K ^ k DOOR tówi DEiiütsrN HS eElLLUSTREEPlD DOOR TJEERD BOTTCnA UITBAVEWf 6.I?CAllEnBACH.nUREKK QffiET WE6 JE IW HEI MORIN dienst boek en jeugd hao+KI 10 none /I nbic 2509 AB den haag <£>•« DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: #petda> KM OOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOO OOOOOOO00O0000 0000900000009*00000000 00000000 VOOR ONZE KLEINEN OOOOOOOO OOOOOOOOOOOO000000oooo oooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooo HET WEGJE IN HET KOREN DOOR W. G. VAN DE HULST MET TEEKENINGEN VAN TJEERD BOTTEMA NIJKERK — G. F. CALLENBACH Daar is een weg-je in het ko-ren Het is heel stil; — het is heel mooi.' En als de wind komt, wie-gen de gou-den a-ren zacht heen en weer. 'tls net of ze roe-pen: „Kom maar! Kom maar!" En er zijn vuur - roo - de klap - ro - zen in het ko-ren. Dat zijn de roo-de visch-jes van de gou - den zee zoo mooi, zoo mooi! 't Is net of ze roe-pen: „Vang ons maar! Vang ons maar!" Maar Dat weg-je is een krom weg-je! Zie je wel? 1. HET WEG-JE. Je kunt het eind hee-ie-maal niet zien.... o, neen, het eind is heel, héél ver wèg, het ko-ren in. Waar zou dat weg-je héén-gaan? Ja, — waar zou het heen-gaan? En er staat een hoo-ge paal bij dat weg-je; met een plank-je er aan.... een plank-je met let-ters er op. Kijk maar! Wat zou er op het plank-je staan? Ja, — wat zou er op staan? 2. DE BOER. \ i Daar komt een boer aan Hij is oud: zijn rug is een beet-je krom. Hij leunt op een stok; en zijn groo-te klompen gaan „slop! slop!"langs den weg. Hij rookt een pijp-je. De klep van zijn pet hangt op zijn éé-ne oor. Hij kijkt naar het mooi-e, gou -den ko - ren. Het staat zoo mooi recht - op ; en het wiegt zoo zacht in den wind. Dan lacht de boer een beet-je: ,Ja, ja! — mooi ko-ren! mooi ko-ren!" Maar naar de roo-de klap -ro -zen kijkt hij hee-le-maal niet. Hij plukt een halm. Hij wrijft de aar en de ko-ren-kor-rel-tjes rol-len in zijn groo-te hand. Dan lacht hij al-wéér: „Ja, ja! — mooi-e kor-reis! mooi-e kor-reis!" Och!— en zijn groo-te klomp trapt zóó-maar op een klap-roos. Die kwam een eind-je uit het ko-ren kij-ken; maar de boer zag de ar-me klap-roos hee-lemaal niet. Hij lacht; — en hij denkt: Dat mooi-e ko-ren moet ge-maaid wor - den. En de vol-le a-ren moe-ten ge-dorscht wor-den. En de kor-rel-tjes moe - ten ge - ma - len wor-den. En het meel moet ge-bak-ken wor-den. O, dat zul-len wel dui-zend, dui-zend heer-lij-ke broo-den zijn. Hij lacht; hij is zoo blij om zijn mooi-e ko-ren. Maar Hij komt bij het weg-je. Hij staat op-eens stil; — hij kijkt naar den grond; — dan komt er een dik-ke rim-pel bo-ven zijn neus. Hij bromt. Wat ziet hij daar in het zand? Waar-om kijkt hij zoo boos? Waar-om bromt hij zoo? ja, waar-óm? Hij bukt. Hij prikt met zijn stok in het zand.... „Ja, ja! — die deug-nie-ten! die deug-nie-ten!" En dan loopt hij heel boos en heel haas-tig het mooi-e, stil-le weg-je in „Slop! slop! slop!" gaan zijn groo-te klom-pen. Hij balt zijn vuist. Hij zwaait zijn stok. En de rim-pel bo-ven zijn neus wordt hoe lan - ger hoe dik - ker. „Ja, ja, — die deug-nie-ten! die deugnie-ten!" 3. DE VELD-WACH-TER oor ! daar komt wéér ie-mand aan. Hij loopt héél lang-zaam, héél rus-tig. Hij heeft glim - men - de knoo-pen aan zijn jas; — en een sa-bel op zij; — en een pet met een band-je van zil - ver.... Het is — de veld - wach - ter. Hij kijkt ook al naar het mooi-e ko-ren. De zon schijnt er oo; en de wind wiegt het zacht heen en weer. Het is net een zee van goud. En de klap-ro-zen zijn de roo-de visch-jes van de gou-den zee. Maar — o, neen — naar de klap-ro-zen kijkt de veld-wach-ter niet. Hij kijkt al-leen naar het ko-ren. Hij wrijft wat kor-rel-tjes in zijn hand; en eet ze op. Dat smaakt goed. „Dat is prach-tig ko-ren, hoor! prach-tig ko-ren!" 00„°°00°°0,,°°0| °00ooooooooo0°l ■)000°»000°0°°00| oO°| Maar Hij komt bij het weg-je. Hij staat op - eens stil; — hij kijkt naar het plank-je aan den paal; — hij kijkt ook naar den grond; en hij bukt Dan schudt hij boos zijn hoofd, en hij bromt: „Wat is dat? Wat zie ik daar? Dat mag niet; dat mag hee-le-maal niet!" Maar wat ziet hij dan toch? En waar-om kijkt hij zoo boos? En waar-om bromt hij zoo? Ja, — waar-om? Waar-öm? Kijk daar maar eens! Kijk daar maar eens goed! Daar zijn al-le-maal klei-ne kuil-tj es in het zand. Hier twee; en daar twee; — tel-kens twee Dat heb-ben twee klei-ne schoen -tjes ge-daan. En aan den an-de-ren kant van het weg-je zijn ook al-le-maal klei-ne Ooooooooo°°( kuil-tjes in het zand. Hier twee; en daar twee; — tel-kens twee.... Dat heb-ben twee klei-ne klomp -jes ge-daan. En daar zijn nog veel méér kuil-tjes in het zand, — heel klein. Hier vier; en daar vier; — tel - kens vier — Dat heb - ben vier klei-ne poot-jes ge-daan. In het mid-den is het weg-je hard. Daar zijn geen kuil-tjes. Daar liep de ou-de boer heen; — zijn voet-stap-pen kun je niet zien Maar aan den kant van het weg-je ligt zand. En van - nacht heeft het ge - re - gend. Dat zand is zacht en glad. En daar zijn nu al-le-maal klei-ne voet-stap-pen in. Dat heb-ben schoen-tjes en Klomp-jes en poot-jes ge-daan. En daar-om kijkt de veldwach-ter zoo boos. En daar-om bromt hii zoo. „Wacht maar! " Hij gaat met groo-te stap-pen ook het mooi-e. stil - le weg-je in. Zijn sa-bel slin-gert aan zijn zij. „Wacht maar bèn-gels!" 4. PIM, EN TOOS, EN TI-NE-KE. Ginds, — héél ver wèg — ja, daar loo-pen kin-der-tjes in het ko-ren. Twee kin-der-tjes en één hond-je. Ze pluk-ken klap-ro-zen en ze stap-pen zóó-maar door het mooi-e ko-ren heen. En — aan een boo-zen boer, en aan een boo-zen veld-wach-ter den-ken ze hee-le-maal niet. Wel neen, — ze den-ken al-leen aan mooi-e, roo-de bloe-men. En ze pluk-ken maar, ze pluk-ken maar: han-den-vol. „Daar, daar! o, kijk eens! daar staan mooi - e, zeg; wel tien, vlak bij el-kaar Kom maar!" Ze du-wen de gou-den ko-ren-a-ren op zij; ze stap-pen er zóó-maar bó-venop. Ze vin-den al-leen de klap-ro-zen mooi. En de ar-me a-ren knak-ken, en buk-ken, en kun-nen niet meer opstaan. En de mooi-e ko-ren-kor-rel-tjes rol - len er uit En wie zal ze op - ra-pen? Nie-mand! „Woef! woef!" zegt de klei-ne hond. Een ge-bro-ken aar prikt hem in zijn neus. Hij wordt boos. Hij bijt die aar, en bromt, en schudt dat prik-ding heel nij-dig heen en weer Hij wordt er wild van, en hij pakt nog veel méér a-ren en danst in de rond-te, en bromt, en blaft „Woef! woef! woef!" O, dat mooi-e ko-ren! Wie zal die ar-me ge-knak-te a-ren nu maai-en? Wie zal ze dor-schen? Wie zal de kor-rel-tjes ma-len tot meel? Wie zal er heer-lijk brood van bak - ken ? Nie - mand! Weet je, wie die drie deug-nie-ten zijn? Dat is Toos. En dat is Ti-ne-ke. En dat is Pim, de klei-ne hond van Ti-ne-ke. Toos heeft heel mooi-e schoen-tjes aan; lak- schoen -tjes. En ze heeft een fïj-ne wit-te schort voor; met kant. En ze heeft een prach-ti-gen roo-den strik in het haar. Ze heeft roo-de wan-gen ook. Toos lijkt zélf wel een klap-roos. Ti-neke heeft klomp-jes aan; ou-de klomp-jes. En ze heeft een bont schort-je voor; een schort-je van al-le-maal hok-jes, rood en wit. En ze heeft een oud, zwart muts-je op. Haar wan-getjes zijn bleek. Neen, Ti-ne-ke lijkt hee-le-maal niet op een klap-roos. Pim is een klei-ne, wil-de hond. Hij heeft een brui-ne vlei', op zijn kop, — en in zijn staart-je is een krul. Toos woont heel ver weg, in de groo-te stad. Maar nu niet. Nu woont Toos bij haar Toen gin-gen ze „moe-der-tje" spe-len. En ze maak-ten van de wit-te steentjes een groot vier-kant hok in het gras. Dat was het huis. Maar Ti-ne-ke zei: „Raad eens wat! Mijn va-der is ja-rig." Toos hield haar hoofd een beet-je schuin. Zij ge-loof-de het niet. Zij dacht dat het bij het spel hoor-de. Ze vroeg: „Je ech-te va-der?" „Ja," zei Ti-ne-ke. Toos ver-gat op-eens haar spel, en haar steen-tjes ook. Ze zei: „O, zeg en is er dan feest bij jul-lie?" „Nee," zei Ti-ne-ke „Va-der is ziek." „Niet?.... Krij-gen jul-lie wel taart-jes?" „Nee," zei Ti-ne-ke. „Niet? Maar e-ten jul-lie dan wel lek-ke-re pud-ding van-mid-dag?" „Nee," zei Ti-ne-ke. „Niet? Wat raar! Staan erbij jul-lie bloe-men op de ta-fel?" „Nee," zei Ti-ne-ke. „Niet? O, wat jam-mer! Dat moet toch als je va-der ja-rig is." Ti-ne-ke zei niets. Toos kreeg me - de - lij - den. Maar op-eens zei ze: „O, zeg, ik wéét wat Ga je mee bloe-men pluk-ken En zóó kwa-rren ze bij het mooi-e stil-le weg-je in het ko-ren. Toos liep dat vveg-je zóó maar in. Ti-ne-ke zei: „Dat mag niet van den boer. Maar Toos riep: ,,'tMag best, hoor!.. . Kom maar!" „Woef! woef!" zei Km. Hij wil-de voor je va-der? Klap -ro- zen, ze g; — een heel groo-ten rui-ker klap-ro-zen, zèg. En dan moetje die op ta-fel zet-ten; en dan is het toch net feest bij jul-lie...." De oo-gen van Ti-ne-ke schit-ter-den. „Ja," zei ze,.... „ja!!" Pim blaft, en springt, en danst, en draait dol in de rond-te. Hij wil die klap-roos bij-ten; maar die klap-roos wipt tel-kens weg.... „Woef! woef! blij! dan hier, lee-lijk ding! Woef! woef! woef!" Toos zegt: „Hoor eens zul-len we nu een groo-ten rui-ker gaan ma-ken, ja?" „Ja," zegt Ti-ne-ke. „En de lee-lij-ke klap-ro-zen gooi-en we weg; en de mooi-e, de groo-te, bewa-ren we, hé?" „Ja," zegt Ti-ne-ke. En ze gaan naast el-kaar zit-ten, zóó maar in het ko-ren. O, dat ar-me ko-ren! Ze zit-ten diep weg-ge-do-ken in de gou-den zee Wie zal dat mooi-e plek-je we-ten? Pim weet dat plek-je wel. Hij holt hier-heen, hij holt daar-heen; — hij komt tèl-kens weer te-rug. Pim springt op Ti-ne-ke haar schoot, mid-den op haar klap-ro-zen.... Pim bijt Toos in haar strik, en hij trekt aan haar schort. Ze slaan hem met de lan-ge klapro-zen om zijn oo-ren. „Woef! woef!" hij holt weg; maar daar is hij al-weer Hij geeft Toos mooi-e wit-te schort, met kant! en zoo'n prach-ti-ge strik O, heer-lijk 1 En Toos zegt: „Ja? Doen? Kom maar! Dan ben ik Ti-ne-ke, en dan ben jij Toos, en dan gaan we sa-men wande - len.... Ja ? Doen ?" „Ja, ja!.... o, ja!" zegt Ti-ne-ke. „Woef! woef!.... Wat is dat toch voor gekheid?" zegt Pim. En hij bijt in een klomp; en hij trekt aan een schort; en hij trapt op een muts „Wat een gekheid! Woef! woef!" En ze rui-len, en ze la-chen; en hun wan-gen gloei-en van de pret. groot-Va ca naai gruoi-inoe 111 net aorp. Een klein poos-je maar. Dan gaat ze weer naar de groo - te stad naar haar va-der en moe-der te-rug. Groot-va is de ou-de do-mi-nee van het dorp. Groot-va en groot-moe zeg-gen al-tijd: „Toos, je moet een lief en gehoor-zaam meis-je zijn, hoor!" Dat wil Toos wel. O ja, dat wil ze wel. Ti-ne-ke woont in een klein, arm huis-je; dicht bij het bosch. Ti-ne-ke hééft niet zul-ke mooi-e kleer-tjes. Haar rok-je is oud, en haar muts-je is oud, en om haar éé-ne klomp zit een band-je van ij-zer. Maar — Ti-ne-ke heeft een hond-je. Pim is een leuk beest; en hij houdt van Ti-ne-ke het al-Iermeest. „Woef-woef!.... Pas op, hoor,^ als je mijn Ti-ne-ke kwaad doet.... Pas op!" Nu weet je wel, wie de drie deugnie-ten in het ko-ren zijn: Pim; — en Toos; — en Ti-ne-ke. Maar — wie van de drie zou nu de groot-ste deug-niet zijn? Hoor maar! 5. „DAT MAG NIET!" Zóó was het ge-ko-men: Toos liep langs den weg. Zij zocht mooi-e, wit-te kie-zei-steen-tjes. Ze had al twee handen vol. Maar op-eens zag ze Ti-ne-ke, om het hoek-je van den weg. Ti-ne-ke zat op een hek. Ze bom-mer-de met haar klomp-j es te-gen de plan-ken Pim snuf-fel-de in het gras. Toen zei Toos: „Wil jij óók steen-tjes heb-ben?" En Ti-ne-ke vroeg: „Wat moet je daar mee doen?" „Die zijn voor mijn tuin-tje. Ik krijg van groot-va een klein tuin-tje Heb jij ook een tuin-tje?" „Nee," zei Ti-ne-ke. En Toos vroeg: „Ga jij met mij spe-len?" \ „Ja," zei Ti-ne-ke. „Woef! woef!" zei Pim .... Dat betee-ken-de: „Ik doe ook mee!" zeg-gen: ,,'t Mag best, hoor! Kom maar!" — en hij hol-de blij voor-uit. Ti-ne-ke durf-de niet goed; maar Toos trok haar mee aan haar schort — „Kom maar! Wees maar niet bang, 't mag bést!" En zoo gin-gen de drie deug-nie-ten het mooi-e, stil-le weg-je in. Toos liep aan den ee-nen kant; — Ti-ne-ke aan den an-de-ren kant. — En Pim liep hier en daar en o- ver -al „Woef! woef! woef!" Hij dans-te en draai-de van de pret. En in zijn staart-je was een krul. Wéét je nu al, wie de groot-ste deugniet was? 6. „O, ZEG, IK WEET NÖG WAT!" Ze loo-pen en ze zoe-ken; — en ze pluk-ken en ze ia-chen. Ze loo-pen hiér-heen en daar-heen. Ze loo-pen hoe lan-ger hoe vér-der het ko-ren in. En ze krij-gen zóó-veel bloe-men, zóóveel han- den-wol, tr- men -vol. Het wordt een echt klap-ro-zen-feest. Toos bindt Pim een groo - te klap - roos aan zijn staart „Dan ben jij ook een beet-je ja-rig, hoor!" een lik o-ver haar neus ... „Bah!" hij bijt Ti-ne-ke in haar klomp „Ga je wèg!" Het klomp-je valt uit. En dan? O, die ra-re Toos! Dan ver-geet Toos op-eens al de mooi-e klap-ro-zen, en ze ver-geet ook het feest van Ti-ne-ke haar va-der. Ze wéét wat, o ja, ze wéét wat. Ze zegt: „O, Ti-ne-ke, mag ik jou klomp-jes e-ven aan?" Ti-ne-ke zegt: „Mijn klomp-jes? Dat kan niet. Dan wor-den jou mooi-e schoen-tjes zoo lee-lijk—" „Nee, meid!" zegt Toos, — „dan doe ik mijn schoen-tjes uit O, zeg, en dan mag jij mijn schoen-tjes e-ven aan. Ja? Doen?" Ti-ne-ke haar oo-gen schit-te-ren. „Ja,.... o ja!" En ze zit-ten in het ko-ren, en ze zit-ten bo-ven-op hun klap-ro-zen en ze rui-len. „O, Ti-ne-ke!.... o, zeg, ik weet nóg wat. Dat is nog véél leu-ker O, zeg, dan moet jij mijn schort voor-doen; en ik die van jou; en dan moet ik jou muts-je op-zet-ten; en dan zal ik mijn strik in jou haar doen Ja? Doen?" Ti-ne-ke haar oo-gen schit-te-ren nóg meer: Lak-schoen-tjes! — enzoo'n En ze trap-pen op het ko-ren. En ze trap-pen op de mooi-e klapro-zen óók. Ar-me klap-ro-zen. Daar lig-gen ze nu on-der de trap-pel-voet-jes van de drie deug-nie-ten En wie zou nu wel de groot-ste deug-niet zijn? Van een boo-zen boer wisten ze niets.... Van een boo-zen veld-wach-ter ook niet. Wel neen! 7. „POEH!...." Maar — de boo-ze boer was er wel. En de boo-ze veld-wach-ter was er óók wel. De boo-ze boer liep op het mooi-e, krom-me weg-je, en hij brom-de, hij brom-de maar.... Hij zag de ar-me geknak-te hal-men lig-gen; — dan hier, dan daar. Hij werd hoe lan-ger, hoe boo-zer.... Ja, ja.... als ik die deug-nie-ten krijgl als ik ze krijg!" Hij stamp-te met zijn stok op den grond. Zóó kwaad was hij. Waar zou-den die deug-nie-ten toch '°ooO, ,O°O0^ Ooo®' looo0( zijn?.... Maar het ko-ren was zoo hoog. Hij kon er niet o-ver-heen zien. En er wa-ren heu-vel-tjes in het land. Daar was het ko-ren nog hoo-ger. Daar kon hij er hee-le-maal niet o-ver-heen zien. Hij kwam bij een an-der krom weg-je. Hij dacht: „Hier zal ik ook eens zoe-ken gaan Ja, ja en als ik ze krijg!" Hij liep het weg-je in; maar — dat de veld-wach-ter óók aan het zoe-ken was, wist hij niet. De veld - wach - ter zocht ook. Hij zag de ge-knak-te a-ren. Hij zei: „Hier heb-ben ze op het ko-ren ge-trapt; — en daat heb-ben ze op het ko-ren ge-trapt; — endaar; —en daar Die klei-ne ben-gels! Wacht maar! Wacht maar!" Hij werd hoe lan-ger, hoe boo-zer. Hij liep hoe lan-ger, hoe har-der. Hij zet-te zijn mooi-e pet scheef. Zóó kwaad was hij. Hij kwam ook bij dat an-de-re krom-me weg-je. Hij dacht: „Hier zal ik óók eens zoe-ken gaan.... Wacht maar,ben-gels!" Hij liep ook het weg-je in; maar — dat de boer daar ook aan het zoe-ken was, wist hij niet. De veld - wach - ter denkt: „Ik zal opeens een sprong doen; — dan hèb ik ze " De boer denkt: „Ik zal op-eens een Hij kwam al heel dicht bij den boer; maar — hij kon hem niet zien: Het ko-ren was veel te hoog; en het weg-je was veel te krom Stil eensl De veld-wach-ter hoort wat. Hij staat stil en luis-tert. Ja, daar, vlak vóór hem, schuift iets langs het ko-ren. Hij hoort voet-stap-pen.... Dat zul-len die ben-gels zijn.... „Wacht maar! wacht maar! Ik zal ze pak-ken." Hij bukt een beet-je; — hij loopt op zijn tee-nen; — hij steekt zijn han-den al voor-uit Maar — de boer hoort óók wat; — ach-ter zich. Hij kijkt om: hij ziet niets. Maar, daar, ach-ter hem, schuift toch iets langs het ko-ren. Hij hoort voetstap-pen Dat zul-len die deug- nie-ten zijn.... „Als ik ze krijg! Ik zal ze.... Hij bukt een beet-je; — hij loopt te-rug, voet-je voor voet-je; — hij steekt zijn han-den al voor-uit JJ>o°»ooooooooO° l °000000« VJU/ vuuu groo - ten stap doen; — dan hèb ik 20 Én de veld - wach - ter springt.... En de boer stapt.... Poeh! Ze stoo-ten hun neu-zen haast te-gen el-kaar. Ze schrik-ken, — o, ze schrik-ken zoo! „ De veld-wach-ter zegt: „Ik dacht.... En de boer zegt ook: „Ik dacht—" Dan moe-ten ze al-le-bei la-chen. „Ha-ha-ha!.... Ik dacht, dat jij zoo'n klei-ne ben-gel was." „Ha-ha-ha!.... Ik dacht, dat jij zoo'n klei-ne deug-niet was." „Maar we moe-ten ze toch van-gen, hoor!" „Ja, ja!".... zegt de boer,.... „ja, ja! En als we ze pak-ken, gaan ze het hok in, hoor! het hok on-der den to-ren." „Laten we maar sa-men gaan!" „Ja, ja!".... zegt de boer,.... „ja, ja; la-ten we maar sa-men gaan!" Daar gaan ze; — de veld-wach-ter voor-op. „Stil eens! Ik hoor wat; ik hoor een hond blaf-fen; daar!" „Ja, ja!".... zegt de boer,.... „ja, ja; ik hoor ook een hond blaf-fen: daar!" „Voor-uit!" O, ar-me Toos en Ti-ne-ke! O, ar-me Pim! 8. OP EENS. „O, wat leuk! O, Ti-ne-ke, wat leuk! O, Ti-ne-ke, wat ben je mooi! Kom hier; dan zal ik óók e-ven den strik in je haar doen. Zóó, ja: een beet-je haar in het speld-je doen hij zit al O, Ti-ne-ke, wat ben je mooi!" Ti-ne-ke haar oo-gen schit-te-ren: ''"••......»0°^3',-'..0..0.<.-"0®®^<»OS<,00<)0000J|^S<,000<)1>0|(1(:SS» 9. AR-ME TI-NE-KE. Ar-me Ti-ne-ke! Ze be-grijpt er niets van.... Toos doet zoo raar. Toos geeft haar een duw.... En Pim staat vlak ach-ter haar O, ze valt bo-ven o-ver hem heen. Ze spar-telt in het ko-ren. En dan — op-eens.... o, vree-se-lijk! Dan komt er op-eens een groo-te hand bo-ven haar ge-zicht-je. Die hand grijpt naar haar. en boo-ze stem gromt: „Klei-ne i-gei, nou neb ik je.... Wacht maar!" En er komt nog een stem, nog boo-zer: „Klei-ne deug-niet, — ik zal je " Ar-me Ti-ne-ke! Ze wordt ge-pakt. Vier groo-te handen grij-pen haar. „Nee, o nee, nee!" gilt ze „nee, nee, ik wil naar mijn moe-der toe nee, nee!" „Voor-uit! méé!" zeg-gen de boo-ze stem-men. „Nee, o nee, nee! ik zal ik zal het nooit weer doen nee, nee!" „Voor-uit! mee!" En Pim ? Pim blaft woest en wild — „Woef-a-woef! Laat los! Woef! Ti-ne-ke is mijn Ti-ne-ke! — Woef- a-woef!,... Blijf van mijn Ti-ne-ke af Blijf je van haar af, lee-lij- kerds! 't Is mijn Ti-ne-ke! Woef-a- woef!" En hij bijt den boer in zijn klomp, en hij trekt den veld-wach-ter aan zijn broek. Ar-me Pim! De veld-wach-ter geeft hem een schop; j en de boer geeft hem een klap met den j stok Hij rolt in het ko-ren, en hi j jankt en hij piept Hij is ook mrar j zoo'n klei-ne hond. En die boo-ze mm- J nen zijn zoo vree-se-lijk groot, en zoo vree-se-lijk sterk. Maar — hij laat Ti-ne-ke toch niet al-leen, hoor! Nóóit! En hij springt weer op, en loopt haar ach-ter-na. O, maar de krul uit zijn staart-je is ter houdt haar vast » Wfc aan haar mooi-e 'b schort, met kant. En de boer loopt er naast „Naar het hok, hoor! naar het hok on-der den to-ren!" En de mooi-e roo-de strik hangt zoo scheef O, hij valt: — hij valt zoomaar op den weg. De veld - wach - ter ziet het niet. En de boer ziet het niet. En Ti-ne-ke ziet het hee-le-maal niet. Ze snikt van verdriet xVIaar Pim, — Pim ziet den strik wel. En hij pakt hem gauw in zijn bek. En hij dr; agt hem mee. hee-le-maal weg. Hij stopt dat staartje — van bangheid — tus-schen zijn poo-ten. Daar gaat Ti ne-ke. De veld - wach - Hij gromt zacht-jes; maar zijn staart-je hangt tus-schen zijn poo-ten „En 't is toch mijn Ti-ne-ke, hoor, lee-lij-kerds! 't Is mijn Ti-ne-ke!" 10. WAT EEN VREEMD KIND IS DAT! Groot-pa en groot-moe zit-ten samen in de ka-mer. Groot-pa leest. Groot-moe breit. Het is heel stil; en Mies, de groo-te poes, zit in de ven-ster-bank oog-jes te knip-pen te-gen de zon. Maar op-eens slaat het hek-je van den tuin met een klap open. Wat is dat? Groot-pa kijkt door het raam. Grootmoe laat een steek val-len. Wat is dat? Dan komt een kind den tuin inhol-len. 't Is een vreemd kind. Ze heeft klomp-jes aan, en een bont schort-je voor, en een muts-je op; maar dat muts-je hangt héé-le-maal scheef.... En haar ge-zicht-je is héé-le-maalrood van 't hui-len En ze vliegt zoomaar den tuin door naar het huis toe En tel-kens valt ze bij-na o-ver haar klomp-jes. Wie zou dat zijn? Wat een vreemd kind is dat! Groot-pa wil ^ al op-staan. Hij wil al kij-ken tyr eaan .... r ^ de kind vliegt zóó-maar naar bin-nen, met haarvui-le klomp-jes aan;.... met haar vui-le klomp-ies aan zóó maar o-ver het mooi-e kleed. Groot-pa zet groo-te oo-gen op; en groot-moe laat een hee-le pen vol ste-ken val-len. Dat vreem-de kind vliegt naar grootmoe toe; — vliegt groot-moe zóó-maar om den hals.... .... O, maar hóór eens! In de gang stom-melt wat. En Di-na, de meid, roept wat. En de deur van de ka-mer slaat o-pen;.... en dat vreem- . .ooOOOooooo_0f^~oOOOOoOo /r=ry-£f^ ooooooc,oOn(fif&ooooooooooOaQO l000OB„nO00onW000oo000o°00^^^)00<'o(,0ee00000TO''00o00eel)00-0 En dan ? Dan zien groot-pa en groot-moe opeens wie het is. 't Is , ja, 't is Toos! Maar hoe kan dat? De ou-de men-schen schrik-ken er van. En Mies, de poes, springt van de ven-ster-bank, haar dik-ken staart in de hoog-te van den schrik. En Di-na, de meid, kijkt met groo-teoo-genomhet hoek-je van de deur. Oók al van den schrik. Toos? Ja, dat is Toos! Maar hoe kan dat? „Kind! Kind-je!.... Wat is dat? Waarom huil je zoo?— En wat heb je ra-re klee-ren aan!" En Toos snikt: „O, groot— groot.... groot-moe! Ik ben.... ben — benzoo bang!.... Ti-ne-ke, — o, groot - moe,.... Ti-ne-ke! Ti-ne-ke! " „Maar kind-je, wat is er dan met Ti-ne-ke? En waar zijn je schoentjes, en je schort-je en je strik?" „O, groot — groot-moe, ik — ik — ik heb het ge-daan!.... En Ti - ne -ke heeft héé-le-maal geen feest— en de veld- wach-ter o, groot-moe, maar ik, ik heb het ge-daan!" „Maar, kind-je, wat heb je dan gedaan?.... Iets érgs?" „Ja, ja, groot-moe.... in het ko-ren.... En Ti-ne-ke is mee-ge-no-men; maar ik, Ik heb het ge-daan!" Groot-moe en groot-pa be-grij-pen er niet veel van. Dan zegt groot-pa: „Maar je mag ook niet in het ko-ren loo-pen. Dat mooi-e ko-ren heb-ben de men-schen van God En dan moet Toos al - wéér ver-tel-len, al-les ver-tel-len. O ge-kre-gen.... En jij hebt het ver-trapt. Dat is heel on-deu-gend— De veldwach-ter had jou moe-ten pak-ken." Dan zegt groot-moe: „O, kind-je, wat ben je stout ge-weest Die ar-me Ti-ne-ke! En nu heb je geen bloe-men ook Dat ar-me kind! 't Is jou schuld Ja, de veld-wach-ter had jou moe-ten pak-ken!" En Toos drukt haar hoofd-je snikkend in groot-moe's schoot. „Ja,.... groot-moe,.... ja!" En het zwar-te muts-je hangt hee- le maal op haar rug. 11. WAT IS ER TOCH GE-BEURD? | O t 't Wordt a-vond. 't Wordt al een klein £ beet-je don-ker. Daar loopt een vrouw langs den weg. ƒ Zij gaat naar het klei-ne, ar-me huis-je l dicht bij het bosch. Ze is erg moe. Ze heeft den hee-len dag op het land ge-werkt, vèr weg Haar man is ziek; die kan geen geld | ver-die-nen. | O, ze is zoo moe Ze is zoo blij, dat ze weer thuis is Ze doet de deur o-pen. „Woef! woef!" Een klei-ne hond springt tegen haar op. Hij danst van blij-heid. En in zijn staart-je is een krul „Woef! woef!" Weet je, wie die vrouw is? Weet je, wie dat hondje is? Ja, — die vrouw is de moe-der van Ti-ne-ke.... En dat hond-je is het hond-je van Ti-ne-ke; dat is de vroolij-ke Pim. Maar waar zou Ti-ne-ke zelf nu zijn? Zou ze in het hok zijn? Het hok on-der den to-ren? Moe-der komt bin-nen. Wat ziet ze daar? Va-der ligt in bed; maar hij kijkt zoo blij; hij lacht Waar-öm? En bij de ta - fel ? Daar staat Ti-ne-ke. Ze durft moe-der niet eens aan-kij-ken, en ze krijgt een kleur Waar-öm? En — wat ziet Ti-ne-ke er mooi uit. Hoe komt dat? Kijk eens: Ti-ne-ke heeft eengroo-ten, roo-den strik in het haar; — en een mooi-e wit-te schort voor, met kant; — en glim-men-de schoen -tjes aan, lakschoen-tjes Hoe komt dat? En op de ta-fel staat een rui-ker ro - zen, en — nog iets — O, wat is er toch ge-beurd? Daar staat een bord met heer - lij - ke taart - jes Moe-der kijkt met groo-te oo-gen. En Ti-ne-ke? Ti-ne-ke be-gint op-eens te hui-len. oOOOOOOOOo no^rsvsr>o„..«">ooo«. Ti-ne-ke duwt haar hoofd-je weg in moe-ders rok; en ze snikt maar, ze snikt maar Waar-öm? En va-der lacht. Moe-der be-grijpt er niets van; — niets. „Ti-ne-ke, hoor eens— Ti-ne-kel Hoe kom je aan die mooi-e schoen-tjes, en die schort en dien strik?— Heb je die ge-kre-gen?" „Ja," snikt Ti-ne-ke „ja!" „En die ro-zen en die taart-jes? Heb je die óók ge-kre-gen?" „Ja," snikt Ti-ne-ke „ja!" „Ben je dan zoo'n lief en ge-hoorzaam meis-je ge-weest van-daag?" „Nee," snikt Ti-ne-ke— „nee!" „En van wie heb je dat dan gekre-gen ?" Nee, moe-der be-grijpt er niets van, héé-le-maal niets. Wat is er dan toch ge-beurd? 12. TOCH FEEST! Wat zou er toch ge-beurd zijn? Heb-ben de veld - wach- ter en de boer Ti-ne-ke dan niet in het hok ge-bracht? Ooo000000000eg^o0o000000o0oo0^r^v^\0ooo0000000o0og3©0o0000000o0ooc) 00oOOo«nftOOo0(v^]0'>OOOnooOOo000i^A^O^/000oaOOaoOOo00V^0o*>OOOOBOOo000 Neen, ze heb-ben Ti-ne-ke thuis ge-bracht. De ar-me Ti-ne-ke schrei-de zoo; ze was zoo bang Toen kre-gen de veld-wach-ter en de boer me - de - lij - den met haar. Ze maak-ten een knip-oog-je te-gen el-kaar; — Ti-ne-ke zag het niet. Die veld-wach-ter was toch wel een goe-de veld-wach-ter. Die boer was toch wel een goe-de boer. Ze heb-ben Ti-ne-ke bij haar va-der ge-bracht. En ze zei-den: „Je bent een klei - ne deug-niet. Pas op, als je wéér in het ko-ren komt dan ga je het hok in, hoor! Pas op!" En Pim heeft den mooi-en, roo-den strik thuis-ge-bracht. Moe-der was niet thuis. Moe-der werk-te, ver wèg, op het land. En Ti-ne-ke moest al-les aan va-der vertel-len, — al-les'..... O, haar oog-jes wa-ren róód van het schrei-en. „Je bent een klei-ne deug-niet," zei va-der.... „Trek maar gauw die schoentjes uit." Maar weet je, wat er toen ge-beur-de? Toen werd er zacht -j es aan de deur ge - klopt. En weet je, wie er bin-nen-kwam? Toost.... O, haar oog-jes wa-ren nog rood van het schrei - en Maar ze lach-te al weer een héél klein beet-je. Toos was niet al-leen Groot-moe kwam ook bin-nen. Groot-moe zei: „Toos en Ti-ne-ke, dat zijn twee klei-ne deug - nie - ten „Woef! woef!" zei Pim „ik hoor er óók bij Woef! woef!" kOoo°' !ooo0| „Ja, ja," zei groot-moe, — „Pim hoort er óók bij. Pim en Toos en Ti-ne-ke, dat zijn drie klei-ne deug-nie-ten Maar weet je, wie de groot-ste, de al-Ier-groot-ste deug-niet is? Dat is Toos; die heeft al-les be- dacht; die heeft Ti-ne-ke mee - ge - no - men het ko-ren in En die ar-me Ti-ne-ke heeft de groot-ste straf ge-kre-gen. Dat is jam-mer." ,,'t Is Toos haar schuld; maar Toos heeft er heel er - ge spijt van —" Toos zei zacht-jes: „Ja, groot-moe — Ik zal nooit, nóóit weer in het ko-ren loo-pen!" En Ti-ne-ke zei zacht-jes: „Ik ook niet!" „Hoor eens, Ti-ne-ke, — jij mag de schoen-tj es aan-hou-den. Toos heeft nog an-de-re schoen -tjes. En je mag ook de schort voor-hou-den, en den mooi-en, roo-den strik mag je in je haar doen Niet el-ken dag! Maar Zon-dags. En van-daag ook, om-dat va-der ja-rig is. Dan is het feest." Ti-ne-ke kreeg een kleur van blij -heid. „Ja, Ti-ne-ke, dat mag. Jij hebt het groot-ste ver- driet ge-had. Nu mag je weer blij zijn." Ti-ne-ke haar oo-ger schit - ter - den. Maar Toos haar oo-gen schit - ter - den óók. O, nu is al-les weer goed, weer zoo héér-lijk goed! Groot-moe heeft de klomp-jes van Ti-ne-ke weer voor de deur ge-zet. En ze heeft het bon-te schort-je en het zwar-te muts-je weer op een stoel gelegd Toos heeft nu een groe-nen strik in het haar. 1 Maar groot-moe heeft ook ro-zen mee-ge-bracht, uit den tuin. En taart-jes van den bak-ker. En, voor va-der, een kan-ne-tje heer-lij-ke soep. En zóó is het tóch feest ge-wor-den in dat klei-ne huis-je bij het bosch, toen va-der ja-rig was. Toen moe-der thuis kwam, moest Ti-ne-ke nog e-ven-tjes hui-len; — heel e-ven-tjes maar. Toen gin-gen ze taart-jes e-ten. En de lamp .scheen bo-ven-op Ti-ne-ke haar roo-ien strik. 13. „TI-NE-KE IS MIJN TI-NE-KE! Toos moet sla-pen gaan. De dag is voor-bij. Groot-moe zit op den rand van het bed. Toos ligt, op haar knie-tjes, aan groot -moe's schoot. „Eerst bid-den, Toos." „Ja, groot-moe." ,Ben je een liei en ge-hoor-zaam meiB-jc ge-weest, van-daag?" „Nee, groot -moe." „Zul-len we sa-men bid-den, Toos?" Ja, groot-moe." „Leg dan je hand-jes maar in mijn han-den; — dan zul-len we sa-men al-les aan den lie-ven Heer ver-tel-len." En groot-moe spreekt heel zacht. Toos luis-tert.... Er ko-men tra-nen in haar oo-gen. Groot-moe vraagt, of de Heer Toos al haar kwaad ver-ge-ven wil Toos wil wel een lief en ge-hoor-zaam meis-je zijn; — maar dat is heel moeilijk. Ze ver-geet het tèl-kens wéér. Groot-moe vraagt ook aan den Heer, of Hij Toos hel-pen wil Groot-moe bidt ook voor Ti-ne-ke haar va - der, die zoo ziek is, en niet wer-ken kan. Groot-moe bidt heel zacht, heel eerbie - dig. Toos luis-tert. Ze bidt zacht-jes mee. En Toos haar hart-je wordt stil en blij. Groot-moe is al lang weer naar bene-den ge-gaan. Toos slaapt al heer-lijk. Maar dan, dan gaat ze toch weer klap-ro-zen pluk-ken. Niet in het ko-ren. O, neen; — ze plukt al-leen klap-ro-zen, die naar bui-ten ko-men kij-ken. Maar — 't is zoo raar, — 't zijn geen klap-ro-zen: 't zijn al-le-maal mooi-e, roo-de strik-ken En Toos „0o°00°lW^li:S®J00°0ooo,,! 00000°°°° plukt maar; ze plukt maar: han-den-vol, ar-men-vol mooi-e, roo-ae striK-Ken— Al-le-maal voor Tl-ne-ke. Wat zal Ti-ne-ke blij zijn! Och! dan wordt Toos op-eens wak-ker. 't Was maar een droom. Wat jam-mer! Maar Toos denkt: „Ik ga mor-gen weer met Ti-ne-ke spe-len. Ik houd veel van Ti-ne-ke." Dan val - len haar oog-jes weer dicht. Dan reist zij weer weg naar het droomen-land. Bui-ten, in den don-ke-ren nacht, speelt de wind met het ko-ren De hal-men stoei-en, en bui-gen, — en zwaai-en weer op. Och.... de ar-me ge-knak-te hal-men kun-nen niet méé- spe-len meer! En de wind komt ook bij het bosch. Hij loopt door de bla-de-ren van de boomen. Hij danst o-ver het ar-me, klei-ne huis-je heen; — en hij blaast in den schoor-steen— \ Dan wordt er één in dat huis-je wsk - kcr. Hij ligt op het mat-je vóór het klei-ne bed. .. Hij tilt zijn kop-je op; hij spitst zijn oo-ren. En in zijn staart-je is een krul. Hij luis-tert, en hij bromt.... Hij denkt, dat de veld-wach-ter in den schoorsteen blaast. Hij bromt „Pas op, hoor!— als je Ti-ne-ke kwaad wil doen! Pas op!" „Ti-ne-ke is mijn Ti-ne-ke!" „Woef!" Van W. G. VAN DE HULST verschenen achtereenvolgens bij den Uitgever dezes in de serie VOOR ONZE KLEINEN: Fik 5edrUk Van Bob en Bep en Brammetje . . 5e „ Allemaal katjes 3e " Van den boozen koster 4e » Het huisje in de sneeuw 3e » Van drie domme zusjes 3e v 9e Bruun, de beer " Zoo'n griezelig beest 2e " Het wegje in het koren le »