de man kan er niets aan doen, dat z'n leeftijd niet past bij dit oude gebouw. Hij spreekt mooi, en dat is toch 't voornaamste. Als ik 'n tekst had moeten zoeken voor zo'n verrukkelijke Zondagmorgen, zou 'k gekozen hebben: „Alles wat adem heeft, love den Heer," of een andere mooie psalm, maar de dominé denkt aan de mensen, die 't moeilijk hebben: „Uw hemelse Vader weet, welke dingen ge nodig hebt. Zijt dan niet bezorgd voor de dag van morgen, want de morgen zal voor het zijne zorgen: elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad." Zouden de dagen hier in dit mooie oord werkelijk kwaad kunnen wezen? Ik kan 't me niet indenken, 'k geloof, dat onze dagen hier gelukkig zullen zijn, de zomer belooft zoveel. We zijn wel zeldzaam bevoorrecht. 's Middags sloeg 'k in 't prieel m'n bivak op. Bé vond het dwaas, ,,'t Is nog maar April en lang geen zomer. Pas toch op, Nan, je moet er eerst aan wennen." „Daar ben 'k juist mee begonnen, zoals je ziet. Door buiten te zitten, wen je 't beste aan deze frisse zuurstof-verzameling. Ik kan er heus wel tegen, 'k ben niet zo'n teer poppetje als Ankie. 't Is hier heerlijk." 't Was fijn in 't prieel, alleen als er wolken voor de Zon schoven, werd het rijkelijk koel! Helaas, er kwamen steeds méér wolken en minder Zon. Capituleren? „Dat nóóit." M'n devies is dat van Van Speyk! M'n wintermantel aan en Henks regenjas over m'n benen — 't ging bést! Harden maar: op deze manier kweekt men verwende stadsmeisjes tot sterke Spartanen. 's Avonds kreeg 'k een geweldige niesbui. „Kou gevat," zei Bé. „Daar heb je *t al." „Och wat, die wilgenkatjes stuiven, dat werkt altijd prikkelend en 'k heb nu eenmaal een overgevoelige neus/' ... „Nooit iets van gemerkt, maar als jij t zegt, zal t wel zo zijn," meende m'n vredelievende zus. Maandagmorgen — och, die arme Spartaan, wat had ze het te pakken! Rood-omrande ogen vol meelijwekkende tranen, 'n rode neus, hees, doof . ... 't was erg! Bé bleek 'n schat, ze zei niet eens: „Eigen schuld, en dat zal ze toch wel gedacht hebben. Nu ja — eigen schuld ? Als we maar 'n strandstoel bezaten, zou 't niet gebeurd zijn; die dingen vangen zo fijn de wind op. Bovendien, als je naar buiten gaat, kun je rekenen op 'n flinke verkoudheid; één moet toch de tol betalen en die ene was ik nu per ongeluk. 's Avonds werd de snuivende Spartaan, die aan één stuk hoestte en proestte, door bezorgde Bé onder de wol gestopt met 'n warme kruik, 'n hete citroen en n asperientje; het slachtoffer voelde zich diep ongelukkig. 'k Zag de toestand somber in, wanhoopte of t ooit weer in orde kon komen — en de volgende morgen ontdekte ik tot m'n grote verbazing, dat 't ergste leed alweer geleden was en 't werkelijk met een sisser af liep. Zo'n behandeling met kruiken en citroen kan 'k ieder aanbevelen — een luchtig prieel in April niet! Da's één keer, maar niet weer! HOOFDSTUK VUL 't Gaat niet altijd van een leien dakje, maar 's Zaterdags wel. Je moet Bé horen vertellen van haar ervaringen met de „bandieten" — ze heeft mijn naam voor de petroleumstellen direct overgenomen. „De eerste Maandag begon de narigheid al. 't Melkmeisje was geweest en 'k zou gauw even de melk koken — een flinke pan vol, want het smaakte de kleintjes zo goed 's Zondags. De pitten moesten laag, vóóral laag, had Vrouw de Wit gezegd, dan heb je nooit last van walmen. Goed, 'k draaide ze zo laag mogelijk en ging na 'n kwartiertje kijken — alle vier waren ze uitgewaaid en ik kon van voren af aan beginnen, 'k Stak ze weer op, 'n beetje hoger nu; ze bleven gelukkig branden. Na 'n kwartier kwam 'k terug — geen spóór nog van koken, vijf minuten later — nog niet — weer vijf minuten later — nóg niet; het schóót maar niet op. Van de kinderen liep 'k naar de melk en van de melk weer naar de kinderen, je durft ze geen van drieën lang alleen laten, 'k Heb zeker twintig keer naar die pan gekeken; er kwam geen eind aan. Op 't laatst wordt er gebeld — de kruidenier, en natuurlijk, terwijl 'k bij de deur ben, vliegt die akelige melk er juist over, bah, zo'n vieze rommel en die brandlucht trekt direct door 't hele huis. „Zulke bandieten, 't is me een narigheid! Geef mij maar gas, je moet er bij blijven, maar je werkt het hele program dan ook gauw achter elkaar af. Hier duurt het uren: theewater, melk, aardappels — 't neemt Zeeën van tijd. Iedere dag begon 'k er vroeger mee, en toch was 't eten steevast te laat op tafel en kwamen de kinderen telkens te laat in bed. 'n Flinke wandeling maken na hun middagslaapje durfde 'k niet — de groente mocht eens aanbranden in die tijd! Er bij blijven kan je niet, want het duurt eindeloos, en weglopen durf je niet, want je weet nooit wat er gebeuren kan. En Nan, die leperd, stak er geen hand naar uit. Ze^zei: Jij zou koken en ik werken, dat is de afspraak.' Ze wou wel aardappels schillen, met oude glacé's van Henk aan — 't was geen gezicht! „En wonderlijke veelzijdige blokjes, dat ze er eerst van fabriekte, 't ging niet erg zuinig! Wat hebben we de eerste weken gebromd op die antieke Slotvrouwe, die ,niet van gasvergiftiging hield' en ons daarom met petroleumstellen afscheepte, 't Eten moét op tijd klaar, anders krijg je 'n huishouding van Jan Steen. Henk heeft op 't laatst de knoop doorgehakt: wij eten om één uur, en hij krijgt 's avonds een opgewarmd hapje. Nu kunnen de jongens op tijd naar bed, en ik zit alleen 's morgens aan die kookstellen vast; 's middags gaan we fijn wandelen. Maar die bandièten — je kunt ze van me cadeau krijgen! En dan te denken, dat je in de stad 'n goed gasstel ongebruikt hebt staan." Bé wordt welsprekend, als ze over die petroleummisère begint, 't Is waar, haar gasstel is heel wat gerieflijker, maar dat staat op het bovenhuis in de drukke straat, en daar verlangen we niet naar terug. „We gaan nog niet naar huis, nog lange niet!" We hebben 't hier best naar onze zin, al blijft er wel altijd iéts te wensen over. Bé heeft ruzie met de bandieten, Henk ligt overhoop met de wekker en over 'n poosje zal ik öök wel 'n gezworen vijand hebben. Nu ben 'k nog verrukt van alles, nu veegt de nieuwe bezem nog schoon — maar laat-ie eerst eens 'n beetje afgesleten zijn! Henk en de wekker, dat zijn er ook twee. We slapen hier allen heerlijk en vast — 't is of we een scha van jaren moeten inhalen; dat is zeker de kalmerende werking van zuurstof en stilte op onze zenuwen! Als de wekker ons 'n keer in de steek laat, lopen we gevaar 'n hele dag door te slapen. Vooral Bé kan er wat mee, maar zij is ook 't meeste te kort gekomen deze winter. Tot nog toe heeft Henk iedere morgen de trein gehaald, al was 't een paar keer net op 't nippertje. Gisteren was 't weer 'n toestand, je had het moeten meemaken! 't Gebeurde zo: 'k Werd wakker, lag nog heerlijk te soezen; de zon scheen lekker in m'n kamer, 'k hoorde de vogels al weer sjilpen op 't dak.... opeens kreeg 'k zo'n gevoel of er iets niet pluis was. Werktuigelijk op m'n horloge gekeken — o schrik! Over zeven al! Dadelijk moet Henk weg. Zou hij me niet geroepen hebben ? .... 'k Heb er niets van gehoord!.... Wat is 't stil beneden; als hij zich maar niet verslaapt!! Gauw m'n kimono aan — naar beneden .... ja hoor, alles nog in diepe rust en de luiken stijf dicht — 't lijkt wel nacht! Zacht klop ik op hun deur — „Henk!" — Geen antwoord. Dan maar naar binnen: „Henk, 't is tijd!" „Hè — wat?...." Die komt ver weg! „Henk," Zeg 'k onmeedogend, ,,'t is kwart over zeven — vlug!" Grote schrik — dat helpt! 'k Maak, dat 'k wegkom, en voor 'k de deur uit ben, hoor 'k al 'n plof op de grond en geritsel van kleren. Nu in de eetkamer de luiken open en brood voor Henk klaarzetten. Thee ? — Nee, meneer, dat gaat vanmorgen niet meer, je moet de bandieten niet overhaasten, daar kunnen ze niet tegen. Zo, dat is z'n boterham. Opeens verschijnt z'n ingezeept gezicht om de hoek — pats — z'n aktetas vliegt tegen m'n voeten. „Doe 't brood er maar in, 'k heb geen tijd ...." Daar draaft-ie naar de schuur — o, z'n schoenen nog! 'k Hol hem achterna met de sleutel — waarom moet die deur 's nachts ook op slot ? ..., Au! — 'n Botsing. „Sukkel!" „Ga maar, 'k zal ze wel halen, als je me niet meer op m'n tenen trapt." 5 Nan's zonnige zomer. 'k Zet de schoenen voor z'n deur, kijk angstig op de klok — 't kan nog.... „Nan, Nan!" — 'n Angstkreet van Henk uit de slaapkamer. 'k Ren er heen — z'n boordeknoopje zal wel verdwenen zijn en dan is het: „Zoek, Pluto!" Hè — wat nu? 'n Echtelijk drama? — Bé ligt aan Henks voeten geknield, haar lange vlechten hangen op de grond .... 't lijkt wel 'n tableautje! „Kijk niet zo gek!" buldert m'n geliefde zwager. „Steek liever je handen uit de mouwen. Jullie kopen altijd van die pruldingen, als je d'r aan komt, zijn ze al aan flarden; twèè vrouwen zorgen nog niet eens, dat je fatsoenlijke veters hebt 't Wil niet," klaagt Bé.... „Toe, Henk,trekdaneven je schoen uit" .... „Met een spéld, pappa ... ." komt 'n wijze stem uit 't kinderledikant.... „Een touwtje?" vraag ik.... „Eén tel nog, hij zit bijna, hó dan!" roept Bé .... de schoen schiet uit haar hand, 't been met den eigenaar dendert door de kamer en vóór ze weet, wat er gebeurt, is haar gemaal er met 'n bengelende veter van door. Geen afscheidsblik, laat staan een tedere „Henk» Henk! De sleutels!" omhelzing — enkel een van verre toegeschreeuwd: „Dag!" .... Zaken en treinen gaan voor alles! 'k Vlieg naar voren om z'n tas, hij grijpt naar jas en hoed — daar gaat-ie! „Heb je alles, abonnement, geld, zakdoek?" roep ik in Bé's plaats. „Ja, bonjour." Wèg draaft-ie op z'n geduchte steltbenen, 't hek al uit.... „Nan!...." Nu 'n angstkreet van Bé. „De sleutels!" „Sukkel!" zeg ik op mijn beurt, en 't volgende moment rèn ik achter hem aan, op blote benen in pantoffels, in m'n ene hand klem 'k de sleutelbos, in de andere de zijkant van m'n kimono, die door 't lopen losraakt.... 'k Hol als 'n schooljongen, m'n staart slaat tegen m'n rug aan — „Henk, Hènk!" Hij kijkt — gelukkig! 'k Schiet vooruit, hij draaft terug .... „Hier, sl-heutels!" hijg ik. „Héb ik al! In de tas," — wèg vliegt hij weer Wat 'n strop! Daar sloof je je zo voor uit op de vroege morgen. Kwam hem nu maar 'n tram of taxi achterop, dan haalde hij 't wel — de stad heeft ook z'n goeie kant.... Kalm kuier ik terug in m'n glanzende Indische kimono. Harrie moest me hier zien lopen in 't Mooie Laantje, zo voor dag en dauw. Jammer, dat er niemand is om de gouden draak op m'n rug te bewonderen. 'k Stap in m'n volle waardigheid op ons huisje af — toe Slotvrouwe, zie je m'n draak niet? .... Nee, geen mens op 't balcon en de mussen vliegen bang voor me weg. „Heb je ze geruild, Nan? Kon je hem inhalen?" „Geruild? Wat bedoel je .... 'k heb niets geruild." „Henk heeft de huissleutels in z'n tas, ik gaf jou immers de kantoorsleutels mee om te ruilen ...." „Zèg dat dan .... hoe kon ik dat weten ?" „Sukkels," brom ik boos. 't Eerste opwindende bedrijf van de dag is afgespeeld, de storm weer gestild, de rust teruggekeerd. „Had je de wekker niet gezet ?" informeerde ik even later. „Jawel, maar hij is niet afgelopen; 'k weet niet wat er aan hapert." Vlak naast Henks hoofdkussen staat de schuldige, 'k pak hem op, kijk eens goed .... Dacht ik 't niet? Vastgezet!! Zo doet nu m'n snuggere zwager! Zodra de waarschuwende wekker z'n stem verheft, wordt z'n mond gesnoerd!.... 'k Stel Henk 's avonds een verandering voor. „Geef mij de wekker maar mee, het dienstmeisje behoort de familie te roepen. Ik zal hem niet vastzetten." Henk heeft voorlopig de schrik te pakken. „Nee hoor, jij krijgt hem niet, je slaapt immers overal doorheen. 'k Zal voortaan beter op m'n tijd passen, 't Overkomt me niet meer, wees daarvan verzekerd . . . ." „Weet je nog, wat Harrie vroeger altijd zong, Henk? ,Als-dat-maar-waar-is'." „Verdwijn, brutale dienstbode, en tart je heer niet langer, of je gaat er uit...." „En wie zal je dan roepen, Henkie ...." Meteen ontduik ik z'n dreigende arm en schiet de gang in en de trap op. . Onder m'n sprei vind 'k een verrassing: 'n pakje uit stad. Wat mag dat wezen ? .... Brandend van nieuwsgierigheid ruk ik er de^ elastiekjes af en zie 'n modeblad, een patroon en 'n lap vrolijke korenblauwe stof.... Wat is dat nu? 'k Haal 't goed uit elkaar .... meteen rolt er 'n stel rinkelende knopen over de grond.... Hoera! Voor 'n jasje! 'k Heb kort geleden al m'n best gedaan het Moeder af te bedelen, maar 't mislukte telkens. Nu geeft ze het toch — wat lief van haar. 't Goed is snoezig; als Bé nu maar wil helpen, 'n Dot van 'n motor-jasje 'k hoop, dat Jan eens gauw op komt dagen! 'k Hol naar beneden „Stil toch!" roept Bé, die me onder aan de trap opvangt. „Je zou de jongens wakker maken! Wat is er?" „Kijk toch eens — schattig, hè? Vind je 't niet enig? Heb jij 't meegebracht, Henk? Heeft moeder 't je meegegeven?" „Jawel dame — maar op Bé's verzoek, 't Is mosterd na de maaltijd — ik bedoel loon naar werken ...." Bé verduidelijkt de beeldspraak van haar slaperigen echtvriend: ,,'t Is nog uit dank voor de verhuizing, Nan. Je hebt je toen zo reusachtig uitgesloofd." „En nu sloven wij ons uit. Je hebt 'n goeie mevrouw getroffen!" prijst Henk en zwijgt verder bescheiden, maar ik versta hem zonder woorden en vul dadelijk aan: „En 'n merakels besten meheer." Met m'n aanstaande jasje onder de arm trek ik weer naar boven. Bé zal 't voor me maken, de volgende week hoopt ze er aan te beginnen. Wat zijn ze toch goed op me! Vrouw de Wit verschijnt 's Zaterdagsmorgens voor „het ruwe werk en de buitenboel". In haar gevolg zijn Witte en Trio. 't Jongmens heeft een degelijke opvoeding genoten: schoenpoetsen, straatvegen, water sjouwen, aardappels schillen zonder handschoenen — hij doet het als de beste en met bewonderenswaardige animo. Trio ligt steeds vlak bij z'n baasje en volgt met z'n verstandige ogen elke beweging, die z'n meester maakt. „Vindt uw kleinzoon 't prettig?" vraagt Bé onder 't koffiepraatje. „Prettig?" is 't verontwaardigde antwoord. „Hij hêt niks te vinde. Zoo'n jonge ken niet de hele lieve Zaterdag lanterfante. De ouwerdom uit werreke en de jonkheid de kantjes d'r af lope — daar benne me niet van gediend en bij de weg lere ze ook niks geen goeds, 't Is een beste jonge, mevrouwtje, een lieve jonge met een goed hart in ze lijf, maar je mot hem onder de tucht hou we. De streke zitte d'r zat in en HOOFDSTUK IX. De boomgaard in bloei! De bomen bloeien! Onze hof is herschapen in een tovertuin, vol wonderwitte bruidsbouquetten, waar hoog-overheen de blijblauwe hemel welft. Een blanke bloemen-sluier ligt over de takken, soms strijkt spelend de wind er door en worden de bloesems wit-gewiekte vlinders, die de vleugels ontvouwen voor 'n volgende vlucht. Liefkozend glijdt gouden lichtglans over de schitterende schat van schoonheid. Zon en bloesems houden hoogtij — 't is lentefeest, het wonder van de bloeiende bomen! Hoor, hoe de mussen sjilpen en piepen, ze zijn dronken van de zoet-bedwelmende geur, die in de gaarde zweeft. Ijverig zoekend hippen ze over 't jonggroene gras, overal vinden ze iets van hun gading. Ze zijn zo druk: de nestjes moeten gauw gereed! Zie, daar zweeft statig een sierlijke vogel — je hoort het suizen van z'n zware vleugelslag — 't is een ooievaar. Waar zou hij wonen? Overal glanzen vrolijke madelieven met gouden hartjes — en kijk, daar, bij de sloot, wat groeit daar? Wat 'n weelderige bladeren — zou het 't loof van wilde wortels wezen ? Witte weet het wel, k zal t hem vragen. Wat zijn de wilgen nu mooi! Ze hebben vlug al hun blaadjes ontvouwd; nu de vruchtbomen in feestkleed staan, willen zij ook met hun fris groene pakjes pronken. Nu is 't lente! Lente! Overal. 'k Heb Ankie meegenomen naar de boomgaard, ze zei ze direct, dat ze ons deze week haar tuinman zou sturen. Er moet nog van alles in de grond en wij hebben er geen verstand van." „Een tuinman? Daar zal je Henk eens over horen vanavond. Ons personeel groeit! Nummer vier — de tuinman in hoogst eigen persoon! Wat een deftigheid! Verdient zo'n man veel?" „Nee zeg, dat is juist het mooiste! Een fooi, als we hier weggaan, meer niet, hij heeft vast salaris, 't is een vriendelijkheid, dat we hem krijgen." Begrijp je nu zo'n Slotvrouw? Ze valt me steeds meer mee. 's Avonds zit Henk weggedoken in z'n fauteuil en geniet van z'n houten pijpje en z'n krant; Bé en ik liggen met onze neuzen op tafel en bestuderen modeblad en knippatroon; de mooie blauwe stof is in al z'n sierlijkheid over de tafel gespreid .... 't Goed is werkelijk beeldig en 't model allergezelligst; dat zal nog eens 'n keurig jasje worden! „Toe nu," por ik Bé. „Zet de schaar er maar in, 't komt natuurlijk goed." Aarzelend neemt ze de grote, vlijmscherpe schaar, doet hem open, zal beginnen, trekt hem weer terug „Nee," zegt ze opeens beslist, ,,'k doé 't niet. Die kraag kan niet goed vallen zo — 'k geloof er niets van...." ... „ „Knip hem dan, zoals jij denkt, dat-ie zijn moet, raad ik. „En als 't dan nog niet past?" „Ja, zo blijven we aan de gang .... toe, maak nu voort, 'k heb er zo'n zin in ...." „Als we 't eerst eens van ander goed proberen?" — stelt Bé voor. . tt „Reuze-idee — als je oude lappen hebt tenminste. ,,'t Kan wel van zo'n verhuislaken, die zijn toch afgedankt...." 'k Heb m'n benen al opgenomen en draaf naar boven. „In de blauwe koffer liggen ze/' roept de huisvrouw me nog na. Stel je voor, 'k heb zelf 't hardst verhuisd en zou ik dan niet weten, waar „me spulle beland benne?" 'k Grijp 't bovenste laken er uit, er zitten aardige scheuren in! Een stuk touw sleept mee, nee, 'k breng het niet terug, dat kan straks wel „Asjeblieft, mevrouw, en vertoon nu je kunsten ♦ ♦ ♦ ♦" Bé knipt en slooft zich uit op de kraag; ik naai onderdehand met zwart garen en reuzesteken de stukken in elkaar. „Eén mouw is voldoende, Nan; wacht, 'k zet hem er liever zelf in. Hè, waarom heb je 't nu met zwart gedaan? Er is rijggaren genoeg.... je bent ook zo slordig," bromt ze. „Wat geeft dat nu! Dat zwart maakt het wat levendiger! Vooruit, 't is maar 'n proefkonijn, hoe eerder het af is, hoe beter voor m'n blauwtje — of kom je er vanavond niet meer aan toe?" „Ongeduld!.... Zo, klaar! Pas maar even...." Voorzichtig steek ik m'n arm in 't vreemde kunstproduct. Fraai is 't niet, goor-wit met rafels aan de onderkant en dan die kanjers van steken! Waar de zak komt, zit een scheur en de mouw van m'n donkere jurk steekt wonderlijk door 't lege armsgat heen. Het touw bind 'k er omheen als ceintuur, 't staat zeldzaam flatteus, zo'n koord vol knopen er in! „Wat denk je er van, Bé?" ,,'t Komt in orde! Zie je wel, dat de kraag zó moest? Als 't blauwtje ook zo goed uitvalt, ben 'k tevreden." „Henk, hoe staat het me ? .... Toe, kijk nu eens je kent die oude krant wel uit je hoofd." Henk is al net zo'n krantenverslinder als vader, de minister-schaar gaat zelfs boven de mantel van z'n schoonzus. „Nu, hoe vind je het?" „Die blote arm is zedeloos," beweert Henk met 'n ernstig gezicht, zonder op te kijken van z'n lectuur, „en de hals kan gerust wat hoger." „Flauwerd," zegt Bé, maar ik val haar in de rede: „Hij heeft gelijk, 't staat niet gekleed," en meteen slinger ik de blauwe lap als 'n vorstelijke mantel over m'n schouder, bevestig de punt met 'n paar spelden en drapeer de stof in sierlijke plooien over m'n arm. De theemuts kroont m'n hoofd, 't modeblad dient voor waaier, met 'n gratievol gebaar wuif 'k er mezelf koelte mee toe en zweef naar de lege fauteuil.... „Nan in actie!" roept Henk, die nu werkelijk z'n nieuwsblad ontrouw wordt. „Kan je weer niet gewoon doen, opgeprikte pauw?" „Geliefde zwager, ik ...." Een fiets wordt tegen de muur gezet, de bel klingelt. „De post. Ga jij, Henk?" „Bezoek natuurlijk," plaagt Henk. „Denk er om, Nan — 'k laat ieder binnen, hoor, al is 't de Slotvrouw in eigen persoon. Je ziet er zo schattig uit...." De Slotvrouw op de fiets — 'k zie 't al gebeuren! „Haal haar gerust hier, 'k zal haar met open armen ontvangen." Die plaag! Hij denkt me bang te maken, maar dat lukt hem lekker niet.... Henk heeft de krant al, 'k hoor de brievenbus .... Nu doet hij de deur open en redeneert hardop .... Wat zegt-ie ?!.... „Heel vriendelijk van u, komt u binnen!" Kwast! Praat maar zo hard je wilt, 'k geloof er geen steek van! Je moet vroeger opstaan, als je mij er tussen wilt nemen! .... Wat 'n stem zet-ie op! Daar gaat de deur .... Vliegensvlug wip ik overeind uit de stoel en maak m'n plechtigste buiging, 'k Neem de theemuts zo eerbiedig af, alsof minstens de Koningin binnentreedt.... hef m'n hoofd weer op.... en zie in 't verbaasde gezicht van .... den dominee. Schuin achter hem staat Henk, krom van 't lachen ... O, wat vals! Wat 'n intens lelijke streek! „Ha, ha, ha!" dreunt het door de kamer.... Ja, natuurlijk, hij lacht, maar ik! Wild ruk ik aan m'n statiekleed, maar het zit muurvast door de spelden en het touw — o, wat moet ik doen? 'k Zie maar één uitweg.... vooruit! Meteen schiet 'k langs den dominee heen, geef Henk een .... en zie in 'tverbaasde gezicht van — den dominee! woedende duw en vlieg de deur uit, de gang in, zo vlug ik kan. Achter me hangt de blauwe lap als de sleep van 'n trouwjapon .... de theemuts is in de slag gebleven .... O, wat moet die man wel van me denken! Een oude dominee zou misschien dochters of kleindochters hebben, die wel eens dwaas doen, maar zo'n jonge .... 'k Hoop, dat z'n vrouw nog wel eens uit de band springt, 'k durf hem anders nooit meer onder de ogen te komen. Maar Henk zal er van lusten, dat beloof ik hem! 'n Poos later zoekt Bé me. „Toe, kom nu binnen, 't geeft heus niets, 't Is 'n prettige, gewone man, en hij houdt van 'n grapje. Ga gerust mee:.... „Wat moet-ie hier, bij nacht en ontij? mopper ik. „Nacht! Nog geen negen uur! Wel, hij heeft ons in de kerk gezien en gehoord, dat we hier wonen, nu komt hij even kennismaken, anders niet.^ Stap er maar overheen, Nan, dan is 't immers klaar." 'k Zal hem de hele zomer toch niet kunnen ontwijken — vooruit maar! Dan de kogel ineens door de kerk ♦ ♦ ♦ ♦ Met de moed der wanhoop loop k achter Bé aan, laat me voorstellen en groet, 'k Voel, dat de vlammen me uitslaan, 'k durf hem haast niet aan te zien. Hij kijkt ernstig, maar in z'n ogen glinstert het verdacht. Bé heeft gelijk, 't is een aardige dominee, maar 'k wou toch, dat hij z'n bezoek op een andere avond gebracht had! Hoe kon 't zo ongelukkig treffen! foto zal wel gelukt zijn! 'k Moest precies uitleggen, hoe 'k hem genomen had en er kwam, wonder boven wonder, géén critiek. Van Henk ook niet — hoe is 't mogelijk! Je zult zien, langzaam maar zeker maak ik vorderingen, tot 'k eenmaal m'n meesters overtref in beleid! Jan brengt hem vanmiddag nog weg, dan wordt hij vanavond ontwikkeld en kan Henk Maandag de afdruk halen, 'k Ben zó nieuwsgierig. 'k Heb fijn nog 'n eindje met Jan rondgereden, 't ging weer kostelijk. Zo'n afwisseling is welkom in 't leven van een nijvere dienstmaagd. ,,'k Hoop gauw weer eens terug te komen op jullie buitenverblijf," beloofde hij bij 't weggaan; „tenminste, als de dames 't goedvinden." Stel je voor! Wat mij betreft, mag hij iedere middag verschijnen. Na gedane arbeid is 't rusten op de duo zoet, en 't jongmens is tegenwoordig zo gezellig! En gezeglijk er bij! HOOFD STUK XIII. Het heel kleine raampje. Henk en ik komen samen uit de kerk: Bé verwelkomt ons met 'n vriendelijk gezicht en 'n lekkere kop koffie. De aanwezigheid van „de baas" brengt ons allen in een extra goede stemming en hijzelf geniet niet het minst van de heerlijke Zondagen hier. We zitten genoeglijk bij elkaar — ting! — daar stoort een bescheiden schelletje het gesprek. Gebeld op Zondag 1 Dat is voor de eerste keer, Zolang we hier zijn! Wie mag dat wezen? Meteen ben 'k al bij de deur: 'k laat in zo'n geheimzinnig geval m'n beurt nooit voorbij gaan! Voor me staat de Slotvrouwe, met mantel en hoed! Stokstijf staar ik haar aan — zij hier! Wat betekent dat? Pas het volgend moment krijg ik m'n spraak terug en nodig haar beleefd uit binnen te komen. „Dank u, dat is ditmaal m'n voornemen niet. Ik — eh — kwam u lastig vallen met een verzoek." Neen maar, 'k geloof werkelijk, dat ze verlegen is! Voor mij?! 't Is ook wat, de Slotvrouw, die ons nodig heeft! 't Dienstmeisje is zeker vrij; zo'n mens zit toch maar eenzaam in dat grote huis .... Met 'n stortvloed van woorden betuig ik, dat de hele familie tot haar dienst bereid is, en onderdehand vliegen er allerlei onmogelijke dingen door m'n hoofd, die ze vragen zal. Och, is 't anders niet? Haar verzoek is enkel, of ik direct bij haar komen wil met m'n neef, hij moet haar even met de deur helpen. ^ „Zeker Mevrouw, we zijn er dadelijk." „Gaarne," zegt ze, ,,'k zal de tuinpoort open doen, loopt u dan maar achterom. Wilt u vooral zelf meekomen ?" Daar behoeft ze niet aan te twijfelen! De Slotvrouwe naar huis en ik naar binnen. „Henk! We moeten onze buurvrouw helpen, jij en ik, ze heeft iets met de deur. Ga je mee? Ze wacht er op — nee, Bé, jij hoeft niet te komen, ze heeft blijkbaar krachtmensen nodig! Wat zou er te doen zijn?" „Ga maar gauw," raadt Bé. ,,'t Is zeker dringend, want anders kwam ze jullie niet halen." We gehoorzamen en verdwijnen vlug door de tuinpoort. De raadselachtige dame in 't zwart staat al te wachten, ze ziet ons — verschrikt slaat ze de handen in elkaar, een hoog-rode blos vliegt over haar wangen en verlegen stamelt ze: „Maar ik heb menéér niet gevraagd, 'k bedoelde den kleinen jongen." Sukkel, die 'k ben! Ze heeft nééf gezegd! 'k Heb het wel gehoord, maar 'k dacht, dat het een vergissing was — wat ter wereld moet dat kleine kereltje met haar deur doen! „Ja, nu u hier bent, zal 'k het maar zeggen, 't Is me nog nooit eerder overkomen, maar 'k heb vanmorgen de sleutel vergeten en nu kan ik niet in mijn eigen huis. ft Meisje heeft vrij en alle vensters zijn gesloten met pinnen er op. „Nu dacht ik .... ik wilde .... ik zou de hulp van den smid kunnen inroepen, maar ik vind het bezwaarlijk hem op de rustdag te storen .... en daarom ik had gedacht, dat uw kleine jongen misschien wel binnen kon komen .... 't is zo'n slank kereltje ik dacht, dat hij .... ik wilde proberen hem door 't raampje van . . . van ... eh ... de W.C. te laten . . ." Gelukkig, 't hoge woord is er uit. De Slotvrouw herademt, haar kleur keert tot het normale terug. „Een goed idee, mevrouw," zegt Henk, zo gewoon, of 't zijn dagelijkse bezigheid is jongens langs die weg in huis te helpen, ,,'k Zal hem dadelijk roepen." Daar zijn vader en zoon al — nu komt het er op HOOFDSTUK XIV. M'n prachtfoto! Over drie uren komt Henk thuis met de kiek, 'k ben zó nieuwsgierig. Als hij hem vergeten heeft, dan .... ja, 'k weet niet wat 'k hem dan doe. Het waait zo vandaag, grote dansende sneeuwvlokken dwarrelen door de boomgaard; de wrede wind blaast al onze mooie bloesems af, de grond ligt wit-bezaaid. Gelukkig, dat 'k Zaterdag gekiekt heb, het bloesemfeest is nu bijna voorbij. Hoe zou de foto zijn? — 'k Ben zó verlangend .... De appelbomen dragen enkele bleek-rose bloemen, dat belooft geen goed appeljaar. 'k Vind het leuk, dat 'k nu over zulke dingen kan meepraten — wie had dat 'n paar maanden geleden kunnen denken! Onze seringenstruiken zitten vol dikke knoppen. Vrouw de Wit heeft Bé al gewaarschuwd. „Mevrouw, der zelle wel weer van die stadse opkopers komme, die er een mooi bod op doen, maar u doet wijs, as u d'r niet op in gaat. Die lui neme veels te veel van 't jonge hout mee, ze ruwinere je bome. Verleje jaar ben 'k er weer ingevloge, 't is meegenome geld, denk je dan bij je eige, maar toe ze wegreje met die kar vol groen, ging 't me al an me hart — en mevrouw, as u me arreme bome gezien had! 't Leke wel geplukte kippe, zoo kaal en nakend as ze daar stonden. En de ouwe baas op z'n achterste pote, toe die thuis kwam; gelijk had-ie. We zeeë tegen mekaar: ,En nou is het voorgoed uit.' U mot het netuurlijk zellef wete, maar 'k mos u toch waarschouwe, die lui benne zo gewiekst. Dat hê je van die Jode, je komp er temet niet af." Wij seringen verkopen, die, als je 't goed beschouwt, aan de Slotvrouw behoren!! Maar 't is mooi, dat we 't weten: une femme avertie — ja, voor hoeveel zou 'n gewaarschuwde vrouw eigenlijk wel gelden? Daar komt Henk aan — eindelijk! 'k Vlieg van m'n stoel op, gooi 't blauwe jasje neer ponder te zien, waar het belandt, en ren naar de voordeur. „Heb je hem?" Verwonderd kijkt hij me aan. „Wie bedoel je?" „De kiek natuurlijk! Is-ie mooi? Laat gauw zien, zeg . ♦.." Mislukt! 't Chassis was toch leeg — hoe is 't mogelijk! Wat geweldig jammer! 't Zou stellig een prachtfoto geworden zijn, want alles was verder in orde . . . . M'n mooie kiek voor 't Panorama .... Hè, wat spijt me dat nu toch! „Je leert het nooit," bemoedigt m'n zwager. 'k Ben er ook bang voor, al wil 'k het niet bekennen. Wat zal Jan wel zeggen.... „Henk, luister eens — we maken een afspraak. Als jij me hiermee plaagt, scharrel ik nóóit weer 's morgens vroeg een veter of iets dergelijks op. Ik hol nooit meer voor je, dat verzeker ik je. En voor 'k het vergeet, zeg, wil je morgen m'n chassis laten vullen? Alle drie maar — zulke ,stralen!' Dat zal me niet weer overkomen." 'k Loop nog even naar de boomgaard; nee, de wind heeft z'n vernielers-werk grondig gedaan. Harrie zal onze bloeiende bomen niet zien! de dhame koopt een sijde japhonnetje. Seg ja! en de dhame en de khoopman make goeie sake/' Z'n oogjes vleien: zou je hem niet z'n zin geven? „Nee meneer, we kunnen het niet doen. U snijdt Zoveel groen af, dan moeten we 't volgend jaar zélf bloemen kopen en geld uitgeven is maar scha," betoog ik. Verbaasd zien de donkere ogen me aan, dan knikt hij me goedkeurend toe. „Nah! je ken me khompagnon worden," — en meteen trekken ze af. Op de weg wijst hij nog eens naar z'n lege wagen en schudt meewarig z'n hoofd. Wat 'n vermakelijk ventje! 'k Ben trots op mezelf en de pluim! Bé heeft spijt, dat ze er niet bij geweest is. ,,'k Wil voortaan niet meer rusten, 'k ben even sterk als jij, 't is nergens voor nodig." „Dat moet je maar met Henk uitvechten," vind ik. 'n Feit is, dat ze er alle drie heel wat beter uitzien dan toen ze hier kwamen! Trio heeft een nieuwe regel ingevoerd: iedere morgen, als hij z'n baas naar school gebracht heeft, komt hij z'n opwachting bij de kinderen maken. Kalm loopt hij z'n eigen huis voorbij en wandelt op z'n gemak door 't Mooie Laantje, duwt ons houten hek open, daarna het tuinpoortje en blaft aan de achterdeur om van z'n komst kennis te geven. Niemand heeft hem dit morgen-bezoek voorgeschreven; 't gaat geheel op eigen initiatief en daarom waarderen we het dubbel. De kinderen maken er vlug om voort, want wie zijn boterham niet binnen heeft — de korstjes ook! — mag niet van tafel opstaan, heeft handige Bé ingesteld. Ze moeten nu op tijd klaar zijn om Trio en het lukt hun altijd. Ze zijn dol op hem, vooral Ankie; ze noemt hem „plachtige bees" of „lief klein hondje" — en dan moet je zo'n groot zwart gevaarte zien! 't Is een dier om bang voor te worden. Iedere morgen mogen ze hem een lekker hapje voeren, soms bewaren ze hun eigen koekje voor hem. Als 't hèèl lekker is, knabbelen ze er eerst zelt aan, zodat er niet al te veel voor hun vriend overschiet. „Moeder heeft nog wel meer," zegt Henny dan om z'n gevoelige consciëntie te sussen. Trio consumeert dankbaar wat hem aangeboden wordt, laat zich toespreken en aaien, geeft de nodige poten en blijft een kwartiertje bij de kinderen; zn aangeboren beleefdheidsgevoel eist blijkbaar, dat hij er niet dadelijk vandoor gaat, als de versnaperingen genoten zijn. Maar dan opèens is 't gedaan: hi) schudt z'n grote kop, neemt de benen op en stapt de deur uit. 't Is merkwaardig te zien, hoe goed hij op z n tellen past; als 't zijn tijd is, kun je hem niet bepraten: hij gaat, onherroepelijk. „Nu verlangt hij naar z'n grootmoeder, legt Henny uit, maar wie bewijst, dat dit de juiste oplossing van t raadsel is ? < 's Zondags verschijnt hij minstens een uur over tijd, maar dat is zijn schuld niet; de kerk begint later dan de school en daardoor raakt z'n dagverdeling in de war. We vinden 't niet erg, zelfs niet, dat hij n enkele keer het verteluurtje stoort — als hij maar komt, dat is 't voornaamste. Z'n baas heeft edelmoedig gezegd: „Zolang u hier woont, hoort hij ook een beetje bij u, we noemen hem dus trots onze Trio, en rekenen hem tot de familie. „De boom, de boom, die wordt hoe langer hoe dikker" zongen we vroeger op school. Dat kan ook van onze huishouding gezegd worden: we hebben op ons buitenverblijf nu een tuinman, een pronkjuweel van 'n werkvrouw, een watervluggen piccolo en een vervaarlijke wolfshond 1 Wat zijn we rijk! Nu bloeien de seringen; o, wat mooi! Sierlijke trossen vol zacht-lila bloemen schitteren tussen 't frisse groen van de bladeren — wat ben 'k blij, dat 't geen geplukte kippen zijn! Eén struik draagt witte bloempjes, beeldig en fijn, 't lijkt wel een kerstboompje met sneeuwballen beladen. Heerlijke geuren zweven door de tuin, en alle kamers zijn geparfumeerd. We hebben onbescheiden veel bouquetten geplukt, maar je merkt niet, dat de voorraad minder geworden is. Henk is vanmorgen met 'n geweldige bos naar stad gegaan; als je 't mij vraagt, zou ik zeggen, dat hij liever een zware koffer sjouwt dan 'n bloemruiker! — maar je moet wat voor je schoonouders over hebben. Jammer, dat ze de prachtige seringenstruiken niet in bloei zien. Waarom willen ze toch niet komen kijken? Dat kantoor loopt niet weg en die bomen zijn zó mooi! Kon ik ze maar bepraten, voor 'n dag of wat die saaie stad in de steek te laten. Zou 'k het morgen eens proberen? „Bé, luister eens. 'k Heb morgen m'n vrije Zaterdagmiddag, wat zou je er van denken, als 'k een paar uur naar huis ging? 'k Wou ook graag wat seringen aan Herma brengen, ze is dol op bloemen en we hebben er zoveel. Dan ziet ze meteen, dat ik m'n kostelijke vrijheid nog heb. 'k Zal haar wel vertellen, dat 't hier buiten bést is en 't ons nog lang niet verveelt." „Doe dat! En praat Moeder om voor de volgende Zondag — je laat je niet afschepen, hoor! Als we Moeder hebben, volgt Vader vanzelf! Wil je ook wat bloemen aan de zuster brengen? Als ze eens een dagje of een week-end komen wil, is ze welkom. Ze moet nodig de wangen van m'n kinderen bewonderen! Doe je best maar." ,,'k Beloof het je. Als je geen gasten krijgt, ligt het niet aan m'n uitnodiging." 't Is toch fijn, zo'n vrije Zaterdagmiddag! Met bloemen beladen loop 'k naar het station. Bé heeft helpen plukken, 't zijn twee reuze-ruikers geworden. Wat is alles nu mooi! In elke tuin bloeien seringen, overal zweeft die verrukkelijke geur. Voor 't huisje van Vrouw de Wit bloeit de Meidoorn al — dat is de eerste, en wat schitteren die gloed-rode tulpen. De onze zullen 't nu toch óók eindelijk moeten doen, we hebben 't lelijk verloren. „Dag Trio — beste hond — zo, Piccolo, ben jij daar ook? Ga maar weer naar je baas, ouwe jongen, de vrouw gaat uit. Zie je dan niet, dat ze haar mooie blauwe jasje aan heeft!" Alle mensen, wat een dikke tante komt daar aangeschommeld — wacht, dat is natuurlijk de juffrouw van de gescheurde rok en 't slechte hart; t is een vervaarlijk standbeeld, zoals ze me nu staat na te kijken met de handen in de zij. Blijf uit haar buurt, Piccolo'tje! Ik kan niet nalaten even achterom te zien en haar nog eens allerbeminlijkst toe te knikken — nee, ze wordt m'n vriendin niet, dat voel ik wel. Kijk daar eens, wat 'n prachtige boom met rose-rode bloesem. Zou 't ook een meidoorn zijn? Ja, 'k geloof het stellig. O, wat mooi is 't hier toch; 'k ben zo blij, dat we hier wonen. Arme stadsmensen, die altijd tegen muren en schoorstenen aanzien, stakkers zijn jullie. 'k Zal m'n best doen Moeder om te praten — maar 'k vrees! Als de „Co" er vandoor is, laat de verstokte oudste chef zich niet overhalen! Als t nodig is, kan ik anders best 'n paar dagen z'n plaats innemen, 'k ben immers ingewijd in de geheimen van t bedrijf! Nu moet je al die mussen eens horen — wat een spektakel! Wat voeren jullie uit, jongens? Pret om t mooie weer en de stralende zon ? .... Vooruit; doorlopen! Anders is de trein precies weg, als ik bij het station ben! Pas op! — Daar komt een motor aangesnord. Maak niet zo'n kabaal, opschepper, en stuif niet zo onfatsoenlijk .... Nee maar — 't is Jan! . Dat had 'k helemaal niet verwacht; hij is vorige week pas geweest. dan stapt ze onverwacht naar voren en legt haar bloemenschat in de uitgestoken, smal-witte hand. „Maar kindje — die mooie bloemen! Mag ik die? vraagt ze verwonderd. „Dat is lief van je .... „Nu ik," denkt Henny zeker, want meteen roept hij met z'n vriendelijkste stemgeluid: „Magge we nu even op visite?" . Verbaasd kijken we elkaar aan: hoe is t mogelijk! Hènny, die niets voor vreemden voelt! Hij toont wel een bijzondere voorliefde voor onze buurvrouw, en met z'n hand in de hare leidt hij de stoet de tuin door, naar de villa. Een brutaal mens en de moderne jeugd hebben toch maar de halve wereld! Daar zitten we, door Henny s verzoek, in de gezellige serre van t grote huis. Alles is even keurig, dat kan ook niet anders. Een schat van planten staat tegen de glazen wanden: varens, twee palmen, verschillende cactus-soorten* Tussen al t groen vindt een vogelkooi z'n plaats; een snoezige, gele kanarie fladdert onrustig heen en weer — hij wordt zeker bang van zoveel mensen en stemmen. „Wacht maar, Pieteman, we zullen je wel op een stiller plekje brengen; we zijn zoveel gezelligheid niet gewend," praat de gastvrouw. „Stil maar, m'n jongen — er is immers niets...." . . Voorzichtig draagt ze 't angstige beestje weg in de kooi; 't kleine ding heeft zeker 'n grote plaats in haar hart. Geen wonder, het is natuurlijk een hele troost in haar eenzaamheid. „Zingt hij ook, mevrouw?" informeer ik. „Nee, dat is toch zo spijtig; de laatste maanden laat hij zich niet meer horen. Ik kan niet verklaren, waardoor die verandering gekomen is. Hij heeft altijd Zo bijzonder prettig gefloten, 'k Hoop, dat hij Zijn zang terug vindt." . Wat valt die statige dame me mee. Ze is wei een beetje plechtig, maar zo vriendelijk en echt lief, vooral tegen Henny, die ook z'n beste beentje voorgezet heeft. 't Gesprek vlot boven verwachting, ik kan best begrijpen, dat Bé 't hier de vorige keer gezellig vond. We zitten rustig te redeneren en zijn nog lang niet uitgepraat, maar onverwacht wordt een mollig knuistje op Henks knie gelegd en klinkt Ankie's schattig stemmetje: „Mannie, ga je nou mee?" Bé bloost verlegen en wij schieten in de lach, de Slotvrouwe ook. Waar haalt het kleine nest dat woord vandaan?! Bé gebruikt het alleen bij extra gelegenheden! 't Is hier ook: zo de ouden zongen, piepen de jongen! 'k Geloof stellig, dat we niet genoeg aandacht aan 't kleine prinsesje schonken en ze zich verwaarloosd voelde. Ze heeft zich keurig gewroken! hoofdstuk xvii. Zouden ze 't wagen? Wat is de tuin mooi! Rijk bloeit de gouden regen, lange schitter-trossen schommelen aan de dunne takken; t is onbegrijpelijk, dat dit tengere boompje zo'n zware gouden schat voort- brprachtig is het tulpenbed vol grote, vlam-rode kelken op sterke stengels; ze zijn wel laat ontloken, maar stralen nu als brandende kerstlampen, t Gras in de boomgaard is bezaaid met gele, witte en paarse retjes; iedere middag plukken de grage kinderhanden bloemen, die voor vader bewaard worden, en Trio pronkt elke morgen met een versierde halsband. Als de bedelaars hem zo zagen!.... De kervel groeit uit tot sierlijk groene struiken — 't belooft een ontelbaar aantal fluiten, als Witte Zaterdagmorgen komt werken. Aan de bomen hangen grappige miniatuur-peren en appels en koesteren zich in de zonneschijn. ? De jongens willen ze graag proeven, maar t is streng verboden. Nu hebben ze de afgevallen vruchtjes opgezocht en spelen er mee. ..... , „Niet opeten, Flitsje, jij klijgt buikpijn, waarschuwt Ankie haar mormeldier. Alles, wat Fritsje en Koenie laten liggen, verdwijnt tegenwoordig in Anks mondje; 't is wel hard, dat ze deze „lieve peeltj es met mag Pl akelig dier, dat komt nu door die bakkerswinkel beneden. Buiten heb je er natuurlijk geen last van. Ja .... 't is een zeldzame tref en dan zulk heerlijk warm zomerweer. In de stad stik je iedere dag .... 't Was in de trein zeker ook wel warm? .... Wacht, ik zal^gauw een kopje thee zetten, of 'n glaasje limonade? „Wat u 't beste schikt, maar doet u volstrekt geen moeite voor me." . , „Ellendige vlieg — je begrijpt met waar ze vandaan komen. Zodra 'k thuis ben, zit 'k er achter heen, ik wil die bacterie-verspreiders niet in huis hebben en m'n ramen moéten open, anders kan 'k niet leven .. ♦." „Flit moet zo goed wezen/' merk ik op. „Flit, zeg je? Flit?! Heb je 't wel eens geroken?! 't Bederft je zuurstof — 't middel is nog erger dan de kwaal!" 'k Probeer de stakker over te halen mee te gaan en van onze zuivere atmosfeer en weldadige stilte te genieten, maar 'k loop voor de tweede keer op één middag 'n blauwtje. „'t Is erg vriendelijk en 'k wil dolgraag komen, maar nu kan ik niet. M'n spreekuur is minstens van 8—9 en 'k moet nog eten koken voor morgen, denk je eens in, 'k heb nog geen vlees gehaald, ik kon er maar niet aan toe komen. Zodra u weg bent, moet 'k aan de gang — nee, nee, ik wil u niet wegjagen, 'k bedoel alleen maar, dat 'k niet uit kan om 't werk." Die vrouwenlogica, om met Henk te spreken, dringt Zelfs tot mij door. Geen eten klaar, mooier kan het niet treffen! „Maar dan kunt u juist meegaan. M'n zuster zal 't zo gezellig vinden, en 't is voor u veel makkelijker. Bij ons staat 't eten al klaar in de kelder — ja heus, we hebben een kelder, komt u maar kijken! Zal ik u na het spreekuur afhalen?" „Kan het werkelijk? Kom ik niet ongelegen? Meen je het — kind, het lijkt me zo héérlijk .... verrukkelijk .... Buiten!.... Buiten!" 't Klinkt als 'n snik en 'n zucht tezamen .... „Dus je bent hier om negen uur? — Goed, 'k zal zorgen, dat ik klaar sta ... . Wat, ga je nu al weg — jou lelijk dier! En nu heb je nog niet eens 'n glaasje limonade gehad.... dood, gelukkig! Dag hoor, tot vanavond." Wat zal Bé opzien, als 'k een logée meebreng. Déze had ze zeker niet verwacht; ik zelf eigenlijk ook niet. Uitnodigen is toch maar 'n kwestie van tact! 'k Tref Herma niet thuis, ze maakt een ritje met een vriend in z'n two-seater. Een two-seater! Welke vriend is het nu weer? Toch niet die magere rode jongen met die geweldige neus en zo'n eigenwijze uilenbril, die pas naast hen is komen wonen ? 'k Geloof het vast — wie zou 't anders zijn? En ze vindt hem zo'n oer-saai en uitgedroogd type — hoe zit dat dan? Het auto'tje is schattig om te zien, maar de eigenaar! Nee, die is niet geschikt voor de kritische ogen van Herma. Dan mijn motor-vriendje! Deze keer win ik het, Herma! 't Spijt me, dat ze uit is. 'k Had zo graag eens willen horen hoe ze de bloemen vond — of eigenlijk: den brenger! 's Avonds stapten de zuster en ik uit de stoffige warme wagon en stonden op het kleine, landelijke stationnetje, waar 'n gezellig geranium-bed, met een groene, waaierende spriet in 't midden, de reizigers de eerste groet van buiten brengt. Een enkele passagier vóór, en 'n paar achter ons; terzij de doelloos wachtende witkiel, iets verder de chef. Onze logée zag geen mens, sloeg nergens acht op, Zelfs niet op de rood-bloeiende bloemen en de vrolijke palmspriet — ze rook alleen. Heftig bewoog ze haar neus, snuivend en zoekend, zuchtte diep; bleef opeens stokstijf staan en deed een ademtocht, alsof ze voor 't hele jaar voorraad wou verzamelen .... toen slingerde ze 'n jubelkreet over 't stille station: „Kind, zuurstof!" De echo herhaalde het — of de witkiel! Henk kwam ons tegemoet. Bé, die snoes, vond het zó ongezellig voor me dat hele eind alleen in donker te moeten lopen, dat ze haar geliefde wederhelft voor een uurtje afstond. Je zult toch een mevrouw treffen, die meneer naar het station stuurt, als het dienstmeisje 'n middag en avond op stap is geweest! M'n privé-vertrek werd vlug in 'n keurige logeerkamer veranderd; de gast was er verrukt over: „Zo'n heerlijke, frisse ruimte en dat uitzicht, o, dat vrije, wijde vergezicht! En die rust, die stilte." Haar stem trilde van aandoening. Arme stakker, die dagelijks stikt in de stoffige stad! We zullen haar eens fijn verwennen, ze heeft het zo nodig. De gast was boven, we wilden ook verdwijnen. 'k Wachtte op de aftocht van 't echtpaar, om m'n toebereidselen te maken en dan m'n geluk op de divan te beproeven. Henk zag Bé vragend aan, draaide verdacht met z'n ogen, keek op de klok, knikte, knipoogde naar mij .... Bé schudde haar bol. Wat moest dat betekenen? 'k Snapte niets van die gebarentaal. „Toe Beep, even. Ga nu mee. 't Is zo zacht buiten, jammer om al naar bed te gaan." Wat krijgen we nu?! Wil onze slaaplustige Henricus tegen middernacht nog 'n singeltje om? Dat is nog niet eerder vertoond! „Vooruit, je zult je zin hebben," zegt Bé, „maar maak het kort." „Je bent lief," vleit Henk tevreden. „Ga je mee, Nan?" Natuurlijk ben 'k van de partij, ik houd van ongewone dingen. We gaan de tuin in, langs de bessenstruiken nog verder.... naar de boomgaard. Brr — 't is hier donker.... o, wat voel 'k daar ?! 'n Kikker.... nee, 'n stokje. „Waar wil je heen? 'k Ben niet van plan door 't lange gras te sjouwen bij donker. Bé, pas op, 'k heb hier al 'n paar keer 'n kikker zien springen, bah, zo'n eng vies beest.... Straks krijgen we er een over onze voeten .... toe, ga nu mee terug Bé aarzelt, maar zwijgend pakt Henk ons elk bij een arm en sleept zo de zussen mee. Spookachtig is 't in de donkere boomgaard .... nu rechts af, naar de vlierstruik. „Halt! Voici mesdames." 'k Zie niets! Waarom moeten we hierheen? .... Wat staat daar onder de vlier? .... De kist!.... O, 't konijnenhok! Henk knipt z'n zaklantaarn aan, een lichtstraal glijdt naar binnen .... 'k zie een opgerold bundeltje in de verste hoek.... m'n konijntje! Het slaapt. „Henk, wat énig van je!" Meteen geef 'k hem royaal een klinkende kus vlak naast z'n oor; bij zo'n geweldige verrassing behoort een zeldzame beloning. Wat ben ik blij met dat snoezige witte diertje! Alles is in rust. 'k Lig op de divan, maar van slapen komt niets, zeker door de emotie! M'n bed is vrij hard en zo bol in 't midden, je hebt werk om je evenwicht er op te bewaren. De divan thuis is geschikter; geen wonder, die doet bijna dertig jaar als familie-zetel dienst, en we nemen steeds toe in omvang en aantal. Henk moet hier maar 'n paar nachten op slapen, dan komt er wel een deuk in 't midden. Die Henk met z'n konijnenhok! 't Is toch een echte goeierd! Hij bromt wel eens, maar daar meent hij niets van; hij is beslist even lief als lang. 'k Ga morgen direct naar 't konijn kijken — 't zal toch niet te fris voor hem zijn, zo alleen in z'n hok? 't Is een heel verschil met een nest-vol, dat elkaar verwarmt. 'k Had hem toch maar in huis moeten halen; Henk zei immers, dat hij wel boven op m'n kamer kon staan — o, nee, daar slaapt de zuster. Zou 'k hem hier zetten voor de gezelligheid — of in de keuken .... 'k weet het niet.... even denken.... ja, 'k zal hem maar hier halen.... O! Daar gebeurt iets vreselijks! Zuster Zuurstof stuift de kamers binnen, woédend is ze. „Wat! Een konijn in huis — en 't infectie gevaar dan? Die beesten, wég er mee" — en voor 'k het verhinderen kan, holt ze de gang door, naar de donkere boomgaard, maar ik er achter aan. „Blijf er af, 't is mijn konijn!" Maar ze grijpt het beet en rent er mee op de sloot af. 'k Hoor de kikkers kwaken — brr. „Geef hiér, 't is van mij!" gil ik. „Dief, lelijke dief!" 'k Wil het pakken, maak 'n hoge sprong .... o, ik val.... bons — au! Wat is er....? 'k Lig op de grond, 't is pikdonker om me .... De deur vliegt open .... opeens een zee van licht. — Daar staat Henk in pyama, z'n wandelstok als wapen in de hand. „Wat is er?" vraag ik verschrikt. „Wat is er?" roept hij tegelijkertijd. Dan schieten we opeens onbedaarlijk in de lach — 't is té gek. Het drama op de divan in 't holst van de nacht! „Gil dan niet zo! 'k Dacht werkelijk, dat er onraad was. Ga maar gauw verder slapen, maar zonder noodkreten asjeblieft. Zo — een stoel er voor, houd je nu koest, hoor, en rol er niet weer af." „Wel te rusten — en dank voor je moedig optreden, Hercules," roep 'k hem nog gauw na. 't Werd een goede Zondag. De logée genoot van de bloemenweelde in de goudbezonde tuin en van 't vogel-gezang, van 't landelijke kerkje en de eenvoudige, ernstige preek, van de stilte over de landen en de wijde blauwe lucht.... maar 't meest van de zuurstof. 't Is goed, dat je buiten nooit gebrek aan frisse lucht kunt krijgen, want ze sprong verkwistend met het kostelijke artikel om; ze hapte, haalde en snoof Zonder ophouden, met volle teugen genoot ze en telkens moesten we horen: „O, die heerlijke atmosfeer hier! Geen wonder, dat jullie er zo gezond uit zien." Henny vond haar gedrag eigenaardig; z'n verwonderde ogen volgden al haar bewegingen, maar hij gedroeg zich zoals 't een ridder in de dop betaamt. Eén keer vroeg hij bezorgd: „Is zuster verkouden?" 'k Legde hem uit, dat ze een zuurstofkuur deed, maar dat ging nog boven z'n petje. 's Middags brachten we gezamenlijk 'n bezoek aan de boomgaard. De jongens waren zo blij! „Nu is 't eindelijk gekomen en 't kan heus echt springen, vertelde Henny aan z'n dame. Ank wou de „plachtige Koenie" omhelzen, maar de liefde kwam slechts van één kant! 't Hok en z'n witte bewoner werden naar behoren bewonderd; alleen vroeg de logée, of t er niet benauwd in kon worden, de afmetingen leken haar niet te royaal* „Geen gevaar voor, zuster," troostte Henk. „Kijkt U maar, hij voelt zich nog kerngezond." Meteen haalde hij 't beestje er uit en zette het in 't gras. Vrije wandeling in de boomgaard! Dat leek Langoor, en zonder dralen ging hij er van door, z'n witte wipstaartje rechtop van genoegen. Geweldig, wat een sprongen nam het kleine ding; Ankie kraaide van plezier — maar ze pakte meteen Bé's hand stevig vast! Nieuwsgierig ging het op verkenning uit, snuffelde aan boomstammen en kervelstruiken, proefde af en toe een hapje en stak telkens wantrouwend z'n lange flaporen op. Met de grootste aandacht sloegen we z'n^ acrobatische sprongen gade, maar Koenie keerde z n bewonderaars hoogst onbeleefd de rug toe; trouwens, z n manieren lieten nog meer te wensen over, want de afkeer, die hij voor z'n mooi getimmerd hok aan de dag legde, was werkelijk kwetsend voor den bekwamen bouwheer. 'k Deed mijn uiterste best de weerspannige te vangen, maar telkens als ik juist: ,,'k Heb hem!" wou jubelen, wipte hij met 'n onverwachte sprong weer weg. Eens had ik hem, maar hoe pak je zo'n zachtharig wezentje vast ? — 'k Liet hem gauw weer glippen en nodigde hem met m'n vriendelijkste stemgeluid uit weer naar z'n hok te gaan. ... , 1 Op 't laatst draafden we met z n vijven achter hem aan: Bé, geflankeerd door de kinderen, de zuster met haar lange benen en grijp-armen vlak naast me, en ik vooraan — maar nog lukte het niet! „Harddraverij op Zondag" merkte Henk op, die stil van z'n sigaartje stond te genieten en, inplaats van z'n handen uit de mouwen te steken, ons stiekem uitlachte, „Een konijn is drie vrouwen te erg," plaagde hij, 't Kan zijn, maar dat lag niet aan de vangsters, enkel aan de zeldzaam sterke afkeer, die 't beest voor z'n hok toonde — maar zeg zo iets nu eens tegen den architect! Op 't moment, dat de vluchteling vlak bij Henk zat uit te blazen, stak m'n zwager z'n lange arm uit en tilde het spartelende diertje aan z'n oren op. Henny en ik schreeuwden tegelijk van schrik, „Henk, je doet hem pijn! Dat arme beest, 'k Zal jou ook eens aan je oren door de tuin dragen?" „Ga je gang, hoor! Maar hoe wou je eigenlijk hebben, dat ik hem naar z'n hok bracht? Op 'n draagkussen misschien? Stel je hart gerust, Nan, daar zijn z'n oren nu eenmaal voor. Kijk maar, hoe lekker hij al weer eet." 't Was waar; het avontuur scheen hem geen kwaad gedaan te hebben, hij kan er blijkbaar tegen! 'k Vind het een dot van 'n dier en 'k hoop, dat het zich gauw aan me hecht. 's Maandagsmorgens reisde de logée gelijk met Henk af. We wilden haar graag langer houden, maar 't onverbiddelijke spreekuur riep haar terug. Toen Bé haar en haar koffertje van boven haalde, stonden haar grote ogen vol tranen. „O," zei ze, „wat heb ik genoten, wat heb ik genoten! Die rust hier, die verkwikkende rust en die verrukkelijke atmosfeer." Op de drempel draaide ze zich nog even om, wuifde met 'n gracieus handgebaar naar binnen: „Dag lief kamertje, ik kom spoedig terug." ,,'k Houd u aan uw woord, zuster," zei Bé vlug. 's Middags, na een spannende jacht op 't vrijheidminnende konijn, heb ik m'n angst overwonnen en 't beest bij z'n oren beetgepakt. Brr — die griezelige warme oren in m'n hand! De eerste keer, dat 'k ze voelde, liet ik van schrik weer los — en daar vloog de rakker heen. De tweede keer heb 'k hem stevig vastgehouden — met de moed der wanhoop, en hem naar 't hok gedragen. Spartelen dat-ie deed! 'k Vond het een heldendaad van mezelf, maar de anderen beschouwen het als iets heel gewoons, 't Is niet eerlijk: Bé jaagt bedelaars weg door list en wordt bewonderd; ik pak zo'n springend beest bij z'n enge oren en er wordt niet eens notitie van genomen. Als Henk eens half wist, hoe griezelig ik 't vind! 'k Wou, dat 'k iets had om 't dier in op te vissen, 'n afgedankte collecte-zak bijvoorbeeld. Ha! 'k Heb het! Heureka! 'k Zal een soort vlindernet maken, extra wijd en sterk. Je bent er bij, Koenie! Met je lange aanvatters heb 'k niets meer te maken. Zoeven vertelde Witte me, dat je konijnen volstrekt niet bij de oren mag optillen. ^ „Kenne ze zere ore van krijge, zegt me grovader." Zie je nu wel! Dat moet Henk weten, zodra hij thuis komt! Zo'n arm, onschuldig diertje mishandelen! HOOFDSTUK XX. Heerlijke Pinksterdagen. 't Hele huis is in rep en roer: straks komen Vader en Moeder voor de Pinksterdagen! Vader laat wérkelijk de zaak in de steek! Beide firmanten afwezig! Zoiets is nog nooit voorgekomen; 't dient in de annalen onzer familie-historie opgetekend en in 't archief bewaard. We werken, dat 't een lust is. Vrouw de Wit wast ramen, spoelt luiken en deuren schoon, de straat wordt geschrobd of hij nog nooit in z'n leven met bezemen bewerkt is, en de bel glimt als 'n gouden sieraad. Piccolo harkt of z'n duppie gevaar loopt, alle grintstenen moeten vandaag in 't gelid en de jongens krijgen 'n duchtige vermaning: „Jullie magge d'r nie meer opkomme, hoor, pas op, as 'k het ziet — dan ben 'k een briesende leeuw Bé kookt of 't een trouwdiner geldt, geurige dampen Zweven door 't open raam en als Witte in de nabijheid van 't schuurtje komt, wrijft hij demonstratief over z'n maagstreek en beweert, dat hij raar wordt van lekkerigheid. Ik draaf door alle kamers tegelijk om 't beddenprobleem op te lossen. Het is een vraagstuk! M'n eerste plan was, om zelf in de hangmat op zolder te slapen, maar daar wil Henk niets van horen. „Een nachtelijk drama hebben we al gehad, spaar je armen en benen, Nan." Hij heeft makkelijk praten, maar hoe los ik het raadsel op? Gegeven: twee ledikanten en twee kinderbedjes. Gevraagd: hoe bergt men daarin vijf volwassen personen en twee kinderen? 9 Nan's zonnige zomer. Oplossing: Henk wordt uit bed gezet en moet z'n fortuin op de divan zoeken, in 't grote ledikant is plaats voor Moeder, Bé en Henny. Vader krijgt mijn apartement en ik kruip in Henny's ledikantje; dat 'k er aan alle kanten uitsteek, is een bezwaar, waarmee geen rekening gehouden kan worden, 't Lijkt me leuk, nog eens in een kinderbedje te bivakkeren, 't zal wezen, of „de raderen van de tijd" teruggezet zijn. Vrouw de Wit zegt: „Als mevrouw van hiernaast hoort, dat u uw eige zo behellepe moet, vindt ze 't akelig; u ken best het veldbed van d'r krijge 't Kan waar zijn, maar ons devies is: help je zelf! Moeilijkheden moet je overwinnen: geen hulp van de Slotvrouwe, ik kan best in 't kinderledikant! Daar zijn de welkome gasten eindelijk. Jubelend halen we ze binnen; geen vorstelijk paar kan blijder begroet worden dan deze stamhoofden door hun geslacht. Henny en Zus staan vooraan: 't fanfarecorps kan gevoeglijk gemist worden! Grootmoeder wordt, als altijd, de dupe. De kleinkinderen laten haar een halve minuut tijd om Bé te bewonderen, maar dan is hun geduld op en wordt ze in triomf meegesleept naar de tuin, de mantel nog half aan en de hoed, door al de omhelzingen, dronken op haar hoofd. „Grootmoe, kijk, dat is nou Koenie, hij kan echt springen en hij heeft zulke lange poten! Grootmoeder, hoor eens, je kan hem bij de oren vastpakken, dat doet vader ook, maar tante Nan durft niet en ze heeft een witte kerkezak gemaakt, mooi hè, Grootmoeder ? En kijk eens .... éventjes maar, Grootmoeder, daar is de schommel van tante Nan. Vader zegt, dat hij zal breken, omdat we zo dik worden, maar Vader maakt grapjes, want 't is een sterke schommel, voelt u maar. Wil u er op zitten, Grootmoeder ? Het mag wel, maar u moet u stijf vast houden. Durft u niet? Grote mensen zijn toch nooit bang? Ik zal u wel helpen." De kleinkinderen vermogen veel, maar ze praten hun geliefde grootmoeder niet op de schommel! Wat is het enig om Vader en Moeder bij ons te hebben! Ik zou wel willen springen van plezier, maar Moeder houdt niet van dergelijke uitbundigheden; dus doe ik m'n best, om kalm en waardig te zijn en het drukte-maken aan de kinderen over te laten. Piccolo, paars van verlegenheid, komt Trio presenteren. „Is dat hem nu? Geen wonder, dat de bedelaars bang werden! Kind, wat een kennelijke bewaring .... wat schrokken we, toen Henk het vertelde. Zijn ze nooit terug geweest?" Ongelooflijk vlug vliegen de uren om en voor we 't weten, wijst de onverbiddelijke klok slapenstijd. 't Is nog stil in huis, allen zijn in zoete rust. Ik kan 't niet langer uithouden, 'k ben stijf en stram in al m'n leden, 't Valt niet mee, als „de raderen van de tijd" slechts gedeeltelijk teruggezet worden; ieder ogenblik stoot je een van je lange leden. Gisteravond, toen 'k bijna sliep, ben 'k met m'n hoofd tegen 't hek aangerold, dat 't bed er van dreunde. Nee, dat doe 'k niet meer. 'k Moet vanavond toch maar de hangmat proberen. Zacht sluip 'k naar de schuur, m'n kleren over de arm — zo — 'k heb de slapers niet gestoord. Laat ze nog maar wat omzwerven in 't land van zoete dromen — als ik maar uit m'n gevangenis weg mag en m'n benen kan uitslaan! Die hadden wat te verduren vannacht! Buiten is 't verrukkelijk. Wazig-blauw is de hemel, ver weg zweven wat fijnwitte wolkjes en achter het wilgeneiland vlamt het van gloeiend goud. Vochtig glinstert het gras, 't is bezaaid met zilver. Wat is de tuin nu mooi. De rozenstruiken dragen dikke knoppen, ze zullen spoedig ontluiken, en tegen de schutting begint de lathyrus haar tere kelken te ontvouwen. De laatste purperen pioenen houden 't hoofd gebogen, maar de vorstelijke iris heft z'n diep-blauwe kroon trots omhoog. De welriekende muurbloem torst dikke donkerrode trossen en kijk — daar bloeit 'n kleine, zacht-blauwe vergeet-me-niet. 't Violenbed is vol kleuren: bleek-geel en blauw, goud en violet, van glanzend fluweel zijn ze. Hoger rijst de zon .... nu glijden gouden stralenbundels het bloemenland binnen, wijd gaan wachtende kelken open — nu ontvlammen de zuivere harten. Hoor de vogels eens! Uit alle bomen ruist gesjilp en gekwetter — dat is de merel.... z'n jubelende morgenzang stijgt hemelwaarts. Wat is de aarde wondermooi! — Hoe kunnen sommige mensen toch zeggen, dat de natuur zich zelf gemaakt heeft. Alleen God kon zo iets schoons scheppen. Zacht begin ik te zingen, de merel heeft me aan de gang gemaakt. „Lof zij den Heer, den almachtigen Koning der ere! Dat aard en Hemel de lof Zijner glorie vermere! Meng in 't geklank, Ziel, uw aanbiddende dank! Zing al wat ademt den Heere ...." Pinksteren vandaag. Die machtige God zond Zijn Geest, om te wonen in mensenharten, om ze te zuiveren. Ook het mijne .... Eerbiedig vouw ik m'n handen. Hoor, daar begint een kerkklok te kleppen, nu moet ik de slapers gaan wekken. Daar komt Henk al aan! Hij is vroeg voor Zondagmorgen — waar een divan zoo al goed voor is! „Morgen, zwager. Wat zeg je wel van dit heerlijke weer? Ze treffen 't reusachtig, hè, en wij ook. Heb je ooit zo'n zeldzame zomer meegemaakt? — Ik niet." Vader verschijnt ook al. „Je vinken hebben me uit bed gezongen, Nan; wat een drukte maken ze daar bij jou op 't dak! Was dat ter ere van mij ? Wat een kostelijke morgen, 'k ben blij, dat we hier zijn." Ik ook! De Slotvrouwe is toch vol verrassingen. Na kerktijd zag ze me in de tuin staan en wenkte. Gauw schoot 'k op haar toe — wat zou 't nu wezen? Weer 'n entrée door 't raampje? „Maar juffrouw Verhoog, wat hebt u nu gedaan!" 'k Schrok van 't verwijt in haar stem, zocht angstig in m'n brein: wat kon ik op m'n kerfstok hebben? „Vanmorgen zag ik de logé's in de kerk en begreep, dat u slaapplaatsen te kort moet komen. Het is geen aangename gedachte, dat mijn buren zich zo behelpen. Wilt u tegen uw zuster zeggen, dat mijn logeerkamer tot haar dienst is?" Die Slotvrouwe! Zou je haar niet omhelzen? Geen kinderledikant je vannacht, ook geen hangmat — in 't grote huis staat een bed voor me klaar! 't Is natuurlijk een prachtige kamer, met openslaande deuren en 'n balcon — m'n ideaal wordt werkelijkheid! 's Middags zitten we met z'n allen in de boomgaard, 't Is nog niet eerder gebeurd; als regel zoekt Bé het prieel op, omdat het daar een windvrij hoekje is. Op dit punt verschillen onze meningen nog wel eens. Wat ik een „zomers-zefir-zuchtje" noem, maakt zij uit voor wind, soms zelfs voor tocht, maar vandaag waagt Ze zich onder de bomen. 't Is er verrukkelijk. Vrolijk springt de witte wipstaart rond; hij wordt gevoelig voor bewonderende blikken, hoe méér publiek, Kousen en schoenen worden aan de voet van een forse boom gelegd — zo, nu kan 't spel beginnen» Witte neemt de zware polsstok, plant hem midden in 't water — een, twee — hoepla! — daar staat hij al aan de overzij en geeft de stok een duw in mijn richting. „Nou u, 't is een sloot van niks, u ken het makkelijk." 'k Pak de stok, plant hem recht voor me.... nee, 'k durf niet. Hoe moet het? Ik kan het vast niet. „Toe nou!" roept Witte aanmoedigend. „Probeer het maar, 't gaat van zellef, maar één keer moet de eerste zijn. Waag het maar." 'k Grabbel m'n moed bij elkaar — één, twee .... nee, nog niet, vooruit, houd je goed voor dien jongen Huupla! — daar vlieg 'k door de lucht, plof aan de andere kant neer.... de stok wil niet mee .... „Loslate!" schreeuwt Witte. 't Is gebeurd! De eerste sprong is geschied en 'k ben er niet in gerold, wonder boven wonder! Piccolo ligt krom van 't lachen op de grond. „Hi, hi, hi, u leek net een kikker. U sprong veels te ver — 't is maar een klein snertslootje." Wip — Witte is terug .... Nu ik. Pfft — wat word je daar warm van! 't Is ook zomer vandaag! M'n voeten gloeien en tintelen, ze zijn dergelijke karweitjes niet gewend en de grond is zo ongelijk — ze moeten er maar aan wennen. „Nou motte we wat verderop, an dat smalle ding is niks geen kunst. Hier maar." De acrobaat staat alweer aan de overzij .... 't is hier veel breder! 'k Moet het toch maar wagen 't lukt! 'k Voel me trots als 'n pauw, maar m'n leermeester beweert, „dat er geen klap an is en 't nog best wat verderop kan." „Dit is pas een goeie sloot." „Je wilt me er in hebben, maar 't zal niet gaan, rakker!" ,,'t Is echt niet te breed, kijk u maar." Ja, hij kan 't wel, maar ik .... „U ken 't makkelijk, uw bene benne ommers stukke langer as de mijne. As u maar vaste grond onder de stok hep!" Eén — twee .... huup .... daar zweef ik boven 't water, de stok zakt weg! — 'k haal de kant niet — ja toch! 'k ben er.... Dat valt mee! 'k Geloof, dat 'k nu toch de slag te pakken heb. Witte is alweer aan de overzij» „U mot er om denke, dat de kant hier glad is." Daar ga ik al .... 'k ben er .... o wee! . . . . 'k glij terug .... ik val! „Help!!!" Witte schiet toe en trekt aan m'n armen .... te laat, m'n benen glijden in 't water — hèlp dan toch! — Een harde ruk .... 'k sta op de kant.... bah .... wat 'n glibberige beweging! Moet je die modderbenen zien, .... te laat, m'n benen glijden in 't water. smerig zwart water druipt er langs .... Trio blaft hard. — „Ja, stil maar beest, 'k ben er al weer." Hè — wat ben 'k geschrokken, stel je voor, dat 'k er helemaal in gegleden was! Bah, wat een vieze sloot „Ha — ha — ha ...." Nee, dat kan niet. 't Leek een moment of 'k Henks lach in de verte hoorde .... Zeker verbeelding; de schrik heeft me nog te pakken. Moet je die vuile punt van m'n rok zien! Hoe krijg 'k hem schoon ? „Witte ...." Wat nu — nee maar, daar zit me die nare jongen aan de kant te schudden van 't lachen .... ik zal hem. Hè — dat is ook wat!.... Hij huilt!.... Zou 'k hem met de stok bezeerd hebben? Trio en ik stappen tegelijk op hem af. „Wat is er?" „I-hik ben zo ver-schrik-kelijk ge-he-schrokken," snikt hij. Dat is schattig van hem. 'k Wist niet, dat hij zoveel om me gaf.... Dikke tranen rollen uit z'n ogen, z'n wangen en z'n zakdoek druipen .... Wat is dat ? Z'n witte haren huilen ook!! .... Hij heeft z'n hele hoofd met slootwater nat gemaakt! „Hier, jij lelijke aansteller, brutale boef.... me zo voor de gek te houden ....," .... maar hij wipt naar de overkant en duikelt kopje van pret. Wat begin je nu met zö'n onverbeterlijk exemplaar! De vrede is weer getekend, de snode overtreder heeft voldoende geboet. Eensgezind lopen we terug, om kousen en schoenen te halen, 'k Zie er uit als een vagebond en m'n voeten doen pijn bij iedere stap — 't wordt tijd om naar huis te gaan! Hè wat.... m'n kousen zijn weg! Hoe kan dat nu, ze lagen toch bij de schoenen. „Witte, dat heb jij gedaan! Geef ze gauw terug .... voor de dag er mee." Eerlijk kijken z'n ogen me aan. „Nee juffrouw, 'k ben er niet an geweest.. ♦." 'k Snap er niets van; waar zijn ze nu toch? „Zoek Trio! Zoek! Verloren!" Hij snuffelt, blaft.... maar blijft bij de boom staan. „Domme hond — ze liggen er immers niet." 'k Hoor Piccolo grinniken .... heeft hij ze nu toch ? 'k Volg z'n blik naar boven .... tussen de takken loert het lachende gezicht van .... Jan! Ook dat nog. „Stille verklikker! Spion! Wat doe je hier!" „Met hun poten in de vaart, „Staan de ...." „Pak hem, Trio, pak hem!" hits ik op. „Geef m'n kousen terug, indringer!" „Je kousen? Waar zijn die dan? .... O shocking! je bent barrevoets! Dat is nu toch geen toilet voor 'n degelijke jongedame als jij." „Jan, m'n kousen! Ogenblikkelijk." Bah, wat vervelend. Hij is natuurlijk tip-top meneer, zelfs al heeft hij in de wilgeboom gezeten en ik sta hier als 'n schooier met bemodderde benen, 'n rok vol vlekken en spatten, en verwarde haren . . . . 'k Heb 't land er over. „Ben je heus boos, Nan ? Nu kom ik je nog wel halen!" „Natuurlijk. Wat doe je hier? Laat me van m'n vrijheid genieten." „Niet zo brommen, 'k Heb de foto's van de bloeiende seringen voor je meegebracht." „Dat werd tijd ook," mopper ik. „Die zijn al weken in de maak." „Doe nu maar niet boos meer. 'k Beloof je, dat 'k niemand iets zal vertellen van je salto-mortale .... Kom nu maar." „Eerst m'n kousen. Vlug wat," gebied ik. „Zeg dan: ,Asjeblieft, lieve Jan'." „Nooit!!" „Dan moet je op blote benen terug, my dear." Opeens schiet 'n klein bruin pootje in Jans uit- puilende zak, 'n vlugge greep .... „Daar hep u ze, juffrouw." „Hulde, Witte! Jij bent lief!" „En wat ben ik dan?" vraagt Jan, met n eigenaardige klank in z'n stem, die 'k er nog nooit eerder in gehoord heb; z'n mooie ogen zien me strak aan — ze vleien, ze vragen .... ze vertellen iets.... Purper kleuren m'n wangen, 'k sla verschrikt m'n ogen neer ... stel je niet aan, wees wijzer! . m „Jij?.... Een oude kousendief en anders niet! „Die zit!" lacht Piccolo en zwijgt dan verschrikt over z'n eigen vrijmoedigheid. Wonderlijk stil blijft het In m'n oren klinkt de echo van m'n laatste woorden „en anders niet. Waarom zei ik dat eigenlijk? We wandelen naar huis terug, Jan en ik achteraan. 't Is niet zo als anders, er hapert wat aan. ^ Die ogen hebben me in de war gebracht en 'k weet niets meer te vertellen. Jan zwijgt ook; we kunnen blijkbaar beter samen motor-rijden dan wandelen.^ „Gaat u 'n volgende keer weer mee, juffrouw?" „Graag! 'k Moet het nog wat beter leren." „U ook, meneer?" „Als't mag?" zegt Jan met 'n vragende blik naar mij. . ... i ^ „Gerust hoor. We zullen je niet uitlachen, he Piccolo?" . „Ik huil altijd, as 't er een in valt. De foto's zijn schitterend; die van Bé met Ankie bij de seringen lijkt 'n beeldig fantasietje. Er is ook een van mij alleen, k Sta op m n tenen om van 'n hoge tak te plukken en of je 't geloven wilt of niet — aan m'n profiel kan je duidelijk zien, dat 'k een zus van Bé ben. 'k Vind het enig! Wat zal Harrie er mee in haar schik zijn. Jan heeft deze keer 'n pluim verdiend. Druk is de donkerbruine vogel aan 't werk, lenig en elegant zijn z'n vlugge bewegingen. Kijk, een tweede komt aangevlogen; in z'n mooie, oranje-rode snavel houdt hij een dun boomtakje. Z'n sierlijke staart wipt hij gracieuselijk op, vóór hij neerstrijkt bij het nest en naar z'n wijfje toehuppelt, om haar 't gevonden bouwmateriaal aan te bieden. Zijn dat nu onze verrukkelijke zangers? 'k Vind het énig, dat ze zo dicht bij ons nestelen. Maar wat zijn ze laat! De zwaluwen winnen het! De tuinbaas is er om 't gras in de boomgaard te maaien, 't Is wel nodig; zo langzamerhand begon het op een prairie te gelijken. Bloeiende halmen groeien er en massa's pluizende paardebloemen, „boodschaplopers" noemt Witte de wegvliegende zaadjes. Verder zijn er grote bossen weegbree en kervel-struiken, hoge, vervaarlijke brandnetels en onschuldige honig-dragende dovenetels. Vooral aan de slootkant staat alles geweldig hoog, maar daar komen we niet vaak — er springen te veel kikkers naar onze zin! Er schijnt in dat water 'n hele kolonie groenrokken te huizen, van dikke aartsvaders tot slanke babies toe — we moeten niets van ze hebben! Zó loop je rustig door de boomgaard, je geniet van het vogel-gekwetter en inspecteert de vruchtengroei — wip! — daar springt zo'n vies beest vlak voor je voet en verschrikt vlieg je achteruit, in angstige afwachting van de onverwachte sprong, die 't griezelige dier het volgende moment zal maken. Kikkers — bah nee! Praat er ons niet van. We vinden ze beiden even eng. Als 't gras er af is, wordt het beter, dan zien we ze tenminste tijdig en wordt de schrik ons bespaard. De oude tuinman maait; hij kan het! Met forse slagen schiet de scherpe zeis door 't gras, het blinkende staal schittert als zilver in de zonne- 10 Nan's zonnige zomer.