MAP VAN REE Ik zie MAP VAM REE DOOR ADA TIJMES-JONKMAN GEÏLLUSTREERD DOOR ADRI ALINDO NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT Hoofdstuk I. bij joost. Woensdagmiddag! Mijn boekentasch bungelend tegen m'n been, hijsch ik me naar boven. 't Is, dat ik móét, maar anders . . . .! Bah, wat een uitvinding van Mams om me boven bij Joost te laten werken! En beneden is m'n eigen hok; m'n vrijheid! Over de trapleuning heen, zie ik de dichte deur. „Adé studio, ich kehre niemals wieder!" Alles heb ik geprobeerd, om Mam van het plan te bekeeren, maar niets heeft gebaat, m'n groote, wanhopige tranen niet — m'n vaste beloften van beterschap niet. En sinds Juul de uitvinding nog gepromoveerd heeft tot „een paedagogische treffer" is de kans totaal verkeken. O, en ik kèn Joost! Ik kan daar boven nog heel wat verduren! Hij zat te gnuiven, toen Moeder het opperde: „Best Mam, best! Stuurt U me dat kind maar; ik zal haar de ernst van het leven wel leeren." „Dat kind!!" Wat verbeeld ie zich wel? We schelen geen vier jaar nog! Van louter ergernis zak ik neer op een traptree. Da's dan zeker, omdat hij op het gym is en ik maar op een nuchtere Ulo. Wacht .... ik krijg een reuzenidee .... ja vast, dat doe ik! 'k Zal werken, werken, dat de splinters er afvliegen! November is 't nog maar — en als ik wil! — December — Januari — Februari — Maart — April — Mei — Zes volle maanden nog en dan nog wel een maand tusschen schriftelijk en mondeling. Je zult es zien, ventje, wat „dat kind" kan! Jij? O nee, 'k denk geen moment, dat je sjeezen zult — iedereen vindt jou een „kei" — maar, dan ben je ook al achttien, voor je es een keertje examen doet, en ik ... . net, nèt op het randje van vijftien! Beneden slaat een deur; ik veer overeind: „Nu Nok-waarts". Met twee, drie treden tegelijk neem ik de bovenste trap. Ik zie de leuke plaat op Joost's deur: Zwart, geel, oranje .... en in de blanke rechterhoek „DE NOK". Ik zie .... Wat geméén! Woest gooi ik de deur open. „Mispunt, bemoei J6 ♦ ♦ ♦ ♦ Ontnuchterd staar ik in de leege Nok. — Hij was toch al boven? Nog eens kijk ik op de deur. Treiterig hangt een smalle strook er opgeprikt: LAAT ALLE LEESLUST VAREN, GIJ, DIE HIER BINNENTREEDT! Met een ruk heb ik het er af. „Ho, ho, lief zusje, dat gaat zóó maar niet!" De kast .... natuurlijk de kast! Joost's glundere, blonde kop om het hoekje, en ... . zie je wel, dat het echt is om te plagen .... Juul! De tranen springen in m'n oogen: „Flauwerds! Ja, jullie zijn zelf altijd lieve boontjes geweest! Die enkele keer, dat ik es lees!" Ik ben neergevallen op de eigengetimmerde bank; m'n hoofd in een kussen, en ik brul! Bah, alles is miserabel — en iedereen! Mam, met die ellendige uitvinding; en Joost en Juul, om er om te gnuiven! Ik voel een hand op m'n schouder. Ruw schud ik „Nee", maar dan keeren Joost's sterke knuisten me om en Juul trekt m'n handen weg voor m'n behuild gezicht. „Malle meid, 't was toch maar een grapje. Kan je daar nog niet tegen?" Ik zie Juul's vriendelijk gezicht .... Grapje? Treiteren vond ik het! Nee .... natuurlijk .... M'n tranenvoorraad schijnt uitgeput; ik probeer een vergevende glimlach. 'k Werk me los en slinger m'n beenen van de bank. Met m'n neus tegen de ruiten en een echte snikstem nog, verontschuldig ik: ,,'t Is ook zoo lam om boven te werken!" Joost slikt de beleediging gedwee en Juul trekt kalm naar beneden. Nog een poos blijf ik staan; ik schaam me voor zoo'n toet. Maar als ik, over m'n schouder heen, Joost al aan 't werk zie, pak ik een stoel en begin aan m'n „reuzen-idee". Om half vier brengt Juul lafenis. Genotvol haak ik m'n pen in m'n jumpertje: „Drie vakken al af!" Ik blink van trots en van ijver, maar wijselijk zwijg ik. Niemand hoeft te denken, dat het door Joost komt hoor! 't Is mijn eigen vrije wil! M'n zetel heb ik achterover gewipt tegen de muur en ik drink de drank op waschvrouw-wijze: twee handen om de kop. Fijn zoo! Joost staat zich uit te rekken. Z'n handen reiken haast aan het lage plafond. Dan ineens buigt hij door: diepe kniebuiging, armen zijwaarts — negen — tien keer. „Kamergym; moet je ook doen Map, anders word je stijf voor je tijd. Zóó stroomt je bloed wat beter door je body!" Ik ben al bezig op de vrije ruimte voor het raam; probeer de nieuwe rythmische: „Lalalalala . . . . lala lala!" Joost imiteert met dwaas hoekig armbeweeg en een bibberig dun stemmetje: „Lalalalala — lala — lala! Nee zeg wat beters! Kruiwagentje! Hier — hij mikt een stoel op het divanbed — zoo, ruimte zat. En nu, wie 't langste volhoudt? Eerst jij!" In een mum sta ik op m'n handen; Joost pakt m'n beenen en daar gaat het: .... één keer rond . . . . twee keer rond .... Wat hebben we dat in lang niet gedaan! In geen jaren! Achter me galmt Joost: „Lang ist es her, lang ist es her!" M'n handen gaan mee in de maat. .... Zes keer rond .... zeven keer .... ik knak haast door! „Volhouden Map! Wat is nou zeven keer? Lang ist es her .... lang ist es her." Acht keer rond .... né ... . pats, daar lig ik! Joost, slap van de lach, ploft op de bank. „Kampioenkruiwagen! Ik doe 't je niet na!" Maar hij ontkomt er niet aan. „Nu jij!" Ik pak z'n beenen. Verdraaid, wat zijn m'n armen moe! „Die beenen van jou zijn van lood!" Eén keer rond .... twee keer .... hij ligt. „Map, je hebt 't eerlijk gewonnen!" Zou hij heusch niet vaker kunnen? Ik vraag maar niet. 't Valt niet mee om te kruien. En ik ben kampioen! 'n Reuze verhaal voor An, morgen, onder Fransch! Na vijf minuten is Joost alweer verdiept in de gym-geleerdheid en trek ik, pietepeuterig-precies, de figuur van een meetkundesom. Fijn werk .... maar boeh, wat doen die armen raar. Ze bibberen! En m'n handen zien knalrood. Als ik de volgende dag door een druipregen thuis ben gekomen en onder de thee, met een pijnlijk gezicht, m'n schouder wrijf, praat Moeder over „kou gevat" en „heusch Map, een extra wolletje!" Joost, met een ernstig gezicht beaamt: „Ja zeg, een extra wolletje! Da's goed tegen rheu — ma — tiek!" Ik verbijt een lach; trap in zijn richting: „Opa!" Boven wil hij me weer aan 't kruien hebben: „Doorzetten! Da's de eenige manier om er af te komen! Die pijn is enkel ongewoonte !" Ik laat me verleiden; zet m'n handen op de vloer. „Hier je beenen!" Joost pakt m'n beenen en daar gaat het.... „Auau!" Ik kreun; lig plat op m'n buik in de kamer. „Engerd, ik dank je. Doe 't zelf maar." We tijgen aan 't werk. De gordijnen zijn gesloten. 't Is heel stil nu op de gracht. Uit de verte klinkt autogeclaxon .... een tjingelende tram .... „De Nok" is warm en rustig, 't Valt mee bij Joost. 't Is ook wel een leuke vent, .... alleen . .. . 't idéé, dat broerlief moet controleeren! Als Mam de pret van gister es had gezien! Misschien, zat ik nu dan al weer beneden. Zou 'k het willen? Ik denk aan het boek, dat An me heeft geleend, en dat beneden, onder in m'n kastje, ligt. Ik denk aan 't wérken hier .... en de pret met Joost .... enne .... nee, laat maar. Hoofdstuk II. VOORBEREIDSELEN. 't Is een drukte in de kleedkamer van belang. We staan op een kluitje bij elkaar en beraadslagen heftig. Mientje Muller heeft het hoogste woord; je hoort het aanstellerig spraak je boven alles uit: ,,O, en 200 schattig! Bééldig gewoon! Als je het zag . . . .!" Ze kijkt, alsof ze iets bizonders heeft uitgevonden. Lou Vermeer haalt verachtelijk de schouders op. „Meid, als je niks beters weet! Alsof niet alle onderwijzers alle Sinterklazen inktstellen cadeau krijgen! Mijn oom heeft ze bij bosjes! En ook van die „béélden" er bij! Maar als z'n huis er weer eens van uitpuilt, houdt hij verkoop bij opbod op 't Amstelveld." We proesten! Mientje wreekt zich met een snibbig: „Zeg jij dan wat beters! Je weet zelf nog al wat!" Ze heeft gelijk! Daar staan we nu met ons allen, en nog niemand heeft een fatsoenlijk voorstel gedaan. Ik trek een rimpel boven m'n neus van het hevige denken. „Jongens, ik weet het!" Ik rek m'n woorden wat om de verwachting bij de anderen en ik voel me. „We vragen het aan Mevrouw!" 't Is het ei van Columbus! „Natuurlijk!" We zuchten van opluchting. Mientje Muller probeert: „Ik woon er heel dicht bij .... zal ik . . . .?" Ik mag Mien niet en beslis meteen: „Bèn je? We willen allemaal dolgraag. We gaan er om loten." „Aftellen," zegt An. „Best! Wie telt?" Lou organiseert: „Twee aan twee staan en maar één houdt de handen op. Wie er overblijft, dat stel gaat." „Als wij 't maar niet zijn," doet An benauwd. Als 'k eerlijk wil wezen, knijp 'k hem zelf ook wel wat, maar .... „Alles is beter, dan dat dat kind van Muller zou gaan met 'r flemerig gedoe," fluister ik An in en ik houd m'n handen op. „Olke bolke rubi solke Olke bolke knol." Lou valt af. — Jo — Nel. Ik heb nog één knuist — Mientje Muller ook. „Olke bolke rubi solke Olke bolke knol." Harder dan noodig is slaat An Mien's vuist weg! „Hoera Map, wij!" Een beetje heb ik de pret van m'n voorstel al af, maar als ik Mientje Muller's ontevreden gezicht zie, doe ik uitbundig: „Dolletjes, naar Mevrouw!" 'k Heb bepaald een hekel aan het kind, sinds verleden week. Als ik nóg aan Donderdagmiddag denk! Alles deelt ze mee, van wat we zoo es onder schooltijd hebben: katjes, zuurtjes, kauwgum of pepermunt. Toen had ze zelf es wat! Salmiakpastilles, een puntzak vol en wij kregen maar een schamel beetje. We waren woest! An kreeg van drift een dichterlijke inspiratie: „Mientje Muller. deel die dropjes guller; wees toch niet zoo'n zellef-vuller." 't Deed eerst de rondte bij Lou en Jo, vóór het naar „Miejn" werd gemikt. Toen hebben we niets meer gehad! En zoo flemerig lief als ze tegen „Hoffnung" kan doen! We vinden 'm allemaal „reuze", maar zij zegt: „O, 't is een schat!" En dan slaat ze d'r oogenten hemel. Nou moest het er nog bijkomen, dat ze naar Mevrouw toe ging! Lou is stiekum, in 10, over de ruit gaan kijken. Hoffnung corrigeert. „Maak voort nou, zeg! Hij heeft nog maar zóó'n stapel!" We taxeeren: „Twintig minuten .... een kwartier?" „Vooruit An, in looppas!" Er is een miezerig regentje, en de straten zijn glibberig vuil. An's beenen zitten al onder de spatten. Leidschestraat .... Leidscheplein .... Wat loopen hier toch een menschen! „Toe zeg, schiet wat op!" Met een boogje loop ik, van het trottoir af, om wat treuzelaars heen. „Psjuu — psjuu . . . .," een langsglijdende auto gulpt de gore modder zóó tegen m'n been; het druipt in m'n schoen. „An dan toch!" Maar An voelt niets van de ellende. „Niks aan te doen .... niks aan te doen . . . ." „Ja, maar zoo kan ik . . . ." „Klèts niet. Hoffnung z'n vrouw krijgt ook spatten als ze op een holletje loopt." .... Leidsche Boschje .... Overtoom .... Helmersstraat .... hier! An heeft al gebeld, voor we op adem zijn. „Wat .... moe .... ten .... we ... . zeggen?" De deur draait open. „En, jongedames?" We staan zoo stom, als Mientje Muller bij een wiskunde-beurt. „Mevrouw ....," An kucht . . . ., ik zou .... ik wou . . . ." „Links achter in 't gebouw," schiet Clinge Doornbos' liedje door me heen. Maar als ik Ans wanhopige blik opvang, kom ik te hulp: „We zijn uit Meneer z'n klas, Mevrouw, en omdat we niets voor Meneer konden verzinnen voor Sinterklaas, wilden we . . . ." „Zouden we U eens vragen, Mevrouw," komt An op d'r „ik wou — ik zou" terug. Als we opkijken, zien we in een paar blinkende pret-oogen. „Tja, dat is lastig, hoor! Jullie moeten bepaald even binnen komen, dan kan ik even nadenken nog." „O .... maar Menéér," schrikt An. En ik wijs waarschuwend: „Hij had maar zóó'n stapeltje meer." Onderdehand, kijk ik angstig naar m'n modderbeenen. „Welnee, Meneer komt nog niet thuis. Die zou ook op stap voor de Sinterklaas." Verbeeld ik 't me, of kan Mevrouw haar lachen niet goed houden? Zoo'n zot figuur als wij ook sloegen! 'k Kan An wel een 'k weet-niet-wat doen met 'r vlugge gebel, en dan niet eens een veilige trap-afstand, maar Mevrouw zóó voor je neus! Bedeesd — on-tiptoe — loopen we achter haar aan. „Zoo, ga jullie hier maar zitten! Ik zal beslist diep na moeten denken, voor ik wat weet." „Hebben wij ook moeten doen, maar toen vonden we nog niets," komt An los. Die ontdooit beslist, nu ze eenmaal zit. Ik doe wanhopige pogingen m'n modderbeen onzichtbaar te maken. Da's lastig in zoo'n lage stoel. „Een kopje thee, ja?" We groeien! We zijn geen stamelende stumperds meer. We zijn „bezoek!" Uit de achterkamer komt een kraaiend geluidje. „Joe-oe, joe-oe, ja jongen, Mamma komt zóó!" We drinken de thee, met kleine slokjes: pinken opgewipt. Mevrouw denkt. „Een boek, ja — een boek! Wacht es — laatst had Meneer het over .... even denken ttt nog ♦ ♦ ♦ ♦! We hooren een Duitsche titel, die we niet snappen. In een helder oogenblik bied ik een blaadje uit m'n agenda. „We mochten het es vergeten!" Het gekraai wordt luider. „Ja, ja even geduld! „Willen jullie den kleinen jongen es zien?" We glimmen! In een rose wieg, waar ik haast voor zou knielen, ligt een leuke, blonde peuter. Helder blauwe kijkers, en het krulpruikje .... van „Meneer ! M n tong weigert z'n diensten. „Wat een schat!" 't Is meer een zucht van An, dan een verstaanbare zin, maar Mevrouw heeft het toch begrepen. „Ja hè, 't is een lieve jongen!" 'k Had m'n zakgeld willen geven, als ik zóó'n zucht had kunnen slaken, maar geen enkele mekaniek verleent dienst bij mij. Wanneer zie ik ooit zoo'n leuk klein wonder ? „Map staat in aanbidding/' flapt An er uit. „Heelemaal niet/' stribbel ik tegen, maar dan begrijp ik, dat ik wat doms zeg. Mevrouw steekt haar armen uit: „Kom dan jongen, kom dan!" De kleine beentjes trappelen. Hij wil er uit. „Je kan het nog niet baasje, nee . . . .!" Het kleine kopje wordt vuurrood. Hij doet zoo z'n best! „Nou kom dan maar, dan zal Mamma . . . ." „Mevrouw!!" De kreet komt van An. „Ik hoor ...." Ontzet luister ik ... . „De déur!" Als de wind pak ik An bij d'r armen .... „Hier!" We glippen achter de wieg, waar de dikke pluchette gordijnen wel even bescherming zijn. Gelukkig, ze hangen niet pal op de deuren en we maken ons zoo dun als 't kan. Ons hart boenkt; ik kan het hooren. We houden eikaars hand stijf vast en we knijpen — knijpen! In de gang is even gescharrel met de paraplubak; vóór rinkelt er wat. „Onze kopjes," fluistert An. Ik durf niets zeggen; knijp alleen nog wat steviger. O — en nu! „Zoo man, ben je al terug? Je zou de stad toch even in?" Er komt niet dadelijk antwoord — we hooren een typisch geluid. — Ans knoeit m'n hand. „Ja snoes, ik zou . . . ., maar dat sokke-ding van 2 Map van Ree. mij — hoe noem jij zooiets ? — is stuk geknapt. M'n sok hangt haast over m'n hielen. En nou had ik ook net niet m'n fiets! Als de klas me gezien had!" Hij lacht. „De meisjes hadden misschien een flauwte gekregen. Jongens zijn normaler!" Ik trap An van ergernis. „Zóó'n man!" Vóór ons gaat het kraaien over in een ontevreden geknor. „Even de boy halen?" Ons hart staat stil. We hooren Mevrouw rustig: „Als je nu eerst even die nieuwe sokkehouders van boven haalt, schenk ik je thee in en haal den kleinen jongen wel! Ze liggen in de la van de toilettafel, links onderaan." „Goed vrouwtje!" — Hooren we weer dat typische geluid ? „O zeg, en wil je dan op baby's kamer meteen even het raam sluiten?" „Goed snoes," fluistert An aan m'n oor. Hoe ik nog lucht krijg, blijft me een raadsel. Ik laat An los en schuif iets opzij. Ik kan d'r niet meer voelen van de ingehouden lach. Alles bibbert .... ó, en als ik próést! Ik knijp m'n neus dicht .... „Ga nou toch! Als 't U blieft!" Gelukkig . . . .! Mevrouw staat voor ons met in iedere hand een tasch. De pretlichten dansen in d'r oogen. „Gauw nu maar! Op de teenen!" Als inbrekers vluchten we. Bij de deur fluistert An oneerbiedig: „Niets zeggen hoor! Pas na de Sint!" Mevrouw knikt heftig; heeft zelf een kleur van de lach. Dicht langs de huizen gaan we, achter mekaar. Hij mocht es door de ramen kijken! Plof! Ans zakt op een vensterbank. „Dat sokkeding, hoe noem jij zooiets?" „Ik weet het niet, snoes!" We zijn slap van de pret. ,,'k Lach me tranen/' snik ik. An — tusschen twee uithalen door — stelt gerust: „Niks as de seinuwe, mins; dat kom je wel weir te baufe." Dan gieren we weer. „Zoo'n heerscher, zoo'n schooltiran! En thuis is 't een lammetje!" We kunnen niet meer. „Hou op nou, als-je-blief!" Ik stap op. „Kom An, ze weten thuis niet, waar ik blijf, 't Is bij vijven al." Af en toe schieten we weer in de lach. „O zeg — en toen ik dacht, dat ie komen zou . . . .!" „En meid, toen jij zei van: goed snoes!" We praten niet meer over ons malle entree. Wat is het, vergeleken bij die laatste minuten? Wat zullen ze op school wel zeggen? 't Is een fijn verhaal. Ik voel al de aandacht van de heele klas. „Mevrouw is bar aardig hè," stoort An m'n fantasieën. ,,'t Is een snoes," beaam ik. „Nee, doe niet flauw; ik meen het!" „Nou, ik ook!" Wat is An plotseling kalm. Ze broedt vast op wat. „Zeg?" An doet bepaald verlegen. „Laten we ... . op school .... maar niet .... Toe, kijk niet zoo mal!" „Doe 'k niet!" „Laten we maar niet zeggen .... van „snoes en ... . „vrouwtje" enne .... van die zoen!" Ik knijp An d'r arm fijn! „Natuurlijk niet!" Zoo'n malle meid van Muller zou er om gniffelen. Wij hebben ook gelachen, maar e .... dat kwam van benauwdheid vast . . . . 't was toch wel leuk. En ... . Mevrouw is een „snoes". „Aan de jongens zou je het toch al niet zeggen," doe ik de deur nog dicht. „Nee, stel je voor! Maar de rest . . . ." An proest weer van de lach. „Weet je, wat we moeten doen met de Sint?" „Sokkehouders!" gil ik. Verknocht stappen we huis-toe. Hoofdstuk III. sint op school. Heb ik ooit meer aandacht voor een verhaal gehad, dan gisteravond? Aan tafel heb ik het verteld. Joost wou eerst onnoozel doen: „Wie is dat, Hoffnung? Is dat Van Hoop?" Maar ik ben er niet ingevlogen. Hij weet best, dat de eersteklassers hem „Hoopje" hadden gedoopt, zulke schapen! Maar ze hebben er van langs gehad en met algemeene stemmen is hij tot „Hoffnung" herdoopt. 'k Heb Joost de pret niet gegund, dat lugubere verhaal nog eens te hooren. „Da's de Duitscher," heb ik me er afgemaakt. En toen . . . .! Zelfs Paps zat te grinniken in z'n baard. „Zoo'n stakkerd! En nu moet hij er straks van lusten?" Maar aan z'n oogen zag ik, dat hij geen meelij had. Paps geeft Wiskunde op de H. B. S. en hij kent de klanten wel. „Natuurlijk! Maar . . . ." En toen heb ik verteld van de afspraak van An en mij. Mam keek naar Paps en Paps keek naar Mam en . . . ., wat was er toen te lachen? Vanmorgen op school is het lastig, de mond dicht te houden. We willen de volle glorie genieten van ons avontuur en hebben een briefje de klas doorgestuurd: „Om 12 uur verzamelen op de gracht. Anmap." Lou vermoedt iets bizonders. Ze laat ons haast niet met rust. Onder Fransch heb ik zeker drie keer een por in m'n rug gehad. „Toe nou zeg, hoe was 'ter?'' Maar, plagerig, heb ik d'r nieuwsgierigheid nog wat opgezweept: „Réuze! Zal je straks wel hooren! 't Was buiten >— gewoon!" En nu zijn we dan het middelpunt! An heeft bepaald dramatisch talent. Ze houden allemaal hun adem in, als Hoffnung — „den boy wil halen." En ... . „Wat zei ie, toen ie thuiskwam?" breekt Mientje Muller de spanning. „Gaf ie een zoen?" „Wat zou-d-ie zeggen," kom ik wild. „Natuurlijk — dag —. Jouw Vader zegt toch ook fatsoenlijk — dag Keetje — tegen je Moeder, als ie thuiskomt? Is daar wat bizonders aan? En een zoen hebben we niet gehad!" Ziezoo, die zit! 't Kind ziet rood van ergernis, 't Is nog maar net geleden, dat we 't over mooie namen hadden en ze met veel ophef vertelde: „Mijn Moeder heet Adèle, naar grootmama!" „Kéétje!" Lou trekt me opzij: „Natuurlijk heeft ie gezegd — dag schat — of iets dergelijks, maar jullie hebt gelijk, dat je 't niet iedereen vertelt." Ik bijt op de punt van m'n tong, om Lou niet in vertrouwen te nemen, 'k Doe maar gauw enthousiast: „Kinderen, wat een leut als ie Vrijdag sokkehouders krijgt! 'k Zie z'n gezicht! En hij begrijpt er niets van natuurlijk!" Wim van de Berg komt bekoelend: „Och, natuurlijk wèl! Dat heeft zij gister direct wel verteld." „Zij ? Zij ?" An en ik vinden geen woorden haast. „Vast niet hoor! Ze is een . . . ." An verslikt zich van de schrik. „Ze is een reuze-mensch," maak ik maar af. „D'r moet een gedicht bij," vindt Bram Versteeg. „Wie doet dat?" „An! Lou en Jo roepen het tegelijk en ze kijken schuin naar Mientje Muller maar An beweert, zonder inspiratie niet te kunnen werken. Nou, als dit nog geen inspiratie genoeg geeft! Onderweg legt ze mij uit: „Dat van Mientje Muller laatst, dat was je reinste inspiratie . . . ., maar misschien . . . ." Ik verwacht er het beste wel van. „En anders doen we om de beurt een regel," bied ik behulpzaam aan. „Kind, wat heb jij voor verstand van Kunst ? Je had laatst al wat over dat „zellef", en dat was juist een dichterlijke vrijheid!" „Ik voel bij jou de inspiratie al komen," spot ik. „Adé, bis Morgen!" Donderdags heeft An het voor mekaar en Lou heeft sokkedingen uit de Hema. We zijn in feeststemming al. We bedelen iederen onderwijzer om „geen huiswerk"; we protesteeren heftig, als er een zegt: „Jongens, de agenda". En we vermurwen ze werkelijk. Twee avonden niets te doen! Geweldig, wat een bof! s Avonds jacht ik de laatste kruisjes op de vingerdoekjes voor Mams. Juul heeft het laken gemaakt. Joost kan me boven niet gebruiken en ik zit in m'n eigen hok. 't Boek van An ligt nog onaangeroerd onder in m'n kastje. Vandaag taal ik er niet naar. „Morgen ....!" Ik verdiep me in de wildste fantasieën. ,,'t Gezicht van Hoffnung!" 'k Verkneuter me van pret en onderdehand doen m'n vingers haastig „pik-e-pik". 't Eene kruisje voor, 't andere na. Ineens .... m'n ijverige handen zakken. „Jongens zijn normaler!" Het prikt me heuschl Ik krijg een idee. Het vingerdoekje gooi ik op tafel. Uit m'n kastje trek ik een bloc-note. — Hier m'n pen! Heb ik ooit zoo vlot geschreven? Ik pen, pèn! Ziezoo, An is niet de eenige met 'r inspiratie. Voldaan vouw ik het vel in vieren. Een envelop nog! — Zoo! Vrijdagmiddag. De spanning is voelbaar in de klas, als Hoffnung om half drie binnenkomt. Hij hoort bij ons, al is hij voor Duitsch ook in alle klassen. Dat hij net tot vier uur hier is vandaag, is boffen. „Hallo jongens, grammatica bladzij drie en veertig. Wir wollen fortfahren!" „Nein, Herr Hoffnung!" We schrikken van de bas van Bram Versteeg. „Wir wollen heute...." Daar zit ie met z'n mond vol tanden. „Op z'n Hollandsch Sinterklaas vieren," helpt Piet Meeuwsen hem er uit. „Sint Niklaas kapoentje, gooi wat in m'n schoentje," Zet Lou in. We zingen op z'n best! Hoffnung doet mee. Boem! Boem! De deur dreunt. Van schrik blijven we steken. Hoffnung aarzelt even. „Aanstellerij/' begrijpen we naderhand, want als hij de deur opendoet, staat er.... „Hoera! Hoera!" gillen we. 't Presenteerblad van den concierge met — kwattareepen! „Leve Meneer Van Hoop!" „Leve de Sint!" In de verwarring van 't oogenblik leggen Bram en Jan Veere de pakjes voor „Hoffnung" vóór zich op de eerste bank. Bram zal op volgorde geven is de afspraak. Verwonderd doet Hoffnung: „Wat is dat?" „Grammatica, bladzij 43," grapt Jan. De reepen worden uitgedeeld; niemand raakt er nog aan. „Meneer!" Bram overhandigt pakje I: Een chocoladeletter H. Pakje II: Een zakagenda voor 't nieuwe jaar. Pakje III: Een fleschje water, — haargroeimiddel. Drie weken heeft Hoffnung voor een baard gespaard. De stemming zit er in. Nu ... . we hebben er haast om gevochten, wat 't nu moest zijn .... hèt cadeau, of de sokkehouders. Door stemming is besloten: ,,'t Knaleffect het laatst." Pak IV: het boek! Hoffnung glundert. „Wat fijn! Hoe wisten jullie ..?" „De schoorsteen, Meneer .... Weet U dat nog niet eens?" Pakje V. „Wilt U dit....," Bram grinnikt gemeen — „zelf voorlezen, Meneer?" De stilte is volkomen. Hoffnung vindt 't onheilspellend. Hij kijkt onderZoekend rond. „Als het Duitsch is/' probeert ie te ontkomen. „Niks hoor/' flap ik er oneerbiedig uit. „Uw Moedertaal." An schopt me onder de bank. „St — St!" Hoffnung breekt de gelakte brief, „'k Ben bibberig!" Niemand antwoordt meer. Aller oogen zijn gericht op ... . „Hardop lezen/' bast Bram. Hoffnung begint. Ik bijt m'n lip haast aan brokjes. „Zoo'n ongeluk!" De verborgen pret is voelbaar. Hoffnung kijkt nog es rond. „Toe nou!" „Zoo'n ongeluk!" „Er was eens een school-meneer, Die had een ongeluk een keer. 't Gebeurde midden in de klas. Zeg, of dat niet ellendig was! Zijn sokke-ding, — hoe heet zooiets? — Dat knapte stuk. Ineens maar — pts!" 't Verbaasde gezicht van Hoffnung doet ons bulderen! De spanning breekt, maar de pret is uitbundig. „Verder, Verder!" „Maar hoe „Lezen Meneer, lezen!" We worden bepaald brutaal. „Toen wist de heer zich gansch geen raad. Hij dacht: „Ik weet wel, hoe dat gaat — Als ik spazier na vieren, Dan staat heel de klas te gieren." „Ha-ha-ha!" Hoffnung schatert. „Wie is hier zoo poëtisch?" „De Sint, Meneer!" Lachend gaat ie verder: „Maar ik, ik gun die pret ze niet. Geen een van hen, die 't nu nog ziet. 'k Zit veilig op m'n hooge kruk, En niemand praat me van m'n stuk. Zooals gedacht werd, werd 't gedaan, De klas was veilig van de baan, — zoo twintig over vieren — Toen ging „Meneer" spazieren. Hij liep gezwind toen huiswaarts toe. De kous . . ..! Je moet niet vragen hoe. En 't mooiste van dat al was nog. De klas die wist het.... „Lekker tóch!" 't Lijkt een ingestudeerd spreekkoor, 200 gelijk roepen we dat laatste uit. Als Hoffnung de sokkehouders ophoudt, zijn we door 't dolle heen. Hij heeft zelf ook last van lachtranen. „Jongens, hoe weten jullie ....?" Hij krijgt geen fatsoenlijk antwoord meer. Natuurlijk zeggen we 't niet. Zoo is 't juist reuze! Ik vraag even, of 'k m'n zakdoek uit m'n mantelzak mag krijgen. Veilig tusschen m'n jumpertje zit de inspiratie van gisteravond. An wuift me bemoedigend toe. Ik hol naar de kleedkamer, waar de jas van Hoffnung hangt. Zóó, in de buitenzak, bij z'n handschoenen! Zoo moet ie 'm vinden! 't Is een geheimpje van An en mij. An heeft gejuicht, toen 'k het voorlas: „Map, je kunt 't beter dan ik!" Nu zit het veilig in de zak. Opletten om vier uur. Om half vier mogen we foetsie, 't Feest houdt niet op .... en vanavond . . . .! Als Hoffnung fluitend de school uitkomt, de jas nog niet dicht, staan we stiekum in een stoepje. „Hij verlangt naar Snoes," vermoedt An. ,,St 1 Hij zoekt z'n handschoenen. Wat . . . .? We zien 'm verwonderd stilstaan. De brief draait ie om en om. Aan de buitenkant staat niets. Open! „Nou leest ie %** fluister ik. Zachtjes zeg ik op: Jongens zijn wat normaler? Maar meisjes, die zijn zoo normaal; al brengen zij een heel verhaal, zij weten toch terdege, wat beter dient gezwegen. Nee heusch Meneer, het is geen smoes nog niemand weet dat woordje: „Sn . . s." Hoffnung kijkt of de wereld draait. Hij zoekt langs de gracht; ziet niets. Natuurlijk snapt hij geen bal! „Wacht maar mannetje, thuis!" Hoofdstuk IV. 'T FEEST HOUDT NIET OP! Ik mik m'n cape op de kapstok — m'n muts. „Ma-am!" De deur van de huiskamer weigert. „Even geduld/' hoor ik van binnen een benepen stem. Er volgt een onheilspellend papier-gekraak. Als een kleermaker zak ik op de deurmat. „Map!" Mams hoofd komt om het hoekje van de kamerdeur. „O Mam .... vanmiddag!" Ik wil al beginnen op de mat, maar Mam ketst af: „Verhalen vanavond hoor! Troost is bij Sien in de keuken." Ik trek Mams even in de gang. „Doddebol!" Ik knuffel d'r en bedel om een „poentje", als een heele kleine Map. „Wat krijg ik zeg?" Met mannenmacht werkt Mam zich los. „Hou op, wilde deugniet! Je krijgt een kooi, dan kunnen we je temmen!" Grinnikend werp ik 'r een kushand na. „Adé Liebling, bis kiekens!" Ik daal af naar lager sferen. We hebben een ouderwetsche keuken; zoo'n vierkante, in het souterrain. Er staat een glanzend kookfornuis met blinkend koperen knoppen. Toen Sien pas kwam, heeft ze gemopperd over Moeders troetelkind. „Uit de tijd Mevrouw! En wat een onderhoud, 't Is toch sonde, terwijl U op het aanrecht gas heb!" Maar 't is gegaan, zooals Mam voorspeld heeft. Zoo langzaam aan, werd het Siens troetelkind ook. En nu moet je zien! Als ze 'm 's Zaterdags gepoetst heeft, zoekt ze de zachtste wollen doek, die er te vinden is en dan . . . .! Met de tongpunt uit d'r mond, staat ze op een afstand te taxeeren: hier een veegje nog .... daar! „Sjonge, wat een glans!" En liefkoozend aait ze voor 't laatst over de gebloemd geëmailleerde deurtjes. „Dat is nog es een ding, waar je eer aan kunt beleven!" Als ik binnenkom in Siens heiligdom, ruik ik een luchtje, dat ik niet dadelijk thuis kan brengen, 't Is ongewoon. „Sien" — ik krijg een ingeving — „appelflappen?" Sien zet d'r onnoozelste gezicht. „Kind, alsof ik niks anders te doen heb op Vrijdag! Laat naar je kijken!" Sien heeft nog niet de minste eerbied voor m'n bijna-vijftien-jaar. Ze behandelt me soms, alsof ik nog negen ben, net als toen ze kwam. En ze heeft er heusch de wind bij mij onder. Je moet niet denken, dat ik het hart heb met één molecule modder aan m'n schoenen „haar" pasgeschuurde gang in te komen, ze beschouwt hem als particulier eigendom, en zelfs Paps kijkt haar hierin naar de oogen. Nee, dan bij An thuis! Daar hebben ze een piepjonge duizendpoot, die galmt van: „Ik heb m'n hart in Zierikzee verloren" en dergelijk fraais meer, maar waar je tenminste niet benauwd voor hoeft te zijn. Moeder zegt: „We hebben het getroffen met Sien!" Ze heeft hart voor d'r werk. Ons fornuis is uit de tijd en toch eigenlijk ons heele huis. D'r zijn senoes meisies. M n voeten op de sport van de stoel, geniet ik onze keuken-knusheid. die er voor zouden bedanken. Veel te veel werk! Maar ik voel meer voor de meening, dat Sien het heeft getroffen bij ons. „Zoo'n reuze-Mevrouw." Toch, als ze vandaag wat lekkers heeft gebakken ....! „Toe Sien, vertel es, zijn het appelflappen?" „Gelóóf je me, of geloof je me niet?" doet Sien uit de hoogte. „Ja Sientje!" M'n voeten op de sport van de stoel, geniet ik onze keuken-knusheid. „Nog een drupsje, Sientje; 'k ben heelemaal droog van binnen, zooveel tranen heb ik al gelachen!" „Dan heb jij zeker de pret al op voor vandaag?" Ik knor tevreden tusschen twee slokken in. „Als ik vanavond appelflappen krijg . . . .!" Siens hand schiet dreigend de hoogte in en ik zwijg. „Ziezoo, dat was lekker!" M'n kopje komt onzacht op de schotel neer. „Ik groet U, Schoone!" Om het hoekje van de deur schiet ik m'n laatste treffer af. „Ik geloof je Sientje; maar je hebt niet gezegd dat . . . ." Sien vliegt achter d'r stopmand vandaan .... Als ik al veilig boven in de gang ben, hoor ik 'r mopperent ,,'t Kan je nog leelijk tegenvallen, wurrum! „Wurrem!" Ik kreun. Geef mij de hittepetit van An thuis maar! Om acht uur zal de pret beginnen, 't Is nog geen tijd. Ik zwalk wat door huis. De sleutel van m'n hok heb 'k in m'n zak gestoken, 't Is een manie hier, de deur op slot, en daarom doe k het ook. Maar m'n pakjes zijn al klaar en liggen in m'n gróóte kast. 'k Heb me uitgesloofd, met m n schamele zakcent. De handschoenen voor Paps konden er niet eens heelemaal meer af, maar met Nieuwjaar krijg ik vast wel een extraatje, en in vol vertrouwen heeft Juul me een pop geleend. Toen Paps thuiskwam vanmiddag, mocht ie wel in de huiskamer. Ik zat op de bank in de gang en voorspelde somber: „Een veeg teeken, hoor! Dan is er voor U vast niets bij!" Paps vindt het altijd bar leuk, wat te krijgen en beweerde: „Dan blijf ik er liever buiten," maar Mams deed degelijk: „Kom gerust binnen, Vader. Sinterklaas komt dit jaar enkel voor kinderen, en niet voor groote menschen." Had Juul moeten hooren! Ze is al een en twintig en rekent zich gansch en al onder de „groote menschen." ,,'k Heb toch al wat," troostte Paps zichzelf en hij aaide liefkoozend de groote kist sigaren, die hij op school gekregen had. „De Brand", noemen ze Paps, omdat hij doorloopend „in brand" staat. Hij weet het zelf en lacht er om. „Een bijnaam moet je op school nu eenmaal hebben. Daar ontkom je niet aan." Hoe laat is 't? Nog maar kwart vóór? De tijd schiet niet op. 'k Ga naar onze slaapkamer en breng Juul tot wanhoop door doorloopend aan de kruk te rammelen. „Hou op plaag! 'k Ben nog niet klaar!" Ik rammel door. „Toe Mappie, asjeblieft, wees even stil. Ik kan me zoo niet concentreeren," tapt ze uit een ander vaatje. 3 Map van Ree. „'t Is ook geen temperatuur, om te condenseeren," plaag ik en ik rammel weer. Ik hoor een wanhoopskreet. M'n goeie hart gaat spreken. „Voortmaken dan hoor!" Van boven komt Joost met een ijselijk groote kartonnen doos. Hij is beplakt met behangselpapier. „Sjonge, heeft Joost dat zelf gedaan?" Gelukkig, daar gaat de gong. „Joehoe-oe! Joehoe!" Ik hol om m'n pakjes. „Alles in de doos," galmt Joost. Ik trek hem in vervoering aan z'n pruik. Sien is er ook bij. Verleden jaar leefde haar Moeder nog. Zou ze 't nu niet prettig vinden? D'r gezicht glimt, alsof het met groenezeep geboend is en zoo rood als ze ziet! „Da's van de alteraasie," zegt ze. „Of van de app . . . probeer ik, maar ze hoort het niet. Juul pakt 'r bij d'r schouders. „Sien, Sien, wat zullen we nou zien?" Vol verwachting klopt ons hart. We beginnen! Ik glunder, als ik twee chocolade-letters voor me heb en een borstplaat-hart. Dan . . . .! Voor Map van Ree. 't Is een groot hard pak; formaat . . . .! Ik bibber, als ik het touwtje doorknip en werp een onderzoekende blik op Mams. „Vurige kolen op m'n hoofd?" Mams kijkt neutraal. „OoU" Ik krijg een kleur. Is het enkel van de verrassing ? In m'n handen houd ik .... „Flakkervlammetje", het boek, dat An laatst van een gulle tante kreeg en wat nu veilig onder in mijn kastje ligt. Heeft iemand het geweten? Nou hoop ik heelemaal van niet. „Mam!" 't Is een dankbaarheidskreet. 't Is ook een beetje: „Toe, vergeef het me maar." Mam geeft me een knipoogje. „Heeft de Sint een goeie keus?" Ik vlieg op voor een omhelzing, maar Joost protesteert: „Straks zoenen we alles achter mekaar, hoor! Nu eerst de pakjes!" Hij krijgt twee bundels van De Merode. — Joost meent werkelijk, dat ie voor „Kunst" voelt —. En een nieuwe actetasch. Sien drukt een vrijer van Sinterklaas aan d'r hart en zit te glunderen over een fleurige lap voor een Zondagsche japon. Paps heeft al de handschoenen van mij en de brievenweger van Joost. Van Mams en Juul nog niets. De doos raakt al leeg. Mam is in de wolken over het ontbijtlaken en de vingerdoekjes. Ik probeer haar te bezwaren: „Mam, dit is ook stiekum gedaan, als U dacht, dat ik werkte," maar Mam doet onnoozel. „Wat dan nog meer?" Iedereen grinnikt. Juul heeft, buiten het lekkers, een werkmandje nog, en het bord uurschaartje van mij. De doos is leeg. „Iedereen tevreden?" vraagt Paps. We knikken om het hardst. „Moeder ook?" Paps lacht geheimzinnig. „En of!" „Mevrouw 1" Sien staat steil overeind van de schrik. „We hebben nog . . . ." „Natuurlijk! Hoe kan ik dat vergeten? Haal jij het even ?" Sien komt binnen met .... een pudding! Er overheen ligt een schuimende rose berg van Haagsche bluf. Ik gniffel. Natuurlijk voor Juul. Die is zoo dol op „pud met bluf". Ja hoor. — Juul lacht zuur-zoet. Ze vindt het zeker wat kinderachtig voor d'r jaren. Zou mij wat kunnen schelen, als ik er zoo mal op was. „Opeten hoor, zegt Paps. 't Is een aardigheid van Sien." Juul probeert het wat meer te apprecieeren. „Fijn zeg!" „Map, krijg jij de gebaksbordjes es even, daar achter je op 't buffet; pak dan ook een lepel!" Ik gehoorzaam Mams direct. „Deelen, Juul. Wij ook wat!" Juul voelt er voor. 't Is minder kinderachtig dan een „puddinkj e-apart''. Ze schept. „Wa's dat?" De lepel stuit op iets hards. „D'r zit wat in! D'r zit wat in!" En werkelijk, er zit wat in. Een klein, keurig doosje, in vloeipapier verpakt. Als ze het kledderige papier er af heeft gehaald, houdt ze het ongeschonden doosje in d'r handen. „Voor Juul en Map," staat er op. Ik sla achterover van pret. „Nog wat? Als 't maar geen flauwe mop is!" Juul rukt het dekseltje er af. „Ai!" Op een bedje van witte watten liggen twee doddige hangertjes. Ik gris naar het terra steentje. „Voor mij! Bij m'n nieuwe terra jurk!" juich ik. An heeft een groene bij d'r groene tijdje. We doen uitbundig. Ik laat het fijne zilveren kettinkje dansen onder het lamplicht; de steen . . . .! „Bééldig!" doet Joost mal. Mams wijst naar Paps en nu laat ik me niet weerhouden door eenig protest. Ik knel Paps' hoofd tusschen m'n armen. „Eenigerd!" Als we bedaard zijn, doet Paps verlegen. „Moeder, je had 't me eerder moeten zeggen, dat „groote menschen" mekaar van 't jaar niets geven. Nu heb ik ... . wèl een cadeautje voor jou en .... jij niets voor mij. „Wat een egoïst," doet Joost brutaal. „Enkel maar geven, als je wat terug kunt krijgen." ,,'t Spijt me," zegt Mam timide. „Maar ik heb 't je toch heusch laatst ook al gezegd." Paps protesteert. „Maar enfin" — hij zucht — ,,'n ander jaar dan maar beter." 'k Vind het toch niet leuk. Waarom is Mams opeens Zoo zuinig ? En wij hadden dan best wat minder kunnen krijgen! Als Paps een pak onder de divan wegtrekt en er een artistieke, Leerdam-pul uitkomt, gun ik het Mam maar nauwelijks. „En toch" — zegt Juul — „weet ik zeker, dat Mam een pak voor Paps in de doos heeft gedaan, 'k Heb het Zelf gezien!" Paps' gezicht klaart wat op. „Ja vast," — beweert Joost — „'k heb het óók gezien!" Alleen ik weet niets. „Zoeken dan maar," vindt Mam. Paps knielt bij de leege doos. Wat proppen papier; het touw van onze pakjes. Hij wroet er tusschen. „Niets". „Zoeken maar," roept Joost. „Wat er in is gegaan, moet er ook weer uitkomen!" Joost heeft bepaald een logische gedachtengang, maar hoe het mogelijk is, dat iemand uit een leege doos iets haalt, is mij een raadsel. Paps heeft de doos omgekeerd. Niets! „Geestig hoor," vind ik, met een booze blik naar Juul en Joost, die akelig staan te giebelen. Maar dan ineens .... „O! Ik zie . . . .!" Joost geeft me een nijdige por in m'n ribben. „Hou je mond dicht!" Ik ben griezelig gehoorzaam; giebel mee. Ha, Paps ziet het ook! De binnenbodem is hooger, dan de buitenbodem. Met een mes steekt hij de binnenbodem los. Er onder ligt .... fijn, daar is Pap mee in z'n sas — een keurig gebreid wollen vest. „Van Juul en mij," zegt Mams. „Van mij 't cadeau en van Juul het werk." 't Is reuze! Sien komt binnen met een schaal vol appelflappen. Er onder ligt.... fijn, daar is Pap mee in z'n sas — een keurig gebreid wollen vest. „Een hoeraatje voor Sien hoor/' zegt Mam. „Ze heeft het er druk mee gehad." „Maar ze zal er ook eer van beleven," voorspel ik. De groote suikerschaal-op-voet met de zilveren strooier verhoogt de feestelijkheid nog. Ik ga rond. „Zijn we allemaal besuikerd?" „Nee, jij alleen maar," doet Juul vriendelijk. Na m'n zevende exemplaar vertel ik Joost in vertrouwen: „Ik plóf haast, zeg." Mam hoort het. Ik vang een afkeurende blik op; ze houdt niet van onze krachttaal. „Ziezoo, en nu naar bed! 't Is mooi geweest!" De klok wijst bijna elf. Als ik Paps nog es fijnknijp. „Dank U wel, voor alles Paps," neemt hij m'n hoofd even tusschen z'n handen en fluistert me wat in. Ik ben heel kalm opeens. Antwoord geef ik niet; ik knik alleen. Boven, als het licht uit is en ik de dekens behagelijk tot over m'n ooren trek, hoor ik weer Paps' laatste zinnetje: „Dankbaar blijven Mappie. En niet alleen aan ons!" Hoofdstuk V. MN LOGISCHE DENKKRACHT! 't Is een miezerige Decembermaand. De regen druilt maar alle dagen door, en de boomen hebben een inktzwarte kant. Na Sint is de fleurige pret op school ineengeflapt. Het Kerstrapport dreigt en om vier uur jachten we naar huis. Iedereen wil de scha van verloren avonden of verspeelde middagen wel inhalen nu. An heeft het ook erg beet. Ze zwaait op de hoek van de gracht meteen af, en dan tippel ik alleen. Vandaag heb 'k een fijne repetitie gemaakt voor Duitsch. Vast weinig fouten! En m'n mondelinge physica-beurt was ook in orde. Je voelt je, als je van 't podium stapt met een goedkeurende knik van „den Baas". Maar nu heb 'k het idee, dat ik es even op m'n lauweren moet rusten. 'k Ga in gedachten de rooster langs. Wis, Engelsch, Plant- en Aardrijkskunde. 'k Krijg een koude rilling. „Aardrijks!" Enfin, niet aan denken nog maar! Ik houd de overkant van de gracht, 't Is zoo leuk om de-brug-over op ons huis te kijken! De gordijnen zijn open nog, en als je op 't hoogste gedeelte bent, kan je iets van de kamer zien. 't Schemer- licht vanaf de schoorsteen en de omtrek van de groote schilderij, „Joehihoe!" Kijkt Mams niet uit? Als ik binnenkom, valt de gezelligheid op me. Fijn zoo: Juul met breiwerk bij het raam; Mam achter het theeblad. „Kinderen, wat een rust! En dat gaat alle dagen zoo ? Wat leid ik dan een sloopend bestaan! Repetitie op repetitie — angst op angst!" „Stakkerd," beklaagt Juul. „Nee, wij zitten de heele dagen hier als standbeelden en hebben niets anders te doen!" „Repetitie van Hoffnung vandaag, Mam! 'k Heb 't vast wel goed, en „de Baas" knorde tevreden over m'n physica-beurt." Moeder vindt het maar half, al die oneerbiedige benamingen, maar ze strijkt me toch even over m'n pruik, als ze me thee geeft. „Fijn hè?" „Ja — ik zucht — maar nou is de zin ook foetsie!" „Dan doe je het maar zonder zin," beslist Juul. 't Is merkwaardig, zoo goed als „groote menschen" altijd weten, wat je doen moet. En zoo'n nieuwbakken groot mensch als Juul ook al! „Leeringen wekken, maar voorbeelden trekken," oreer ik wijs. „Heb jij óóit es iets waar je geen zin in hebt? Thuis zijn 't allemaal prettige dingen." „Bijvoorbeeld de knollen in jouw kousen stoppen," troeft Juul. „Laat liggen dan," geef ik beter raad. Joost komt thuis met een boel lawaai. „Drank Mams; ik lig droog! Waar is Vader? O, een bende correctie natuurlijk!" „Ja graag, nog één. Tot de Nok toe gevuld, als 't u blieft!" Als z'n drankzucht bevredigd is, trekt ie me haast op aan m'n vlechten. „Mee Map. We kunnen nog een uur vossen voor 't eten!" „Hou op!" Ik gil. „Moe, verbied hem es! Omdat hij 't vandaag druk heeft, daarom heb ik 't nog niet!" Ik doe bepaald ontevreden, maar 't is beneden ook zoo knus. Hoe kan iemand het in z'n bol krijgen nu alweer te gaan werken? Nee hoor, nog niet! Ik treuzel, maar als ik denk aan m'n bende werk, plaagt m'n geweten me toch. Vooruit dan maar! En met de sombere verzuchting: „Wat is het leven?" trek ik weer Nok-waarts. Joost is al hevig aan de gang. Hij is totaal verdiept, en hoort niets van mijn gemopper: „Wérken, wérken en nog er es werken!" Om me te wreken trap ik „per ongeluk" op z'n teenen; m'n boekentasch ploft neer. Hij voelt niets — hij hoort niets. Tegen het eten zit m'n Plantkunde er in. 's Avonds! Boeh, 'k heb tijd noodig op dreef te komen. 'k Troost me met de gedachte: ,,'t Is toch gauw Kerst" en dan probeer ik heldhaftig om „zonder zin" te werken. Laatst zei Paps: „Jij werkt te veel bij buien, Map. Een geregelde gang zit er bij jou nog niet in." Nou, dat is larie hoor! Bij prettige vakken heb ik best de gang er in. Zoo'n enkele avond es! Maar een vak als Aardrijkskunde .... of Geschiedenis! 't Laat me koud als ijs, dat Waalwijk leerlooierijen heeft en weet-ik-het-wat-voor-vlek, een lucifersfabriekje! M'n geheugen werkt op dat punt als een vischnet, waar je water mee wilt scheppen. Voor een repetitie maak ik nog wel es een goeie beurt. Er in stampen gaat gauw genoeg, en dan onthoud ik het wel van vandaag tot morgen. Maar vraag het me over drie dagen niet weer! Bah! 't is een snert-vak! Je hoort maar over vreemde landen, en je ziet niets. Ik zie zelfs in gedachten niets. Geen wonder, dat je 't dan niet onthoudt! Dan Wiskunde! Paps is er wel een beetje trotsch op, dat Joost en ik er allebei een knobbel voor hebben. „Da's een erfenisje van mij," glundert ie, als we met een fijn cijfer geuren. Joost praat dan over „logische denkkracht" en ik voel me trotsch als een pauw! Daar heb je nou bijvoorbeeld Mientje Muller! Ze snapt nooit een draad van Wis — op 't examen zal ze vrijstelling vragen — maar geheugenvakken, dat is nou juist haar fort. 't Beste bewijs toch, dat je daar geen hersens voor noodig hebt? Je stampt maar in en lepelt maar op! Voor morgen? 's Kijken! Duitschland, en de geografische gevolgen van het vredesverdrag, 'n Aardig beetje! Eerst Engelsch maar. Ik schiet niet op. Zonder-zin-werken, geeft toch maar een poover resultaat! Zouden „groote menschen", dat nou niet weten? Als Juul komt, knoei ik nog aan dezelfde thema en ken ik nog geen enkel woord. De pauze is saai! Joost proeft niets. Hij giet het vocht er door; z'n oogen staan, of hij wereldraadselen onthullen moet, In een hoekje van m'n kladschrift probeer ik 'm te teekenen van opzij, dat is 't makkelijkste nog, en in m'n eentje heb ik binnenpret om de malle teekening. Ik zoek in m'n agenda: Daar staat Hoffnung. — Lijkt niets! — En hier „de Baas", De eenige gelijkenis met de werkelijkheid is de kromme neus! Ik verleuter m'n tijd, maar als Joost opkijkt, ben ik verdiept. De gangklok beneden slaat negen. Ik krijg de angst: Wis nog en Aardrijks! M'n Wis maar eerst. Algebra vandaag. Hè, daar ben ik toch lekker meteen in. Was ik daar maar mee begonnen! Veel is het nog! Ik zit er wel een uur mee! Duitschland? Ik zucht. Om tien uur heb ik geen kaart nog gezien en m'n boek is maar even doorgebladerd. Bed-gaan is nu verplicht! Daar hoef 'k niet aan te tornen. Wat is er ook weer? Ik word wakker met een vervelend gevoel. De regen zwiept tegen de ruiten en de wind huilt: „hoei — hoei!" Droomerig kijk ik door m'n oogharen, 't Is schemerig nog! Ik draai me om en dommel weer weg. „Hoei .... hoei!" De wind maakt me klaar wakker nu, en meteen weet ik wat er is. „Aardrijkskunde! En ik ken er geen snipper van!" Ik kijk naar Juul's bed. Leeg! Dus 't is over zeven al. Als 'k nou nog es een klein uurtje werkte ? Maar 't bed is zoo fijn! Ik duik behagelijk wat dieper weg. Misschien .... misschien krijg ik wel geen beurt! Tusschen de middag probeer ik nog iets er in te hijschen. Ik mopper op Juul, die neuriënd de tafel dekt. „Hou op asjeblieft! Altijd dat gezing!" En ik dreun: „Verdere beschikkingen: Duitsch-Oost-Afrika komt onder 't bestuur van Groot-Brittannië. Tanganjika Territorium." Hoe vinden de menschen het uit! Als je voor de oorlog geleefd had, had je een stuk Aardrijkskunde en Geschiedenis minder gehad! „Tago en Kameroen . . . ." Moeder komt binnen en doet verwonderd: „Nou nou! En zooveel werk had je toch niet?" 't Scheelt maar een haartje, of Mams krijgt een leelijk antwoord. Die miserabele Aardrijkskunde ook! Voor schooltijd vinden we de gecorrigeerde algebraschriften al weer uitgedeeld op de banken. Lou zit bij mijn schrift en vergelijkt. „Wat heb ik zeg?" „Een tien! Heb je ook nog wel es iets anders?" „Geen wonder, als je Vader Wiskunde-leeraar is," maakt Mientje Muller me verdacht. Niemand hapt. Lou doet onnoozel: „Ja, dat heeft wat voor. 'k Wou dat de mijne het ook was, dan had ik ook vanaf m'n wieg de knobbel meegekregen!" Mien snuift. Ik draai 'r m'n rug toe. Zoo'n kind! Ja, Paps zal me helpen! Die heeft wel wat beters te doen! Ik kijk nog es naar de roode 10 onder m'n sommen en vraag uit de hoogte: „Wat heb jij Mien? Een drie of een vier?" „Djoeng-e-djoeng-e-djoeng!" De gong maakt een eind aan het gekibbel, Hoffnung begint. De stilte is dadelijk volkomen. Hij weet, hoe hij ons regeeren moet en iedereen mag hem graag. Van het bidden hoor ik weinig .... Als ik geen beurt krijg maar .... Bram helpt de kaart uitrollen. Gelukkig, dat neemt nog wat tijd! De stippen zijn me duister; van vorige keeren weet ik niets. „An Hoftink!" An stapt resoluut naar voren. Die is vast zeker van d'r zaak. Ik nestel me wat gemakkelijker in de bank. Ziezoo, oogenblikkelijk gevaar is er nu niet. Hij zal ze niet allemaal uit één buurt nemen. An noemt plaatsen op in 't Noord-Duitsche laagland; in 't Westfaalsche industriegebied en langs de Rijn. De stok wijst feilloos. „Map van Ree!" Met een schok vlieg ik overeind uit m'n makkelijke houding, 'k Sta al voor de klas, voor ik tot bezinning ben. Hoffnung offreert me de stok. Ik probeer een onverschillige houding, maar m'n beenen bibberen. „De voornaamste spoorlijnen asjeblieft!" 'k Schraap al m'n logische denkkracht bij elkaar, die ik in m'n angst nog voorradig heb. Amsterdam— Berlijn, dat zal er wel één zijn. ■■i M'n stem klinkt griezelig dun, als ik het zeg. „Ja . . . ." Hoffnung kucht. „Maar dan ook graag de stopplaatsen hè?" Ik krijg een kleine ingeving, „Amsterdam—Oldenzaal Ja natuurlijk: Oldenzaal. Maar dan? M'n oogen zoeken wanhopig over de blinde kaart, de stok draalt. 'k Draai me iets om naar de klas. Bram's lippen maken onbegrijpelijke bewegingen. Nee, dat versta ik niet! ,,'k Weet het niet," beken ik. M'n schouders schokken onverschillig, maar m'n hart wordt klein. Hoffnung probeert: „Wijs dan de Noord-Express maar." Het duizelt me. „De Noord-Zuid Express." Ik sla m'n oogen neer voor zijn onderzoekende blik. Dan gooit ie het over een andere boeg. „Vertel me es iets over Duitschland's Koloniën. Wat is er bepaald bij het vredesverdrag?" Er schemert me iets. Hoopvol begin ik: „Duitsch Oost-Afrika komt onder 't bestuur van .... hoe was 't nou ook weer? Groot-Brittannië? Frankrijk? — Ik sla een slag: „Groot-Brittannië". En hoe 's nou die uitheemsche naam? Angstig mompel ik wat. „Je zegt?" Ik herhaal, harder nu: „Angélica Territorium!" „Ga zitten, Angélica!" M'n hoofd gloeit pioenig. De klas brult. Als ik langs Mientje Muller ga, hoor ik een kirrend geluidje, dat me dol maakt. Straks zal ik ... .! „Mientje Muller!" Wat mankeert Hoffnung vandaag, 't Gaat op 't rijtje. „Mien, wees 200 goed en zeg jij Map dat moeilijke woord es voor!" Voor de klas staat Mientje, rustig en zelfverzekerd. „Tanganjika Territorium." Ze weet alle mogelijk buitensporigs van het vredesverdrag. Hoe onthoudt ze het? Ondanks mezelf raak ik in bewondering, 't Aureool van m'n „logische denkkracht" verbleekt. Hier heb je toch vast ook hersens voor noodig! Om vier uur ben ik heel klein, als ik Hoffnung's straf in ontvangst moet nemen. Ik schrijf in m'n agenda voor Zaterdag: „Duitschland. Na één uur opzeggen." Een dom mirakel ben ik! Boeh! 4 Map van Ree. Hoofdstuk VI. SENSATIE OP SCHOOL EN THUIS. Een paar dagen moet ik de naam „Angélica nog dragen. „Hindert niet," troost ik mezelf. „ k Plaag een ander ook. En geen één meent het gemeen. Maar als de mop uitslijt, ben ik toch blij. 's Zaterdags zeg ik m'n les op. 'k Ben heel alleen en als m'n stok — zonder haperen — alle mogelijke Expressen wijst, voel ik me weer wat. Op de gracht klinkt het „Joehoe" van An, die zusterlijk staat te wachten. Ik dreun zoo vlug als mogelijk is. M'n blik wordt triomfantelijk als k zoowat alles weet. . . Ziet Hoffnung het? Hij bekoelt me tenminste danig: „Heel aardig, dat je 't goed kent Map; maar in 't vervolg liever op tijd." Tjonge, hij kan je vervelend op je nummer zetten Ik help met het oprollen van de kaart. Leuk werk wel 1 Als ik een hand geef: „Dag Meneer," kijkt Hoffnung me nog es goed aan. „Weet je, wat jouw fout is Map ? Je doet alleen de dingen, waar je zin in hebt. Je hooi is helder en de denkvakken gaan goed .... maar o wee, als het op instampen aankomt! Weet je, hoe ik dat eigenlijk noem?" — Ik schud ontkennend. — „Een beetje luiheid!" Ik kijk Hoffnung niet meer aan, maar ik vóél z'n oogen. Als een ander het zei, had ik vast duizend verontschuldigingen. — Ik kan het niet onthouden en ... . Wat is 't ook voor een vak. Nu zwijg ik. M'n oogen blijven neergeslagen. — Hii heeft gelijk! — Hij kijkt wel tot in het putje van m'n hart. Juul is uitbundig, als ik thuiskom. „Map, Mappie, iets geweldigs. Ze vergeet haast te eten. t Is bepaald iets buitennissigs, anders deed Juul zoo met. Ze staat niet zoo gauw in lichte laaie als ik. „k Weet niet hoor! Wat dan?" Plagerig wacht ze met 'r antwoord. „We gaan nee, ik zeg het nog niet." „Da;s gemeen," beslist Joost. „Wij weten het ook." ik zie op alle gezichten iets geheimzinnigs. „Mams, zegt U het dan!" Maar Juul laat het zich niet ontnemen. „We gaan met de Kerst .... naar buiten!" Mn verstand staat stil. Naar buiten? 'k Vind het heelemaal nog niet geweldig, en 'k snap niets van de pret van Juul en Joost. „'n Mop zeker," veronderstel ik. "Nee hoor," zegt Mams. „Maar als ze 't je ook zoo raar vertellen! Achtentwintig December zijn Oom Joost en Tante Mien vijfentwintig jaar getrouwd en vanmorgen is er een uitnoodiging gekomen. bruiloft!"^ ^ ^ SCrVCt " de ludlt' "Een 't Lijkt me het toppunt van heerlijkheid en uit louter enthousiasme knijp ik Juul in d'r arm. „Meid, wat een leut! Mams, wist U dat dan niet?" Mams knikt. „Jawel, maar we wisten niet of er feest van werd gemaakt en als we nu niet uitgenoodigd waren, waren Vader en ik op die dag alleen gegaan, en de volgende dag weer terug." Ik ril. Mams wèg. Bijna twee dagen? Gelukkig .... Ik eet van louter vreugd onbehoorlijk veel. „Voordrachten natuurlijk hè?" fantaseer ik er al lustig op los. „Kunnen we niet iets met ons allen?" Joost verslikt zich van de lach. „Met Papa en Mama in de hoofdrollen zeker?" We proesten. . ,,'t Is anders al kort dag," vindt Moeder. „Als jullie wat wilt ....!" ju" „Natuurlijk willen we wat, maar geen voordrachten, vindt Joost. „Leuke liedjes of zoo! U weet toch nog wel iets van toen ze jong waren? „En moet ik dat jullie vertellen ? Kinderen ? Mams lacht om de verontwaardigde gezichten, maar Paps belooft ondeugend: „En anders doe ik het wel! Ik voel me hopeloos kinderachtig met m n „voordrachten." 'k Trek zeker een sneu gezicht, want Paps plaagt: „Map schudt die liedjes wel uit d'r mouw; die weet wel, dat „smoes" en „snoes" zoo keurig rijmen. Da's waar ook! Natuurlijk, als de inspiratie komen wil! _ _ j We werken die middag met stoom. De vrije Zaterdagavond is het glanspunt van de week. Vandaag willen we 'm heelemaal niet missen. M'n Geschiedenis stamp ik er in met voorbeeldige vlijt. Hoffnung moest me zien zitten! Ook liever alles, dan nog es zóó'n preek! Stampen jongens, stampen! 's Avonds wordt er een bende overlegd. Paps en Mams vertellen, en het één haalt het ander weer uit. Joost heeft, geleerd, wat vellen voor zich. Hij is de „pers"-man-op-interview. „De eerste ontmoeting?" — De datum wordt aangeteekend. We hooren zóóveel uit de ouwe doos! „Materiaal genoeg," zegt Joost. „Nu maar een goeie bewerking!" 't Is de achttiende al. Dinsdag krijgt Joost vacantie. Ik Donderdag. Er is haast bij het werk! „Als 't leuk wordt, laten we het tikken," zegt Paps. „Dan informeer ik even naar 't aantal gasten." „Reuze V' „En doet Map dan nog een voordracht?" 'k Geef Juul een vernietigende blik. Tjonge, die zal „het kind wat laten doen! Zelf is ze er „te groot" voor! „Ineens geen zin meer?" vraagt Mam onnoozel. Ik krijg een kleur van ergernis. „Natuurlijk niet, als Joost en Juul er te „gróót" voor zijn!" „Maar kind, wie heeft dat nou gezegd ?" „Joost natuurlijk!" Joost trekt een gezicht als een pasgeboren lam. „Heusch Mam, zoo is 't niet, maar ik heb op dat punt geen kruimel talent. Dat moet ik wel aan Map laten!" Word ik er tusschen genomen? Iedereen kijkt neutraal, en eigenlijk .... eigenlijk, vind ik een voordracht dol! Paps helpt me over de laatste aarzeling heen. „Als je dan dat Tiroler dingetje deed, wat je met Meneer Van Hoop z'n verjaardag gedaan hebt! Dat was werkelijk leuk en dan is er niets nieuws meer te leeren 1" „Ik heb het pakje nog," hap ik toe. In gedachten probeer ik, of ik alle liedjes nog ken. Anders leer ik ze even. Luiheid? 't Is een woord, dat 'k niet ken! „Met Kerst zijn we nog thuis; hè Mam ? Da's Zaterdag en Zondag. Maar Maandag dan gaan we! Hiep — hiep!" 'k Heb wilde fantasieën over de Betuwe-bij-winter. De reis is ook lekker lang! Stel je voor, dat het vriest! Of dat er sneeuw valt! Ik kijk gauw even door een kier van de overgordijnen. De storm is gaan liggen, maar de boomen lijken druiperig nog. 't Moet hard veranderen voor een witte Kerst. 's Nachts droom ik van bloeiende kersenboomen en een dichtgevroren Rijn. Ik rijd als de beste, in een roode rok met zwart fluweelen keursje. Joost loopt met liedjes te leuren langs de baan: „Tien centen dames en heeren! Tien centen maar!" 's Maandags om vier uur is er vergadering op school. Vergadering over onze rapporten! Wie het 't eerst verteld heeft? I don 't know! Maar iedereen weet het en praat er over. Alsof we nu nog iets kunnen veranderen, zoo letten we op dien dag. Zelfs Juffrouw Roppe, die Fransch geeft, heeft orde. Van louter zenuwachtigheid verbiedt ze nog drie keer zoo veel als anders. Om vier uur wordt er flink getreuzeld, maar alles is heel gewoon. Lou laat een schrift in de kleedkamer liggen. Ze haalt het. „Zeg, Hoffnung verdween met de puntenlijst in het kamertje en Roppe en „de Baas" redeneerden als Brugman boven aan de trap." Eendrachtiglijk slenteren we op en neer. We wikken en wegen. De angst voor een „taak" werkt aanstekelijk! Voor Gesch. en Aardrijks knijp ik 'm ook wel wat! Hoffnung weet zoo veel! Mientje Muller voelt zich veilig met 'r slechte Wis. Daar kan je tenminste vrijstelling voor krijgen! Langzamerhand druipen we af. Dinsdags heeft niemand animo. Over de geheele linie zijn de werkvuren gedoofd. We bedelen Hoffnung» »Toe Meneer, heeft er iemand een taak?" Hij laat ons in spanning, maar om vier uur, als we 'm weer omsingeld hebben: „Hè, zegt u 't nou meneer!" — vermurwen we hem werkelijk. „Van mij niet dit keer!" Ik krijg een kleur van blijdschap. „Weg, angst!" ( Joost geurt al met een fijne lijst; als ik thuis kom, Z n gezicht staat vacantieachtig. Ik heb weinig werk. Een gelukje hoor, want vandaag had ik vast een luiheids-aanval niet met succes kunnen bestrijden. Sien heeft m'n voordracht-pakje uitgestreken. In gala repeteer ik nu; Juul begeleidt. Joost is de heele avond niet te vinden. Als de liedjes er in zitten bij mij, gaan Juul en ik op de teenen Nokwaarts. Even kijken! We overvallen Joost, terwijl hij ijsbeert door de kamer; hij mompelt en gesticuleert. „Onze dichter!" Juul kijkt met bewondering. Ik gris naar de papieren op tafel. „Laat es lezen, zeg!" Joost pakt me onzacht bij m'n polsen. „Neerleggen, direkt." „Au! Moeder 1" Er is niets met hem te beginnen. We mogen geen letter lezen, vóór 't af is. Achter de deur dreunen we uit wraak bosjes rijmwoorden. „Wensch — mensch Smoes — snoes kat — schat geven — leven!" „Je wordt bedankt," snauwt Joost. „Schiet nou maar op." 's Woensdags worden de rapporten uitgedeeld. In onze klas gaat het heel officieel. Als „de Baas" binnenkomt met het groene stapeltje, voelen we plots een examen-dreiging. 't Is alles zoo anders dan anders. Het rapport heeft een geweldige beteekenis nu! Vroeger .... nee, dat was kinderspel! Ik kijk een beetje beschaamd naar m'n zessen voor Gesch. en Aardrijks. 't Zijn schamele cijfertjes maar. En zijn ze verdiend? „De Baas" zegt niets, en ik luister, hoe een ander op z'n nummer wordt gezet. Na afloop gaat Hoffnung door de klas. Iedereen is verdiept in z'n cijfers! We tellen punten; berekenen het gemiddelde. Bij een enkele bank blijft hij St33tlt Ik tel: „Vier en vijftig — twee en zestig —Hoffnung's vinger wijst op m'n lijst. De twee „zessen worden grooter. Ik kijk even op. De keeren zijn opeens niet meer te tellen, dat 'k me er met een Jantje van Leiden heb afgemaakt. Ik dek m'n hand op de twee cijfers; m'n oogen zeggen: „In 't vervolg zal 't beter gaan!" ;i Hoofdstuk VIL ONS KERSTFEEST, 't Is de laatste werkmiddag van het jaar. Om twee uur wordt het licht al aangeknipt, 't Geeft nog een glimp van gezelligheid aan het onttakeld lokaal. Tusschen de middag hebben de jongens gesjouwd om alles op te bergen. De platen in de platenkist en alle potten en kruiken en urntjes veilig achter slot en grendel. Nu zijn we opvallend kalm. 't Wordt vast een fijne middag! Hoffnung is even verdwenen naar het leeraarskamertje. Op de gracht speelt een muzikant met uitgerekte tonen: „O Tannenbaum, o Tannenbaum wie schön sind diene Blatter." We blijven rustig, en als Piet Meeuwsen bij het tweede couplet probeert: „O Magdelein, o Magdelein wie falsch ist dein Germüte." is er niemand die invalt. Hoffnung verschijnt met een stapeltje boeken! Voorlezen! Reuze! We schuiven genoeglijk wat dichter bij elkaar. Drie in een bank gaat best! Onze oogen glinsteren! Volle driekwartier luisteren we, muisstil. Als je zóó kunt lezen . . . .! Er ontgaat ons geen woord. Da's anders dan leeren! Als het boek wordt gesloten, zuchten we eenparig. „En nu jongens, wil ik nog es even met jullie praten." Hij kijkt de rijen langs. Hij ziet ons allemaal. We voelen iets bizonders. Wat zal het zijn? „Als alles gaat, zooals wij ons dat denken, is dit jullie laatste Kerstmis op school. Er zijn er, die nog weer naar andere scholen gaan; er zijn er ook, voor wie dit jaar het heele schoolleven afsluit. Hoe het ook is, het is zéker de laatste keer, dat jullie groep voor een Kerst hier bij elkaar is, en dat ik nog es met jullie daarover praten kan." Het is heel stil nu. Voelt iedereen zich zoo verlegen? „Kerstfeest! De Kerstgeschiedenis kennen jullie allemaal — we hebben hem vanmorgen nog gelezen. Misschien .... ken je 'm zóó goed, dat je 'm eigenlijk niet meer hoort. Een Kindje in de kribbe .... Gods Zoon op aarde! En toch is dat het grootste Wonder, dat ooit geschied is. Jullie zijn nu nog jong, en, zooals ik jullie alle dagen zie, vroolijk en onbezorgd. Als je aan „later" denkt, meen je, dat de vreugde voor het grijpen ligt. Zoo lijkt het! Maar als je ouder bent, zie je, dat heel veel vreugde geen echte vreugde is; heel veel geluk geen echt geluk! Nu, de laatste keer in dit jaar; de laatste keer, dat wij samen Kerstfeest zullen vieren, wil ik dit nog eens zeggen: Er is geen béétje echte vreugd en er is geen enkel echt geluk, als het niet in deze groote Vreugde zijn oorsprong vindt. Het kindje in de kribbe — Jezus Christus op aarde, dat is het eenige, wat menschen — en jonge menschen, werkelijk gelukkig maakt. Ik weet niet, hoe jullie straks Kerstfeest viert. Misschien met een Kerstboom .... misschien met wat kaarsen! Maar het echte feest wordt binnen in je hart gevierd, als je blij en dankbaar bent, dat Jezus ook voor jullie Zich zóó heeft willen geven. Dan mogen we ook plezier hebben in de lichten, die thuis worden gebrand in de donkere dagen, en we denken dan aan Jezus, Die als het groote Licht in de donkere wereld kwam. Geen vreugd zonder Hem!" „Nu gaan we nog wat zingen!" De jongens sleepen het orgel in t midden van t lokaal. Wij staan er omheen. We kijken elkaar niet aan. Als Hoffnung met het orgel inzet: „Daar is uit 's werelds duist're wolken .... klinken onze stemmen maar heel schriel. Langzaam komt het wat bij. Hoffnung zelf zingt nu mee: „Wat heil, een kind is ons geboren, Een Zoon gegeven door Uw kracht. De heerschappij zal Hem behooren, Zijn last is licht, Zijn juk is zacht .... Ik sta wat aan de buitenkant. Zoo doorzingen nu! Er is iets, wat ons heel dicht bij elkaar bindt. Iets .... ik wéét niet wat. Ik kijk naar Mientje Muller. Ze zingt maar zacht; ik zie hoe ze een zakdoek verkneutert in d'r handen. Mien ook? De gong gaat! Dit schooljaar is af. Hoffnung dankt. Ik hoor ieder woord. „En vergeef Gij ons toch, ieder afzonderlijk, al onze zonden om Uws lieven Zoons wil, en maak onze harten zóó, dat wij Uw heilig feest met blijdschap kunnen vieren . . . ." Niemand praat een woord over de „preek". Dat doe je niet. Stel je voor! Als we uit elkaar gaan, en An en ik stijf gearmd huis-toe stappen, kijken we nog eens om en wuiven naar .... Mientje Muller. Ook daar wordt niets over gezegd! Kerstnacht! De klokken luiden over de stille stad. 't Geluid draagt ver in de nacht. Ik hoor zwaar gebim-bam en het klingelend geklepel van een kleine klok er licht doorheen. Op de gracht klinken voetstappen... een enkele stem. Zoo vreemd in de nacht! Ik tip op m'n teenen naar het raam. Juul slaapt rustig. Met m'n neus tegen de ruit gedrukt kijk ik naar de groepjes voorbijgangers — beneden me ... . aan de overkant. De windstille lucht is vol van klokkengebeier. „Bime-bam-e-bim-e-bam! Nu ook door de stille straten gaan en over de donkere grachten! 't Lijkt koud. De menschen loopen gedoken in hoog-opgezette kragen. Ik ril hier bij de ruit. Maar ergens, als je de grachten overgaat, langs al die dichte huizen, daar zullen de deuren openstaan, daar zullen de menschen binnen gaan .... daar .... Met m'n wang tegen de ruit, droom ik over de groote kerk. Het is er warm van kaarslicht .... de menschen knielen. „Map, wat voer je uit?" Met een schok sta ik recht; m'n beenen trillen. «Hè!" Juul zit rechtop in bed. M'n oogen zijn al gewend aan het donker: ik zie 'r goed. Bim-e-bam-e-bim-e-bam 1 „Hoor je 't?" „Je wordt te koud hoor," vindt Juul. „Kom even hier!" 't Is waar, ik bibber. Behagelijk kruip ik eventjes bij d'r. „Je zou kou vatten, malle meid." Ze dekt me fijn toe. Straks zal ik wel weer verhuizen. Met de armen om elkaar heen, luisteren we naar het blije gelui, 't Is Kerst! Een korte roffel op de kamerdeur: Sien! „Wel heb ik . . . ." Door de kiertjes van m'n oogen zie ik d'r verwonderde gezicht en meteen ben ik klaar wakker. Ik draai me om. „Juul!" Die is niet zoo vlug bij als ik. „Hè? Wat?" Sien staat nog steeds op een afstand. Je kunt de verbazing met pollepels van d'r blozende koonen scheppen. „Hebben jullie 't koud gehad?" „Ja, Map!" licht wakkere Juul in. „Toen zocht ze d r heil bij mij. Maar geliefde, krijgen we thee of krijgen we thee?" Ik slaak een zucht van genot. Vacantie-thee! Das tien keer zoo fijn als gewone. Je voelt je een vorstin, als je op je legerstede bediend wordt. „Zoo alle dagen Sien!" Sien voelt er schijnbaar niet voor. Ze peinst nog steeds over t malle geval van twee corpulente gezusters in één één-persoons ledikant. Terwijl ze retireert, moppert ze: „En op 't logeerbed liggen nog drie dikke wollen dekens! Malle kuren! En als 't es móést ....!" De deur valt dicht. Ik grijns tegen Juul. „Ze kent ons op een prik!" «Ja, jou! Plotseling is Juul een-en-twintig en ik ben het kleine kind, dat 's nachts voor wat klokkengelui het bed uitloopt. Toch blijf ik goedgemutst. Zoo'n vacantie-verwenning doet wonderen! We kleeden ons vlug. Paps houdt niet van haastig ontbijten voor kerktijd. Beneden is de kamer al feestelijk warm. Er is gedekt met het nieuwe ontbijtlaken en mijn vingerdoekjes prijken in volle glorie. Sien brengt een kan dampende melk. Ik voel me even vervelend. Dat heeft Sien nu al allemaal gedaan! «Wil jij niet es graag uitmaffen, zeg?" Sien kijkt of de wereld wankelt. „Ik hèb uitgeslapen! En nog langer in m'n bed legge? 'k Zou 't op m'n senuwe krijgen, kind. Nee, als 'k wakker ben, mot ik er uit." Ik kijk met bewondering. Op je „senuwe" krijgen, als je wat langer blijft liggen ? 'k Wou, dat 'k daar ook es last van had, dan had 'k vast geen snert-zessen voor Gesch. en Aardnjks. Maar in 't vervolg . . . .! M'n goede voornemens blijven steken. „Mappie 1" paps 1" ïk sla m'n armen om Paps' smettelooze boord; als een poes geef ik een kopje. Kerstfeest .... natuurlijk, dat vieren we allemaal, maar er is ook nog iets aparts, enkel van Vader en mij. Vanmiddag als het schemert dan gaan we . . . .Ik glunder naar Paps. We denken er samen aan. Eigenlijk, is dat het mooiste van de heele dag! Om kwart voor tien gaan we naar de kerk. Joost loopt met Paps; Juul en ik met Moeder. Er is geen wind, maar een venijnige kou prikt toch door a je kleeren heen. . ,,'t Lijkt sneeuw-koud," vindt Moeder. Ze mspec teert de lucht. 't Klinkt als muziek in m'n ooren. Sneeuw-koud . De Betuwe in wintertooi? M'n droomen worden nog werkelijkheid! a u. ^ Als we uit de Spieghelstraat de Keizersgracht op- komen, zie ik van de andere kant An, M'n hand schiet al de hoogte in. „Joe ", maar bijtijds kom ik tot bezinning. . . Ik kijk opzij naar Mams en Juul. Juul is een heele dame in die donkere jas. Ik voel me, ondanks mn mooie groene, een pruts-kind nog maar. Stel je voor, dat ik gegild had! Shocking! We zijn gelijk bij de stoep. An en ik laten het wederkeerig bij een bescheiden „daag!" De kerk is tjokvol. Ik heb niet dadelijk m'n aandacht bij de preek. M'n oogen dwalen de rijen langs. In de zijbanken, rechts, zie ik Hoffnung en „Snoes". Wie zou er op „de boy" passen? „Daar zit ze," fluister ik Juul in. „Wie?" „Snóés!" Juul maakt een afwerende beweging. D'r oogen vragen; „Wat mankeert je?" Dan is ze weer één en al gehoor. Want ziet, ik verkondig U groote blijdschap, die al den volke wezen zal .... Ik luister. En ineens is er weer datzelfde als op school. We hooren bij elkaar — hier allemaal. Ik kijk naar Mam en Juul naar Hoffnung en „Snoes". Voor me zit een oud vrouwtje. Het ijle witte sprietje op het donkere kapotje bibbert de kerktijd door. Als je zóó oud bent, kan je dan ook nog zoo blij zijn? Bij het uitgaan van de kerk, als we even wachten op Paps en Joost, vang ik een knikje van „Snoes". Hoffnung dopt voor Mams en Juul. Ik voel me verguld! 't Donkert vroeg vandaag. Als Paps in de kameropening staat, gehoed en gejast, doe ik dom-verwonderd: „Hè?" Maar in een mum ben ik klaar. 5 Map van Ree. De middag is omgevlogen. Met m'n beenen opgevouwen onder me, heb ik op het hoekje van de sofa genoten van m'n boek. Dan gaat de tijd wel gauw! 't Was ook al niet vroeg meer, toen we klaar waren met ons feestmaal. Juul en ik hebben na tafel dapper geholpen. „Een feestmaal is goed," zegt Moeder „maar t moet voor Sien ook een feest blijven. Zonder iets te breken, heb ik de heele santekraam gedroogd, 'k Had liever met de kwast in het zeepsop geflodderd, maar ik ben geen baas in de keuken. Heil Sientje! ft Op de stoep weifelt Paps: „Is 't niet te koud? ^ Ik snuif verontwaardigd. „Juist leuk natuurlijk! „Vooruit dan maar!" Prinsengracht — Leidschestraat ik ken de ronde zoo goed! Ieder jaar is 't weer hetzelfde en ieder jaar is 't weer een feest. Vroeger .... da's lang geleden al ... . ging Joost ook mee. Dan liepen we met z'n drietjes door de schemerige straten en gluurden de huizen in. Hier een kerstboom .... daar! Kinderen er omheen. Soms stonden we even stil: „Wat mooi!" Dat kwam dan ergens heel diep weg. „Zouden we thuis ....?" Maar Paps wist nooit van iets, en dan begon je toch wat bang te worden. Misschien dit jaar wel niet! Maar als je thuiskwam, brandde de boom in stille glorie en van alle boomen was die de mooiste. We hebben nu al een paar jaar geen boom, maar de kaarsen . . . .! Ik weet niet, wat ik mooier vind! „Menéér!" Vier dametjes — ze lijken niet zoo véél jonger als Juul — knikken lachend beleefd. H.B.S.-ers! Ik haak nog wat steviger in en druk even Paps' arm. Natuurlijk, ze vinden Paps réuze, net als wij Hoffnung vast. En ik — ik ben z'n dochter! Ik stap als een pauw. Nassaukade — Bosboom-Toussaint — Vondelstraat terug. We loopen langzaam en kijken de huizen langs. Er zijn nog veel open gordijnen. „Wat rustig/' zegt Paps. „En als je dan denkt aan Rusland, waar hoe langer hoe scherper de viering van Christelijke feestdagen verboden wordt!" Ik huiver. „Als 't hier es zoo was!" Paps knikt. „Zoo denken we allemaal. We voelen ons veilig, zoolang 't nog maar blijft buiten ons eigen kleine kringetje, maar wie weet, hoeveel er om dit Kerstfeest moeten lijden!" Ik voel me een gruwelijke egoïst. Als 't hier es zoo was, zou ik dan . . . .? Paps begint over wat anders. We stappen wat vlugger op. Hu! 't Is toch geweldig koud! In de Vondelstraat glijdt geruischloos een Cadillac langs ons heen — remt. De chauffeur opent het portier; staat correct. Langs ons gaat een statige oude dame in avond-cape. Ik zie de glinstering van de grijze japon er onder. „Oma! Kinderhandjes tikken tegen het raam. Een kleine krullebol houdt het gordijn opzij; wijst naar binnen. „Een kerstboom!" Je hoort de helle stemmetjes duidelijk door het glas. De oude dame heeft het hoofd geheven. Ze glimlacht. Als ze langs ons kijkt is de lach nog in haar oogen. Ik kleur. Paps nijgt. Even een breede lichtbaan op het trottoir van de geopende deur . ♦ . . Voorbij! „Statig, hè?" Ik zucht. Paps glimlacht fijntjes. „De bekoring van de rijkdom, kleintje!" „Van de schoonheid," protesteer ik. ,,'t Kon een vorstin zijn, zóó mooi en zoó statig! En lekker, U neeg! 'k Zal het Mams es vertellen!" De gordijnen zijn gesloten, als we over de brug gaan. Binnen .... de kaarsenvlammetjes wapperen even, als we de deur weer sluiten, maar dan staan ze stil en helder. Zoovéél als het er zijn! De roode hulstbessen, die in de pul op de piano staan, glanzen in het licht. Ben ik nog zóó'n kleine Map, die stil wordt bij wat kaarsen ? — „Dan kunnen we ook plezier hebben in de lichten thuis, en we denken aan Jezus, die als het groote Licht in de donkere wereld kwam." — Nee, het is niet kinderachtig! Mams speelt de Kerstliederen en zingt. Juul en ik staan bij de piano en doen mee. „Er is een Kindeke geboren op aard. 't Kwam op de aarde voor ons allegaar . Wat zingt Mams mooi! Je hoort 't niet vaak! „Stille nacht, heilige nacht!" Vanuit de donkere kamerhoek komen gedempt de stemmen van Paps en Joost. Dit is nog fijner dan op school! Ik kijk naar de dichte gordijnen. Zoo hoort het. Paps en Mams en Juul en Joost en ik! Rusland . ♦ . .? Heil en vree, wordt gebracht aan een wereld, verloren in schuld. Wie daar om het Kerstfeest lijden, hebben die toch nog blijheid in hun hart? We zingen al onze Kerstliederen af. Het electrische licht lijkt koud, als de kaarsen zijn gedoofd. Aan tafel dankt Paps voor al het goede; voor de rust, waarin wij ons Kerstfeest mogen vieren. Hij bidt voor hen, die lijden om hun geloof. J Hoofdstuk VIII. REISAVONTUREN. De Zondag is nog vlugger omgevlogen dan de eerste Kerstdag. 's Middags ben ik bij An geweest. Zoo leuk! Er was een kerstboom. An is de oudste; ze heeft nog twee zusjes en een broertje. Het jongste zusje is bijna vijf. Zóó'n snuitebol! Toen ze met groote verwonderde oogen naar de lichtende kerstboom keek, heb ik verzucht: „Hè, zoo'n Zusje zou 'k ook graag hebben!" En zoo lief als ze zong! Ze houdt vast van me, want een poosje heeft ze op m'n knie gezeten. Leuk, die armpjes om je heen! An's Moeder zei: „Zoo blijft het altijd. Wat je niet hebt, lijkt steeds het mooiste. An is vaak jaloersch op jouw groote zus." Hoe 's 't mogelijk? Een groote zus is maar heel gewoon, en soms — soms nog lastig! Vanmorgen .... ? Nou, 'k zou op slag met An hebben willen ruilen. Loopt zoo'n doddebol van zes je achterna met je neergesmeten pyama: „Map, opvouwen liefje!" Of sleept zoo'n kleine schat je bij je armen naar de keuken om af te wasschen, als je net stilletjes je kamer ingeslopen bent om van een boek te genieten? Geef mij die peuter maar, dan mag An Juul! Maar later op de dag gloort m'nzusterliefde weerwatop. Juul heeft m'n voordrachtspulletjes, keurig opgevouwen, bij elkaar gelegd. Da's toch weer aardig van d'r. Ze weet wel hoe 'n vuurroode hekel ik aan netheids-werkjes heb. „Als je het nu es bij elkaar in je schooltasch deed, met het toiletgerei," oppert Moeder. „We willen niet Zoo veel bagage voor die paar dagen, maar de groote koffer raakt toch haast vol met de feestkleeren. Die moeten ruim liggen." Ik haal m'n tasch .... nee, 't gaat er niet allemaal in. Die knollige muiltjes met hooge hakken en die tamboerijn nemen meer ruimte, dan je denkt. Ineens heb 'k een ingeving. Boven staat nog m'n oude schoolkoffer, daar kan veel meer in! Ik vlieg naar de rommelzolder. Zie je wel, daar staat ie. Ik inspecteer m'n afgedankte wijsheidsdrager aan alle kanten. Nog mooi genoeg, alleen .... o ja, daarom is ie vroeger afgedankt — hij glijdt wel es uit het slot. Ik zie mezelf weer loopen: voorzichtig, de wijsvinger als een haakje om het deksel heen. O wee, als je 't in 't vuur van een spelletje vergat! Zou 'k het wagen? Verdraaid, 'k ben nou toch zoo'n blaag niet meer ? Een beetje oppassen, dan gaat het wel". M'n rommeltje past er keurig in. 'k Kan Juul's pyama ook nog bergen; de tandenborstels — zeep. Dat heb ik fijn gedaan! Als 't nu maar drie uur wil worden! Eindelijk, daar gaan we. Met meerderheid van stemmen is er besloten naar het station te loopen. Ik heb vóór gestemd, omdat we dan eerder de deur uitgaan. 'k Draag m'n eigen koffer: vinger als een haak. Juul is een kwiek dametje, dat de moderne groote handtasch coquet op d'r heup laat wiegelen: elleboog spits achteruit. Joost, met de groote koffer, voelt zich een heer. Koningsplein! Een onvervalscht Amsterdamsch boefje rent langs me; trapt opzij. Boèm! De koffer wiebelt; m'n vinger verglijdt. Woest ben ik; dol! Dat aap zal ik krijgen! De koffer glijdt op de steenen en daar holt Map van Ree. De woede geeft vleugels; ik heb het geboefte zoo. Een heer, langs me, moedigt aan: „Goed zoo! Geef 'm z'n dosis." Ik heb geen aanmoediging noodig. M'n meppen komen onzacht op het schuldige hoofd. De boef schijnt tè verbluft voor tegenprestatie. Ik hol terug in triomf. Och arme! Midden op het Koningsplein staat het dametje Juul met een kleur van gezondheid-bij-lepels. Over de grond zoekt Joost: een keursje .... knalroode muiltjes .... een tamboerijn .... een — Juul's oogen puilen uit — pyama en tandenborstel! Ik pak de neergesmakte koffer van d'r over: „Loop jij maar door." „Juffrouw van Ree." Met een schok keert Juul zich om. Ik dacht, dat ik wist wat rood was, maar zóó vuurvuur als Juul's wangen nu zien! Naast 'r staat een beleefd jongmensch. „Kan ik U helpen?" „Dank U Meneer de ...." 'k Had een gulden willen geven, als 'k de naam had gehoord. O, en hoor d'r nu es! ,,'t Is een ongelukje van m'n kleine zus. M'n broer heeft 't al weer voor elkaar." Ze probeert een glimlach, 't Jongmensch nijgt; z'n hoed maakt een sierlijke zwaai. Ik neem 'm op van top tot teen. Als Juul zich afwendt, vang ik een oolijke knipoog, 't Is een leukerd vast. Wie zou 't zijn? Er is niemand, die m'n nieuwsgierigheid bevredigt. Joost moppert wat over „kinderen mee op reis." Juul Zwijgt. D'r hakjes tikken venijnig op de straat; de tasch bungelt boos. Paps en Mams, straks niet zoo ver ons voor, zijn nu onzichtbaar. Behagelijk voel ik me niet. In de klaarstaande trein zoekt Paps naar een leege coupé. Het heele gezelschap voelt er voor, maar ik loop timide achteraan. Een vreemde er bij lijkt me veiliger! Hoera, we stappen in een coupé, waar een oude heer z'n krant zit te lezen. „Mapje, je boft! En dat je de jongste bent, is toch niet altijd even naar, want nu krijg je fijn een plaatsje bij 't raam." Genotvol kijk ik naar 't drukke beweeg op 't perron. Hè, 'k zou beslist voor een wereldreis voelen. Door 't andere raam zie ik de groote Mitropawagens. Later .... o, dan zit ik er vast wel es in! Ik wil een baan, waar je bende geld bij verdient en dan — in je vrije rijd — reizen! Paps raadt m'n gedachten. „Zit je al in Zwitserland, Map?" „Ja! Wanneer wordt U nou es een Croesus, dan gaan we met z'n allen!" Uit de andere hoek van de coupé komt Joost's stem: ,,'t Is maar gelukkig, dat we daar nog niet aan toe zijn, want met goed fatsoen kunnen we jou nog niet meenemen." M'n reisfantasieën barsten als zeepbellen: pff — niets meer. Ik kijk met schrik naar het grijze heertje achter de groote krant. — O, 'k hoop, dat ie doof is! Een vréémde! Kan dat Joost dan niets schelen ? Schijnbaar niet, want op de verwonderde blikken van Paps en Mams gaat ie verder: „U kunt haar beter Mapje Mep laten noemen, dan Map van Ree, onderweg . . . ." Ik vlieg op 'm toe. „Hou je mond, asjeblieft!" Hoe is 't mogelijk, om zoo je zus met naam en toenaam bespottelijk te maken? Die oude heer kan wel een krantenman zijn. Als ie dan verlegen zit om kopy, komt dit op de proppen. Ik zie al het vetgedrukte hoofd. „Een Amsterdamsch straattooneeltje'% Hedenmiddag .... Joost zwijgt. Hij is toch nog niet zóó slecht, als 'k dacht. Maar achter m'n rug, zit Juul te vertellen: „Nee verbee-je, de koffer op de grond en de heele santekraam op de keiën. En zoo'n malle inhoud als het was! Net een uitrusting voor een kermisreizigster. En Moeder — de tandenborstel zóó maar los in de koffer!" Ik bloos van boosheid. ,,'t Was netjes Mams, heusch! Maar dat geboefte ..." „Wil je je wat netter uitdrukken kindje?" Ik zie Mam naar het hoekje van den „krantenmeneer" kijken. Vreemde oogen prikken in m'n rug. Juul heeft het koffertje gepakt en vouwt de ingepropte boel weer zorgvuldig op. 't Maakt me razend. Ik ben toch nog geen „dame" van eenentwintig! Als 'k zóó oud ben, heb 'k ook betere manieren en lekker .... dat jog heeft toch fijn gehad! Ik druk m'n neus tegen de ruit; de trein dendert over een brug. Als het lawaai mindert, lanceer ik m'n laatste troef: „Je had het vast nog niet zóó shocking gevonden als meneer De .... ik heb een kriebeling in m'n keel, uche-uche — er niet bij was geweest! 't Was anders een leuke vent. Ik kreeg een knipoog." Einde. In de weldadige rust, die volgt, heb ik weer reisfantasieën. 't Is heel vroeg donker vandaag, de lucht is egaal grijs, 't Lijkt niet mogelijk, dat er ooit nog es een straaltje zon doorheen komt dringen. Zou 't een sneeuwlucht zijn? Dan moet 'k het goed onthouden. Zoo krijg je verstand van het weer. Leuk, die telefoondraden! Ze rijzen .... dalen .... Bussum! Licht in leege wachtkamers. We dreunen voorbij — Fijn, Zoo'n snel! — Hilversum! Er stapt een dame in met een klein jongetje. Een jaar of vier, denk ik zoo. Minzaam sta ik m'n hoekplaatsje af. Hééft Map manieren of niet? Ik zit nu naast Paps. Links één plaats open, dan de oude heer. Hij leunt het hoofd achterover; de krant doet dienst als haarbeschermer. Met z'n hoed bedekt ie de oogen. Het oude heertje slaapt. M'n belangstelling voor buiten is verschwunden. Paps geeft me een vriendschappelijk kneepje in m'n wang en weer goedgemutst bekijk ik de kleine peuter in mijn hoek. Parmantig trekt ie de muts van z'n bol. Hij heeft een glanzend blond kuifje en een paar wakkere oogen. ,Jasje uit, Mammal" Hij maakt al een beweging van knoopenlostrekken. „Nee, 't jasje houdt Petertje aan; we stappen zoo weer uit." Petertje is bar gehoorzaam. Met z'n blauwe kijkers inspecteert hij stuk voor stuk z'n medereizigers. Ik probeer een knipoog. — 't Jongmensch geeft geen „chance". „Mamma!" De kleine wenkbrauwen trekken zich grappig op; het vingertje wijst. „Wat heeft die Meneer z'n hoed raar op." 't Glasheldere stemmetje, hoog om het trein-lawaai, klinkt sterk afkeurend. Het oude heertje slaapt. „Stt!" In het hoekje wordt gefluisterd. De peuter kijkt nog eens onderzoekend naar het malle geval; luistert dan weer naar het moederlijk gefluister. De Mevrouw, jong nog, slooft zich uit met een blozend gezicht en een verontschuldigende blik naar het publiek. „O!" De kleine hersentjes hebben 't begrepen. Overduidelijk klinkt het: „Is dat niet raar? Is dat een netjes hoed ? Heeft Pappa z'n hoed óók wel es zoo op ?" Achter de hoed zie ik beweging. Een hand grijpt en zet het schuldige hoofddeksel zwierig op het grijze hoofd. „Is 't zóó goed, kleine jongen?" We schieten in de lach. 't Mevrouwtje doet beleefd: „O, 't is zoo'n vreese- lijke kletskous, hij weet niet van zwijgen. Hij 's ook nog zoo klein!" De schuldige-in-questie kraait: „Kijk Mammie, zóó hoort het! Ik ben niet kletskous!" Hij oogst een daverend lachsalvo. Juul en ik vinden mekaar in een schaterend: Hahaha! In Amersfoort is 't overstappen. Als de muts weer over het pruikje zit, deelt het prinsje handjes. In minder dan een half uur maakte hij zes vurige bewonderaars. Geef mij zóó'n broertje! In Kesteren staat een eeuwenoud boemeltje op ons te wachten. Ik ruik de Betuwe tot in de muffe gesloten coupé toe. 't Lijkt een oude postkoets, ons appartementje. We zitten ongeveer met de knieën aan elkaar en er zijn geen zijraampjes. Het ééne kleine vierkant ruitje lijkt uit een speelgoeddoos. We gaan! Groot Mokum? Waar ligt dat ook weer? Met m'n neus platgedrukt, probeer ik de duisternis te doorboren. 't Gaat niet, maar als 'k m'n hoofd iets achteruit doe, zie 'k ons troepje in het glas weerspiegeld. Paps wrijft z'n handen. „Brr! Wat is 't koud. M'n toppen! Als er geen sneeuw komt, weet ik 't niet!" Mams vindt reizen in de winter niet heel erg prettig. M'n verstand staat stil. De trein dreunt: e-bóém, e-boém! Er kómt, gauw snééuw! Oom Joost is aan 't station met een rijtuig. Ik voel me een statige freule, als ik in het verouderd vehikel stijg. Op de deuren zitten van die kussentjes net als in Juul's werkmand. Van die kussens met putjes. Ik prik met m'n vinger er in. De ruiten rammelen allerhevigst; alles is in stijl. „Fijn," zegt Mams. „Zoo zijn we er gauw. 'k Had niet graag die afstand geloopen." Nou, 't rijtuig is reuze, maar wandelen in 't pikkedonker met Paps en Joost, is toch nog veel avontuurlijker! 't Eigenaardig luchtje van ons vervoermiddel werkt inspireerend. We zijn Fransche freules, die vluchten voor de revolutie. Onze koffers met kleinoodiën sleepen we mee. De nacht is ons gunstig. „Vort Bles, trek! Achter ons dreigt de guillotine." „Allons, enfants de la patrie, Le jour de gloire est arrivé." 't Lugubere volkvers klinkt nog in onze angstige oor en. Huu! De bles staat. Onraad op de weg? Oom Joost is uitgestapt. Hij leidt Bles bij de teugel door het rijhek het erf op. De vroolijke stem van tante Mien haalt me heelemaal uit m'n droomen. „Hè, 'k ben blij, dat jullie er zijn! 't Is zoo pikdonker op de weg!" In een mum van tijd zitten we achter een vroolijk gedekte tafel. Het zien van een aangesneden ham en de geur van gebakken rolpens doen me watertanden. Joost's blikken glijden ook gretig over de tafel. Ik fluister 'm in. „Denk es aan de Amsterdamsche onsjesbroodbedekking !" Hij grijnst. Juul heeft m'n fluistering opgevangen. „Jij denkt Zeker, dat 't alle dagen hier zoo is! 't Is nu toch feest, dommerd." Ondanks Juul's werkelijkheids-zin droom ik toch 's nachts van een Betuwsch luilekkerland, met bergen van ham en rolpens. Hoofdstuk IX. de betuwe in winterbloel W oensdagmorgen. 'k Ben wonderlijk vlug bij. Direct als k wakker word oriënteer ik: Betuwe — bruiloft sneeuw I En dan sta ik ook al naast m'n bed. Sneeuw? Heusch? Ik kan m'n eigen oogen werkelijk niet gelooven. „Juul, kijk toch es, meid! Juul's lange vlecht steekt uit de dekens. Als 'k niet oogenblikkelijkantwoordkrijg, trek ik er kwaadaardig aan. Hoe 's 't mógelijk om te maffen bij zooiets heerlijks! Nog langer in bed liggen ? ,,'k Zou t op m n senuwe krijgen," vind ik met Sientje. Eindelijk is Juul bij. Ze kijkt als een kat in een vreemd pakhuis, maar als ik met een koninklijke armzwaai naar buiten wijs t ,,Kijk! is ze meteen enthousiast. „Mappie! Daar gaan we in wandelen!" We kleeden ons in een run. Beneden vinden we ... . niemand. De gangklok slaat zeven uur. „Maar oom en tante zijn wel op," zegt Juul. „Ga mee maar es inspecteeren!" We dwalen naar de keuken, daar . . . .! Juul trekt zich bescheiden terugj ik kijk met onbeschaamde oogen. Midden in de ruime keuken, op de blauwe estrikken staat tante Mien, blozend als een jong meisje; oom Joost kust eerbiediglijk haar hand. „Hou op, jongen! De kinderen " tante Mien wijst. Oom Joost draait zich lachend om. „Jongens, vandaag is het bruiloft en dan doen we ook echt als op een bruiloftsdag. Voor vijfentwintig jaar, was tante Mien een mooie bruid en toen deed ik ook zoo." Tante Mien houdt de hand voor oom's mond. ,,'t Is mooi geweest hoor!" Achter de pas-gekuste hand moppert ie: „Jullie zijn veel te vroeg op! Wie kan dat nu verwachten van stadsnuffen ?" Maar nu is 't gansche vrouwendom tegen hem gekeerd. „De keuken uit," dreigt tante. „Geen manvolk meer over m'n vloer." Hij gehoorzaamt de gebiedende vinger. Boven ons hoofd is gestommel. Er komt meer leven in de brouwerij. „We kunnen best voor het ontbijt naar buiten," opper ik. „Even kijken!" Tante Mien heeft het nog over „eerst iets eten," maar we verkwanselen niet ons natuurenthousiasme voor een dergelijke nuchterheid. „Nee tante, heusch niet! Als we terugkomen maar." Onze voeten zakken weg in de smettelooze wittigheid. De grijze lucht hangt laag; ze dekt de wereld toe. Ieder geluid lijkt verstorven. De donkere stammen in de boomgaard dragen hun witte kronen fier. — De Betuwe in winterbloei! Stilzwijgend gaan we de dijk op. De uiterwaarden staan blank; rimpelloos ligt het grijze water. Aan de dorpskant lijken de huizen grappig neergedoken in de sneeuw. Hier en daar een kringelende rookpluim er boven. Juul wijst. 6 Map van Ree. Links steken twee oer-oude noteboomen hun witte geweldige kruinen tot boven de dijk. Ver weg wijst een ranke toren als een blank signaal hemelwaarts. Ik denk aan Amsterdam's straten. Daar is alles nu al haast weer smerig slik. De trams en de auto's; de jachtende fietsers en alle voetgangers! De — o wanhoop — de pekelwagen! 't Vondelpark? Nou ja, daar ligt het dan iets langer, maar zooals hier . . . .! Ik kijk nog eens alle kanten heen. Dit maakt je stil van binnen! Wat ben je onder die wijde koepel toch eigenlijk maar klein! Juul pakt m'n hand. „Naar beneden hollen, Mappie ?" M'n stichtelijke gepeinzen versmelten als sneeuw in Amsterdam's straten. „Ja kom!" Onze voeten schuifelen door de droge sneeuw. Poeierwolkjes stuiven op. „Eenig hè?" Ik laat onverwacht los. Voor Juul er op verdacht is, heeft ze een stuifwolk in d'r gezicht. „Griezel!" Ze gilt. Maar dan moet ik me gauw bergen, want Juul is een fiksch bijdehandje. Ik hol vooruit. Twee kogels suizen rakelings langs me. Spottend kijk ik om. Pats! Een flinke bal spat uiteen op m'n blozende rechterwang. Ik zal d'r! Om tijd te winnen, hol ik nog wat vooruit. Zóó: één — twee — drie — vier projectielen. „Kom op, als je durft!" Ik sta in strijdhouding. Kèts! De mijne raakt, die van Juul mist. We zijn quitte. Juul wijst wat. Ik begrijp 'r niet. Onzin natuurlijk! Ze is bang voor m'n treffers! 'k Zal zoo mal niet zijn, om om te kijken, want dan ziet zij weer d'r kans schoon. Eén — twee — drie — vier projectielen. „Kom op, als je durft!" Hier liefje, daar gaat ie: kèts — kèts! — Wat 's dat? Op m'n rug? Met een ruk draai ik me om. Pats! Vlak op m'n voorgevel spat een groote losse bal uiteen, 'n Rare gewaarwording hoor! — Ik schud me als een juffershondje en gluur dan door m'n natte oogharen heen. Naast me nu is Juul. „Suffie, had dan gekeken, toen ik wees! 't Is Gert Jan van de Appelhof. Hij staat achter een boom in de bongerd! Daar!" We zien z'n hand . . . . z'n oogen. Bukken! „Mis Gert Jan!" „Kom maar te voorschijn; we moeten je eerst begroeten." Ik wip bevallig over het hekje heen. Juul gaat de geordende weg; ze is ineens weer ouder. „Gert Jan! Wie steht das Leben?" Gert Jan negeert m'n Hoog-Haarlemmerdijksch. „Gemerge, juffers! Hedde ge de sloap al uut?" Z'n breede kop grijnst. De altijddurende pruim verschuift van links naar rechts en een groote bruine straal bevuilt m'n blank tapijt. Juul en ik wisselen er geen blik om. Gert-Jan is al jaren onze vrind en we zijn niet anders van hem gewend. Sinds m'n eerste groote woede, dat hij maar chocola at en ik er niets van kreeg, heb ik nooit meer kans gezien, boos op 'm te worden. Hoe dikwijls heb ik niet onder de pereboomen gezeten, dat de mooiste exemplaren zoo maar voor me uit de lucht kwamen vallen? En hebben kersen me óóit zoo goed gesmaakt, als wanneer Gert-Jan op de ladder stond en de glanzend-roode vruchten in m'n opgehouden rok liet vallen ? Om al deze dingen, nee, om veel meer, ben ik dol op Gert Jan. We grijnzen nu wederkeerig. Al ben ik niet meer 200 naïef, dat ik hem als belooning Juul als bruid presenteer; ik geef nog altijd op ondubbelzinnige wijze blijk van mijn genegenheid. „Hoe 's 't met de vrouw, Gert-Jan?" „Bestig — best!" De pruim verhuist. — „De juffers komme wel es, wa?" „Natuurlijk!" Gert-Jan heeft het voor twee jaar eindelijk bestaan in het houwelyck te treden. Hij leek anders met z'n zesendertig jaren al verdacht veel op een verstokte vrijgezel. „Vandaag hebben we feest," zegt Juul. „Morgen dan, denk ik." Ik zwijg. Feest? Nou ja, maar daarom blijf 'k vast niet de heele dag binnen, 'k Zie wel kans om een slippertje te maken naar de Appelhof. Gert-Jan vraagt naar de „fremilie". Ik laat de beantwoording aan Juul. „Hoe laat is de koffie bruin, Gert-Jan ? Om tien uur ?" Gert-Jan knikt. „Da witte ge nog goed, djernje!" Djernje! Het statige „Juffers" was dus om Juul! Als we weggaan wuif ik nog es achterom. „Tot kijk!" Gert-Jan vindt wuiven naar stadsche juffers blijkbaar een te groote lichtzinnigheid. Die is goed! En sneeuwballen gooien niet? Hij laat het bij een plechtige knik. Gert-Jan staat wijdbeens in de wintersche bongerd. Gert-Jan hóórt bij de Betuwsche klei! Thuis voel ik pas, hoe hevig m'n maag jeukt. De damp van de gloeiend-heet ingeschonken melk lijkt bar verlokkend. Hoe 's 't mogelijk, dat we om zeven uur niets van die aantrekking voelden? Ik doe een opgetogen verhaal over onze ochtendwandeling. Van de sneeuw .... nou ja, als je dat vertellen wilt, dat gaat toch niet. Dan zeg je: ,,'t Was fijn, hè Juul?" En daar blijft het dan bij. Maar van Gert-Jan! Hij wordt ten voeten uit geteekend. „Mams, van buiten verandert ie nooit een spiertje, maar had U gedacht, dat ie sneeuwballen gooien zou ?" Tante Mien vindt het ook iets ongehoords voor Gert-Jan. „Dat doet het huwelijk," zegt ze somber. Oom Joost hapt. „Ja, een goeie vrouw kan van een stijven Betuwschen boer heusch nog een mensch maken." Hij knipoogt tegen Paps. „Daar hoef je niet lang voor naar een voorbeeld te zoeken." Mams lacht: „Je bent al vroeg complimenteus." Oom Joost lijkt niets op Paps. Als je 't niet wist, zou je ze vast niet voor broers verslijten! Paps lijkt ouder! Veel! En toch scheelt het maar een paar jaar. „Dat komt van de zorg voor m'n spruiten," heeft Paps wel es gezegd. Larie hoor! Oom Joost zou ons zoo, met alle lasten, wel over willen nemen! Tante Mien houdt me nog eens zorgzaam de broodschaal voor. „Goed eten, deerntje! Wil je nog een glas melk?" Ik denk aan de koffie bij Gert-Jan en bedank wijselijk. De boerenkommen! En dan twee of drie. Daar moet toch plaats voor wezen! Om tien uur zie ik kans om weg te slippen. 'k Heb wel een uur voor m'n bezoek. 'k Ben nog nooit in de winter in de Betuwe geweest; wel in de kersentijd en met de perenpluk. Als ik binnenkom in de Appelhof, de kleine zijdeur door, ben ik er meteen weer heelemaal thuis. De blauwsteenen gang met de latten langs de kant, waarop de melkemmers schuin gekanteld staan ,. . . . het juk aan de muur, met de glanzend koperen kettingen; de groote grijze filter in de hoek . . . .! Ik snuif het luchtje op, dat van de deel hier doordringt. Alles is bekend. Links, tegenover de deeldeur, is de zijgang naar het woonhuis toe. Op kousenvoeten komt Gert-Jan's vrouw naar me toegedribbeld. Haar ronde blozende appelwangen glimmen van vriendelijkheid. „Wel wel, zijde-ge doar al? Wat bin-de-ge groot geworre! En in de wienter zoo'n lange reis! Hedde-ge 't niet koud gehad?" Ze ruttelt aan één stuk door. In het woonvertrek .... nee, zoo heb ik Gert-Jan's huis nog nooit gezien! Midden op de steenen vloer staat een groote.... ja, nóém je zooiets nog een kachel ? 't Is een hoog rond zwart bakbeest. — Onze schoolkachel is er een baby bij. — En beneden, er rondomheen, loopt een breede gladgeschuurde rand. Gert-Jan heeft er z'n voeten op. „Vat moar een stoel, djernje, en schik moar bij." Ik schik bij. Wat knus! Wacht. Ik schop m'n schoenen uit. — Zoo hoort het! M'n gele ski-sokjes, die Moeder me net, bezorgd, aan heeft laten trekken, staan Zusterlijk naast de zwarte kousen van Gert-Jan. „Diene, nou een kummeke koffie. Da luste-ge ook wel wa?" Diene doet bedrijvig; ik knik. De deur gaat open en Krelis komt binnen, GertJan's broer, 'k Heb hem nog nooit twee zinnen achter mekaar hooren zeggen, 't Huwelijk heeft hier geen wonderen kunnen doen. Krelis is vrijgezel. Hij geeft me z'n harde, eeltige hand, die ik grijp als een pakje. Zijn vingers buigen niet. „Krelis, hoe 's 't met je?" „Best! Hoe geet 't mit oe?" Krelis zakt neer op een stoel naast me. Z'n oogen doen denken aan de rood-bonte in de stal. Ze kijken maar, kijken .... Zit er heusch een gedachte achter? M'n gele sokjes zijn nu aan beide zijden geflankeerd door groote zwarte kousenvoeten. Waar zal ik over praten? Over school? Nee, da's zoo raar hier, en de school lijkt onmetelijk ver weg! Zoo heel veel tijd hoef ik ook niet het woord te voeren. Diene babbelt voor Gert-Jan en Krelis samen. Ze hoort graag wat over de groote stad en nog liever wat over de „fremilie." De gezondheidstoestand van Paps en Mams en Joost en Juul passeeren de revue. „Och, och, wa's dat al een heele juffer geworre! Ik zag 'r zoo pas deur 't glas." Triomfantelijk laat Diene een verrekijker zien. „Kijk d'r moar es deur. Gert-Jan het 't dingske veur me uut Nimwêge meegebrocht." Ik neem Gert-Jan nieuwsgierig op. — De Betuwsche boer, die z'n aard verloochent ? — Maar dan zie ik het smalle open streepje tusschen ondergordijn en lancaster. Dat is er altijd geweest! Nee, 't is juist de Betuwsche boer, die z'n aard getrouw blijft. „Neisgierig," zouden ze hier zeggen. Terwijl ik nog bewonderend „deur 't glas" kijk, hoor ik Krelis' krakende stem: „Hedde ge van de mèrege mooi gekuierd?" Ik neem 'm goed op, voor ik antwoord geef. Heeft Gert-Jan soms uit de school geklapt? Krelis' oogen staan als immer. Gert-Jan kauwt z'n pruim. „Ja, 't was mooi! Zoo mooi zien wij het in Amsterdam niet; daar is alles zóó weer vuil." „Doar kun-de-ge dan wis gin snêwballe gooie?" Sjonge! Krelis slaat uit de koers. Zóóveel woorden! En geestig! Als ik weer zit: voeten op de rand; handen op de knieën, waag ik een knipoog naar Gert-Jan. Gert-Jan knipt terug met twee oogen tegelijk. De leden zijn zeker nog wat stijf. Wacht maar, mannetje, als jij es vijfentwintig jaar getrouwd bent, zullen ze vast wel wat leniger zijn! Diene is een vroolijke vrouw. Natuurlijk moet ik mee om de „keujes" te kijken; de koeien en het oude karrepaard. Diene voelt er meer voor, me de „pronkkamer" te toonen, maar dat kets ik voor vandaag maar af. „Morgen breng ik Juul mee, die houdt zoo van mooie dingen." Diene's sympathie voor Juul groeit. Als ik mee tuur met Gert-Jan naar de prachtige vette keujes, voel ik me haast een geboren Betuwsche boerin. Hè, 'k zou het best willen! De stal is lang niet vol! „Hoe komt dat, Gert-Jan?" Gert-Jan kijkt somber. „Da za' k oe zégge! De beste keujes brengen 't voer gin êns op!" 'k Heb tante Mien wel es hooren vertellen, dat Gert-Jan er warmpjes in zit. Hij kan zich dus nog de weelde veroorloven, van „keujes, die 't voer niet opbrengen," maar .... Ineens denk ik aan de tallooze kleine boerderijtjes, waar de menschen van het loon moeten leven. Als je dan, zoo bij je „keujes" staat . . . .! Ik denk aan brokstukjes van gesprekken thuis, tusschen Paps en Mams, over de malaise in haast ieder bedrijf .... Krelis, bij het karrepaard, schijnt m'n gedachten te raden. „We hè-we een kwoaje tijd, da hèwe". Met schrik hoor ik de klok elf slaan. Krelis, Gert-Jan, Diene, adé! Tot morgen! ■ Hoofdstuk X. NIEUWSGIERIGHEID EN FEEST. 'k Wou dat 't alle dagen bruiloft was! Mams zegt wel: ,,'t Zou je gauw vervelen/' maar dat is vast niet waar. Zoo gezellig als 't vandaag is! En zooveel taarten als er gebracht zijn! In Amsterdam krijg je bij zooiets veel meer bloemen, maar .... taarten zijn ook niet te versmaden, hoor! 't Speet me haast van die twee groote kommen koffie bij Gert-Jan. 'k Heb om één uur zoo opmerkelijk weinig gegeten, dat tante Mien zich er bezorgd over maakte. Joost had me door en die heeft tante gerustgesteld: „Map heeft een vooruitziende blik; die reserveert plaats voor het komende!" Natuurlijk heeft ie onder tafel toen een knock-out gekregen, ,,'t Jonge jij weet veel"; maar gelijk had ie. Nu is iedereen naar boven om zich te kleeden. Ik treuzel nog wat om. Miet, tante's pootige dienstmaagd, veegt het laatste stofje de kamer uit; dan haalt ze uit de serre de groote bloeiende lidcactus. Zóó, op het tafeltje voor 't raam. 't Is tantes ooilam en vandaag, nu de vrienden van overal komen, moet-ie hier prijken in volle luister. De roode kelken staan fleurig voor het raam! ,,'t Is een oarig ding," zegt Miet. 't Is zuver zund as-t-ie gunder steet." Ze veegt nog es onnoodig om de glimmende pot. „Kom, 'k zal Peter zégge, 't peerd ien te spannen; 't is tied." „Waar moet ie naar toe, Miet?" „Noar 't spoor! Witte da nie? Zoo doalik komt toch ♦ . » „O ja," 'k weet het! Tante Ger! 'k Heb ineens een hevige zin om mee te rijden in het rijtuig door de sneeuw. En 't is een aardig eindje nog heen en terug! Ik hol de trap op. „Tante Mie-ien, tante Mie-ien .. Voor de slaapkamerdeur vlei ik met m'n liefste stemmetje: „Mag ik mee met Peter naar 't station?" Uit de kamer komt Oom Joost's bromstem: „Nou nog mooier! Wie beslist hier in huis? De man of de vrouw?" „De bruid!" gil ik. „Morgen U weer!" Ik krijg de toestemming. Hoera! In een roetsj pak ik m'n muts en mantel van de kapstok. Je beleeft hier bendes op één dag! — Naar de stal! Wat? .... Stom-verwonderd sta ik te kijken. Bij Peter en de Bles staat .... Juul, gehoed en gemanteld. „Wat beteekent dat?" Ze trekt vragend d'r wenkbrauwen op. Ik krijg een akelige kriebeling op m'n tong; 't kind doet zóó eigenwijs! Om Peter slik ik m'n welgemeende snauw weer in. 't Kost me moeite! „Ga jij ook naar 't station?" „Ja," doet Juul uit de hoogte. „Wie dan nog meer?" „Ik!" ,,'k Smijt het er uit met een kracht, alsof dat ééne woord al m'n ergernis moet luchten." Juul draait zich om. Ze aait over Bles z'n kop. Peter, zwijgzaam, legt Bles het tuig om. Wat zot is het hier! 't Lijkt op eens, of we de hoogste ruzie hebben! En ik weet nog niet waarvoor. Ik drentel wat om. Juul lijkt wel mal! Waarom wil ze mij niet meehebben? Want dat zal het toch wel zijn! Stiekem er tusschen uit trekken, dat wou ze! Als ik met m'n rug naar hun toe naar buiten sta te turen, een booze rimpel boven m'n neus, voel ik ineens Juuls arm om m'n schouder. „Toe Mappie, wees es één keer lief. Ik wil zoo graag alleen naar 't station. Ik . . ♦ . ik . . . Juul doet bepaald verlegen. „Es één keer lief," pruttel ik. „Kind, wanneer ben ik het niet?" Maar ik bezwijk toch voor d'r smeekende oogen. „Morgen dan samen wegbrengen," beslis ik. 't Gaat me heusch aan m'n hart, dat 't ritje me ontgaat. In Amsterdam .... ja, 'k zie me al in een rijtuig! Juul kijkt opgelucht. Wat hééft het kind dan toch? Ik draai me es om naar Peter en neem 'm op van top tot teen. Dan schud ik m'n hoofd tegen Juul. „Ik kan je smaak niet bewonderen hoor. Hij 's lang niet zoo leuk als die Koningsplein-meneer," insinueer ik. Juul wijst naar een plekje midden op d'r voorhoofd en draait zich beleedigd om. M'n wraak smaakt zoet! Boven op de slaapkamer, als ik m'n jurk verwissel voor m'n gala-kleed, hoor ik het groote zijhek knarsen .. wielen piepen. Daar gaat Juul! Knappend nieuwsgierig ben ik. Wat moet ze alleen met tante Ger ? Ik pieker . . . ., pieker .... maar m'n „logische denkkracht" faalt ook op dit punt. Iets over 't feest? Een voordracht? Een liedje? Maar dan mocht ik het toch wel weten? En Moeder keek ook heel verwonderd, toen ik het net vertelde. Dat is het dus niet! Tante Ger .... ja, eigenlijk is het onze tante niet eens. 't Is een zuster van tante Mien; ze is diakones in Arnhem, maar zoolang onze spraakvermogens werken, hebben we haar al „be-tanted". 't Is een snoes! Laatst liet ik haar portret aan An zien. Die zei: „Je ziet maar zóó, dat het een schat is." An was razend jaloersch, want die heeft twee tantes waar ze lang niet mal op is. „Ze zijn zuur," zegt An. „En altijd preekerig. Als 'k es wat nieuws heb, een jurk of een muts, dan zeggen ze: „Kind, kind, je mag jë"ouders wel dankbaar wezen In ónze tijd . . . ." en dan trekken ze gezichten van anderhalve meter lengte en dan voel ik me juist straal ondankbaar." Nee, zij hebben zeker pietje-potje moeten loopen, toen ze jong waren! Dan tante Ger! Ze heeft een vriendelijk rond gezicht, met zwart kroezend haar, zoo hier en daar komen er al kleine zilveren draadjes door; dat staat juist leuk! Ze is vroolijk en kan fijn meegekken, als Joost en Juul en ik aan de gang zijn. Tóch .... ze heeft iets, ze houdt iets, waar je geen naam voor vindt, maar waardoor je echt tegen 'r op moet kijken. Daarom houd ik, geloof ik, nog het meeste van d'r. 't Is hetzelfde, wat Hoffnung heeft; iets, waar je niet over kunt praten, maar wat je met al je vezeltjes voelt. Juul? Drommels, wat móét Juul met tante Ger? In m'n nieuwe terra gala-kleed draai ik voor de spiegel. Hoe zie 'k er uit? 't Steentje van Paps staat eenig. 'k Voel me heusch een beetje pauwig zoo. Heelemaal niet meer het schoolkind, dat in een te korte cape en met een gezicht, grijs van repetitieangst, langs Amsterdam's grachten holt. Ik inspecteer m'n beeltenis in de spiegel, of het een vreemde is. Knap ? Zieltje, verbéé-je niks. M'n kin is ganschelijk niet „welgevormd", zooals dat in boeken heet; m'n neus is niet „energiek gebogen"; m'n wenkbrauwen zijn te dun en m'n wimpers hebben zelfs niet de geringste neiging naar een gelukspop-achtige opwip-boog. Maar goed ook! Als 'k knap was, werd ik vast mormelachtig! Tingelingeling-eling! De bel galmt door het huis. Heel on-gala-achtig hol ik downstairs. Binnen zijn asjeblieft, vóór er bezoek is! De gang is ineens vol druk geroes. Miet neemt kleeren aan en laat binnen. Er is een vroolijk gefeliciteer, hand-drukken, klap-zoenen. Als de bezoekers zitten, de dames aan de lidcactuskant, is er meteen de verwachte bewondering. „Wel, wel, Mien, daar heb je eer van! En dat ie zoo precies op tijd bloeit! De mijne . . . ." Er volgen verhalen van mislukte stekjes .... afgesprongen bloemknoppen .... Tante Mien glorieert. Haar roem gaat straks door het dorp. Joost, aan de heeren kant, ziet er zeldzaam eigenwijs uit vandaag. Hij redeneert mee als Brugman. Politiek ... natuurlijk! Zoo'n snert-jog! Net of hij er verstand van zal hebben! Hindenburg, Hitier! Jawel, bemoei je ook nog met buitenlandsche politiek! 't Is heelemaal de Joost zoo niet van onze Nok! Hij lijkt me nu mijlen vóór. ' Ik luister soezerig wat naar het drukke gepraat. Zangerig, dat Betuwsche toontje! Leuk! 'k Ga 't ook es probeeren! Ai! M'n heele aandacht voor het bezoek vliegt foetsie. Daar is 't rijtuig! Tante Gers gezicht voor het raampje! Ik wuif . . . .; m'n nieuwsgierigheid spuit weer met kracht naar boven. 'k Zal 't wel uitvinden! Vast! Ik bespied tante Ger en Juul de heele middag met Argus-oogen. Iets bizonders vind ik niet. Juul praat kalm met de dames aan weerszijden; tante Ger zit, ver bij haar vandaan, bij tante Mien. De uitbundig groote taartpunt smaakt me uitstekend, 't Is een oogenblikje stil. Ieder peuzelt. Verbeeld ik het me, of is er daar nu een blik van verstandhouding tusschen Juul en tante Ger? Om vijf uur, als het bezoek vertrekt, is er meteen een gejacht en gehaast voor de boterham van je welste. „Ik zal wel dekken," stelt Juul voor. „Dan kan Miet de vuile boel afruimen. Toe Map, draag jij ook es even wat naar de keuken." Zoo'n commandeer-al! Maar voor de omgeving wil ik niet tegenstribbelen. Gek eigenlijk, bij anderen is het zoo makkelijk, je mooiste kantje naar buiten te keeren! Maar misschien, als het lang duurt....! Ik verdiep me er niet verder in, maar pak aan. Een blad met kopjes .... glazen .... O, 'k heb wel talenten op huishoudelijk gebied! Alleen, je ziet ze niet dikwijls. Ik hol van kamer naar keuken en omgekeerd. Drie, vier keer. Zóó, dat is voor elkaar! Miet is alweer bezig met kruimeltjes wegvegen, 7 Map van Ree. stoelen rechtzetten, rechte kleedjes nog rechter trekken, en zoo voort. Groote kamer hier! Als die es en suite was met de huiskamer aan de andere kant van de gang, dan vond je jezelf er vast niet in terug. Aan de huiskamer is de serre aangebouwd en de smalle eetkamer. Wacht! Even m'n taschje er vandaan halen! Daar zit m'n zakdoek in. 't Is donker in de kamer; de luiken zijn al dicht. Ik voel naar het knopje van 't electrisch licht. Rechts van de deur zit 't bij ons. Hier . . . . ? Ik voel . . . ., voel .... Ineens hoor ik vanuit de eetkamer duidelijk de stem van tante Ger. „Weet je, wat het is, Juul?" M'n hand blijft steken. Ik draai me om naar de eetkamerdeur. Die staat op een heel klein kiertje. Ik zie de streep licht. „Het is er mee, als met haast alle dingen in het leven, de buitenkant lijkt vaak heel anders, dan het in werkelijkheid is. Je bent nog zoo jong, ga niet alleen te rade, met wat je voor oogen ziet." Ik houd m'n adem in. Nou hoor ik het tóch! Maar ineens voel ik m'n gezicht gloeien. „Luistervink!" Ik voel niet meer naar 't knopje van het licht. M'n taschje .... m'n zakdoek? Wat moet ik er mee? Kan straks ook wel! Ik slip onhoorbaar de gang in. Tante Gers stem hoor ik nog wel, n aar de woorden . . . .! ,,'k - ieb er ;ak aan," probeer ik mezelf wijs te maken, maar dat gaat niet goed. Nieuwsgierig bèn ik en blijf ik. Ik hèb wat gehoord, nou ja, dat was per ongeluk, 'k Stond stijf van schrik, toen 'k ineens zoo ongedacht in de gelegenheid was 't geheim te hooren. Maar nu ... . nou, 'k bèn toch weggegaan! — Ga niet alleen te rade, met wat je voor oogen ziet! — Waar ging het over? Over de buitenkant van iets? Van iemand? Heureka! Een licht in de duisternis! M'n logische denkkracht is nog zoo mis niet! .... De Koningsplein-meneer ! En Juul vraagt raad! Ja natuurlijk, dat zeg je niet het eerst aan je Vader en Moeder. Griezelig lijkt me dat ook! Weet Juul dan niet, wat ze wil? Da's dan ook het ware niet! In een boek lees je 't altijd heel anders! Of soms . . . .ja soms biechten ze bij een oudere vriendin. De buitenkant ? Nou, die was heel leuk, bij 't kwieke jongmensch! Zou Juul dat verteld hebben? En nou zegt tante Ger .... Wat een nonsens! Leuk van buiten is toch zeker veel aardiger dan leelijk! Waarom zou de binnenkant dan juist andersom moeten zijn? Tante Ger kent 'm toch niet. Of . . . .? Is Paps knap? Mams? k Weet het heusch niet! Hoe kan je dat nou zeggen van je eigen Vader en Moeder? Maar lang niet leelijk hoor! Moet Jüül dan juist naar leelijk kijken? Ik doe vanaf de gangkant een inval in de eetkamer. Joost volgt me vlak op de hielen. 't Gesprek gaat over 't aantal melkglazen en wie er thee bij de boterham drinkt. Na 't eten, als Juul en ik glazen en zoo klaarzetten in de eetkamer, tracht ik 'r in 't nauw te brengen. „En, wat zei tante Ger er van?" „Doe niet zoo kinderachtig," snauwt Juul. „Er is heusch wel es iets, wat jij niet direct hoeft te weten." „En Paps en Mams ook niet," troef ik. „Stel je gerust, schaap!" Juul doet ijselijk uit de hoogte. „Op z'n tijd, zal iedereen 't weten!" Of 'k het nü al niet weet! Maar dat vermoed jij niet, Julia! Wijselijk zwijg ik. Ik rinkel met de glazen, stof af en zet weer neer. Met een hevige nadruk zing ik: „Darling, do you love me? Sweetheart, don 't say: „No". Will you with me vrijen? I bemin you so! I am sick of liefde. Please, give me a zoen Let us have a loopie in the silvry moon." Uit de huiskamer komt Paps' bestraffende stem: „Map, als je geen fatsoenlijker liedjes weet, houd dan je mond!" Hoor ik Oom Joost lachen? De fuif overtreft onze verwachtingen. Er zijn een paar leuke jongelui nu bij. We zitten aan t benedeneind van de kamer. „De kinderkamer" noemen ze het. Maar leuk, dat het er is! Joost zit naast een knap snuitje. Een pruimenmondje heeft ze en heel vroolijke oogen. Joost is werkelijk galant. Hij ontgroeit me vandaag! Z'n liedjes slaan ook zoo in! Eerst heeft Paps een speech afgestoken» Ernstig! 'k Heb er heusch niets van gehoord. Als Paps gevraagd had: „Mathilda, 't laatste woord?'' had 'k met m'n mond vol tanden gestaan. Met de liedjes weer ik me! Tante Mien bloost als d'r cactusblom, als iedereen zingt over „haar" eerste kus. Er wordt een leuk stukje gespeeld door 't jonge Betuwsche publiek. 'k Ben dan toch lekker de eenige niet, met m'n liefde voor „voordrachten". Ik voel me, als 'k in m'n pakje ben uitgedost. ,,'k Ben niets verlegen", vertrouw 'k Juul toe als ik op m'n roode muiltjes naar de feestkamer klep. „Heb 'k ook geen moment verwacht," zegt Juul. Wat een koek! Weet Juul soms, waar mijn brutaliteit ophoudt en m'n verlegenheid begint? Ik oogst een daverend applaus. Het succes stijgt me naar m'n bol. M'n pakje nog aan, demonstreer ik in de „kinderkamer" onze wandeling op het Koningsplein. Als 'k aan den „kwieken heer" toe ben, knipoog ik gevaarlijk tegen Juul. Iedereen schatert. Juul bloost niet. Tegen twaalven is er in de huiskamer een soupertje aangericht. Miet heeft hulp gehad van de bakker met z'n twee ronde dochters. 't Erg uitbundige is nu zelfs in de „kinderkamer" wat weggezakt. 'n Reuze avond is het! Wanneer zijn Paps en Mams vijfentwintig jaar getrouwd? Over twee jaar? Of over drie? Duurt een tijd nog, hoor! Gek, dat je na zooveel zoetigheid toch weer eten kunt. „Familie! Vrienden!" Oom Joost is opgestaan van z'n zetel. Hij veegt met z'n zakdoek langs z'n voorhoofd, 't Is hier toch niet zoo warm? „Een Betuwsche boer, al is het dan een heereboer, is het spreken in publiek niet gewend. Maar nu deze avond haast ten einde loopt, kan ik niet nalaten een enkel woordje te zeggen." Een enkel woordje! Ja, dat zeggen meer sprekers en dan wordt het minstens een dik half uur! Waar gaat het nu over? Ernstig hoor! M'n gedachten dwalen weer af. Ik heb nieuwsgierige blikken voor m'n overburen. Zijn die aandachtig? Joost kijkt naar Oom. Het meisje naast 'm, met het pruimenmondje, lijkt een en al gehoor. „We zijn vroolijk geweest, deze dag .... deze avond, want er was blijdschap in ons hart. God heeft ons voor elkaar willen sparen, en al is niet alles zoo gegaan, als we ons dit in onze jonge jaren wel hebben gedroomd . . . ." Kijkt Oom Joost nu naar ons ? . . . . „er blijft ons toch zoo ontzettend veel reden tot dank. In diepe dankbaarheid hebben wij dan ook dit feest gevierd. Nog maar pas is het Kerstfeest achter ons. En als ik denk aan alle aardsche zegeningen, die God ons in deze vijfentwintig jaar schonk, wil ik ook weer gedenken aan die groote zegen, die Hij ons schonk in Zijn Zoon. Zonder die zegen waren alle stoffelijke zegeningen niets. Zonder die blijdschap zou iedere andere blijdschap verbleeken." Oom Joost wacht. Tante Mien houdt haar oogen neergeslagen. „Laten we nu samen danken." Wat zei Hoffnung laatst ook weer? 't Leek hier op! 't Was . . . .o ja, 'k weet het zinnetje nog. „Geen vreugd zonder Hem." Hoofdstuk XL het sprookjeshuisje. Als je rechts van het huis hier de bongerd ingaat, dan vind je het wonderlijkste weggetje van 't dorp. Eigenlijk, een weggetje, dat is het nog niet eens. Je steekt maar over het gras, dwars door naar het hekje. Zoo dikwijls ben ik dat paadje gegaan! Als de boomen in blad staan, 's zomers, dan is er op het gras een vroolijk gespeel van zonneplekjes. Dan loop je op je teenen, of je een wonder tegemoet zult gaan. Het hek heeft een opstapje aan iedere kant. Hup, hup, hup .... en zacht veer je neer. Nog een bongerd door nóg een, en dan eindelijk het binnendijkje, heelemaal begroeid met gras. Daar, aan de voet van het dijkje, vind je, wat je aldoor hebt verwacht: het kleine, witte sprookjeshuisje. De onderrand is zwart geteerd en achter de kleine ruiten, waar enkel boven lancaster voor hangt, staan aarden potten met geraniums. Groote vuurroode bollen tusschen donkergroene luiken. Om daar te wonen, zeg! Van binnen? .... Wat kan mij rijk schelen? .... Van binnen is het er zoo knus! Daar staan de biezen stoelen met hun glimmend gewreven leuningen in 't gelid langs de muur. De tafel is voor 't raam geschoven en aan weerszijden heb je een prettige zit. Als iemand het glooiende paadje afkomt, van de dijk naar de zijdeur toe, in het lage, iets verbreede achterhuis, dan zie je 'm hier direct. De steile trap aan de voorkant, met de smalle zwarte treedjes, ligt ongebruikt. Geen sterveling gaat ooit de voordeur door en de pronkkamer links, is een heiligdom, dat alleen bij schoonmaakbeurten wordt betreden. Maar ik heb er dikwijls geneusd! Als ik m'n oogen dicht doe, kan ik me verbeelden er te wezen. Ik ruik het duffe luchtje van een kamer, die te veel gesloten gehouden wordt .... de lichte kamfergeur uit het groote, mahonie-houten kabinet. Dat lijkt te groot haast in de lage kamer. Ik zie de rieten gaatjes-stoelen op rij voor de bedsteedeuren, en het rood met zwart gebloemd karpet. Voor het raam is het wankel bamboe driepootje met de statig-stijve clivia. 't Is anderhalf jaar geleden al, dat ik er 't laatste was. Gek, dat je dat zóó kunt onthouden. Straks ga ik er weer heen. Tante Mien heeft gezegd, dat Geurtje ziek is ... . al lang. Dat kan ik haast niet begrijpen! Wat hebben we 's zomers niet samen gespeeld! We lieten ons rollen, van boven van het dijkje naar beneden, uit louter dolligheid. En achter het huisje, aan de groote pereboom, maakte haar Vader een schommel voor ons. Dat was het toppunt van heerlijkheid! 's Middags gingen we samen de kippen voeren en de leuke parmantige kuikentjes. Zoo fijn, dat gepik en gekriewel op de grond! Dol jaloersch ben ik wel geweest, dat Geurt er mocht blijven wonen en ik er maar te spelen was! Ziek ? Hoe kan je nou ziek worden in een Betuwsche wei? Nog niemand is vanmorgen dit paadje gegaan! De sneeuw ligt ongerept. Boven de ijle takken, die even buigen onder hun vracht, hangt laag de melkwitte lucht. 't Geluid van m'n voeten in de sneeuw — het even stroef verglijden, — is het eenige wat ik hoor. Ik lijk wel alleen op de wereld! Heel stil blijf ik staan en houd m'n adem in. Niets hoor ik nu! Vlak bij m'n hoofd is een laaghangende tak. Ik schud de sneeuw er af. Hoe kan er uit dat bruine hout toch ooit weer bloesem komen? Maar bij het litteeken van het afgevallen blad, vind ik alweer het nieuwe, kleine, kleine knopje. Ik voel met m'n vinger voorzichtig over het oneffenheidje heen. Van buiten lijkt het dood, maar van binnen groeit het. Je leert het op school, natuurlijk! En dan vind je 't heel gewoon. Maar als je 't ziet, is het anders! Ineens denk ik aan m'n angst van vroeger. Ik had me een voorstelling van de hemel gemaakt: gouden straten en paarlen poorten. Letterlijk! Mooi? Lang niet hoor. Iets wat lééft, is toch veel, veel mooier? Nu lijkt het zoo dwaas. Wie de aarde zoo mooi al gemaakt heeft, maakt de hemel veel prachtiger vast! Nog een hekje — nog een. En nu het dijkje! Er heeft een fiets hier gereden door de sneeuw. Bij het afwegje zie ik er voetstappen naast. Wie zou er zijn ? Ik tuur naar de kale zijruit, die ik zoo, bloemloos, haast niet ken, maar ik zie er niemand. Ik licht de klink van de deur. „Vollek!" Wat vreemd, hier zoo alleen binnen te komen! Ik hoor de stem van Geurtjes Moeder en een vlugge, vroolijke stem er doorheen. Niemand weet vast, dat ik hier sta. „Vollek!" Om de deeldeur komt een hoofd kijken. „Juffer ?" „Dag Arents!" Meteen is hij bij me in de gang. „Wel wel, binde gij dat? Da's nog es oarig! Geurt het al gezeid, dat ge wel zoudt komme, moar ik was t'r bang veur met 't feesten." „Goa moar mee!" Hij gaat me voor. Links .... gaan we daar voorbij ? En nu ? Als hij stilhoudt voor de deur van de pronkkamer, wordt al het vreemde nog vreemder. Arents tikt; tikt in z'n eigen huis. „Ja-a!" De onbekende, vroolijke stem heeft antwoord gegeven. Arents schuift me voor. „Goat er moar in, dan zulde-ge Geurtje wel vijnden." Beduusd sta ik op de drempel van een onbekend vertrek. „Vrouw Arents!" Ik groet, maar voel me zoo verlegen. Voor het raam staat een ijzeren ledikant.... Geurtje! Een Zuster met krakende witte schort trekt het laatste kreukelt)e uit de sprei. „Zoo meiske, net op tijd klaar voor je bezoek. Dat kon niet mooier!" Ik loop naar het bed. „Dag Geurt!" Ik steek m'n hand uit en krijg een ellendige kleur. Wat raar! We hebben mekaar nog nooit een hand gegeven, geloof ik. 's Zomers, dan haalden we mekaar af; dan riepen we „Joehoe!" en staken onze hand op. „Daag!" Nu . . . ., ik ken Geurtje zoo niet. Ze is bleek, en ligt heel stil. Ze beurt niet eens d'r hoofd uit het kussen. O, iedereen ziet vast, hoe erg ik het vind! De Zuster trekt d'r jas aan en doet opgewekt: „Da's leuk, hè Geurt, bezoek uit Amsterdam! Nou goed oppassen vandaag, hoor! Niet hoesten! En dan drink je van blijdschap maar es twee bekers melk meer." Geurt knikt, en lacht verlegen. Ik kijk maar . . . ., kijk. Vrouw Arents schuift een stoel aan, als Zuster weggaat. „Ik kom zoo doalik weer by oe," zegt ze en loopt met Zuster weg. Daar zit ik dan naast het bed! Waar zijn nu m'n praatjes van anders? De trommel met taart, die tante Mien heeft meegegeven, houd ik nog steeds onder m'n arm. Meteen, dat 'k het voel, zet ik 'm op 't bed. „Hier zeg, van tante Mien, van 't feest." Maar gek, als dat woord „feest" hier klinkt! Geurt lijkt er blij mee. Ik kijk de kamer rond. Het kabinet ja, dat staat er, maar het vloerkleed is opgenomen. Op tafel ligt een zeiltje, wit-rood geblokt. „Pronk-"dingetjes vind ik niet. „Zoo meiske, net op tijd klaar voor je bezoek". „Ik lig hier nog maar kort/' zegt Geurt. „Krek een moand. Erst hê 'k in de bedstee gelège!" Nog maar kort!! „Je bent al lang ziek, hè?" Zelfs m'n stem lijkt anders in deze vreemde kamer, en bij dat bed, waarin een meisje ligt, dat ik eigenlijk niet ken. Waar hebben we dan vroeger altijd over gepraat? Dan stonden onze monden geen moment haast stil! Geurt denkt er ook aan. „Witte nog, hoe dikwijls we vleê joar op de schup hebben gezète, die Vad in de pereboom ha gemaakt?" „Nou!" We lachen allebei, en ineens is alles anders. „En die keer, dat we door de plank zijn gezakt, toen we er samen op zaten, zeg! 'k Zie jou nog naar beneden glijen, en ik hing aan het touw!" ,,'k Heb er een hoop blauwe plekskes van gehad! A'k er oan denk, vuul ik 't nog. En gij most moar . lachen!" Ik schud! Geurts witte wangen hebben een blosje nou. Zoo lijkt ze niet ziek! We weten hoe langer hoe meer leuke dingen, en als Geurtjes Moeder binnenkomt, merken we 't niet eens. „Zoo, nou moar erst es 'n kummeke koffie," zegt ze. „En Geurt d'r gloaske melk! Da zal nou wel glad noar binne goan djernje, zoo'n schik agge hêt!" Arents komt er ook bij, en dan lijkt het weer wat op vroeger. Alleen . . . .„O, wat is dat? Verslikt Geurt zich?" Ik grijp naar d'r beker; er gaat al een scheut over 't laken heen. Vrouw Arents is overeind gevlogen. Ze staat bij de hoestende Geurt en steunt met haar hand het smalle zwakke rugje. „Kijnd dan toch! Kijnd!" 't Hoesten houdt niet op! 't Komt ergens heel diep weg. Zoo rood als Geurt nu ziet l O .... ik durf niet kijken meer. Uit de vensterbank, heelemaal uit het hoekje, heeft Vrouw Arents een wit vaasje gepakt. Vaasje?? Ik draai me om. Ik wil niet kijken naar wat er nu gebeurt, 't Is zóó erg! Vroeger heb ik nog es ergens zoo'n „vaasje" gezien, bij een oude man. Die is nu dood. Geurtje . . . .? Nee, dat kan niet! Ze is nog jonger dan ik! 't Hoesten bedaart wat. 't Vaasje staat weer diep weg, in het hoekje van de vensterbank, maar m'n oogen trekken er heen. Geurt ligt nu stil, en zóó bleek! De koffie staat koud te worden. Niemand taalt er meer naar. Arents is toen het hoesten begon, al de deur uitgeslopen. Ik sta heel stil aan 't voeteneind. Vrouw Arents is neergezakt op het puntje van mijn stoel. Ze houdt een tip van haar boezelaar in de handen. Daar heeft ze net mee langs haar oogen geveegd. Om haar mond zijn kleine, verdrietige plooitjes. Wat lijkt ze nu ouder ineens! Ze staat op. „Loa've moar weggoan, dan kan ze wa rusten." Geurt slaat even d'r oogen op; ze lacht heel witjes. Praten doet ze niet. „Daag!" M'n stem is raar en bibberig. „Daag!" Ik loop over het witte dijkje, waar beneden-aan het sprookjeshuisje ligt. Ik stap over het hekje in de wondere, wintersche bongerd, maar 'k heb m'n handen in m'n zakken gestopt en m'n oogen zien niets dan de grond. 't Sprookjeshuisje . . . .! Maar 't leven is er lang geen sprookje! Geurtje . . . .! Wat rolt er nu ineens over m'n wangen ? Met m'n koude vuisten, wrijf ik m'n oogen rood. „Grien niet, asjeblieft! Ze gaat niet dood!" Maar dan zie ik ineens weer Vrouw Arents' verdrietige gezicht, en de groote man, die op z'n lippen staat te bijten, om zich goed te houden maar. En dan helpt het niet, of ik al wrijf, of ik al probeer strak naar de grond te turen . . ♦ .; 't schemert voor m'n oogen, iedere keer weer. Ik loop maar langzaam. Hoe kan je nu zóó thuis komen? Ik hoor al Juul's stem, hoogverwonderd: „Wat is er, zeg?" En Joost: „Wat heb jij?" Niks mee noodig hoor! Als ik thuiskom, zijn Juul en tante Ger naar de Appelhof. „Ze denken, dat jij hun ophaalt," zegt Mams. „Ze kunnen nog meer denken," doe ik onhartelijk. Mams kijkt me onderzoekend aan, maar ik draai me om op m'n hielen en ga fluitend de kamer uit. „Daar komen de schutters, ze loopen zich lam.... De mannetjes putters van Rotterdam!" Ik breng m'n tijd door met es overal rond te neuzen, waar niemand anders is. In de schuur, waar de fruitmanden hoog opgestapeld staan . . . ., bij Bles . . ♦ .! Ik aai 'm over z'n gladde kop en kijk in z'n zachte bruine oogen. „Blesje .... beste Bles ja! Vanmiddag mag je ons rijden!" Ik ga mee 's middags, als tante Ger weer vertrekt, maar het echte plezier is er toch niet. Tante Ger verpleegt altijd zieken! Zou die het ook Zoo erg vinden, als ze Geurtje zag ? Ik zie weer alles van 's morgens; ik hoor .... „Zeg, wat zit jij sip te kijken," stoot Juul me aan. ,,'t Lijkt wel, of je je laatste oortje versnoept hebt! En je vond het nog wel Zoo leuk, om mee te rijden." „Map treurt, dat de pret ten einde loopt," plaagt tante Ger. Ik probeer gewoon te kijken, maar in m'n eigen mopper ik: „Net, of alleen groote menschen es wat kunnen hebben! Ik ben een kind, hè? — Ja een kind, dat denken jullie nog allemaal, maar ....!" Op 't station mag ik een kaartje nemen. „Goochem," spot ik, als ik meteen zie, dat Juul en tante Ger druk samen praten. „Dat geheim, of dat zoo belangrijk is! Er is heusch nog meer op de wereld!" 's Avonds zit Joost verdiept in een boek van Oom over fruitteelt. „Geweldig interessant," doet hij eigenwijs. Oom Joost geeft er uitleggingen bij. Tante Mien vraagt mij naar Geurtje. „Hoest ze nog zoo, Map?" De advertenties in de kranten lijken plotseling erg belangwekkend, en met een verstrooid .... „Ja ... ., ja tante . . . ." ben ik er af. Er wordt op mij niet meer gelet, maar als tante 8 Map van Ree. vertelt, heb ik, met m'n neus op de krant, allebei m'n ooren wagenwijd open staan. ,,'t Leek een onschuldig verkoudheidje eerst, maar 't is nu al vier maanden. De wijkzuster komt er alle dagen bij. Ze ligt nu in een ijzeren ledikant; .... die bedsteden, zijn ook uit den booze!" „Zoo'n Zuster doet wel mooi werk, hè?" zegt Juul. Tante knikt. „Ja, zooveel onverstand als er vaak nog is! Maar voor Geurtje doet Vrouw Arents alles. Zoo'n eenig kind!" „T . b ?" vraagt Moeder. Ik vóél, dat tante Mien mijn kant opkijkt en houd m'n oogen aandachtig in de krant. ONDERTROUWD Maar het ja-knikje zie ik toch. Natuurlijk, een kind hoeft zooiets niet te weten! Die denkt nog, dat alles rozegeur en maneschijn is! Wat kunnen groote menschen toch bespottelijk doen! „Map, ga je even mee naar de post?" Paps heeft in Oom Joost's kamer wat correspondentie afgedaan. Dat moet nu weg. „Graag!" Ik zet m'n kraag hoog op en trek m'n muts over m'n ooren. Eenig in 't donker naar 't dorp! Ik geef Paps een arm. Er is wat wind gekomen. Boven op de dijk voel je 't goed. De lucht is op sommige plekjes schoongeveegd. Hier en daar pinkelt een ster. Hoe langer we loopen, hoe meer ik zie. Maar de huizen beneden aan zijn haast onvindbaar door hun witgedekte daken. Ik kijk naar de kleine plekjes licht, die overal door de zijluiken schijnen: een ruit .... een cirkel een hartje! Nu ligt Geurtje ook achter dichte luiken! Zou ze dood gaan ? Dóód! Ik keer het woord in m'n gedachten om en om. Dóód .... dat is ... . „Waar denkt m'n groote dochter aan?" Paps stem doet me werkelijk schrikken. „Nergens aan," probeer ik. „Natuurlijk wel," zegt Paps. „Maar 'k hoef het niet te weten." Waarom ben ik nu opeens zoo blij om dat — „natuurlijk wel?" We hebben nog es gewandeld, Paps en ik. Dat is al zóó lang geleden! Paps praatte over „je vervelen." — Was ik landerig geweest soms, thuis ? — „Dat hoeft niet, kindje! Er is altijd zooveel om over te denken!" Wat was ik kinderachtig toen nog. Nu....? Ik krijg een klein schokje van blijdschap. Ik word anders! En Paps weet het! Bij het kerkhof staan de hooge peppels te wiegen in de wind. Rustig wijst de witte toren. We blijven even staan. Rechts in de hoek is het graf van Opa en Oma. We kunnen het ijzeren hekje er rondomheen zien. Zou Geurtje .... straks ook ... .? Naast me hoor ik Paps' stem, sterk en rustig: „Tot de opstanding maar!" Nog nooit is een wandeling zóó mooi geweest. Hoofdstuk XII. plezierig uit, plezierig thuis. Daar zitten we dan weer in het lokaaltje! Oom Joost en tante Mien, op het perron, krimpen.. ♦ krimpen. De trein maakt een kleine bocht .... weg zijn ze! „Schon wieder vorüber," verzucht ik, terwijl ik me in een hoekje installeer. Maar zoo dramatisch als vanmorgen vind ik het toch niet meer. Oom Joost heeft een leuke afspraak met me. Niemand weet er nog van, maar 't komt vast wel voor elkaar. Met Paschen . . . .! Wat heb ik een bende om aan An te vertellen, straks! An .... school! Meteen zie ik ons weer sjouwen, dik gearmd: karrevrachten wijsheid in de tasch .... te weinig in ons hoofd. Brr! 'k Voel de angst al voor een niet-geleerde les en voor een „vergeten" thema, waar je 's avonds geen zin in hebt. Betuwe, wat ben je al ijselijk ver weg! Vanmorgen ben ik stiekem nog even naar Geurtje geweest. Ze hoestte nu niet, maar ze leek zoo zwak zoo ziek! Vrouw Arents praatte over: „Liggen in een tentje.... straks, als 't voorjaar wordt." Vanmorgen? 't Lijkt weken geleden al! Kesteren! Overstappen nu! De lichten branden al. We ijsberen over het perronnetje heen. Wat is 't koud! Overal zie je grijze gezichten en hoog-opgezette kragen. Joost en ik spelen krijgertje — zonder — hardloopen. We beenen met zevenmijlslaarzen, kriskras door de reizigers heen. „Voor de kou," zegt m'n groote broer, maar hij vindt het net zoo leuk als ik. Joost is 'm. Ik schiet overal door. Zoo gauw zal je me niet krijgen vrind! Rechts .... links .... rechts .... bóém! Ik stoot tegen iemand .... veer weer terug. „Pardon!" „Pedon, pedon! Niks te pedonnen! Kaak uit je auge, maad!" De deuren van m'n Amsterdamsche hartje gaan wagenwijd openstaan. Voor me staat een vrouw, waar ik drie keer in huizen kan. Geen wonder, dat ik terug geveerd ben! In zoo'n omvang zit elastiekerigheid dat wil ik gelooven! Joost zit me vlak op de hielen. Met een flinke schuif schiet ik langs „Hare Omvangrijkheid" heen. „As je maan wil kraage, mot je harder laupe, fint!" „Au!" Een onzachte hand op m'n schouder. Hij is er al. „Knaap niet sau sig!" Maar broerlief geneert zich. „Praat fatsoenlijker, kind!" De pret is uit. 't Ligt niet aan mij. „Pardon", was te netjes; de rest niet netjes genoeg. Dan heb je toch een pracht gemiddelde! Kesteren .... adé! We gaan weer. De bermen langs de lijn lijken net groote, besuikerde Kerstbrooden, zoo met die sneeuw. Ik zeg het tegen Joost; die heeft „kunst-gevoel"; die voelt het vast wel met me mee. Maar Joost is niet in de stemming. „Jij lijkt er nog meer op," bromt ie. „Besuikerd ben je in ieder geval, Zoo bij tijd en wijle." Ik wreek me door hem, voor 't publiek duidelijk verstaanbaar, terecht te wijzen: „Druk je wat netter uit, jö!" Mams kijkt met een gezicht, waar geen woorden meer bij noodig zijn. Er staat met kapitale letters op: „ZEG JIJ DAT? MATHILDA VAN REE?" Volgens mij doet de trein het veel te vlug. Ik vind het dol, dat gedender! En alle onbekende gezichten, die je zoo fijn bekoekeloeren kunt! Je verzint over iedereen wat. De tijd vliegt om. De lichten al van Amsterdam! — Muiderpoort .... we dreunen voorbij. Koffers worden uit het net gepakt; jassen dichtgeknoopt. Wat hebben de menschen een haast! De trein staat ternauwernood, of het is al een gehol en gevlieg van jachtende heeren. Witkielen dringen naar eersteklas coupé's. Een zenuwachtig oud dametje, angstig voor de stuwende volte, blijft aarzelend staan. Is 't gek, als je d'r een arm biedt en door de drukte loodst ? Voor ik m'n goeie gedachten om durf zetten in daden, heeft een kruier al haar koffer gepakt, 't Gevaarte tegen z'n been .... de rechterarm wijd van zich, baant hij een wegje voor haar. „Kaak maar naar maan," roept ie goedig achterom. Verstaat ze de vreemde taal? Ze scharrelt beverig achter hem aan. Haar oogen zoeken .... Vlak achter me ontdek ik „Hare Omvangrijkheid". Ze kijkt me es nijdig aan en loopt, schuin naast me, de trap af. Voor alle zekerheid pak ik de leuning maar. 'k Heb 't er niet op begrepen, haar knie-vlak bij mijn „zeker lichaamsdeel." 't Lijkt een Kenau, hoor! De controle door .... daar ligt ons Amsterdam! De drukte overgolft je! Er is getjingel van trams, getoeter van auto's . . . . „Handelsblad — Avondblad!" „Dè Telegraaf! Opzienbarende ontdekking over de . . . ." Zijn we ooit weggeweest? Joost pikt een blokband. Huis-toe .... daar gaan we! „Sien!" „Sien!" De begroeting is uitbundig. De haard staat in lichte laaie, en op tafel prijkt een schattige witte begonia. Als we Sien niet hadden! De hittepetit bij An thuis verliest d'r stralenkrans. Wat reuze nou .... geen school .... geen huiswerk. December is onuitputtelijk wat gezelligheid betreft. Morgen Oud, Zondag Nieuw! Hiep, hoi! Paps voert vanavond ook niets meer uit. Er wordt gelezen .... wat gepraat. Groot is de rust in Huize Van Ree! Tingeling-ling-ling! Was sollen wir jetzt haben? Juul is verdacht vlug bij de deur. „Blijf maar," roept ze naar Sien! Nou, nou! We hooren gepraat, gelach, gefluister! Meteen vlieg ik ook naar de gang. „Loutje!" Natuurlijk, ze is het, Juuls boezemvriendin. Wacht, straks zal ik Juul es te blozen zetten! Maar Lou heeft blijkbaar haast. Ze ontmantelt zich niet eens. „Maar 's even kijken," zegt ze, „hoe hier het leven staat." Een kwartiertje maar — foetsie! Juul gaat natuurlijk een eindje mee. M'n nieuwsgierigheid is toch nog niet zoo heelemaal weg, als ik dacht! Nu praat ze vast met Lou over wat tante Ger heeft gezegd. Wanneer zou het heerschap nu es op komen dagen ? Oudjaars-morgen hol ik naar An: bovenhuis Marnixstraat, om het hoekje van de Schouwburg. We zitten knus samen op de tweede traptree, en ik doe m'n verhalen. De moppige natuurlijk! De rest? — Nou ja ....! O, en An maakt dezelfde gevolgtrekking als ik over Juuls geheim! An is mijn intiemste Die mag het gerust weten, hoor. Wisten we nu maar de naam van het heertje! „Map-pie .... Map-pie!" Boven aan de trap, de handjes aan het afsluithekje gluurt de blonde doddebol. Ik moet 'r even knuffelen! An trekt d'r jas aan. „We gaan een eindje loopen, hè ?" Hoera! De wereld is ons! We stevenen regelrecht naar het Park. Er zit een kriebeling in m'n beenen. Bij An zeker ook. We hollen een poos heel hard. We roepen tegen elkaar, of we doof zijn. Een stelletje verkleumde musschen op het pad verhippen verschrikt voor ons. „Leve de vrijheid!" „Lak aan de scholen!" 't Kattenlaantje door .... Overtoom .... langs Hoffnungs huis terug. We wagen een brutaal gilletje, maar zien geen mensch. Leidscheplein! „Laatste tikje!" „Niet waar, jij!" Ik krijg een pats, die me heugt. „Die zal je terug hebben, kat!" Gestoken in Juuls witte huishoud jas; een handdoek — verpleegstersachtig — om m'n hoofd gespeld, help ik 's middags Sien. 'k Heb me er bendes van voorgesteld, maar Sien schilt vier appels tegen ik één. Zoo is er geen aardigheid aan. „Dan ik de klokhuizen er maar uitpikken, Sien?" 't Lijkt een lollig werkje. — „Hier de boor!" Ik druk .... druk .... ai — scheef! De appel barst. „Die kan je zoo niet gebruiken hè?" 't Gebarsten mirakel verhuist naar de donkere diepte. Nummer twee! Dit zal beter gaan! Rang! — Sien kijkt met Argusoogen. 'k Durf niet optrekken haast; 't is weer zoo scheef als de toren van Pisa. „Haal op," commandeert Sien, en meteen pikt ze de boor weer in. „Ga met je neus in de boeken zitten, kind! In de keuken ben je geen snipper waard!" Ziezoo, Mapje weet hier d'r plaats. Maar m'n humeur kan vandaag tegen een stootje. Ik trek m'n beenen op de stoelsport, sla m'n armen er om heen en blijf genoegelijk kijken. Op een hoekje van Siens troetelkind staat het beslag al te rijzen. De appelbeignets zullen groot in getale zijn. 'n Reuze uitvinding toch, voor Oudjaar! „Sien, als je es trouwen gaat, koop je dan ook een troetelkind ?" Sien giert! „Meid, waar heb je 't over? Een troetelkind?" Haar breede rug schudt van de lach. „Een fornuis bedoel ik," bedaar ik haar. „Daar ben je toch immers zoo zot op?" „Loop!" gichelt ze. „En met wie zou ik trouwen? Niks hoor!" Ik presenteer haar 't heele rijtje van onze leveranciers, maar 'k geloof, dat geen een haar lijkt. „Dan niet," besluit ik. „Dan blijf je maar tot in je grijsheid hier appelflappen bakken." „Die grijsheid komt gauw genoeg," vindt Sien. „Nou al weer een jaar om! Waar blijft de tijd ? Verleje jaar..." Ze praat niet verder, en ik wil niet vragen. Alle pret is ineens uit 'r oogen weg. Ik weet wel, waar ze aan denkt! Haar mesje schuift nog vlugger langs de appels. Dit is Siens eerste Oudjaar zoo alleen! Als Sien aan 't bakken gaat, staan 'r oogen weer gewoon en ik voel me weer meer op m'n gemak. „Mag 'k het zoo ook es probeeren?" 't Mag! En 's avonds zullen op een aparte schotel prijken, tien goud-gele appelbeignets, gebakken door Map van Ree! Zoo vreemd, nu naar de kerk te gaan! 't Lijkt Zondagsch, maar de dag was daagsch. Je probeert te denken, dat het een gewone kerkgang is, maar vooruit voel je, dat alles anders zal wezen. De uitgelaten pret van vanmorgen met An .... de bakfuif bij Sien, zijn ergens heel diep weg gegleden. Nu is er het eind van het jaar! De kerk is mud-vol. We wringen naar onze plaatsen; zelfs de bovenste galerij ziet zwart. Nu zijn er vast veel menschen, die anders nooit komen! Willen die straks ook een nieuw begin? Ieder Oudjaar heb ik een visioen van — schoone blaadjes —. Ik zie prachtige blanke vellen dan, waarop geen lettertje nog staat. Nu fijn overnieuw aan de gang! Maar 't gaat er mee, als met m'n schriften op school, 't Begin, .... nou dat lijkt nog wat, maar dan komen al gauw de moppen en strepen; de fouten en slordige verbeteringetjes. Bah! Ik wil het anders! En in gedachten sla ik dan weer es een nieuw blaadje op, maar 't is toch niet dat van Oudjaar. De leelijke bladen blijven. „Laat ons zingen . . . ." Wèg, visioen! Maar later komt het toch weer boven; 't schrift van dit jaar is nog niet dicht! En dat ik nu zóóveel strepen zie en vieze kladders! Ik weet ineens weer van die driftbui, die ik heb gehad tegen Mams, omdat ik niet mee mocht naar de club van Lou. Mams zei: „Daar hóór je niet; het is er zoo'n wereldsch gedoe, mijn meiske . . . ." Maar 't kon me geen zier schelen, waar „mijn meiske" wèl hoorde dan. 'k Heb gestampvoet van kwaadheid, ,,'k Mag ook nóóit es wat! Ik word maar thuis gehouden tusschen vier muren! Lou deugt zeker ook niet, hè?" ... . 'k Weet weer van zooveel ruzietjes met Juul kribberijtjes, om een kleinigheid! — Van zóó maar booze humeuren. Ik weet.... nee, dat niet! Ik probeer te luisteren vang een paar woorden waarvan ik het verband niet snap .... en dan denk ik er toch aan. Aan het stiekeme gegichel om verhalen van Jo. Natuurlijk gichel je ... . maar 's avonds thuis, dan zeg je . . . .: „Bah!" Ik voel me opeens zóó vervelend. „Morgen een nieuw schrift," troost ik me. En ik duw het oude alvast heel diep weg. Maar onder het dankgebed — langer en anders dan gewoon — knijp ik m'n handen stijf samen. „Vergeef... om Jezus' wil . . . ." Zóó krijg je alléén de leelijke kladden weg. De avond is nog lang. We lezen wat .... praten. Joost spelt de krant. M'n goud-gele appelbeignets worden, onder groote bewondering, weggewerkt naar 't land der begrensde mogelijkheden. Ze doen voor de anderen niet onder. De wijzer schuift maar langzaam over de plaat. Mams noemt een werkloosheidscijfer. Juul leest, hoe groot het tekort is bij de diaconie. Crisis .... Malaise .... daar is het al weer. Maar wij merken het toch niet? Toch krijg je een angstig gevoel. En als Mams zegt: „We weten niet, wat het nog worden zal," heb je voorstellingen van armoe, hongersnood. „Kijk Map es benauwd zitten kijken," plaagt Joost. Maar Paps wil er geen grapjes over. ,,'t Is een ernstige tijd/' zegt hij. „Maar God heeft alles in Zijn Hand!" Half twaalf! We zingen het Oudejaarsavondlied: „Rust mijn ziel, Uw God is Koning," Mams' stem klinkt heel vast: „Zie, hoe alles hier verandert, Maar Hij Zelf verandert niet!" Dan is het zóó stil. Paps pakt de Bijbel, 't Is héél anders dan iedere dag. Je ziet het dikke Boek .... de bewerkte omslag en de bladwijzer, die er uit flabbert, maar nü wordt het daar niet opengeslagen. We weten, wat er komen gaat. „Heere, Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht...." Ik houd m'n oogen strak op de figuurtjes van het tafelkleed .... ik speel met de franje. Ineens schieten er kleine sterretjes voor. „Nee . . . ♦ toe nou!" Als Paps doorgaat met Psalm een en negentig, zie ik alle dingen weer gewoon. „Want Gij Heere, zijt mijn toevlucht „Toevlucht" .... ik soes over het woord, maar hoor toch, wat er gelezen wordt, en onder het bidden is er een gevoel van groote veiligheid. Vlak vóór! We volgen in spanning de wijzers en hebben de ooren wijd openstaan voor ieder geluid van buiten. Een schot.... een sirene! Paps pakt Mams en Mams pakt Paps. Nu zijn wij aan de beurt. 't Examen? O ja ... v dat ik er door moge komen! En Joost natuurlijk ook. Juul wenscht me lief: „Dat je een groote meid mag worden, Map!" Geweldig! Wat al te luidruchtig wensch ik terug: „En dat jij je zielewensch mag verkrijgen, dit jaar!" Ziezoo, m'n eerste treffer op Januari-één is goed geplaatst. Juul bloost, Mams trekt 'r wenkbrauwen op. De schaal met sandwiches brengt uitkomst voor drie partijen. Hoofdstuk XIII. STRAATTOONEELEN. 't Is me toch meegevallen, wat Amsterdam aan sneeuw heeft bewaard! 's Nachts vriest het steeds, en zoo ligt er een fijn hard laagje. Vanmorgen zijn An en ik weer naar het Park geweest, en .... gegléden ....! Er waren twee reuze-banen, links tegenover de Kattenlaan. „Natuurlijk bezet!" „Bomt niks," zei An. „Met z'n tweeën heb je een dag werk om zoo'n gladde te krijgen." „Kom!" Zjuu uut! .... daar ging ze, midden tusschen de troep. Niemand protesteerde. Zjuu-uut! Zoo dol als het was! We liepen met hoofden als gloeiende kolen, mutsen in de mantelzak .... alle knoopen los. Toen .... natuurlijk, zooiets moet ons altijd overkomen .... vlak langs ons stapte .... Mientje Muller met haar „Mama!" Sjeik, dat ze er uitzagen! Ze schréden! An gaf net een jongen vóór haar een zusterlijke por: „Schiet op nou zeg!" Mien lachte liefjes, maar Mevrouw keek .... je wenschte je in Honoloeloe. „Kan 'k straks bezuren," zei An. „Als ze Mams spreekt op de Vrouwenbond ....! Moeder krijgt tegenwoordig toch al van die kuren .... dit hoort niet en dat mag niet! Pf! Op het randje van vijftien ben je toch nog geen groot mensch!" „Nog lang niet, gelukkig!" „Leve de glijbaan.... en de onfatsoendelijkheid! Mevrouw Muller kan .... hm-hm .... naar Honoloeloe reizen!" Tien keer heb ik vanmiddag zeker op de barometer getikt. Hij staat réüze; en de krant, gauw uit de bus gegrist, voorspelt „Lichte vorst." Voor mijn part, zware! Dinsdag en Woensdag nog vrij! Stel je voor, dat we Woensdag kunnen rijden! Ijsvrij, zal vlak na de vacantie wel niet dadelijk van inkomen! Na het eten scharrel ik in Juuls boekenkast. „Is er nog wat van mijn gading?" 'k Pik een ingebonden „Jonge Vrouw." Da's fijn voor vanavond. Als je toch es altijd mocht doen, wat je wilde! „Ma-ap!" „Ja-a!" Daar heb je 't gegooi in de glazen! „Wil jij dit pakje nog even bij Mevrouw Kuiler afgeven ? 't Zijn een stelletje circulaires voor de bazar, waar ze verlegen om zit!" A-bah! Zoo leuk als ik het vanmorgen vond om de straat op te gaan, zoo ellendig vind ik het nu. Naar de Overtoom maar eventjes. En alléén! Ik néém het pakje aan, maar m'n gezicht staat op onweer. Waarom moet ik altijd zooiets opknappen ? Dat is nou de pret van dat je de jongste bent! Ik slof chagrijnig naar de kapstok toe . ♦ ♦ Wacht! 'k krijg een idee! Misschien krijg 'k Paps wel mee. In de vacantie is alles mogelijk. Paps is met de krant naar boven getrokken. „Nu diplomatiek, Mapje!" Mams is het trapje af naar de keuken. In een mum ben ik binnen. Hoera .... thee is er al! Een kop voor Paps .... zóó, drie scheppen suiker, dat stemt zoet. Juul kijkt, of ze aan m'n verstand twijfelt. Map bij de theetafel, is iets zeldzaam ongehoords. „Lak aan, dame!" Ziezoo, nu probeeren. Daar gaat ie! „Als 'tu blieft, Paps!" M'n Zondagsche stemmetje schijnt argwaan te wekken. Politiek, nou,.... politiek! — Ik retireer, alsof er niets aan de hand is. Bij de deur: „O ja .... hebt U nog een schoon schrift liggen?" „Kijk maar even," wijst Paps naar de linker bureau-la. Ik snuffel. — Een schoon schrift is altijd te gebruiken. „Drink Uw thee op nou .... 't Wordt koud! Of hebt U 't te druk om te drinken?" Flikkeren Paps' oogen achter z'n brilleglazen ? „Nou, 'k ga! 'k Moet nog een boodschap naar de Overtoom." „Doe maar gauw, hoor!" „Ja, daag! Of ... . hm ...." met de deurknop al in m'n hand komt het.... „Gaat U soms even mee 't is nou vacantie!" „Hè hè .... We zijn d'r," lacht Paps. „Dacht ik het niet, dat je wat had?" 9 Map van Ree. Hoe is 't mogelijk? Map, daar gaat je hoogere politiek! Maar m'n zin heb ik. „Map en d'r vriendje/' spot Juul, als we samen wegstappen. „Was de thee zoet genoeg Paps?" Maar de mop gaat verloren. Paps snapt de combinatie niet.... dat pleit dus nog voor m'n handigheid! 't Is geweldig glad op straat. De bevroren sneeuw schiet sterretjes in het licht van de lantaarns. Paps loopt voorzichtig, bang te vallen .... ik glijd er naast, met kleine aanloopjes. 't Is stil op de gracht. Vóór ons .... achter ons niemand te bekennen! „Toe, glijd nou ook es mee, d'r is hier geen mensch, die U ziet!" Maar 'k krijg het niet gedaan. „Dank je wel hoor! Daar word ik te oud voor!" Ik plaag: „Ouwe heer! Maar in de tram was U woest laatst, toen die conducteur me vroeg: „Die ouwe heer daar achterop jonge dame?" „Woest," stribbelt Paps tegen. „Wat drukt een backfisch zich toch altijd gematigd uit! Die overdreven kijk op alle dingen ....!" Maar 'k weet zeker, dat Paps het niets leuk vond toen. We schieten al aardig in de richting, 't Is vooraan op de Overtoom. Op de hoek loop ik even vooruit. „Alleen afgeven maar," heeft Mams gezegd. Ik schel. Een jeugdige dienstmaagd trekt een dieven-luikje open. „Ja?" Als ik het pakje ophoud, staat het luikje alweer op 't Is stil op de gracht. Vóór ons — achter ons — niemand te bekennen. een kier; de kaart „Ongevraagd drukwerk wordt niet teruggegeven" wordt demonstratief naar me toegekeerd. „Complimenten van Mevrouw Van Ree ...." — de kier verwijdt. — „En hier is het pakje circulaires voor de bazar." Door de deur, die nu heusch geopend wordt, pakt ze het aan. „Dank je wel, zus!" Ik blaas. „Zus — wel ja — zus!" Paps gnuift: „Je ziet alweer, al draagt een aap een gouden ring .... of — al heeft een backfisch air voor tien, ze is en blijft een „Nou zegt U 't maar!" „Een backfisch!" „Leuk hoor! Jammer, dat U er niets op wist te rijmen." „Nou, doe jij 't beter!" „Niks geen kunst aan. Kan 'k best! Al denkt m'n pipa „Ik ben niet oud .... Een conducteur zegt: „U hebt het fout." Die zit! Paps steekt de spuit op. 't Sneeuwt heel fijntjes. Lichte vorst, natuurlijk! De krant zal nou ook nooit es, om mij plezier te doen, ongelijk bekennen. „Hè, nou zou je denken, dat 't niet sneeuwt, want je ziet geen vlokje, en toch voel je 't!" Paps tilt de spuit hoog op en kijkt tegen 't licht van de lantaarn. „Jawel .... zoo tegen 't licht.... dan . ♦.." Er Zakt iets naast me weg. Bóèm! Daar ligt Paps in al z'n waardigheid; de beenen in de lucht.... de bol even opgewipt van de harde wittigheid. De paraplu wijst sterren-waarts. 't Is op 'teerste gezicht zóó potsierlijk! M'n lachspieren willen in werking, maar 'k bedwing me met mannenkracht. Ik geef een hand .... hijsch! Joost van de Vondel, daar komen al menschen aan! Net doen of je niks ziet. „Heeft U zich erg pijn gedaan?" Paps trekt een pijnlijk gezicht. „M'n hoofd het ergst!" Maar dan ineens: „Waar is m'n bril?" En in angst voor de bril de pijn vergetend, tegen de menschen er omheen: „Gaat U even opzij; m'n bril ligt op de grond." Meer dan tien handen tasten meteen in hevig zoeken over de bevroren sneeuw. Daar glinstert wat! Ja hoor, hij is er! En zonder mankement. Je moet maar boffen! 't Bekijk wordt gloeiend vervelend. „Laten we nu maar gaan, hè Paps?" Eén stap. Paps tast naar z'n rug. 't Schijnt leelijk aangekomen te zijn. We staan weer. Een medelijdende man geeft de raad: „Laat meneer effies naar 't gashuis gaan, dan kenne ze kaake, of 't er wat stuk is! Tisselschade — hier pal om de hoek!" Ik bijt op m'n lip. Verbéé-je! Een paar heeren, gedienstig, willen ondersteunen. Ik zie al het opstootje! „Nee, dank U! 't Zal zoo wel gaan." We loopen .... zoo, 't went al weer wat! Sukkelpasjes achter ons, „Meheer.... meheer!" Een oud vrouwtje schuift naast ons; d'r hoofd schudt meewarig, aan één stuk door. „Meheer, as 'et nou weer er es sau glad is, mot meheer toch huisch een paar sokkies antrekke; aufer de schoene .... begrijp Uwé ? Och ja, een mins rolt gauw hoor, as-t-ie wat ouwer wordt. We staane niet sau fast meer op ons beine as de juigd!" Paps beaamt het en dankt voor de vriendelijke raadgeving. Er komt een eind aan m'n mannenkracht.... ik próést! Paps, van de weeromstuit, lacht mee. „Oh! oh! 'k Zie het al! 'k Lach me slap! Daar gaat Meneer Van Ree .... op sokken!" Op school! Die is goed! De Brand op sokken!" „Hé, hou nou es op, gekkie. Je lacht maar — . meelij hebben, nou, ho maar!" Ik betuig tusschen twee lachbuien in: „Heusch Paps .... ik ... . ha ha .... heb reuze meelij! Zoo zielig .... o nee, hou op .... zoo zielig als U er lag!" Maar eindelijk bedaar ik toch. „Niet thuis zeggen," vindt Paps. „Dan maakt Moeder zich ongerust. En 't is misschien met een paar dagen al weer over." Weer thuis informeert Mams: „Heb je weer streken uitgehaald, deugniet? En Juul concludeert: „Paps moest met Map mee om sneeuwballen te gooien!" „Sneeuwballen gooien?" „Ja, doe nu maar niet net, of je van niets weet." „Nee heusch " Ineens zie ik Paps knipoogen en begrijp. Natuurlijk sneeuw aan de jas! Wat zijn wij goochem! Dinsdagmorgen informeer ik direct: „Is 't over, de pijn?" „Jij wilt je verhaal kwijt," doet Paps kwaadaardig. Zoo wordt je nou in eigen huis miskend! Maar heelemaal er naast is Paps niet en 's middags, aan tafel, steek ik van wal, „Er was eens .... „Tot goed begrip van 't geen nu volgt," valt Paps me in de rede — „dient te worden begrepen, dat van 't verhaal geen woord is overdreven." „Er was eens ...." Juul en Joost lachen even misdadig als ik heb gedaan, maar Mams vraagt bezorgd: „Dat zal je gevoeld hebben, zeg!" Ik verdenk Paps er van, dat dat tikje meelij hem heel aangenaam is, want hij kijkt pijnlijker, dan op eenig ander moment van de dag. ,,'k Laat de kinderen niet meer alleen uitgaan," beslist Mams. „Da's niet vertrouwd." Maar ik stel gerust: „Heusch wel, hoor! Want as het nou weer eris sau glad is, mefrauw, dan doet meheer s'n sokkies an, aufer de schoene .... begrijp Uwé?" Hoofdstuk XIV. WEER IN 'T GAREEL. We loopen alweer in 't gareel. Twee lessen zitten er op en de vacantie is een hersenschim. Nu Juffrouw Roppe! Haar inkomst is als immer. D'r zenuwachtige handen vinden altijd iets te frommelen .... de broche, de ceintuur .... of het hulpeloos kleine knotje in haar nek. De grijze oogen zien schichtig. „Gar^ons et fillettes ....." „Dames gaan voor, Juffrouw!" Ze verbetert onderdanig met een schuwe blik naar de belhamel: „Fillettes et gar^ons ...." Wat zal het wezen ? „Au premier jour . ..." Ineens is er aandacht. Da's waar, ze houdt een Nieuwjaarsspeech altijd voor de hoogste klassers, en die .... hóógste klassers zijn wij! Je stand legt verplichtingen op, maar An kijkt even ezelachtig als ik en de prik van Lou's vinger in m'n rug spreekt boekdeelen. Fransch is het klasse-zwak. Roppe's orde is lala; nu brengt het de straf al met zich. ,,J' espère ...." Ik hoop .... Wat hoopt ze? 't Gaat over het examen en drie keer hoor ik „étudier." M'n logische denkkracht maakt de combinatie: „Hard werken voor het examen." — Is ie goed of niet, Mathilda ? — Ja, ja — étudier — nog maar es. Dat kan ons niet genoeg op het hart gebonden worden! „Votre vie — jullie leven .... bonheur — geluk?" Natuurlijk, dat wenschen we mekaar allemaal op Nieuwjaar! Nog wat? U zegt het maar .... Map zal het wel vertalen! Er is even een lichte spanning in de klas, als ze ophoudt. Nu moet je wat terugzeggen, ja. De verwachting ligt duimendik op Roppes gezicht. D'r wangen hebben een blosje om de ongewone aandacht. Er gaan me vliegensvlug verhalen door m'n bol, van de vorige hoogste klas. Wat móét je nou ook weer zegzen? Natuurlijk zooiets van: „We wenschen U ook veel goeds" — of zoo . ..." „Vous le même, mademoiselle." Jan Vere is de man! Van alle kanten buldert het nu los: „Vous le même, mademoiselle!" „Mais non! Mais non!" Er klatert een Fransche waterval over onze schuldige hoofden. „Je vous ai dit — ik heb je gezegd." Welja, ze heeft wel es vaker wat gezegd, wat wij weer beliefden te vergeten. Niemand verstaat wat, maar de verontwaardiging, die nu spreekt, uit d'r oogen, houdt onze aandacht nog vast. 't Slot begrijpen we dan toch. 't Moet wezen: „A vous aussi, mademoiselle!" Welwillend en zeer luidruchtig wenschen we onze Fransche wensch: „A vous aussi mademoiselle." De zotheid, dat we haar „goede cijfers, werklust en dergelijke" wenschen, wordt bij de grootheid onzer stommiteit niet eens gemerkt. Maar achteraf komt de angst: „Als je haar niet verstaat, hoe versta je dan een examinator! EEN EXAMINATOR! Oo, ooü Zoo zeulen we dan weer de dagen door. De vorst heeft ons bedrogen, en door vieze bruine brij sleepen we onze geleerdheid van huis naar school — van school naar huis. ,,'t Is een grijs geval, vindt An, vergeleken bij de Decembermaand." En dat is het. Alle dagen zijn eender. Het eenige vertier, dat we ons wel es verschaffen, is een pretje onder de Fransche les. En toch gaat dat ook niet van ganscher harte. De werkkoorts krijgt ons allemaal beet. Vijf maanden maar meer voor het schriftelijk. De één zweept de ander op. 's Avonds werk ik in de Nok, of m'n leven er van afhangt. 't Lijkt nu net, of ik nooit ergens anders gezeten heb dan bij Joost en over Gesch. en Aardrijks heeft Hoffnung geen klagen meer! Maar af en toe — o, af en toe snak ik naar een verzetje! „Als 't leven ernst wordt. . .warempel dat is een pracht-titel boven onze hoofden. Mams schijnt het te snappen, want zoo nu en dan krijg ik es een extra kneepje in m'n wang of een zorgzaam bewaard schoteltje van het een of ander. „Je moet goed eten Map, bij dat harde werken!" Zoowel het één als het ander is lang niet kwaad! 't Doet zoo goed, als een ander met je meevoelt in zware tijden! Van Juul merk ik niets bizonders. Eigenlijk heb ik er ook haast niet meer aan gedacht, maar An vroeg zoo meelevend: „Weet je al wat? " Nu let ik weer op, maar wat ik ontdek heeft weinig waarde. Ze sjouwt nog veel naar Lou, — of zou ze ... ? Maar hoe gespitst ik er ook op ben, ik vind niets uit. Zoo'n enkele keer meen ik: Juul is wat stil, en laatst hoorde ik Mams ook: „Kind, wat kan je toch zitten te turen," maar dat is dan ook al. 'k Vind het eigenlijk een simpel verhaal voor An, maar ja, Juul is nu eenmaal niet interessanter, en zoo langzamerhand raken de gedachten aan het Koningsplein bedolven onder onze zich opstapelende geleerderigheid. ,,'k Word nog dol," komt Lou op een morgen op school. „D'r schijnt geen lach meer af te kunnen, bij niemand .... en dat geblok .... Gisteravond zat ik om half elf nog over m'n Wis!" Moeder zegt ook al: ,,'t Is toch wel wat erg Zulke kinders!" „Kinders?" doet Jo mee. „Stijve tantes tegenwoordig! Dan vroeger!" We hokken bij elkaar in de kleine kleedkamer; we zijn het wonderlijk eens. „Zal ik je es wat zeggen?" komt Lou met stemverheffing boven het gemopper uit. „Vandaag verdraai ik het.... vèr-draai-ik-hèt!" Ze zet d'r donkere oogen vervaarlijk wijd open en trekt een vastbesloten rimpel recht boven d'r neus. 't Werkt als een infectie .Van alle kanten wordt er vervoegd: „Ik ver-draai-het.... wij ver-draaien-het! Wij zullen het verdraaien." Roppe, daar gaat je rust van de laatste paar weken! Bij de anderen .... nee, daar trekken de teugels te strak. De morgen komen we door zonder buitengewone dingen. We springen niet buiten de band — omdat we de kans niet hebben. Hoffnung — de Baas — Hoffnung. Maar de blok-stemming is er toch niet. Vanmiddag ... .! Met meerderheid van stemmen wordt om twaalf uur besloten: „een kussentjes-fuif! We leggen botje bij botje ... Lou zal voor de inkoop zorgen. „Een half pond van de allerkleinste hoor! Dat deelt goed." We voorvoelen al de krampen, die we zullen krijgen als we lachen met aan weerskanten in je mond een dot van dat zuurtjes-gedoe. „Niet te houen, zeg!" „Adé-bis heute Mittag!" „Langer dan anders klinkt ons — Joehoe — over de gracht, 't Is als een voorbode van de komende revolutie. „Joehóé-hoe — Joehóé!" Lou is bepaald economisch. Ze heeft het halfpond in twee zakjes laten doen. „Precies de helft," zegt ze. ,,'k Heb zelf gekeken! Nu vergt het verdeelen wat minder talent en als één een heele rij moet voorzien, dat loopt teveel in de gaten." „Allons, enfants de la patrie le jour de gloire est arrivé Contre nous de la tyrannie." Hoffnung heeft de wacht bij de buitendeur. „Kalmte dames, kalmte!" „La tyrannieü" Wie zegt dat zóó hardop? — Een paar verschrikte blikken naar Hoffnung — Hij heeft z'n gezicht strak, maar z'n oogen flikkeren. „Je uitspraak verbetert werkelijk, An!" Met een hoofd als vuur holt ze de trap op .... we lachen .... de stemming zit er al in! Duwend en gichelend komen we het lokaal in. Eerst een les van „de Peel", daar moeten we dan maar door worstelen. Hij heeft orde, omdat we ontzag hebben voor de ontelbare bladzijden strafwerk bij het minste vergrijp, maar verder beroert hij ons niet. Hij is er nog niet. De jongens hangen wat om .... kletsen, maar spirit schijnt er niet in. „Map is 'm," tikt Jo. „Krijgertje om de banken! Toe, ouderwetsch". Ik stuif op de jongensrij af. 't Geeft het effect van een knuppel in een hoenderhok. „Brammetje Versteeg, jou zal ik hebben!" Bram is met een zwaai over een bank heen, draait om de lessenaar, z'n handen om de rand. „Pats!" 'k Sla met m'n vlakke hand plat op het hout. Bram is gestoven! Dan een ander! M'n tweede tik is raak. We hollen springen .... raken buiten adem. Ons hart boenkt. „Juut-juut!" Oogenblikkelijk staan we als beelden, een enkele valt geruischloos neer op een bank. Nergens hoor je meer gehijg, maar door m'n jumpertje heen kan ik m'n hart zien kloppen. Binnen stapt de Baas met.... nee maar, wat moet dat? We vergeten, dat we zoo dwaas door de klas verspreid staan; niemand doet een pas in de richting van z'n rechtmatige plaats .... Da's Verhoog .... van de lagere! Zieltje! „Op je plaats," commandeert de Baas. De makke schapen gehoorzamen. Over „la tyrannie" gesproken, zeg! — Hij 's reuze! Beneden galmt de gong. „Jongelui .!" De strenge, grijze oogen monsteren ons kalme groepje. — Ziet hij de beroering onder het spiegelgladde oppervlak ? „Er is bericht van ziekte gekomen van meneer Peele." We popelen, maar durven geen blik wagen naar elkaar. „Het laat zich aanzien, dat het niet van zoo korte duur zal zijn, en omdat iedere onderbreking voor jullie slechte gevolgen kan hebben, zal meneer Verhoog vanaf vandaag meteen die lessen overnemen." Hij draait zich naar de rooster, wijst wat aan Verhoog. „Ziet U, dat is dan hier, 's Maandags en Donderdags en Zaterdags." Er wordt gefluisterd. „Ja-ja zeker! Natuurlijk....! Als U ergens mee zit.. .." Jan Vere op de eerste bank verstaat méér. Hij beduidt vlug wat met z'n oogen, maar de meesten zien het niet en ik snap het niet. Komt straks wel! We nemen met nieuwsgierige blikken de „hooge heer" op. Jawel, je ziet hem iedere dag als je over de trappen tijgt, maar nu is 't anders! — Lang — mager hevig blond .... blauwe oogen. „Jongensachtig," fluistert Lou. „Daar kunnen we pret bij beleven!" De Baas spitst de ooren. „Hoor ik iemand?" Lou duikt weg achter mijn rug. „Dus jongelui .... alles gaat z'n gewone gang!" De paar woorden zijn zwaar van beteekenis. Je hoort er van alles in: „Heb 't hart niet, dat je grappen uithaalt en je tijd gaat verleuteren." „Als ik ook maar het geringste merk . ... o wee jullie gebeente." 't Is nét zoo duidelijk, alsof alle woorden met klem uitgesproken waren. Geliefde „Baas." daar ligt het niet aan, en gerust ook niet aan de prestige ... ., maar de aldoor opduikelende zin naar pret.... wat kan je daar tegen doen? Bij de deur keert hij zich nog even om. Komt er nog iets ? Nee, 't blijft bij een waarschuwende blik. Hij kent z'n Pappenheimers. Er wordt begonnen. De „Hooge" lijkt wat bibberig. „Krijgen jullie je boeken voor!" Klèts-pats-klets! Mientje Muller haalt d'r heele stapel op. Die 's geestig! De sympathie voor Mien flikkert wat op, en — klets-pats-klets . .. daar komen ze. Ook de jongenskant heeft het sein begrepen. We doen de armen netjes over elkaar . . . . kijken. Wat nou? Is het zóó'n zenuwpiet? Z'n gezicht trekt.... trekt.... Ineens schiet er een schaterende lach door de klas .... lollig .... aanstekelijk. Maar we houden ons in — blijven op onze hoede. „Hij is goed, kleintjes! Hahaha! Jullie zijn niet van geest ontbloot!" We hebben geen blik voor elkaar; ieder voor zich heeft het gevoel of hij alleen voor schut zit. „En nu maar weer wegbergen, hè?" De toon is hatelijk kleineerend. „Laat maar liggen Roorda Supplement, wil je?" Er gaat een ontevreden gemurmel door de klas. „Zoo'n mannetje .... zoo'n ventje." We willen wat baldadig doen, maar z'n spottende oogen temmen. Van alle kanten wordt ie nu getaxeerd. We werken ja, lezen op, als 't onze beurt is, maar onderdoor blijft er een meten van de krachten. „Kleintjes" — zei ie? Och, och, zoo'n ventje van de lagere! — Heb je 't gewonnen vandaag? — Dat dacht je! Lou stuurt zuurtjes rond, we proppen .... links wat.... rechts. 't Begint te trekken bij je ooren, ai .... au! 't Pijnlijke gezicht van An laat me proesten. ,,'t Is een zuur genot," fluistert Jo. Onze neuzen vlak boven de boeken, schudden we van ingehouden pret. Iets grijs' schuift langs me — wat heeft die man een verraderlijke zachte stap. Bepaald geniepig! Ik zit wat rechter op .... slik .... en werk het zure gedoe naar één kant. Da's veiliger, als ie zoo dicht bij je staat! Een hand op m'n schouder .... een fluisterstem bij m'n oor: „Spuw even uit in de bak." Spuw even uit!! — Is er iets meer vernederends dan dat ? Map van Ree bij de papierbak, en — spuwen — spuwen — ten aanzien van iedereen! Ik voel wat prikken achter m'n oogen van ellende. — Dank je; 'k dóé het niet!" Terwijl ik loop, gedwongen door de vreemde blauwe oogen, kauw ik, kauw! Krak slik door! Krak krak slikken maar. Ik stik haast. 10 Map van Ree. Daar is de bak! Ik sta er bij, met leege mond. „Meneer Hij kijkt. „Er is niets te te spuwen!" De klas grinnikt goedkeurend. Ik voel me de held van de dag. „Zooveel te beter/' knikt de Hooge. „ t Leek me ook haast te lekker voor de bak. Maar bedwing in 't vervolg je snoeplust tot vier uur. M'n aftocht is lang niet koninklijk. — Snóéplustü Bij 't verwisselen van de lessen ratelen we als repeteerwekkers. „Zóó'n man!" „Maar we zullen 'm krijgen!" „Kleintjes? Hij is hier niet bij 't kleine grut!" Juffrouw Roppe kijkt onthutst bij die opgewondenheid, maar 't lesgeven valt 'r wel mee. We broeden broeden! Zou hij het houden tegen „georganiseerd overleg ?" Hoofdstuk XV. de strijd. 'k Ben razend over mezelf tevreden tegenwoordig. Werk-„buien" bezit ik sinds lang niet meer; ik wérk! Of Joost er iets mee te maken heeft ? — Mappie, wees eerlijk! — Natuurlijk! Maar daar heeft toch een ander geen klap mee noodig? Juul plaatste laatst een opmerking in die richting, 't Toppunt gewoon! En ze heeft er ook goed van langs gehad. Waar bemoeit zoo'n kind zich mee? Alsof je op je bijkans vijftiende jaar geen fut genoeg kan hebben om uit jezelf hard te pezen als 't noodig is! Aan „de Nok" ben ik nu zoo verknocht, alsof het m'n bloedeigen studeercel is. De kussens op de bank zijn centimeters platter dan toen ik hier kwam. 't Is ingenoeglijk, om zoo je boel er in te pompen; plat op je buik — elleboogen onder je bol. En dan bij de tafel Joosts blonde kop strak aandachtig, over z'n werk. Al staan er dan rijtjes leesboeken verleidelijk boven je op de plank, je taalt er geen oogenblik naar. Stel je voor, Joost zal mij moeten controleeren! „Dat nooit," zei van Speyk. „Liever de lucht in met een Pandertje!" En zoo werk ik dan, avond in, avond uit, met als eenige onderbreking een worstelpartijtje in de pauze. Joost traint me. 'k Ken al een paar Ju-Jitsiu grepen. Waar ie de wijsheid vandaan haalt, is me een raadsel, maar goed is-t-ie; da's vast! Laatst, tusschen de lessen in, heb ik Jan Vere even neergelegd, 't Joggie had praatjes. „Wat zou een meisje van worstelen kennen, schep niet zoo op!" Nou, dat kan je toch niet laten zitten ? 't Publiek juichte, bij m'n vlugge overwinning, maar 't portie strafwerk van 't Is ingenoegelijk, om zoo je boel er in te pompen: plat op je buik ellebogen onder je bol. den Baas was buiten de maat. En als de naklank van 't gejuich me niet wat had gesterkt, was me beslist nog een unheimisch gevoel bekropen over m'n „verregaande straatmeid-achtigheid." Toen was Joost toch zoo reuze! „Stom zei ie, „maar ik heb 't je geleerd. Geef op je blaadjes ieder tien." Verteederd was ik. „Als jij es wat hebt, zal 'k je ook wel helpen, hoor!" Maar dat viel in slechte aarde. „Wat denk je, zeg? 't Is bij ons geen kleuterschool!" 'k Heb gezwegen, al stond m'n verontwaardiging tot boven de rand. Twintig blaadjes alleen? Poeh, berg je! Veel strafwerk valt er anders niet meer. We worden zielig ingetogen. Met „de Hooge" is nog geen slag geleverd, 't Blijft bij kleine schermutselingen, waarvan je soms niet weet, wie er de winst boeken kan. Laatst nou, met dat briefje! Een puzzle gewoon! Er was een briefje gemikt, van Lou naar de jongensrij. Ging 'tgoed? We twijfelden, 't Gezicht van „de Hooge" leek een oogenblik onbetrouwbaar. ,,'k Zal 'm es nemen," beloofde An. 'n Blanco velletje werd tot een reep gevouwen; netjes plat geknoopt. An mikte — mis — „de Hooge" schóót er op af. „Ventje, je zit," gichelde ik. Och arme! Zonder „de brief" met een blik te verwaardigen, werd het ding in de bak gedeponeerd. „Geen correspondentie met — heeren — An. Dat kan nog wel even wachten." An gloeide purper van verontwaardiging. „Eén-nulvoor-de-Hooge," deed ik er nog bovenop. Maar de volgende dag was het quitte: De prullebak borg geen briefje meer. „Had 'k het niet gedacht," glorieerde An. „Nieuwsgierigheid — die wint het pleit." Bij buitengewone gebeurlijkheden lijdt An immer aan dichterlijke inspiraties! Maar zooiets zots als we nu toch hooren! Jo komt met 't verhaal op school. Ze heeft het van een meisje uit de tweede. „Moet je hooren, zeg! Dat kind d'r tante heeft gehoord van d'r nichtje d'r oom z'n zwager ...." We protesteeren. „Hou je grootje voor de gek, zeg!" — „Nee, dat wou 'k nou net vertellen. „Dat kind d'r tante heeft gehoord, van d'r nichtje d'r oom z'n Zwager z'n grootje — lach niet anders vergeet ik het.... dat.... nee, je lacht je krom! Je slaat dubbel als je 't hoort hoor ....!" — „Zeg óp dan!" „Nou, dat kind d'r tante heeft gehoord ...." We dreunen al mee! „Van d'r nichtje d'r oom z'n zwager z'n grootje .... dat...." Jo haalt uit „Dat.... de Hóóge .... verloofd is .... met een meisje van .... achttien jaren!" Acht-tien jaar? Het beetje ontzag, dat we, ondanks onszelf, voor 'm voelen, verpulvert. Fuut, weg vliegt het op de adem van ons gelach. „Stel je vóór! Ik ben zestien," grinnikt Jo — „dat scheelt niet zoo veel! En ze woont in Baarn, zeg! 's Zaterdags gaat ie er heen!" De verontwaardiging stijgt. — Hoe oud zou hij zijn? Vijf en twintig misschien of zoo. En dat wil óns regeeren!?.... „Kinderen, laat je niet knechten," adviseer ik anderen en mezelf. De jongens nemen het nuchterder op. Ze begrijpen niet direct het verband tusschen onze plotselinge opstandigheid en het feit, dat het Baarnsche meisje nog maar achttien is. Jongens zijn nu eenmaal wat sloom van begrip! Maar 's Zaterdags, als de Hooge verschijnt, in onbe- rispelijk blauw, snappen ze meer, dan we hebben verwacht. „Hoera! Meneer gaat naar z'n meisje toe!!" We juichen! „Eén nul voor ons," glundert An, want hij bloost tot onder z'n blonde coiffure. Het blijft één-nul. Dat werkt aanmoedigend. Om één uur troepen we dicht bij elkaar op de gracht. Hij zal zóó wel komen! „Juu-uut," waarschuwt één. Aller oogen richten zich op den Zondagschen heer. „Z'n pyama zit zeker in die tasch," veronderstelt Jo. „We hadden best es kunnen kijken wat voor streep." — „Misschien rood-paars," veronderstel ik. De jongens lichten hun pet verdacht beleefd. Wij wenschen met plagerige uithaal: „Plezierige dagen, Meneer!" „Twee-nul," buldert An. „Nu zal je Maandag spullen beleven." 't Alpino petje gaat de lucht in van louter leut. „We moeten het jongetje es nemen, zeg! Iets met z'n allen!" Er is enthousiasme voor. De kleine triomf van vandaag geeft krachten. Maar wat? We peinzen,.... peinzen .... maar zijn nog steeds niet verder, dan aan 't eind van 't eerste lesuur. Iets origineels! Ja, schud dat es uit je mouwen! „De banken op potlooden," oppert Vere. „Net als es een keer bij Roppe." 't Is een ouwe mop. Niemand voelt er meer voor. „Een wekker in de kast!" „Ja, en dan één er voor opdraaien zeker!" We vinden niet wat we zoeken, hoe we ons best ook doen. „Stinkbommen," oppert Bram ten einde raad. ,,'t Is ook niet nieuw, maar zooveel heeft hij vast nog niet beleefd in z'n luttele jaren." We willen wel weer afkeuren, maar, wie weet er wat beters? De honger begint in m'n maag te mieren. „Vooruit dan maar," wordt er besloten. „Wie neemt Ze mee? Twee minstens, en samen betalen!" ,,'k Neem een flesch eau-de-cologne van m'n Moeder mee," belooft Jo. „De lucht is niet te houden; 'k heb 't één keer meegemaakt!" Eindelijk zakken we af. „Tot de explosie! Tabeh!" Maandagmiddag! We weten, wat Jan Vere laatst van 't fluisteren heeft verstaan. „D'r wordt hier flink gewerkt; de geest is goed." „Overgezet zijnde" — vertalen wij: „Wees jij maar niet bang!" Nu zal het dan blijken, hoe 'n goeie geest hier heerscht. Onze saamhoorigheid is groot, en wat er ook gebeure, we blijven een eenheid, die niet verbroken kan worden. Dat is juist zoo reuze hier. En straks, als de bom zal barsten, in dubbele zin, dan staan we — door eendracht sterk! In Jo's kastje staat veilig een flesch Coty. „Stiekem meegeratst," bekent ze — „want o, kinderen, 't is straks niet te hóuden. Vanavond zal 'k wel opbiechten thuis." Om drie uur maakt de Hooge entree. „Children of the New Forest," jongelui." We gehoorzamen in eer en deugd. „De Bilt seint: Weest op Uw hoede," fluistert Lou, die onder haar bank een bom bergt. Bij Bram ligt de andere. Jan Vere moet het teeken geven en het rumoer van ons zal dan zorgen, dat het stuktrappen niet te ontdekken valt. An moet lezen, 't Gaat hortend en stootend. Telkens heeft ze een oog uit het boek, om het teeken niet te missen. „Je lijkt onze nieuwe voorlezer wel," grinnik ik, „die kijkt ook telkens naar de gemeente." „Map van Ree vervolgt," voorspelt de Hooge, maar hij is een profeet, die brood eet. Weet ik, waar An is blijven steken te stotteren? Onverschillig kijk ik op, en meteen, dat de aandacht op mij gevestigd is, zie ik de zakdoek van Jan. — „Hatsjie." 'k Heb lak aan — the Children — Daar gaat ie .... „Ha-tsjie!" Een paar boeken, die op 't puntje van uitvallen in m'n kast zijn gelegd, patsen door één kniebeweging op de grond. „Klèts .... hatsjie!" Van alle kanten breekt het lawaai los. En dan ....! „O meneer!" gilt Jo. — „Wat een lucht!" Bram, buiten z'n bank, informeert meelevend: „Wat hebt U meneer?" We gieren. ,,'t Raam open," gil ik benauwd. „We stikken! 't Is niet uit te houden, hier!" Jan Vere, z'n armen wanhopig in de hoogte, klaagt met grafstem: „Wat zullen we nog beleven? 'n Gasverstikking vast!" „Zitten!" buldert de Hooge. „Oogenblikkelijk!" 't Davert door de klas en overstemt ons lawaai. We kijken. Voor ons staat „de Hooge" als een man van staal; z'n oogen vonken! Hoe oud is-t-ie? We weten het niet. We weten alleen, dat er een man is die dwingt.... dwingt met de kracht van z'n oogen en met z'n sterke wil. De stumperds gehoorzamen!!! Een enkele wil nog: „'t Is om te stikken hier/' maar 't zijn stuiptrekkingen. We zijn genomen, onverhoeds, door een kracht, die we niet kennen en die ineens te voorschijn komt. „De ramen blijven potdicht," beslist de sterke. „Ze blijven dicht!" Hij stapt naar de deur. We staren. De deur gaat open.... toe. Daar zitten we! En achter het glas, in het verrukkelijk „lucht"-ledig, houden de oogen de wacht. Walgelijk is 'thier! Twee stinkbommen in een potdicht lokaal. Een hoeraatje voor de Hooge! Hij is royaal de baas! Maar man, heb meelij! We werken met zakdoeken, maar de Cotyflesch van Jo blijft ongeopend. ,,'k Heb 't hart niet," fluistert ze achter d'r roodgerand masker. „Hij giet 'm nog leeg in de W.C." Hoe lang zitten we zoo? 't Lijkt eeuwen! „D'r gebeuren ongelukken," voorspelt Lou, die draaierig wordt. Maar vóór dit tragische slot van de bommenwerperij opent zich weer de deur. „Versteeg .... de ramen open!" Ceasar beveelt. O smadelijke nederlaag! De eenheid blijft onver- broken; niemand, die meer een woord van opstand heeft. De frissche, prikkelend koude lucht, die binnengeult, geeft herademing. Ceasar — zij die onderworpen zijn, danken U. De les duurt dit keer — till five o'clock. — De verprutste tijd is dubbel ingehaald. „De straf is voldoende?" veronderstelt de sterke. „Ja, Meneer." — „Dan is 'tin orde!" Nu schiet er toch even een lachje over z'n gezicht. „Een mop kan 'k op prijs stellen, maar zoo hopeloos aftandsch als deze is ....!" „Rang," zegt Lou op de gang. „Was ie raak?" En Bram beweert: ,,'k Neem m'n petje af.... 't is een kraan!" Zoo is dan het einde van onze strijd met „het ventje," „het joggie," „het mannetje!" Hoofdstuk XVI. over „dood", een jumpertje en ruzie Er is een Betuwsche brief gekomen. „Aan iedereen de hartelijke groeten," zegt Mams. „En hier Map, tante Mien schrijft apart nog aan jou." Hiep hoi! Da's natuurlijk over de afspraak. Nou, daar is tante Mien dan ook vroeg genoeg bij! Ik kijk naar Mams. Valt het in goeie aarde? 'k Zou dolgraag willen met de Paasch. 't Is nogal laat dit keer; wie weet, hoe mooi 't er dan al is! Maar Mam heeft alle aandacht bij een pietepeuterig stopje in het Zondagsche damast. Ik pak de brief.... Waar ? — O hier, beneden aan Voor Map. M'n oogen vliegen over de enkele regels Wat.... ? Het schemert voor m'n oogen. Geurtje .... zóó ziek? .... O, en ik! Wat bèn ik een mispunt.... een akeligheid! Geen keer nog heb ik er weer aan gedacht! Die snert ansicht vlak na Nieuwjaar, da's alles wat ik voor d'r heb gedaan! De moeite! Ik vecht tegen iets raars in m'n oogen. — Niet laten merken asjeblieft! Door een waas lees ik nog eens tante Miens geschrijf. ,,'t Wordt zooveel minder met Geurtje! We vreezen dat ze 't voorjaar niet meer haalt." — 't Voorjaar niet meer haalt! — Een prütskind ben ik! Onder de indruk ben ik geweest ? Haha! Die wandeling met Paps .... nogal kunst aan om een oogenblikje raar van binnen te worden! Als 'tje niet meer schikt, schud je 't foetsie en maakt weer jool! Stinkbommen! — Zuurtjes!! Met een zwaai mik ik de brief op tafel. Ik beweer wat over ,,'n boek vergeten .... nog even naar An," en verdwijn, voor Moeder op heeft kunnen kijken van het gepriegel. Op de stoep bots ik tegen Joost. „Kijk uit!" „Geliefde Zuster!" Ik roetsj langs 'm heen. „Flauwe nonsens altijd!" Achter me hoor ik: „Welk een liefelijk humeur!" Lak aan! Als ie er binnen maar niet over kletst. Mam hoeft geen gevolgtrekkingen te maken en Juul heelemaal niet asjeblieft! Ik spurt over de donkere gracht: handen diep weg in m'n zakken — oogen aandachtig naar de grond. Bah! Wat is alles ellendig! De heele santekraam op school, met niets dan gegichel en gegrinnik; met flauwe moppen .... treiterijtjes .... met lef, wie het meeste wel durft! En onderdehand, is dat andere er aldoor geweest; 't Is er nog .... en ik! Ik knijp m'n handen tot vuisten in m'n mantelzak. Nou een bende leelijke dingen zeggen over jezelf! Dat hèlpt! „Egoïst! Prutskind!" Ik ben weer in het sprookjeshuisje; ik sta aan het voeteneind van 't bed .... Meelij had ik ? Ja .... één minuut, en thuis deed ik snauwerig om dat vreemde gevoel van binnen .... Ik weet weer alles precies Toen? Leve de leut.... en hoe meer hoe liever! Er schiet een brok in m'n keel. Wat is alles toch hopeloos klein .... en waarde .... waarde heeft er niets. Je zit te vossen, dag in, dag uit.... allemaal larie! Straks ga je dood, en dan .. ..! Kaik uit je doppe, juffie!" Een lorrie uit de Vamifabriek schiet rakelings langs me; de man er op heeft een venijnige blik voor mij. „Tante Bèt" .... scheldt ie nijdig. „Mot je d'r onder komme bij geval?" Ik kijk onbenullig van schrik. D'r onder komen .... ja, dat kan je .... als je in een stad loopt te droomen .... onder een tram .... een auto .... dóód!.... In de Leidschestraat, in het felle licht van etalagelampen en midden in het drukke beweeg van naar huis jachtende menschen, loop ik raar, zonder doel. — Wat doe 'k er eigenlijk uit te trekken? — 'k Sla meteen, rechtsom, de Keizersgracht weer op. 't Is hier al stil. De wind, een flinke Ooster, gaat geniepig dwars door m'n mantel heen. Als je nou es op de dijk liep, zeg! — Straks .... ik probeer onverschillig de naamborden te lezen — gaat niet — dan tuur ik aandachtig naar de spiegeling van 't lantaarnlicht in 't rimpelende water, maar wat ik niet denken wil, komt toch .... Geurtje .... op het kerkhof .... onder aan de dijk! Heb ik meelij dan? Ik hol ineens op een drafje: schouder vooruit, hoofd tegen de wind .... Misschien tot morgen! Da's lang! — Aan tafel zit ik voortdurend in angst, dat Mams er over beginnen zal. „Asjeblieft niet," hoop ik. 't Gaat goed en ik eet, met m'n gedachten ver weg. „Heb je 't boek gekregen, Map ?" „Hè ....?" „Als 'k jou was, zou 'k aan Mams vragen: wat moet je ...." wijst Joost me terecht. Ik wil me wel bergen, want m'n gezicht voelt ineens zoo warm. „Ja, Mams!" Wist ik, waar 't ineens over ging ? Dat malle verzinsel van „een boek bij An." Als er één schaap over de brug is ....! Enfin, als dat m'n eenige fout was! Ik schik me goedsmoeds in deze zonde. Je kunt toch niet zeggen: „Moeder en Juul, ik móét er even uit, want 'k voel me van binnen zoo ellendig!" 't Idee alleen! Na 't eten wil ik meteen Nokwaarts, maar Paps trekt me aan m'n vlechten. „Strafwerk, Mathilda ? Een blunder geslagen op school?" Ik schud heftig van nee. 'k Heb even een aanvechting, om mijn neus tegen Paps' ruige kamerjasje te drukken: „Paps, wat is alles vreeselijk .... en wat ben ik een afschuwelijk kind ....", maar Mathilda is bang voor teere momenten. Ik knip vervaarlijk met m'n oogen en brom: „Welnee, 'k doe ook nog wel es gewoon!" Wèg ben ik .... rutsj, over de ganglooper, hup .... met twee treden tegelijk naar de Nok. Noodzakelijke levenswijsheid: „Als van twee concentrische cirkels ...." en Geurtje gaat straks dood. Dóód! 'k Zou 't woord wel es hardop willen zeggen. Wat is dat dan toch ? Dan lig je stil — zonder adem zonder hartklop .... 't Is niet in te denken haast. Ik probeer m'n adem in te houden .... lang .... maar m'n hart klopt z'n gewone gang. Zou je Joost moeten zien kijken, als ik zoo ineens maar „dood" zei. „Als van twee concentrische cirkels ....," ik werk weer .... kracht van goeie gewoonte. Geurt. ...? In de pauze worstel ik m'n partijtje met Joost en doe m'n best op een handige greep. De boel, die draait weer .... allons! En dat vreemde gevoel verdwijnt. Om tien uur berg ik m'n boeltje op. Boeken voor morgen .... schriften, ziezoo l Ik neus es even over Joosts schouder, die was al 200 vroeg klaar. Wat heeft ie? „Jó, wat een smaak!" Theatraal begin ik: „Het wordt al droever en droever, Het wordt <Ü later en later De wind slaat tegen de oever, Het eenzaam-ruischende water; Dan wordt het stiller en stiller in 't oeverriet; Ja natuurlijk .... nou — killer en killer, da's logisch.' En .... (nee zeg, is jouw hoofd op hol, dat je dat leest?) Ik haal tragisch dit: „En .... gij komt niet . .. ." „Wie is die — gij —, zeg?" Joost klapt het boek dicht en haalt minachtend z'n bovenlip op: „Kind!!" Er ligt beslist uitdrukking in z'n stem, want dit zegt me meer dan tien zinnen. „Hou jij je maar bij — Boerke Naas — of bij één of andere, andere vertelling op rijm," doet ie er nog boven op. „Waarschijnlijk heb je nog nooit hooren verluiden, dat er in het leven dingen zijn, die een mensch kunnen ontroeren, en dat een dichter .... eh ...." Hij zoekt naar woorden. Ik hoor nog zooiets van „gekristalliseerde ontroering" of iets dergelijks, maar dan berg ik me. Deur al haast op een kier, raad ik zusterlijk: „Sloof je niet uit, zeg! Beslist boter aan de galg ge- smeerd!" Joost gromt toestemmend. „Appelflappen en Kerstkaarsen, dat zijn de dingen, die jou beroeren! Dat heeft een kind van vier jaar ook!" „Je wordt welbespraakt," waardeer ik achter de dichte deur; maar in mezelf mopper ik: „Appelflappen en kerstkaarsen .... de combinatie! En verder voor de rest voelt — het kind — niets! Daar moet je dan eerst achttien voor zijn." Alsof Joost ook maar een haartje minder kinderachtig is dan ik. Als ie es een middag buitengewoon goed gehockeyd heeft, is ie verguld en iedereen moet 't hooren. 'n Geweldige ontroering bepaald. Meer waard dan die over appelflappen en ...." Ik tik op Paps' studio. „Ja?" „Welt'rusten, Paps!" Meteen, dat ik buk voor een omhelzing, zie ik, boven op wat boeken, de brief van tante Mien en alles van vanavond is weg: het leeren 't stoeien met Joost en de onzin-kletserij van daarnet. Er is alleen maar meer dat heele erge, wat er staat in die brief. Weer die vervelende brok in m'n keel, wéér even die neiging: m'n hoofd tegen Paps jasje en zeggen „Slaap lekker kindje!" Ik krijg een afwezige zoen. Pap's aandacht is heel ergens anders. Als ik wegslenter, is z'n hoofd alweer gebogen over het een of andere probleem en Map bestaat niet meer. 't Maakt me kriebelig: Pap's hoofd zoo rustig in het lamplicht. O, en ik .... ik .. . .! Op de trap slik ik om het akelige weg te krijgen. Vlug afmaken beneden maar; — naar bed! Terwijl ik even de krant inkijk, gaap ik demonstratief. „Reuze maf," leg ik uit, als Mams minder waar- 11 Map van Ree. deerend kijkt. Ziezoo, da's de voorbereiding voor een ongewoon vlugge aftocht, maar Juul beslist: „Treft slecht, je zal nog even moeten wachten." Ik doe m'n mond al open om te protesteeren, maar Mams wijst knipoogend naar Juuls ijverige handen. „Even passen hoor, anders kan Juul morgen niet verder!" M'n nieuwe jumper; dat doddige licht-blauwtje, dat Juul voor me breit! 'k Ben in de wolken geweest toen ze begon! 't Leek net kant, zoo met dat patroontje. Maar nu laat 't me koud. En dat vervelende gepas! „Zoo," Juul kant de laatste steek af; haalt door. „Nu een maasnaald Map, dan rijg ik de mouw er even in! Hij 's leuk hè? 'k Zou zelf ook wel een willen hebben!" Zot, zoo'n drukte over een jumpertje. Landerig zoek ik een maasnaald. „Hier! Maak voort asjeblieft!" Juul trekt d'r wenkbrauwen op: „Wat hèb je? 't Is voor je eigen jumper hoor!" „Toe maar," adviseer ik, „dat gezeur." „Zeg, als je niet anders kunt doen, dan laat ik het. 'k Dacht, dat je in de wolken zou zijn, dat ie al zoover was!" Juul meent het. Moeder sust: ,,'n Groote steek 'tis zoo gedaan! Natuurlijk is Map er blij mee; maar je bent zeker moe van al 't geleer hè?" Ik voel Mams' hand over m'n bol en sta op. Dat nou niet asjeblieft! De draad is er door. „Nu passen maar!" Bewonderend houdt Juul nog even d'r eigen maaksel op een afstand. „Eenig hè Mams? Als ie nou maar goed zit! Erg warm is ie niet. 'n Echt voorjaarsdingetje!" Voorjaar? Tante Mien schrijft.... „Hè Map, doe niet zoo houterig! Voorzichtig insteken asjeblieft!" Ik prik met m'n vinger door het grove rijgsel van de mouw. „Zoo," voorzichtig helpt Mams en daar sta ik zonder animo in de ,,voorjaars"-jumper. Juul slaakt een kreet van genoegen. „Hij zit goed, hè Mams ? 't Kleurt ook reuze! Die koordwol ...." 't Kriebelt me tot in m'n teenen, 't gedoe om dat ding. „Kan ie uit ?" informeer ik. Mams en Juul lijken doof. Er wordt wat geprutst aan de mouw ,,'n Omgeslagen kapje, of zoo?" „Hij kan best om, wat de lengte betreft, vindt U niet?" Op m n schouder voel ik wat trekken, en ineens keert al m'n ergernis op die eene fout. „Moet je kijken hier! Zit vast niet goed! Idioot als dat trekt! Geen gevoel gewoon!" Juuls gezicht staat op storm, maar ze negeert mij. Ze knipt de rijgdraad door. „Kijk Mam, als ik dit nu iets laat schieten; 't is de moeite niet!" — Die zin, om nou overal tegen in te gaan. —! „'t Is de moeite wel," snauw ik. „Ik vóél het toch! Dat vervelende ding!" „Trek uit," commandeert Mam streng. Foei, om zoo leeüjk te doen! Doe me plezier Juul, en berg 'm maar 1 ft weg! ,,'t Kind ....", Juul wil ook wat zeggen, maar ik ben al bij de deur. De kinderachtigste waterlanders, die er denkbaar zijn, springen zóó maar uit m'n oogen. Met een smak smijt ik de deur dicht. Boven in bed, druk ik m'n hoofd diep in m'n kussen. „Mispunt, akeligheid, naarheid. En dat weet niks beters te doen, dan flauwe grappen uithalen of snauwen, als er van binnen iets ellendigs is! Of dat helpt! 't Wordt alles hoe langer hoe verdrietiger! Bah, wat ben ik slecht! Hoofdstuk XVII. „TEERE MOMENTEN!" 'k Word wakker met een vage herinnering aan gisteravond. Iets naars!. — O ja, zoo hopeloos als ik de boel verknoeien kan! Maar 'k ben toch gauw in slaap gevallen, want 'k heb niet gemerkt, dat Juul boven is gekomen. Of.... ? Er schemert me iets van — toegestopt zijn .... gefluister. Natuurlijk Mams, die nog es even heeft gekeken voor ze slapen ging. Ik stap uit bed, met duizend goede voornemens. Nu de practijk! Brr! Vliegensvlug heb ik m'n kousen aan; stap in m'n slofjes. Koud als 't is! Je krijgt een neiging om weer gauw in het warme holletje van je bed terug te kruipen, maar m'n horretje staat al op kwart vóór. Acht uur ontbijten .... rep je! Juuls bed is al afgehaald, pyama keurig in de zak. Wacht! M'n goede voornemens krijgen gestalte. In enkele oogenblikken is mijn kamerkant een goede kopie van die van Juul. 'n Klein kunstje eigenlijk; je bent zóó klaar en 't voldane gevoel . ...! Beslist niét te versmaden na zoo'n keldering in de diepte. — Nou niet aan denken meer! In de lampetkan vind ik een laagje ijs en nu pas kijk ik naar buiten. Geweldig! Op de gracht ook een vlies! Voor m'n raam bewegen de naakte takken tegen een strakke lucht. Half Februari, zou het nu nog komen? M'n schaatsen zijn geslepen; 'k kan ze zóó aan! Honderd en één fantasieën komen er opduikelen in m'n brein. — 'n Vrije middag! — Misschien vriest de Poel wel dicht! — Tusschen twaalf en twee op de gracht met de lui van school ....! „Morgen, Maps!" Ik tuimel uit m'n droomen. „Mogge!" Verwoed wrijf ik met m'n handdoek. Je moet toch een houding, als je je ineens verlegen voelt! Juul zoekt een zakdoek uit d'r doos. Koud is 't, zeg! Er komt vast ijs!" Wat erg enthousiast doe 'k meteen mee: „Ja vast.... en ...." 'k Stal al m'n fantasieën uit, maar onderdehand bedenk ik: „Juul is een reuze meid! Ze is niet eens meer nijdig." Ik hijsch me in een jurk; jumpertjes kan 'k nu niet zien. Zóó, zit ook lekker. En alle goeie voornemens ten spijt mik ik het versmade kleedingstuk op een klusje de kleerkast in. We dalen. Ik heb één hand op de leuning; de andere op Juuls schouder en hip op één been huiskamerwaarts. ,,'n Leuk spelletje voor een baby hè ? .... Zeg .... eh ... . gisteravond was 'k een mormel, hoor .... die jumper was réüze!" De dag gaat weer z'n gewone gang. Mams heeft gevraagd: „Goed uitgerust Map?" 'k Kreeg een kleur van schaamte, maar nu is de akeligheid ook achter de rug. Over Geurtje praat niemand. Joost en Juul hebben de brief misschien niet gelezen, en ze kennen Geurt ook niet zoo als ik. Paps en Mams zijn 't weer vergeten. Onder schooltijd, als 't zoo stil is in de klas, denk ik er telkens aan. Van alles verzin ik, wat ik nog es kan doen. Iets sturen? Vruchten of zoo? Ik tel m'n zakgeld in gedachten .... maar als ze nu haast niets meer eet! En hoe krijg ik het stilletjes verzonden? Een ansicht? Nog al wat aan! Een briefje ....? Maar wat? Ik wéét niet te schrijven aan iemand die .... Een nijdige kniestoot van An haalt me uit m'n droomen. ,,'n Saaie Piet ben jij zeg!" Ik knik. „Heb jij nooit es wat?" „Herrie met Juul?" informeert An familiaar, „of een standje van Papa?" „Allebei," jok ik, „want het één sleept het ander mee." 'k Heb An niets verteld van Geurtje. Niet doen ook maar. Je kunt er toch niet over praten. Bij Hoffnung loop ik een leelijk standje op. Twee keer kan ik niet vervolgen. „Haal de scha maar in om vier uur, Map!" „All right, old chap!" brom ik onverschillig, maar als 't zoover is, heb ik toch het land. An kan niet wachten; ze zal met d'r Moeder de stad in. Misschien had 'k het anders nog wel verteld.... of.... nee toch niet! Ik rammel m'n thema's op. Hoffnung lijkt gehaast en laat me gauw gaan. „Op school alleen aan je werk denken, hoor!" Meneer heeft het maar voor het zeggen! 't Is kwart over, als ik op de leege gracht sta. Saai, zoo alleen! Ineens heb 'k een ingeving: Paps halen, die heeft les tot half vijf. Op een holletje sla ik de Leidschestraat in; ... . 't plein. Even kijken bij Ivy! Er is een weelde van witte seringen in de kast. Er tusschen bloeiend hout, teer rose tegen donkere takjes. Rozen in knop, roomig wit tot het diepste purper. Venusschoentjes en de wondere lila orchideeën. Rechts — vroegbloeiende clivia's in een nest van breede, glanzende blaren! Zoo vorstelijk lijken ze hier! Vijf, zes bloeiende planten in een koperomrande bak! Als je rijk was ....! Zooiets heeft Geurtje vast nooit nog gezien! Ik loop alweer op een drafje .... links af .•... en achter het museum om. 't Is al half! 'k Kom Paps zóó wel tegen; missen kan nu niet meer. Zal je'm zien kijken! Maar Paps doet heel niet verwonderd. „Mappie!" „Paps!" Een troepje fietsers ritst langs ons. „Morgen rijden! Je zult 'tzien!" „Ja vast, hè Paps? Even kijken bij de ijsclub?" Is Paps nu alweer afwezig? Er komt maar weinig antwoord op. Als 'k nog es wil probeeren, is ineens Paps gezicht, vol, naar me toegekeerd, ,,'t Is best zoo, Map, dat je me bent komen halen, we kunnen es praten nu." 't IJsclubpraatje is uitgeschakeld; nu ben ik „woordenloos". 'k Loop wat minder stevig gearmd als daarnet. Teere momenten . . ..! Je weet niet, hoe je kijken moet.... je weet niet, wat je zeggen moet. Maar wegloopen kan ik nu niet. Paps praat rustig en heel gewoon. „Je bent nog jong, kindje; er zijn zóóveel dingen, waar je nóóit in je leven nog goed aan hebt gedacht! Dat nou gister, van dat meisje, dat sterven gaat — . 't Is iets, dat van binnen verschrikt maakt. Als je denkt aan „dood", weet je er geen weg mee." — Hoe weet Paps alles zoo? De schrik ja, was het, om dat ééne woordje. „En al lees je nou honderd keeren in de krant: „dood-gereden, dood-gevallen, overleden/' dat doet je niets. Maar één keer een mensch, dien je kent....!" Paps stopt m'n koude hand in z'n jaszak. „En dat is nu één ding, maar hoe ouder je wordt, hoe meer er zal wezen! Dan moet je je niet met een rukje er overheen willen zetten ... ." — Hoe komt Paps daar nu bij ? — „En zóó bang zijn, dat een ander iets er van ziet, dat je je anders voor doet, dan je van binnen bent, dat maakt alles nog veel verwarder. Vader en Moeder zijn je beste vrienden; die zien tóch wel, wat er aan hapert!" — Ik lach verlegen! M'n heele hartje ligt binnenste buiten gekeerd. „Als er iets is, dan zullen we samen praten hè ? Da's beter, dan verstoppertje spelen en jezelf er scha mee doen!" Ik knik. Alleen verpruts ik toch de boel; gisteravond .. ..! Maar dat zeg ik nu maar niet. Er is iets blij's in het loopen onder het museum, in het warm-gele licht van de lantaarns, 't Kneepje van Paps' hand — even in de jaszak — geeft een prettig gevoel .... Vader en Moeder .... je beste vrienden! „Eén ding nog Map! Bij alles, wat je verschrikt maakt .... wat je van binnen ontroert.... er is nóóit iets om wérkelijk bang voor te zijn .. . .; alleen de zonde! Onthoud het! Achter alle dingen staat Iemand, Die veel machtiger is. Ook achter de dood!" Teere momenten? Mathilda is er bang voor! Maar nu is de avond veel mooier toch. Ik werk als anders maar af en toe schiet er even een blije gedachte door heen. „Er is nóóit iets, om werkelijk bang voor te Zijn . ♦., alleen ♦.. Nee, nou niet denken aan gisteravond ! Maar 's avonds op bed wil het toch niet weg. Veertien Februari nou; en hoeveel leelijke blaadjes? Dat van gister is totaal bekladderd. Oudjaar ? Ja .... Zóó krijg je de kladders weg! Hoofdstuk XVIII. GROEIGEVOLGEN EN „O, MET JUUL IS ER TOCH WAT!" ,,'t Kan verkeeren," zei Brêeroo en de man had gelijk! Maar enkele dagen een vinnige Noord-Ooster en al het gepees en gezwoeg van zóó veel lange weken, is omgeslagen in de grootste zorgloosheid. Examen .... ? Wat is dat ook weer ? Het woord heeft z'n kracht verloren, en er is niets belangrijks op de heele aardbodem meer, dan het weerbericht in de krant, en de groote thermometer om het hoekje van de Keizersgracht. 's Morgens vinden we elkaar al in gezamenlijke aandacht voor de blauwe lijn. „Zès graden onder nul nee, bijna zeven!" En onder schooltijd zwerven er steeds kennersblikken naar het kleine brokje lucht, dat er vanuit onze gevangenis te zien is. Gevangenis, ja! Je voelt je geknot en geknecht, nu je weet, dat er buiten de stad gereden wordt en op de vijvers in het Park. En als je dan op een morgen ineens iets hoort op de gracht beneden je: geroep gelach .... zzjiet.... zzjiet, dan is de kriebeling in je beenen onhoudbaar! Dan doe je mee .... stilletjes: zzjie-iet.... zzjie-iet.... je hoofd wiegt al .... „Au .. .. verdraaid .... trap een ander!" Maar de buurvrouw naast je is ook begeesterd ZZjiet.... zzjiet ! Een punt slijpen bij de bak. Wacht! En dan dicht op de ruit even neuzen! Daar gaan ze een stelletje toffe Mokumsche jongens: pèt op één oor, en een guldens pull-over uit de Hema. Hoe kan je .... nee, hoe kan je nou iets degelijks nog doen ? Lodewijk de zooveelste ? Laat de goeie man toch rusten! Deze vorst is veel meer waard! Om twaalf uur — waar komen ze ineens vandaan ? — krioelt het al van rijers. We berekenen een minimum tijd voor de boterham: „Eén uur, hier voor de school ?" „Eén uur, ja!" En we spurten als vak-racers naar huis. Paps is nog niet thuis. Dan maar gauw even verkleeden! M'n hooge schoenen ....? Op zolder vast! Joost heeft al kans gezien drie koffers omver te halen, op zoek naar z'n ijstrui. „Dat belabberde opbergen altijd," bromt ie. „Nooit kan je es wat vinden!.... Zomer-toiletten .... ja, daar Zal ie heelemaal niet tusschen liggen!" „Sie-ie-ien! Sie-ien!" Hijgend holt Sien de trappen op. „Wel hèb ik van m'n leven .... 't Lijkt wel of t'r brand is! Een ijstrui ....? 'k Zou de heele zolder omver halen, als 'k jullie was!" Ze zeult de doorgesnuffelde koffers weer op de plaats. Joost staat er ongeveer bij te trappelen. „M'n trui eerst, asjeblieft Sien!" „En mijn schoenen," help ik. „M'n trui!" „M'n schoenen!" „M'n trui!" Sien blijft de kalmte zelf. Ze pakt een groote Palthe- ' doos. „Astublieft!" Deze beleefdheid is voor Joost. „Hier", dat is voor mij. Leerzaam laat ze er op volgen: „Dat is de natuurlijke plaats voor truien!" Stop in je zak Joost. M'n schoenen komen ook voor de dag ... de schaatsen .... „Lang zal Sientje leven in de gloria In de gloria, In de gloria!" Als iemand wil, kan ie handig wezen, dat zie je nu maar aan ons. In een mum zijn we klaar en doorgeuren we de huiskamer met onze bekamferde truien. Wat kriebelt zoo'n wollen boord tegen je kin! Au .... die schoenen! M'n teenen zitten totaal op elkaar gedrukt! Ik kan er haast niet meer in! Maar alle ellende is vergeten als ik de schaatsen onderbind. Baanvegers al .... een bankje! An bibbert op d'r beenen. „'k Kan er niks meer van!" Ze grijpt Jan Vere bij z'n jasje. „Even op dreef komen, zeg. .. .!" Veilig stevig, m'n schaats op wat bij elkaar gebezemd ijs, kijk ik d'r na. 't Jonge, wat neemt die vent een slagen .... hou je kranig An! O, en daar is Lou .... en Jo .... en ... . „Hallo, die Map!" Een beetje al te harde klap op m'n schouder, een zwaai om me heen: Bram! „Je durft niet!" „Wèl!" „Laat zien dan!" „Aan jou zeker? Doe de groeten aan je grootje zeg!" Een plagerig duwtje in m'n rug; ik glijd van m'n veilige plekje. Even een raar onvast gevoel .... bibberbeenen .... Zzjiet.... zzjiet.... M'n linkerbeen doet 't nog niet best. Zzjiet!.... Geen modderfiguur slaan nou! „Leg op!" Bram schiet langs me; uitnoodigend z'n handen op de rug. Daar gaat ie ....! Een reuze-gezel op de baan! Z'n lange beenen mal dun onder de wijde plusfours, nemen forsche slagen. Angstig is 't eerst, maar z'n handen zijn een veilig steuntje en dan komt al dat safe gevoel. Gaan laten maar! Als een veertje zoo licht schieten we de anderen voorbij „Krabbelaars op de kinderbaan . .. .! Heidaar .... schiet op!" Bij het keeren krijg je de koude wind om je ooren. Gebogen nu wat.... zet flink maar af! En aan 't eind daar sta je, hijgend en lachend .... met wangen als kolen en oogen vol pret. „Hoe was-'t-ie?" „Réüze!" Maar er is een lam gevoel nu in je beenen. „Ongewoonte," zegt An. „Doorrijen, dan voel je 't niet meer!" En we rijen! Om vijf voor twee schop ik de schaatsen van m'n prikkelende voeten. M'n teenen ....! Au!.... Een gil.... een smak! „M'n voeten lijken wel rond van onderen en dat zotte geprik!" „Afgebonden vast," denkt Bram. „Meiden binden uit angst altijd strak!" Ik sta weer .... „Au ....!" Dat komt natuurlijk van die kleine schoenen! Voor veiligheid haak ik in bij An, maar m'n teenen willen de lucht in en vóór ik bij het brugje ben, smak ik weer. Hinkend maak ik op school m'n entree, 'k Mag een boon zijn, als 'k die dingen niet uitschop straks! p Roppe-Fransch! Er is een bedriegelijke aandacht. Onze hoofden gebogen over de boeken, zitten we kalm, maar we hooren niet de stem van wie de beurt heeft, we hooren enkel het verleidelijk gekras van schaatsen over ijs .... het vroolijke geroep van langsschietende rijders en de schreeuw van een venter „Sjienaasap .... Sjienaasap !" En dan voel je weer het trekken in je beenen Zet af nou! Zzzjie-iet! Met voorzichtige vingers peuter ik m'n veters los. Een ellende, die schoenen! Nieuwe .... ? Ja, Mam zal me opschrijven voor die paar dagen ijs en volgend jaar ben ik er misschien weer uitgegroeid! Zoo! Die's los! Nu de andere! „Wat voer je uit?" informeert An. „St!" Ik wijs naar m'n bengelende schoenveters. — „Te klein .... 'k schop ze uit!" Naast me zie ik An, pretschokkend, in elkaar duiken. „Eénig zeg! Straks moet je voor 'tbord!" 'k Trek een beetje nijdig m'n schouders op. „Ja, jij zal ze aan hebben .... Nogal leuk!" M'n eene been over het andere geslagen, wrik ik het knellende monster voorzichtig uit. Zacht neervlijen nu. „Trap er niet tegen!" Een onderzoekende blik naar Roppe en daar gaat nummer twee! 't Is een bevrijding! Genotvol wip ik m'n teenen op en neer . An zit te proesten. „M'n zakgeld, als je voor de klas moet komen!" „Leuk ben je!" Jo en Lou krijgen erg. 'k Voel een por. „Wat heb je!" „Zeere teenen," brom ik. An vindt geen woorden a door d'r malle gelach; ze wijst.... kuiltjes in d'r wangen; de kortgeknipte krullen op de bank. Lou buigt nieuwsgierig voorover. „Oo!" En ineens duikt ze weg. Ik voel iets over m'n voeten .... ik trap , maar dan heeft ze m'n been beet „Hèlp! hèlp!" Naast me achter me, onderdrukt geproest en ik — hangend in m'n bank — dol van het misdadig gekriebel. „Louise!" 'k Heb Juffrouw Roppe nog nooit zoo bemind. D'r stem klinkt als muziek in m'n ooren. Triomf eerend draai ik me om; boven de bank verschijnt Lou's hoofd met wat al te onschuldig kijkende oogen; demonstratief zwaait ze een boek in de hoogte. „Ja, juffrouw .... 'k heb het al. 't Lag Roppe knikt gerustgesteld en Lou maakt zacht d'r zin af .... „Veilig in m'n kastje, lieve!" Nu heb ik dan rust! Ik installeer me wat makkelijker in m'n bank. M'n oogen zijn bij „Le gendre de monsieur Poirier", m'n gedachten .... „Boeken sluiten! We zullen Wat „we zullen" hoor ik niet, want onder 't lawaai van 't opbergen doet An de pret nog es dunnetjes over. „O meid, éénig zeg! Dat benauwde gezicht van jou! Geld waard, heusch!" 'k Kan niet nalaten Lou even met een boek om d'r ooren te patsen. „Mormel! Als je nog es wat weet!" „Mathilda!" Ik schuif oogenblikkelijk recht. Zonder schoenen kan je weinig wagen! 't Lawaai verstilt en Roppe's schichtige oogjes zoeken door 't lokaal. Jongenskant....? Nee ....! „Mientje Muller! Wat treuzelig drentelt Mien naar voren .... Leuk ijs-achtig ziet ze er uit.... maar ze kent 'r niet veel van. De jongens hebben haast niet met 'r gereden. Ik met m'n kleine schoenen deed 't beter. Zoo zie je ... . aan je kleeren ligt het niet. Dat troost nog. Mien moddert wat over de Subjonctif. — Laat ze liever de Futur nemen! Dat heeft tenminste meer belangstelling nu. „Ik zal rijden.... in 't Fransch.... Ik hoor iets onder de bank en als ik kijk .... Waar zijn nou die misselijke schoenen ? Naast me ligt An in een flauwte en achter me .... ik durf niet kijken, want het schudden naast me is zóó aanstekelijk! En dan proest ik ook ineens om het zotte geval. „Hou op/' snikt An. „Ik zal 'r wat van krijgen!" en Lou gnuift: „Hoe kom je eigenlijk op 'tidee?" „Harde noodzaak!" licht ik in. „M'n teenen zaten ingekruld .... moet je nou zien, die ondulatie!" Ik trek één been op de bank en houd m'n teenen krom. „'t Kan niet meer anders! Zie je wel?" 't Gezicht werkt weer op de lachspieren. Tusschen twee buien door informeer ik: „Wie heeft die dingen nou?" Mien is aan 't eind van d'r Fransche krachten. „Mathilda!" Een schok, die sloopend is .... vlammen uit m'n gezicht. „Juffrouw .... ik ... ." — Ans hoofd duikt onder de bank .... „ik ...." Er schuift iets over de vloer en dan kan ik het ook niet meer houden. „Oo .... Juffrouw, ik .... ik .... ik kan d'r .... niks aan doen! Die .... die malle schoenen.... !" Iedereen is nu attent.... de jongens hangen uit de banken .... „Moet je zien!" 12 Map van Ree. Maar Lou port: „Trek aan nou! Ze staan d'r!" Hikkend van 't lachen komt Jo: „Hè . ... eb je .... geen gaten .... in je .... kousen?" „Mathilda, ik verzoek je, je te verwijderen!" „Oo!" An knapt. „Mag 'k mee?" Ik heb m'n schoenen opgeheschen. „Even aantrekken, Juffrouw; .... ik kan . . . ." Terwijl ik met een wanhoopsgezicht zit te wurmen, met klagelijke uithalen: „Ik kan d'r niet meer in!" stijgt de stemming met de seconde. 't Is een plotselinge, ongewilde paniek. „Haal op, Map! Hei.... hö!" M'n rechterschoen zit. Nu m'n linker .... Maar ineens schiet Roppe zenuwachtig uit: „Doe dat op de gang maar .... verdwijn!" Ik sta al. „Au .... Oo!" Hinkend .... één kousbeen.... één ingeknelde voet .... strompel ik door de klas. „Oo, Juffrouw! Oo! 'k Kom ....!" De klas giert, en aangemoedigd hompel ik nog wat meer; laat de andere schoen zot over m'n schouder bungelen. „Ik kom .. .." snik ik dramatisch, .... ik kom .... nóóit meer .... bij m'n Móéder!" De deur valt dicht; achter me knalt het gelach. Een beetje ontnuchterd sta ik op de koude gang. — Toch zien, dat 'k dat ding aankrijg, nou! Direct met „de Baas", 'k Zie me al hinken! Ik zak op een traptree en hijsch. — Haal op Map! — Hei ho! — Maar zonder de aanmoediging van daarnet valt het karweitje niet mee. Had 'k ze maar nooit uitgedaan, die nare dingen! Nu zit ik er mee! .... Haal óp ....! Ik schiet er in, maar vertrek m'n gezicht van ellende. Staan . . .. ? Ho maar! Tegen 't lesverwisselen strompel ik, op verkreukelde voeten, vast naar de deur. Zoo rustig is 't nu binnen; alleen maar Roppe's stem! Wat verteederd, hier zoo in m'n eentje, bedenk ik: „Straks maar even zeggen, dat 't heusch niet met opzet was." Met opzet is 't eigenlijk nooit.... of wel ? Laatst met die potlooden onder de banken ....? Nou ja dan, maar meestal komt het toch vanzelf. Zoo'n soort uitlaatklep voor opgehoopte pretzucht is Fransch! Roppe is nu eenmaal wat slap. „Ze moest jullie met de knoet regeeren," heeft Joost es gewijsgeerd. Zou ze niet eens kunnen, maar akelig ... nee akelig is ze niet! De deur draait open. „Je kunt naar binnen gaan, Mathilda." Ik raak eventjes d'r mouw aan. „Juffrouw .... ik deed .... het was niet met opzet.... Die schoenen ...." Een pijnlijk gezicht maakt de zin af. Roppe's oogen, rustiger nu buiten de klas, kijken me spottend aan. ,,Zonder opzet mal doen ? Dan in 't vervolg maar es met opzet gewoon doen!" Daar staat „Mathilda" met 'r verteederd hartje! Schwamm d'rüber! Kreunend kom ik om vier uur thuis. Op de stoep worden de veters al losgepeuterd. Bah, wat laat Sien me wachten! „Hallo!" Ik val naar binnen en vóór Sien bekomen is van de eerste verontwaardiging, zeilen m'n schoenen door de marmeren gang. „Weg d'r mee! Die die ... ." Ik sta te stotteren om maar het leelijkste woord te vinden; en boordevol opgekropte ergernis om de doorgestane misère stuif ik de kamer in: gemutst en gedast. „Moeder .... die ellendige " Niemand hoort de klacht. De schemerige kamer ligt verlaten.Vanaf de gracht het schijnsel van een lantaarn; rustig, het theelicht in de hoek. „Waar 's Mams?" Onder binnengemopper schommelt Sien m'n schoenen op. „Wat lijkt 'twel! Je Moeder is naar de IJsclub Dat wilde gedoe .... tegenwoordig kenne ze geen fesoen meer!" 'k Ben 't roerend met Sien eens. Wat doet Mams op de ijsclub! „En Juul?" „Rijden natuurlijk! Waar zou Mevrouw anders naar kijken ?" Sancta! Ik ben bij! Kan 'k ook Juuls schoenen niet leenen. Landerig zak ik af. Thee ? Wat is 't er aan in je eentje? Bah, en iedereen rijdt.... Joost komt niet thuis voor één minuut voor zes .... moet je opletten maar....! En ik....? 'k Schop met m'n voeten, of ik voor de tweede keer de schoenen de gang inkeil. Met m'n neus vlak op de ruit kan ik over de brug heen de rijders zien. Het stuk voor de deur is leelijk; er is nog laat een boot doorgegaan, maar verderop daar gaan ze! Ik hoor geen schaatsengekras en wonderlijk is dan het glijden van de figuren over het grijzige vlak. De boomen staan met spokige grijparmen tegen de grauwe lucht en schimmig is het lantaarnlicht tusschen de wallen. Ik tuur ik tuur 'k Weet van geen thee of tijd. Het lijkt een levend sprookje. Wat is Mams een doddebol! Dat 'k nou toch nog mee mag om schoenen te koopen! An had al gezegd: „Ik weet wel een winkel, waar ze zoo duur niet zijn/' maar wat gaf het? M'n spaarpot was tot op de bodem geplunderd door dat kistje druiven naar Geurt. Maar nu .... ? Daar gaan we! Verheerlijkt kom ik thuis. Een genot, die ruimte voor je teenen! Nou stel 'k het pas op prijs, en 's nachts haal 'k m'n scha van schaatsenrijden in. Zzzjiet zzzjiet ....! Hoe gaat-ie? Bram Versteegh rijde voor me; twee bungelende schoenen over z'n schouders heen. „Juffrouw 't ging zonder opzet! Zonder opzet .... met opzet...." Juffrouw Roppe is m'n gouvernante. Ze staat bij m'n bed .... Nou krijg ik ....! D'r oogen worden grooter, .... grooter .... maar ineens is het Hoffnung ... hij knijpt in m'n arm ... „Au . .. Oo!" Van schrik vlieg ik op. „Langslaapster!" Ik wrijf nog over de pijnlijke plek, maar Juul trekt een voldaan gezicht. „D'r was geen wakker krijgen aan .... ik móést wel kras! „Zusterliefde", brom ik nog slaperig. „Twaalf graden vorst," zegt Juul. 't Werkt als een alarmschot! Slaap ten spijt, sta ik meteen op bloote voeten naast m'n bed. Bibberbeenen! Wat deert het? Er zijn nieuwe schoenen en schaatsen, en ijs! En dat op Woensdag! Het wordt glorieus, zooals we 's middags uittijgen! Het fleurige gedoe van hel-kleurige truien, en dassen als vroolijke vaantjes! De bungelende schaatsen aan het nieuwe, feestelijk oranje lint! En dan de zon! De zon die je bijna bent vergeten in zooveel grijze dagen, en die nu, als een groote verrassing, aan de hemel staat! Bleek wel, in de wit-blauwe winterlucht, maar toch de zon! Ik dans haast in m'n nieuwe schoenen; m'n beenen lijken zonder gewicht! Ik pats Joost van louter vreugde op z'n wit-betruide rug! „De Poel, jö — de Poel!" We kijken met minachting naar de gracht. „Kinderbanen!" Juul met Loutje, de hartsvriendin, vóór ons, is ook d'r ingetogenheid kwijt en in lijn zes, als we eerst An nog opgepikt hebben, doen we dwaas uitbundig. Joost spelt een wit papieren roos boven op z'n alpino. „Herkenningsteeken voor m'n dames," legt ie uit. Afgesproken — snap je?" Wij snappen! An en ik misschien wel wat heel erg goed. Over een afspraakje gesproken, zeg! Jan Vere rijdt uitstekend en Brammet je Versteegh niet minder! 't Lijkt een heel toevallige ontmoeting bij 't station. „Hé zeg! .... Ook naar de Poel?" Joost heeft al z'n „dames" te pakken. Gym-lui; jongens ook! Lou en Juul ....! Ineens knijp ik An in d'r arm. „Meid!" „Hou je mond zeg! Kijk!" Ik wenk met m'n oogen in de richting, „Nou?" vraagt An onnoozel. „Dat is 'm!" fluister ik. „Die die Koningsplein ...." Ik hoef het woord niet af te maken. An's belangstelling staat in lichte laaie. „Verdraaid! Dus toch ....!" Terwijl de jongens even kaartjes koopen is al onze aandacht voor den leuken ridder in ijs-tenue. „Leuk zeg!" vindt An. „Nou, dat hèb 'k toch ook gezegd?" Er komt een tweede cavalier. „Je bent laat," begroet „de ridder", met een blik op z'n tijdmeter. Juultje, wat zal ik je nemen thuis! In het lokaaltje vinden we verspreide plaatsen en heeft onze nieuwsgierigheid geen voedsel meer! Lak aan! De zon! De Poel! De schaatsen! Bij 't opbinden waarschuwt Bram: „Niet te strak zeg, anders kom je nóóit meer bij je Móéder!" We krabbelen over 't leelijke begin, waar strootjes, lucifers en dergelijke halsbrekerige dingen je een modderfiguur doen slaan. Dan .... de wijde banen! De vrijheid, flink uit te slaan op schoongebezemd, scheurloos ijs! „Leg op! Daar gaat ie!" Zonder praten zetten we er vaart in. Achter ons, gelijke slag, Jan en An. Er is geen gedachte aan school .... aan huiswerk .... examen. Vanmiddag is er alleen de muziek van het schaatsen; het fijne sterke gevoel, als je afzet en — zzjiét — over de spiegel gaat. De prettige wieging zit in je heele body. „Wie de grootste streken maakt!" Zzjiét!! En dan de knusheid van het „koeke-zoopie!" Er is een rieten Joost spelt een wit papieren roos bovenop 2'n alpino. „Herkenningsteeken voor m'n dames", legt ie uit. schut tegen de wind. We rijden onze stoelen er tegen. „Hallo die Juul, die Loutjel" Ze glijden ons kraampje binnen: geridderd en wel. „Meneer van ... probeer ik. Maar Juul is doof aan dat oor. . Chocola met Amsterdamsche Korstjes! Hiep hoi! Handen om de dampende kop. „Eerst blazen!" Heel bescheiden probeer ik Loutjes aandacht te trekken. „Hoor es!" Lou is minder bij de hand dan Juul. „Wie is die ééne ridder zeg!" Ik wijs. Ze bloost tot onder d'r roode mutsje. Onzin hoor! Hoeft zij niet voor te blozen! „Van der Weg," fluistert ze. „Die andere is z'n broer." Maar dan is ze ook over de blozerij heen. „Met wie zijn jullie dan?" Ik haal minachtend m'n schouders op. „Schcol- vrindjes natuurlijk!" Achter m'n stoel voel ik iemand wat wriemelen. „Bram, houd op! Wat spook je uit!" Maar te wild durf ik niet bewegen: die volle kop chocola! Als 't op is, haalt „de ridder" schaatsend koppen op. Nou moet ie mij maar es nemen voor een baantje! Niet meer dan billijk toch! Ik wil overeind „Mispunt!" gil ik. „Plaag!" Ik grijp grijp te laat! Daar smak ik onzacht neer, en aan m'n vlechten zwieit een stoel! Geroep .... gelach! Ik ruk verwoed. Los is-t-ie! De berouwvol uitgestoken hand van Bram pats ik weg. ,,'k Kan alleen wel joggie! An, wij een baan?" An treuzelt. Als ze eindelijk bij me komt, vindt ze: ,/k Dacht dat dat Koningsplein-nummer je wel es zou vragen! Een zwager!" 't Woord komt zoo mal over Ans lippen, dat we gieren van de lach. „Zwager!" Maar dan slaan we stevig uit. Rechts-links .... rechts-links! 't Gaat ook leuk samen, en hoe langer je rijdt, hoe safer gevoel. De zon is weer weggekropen. Licht glijden we onder de grijze koepel. Hoe lang? In het Westen vlamt wat bleekrood triestig in de grauwe lucht. Wat vegen.... We stoppen even, en, armen om elkaar heen, turen we naar de verre horizon, waar langzaam de kleuren verbleeken. „Kom!" zegt An. De kuiltjes, die de heele middag in d'r wangen hebben gestaan, zijn weg nu. „In zoo'n dooie stad zie je nooit iets. Als 'k rijk word, koop ik een woonauto. — Nieuwste vinding van mijn brein." Ik voel voor 't idee en als we weer door Jan en Bram worden geënterd, zijn we druk aan het woon-auto's bouwen. De middag vliegt! Ik zucht: „Ach, was er ied're dag maar ijs!" „Zzjiét.... zzjiet! Je bent niet wijs," rijmt An midden in de laatste verrukkelijke ronde. Druk, lacherig en moe stappen we treinwaarts. Op het perronnetje, vol troepjes „erwtensoep-verlangende menschen" — volgens Jan — zetten we ons nationale dankbaarheidslied in. ,,'t Is mooi geweest; 'is mooi geweest." De bijval is groot. „'Is drommels mooi geweest!" Verbroederd en verzusterd zijn we door de gezamenlijke pret, maar m'n eigen a.s. „zwager!" Geen blik ben 'k'm waard geweest, geen baantje! An port me: „Daar staat 't stel." Hun pret is nog uitbundig en ineens vind ik Juul een leuke, kwieke meid in die kleurige jumper en met die muts, waar d'r blonde haar zoo uitspringt. Geen wonder, dat „de ridder" het ook vindt.'k Ben snugger, om dat in December al aan te voelen! Wat rillerig en moe komen we thuis. — Erwtensoep! — M'n „zwager" wordt vergeten. Hoofdstuk XIX. JUUL'S GEHEIM EN De truien liggen alweer opgeborgen op hun „natuurlijke" plaats en bedwelmd door kamfergeur vergeten Ze gauw de enkele roemrijke dag. De schaatsen, in hun veilige vetlaagje, droomen ergens in een zolderhoek; de hooge schoenen staan al dagen, poenig glimmend, in een doos en nog weet ik niets van Juul. 'k Heb 'r geplaagd en in 't nauw gebracht, maar 't eenige, wat ik bereikt heb, is een lachbui en „Kind, je bent dwaas!" En toch heeft ze wat! Dat gesmoes altijd met Loutje! Lachbuien met z'n tweeën, waar je de herkomst niet van snapt en als ze alleen is, zoo stil soms. Maar hoe ik ook visch, ik kom niet verder en m'n „logische denkkracht" schijnt zoek. Eerst dat praten met tante Ger, en toen een poos niets, eindelijk die schaatstocht. .... fini! Knap, als je daar nog uit wijs wordt! 'k Heb heusch wel meer om aan te denken. De Zuid-Wester met z'n storm en regen heeft weer teruggebracht wat even weggezwiept was: examen-angst en werkkoorts. We vossen; we pezen! Eentonig zijn de dagen, en eentonig de grauwe regenwolken boven je hoofd. Ze zeilen .... zeilen, en toch zijn ze nooit verdwenen. In drommen zetten ze op en laten geen stukje vroolijkheid bloot. Maar 's avonds op de Nok, als de triestheid door gordijnen is weggesloten, als je geniet van de straalkachel en 't warme licht van de gele lamp, dan komt er een vroolijke vaart in je werken. Stampen jongens .... zóó gaat ie goed! Op een avond is Joost naar een verjaardag-fuif; Juul is naar Loutje en Paps naar een vergadering in Den Haag. Gezellig, m'n heele husje bij elkaar, installeer ik me bij Mams. 't Is wat vreemd hier te werken; telkens dwalen m'n gedachten af en m'n oogen gaan over m'n atlas, naar Mams' plekje bij de haard. Zoo stil is 'tin huis! Alleen wij met z'n tweetjes! Mams werkt aan een Kelim kussen en de strengen wol matblauw en terra en reseda liggen als vroolijke strepen op het tafelkleed. Mams' kroezige blonde haar glanst in het lamplicht. — Juul heeft het ook! Soms ben ik jaloersch. 't Is ook zoo mooi! Ineens vind ik Mams buitensporig lief! Ik kijk naar de ijverige handen, naar de kleurige draad .... hoog .... laag .... „Mappie!" — Mams kijkt lachend. „Je zit te droomen!" Betrapt ben ik! We lachen samen en dan begraaf ik me weer in de groote Bos. Maar onder het theedrinken kruip ik ook bij de haard. Dit is nog fijner dan bij Joost! „Meiske, wat word je toch groot," vindt Mams. Ik glunder en kijk langs m'n lange beenen. „Lijk ik op U ?" Mams trekt een ondeugend gezicht. „Nee, meer op Vader". Van teleurstelling zet ik een pruillip. Vanavond lijkt 't me meer begeerlijk op Moeder te lijken. Ik knuffel Mams even voor ik weer werken ga. Er is nu toch niemand, die me er om kan plagen. Plantkunde nog en het Engelsche gedicht! Waar is Maar onder het theedrinken kruip ik ook bij de haard. Dit is nog fijner dan bij Joost I dat boek nou? Zeker in de Nok; straks even halen! Ik verdiep me in de natuurgeheimen, maar dan moet ik toch naar boven. Achter m'n stoel rek 'k m'n lange ledematen alleronfatsoendelijkst uit. 'k Ben beslist stijf, Zonder worstelpartij tje of kamergyml In de koude leege Nok zoek ik haastig naar het Engelsche gedicht, 't Moet er nog in, en Paps komt zoo al thuis. Hier ga 'k niet meer zitten alleen. Brr, nee! Maar terwijl ik de trappen afhip, hoor ik al de sleutel in 't slot; praten .... Wie heeft Paps bij zich ? Over de leuning zie ik, in het aangeknipte ganglicht, Paps en Juul. Regenjassengeruisch en Paps' stem: 'k Zal er met Moeder over praten .... maar kind, het is zóó onverwacht!" Hoor je nu, dat er iets is? Maar wat? Ik leer geduld in jonge jaren. Maart al, en nog weet ik niets, 'k Heb Joost al es gepolst. „Ben jij soms in 't vertrouwen?" Maar die is net zoo onnoozel als ik. 't Eenige verschil tusschen ons is maar, dat Joost er geen enkele gedachte aan geeft en ik ....! Ben ik dan zóó nieuwsgierig? Niks hoor! Maar 't is m'n zuster toch. Belangstelling is het in haar lief en leed! Eindelijk, eindelijk, op een Zaterdagavond wordt m'n zusterliefde beloond. We hebben gelezen, gepraat en ge„theed" .... Joost heeft al z'n overtollige energie op de piano ontladen en is juist verstild tot: Weep na more, my lady O weep no more to day" als Paps z'n boek dichtklapt en zegt: „Kinderen!" Er zit iets in dat ééne woordje, waardoor ik meteen aandachtig ben. Joost eindigt sentimenteel: „Of my old Kentucky home, for away" en draait zich dan welwillend om. „Vader!" „Er is nieuws," zegt Paps. Ineens zie ik, dat Joost en ik de eenige nieuwsgierigen zijn. Mams lacht als iemand, die achter het geheim gekeken heeft. Juul .... m'n logische denkkracht werkt wind-snel.... ik struikel over m'n eigen woorden: ',,t Is .... Paps, 't is .... over Juul!" Triomfantelijk glunder ik de kamer rond. „O, zie je wel! 'k Wist 't al zoo lang!" „Wat wist je?" „Dat.... dat. ..." — ja hoe moet je zooiets nou zeggen ? — „dat Juul-hm-hm " Paps wil m'n gestotter afmaken, maar ineens schiet Juul uit de hoek: „Nee, laat 't er nou es afmaken Paps!" Ik steek m'n tong tegen d'r uit. „Alsof 'k het niet zeggen durf, juffie!" „Dat.... nou natuurlijk, dat ze .... verloven gaat!".... Wat is er te lachen! Moeder schudt achter d'r handwerk; Paps schatert „hahaha" en Juul kijkt spottend. „Zoo'n kind," lacht Mams. Paps informeert: „Wat lees jij voor boeken, zeg?" Alleen Joost blijft nuchter en vraagt droog: „Waar heb je dien snuiter dan?" 't Wordt me beslist wat raar, zoo tusschen dat lachen. „Wat is er dan? 'k Heb 'm toch zélf gezien?" Een tweede uitbarsting van vroolijkheid. Zou 't, zou 't.... ? Ik controleer al m'n logische gevolgtrekkingen, maar vind nergens een zwakke plek. Joost, vanaf z'n kruk, gromt: „Hooren we wat .... of hóóren we wat." Dan waar blijf ik met m'n logische gedachtengang ? De wereld wankelt! Juul wil .... Juul wil .... ik kijk Paps aan of het heusch geen gekheid is. — Nee werkelijk, Juul wil .... verpleegster worden! Joost, ijselijk kalm, vindt: „Zóó .... nou, dan doen maar, hè?" Maar ik vind geen woorden. Schandelijk teleurgesteld ben ik in al m'n hooge verwachtingen. An...! Wat moet ik zeggen tegen An? „Zwager!" Ik kreun haast. Een toevallige kennis was 't natuurlijk maar. Mams kijkt meelijdend naar m'n verslagen gezicht: „Valt 't je tegen, Map?" Ik geef geen antwoord en als Paps nog es vraagt: „Wat voor boeken lees je, zeg?" geeft Juul antwoord voor mij. „'t Laatste — Miek en Betty — Paps; daar stonden twee verlovingen in." Ik probeer een trap in d'r richting maar ik reik niet Zoo ver en dan verdedig ik me: „Of 't zoo gek is, zeg! 't Is toch heel gewoon!" „Dat is 't," stemt Mams toe. „Maar nu had je 't mis!" Ik weet het, en 't ergste is om dat aan An te vertellen. Gelukkig, ik ben d'r door! 'k Wist niet, hoe 'k er over moest beginnen, maar 't is meegevallen toch. An nam de zaak nog al kalmpjes op — ze heeft zelf meegefantaseerd, moet je niet vergeten — en uit dankbaarheid heb ik 'r toen mijn nederlaag verteld. Ze gnuifde: „Had je mond gehouden dan ook." „Nou ja, maar ik dacht.... en jij dacht het ook." Om vier uur deed ze de groeten aan m'n „zwager", maar daar was 't ook mee afgeloopen dan. En in 't vervolg ga ik heusch wat minder denken. Zooiets gebeurt me geen tweede keer! Juul solliciteert; ze krijgt een oproep. Een beetje bibberig trekt ze er heen. 't Wordt nu toch interessant. Ik zie 'r al in blauw katoen, met boord en manchetten; met een smettelooze schort en op d'r haar een kwiek kapje. Maar 'k mag er nog op wachten, want vooreerst krijgt ze geen plaats. De uitzet kan vast klaargemaakt dan .... geduld. Ieder oogenblik denk ik nu aan de zuster bij Geurtje. Zulk werk moet je doen .... bij heele erge zieken; als je een beetje maar ziek bent, ga je niet naar een ziekenhuis toe .... en dan kijk ik er Juul op aan. Nooit is 't bij me opgekomen, dat ze zooiets zou willen. Daar heeft ze toen natuurlijk met tante Ger over gepraat! 'k Probeer me Juul voor te stellen tusschen witte bedden: hier helpen, daar! Gek, 't gaat niet. Tante Ger wel, maar m'n eigen zuster lijkt zoo gewoon. Ze heeft er reuze lang over loopen denken, voor ze er over heeft gepraat. Hoe noem je dat? Een „weloverwogen" besluit, ja! En wij wisten van niets. Paps niet eens, of Mams. Je slaapt op één kamer; je kibbelt; je praat; maar wat er van binnen zit, weet niemand. Daar kan het heel anders wezen dan het van buiten lijkt. Ze heeft vast veel meelij met zieke menschen. 't Lijkt a) wat minder vreemd. Daar hoef je toch niet over te praten ? Geurt.... nee, dat kan je niet zeggen eens. En dan bij erge pijn nog iets kunnen doen.... helpen. 13 Map van Ree. In 't ziekenhuis stèrven wel menschen ook, en dan Juul erbij ? Er is een afstandje tegenwoordig, als ik Juul bekijk. Een klein beetje .... o, een heel klein beetje maar, kijk ik tegen d'r op. De naaister is nu dikwijls in huis. Mijn kleine, ongebruikte studio is haar domein. En dan moet ik telkens even neuzen. Vreemde lucht, al dat nieuwe katoen, 't Lijkt, of je een manufacturen-winkeltje hebt. Er wordt gemeten, geknipt en gepast; en als dan Juuls vroolijk lachende gezicht uit een blauwe dienstboden-japon kijkt — zot zoo, zonder boord en manchetten — lijkt het of alles een voordracht is. Op een middag pas ik mee. We hebben de grootste pret. ,,'t Staat me niet kwaad, zeg; 'k word 't ook!" 't Wordt een eindelooze reeks van japonnen en schorten, en schorten en japonnen. Er is wel geen haast, maar „af is af", wijsgeert Mam en dagenlang hoor je als je thuiskomt, machinegesnor. „Rom, rom, mijn wielke, rom-rom mijn wie-hie-hie-hié-hie-hie-hié-hie-hie-hiélke. Op een middag, vier uur, als we in jolige pret de school uitdansen — 't voorjaar brengt kriebeling in je body — staat bij de boomen Mams. Met een dolle sprong, vlak voor een fietser langs ben ik bij d'r. „Eenig Mam!" Ik tip een „poentje" op d'r wang en haak in. „Adi," wuif ik luidruchtig achterom. Wat reu2e! Maar Mams is stil; ze praat niet veel en af en toe kijkt ze zoo ja, 'k weet haast niet. Niet boos ... niet verdrietig .... ernstig, ja! „Vindt U 't naar, dat Juul weggaat V* O logische gedachtengang. — „We zullen haar missen," zegt Mams, maar 't lijkt net of ze over heel andere dingen toch denkt. „Er is een brief van tante Mien, Map!" Ik ril; m'n hart klopt in m'n keel en 'k durf niet vragen haast. „Geurtje is gister heel kalm ontslapen. Nu is er voor haar geen ziek-zijn meer alles is geleden." Ik bijt op m'n lippen, ik vecht: „Niet huilen!" Maar 't is onmogelijk haast. Mams heeft me losgelaten; zoekt in d'r tasch. „Hier staat 't." Ik wil wel lezen, maar ik zie de letters niet. Ineens spat er iets op 't papier. Wild wrijf ik met m'n hand. „Gister is Geurtje kalm heengegaan. Ze was een schaapje van Jezus' kudde. Nu is ze in groote blijdschap bij Hem." Als we bij huis komen, heb ik geen woord nog gezegd. Mams praat ook niet, maar binnen pakt ze m'n hoofd tusschen d'r handen: ,,'t Leven is ernstig, Map!" Hoofdstuk XX, EEN SAMENLOOP VAN OMSTANDIGHEDEN. Donderdag is de uitvoering van de Mattheus Passion. Paps gaat en Mams en Joost en Juul .... Map mag thuisblijven. Toch is dat het erge niet, al doet het wat vreemd aan, dat je in sommige gevallen „al bijna" vijftien bent en bij Passions, Concerten en dergelijke „nog niet eens" vijftien. Het vervelende is, dat op die dag Siens tante ook jarig is. Natuurlijk moet Sien er heen en Map blijft gansch alleen. 'k Doe nog een poging om mee te mogen naar 't Concertgebouw, maar Mams voelt er niet voor. Er wordt iets anders tegen de eenzaamheid bedacht. „Weet je wat? Je vraagt An, da's leuk! En als Sien dan thuiskomt, breng je d'r samen weg!" 'k Laat het niet merken, maar 'k vind het een reuzenidee. An is van 't zelfde gevoelen en samen verzinnen we de dwaaste dingen over de „vrije" avond. „Een beetje in 't voren werken, zeg ! Kan best Woensdag; dan hebben we Donderdag niets! Dinsdag twee voor vier. Hoffnung bladert in z'n geschiedenisboek. „Agenda, jongens! Teeken aan, voor Vrijdag .... repetitie .... „Wa-at ?" An d'r mond zakt open van ontzetting, „van hoofdstuk acht tot en met hoofdstuk achttien.'' Er komt een klagelijk protest. „Menéér!" Maar Hoffnung weet niet wat voor droomen hij verstoort. Een geruststellend knikje: ,,'t Is niet veel; geen vijftig bladzij's nog .... als je 't altijd goed hebt geleerd .!" Als, ja, als! Dat is t'm juist! 'k Sla even m'n boek open. Natuurlijk! Wanneer boft Map? Net dat misselijke stuk, waar 'k voor de Kerst zoo mee heb zitten modderen. Kan 'k gewoon van voren af aan gaan zitten leeren. Van ergernis schiet m'n tongpunt uit. „Je maag is gezond," contateert Hoffnung. Op de gracht mopperen we tegen elkaar. „Wat lijkt het wel!" en An voorspelt somber: „Je zult het zien; 'k krijg vast nog es een ziekte van al dat gerepeteer. D'r komt een eind aan m'n krachten!" „Liever tien Wiskunde-repetities dan één Geschiedenis," brom ik. Maar daarin gaat An niet met me mee. „Houd op jij! 'k Krijg koude rillingen. Tién Wisrepetities, hoe kom je op 'tidee? Nee, dan nog liever ...." Maar An heeft goed praten, zoo trouw als zij altijd stampt! Kans om er aan vooruit te werken, is er haast niet. Donderdag repetitie Natte His; daar heb je je tijd ook voor noodig. We vossen zoo hard we kunnen, maar ik breng het niet verder dan tien bladzij's; An vijftien. En dat van de vijftig!! Gewapend met het lugubere boek, verschijnt An Donderdags ten tooneele. De ontvangst is plechtig. „Mevrouw Hoftink!" „Mevrouw Van Ree! Ik neem m'n boek maar mee!" „Hou op," val ik uit de rol. „Dat boek kan voor mijn part vliegen!" „Kom, kom, Mevrouwtje, bedaar U wat," sust An, maar meteen mikt ze heel un-ladylike d r mantel en muts op een haak en glijdt over Mam s mooie looper. „Reuze gang, zeg! Je loopt zeker nooit?" „Nee," jok ik voor de interessanterigheid. ,,'k Wou, dat wij d'r zoo een hadden! Dat halletje bij ons!" Ans glijlust werkt aanstekelijk en achter mekaar zeilen we een poosje door Siens marmeren gang. Half acht slaat de klok. „An die Arbeit," beveel ik en sleur An mee naar binnen. Mams heeft het theemeubel naast mijn plaatsje geschoven. „Voor 't gemak van de dames," heeft ze gespot. Maar t is knal-gezellig; het theelichtje, dat rose doorschemert en het potje van het tête a tête! En dan het toegedekte schaaltje, waarop de gaatjes in het kanten kleedje de heerlijkheden al vermoeden doen! Is 't niet wreed, om nu te moeten werken? Die ouwe tijd! An heeft het boek ergens neergekeild en installeert zich genoegelijk in Mams' zetel. „Nou es denken zeg, dat de school niet bestaat! Dat we groote menschen zijn en kunnen doen wat we willen! Steek de schemerlamp aan Map, en dan het groote licht uit...." Ze wipt al op om het knopje om te knippen. „Wacht even," waarschuw ik, op tast naar de schakelaar van de staande lamp. „Ja!" Warm sproeit het licht door de gazige terra kap. Ik schenk thee en, behagelijk dan weggedoken in onze makkelijke zitjes, voelen we ons groote-menschenachtig veilig. „Stel je voor zeg, dat we echt zoo es bij mekaar op visite komen,.... later!" „Dit is al echt, beslist An, en met een grappig geaffecteerd stemmetje vraagt ze: „Mevrouw Van Ree, 'k vergat U laatst nog te vragen, hoe maakt Uw „zwager" het tegenwoordig ?" „Loop," wensch ik. „Als je me nou nog es met dien „Zwager" aan komt dragen, hak ik je fijn!" „Al te vriendelijk, al te vriendelijk, dank U!" Handen theatraal opgeheven klaagt zet „Zoo wordt je belangstelling beloond!" Ik houd 'r de schaal met heerlijkheden voor: hazelaartjes, hopjes, biskwie. Een poosje knabbelen we Zwijgend. „Knollige dingen," vindt An, terwijl ze d'r vijfde hazelaartje naar binnen werkt. „Is je Moeder altijd zoo gul?" „Bèn je ? Ter eere van jou natuurlijk, en als vergoeding voor de Passion. Dit past beter als je „nog niet eens" vijftien bent!" „Vind k ook," stemt An toe, en smakt even van verrukking over zooveel zoetigheid. De tijd draait. We raken verzeild in moppige schoolherinneringen. „En toén, zeg .... en tóén!" Is er nog een geschiedenis boek ? „Map!" vliegt An overeind, als de klok half negen slaat. „Zijn we zot?" ,, k Ben der bang voor," kom ik bibberig. Ik knip het groote licht aan en in die heldere nuchterheid komt de bezinning. „ t Boek!" An visch ergens in de pianohoek. „Wacht even! 't Mijne ligt nog op de Nok." Hartbonsachtig hol ik de trappen op. „Hier dat vervelende ding! Dan .... waar krijgt een mensch z'n ingevingen vandaan ? Beneden in de kamer fluit An fortissimo .... in mijn kleine studio sta ik en werk me windsnel uit m'n schooljurk. Zoo, nu zoo'n nummer van Juul aan. „Is t ie reuze?" Ik fonnik wat onhandig met haakjes en oogjes. Dat bovenste ding — boeh! 't Fluiten is gedaan. „Map, waar blijf je?" Een blik nog in de spiegel op een stoel ligt een half-affe schort ik pas; steek een speld. Daar gaat ie! In m'n eentje schud ik al van de lach. „Zal je An zien kijken!" Nu een deftig entree tikken! „Tingeling-ling-ling!" Ik rol de kamer in van schrik. „An!" — Leeg! „Kind, waar zit je? D r wordt gebeld en ik . . Ik kijk in de donkere suite. „An dan toch! Kom asjeblieft te voorschijn!" „Tingeling-e-ling-e-ling!" Wat dreunt dat vervelende ding. Natuurlijk moet ik opendoen, want ze zien vast het licht in de voorkamer. Je kan iemand toch niet maar laten staan ? Met de moed der wanhoop loop ik naar voor. Een laatste kreet „An , een mopperig „Vervelenderd' en ik open de deur. Wie kijkt er het meest verwonderd? Ik hier binnen, of het persoontje op de stoep ? We gieren. „An!" — „Map!" An tuimelt naar binnen en op de bank ploffen we neer. „Meid, als ik wist, wat ik zag!" „O, en ik!" An neemt me nog es goed opinmn blauwe japon en schort-in-de-rafel. „Stel je voor, dat 't een ander was geweest. We proesten weer. „Ik dórst ook haast niet open doen, maar 'k moest, 'k Heb gegild om jou!" „Was te hooren, maar 'k dacht dat je bang was. Daar deed ik het voor!" Ik por d'r onzacht in d'r zij. „Leuk! zeker, omdat 'k jou vraag als 'k alleen ben, hè?" Ik veer overeind en sta pauwig in m'n blauwe katoen. „Als U even wilt wachten, juffrouw, zal ik Directrice van Uw bezoek in kennis stellen!" ,,'t Staat je," goedkeurt An. „Mij er ook es een aan." Een ideetje! We wippen de enkele treedjes op naar mijn hok. „Uitzoeken maar," wijs ik uitnoodigend naar de keurige stapels. Een oogenblikje maar, en An staat in d'r rose ondergevalletje. „Welke? Die? Bah, hard goed hoor! Ook een schortje, zeg!" Dwaas kinderachtig zijn onze gezichten boven de degelijkheid van de zustersjapon. M'n vlechten zwieren mal op de blauw- en witte rug en Ans korte krullen dansen wuft. „Zuster Anna, ziet gij nog niets komen?" „Helaas neen, Zuster Mathilda!" Dol overmoedig worden we door onze verkleedpartij. We wandelen door denkbeeldige zalen; deelen bevelen uit en „bezusteren" mekaar om 't hardst. „Weet U nog, Zuster Mathilda, dat we samen op de banken zaten en Geschiedenis moesten leeren?" Er slaat een schrik-schok door me heen, maar door de pret is 't meteen ook weer weg. „Geschiedenis der toekomst is dit," oreer ik. Maar als het spelletje wat heeft geduurd, ontnuchteren we toch en jachtig wisselen we om. 't Is bij half tien. 'k Schenk eerst een tweede thee — dat moet je „als gastvrouw zijnde" —; presenteer een hoeveelheid kauwmateriaal en dan zitten we: boek op schoot; aandacht bij kopjes en Alva. Ik spurt door het boek. Een hap, een snap; stamp wat jaartallen in — da's toch iets — en eindig met wanhopig m'n vingers in m'n kuif te planten: ,,'t Wordt niets!" „St! In 1610 dienden de Arminianen bij de Staten van Holland een vertoog in " Ik wip met de punt van m'n schoen het boek uit d'r handen. „Laat liggen maar die snuiters. Eén onvoldoende doet de deur niet dicht!" Deze gezonde redeneering stelt ons geweten gerust. An pakt de pianokruk, slaat een toevallig liedje op, en monter jubelen we: „A-hals i-hik was, in het huis von mijne moe-hoeder, Was ik altijd verheugd è-hè-hènde blij." Sien is er, voor we er erg in hebben. „Dat je tante gauw weer es jarig mag wezen," wenscht An. Ik pruttel: „Wat ben je vroeg!" Sien praat wat over „kinderbedtijd!" — O Zuster Mathilda en Zuster An! — 't Weggeschopte boek wordt opgezocht; daar gaan we! Op de stille gracht loopen we vreemd kalm na de doorgerumoerde avond. 't Is zacht, en door het kantwerk van bloesemende iepentakjes pinkelen de sterren in een heldere lucht. Dat je nu zoo ineens alle dolligheid kwijt bent! We loopen gearmd; Sien als een lijfwacht naast ons. Er is alleen het gelijke stappen van onze voeten op de straat, 't Klinkt op tegen de hooge donkere huizen. In de Leidsche straat informeert Sien: „De heele avond Zoo stil geweest?" „Welnee/' bekent An, „maar nu zijn we zeker moe van het werken!" Dan lachen we toch weer en Sien trekt in twijfel: „Zal wel. 'k Geloof 't direct!" Als we An afgeleverd hebben en in wat sneller tempo dan daarnet huis-toe trekken, komt ineens de angst. Hoe rol 'k er morgen door? 'k Weet vast geen enkele vraag. An altijd nog meer dan ik, die heeft het vroeger tenminste geleerd, maar ik .... dit stuk! De eerste tien bladzij's gaat nog .... de rèst! Twintig procent kans nog iets te weten, maar pikt ie een ander gedeelte, dan ben 'k uit! Foetsi is de leut van vanavond en 't geZonde: „Eén onvoldoende doet de deur niet dicht," is Zonder kracht. Morgenochtend? 'k Krijg visioenen van om vijf uur opstaan; de wekker vragen aan Sien. Maar voor ik me waag aan Sientjes critiek, schiet me ineens in: „Je kunt opstaan wanneer je wilt; dan moet je er 's avonds sterk aan denken." Wie heeft me die wijsheid geleerd? 'k Ben 't vergeten, maar 't zal evengoed helpen, en als ik onder m'n dekens duik, brabbel ik: „Vijf uur opstaan! Vijf-uur op-staan! — Vijf-uur vijf uur !" Hoofdstuk XXL map verprutst het weer een keer- Hoe komen de menschen aan de malle verzinsels ? Leugens zijn het, allemaal! Kan je nog „sterker" soms denken, dan ik gisteravond ? En toch word ik pas wakker om tien voor acht. Misdadig, zoo n nonsens uit te broeden! En ik ... ♦, onnoozele hals! k Moet nog reP~ pen voor 't ontbijt. O Alva! O Requesens! O Armini- anen!" # . t Paps laat even op zich wachten en — vingers in m n ooren — probeer ik nog iets er in te pompen, t Eenige gevolg is een verdachte indruk op het toeziend publiek en van binnen meer angst: — 'k Weet niets! Zoo ga ik. De dag is wonderlijk zoel. Je krijgt de neiging, je mantel open te zwieren en met huppelpasjes over de gracht te gaan. Zóó stralend staat de zon in de hooge lichte lucht! Maar m'n tasch weegt als lood, en m'n hart zit in m'n schoenen, 'k Krijg last van zelfbeklag en 'k loop als een brokje zielige triestheid in de vroolijkheid rondom. „Joehoehoe — Joehoe!" Zonder animo blijf k staan en wacht op hollende An. D'r mantel zwiert open en d'r oogen glanzen van pret. „Meid, wat een weer! Zóó in de vacantie! Ze maakt een dwaze luchtsprong; pakt 'r alpino en mikt 'm in de de lucht. Ijzig sta ik er naast, 't Woord „vacantie" kan 'k niet thuisbrengen haast en die pret! Stortbadachtig kalmeer ik: „Repetitie Gesch.!" „Je bent een ouwe kies!" lacht An. Ze is niet te bedaren: „Kind, wat een weer; 'k houd op met dat lamme geleer!" Ze maakt huppelpasjes voor me uit, komt weer terug: zon in d'r oogen en op d'r korte dansende haar. En ineens krijg 'k het ook beet. Er glijdt een honderdkilo's last ergens weg; m'n mantel zwaait open, daar gaan we! Das kommt nur einmal, Das kehrt nicht wieder; Das ist zu. schön um wahr zu sein; Das ist zu schon um wahr zu sein! Gelijk met de kilte van de hooge, holle schoolgang springt de werkelijkheid weer op je en tusschen de middag, getemd door drie volle uren aandachtig werken, hollen we zonder eenig vreugdeachtig lentegevoel in een minimum tijd naar huis om het onmogelijke te volbrengen. Boven in de Nok dreun ik jaartallen. Dan weet je toch wat en met een beetje „schwam"-talent pruts je de rest er maar tusschen. Ik ijsbeer door de kamer en heb onder het hijschen thuisblijf-hallucinaties. Hoofdpijn — keelpijn — oorpijn — buikpijn? — Niets!! „1635 Of- en defensief verbond met Frankrijk." — Joost van de Vondel, wat hield dat in? Döng-döng-döng! Wèg boek! Eten! M'n laatste twee minuten voor schooltijd zit ik nog te pezen. „Juut", waarschuwt Lou als Hoffnung verschijnt. 't Boek glijdt op m'n schoot, nog een laatste blik „Aandachtig!" Uit gewoonte schik ik dadelijk recht; m'n knieën wippen het boek in het kastje. 't Is heel stil nu in 't lokaal. Enkel het gekras van pennen over papier, het geritsel van een blaadje Vliegensvlug zijn m'n oogen over de vragen gegaan. Ik hoor bij de rechtsche groep, An bij links, en even is t een opluchting geweest: ,,Gelukkig, mijn vragen beginnen in 't eerste gedeelte en tien bladzij's zitten er toch in!" Een poosje werk ik vlug en safe. Met An gaat 't ook nog al wat. — Nou ja, die heeft 't vroeger geleerd. — We kijken mekaar es even aan, knipoogen. Hoffnung doet een klasse-ronde. Je voelt 'm langs je gaan; weer keeren. Wat moet je een koninklijk gevoel hebben, als je maar mag vragen, wat je wilt; als je een ander aan 't werk kunt zetten tot zweetens toe en zelf . ...! Meneer installeert zich op de hooge zetel; pakt een stapeltje correctie. — Ja, ja, dat kan ie op z'n slofjes af. — Wij armen! 1580 ver ...., m'n vulpen weigert z'n diensten en tot ergernis van An vul ik 'm met de laatste druppels uit onze pot. „Meneer!" Ans vinger schiet de hoogte in. „Mag 'k even de inktflesch alstublieft!" Hoffnung komt op sluipvoeten nader. Vooral de aandacht niet verstoren van de slavende zwoegers. De schenkkurk spert z'n bek, een zacht geklok — klaar. Een bemoedigend knikje van Hoffnung spoort aan tot nieuwe krachtsontplooiing. .... raad van Rennenberg. Oranje vogelvrij verklaard. — Vraag 18. Ik stop. Met groote oogen lees ik; herlees. ,Wat was Leicesters bedoeling met zijn handelsverbod op 's vijands landen ? Hoe stonden de Hollandsche kooplieden daartegenover?" Mathilda, daar ga je I Oogen dicht, hand ervoor, peins ik. Rijst er niet ergens uit de donkere diepte aan m'n hersenpan een lichtende gedachte omhoog? Ja, een gedachte, maar lang niet lichtend 1 Ellendig. Luguber 1 , Ik spalk m'n oogen wijd open en kras met m n pen venijnig op de bank, dat de punten splijten. Wat bezielt me? Maar als ik het ijverig pennen rondom me zie, zelfs An krast nog immer — dan duikt toch hetzelf e weer telkens op: „Even maar, dan weet ik misschien wel weer verder." En ik bezwijk. Een schichtige blik naar Hoffnung, een vlugge handbeweging. Hier ongeveer! — Angstig zoek ik over e regels, dan: peinshouding van daarnet; hand voor de oogen, op kiertjes.... graaninvoer stop.... uithongeren bevoorrechting van Engelsche handel staatskas zou lijden verlof- of hcentgelden. Een kniebeweging ik schrijf weer. Een beetje bibber ik. - Bedrog? Och wat,.... vroeger deed iedereen het. In de andere klassen bij De Peel, bij Roppe in 't begin van deze klas nog wel, als je de kans had. An kijkt even opzij lacht. Vraag 19 weet ik. Twintig, een-en-twintig, 't Spieken went al weer wat. , ,,'t Is tijd! Blaadjes aan de kant . ... stuur door. Demonstratieve zuchten; uitrekkerijtjes en dan een gekakel door elkaar: „Heb jij dit?" „Wist jij dat?" Mientje Muller heeft ongeveer alles. Ze kirt gemaakt. \ In een onbekookte ergernis tegen haar knapheid-opéén-punt, kleineer ik: „Och ja! 'n Vak voor hersenloozen." Ik draai me om naar Lou en Jo: „Bestaat er niks anders meer, dan die vervelende Gesch?" We werken ons op tot Paaschvacantie-fantasieën en de rest van de middag blijven we lichtelijk rumoerig. Om vier uur, op de gracht, midden onder een kinderachtig „stoepje blauw" gaat Hoffnung langs. Hij maakt een potsierlijke buiging; licht z'n hoed en groet spottend: „Dames!" „Menéér!" Maar mijn „Meneer" is niet enthousiast. Bah, dat vervelende gevoel, als ie zoo vriendelijk langs je gaat! „Tik Map, jij bent'm." Ik hol de akeligheid er uit. Voor morgen geen repetitie; eigenlijk weinig te doen en in een gevoel van bevrijding talmen we langer dan gewoon. An stelt voor: „Even naar 'tPark?" „Nou even!" In de Leidschestraat passeeren we Hoffnung, in draf. „Spring de repetities er maar uit," adviseert ie. Dat dóé ik. We loopen door de zig-zag-laantjes, waar de struiken in prilgroene pakjes staan. We hebben opgetogen uitroepen van bewondering bij een bed van Maartsche viooltjes, diep-violet. „Wist je, dat er zóóveel al was ?" „In de vacantie . . . ., begint An voor de zooveelste keer vandaag, dan ga 'k naar de bollenvelden fietsen . .. leuk! Dan . ..." 14 Map van Ree. „En ik ga naar de Betuwe/' triomfeer ik. De brief van Oom Joost is al gekomen. Mams heeft gelachen over onze stiekeme afspraak en geplaagd: ,,'k Zou d'r blijven wonen, als 'k jou was. Met de Kerst.... met de Paasch!" Maar 't mag, en nu met dat prettig lichte gevoel — 't is lente — lijkt alles veel mooier nog. Maar 's avonds plof ik pijnlijk uit al die hooggestemde vroolijkheid. Meteen, dat ik m'n boekentasch leegstort en de voorraad voor morgen wil grijpen, is de tuimeling er. Ik zit op de grond voor m'n kastje; ik trek m'n knieën op en leg m'n hoofd er op. „Bedriegster!" Ik ben weer op school en schuif behendig m'n boek het kastje uit. „Larie", veer ik overeind. „Vroeger had je ook nooit bezwaar!" Ik pik vlug m'n boeltje voor morgen en trek naar Joost. Niet veel vandaag! Om half negen ben 'k vast al klaar. Ik werk met een vaartje. Geschiedenis .... och, wie denkt er nog aan ? Dat enkele cijfer! Maar als ik over een Duitsche vertaling zit, zie ik aldoor Hoffnung's gezicht; het vriendelijke knikje, toen ie inkt inschonk — geen gedachte natuurlijk, dat ik .. .! Zit niet te mieren kind! Maar een geweten is een lastig ding. Het luistert niet naar snauwtjes. Poeh, wat is 't hier benauwd! Ik zet het raam open en steek m'n bol es naar buiten. „Heb jij de lente in je hoofd?" bast Joost. „Ja nou ... en öf! Als je maar es kon kijken; alles bot uit!" Maar m'n geestigheid wordt niet op prijs gesteld. Joost blokt weer. Ik sluit de gordijnen voor het open raam. Dichtbij zijn nu de geluiden van buiten „Er hat gesagt....". Map werkt weer, maar dat las- tige geweten, dat wil niet stil. „Alla ... — „met een zwaai ben 'k er over — ,/k leer straks m'n Gesch. Ik zit op de grond voor m'n kastje; 'k trek m'n knieën op en leg m'n hoofd er op. „Bedriegster!" Wat dan nog ? Dan is 't wat te laat, maar dan kèn ik het toch?" Zoo doe ik. Met een zucht van voldoening stop ik om vijf over tien. Ik ken het! Het cijfer, dat ik straks krijg ! Sand d'rüber! 'n Pracht-devies in mijn wapen. Ik drink beneden voldaan m'n thee; verbeeld me: er is niets meer. Wat hèb ik me nou aldoor om te gooien? Anders slaap ik toch ook ? Juul ligt al lang, en nog heb 'k geen oog kunnen dichtdoen. „Klein kind," spot ik, „overdag-stout-o, o! — en 's avonds spijt. Wees wijzer! Vroeger lag je er ook niet om wakker toen iedereen het deed. Die eene keer nou!" Ik mopper over „de afschuwelijke samenloop van omstandigheden." Waarom nou ook nét een uitvoering op Siens tante d'r verjaardag? Waarom nou nèt een repetitie op die dag van verjaring en Passion? M'n bed kraakt van de vaart, waarmee ik me omgooi. „Slapen! Eén .... twee .... drie .... vier .... vijf ...." 'k Probeer tot honderd, maar als booze kabouters duiken m'n gedachten weer op; duizend dingen door elkaar .... Over Juul met d'r idealen, waar natuurlijk iets achter zit, waar je niet zóó maar over praat.... iets moois. Over Geurt, die dood is .... schaapje van Jezus' kudde .... en over Paps, die zei: „Zet je niet met een rukje over de dingen heen .... O, maar Paps bedoelde zooiets niet! .... Er is nooit iets om bang voor te zijn Map, alleen .... „Slapen nou! Hoffnung .... als 't nou een ande was, zei 'k het misschien nog wel.... maar Hoffnung, dien je ver- eert.... bij wien je je beste beentje voorzet steeds! — Zóó'n tuimeling! „Eén en-veertig, twee-en-veertig, drie-en-veertig . .. gemeenerd .... en Hoffnung vertrouwt je .... vieren-veertig, vijf-en-veertig .... schaapje van ...., zesen-veertig, zeven-en-veertig .... Bah, wat is het warm! Een deken weg! Zóó! Helpt niet. 'k Ga rechtop zitten, handen gevouwen achter m'n hoofd. — Vader en Moeder je beste vrienden — ja, maar dit kan je toch niet zeggen? Zooiets leelijks van jezelf . ...! Paps zou zeggen .... ja, 'k weet ook niet.... op school wordt zooveel gespiekt.... en is het dan zoo vreeselijk ? Je hebt toch alleen jezelf er maar mee ? .... Ja .... en den ander, die je wat wijsmaakt .... die je vertrouwt.... Ik duik weer onder de dekens: „En morgen — . en morgen, dan zèg ik het!" Zoo vroeg, als ik Zaterdag op school ben! Hoffnung is alleen in de klas. — Zou je hart uit elkaar kunnen springen van bangheid? Ik pak de deurknop 'k ben zot hij weet toch van niets! „Morgen, Meneer!" „Mathilda — wat vroeg!" Een vroolijke lach bij het plagerige „Mathilda". Hoe kan ik ? En straks, dan weet ie, hoe 'n gemeenerd ik ben. — Ik zet m'n tasch op de bank .... „Meneer ...."; prutsend aan m'n ceintuurtje sta 'k bij de lessenaar. De vlammen slaan me uit. „Meneer . .." 'k ken m'n eigen stem haast niet, zoo dof. O, 't is nog erger dan ik dacht!.... „U moet mij maar .... eh.... geen cijfer geven, 'k Heb gespiekt". Met een vaartje heb 'k het er uit gegooid, het laatste. Ik kijk niet op. 't Blijft even stil, dan ik kijk verwezen Blij, dat 'k het zeg? Kan ik me nou nog erger schamen met een pluimpje als dit ? Eerlijkheid .. ? Nee — oneerlijkheid juist! „.... ik weet, hoe moeilijk het is om spieken als Zonde te zien, vroeger zélf, deed 'k ook gewoon mee. Een handigheidje vind je 't en je denkt er niet over na, tot.... ja, tot je over andere dingen ook gaat denken, en dan voel je 't zonde ....! Ik kijk verwoed naar m'n schoenpunten. Houd op nu met dat vriendelijke gepraat! Zonde? Zoover was Map nog lang niet. Bedrog .... oneerlijkheid tegenover Hoffnung. Zonde, dat doe je tegenover .... Lawaai op de trappen; ik zit al. We zingen; Hoffnung bidt Zonde ? Ja Map heeft het weer es verprutst. Hoofdstuk XXIL 'T IS LENTE! Woensdagmiddag twee uur. Ik installeer me op de enkele vierkante decimeters Zon, die onze tuin nog bezit, 'k Zet de linnen-looperstoel in z'n juiste stand en strek m'n lange ledematen. Ideaal, die koesterende warmte! Oogen op kiertjes, taxeerik:Een kwartiertje misschien, dan schuift ze al achter ons huis. O zon, o zon, 'k wou je wel vasthouden hier! Maar we bezitten slechts een armelijke stadstuin, die ingesloten is door de grauwigheid van hooge pakhuismuren, waartusschen de zon maar moeilijk te vangen is. Alleen de kastanje in de hoek, onze groote glorie, krijgt licht en warmte genoeg. Hij staat vol toeven verkreukelde blaadjes — zóó-uit-de-doos; en over een poosje, dan lichten de vroolijke kaarsen tegen de eentonigheid van de grijze blinde muur. Zoo lang zal het niet meer duren! Ik soes wat over de komende pracht en voel de zon behagelijk op m'n kruintje. Nu de fiets pakken en er op uit! Nu zoeken naar duizend en één lente-teekenen en terug komen met je armen vol bloeiende dotters. Maar inplaats daarvan zit ik een gestolen kwartiertje te luchten tusschen gevangenismuren! Straks „studeer" ik plantkunde: — Dotterbloem behoort tot de ranunkelachtigen, enz. En op school krijg 'k er misschien één uit elkaar te plukken .... Lente! Maar volgende week is 't Paschen! De Betuwe ....! Wat zal 't stil zijn hier in huis! Juul gaat nu Zaterdag al weg naar Zeist. Ze is uit logeeren gevraagd en Mams heeft gezegd: „Je kan 't er nu nog van nemen; straks ....!" De stapeltjes wit en blauw van de uitzet wachten al kant en klaar op een komende oproep. Hoe lang zou je dan vacantie krijgen in een jaar? Veertien dagen misschien . ... brr! En dan vast eerst nog in de winter. Te kiezen heb je natuurlijk niets! Als ik zoo oud was als Juul... . nee, 'k zou 't vast niet willen! Wat dan ....? 'k Heb geen idee en de laatste stralen, die m'n bol nog vangt, houden m'n gedachten bij het heden .... „O Zon .... o zon!" „Ma-ap — Ma-ap!" Juuls vroolijke stem; een plagerig gezicht voor het open keukenraam. „Kan je 't uithouden zoo?" Ik wuif in vervoering. „O, 't is hier . ..." 'k Vind geen woorden. „Kom maar es ondervinden hoor." Juul schudt nee. ,,'k Ga met Mams de stad in. Jij hebt zeker geen zin!" Met opgeheven vuist stuif ik op d'r af. Een handige zwaai, en 'k zit boven op de rechtbank, die voor 't raam langs loopt. „Plaag!" Ik dreig nog es in d'r richting en dan troost ik mezelf. „Jouw vrijheid is ook gauw genoeg gedaan! Dan kan je niet meer winkelen, wanneer je wilt; in 't klooster .... — Dit is de nieuwe benaming van Joost en mij voor Juuls toekomstige woonplaats — Maar Juuls gezicht blijft even plagerig. „Heb je zin, of heb je geen zin?" „Ja, razende zin om jou even neer te leggen!" Ik Zwaai m'n beenen binnen boord en stuif op d r af. Met » een gilletje van schrik vliegt Juul de deur uit .de trap op. — Ze is benauwd voor m'n handige grepen. Op zevenmijlslaarzen loop ik d'r na ., ,. „Hier !" Ik grijp naar d'r been .... mis! Voor uit de gang komt Mams' stem: „Kan Map nu mee, of niet?" Ik vergeet m'n vechtlust en sta met open mond „Hè?" „Je wordt langzaam van begrip," vindt Juul, ,,'k heb 't je al twee keer gevraagd." „Meenens?" Ik kijk Mams nog es verwonderd aan. „Heusch?" Mams knikt. „Als 't kan om je werk, ja! Je hebt de avond ook!" M'n formidabele hoeveelheid krimpt in één seconde tot een makkelijk te verwerken beetje. „Natuurlijk!" Ik maak een luchtsprong. „Dollieus!" „Op z'n Zondagsch?" — ik informeer, met het antwoord al in m'n stem, en tijg meteen naar boven om me uit te dossen. „Met Mams en Juul de stad in! Wie had het daarnet kunnen denken?" Feestelijk loopen we met z'n drietjes op de vroolijke gracht. De zon op de huizen hier en op het water! En over de boomen een zacht groen waas! „Zeg Mams, met Paschen ....!" Juul doet meteen mee aan m'n wilde fantasieën: „Nog een paar zulke dagen .... dan moet je es zien! De magnolia's in 't plantsoentje voor Hirsch! Hebt U ze gezien al Moeder? Nee? Dan moet U nu es kijken!" Mams lacht om onze opgewondenheid: ,,'t Kan tegenvallen hoor nog maar April!" Juul stemt toe, maar mij lijkt 't onmogelijk! We loopen het stukje Spieghelgracht en slaan bij I Fetter, de Weteringschans op. In de hoeketalage een sierlijke groene vaas met vlammend gele narcissen. — Je móét wel blijven staan! Er rondomheen andere modellen van hetzelfde glanzende groen. „Mam, als ik rijk was .. . .! Op onze piano ....!" We gaan alweer; we houden de fijne, zonnige kant en staan bij het plantsoentje in verrukking over de weelde van de wit-rose magnoliaknoppen. De dichte punten wijzen recht naar de voorjaarsblauwe lucht! 't Gaat van mooier naar mooier ; de lente is er wijd en breed! Als 'k kan doen, wat ik wil, dan laat 'k me er niets meer van ontgaan! Dan wil ik alle dagen kijken; alles zien vanaf 't begin! Moeder .... ja Moeder zou 't hebben kunnen doen; die heeft de heele dagen voor zich! En Juul ook nog steeds. Ik ....! Maar straks, met de Paasch, is er ook genoeg nog te kijken! We nemen de tram. Bijenkorf moet Mams wezen, leuk! 'k Vind 't fijn, om es hier te neuzen en daar! En aan 't eind ben je „natuurlijk" moe en dan móét je wel even uitrusten, boven, of in Americain! — En dat is 't fijnste nog! Mams en Juul praten wat over inkoopen; ik bepaal vast m'n keus: Moorkop .... of appelgebak? of nog iets anders? Ijs! — O lente! „Afdeeling dames-confectie alstublieft." De lift stopt na een zeeziek-makende veering. We wringen ons uit de volte; Mams en Juul zijn er al, maar ik blijf bijkans steken achter de omvangrijkheid van een heer, die „lunchroom" heeft gevraagd. „Mams .... die heer hij kan wel knappen, denkt U niet?" Maar Mams heeft geen belangstelling voor vreemde heeren. Een beetje hooghartig loopen we langs de jumper-afdeeling. — „Kijk dat es, wat een mormeltje! Die jij gebreid hebt.... och gunst .... bèndes leuker hoor," vlei ik Juul. Rokken .... „Daar japonnen," wijst Juul. Maar ik sta vol bewondering voor het rokken-rijtje. „Mams" — ik trek even aan d'r mouw — „wat een dodden van rokjes! Deze ...." Mams kijkt afwezig. „Ja .. .?" en meteen is haar aandacht bij de fleurigheid van nieuwe voorjaarsjaponnen. „Dames?" De winkeljuffrouw lacht aanmoedigend. „Een japonnetje voor U ? — Ze taxeert Juul aanminnig: „Twee en veertig zeker?" — Wat een vleierij! Je ziet maar zóó, dat Juul beslist een vierenveertig heeft! — „Vier en veertig? — Och kom .... U .... Kijk es, dit is een aardig japonnetje .... mag het iets zijn in deze prijs ? .... En deze .. .. dit is een bizondere aanbieding .... die hebben we ook geadverteerd . . .." Mams en Juul keuren .... ik ben in voortdurende bewondering voor de vriendelijke beleefdheid van het verkoopstertje. — O foei .... om tegenover iedereen maar weer hetzelfde lieve gezichtje te zetten! Om iedere keer maar weer aan te prijzen: „O, dit zal U staan en dat." En natuurlijk zijn er wel menschen, die je kriebelig maken, die besluiteloos zijn, of iets nemen wat je affreus vindt staan .... maar je gezicht en je mond mogen nooit iets anders uitdrukken dan permanente lievigheid. Wat een baan! — Verpleegster? — Ja, eigenlijk nèt zoo! — Frik? — Kantoor juf.... ? Poeh, als je de „baan-leeftijd" hebt, moet je beslist humeur-loos zijn! Hoe speelt een mensch dat klaar? „Zóó — dus dan deze maar es passen?" De verpersoonlijkte vriendelijkheid gaat ons voor: fleurigheid-op-stokjes losjes over gracieus gebogen arm. „Gaat Uw gang!" De paskamerdeur zwaait open. — ,,0°'" Wèg japonnen wèg Juul! Schuin beneden is het drukke Damplein-beweeg in de vroolijkheid van heldere voorjaarszon. Af- en aanrijdende trams .... fietsers en auto's en file, wachtend op een teeken van den man met de machtige arm, en kris-kras de menschen over het ster-beklinkerde middenstuk. „Beeldig dit japonnetje .... vlot model.... en dat rood flatteert bij Uw blond!" Juul laat zich willig telkens in een nieuw foudraaltje stoppen. Eén oog naar binnen, één oog naar buiten, help ik mee: „Leuk .... niet leuk .... leuk," en als de Juffrouw even weg is, geef ik wijze raad: „Je niet aan laten preeken hoor! Nemen wat je leuk vindt." „Zoo wijs ben 'k zelf ook," doet Juul beminlijk. Is die nou geschikt voor verpleegster? .... Voor winkeljuffrouw niet eens! Nieuwe „beelden"; nieuwe „dodden". Eindelijk maakt Juul keus. „Backfischmaten zeker andere afdeeling, Juffrouw?" „Overkant Mevrouw!" Backfischmaten ? Kan ik m'n ooren gelooven ? Iets nieuws als ik uitga straks? „Een rokje Mams, bij m'n nieuwe jumper?" Mams lacht: „Nee .... een jurk!" Daarom moest ik mee! In het nieuwe paskamertje geen riant uitzicht, maar er is ook geen behoefte aan. Spiegels, en foudraaltjes waaruit je heusch haast niet kiezen kunt. Maar Mams en Juul kiezen mee. Een blokje, rood-wit, met die nieuwe glanzend zwarte garneering. „Nog iets van Uw dienst, dames?" Mams aarzelt; overlegt wat met Juul. Ik vang welkome klanken, „glad al .... draagt ze ook veel naar school." Ik knijp Mams haast fijn van pret als het verkoopstertje naar het rokken-rijtje gaat. „Snuitebol!" „Je wordt teveel verwend," vindt Mam; maar ze doet het toch zelf? Er komt een leuk marine blauwtje van dunne wollen stof; glad van boven, en beneden met kleine hupsche klokjes. 'k Heb beslist ijdelheidsneigingen, want ik draai pauwig tusschen de spiegels om en om. „Deze Mam .... die staat reuze bij m'n licht-blauwe boven-geval." Hiep hoi! Een jurk en een rokje. Nu een bezoek bij de tantes van An. „Lieve kind; je mag je ouders wel dankbaar wezen .... in onze tijd ....!" Nou, bèn ik niet dankbaar dan? Mams ééne wang ziet rood van de hevige omhelzing. — Wat reuze in de Betuwe straks! En dan mooi weer! We dalen. Handschoenen .... kousen. Nog even naar Hoying-Kalverstraat! Nu zijn we dan zelf midden in het gewirwar van de drukke Dam. „Foto, dames? U staat er al op!" Rechts de gezellige Jan Klaassen; z'n narrenmuts potsierlijk op de houterige kop. Een stem, achter de schermen, die 'k niet versta .... geroep van kinderen er omheen. En links de landschapsschilder, die in een paar minuten een heel tafereel klodderen kan. Knalgroene boomen, en een lucht zoo blauw als 't water, waar Sien de wasch doorhaalt. — Ook een baan! Pak je centenbakje maar, en zet je vriendelijkste gezicht. — In een malle overgang beken ik Mam: ,,'k Zou nooit winkeljuffrouw willen worden!" ,,'t Lijkt me erg vermoeiend," zegt Mam. Uit de grond van m'n hart stem ik toe: „Ja, èrg! Altijd zoo'n vriendelijk gezicht en zoo'n lievige stem." Juul lacht me toe: „Nee, niets voor jou!" „O, dank U!" „Nou liefje, je zegt het toch zelf!" „En verpleegster is niets voor jou! Dan moet je .. . ." Mams bezweert verdere plagerij en, door een knikje in de richting van Americain. „Straks even uitrusten, ja?" Als we heel bofferig een raamplaatsje bemachtigd hebben, vraagt Mams uitnoodigend: „Wat willen m'n groote dochters gebruiken?" Er staat alweer een zwartwit vriendelijkheidsgevalletje naast ons tafeltje. „Twee ijs? Eén thee?" — hipperige pasjes naar het buffet. Thee! M'n verstand staat stil. Dat kan je thuis krijgen, bij liters! Daarvoor zit je toch niet hier! „Een gebakje dan zeker?" Maar Mams schudt nee. Groote menschen kunnen rare dingen hebben hoor! Ik lepel m'n ijs genotvol. Juul heeft een onverschilliger houding. Meer zooiets van: ,,'t Is gewoon dagelijksch werk." Waar haalt het kind het vandaan? En als ze het tusschen tong en gehemelte heeft, vindt ze *t natuurlijk net zoo delicaat als ik. „Ik vier de lente met ijs/' houd ik m'n lepeltje de hoogte in. „En straks fuift de lente jou met sneeuw en kou/' voorspelt Mams plagerig. „Nog maar April ....!" „U weet ook niet veel nieuws/' kleineer ik. „Da's nou de tweede keer al!" Naast ons, voor 't raam, zit een Papa met twee kleine joggies. — vijf, en zes misschien. — Ranja met een rietje; puddinggebakjes! Verrukte gezichten. De kleinste blaast bellen in z'n glas. „Ai, dat mag niet van Mammie," waarschuwt de groote broer. Maar Papa zit te glunderen en voelt — bij „Mammie" vandaan — schijnbaar weinig voor 't fatsoen. Een vroolijke knipoog naar de groote: Mammies gezag ligt in duigen. Ranja met een rietje .... twéé bellenblazende jongens .... en een Vader, die misdadig plezier er in heeft. ,,'s Nachts loop ik midden in een sneeuwbui met m'n nieuwe voorjaarsjurk. — Onderdak? .... De dijk is lang, maar bij de bocht staat de lunchroom. Mams zit er achter een portie ijs ... . „Nou Map, had ik gelijk ?" en de dikke heer uit de Bijenkorf-lift blaast bellen in een tafelhoog Ranjaglas. Een wit-zwart dienstertje pakt 'm bij z'n groote oor: „Dat mag niet van Mammie; dat weet je toch, hè?" Maar 's morgens staat de zon weer vroolijk aan de hemel. ,,'t Is lente, Mam! Volop lente al!" Hoofdstuk XXIII. ik beslis» Juul is vertrokken. Joost en ik hebben haar samen uitgeleide gedaan in alle eer en deugd. Onderweg geen koffer-opentrappend boefje, geen doppende heer, noch eenige andere sensatie. En in de trein .... een damescoupé! Ik heb de stationslucht diep opgesnoven. — Hè — je rook de vacantie! En Vrijdagavond ga ikl Nu loopen we terug. De zon van Woensdag heeft het niet kunnen houden, maar toch is het zacht. En in het fijne gevoel van bijnavacantie, loop ik met lichte pasjes naast m'n „grooten" broer. Nu één van school tegenkomen, zeg! Hoffnung niet! Die kent Joost uit de kerk. Maar den Hooge of den Baas! Dan werd je vast Maandag onder 't mes genomen. „Mathilda .... met wien zag ik je Zaterdag loopen?" Zou reuze zijn! En dan natuurlijk je onnoozelste gezicht: „Kent U m'n broer niet, Meneer?" Maar m'n fantasietjes worden geen werkelijkheid. De eenige, die we tegenkomen, is de oude tante van Sien en die kent ons allebei. Joost probeert een blik naar de overkant en een flinke schuif, haar voorbij, maar als ze mij al bij m'n mouw te pakken heeft, spreekt z'n broederhart en komt ie me te hulp. De woordenvloed ....! De lengte ....! „Dag, me lieve ki-hind.... dag.... eh .... jongeneer!" — Daar ga je! En dat, terwijl je je net 200 voelt. — ,/k Dach net sau bij me aages selvers, dat konne de jongejuffrouw en de jongeneer wel es weise — en jewel! Hoe 's 't thuis? Ja, Sientje vertelt m'n sau wil es het ein en het ander allemaal gesond ? .... En Juf- frauw Julia wordt verpleigster hè ? .. .. nou, nou, en die ken sau'n rustig leifentje hibbe, je begraap 't niet.... maar een ieder z'n meug, zeit de boer. Wat Uwé ?" Ik knik verwoed bij deze diepzinnigheid en als de stroom even ebt, waag ik schuchter: „Hoe gaat het met U?" — Och arme! — Ik voel Joosts schoen tegen m'n voet, maar hoe kan ik weg nou ? De bekussende hand rust nog steeds op m'n mouw; de zeildoeken tasch, die uitpuilt van Zaterdagsche boodschappen, is neergezet op de geduldige grond en het oude gezicht tegenover ons glimt van praatlust. „.... au, haupe minschen sulle sau goed saan op derlui leeftaad as ik nog bin. Vier en zeiventig al ... . en ik lust m'n natje en m'n draugie nog best, ... . 'k ken dankbaar weise .... daar niet fen . . . . maar, o me liefe kind .... drematisch .... drematisch .... 't zit in m'n botte hier." — De beslagleggende hand wijst naar de schouders onder de zwarte omslagdoek. Eén stap achteruit.... wéér Joosts voet.... ik waag geen blik in z'n richting .... hoe houd ik me goed ? „.... de dokter sigt auk: ,,'t Is de rimmetiek mins, daar ken 'k je op jouw leeftaad niet van kereeren." Weer een stap achteruit. „Zeg Map, we moeten gaan hoor, 't is drie uur al haast...." „.... och guns, ja hè? Altaad maar beisig te leire! 15 Map van Ree. De bekussende hand rust nog steeds op m'n mouw; de zeildoeken tasch die uitpuilt van Zaterdagsche boodschappen, is neergezet op de geduldige grond en het oude gezicht tegenover ons glimt van praatlust. Ja .... ja Sientje sigt sau wel is wat! In maan juigd had je sauveel geleirderighaad nog niet, toen most ik fan me moeder ...." Manhaftig val ik nu in: „Nou, 't beste met uw rheumatiek hoor! De groeten zeker aan Sien?" „Ja .... netuurlek .... de groette an Sientje. Seg U maar es, dat U maan hib gesien .... dat sal se seiker aarig finden .... dag me lieve kind .... dag jongeneer .... en de groete an Mefrauw, Uw Moeder!" We gaan. Joost blaast van ergernis .... „Hoe kon je in de vrede blijven staan?" „Had jij je losgerukt, als ze je bij je hesje pakte? En 't is toch de eenige tante van Sien ?" Maar Joost voelt niet voor de relatie, ,,'t Ontbrak er nog maar aan, dat ze „broerlief" zei!" „Dan werd 't — ik sta stil om uit te lachen — bepaald dramatisch!" „Waar is ze nou zeg?" Ik kijk onfatsoenlijk achterom en zelfs Joost waagt nog een blik. M'n help! Met een ruk draait Joost zich recht, maar mijn arm schiet de hoogte in en wuift terug naar de heftig zwaaiende tante. „Als ze weer es bij Sien komt, dan zóént ze je," voorspelt Joost somber. „Kan best! Maar die onvriendelijkheid van jou, enkel om dat — jongeneer — Als 'k 'r weer es zie, zal 'k waarschuwen — noem 't joggie Menéér, dan is ie lief uit louter vergulderigheid!" Joost is in z'n wiek geschoten, en bij huis kibbelen we nog. „Sien, de groeten van je tante!" Joost verdwijnt al achter de huiskamerdeur, maar ik kwijt me van m'n plicht en .... Sientje vindt het aardig! „Ze had boodschappen gedaan; we zagen d'r net op de hoek van de Vijzelgracht!" „Zag ze 'tdalijk?" Ik denk aan Joosts vergeefsche schuif haar voorbij. „Nou, en of!" ,,Z' is kras, hoor," zegt Sien. „Vier en zeventig! Me Moeder was met zestig minder dan zij nou!" Ik pak de deurknop. Nu heeft Sien weer dat verdrietige, waarbij je niet weet, wat je zeggen moet; ik ga maar liever weg. En binnen komt er niets, van dat opgewonden verhaal, dat ik me voorgesteld had aan Paps en Mams; van het onvervalschte Amsterdamsch, waar 'k toch beslist een aparte knobbel voor heb. Heel rustig drinken we thee. En dan is 't zóó vreemd om weer naar boven te gaan en te leeren! Ik ruik de stationslucht nog. Beslist fnuikend voor m'n werklust! Wat zal 't er nu in de Betuwe anders uitzien dan met Kerst! Hoeveel nachten nog slapen? Zes! Ik teeken streepjes in m'n agenda. Iedere morgen één doorhalen nou! En ook op de kalender bij m'n bed! Ik maak een wandelingetje naar de slaapkamer en streep de dagen aan. Nu toch maar an die Arbeit! Hoe harder je vost, boe vlugger draait de tijd. Zondagmorgen kras ik triomfantelijk door m n eerste streep. „Da's één!" En Dinsdags, bij nummer drie, zucht ik voldaan: „De helft al!" Joost krijgt vandaag al vacantie. Een streek toch eigenlijk! Ik werk net zoo hard als hij! 't Is ongelijk verdeeld in 't leven, dat zie je! Maar de jalousie is er maar even. Ik ga naar de Betuwe .... en hij! Nou ja, een paar dagen volgende week naar Abcou, naar Herman Bas! Een roei-training stelt ie zich voor; leuk wel, maar toch niet te vergelijken met de volle vacantie uit! Woensdag .... vierde streep! O, en 't weer! Een geluksvogel ben ik! De zon schijnt; 't lijkt op vorige week, maar wat is het groen nu al veel verder! Leuk, zooals het waait! Bolle voorjaarswind natuurlijk! Maar als ik in m'n blauwe blazertje loop, voelt het lang niet voorjaarsachtig. Geniepig, wat een wind! 'k Probeer de kou te negeeren; de zon schijnt toch ? Maar bij de hoek staat m'n kraagje al in de hoogte en is m'n alpino uit m'n tasch gevischt. Zóó'n Noord-Ooster! 's Winters ja, maar nou is 't m'n vrindje niet! 's Middags brand ik drie staven in de Nok en als ik beneden kom, gloeit de haard in volle glorie. Mams zit er dicht bij: theetafeltje naast zich. „Wil jij even rondgeven Map ? En vader had 't graag boven." Wat ziet Mams wit! „Koud hè, Mams? Maar 't kan toch nog omslaan voor de Paasch ?" Mams knikt en reikt me het blaadje. Voorzichtig tip ik naar boven. „Blieft Paps!" Een knikje .... een handbeweging; ik zet het maar neer en verwijder me geruischloos. Als Paps verdiept is, nou! Joost wordt vast naderhand net zoo; 't lijkt nu al! 'k Talm langer beneden dan gewoon, 't Is ook al „bijna" vacantie! We praten wat over Juul. „Hoe zou ze 't hebben nu ? . ... Jammer, zoo koud! — Als ze gauw een oproep krijgt, blijft dit d'r eenige vacantie van 'tjaar!" Joost verdiept zich in 't verpleegstersvak: „Moeder, daar mag je nou toch heusch wel roeping voor hebben. Altijd bij zieken ....!" Mams knikt, maar praat niet veel meer. „Schenk jij nog es in, Map ? Joost geen melk, en ik weinig suiker." Puuh! Map moet zeker wennen aan de afwezigheid van Juul! Niets aan! Zonder animo schenk ik. Veel fijner als een ander het doet hoor! 'k Proef 't beslist! De deur gaat open: Paps, theekop in de hand, oogen meteen naar Mams: „Hoe is 't nu? Een beetje beter?" Béter!? „Bent U ziek Mam?" Joost is ook meteen vol aandacht. „Nee toch!" Mams glimlacht even om onze schrik. „Nou, ziek ....! Wat rillerig en zoo'n hoofdpijn!" Paps aait in 't langsgaan even over Mams' wang. ,,'t Was misschien beter, als je een poosje naar bed ging, hè?" Mams'hoofd raakt het ruige jasje. Wat is Mam wit! Er schiet een afschuwelijke gedachte door m'n bol: „Juul weg .... Mams ziek .... thuisblijven!" Maar Mams denkt niet over bed gaan. ,,'k Zit hier nu lekker warm .. .. 't gaat wel weer over." Zie je wel, dat het zoo erg niet is? Maar 's avonds aan tafel eet Mam niets. „Och Map, stop es even een kussen hier .... zoo'n pijn ja, in m'n rug!" Paps kijkt bezorgd, en beslist: „Na 't eten even temperaturen! Als 't griep is ....! Ik bel toch voor alle zekerheid dokter even op!" „Voor zoo'n wissewasje!" stribbelt Mams tegen. „Dan doe morgen maar." Maar de thermometer wijst 39 en Paps belt. Juul weg Mams ziek .... thuis blijven; Juul weg .... Mams ziek .... thuis blijven, 'k Kan mezelf wel 'k weet niet wat doen! Inplaats dat 'k meelij heb! Meelij met mezelf ja! Moet je net Map weer voor hebben! Egoïst.. .! Maar zoo geweldig als 'k ook gehoopt heb op de vacantie! En altijd zit je in zoo'n stomme stad! Die paar dagen van de Kerst! 't Is er nu massa's mooier vast! Juul is al fijn weg! Was ik .... 'k wil mezelf wel uitschelden om die leelijke gedachte, die er nu toch is ...., maar is het dan niet ellendig ? Juist nu? Ik scheld niet, maar paai mezelf: „Misschien met een paar dagen ....! Twee gloeiende kruiken, een dampende citoengroc en poeiers van den dokter .... als je daar niet gauw beter bij wordt! En Mams wil vast niet eens, dat ik thuis blijf!" „Mams wil vast niet eens, dat ik thuis blijf!" — Nee, dat wil Mams ook niet, maar Donderdags is ze zóó ziek! 's Morgens voor schooltijd vertel ik het An. „Meid! Nou ga je niet uit natuurlijk!" „Natuurlijk niet!" Ik luister verbaasd naar m'n eigen stem. An zei 't ook zoo .... ja net, of je volwassen was en zelf kon beslissen. — Je laat toch je zieke Mams niet alleen! „Mijn Moeder is ook es ziek geweest, ja reuze tijden geleden al! .... Maar lam hoor! En bij ons met de kleintjes .... 'k Kon m'n huiswerk niet klaar krijgen haast!" Ik zie An zorgen. An, met alleen de hittepetit! En ineens lijkt 't aanlokkelijk. Bij ons is Sien, nou ja, maar Juul is weg en dan ben 'k alleen de baas. — Mams wat verplegen, gezellig zijn .... en geen school! De Betuwe .... nu niet aan denken meer! En onder schooltijd hoor ik weer: „Natuurlijk niet! Natuurlijk niet!" „Map!" . Ik wil naar de slaapkamer, maar Paps roept me in de studio. Zélf beslissen nou! „Mappie!" „Paps!" „Schrijft U meteen even een briefkaart aan Oom Joost en tante Mien? Dan hoeven ze niet voor niets naar de trein/' Kan het „natuurlijker?" Paps kijkt verrast door z'n blauwe rookwolken heen. „Moeder had gedacht, als we Juul.... die is nu een week al haast uit!" 't Lijkt een oogenblik hevig verleidelijk!—„Meid....! Nu ga je niet uit natuurlijk!" — „Nee .... ik krijg van de zomer nog vacantie genoeg! Met de Pinkster al weer een paar dagen. Als Juul weggeroepen wordt....!" Waar haal ik het grootsche gebaar vandaan? Gister .... ? Klein kind was ik toen! Toen Ans Moeder ziek was ... .! „Je bent een lieve meid," zegt Paps. De rest van de dag leef ik boven m'n stand van voortdurende zelfbewondering. Na schooltijd vul ik kruiken; breng Mams citroen . .. een droge beschuit.... Sien wil wel: „Laat maar, ik zal " „Nee, laat maar, ik zal!" 'k Verzorg Paps en Joost, maar na het eten, als Paps naar de studio weer is en Joost naar de Nok, zit ik zielig in de groote kamer. Niets te doen vooreerst! In de keuken rammelt Sien met het vaatwerk. An .... ja, die had kleinere broertjes en zusjes, die naar bed moesten gebracht.... en dan was het natuurlijk al weer zoo ongeveer theetijd! Zeven uur! Wat een ellelange avond! Een boek ? Bij Juul maar es scharrelen. Wat zou Juul uitspoken nou ? 't Is nog dezelfde vinnige wind, maar om te wandelen .... En in de bosschen .... zoo beschut! Zij heeft vast een fijne dag gehad! Dat Moeder ziek is nee, weet ze nog niet! Morgen misschien! Als ze es terug kwam, uit zichzelf! „Zanik niet/' schud ik de verleidelijke gedachte van me af, maar de avond is lang en zélfs met een boek willen de Betuwe-fantasieën niet wijken. En het heel zekere „natuurlijk niet", wankelt wel wat. Maar als ik weer bezig ben, wordt alles als vanmiddag: Juul blijft weg, en ik zal zorgen! En dan dat fijne lachje van Paps: „Als je een baby was geweest van twaalf, dan had ik je uit logeeren gestuurd, maar nu .... bijna vijftien!" Nu ga ik niet uit, natuurlijk! Om tien uur bedenk ik: „M'n rapport in m'n tasch nog!" Verlof om examen te doen! Maar expres laat ik 't zitten. Zooiets pietepeuterigs vergeet je, als je „de zorgende dochter" bent! Hoofdstuk XXIV. de verpleegster in functie* Boven m'n stand heb ik geleefdI Meters! Maar om nu te verminderen, terwijl je eerst zoo'n air hebt gehad! Manmoedige pogingen doe ik, om de opduikende verdrietigheid te verbergen onder een lief gezichtje, maar meevallen doet 't niet. Vanmorgen, boven al, kreeg ik 't beet, toen 'k de kastdeur open deed en de nieuwe jurk zag hangen en het rokje, 'k Heb minstens vijf minuten aan één stuk met m'n neus stijf tegen de ruit gedrukt gestaan, vóór ik naar beneden kon gaan. M'n gezicht wou niet meer in de goeie plooi, en nu nog, als ik denk aan stationslucht, prikt er iets in m'n oogen. Ik werk mezelf op met gedachten aan An. — Die 's vast niet zoo kinderachtig geweest als ik .... nou ja, maar 't was toen ook geen vacantie! Als je nou toch dénkt pleizierig uit te gaan! — Maar An is flinker, die vond 't zoo gewoon niet uitgaan! An is de oudste, dan wordt je misschien vanzelf wel flinker . ♦..! Onzin .... alsof alle jongste kinderen, slappe Daantjes zonden zijn! Wat An kan ...! Een beetje opgevijzeld fluit ik een liedje en breng Sien tot verbazing door een extra handige afwasch en door van louter ijver, koffie te zetten, een half uur voor de officieele tijd. 'k Heb een leuk schortje van Juul gepikt en 'k vóél me! 'k Moest eigenlijk de verpleegsterskleeren aantrekken als ik Mam help, maar de stapeltjes zijn nu zóó onberispelijk; 'k heb de moed niet. Een witte huishoudjas .... ja, dat is wat! Een beetje groot.... hindert niet! „Mevrouw, de nieuwe Zuster: Mathilda van Ree! 'k Heb U vanmorgen maar niet vroeg gewekt; Meneer vertelde: U had in de voornacht 200 slecht geslapen!" Mams moet er om lachen: ,,'t Staat je niet eens gek, die schort van Juul!" „Pardon Mevrouw, ik draag m'n eigen kleeren! Maareh .... ik spreek met patiënten nooit over persoonlijke aangelegenheden! U wascht zich zeker met lauw?" De patiënt protesteert zwakjes, maar ik vind het met het oog op te groote afkoeling, wenschelijker. „Heusch Mevrouw .... beter voor U!" Toch leuk, zoo te beredderen! Als ik met kom en zeepbakje manoeuvreer;'t voorzichtig zoo zet, dat Mam er bij kan, val ik uit mijn rol: „Gaat 't me niet reuze af Mams? 'k Zou ook wel net als Juul ....!" „Nou", zegt Mams, „ik bewonder 'thoor! 'k Vind 't zoo prettig, dat je er bent.... och, Sien zou ook wel, maar, 't is toch niet dat hè ? En voor Vader en Joost!" Ik ruik geen stationslucht meer en als Mams nog bejammert: „Dat 't nu net zoo treft, met de Paasch," vind ik weer m'n grootsche gebaar: ,,'t Kon niet beter, nu ben ik de heele dagen vrij!" En beneden, onder 't koffiedrinken, heb ik een vroolijk gezicht, waar 'k niet eens m'n best voor hoef doen. Ik zit op Mams' plaats en doe, alsof alles m'n dagelijksch werk is ... . zoo'n beetje nonchalant weg. Gek, als je aan Moeder denkt, vind je vanzelf de gebaren! Aan tafel is het heelemaal 200 echt, als Paps en Joost beginnen en ik met het blaadje voor Mams naar boven tijg: „Eerst de patiënt verzorgen!" Hoe oud ben ik ? In twee dagen voel ik een verschil van jaren. „Nu na 't eten wat rusten, hè Mam?" „Ja, en dan gaat de verpleegster een wandeling maken!" 'k Voel er voor; 't kan ook best, als Mams maft. Joost verdwijnt op de fiets; Paps trekt weer naar de blok-cel. „Om half vier krijg 'k Meneer Holkamp Map! Ik reken op jou! !" ,,'t Komt in orde, Paps!" Blazertjes-weer ? De zon schijnt, maar de wind is even verraderlijk als gister nog. 't Idee, dat je toen nog naar school moest! 't Lijkt veel langer geleden al. Eigenlijk denk ik, dat iedereen het aan me moet zien, dat ik nu zoo anders loop. 'k Heb nu éven vrij, maar thuis zijn de menschen, waarvoor ik moet zorgen! Zoo'n klein beetje „Moeder" voel ik me. Nou naar An ? Ja leuk! En meteen de doddebol even zien! Ik druk ons herkenningsbelletje: drie keer. „Hallo!" Boven aan de trap staat de hittepetit „Roep An even!" Ik hol al de uitgerekt-lange trap op. „Och guns .... ze benne net de stad in!" Ik stop. Daar sta je met je vrije tijd. Maar van boven komt het heldere, zingende stemmetje van de kleine peuter: „Mappie komt spelen! Mappie komt spelen!" „Dag, doddiedijntje!" Ik sta al bovenaan. „Geef me een pootje dan, door 't hekje! Waar 's An dan, en Bas en Mineke?" „Uit! Met Mammie uit!" „Stakkerdepiet! En jij alleen thuis?" Ze trekt aan het hekje: „Mappie komt spelen Mappie komt spelen!" 't Is zoo verleidelijk! Mevrouw vindt 't wel goed en de hittepetit.... verdraaid, die heeft nog geen oordeel. Ze is bescheiden keukenwaarts getrokken. „Evendan!" Ik maak het hekje los. „Zoo, knipje er weer op. Kom dan maar!" We vinden het allebei even dol. Er komen ballen te voorschijn uit de groote speelgoedkast. „Op de hall ja!" Na twee minuten is het lieve doddiedijntje een wilde rakker, die met vuurroode kleurtjes achter de bal aanholt .... schelle gilletjes van pret. De keukendeur draait open, en op de drempel glundert de hittepetit. „Rika ook meedoen!" kondigt de kleine wildebras aan. „Niks hoor!" snijd ik af. Stel je voor, straks komt Ans Moeder thuis, dan heeft Map hier de boel bedorven! Nog een poosje, dan hijg ik voor alle zekerheid: „Nou 's Map moe; kom, we gaan es naar de poppen kijken en naar Bruintje Beer!" 't Vindt ingang en de drukte luwt wat. 'k Word ingewijd in de poppengeheimen. We zitten samen op de grond in het kleine speelkamertje en één voor één bewonder ik de lievelingen. — Bobbie, in z'n rooie broekje met groezelig wit truitje, die z'n neus gebroken heeft; Evelientje met d'r verwarde pruik, en het slappe lijfje in gazen hemdje; Bruintje Beer met maar één kralen oog; en de Wafwaf op wieltjes. Zoo'n schattig poppenmoedertje als ze is! Wat hééft An het fijn! Die kan alle dagen met 'r spelen! Ik trek d'r eventjes op schoot en knuffel d'r wat. „Wat ben je dan van Mappie? Een kleine, kleine doddebol!" „Gróóte doddebol!" „Groote doddebol dan! Moet je ook es een versje voor me zingen!" „Dóé niet; doe 't lekker toch niet!" Ze is me ontsnapt en staat in een hoekje met guitig ondeugende kijkers. „Spéélt Map niet meer met je; speelt Map met Bobbie, die kan wel zingen hoor!" Ik buig m'n hoofd over de gebroken neus. „D'r zaten zeven kikkertjes al in een boeresloot; de sloot was toegevroren, ze waren hallef dood ... ." „Hoor je wel?" „Bruintje Beer zingt ook," beweert de rakker. Ze pakt hem bij een poot en drukt op z'n wollige buik. Een miserabel kreuntje. „Dat is geen zingen, hoor! Dat kan Bobbie alleen maar! Bruintje Beer niet en de Wafwaf niet en jij niet!" „Ikke wel!" „Nou toe dan! 'k Geloof 't niet hoor!" De overwinning is mij! „Van .... eh ... . Daantje zou naar school toe gaan?" „Ja, toe maar!' Ze stopt de handjes op de rug, en staat wat te draaien van verlegenheid, maac helder klinkt het stemmetje: Daantje zou naar school toe gaan, maar hij bleef gedurig staan. Hier te kijken daar te turen; .... Een tikje op de deur; binnen komt de gedienstige met.... thee! „Geliebte .... wie spat ist es?" Ze staat met open mond. Ik hol d'r voorbij naar de kamer. Drie uur! En Moeder .... en Paps en Joost! Wat een verpleegster! Staande zwelg ik de gloeiende lafenis, m'n tong verbrandt .... m'n maag. Hindert niet! M'n werk wacht! M'n patiente en de twee mannen, die zichzelf niet redden kunnen! „Snuitebolletje!" „Ik heet Loesje!" „Ja goed hoor! Daag! Zeg Map maar gedag!" Een zwaai naar de open keukendeur. „Dag engel! 'k ben veel te lang gebleven!" Ik rol ongeveer de trap af! Hollen nou! Een verpleegster, die holt, dat de hakken een zeker lichaamsdeel raken! Buiten adem kom ik thuis. Deur nog niet dicht, informeer ik: „Sien, is 't theewater al op?" Siens oogen! 'k Wou, dat de mijne zoo sprekend waren! Er staat zoo ongeveer in: „Waar bemoei je je mee.... kind?" en: „Is je verstand wel in orde?" Enfin, 't is voor elkaar dus. Da's hoofdzaak! Ik mik mantel en muts op de kapstok en wip meteen naar Mams. „Geslapen, Mevrouw?" Ik kijk op de thermometer. 38.3. 't Wordt minder al. Hè, als 't nou maar niet.... — Zeg, hèb ik m'n verstand ? — Nou ja, maar leuk Zou 't toch niet zijn: Mams met twee dagen al weer beter, 't Hoeft niet erg te zijn, maar toch zoo, dat ik noodig ben. „M'n verpleegster van de buitenlucht genoten? Ze heeft zoo'n kleur!" Ik schrik op van m'n kwade wenschen .... „Ja .... eh ... . nee .... ik heb .... ik ben ...." We schieten samen in de lach om m'n gehakkel, „'k Ben naar An geweest; die was er niet.... met Mevrouw de stad in. Toen heb ik met de doddebol gespeeld. Zoo'n honneponnig diertje, Mams!" „Je moet onderwijzeres worden, zeg, als je zoo dol op peuters bent!" „Frik?" Ik sta stijf van schrik. „Mams, dat kunt U niet meenen!" 'k Denk aan Roppe! Da's bij grooten; bij kleintjes is 't anders natuurlijk, maar 't idee is zóó vreemd! Nooit in m'n bol opgekomen nog! „Of weet je wat anders?" „Neen hoor! Heeft nog de tijd!" Denk ik eigenlijk ooit verder, dan tot aan 't examen? Nou, An praat er ook nooit over! Lou en Jo willen naar een kantoor! Ik niet hoor! Boeh! En nu is 't vacantie! 'k Voel niets voor zulke gepeinzen. „Wat is het een schatje, die Loesjepop! Ze kan zoo leuk zingen! En wild kan ze zijn! Ze heeft net 't haar van An, Mams! Van die dansende krulletjes!" Zal 'k Uw kussens nog es opschudden? En dan sinaasappels uitpersen, hè?" Ik bewonder weer m'n eigen handigheid, als Mams op de frissche kussenkant ligt. ,,'k Zal het sap zoo brengen, hoor!" 'k Verdwijn naar de keuken. Gelukkig Sien is er niet! Als die op je vingers staat te kijken, vliegt de handigheid de deur uit. Straks, als Paps Meneer Holkamp heeft, blijf ik boven bij Mams. Alleen in de kamer kan me maar niet bekoren. Waar Joost aldoor zit! Als 'k met het verfrisschende vocht naar boven loop, hoor ik de voordeur; papiergekraak. Joost? Ik kijk over de leuning. Joost ja, en in z'n handen .... „Hallo!" jubel ik. „Laat 's kijken, zeg!" Maar hij geeft z'n geheim nog niet prijs. „Ga maar naar boven hoor! 'k Kom zoo!" Ik voel de pret in m'n oogen. Eenig van Joost! Heb 'k niet eens nog aan gedacht! Voorzichtige stappen.... boem, een schoenpunt tegen de deur! Ik kier de deur open: „Ai, Mams, kijk es!" Wagenwijd nu de deur en op de drempel Joost met de groote matglazen bol vol donkerroode rozen. „Jongen!" Joost kijkt verlegen; hij houdt de bloemen op, voor z'n blozende toet. „Vindt U 't mooi ?" „Veel te veel zeg! Je zakgeld .... en rozen zijn nog zoo duur!" „Een materialist bent U!" ,,'k Dacht alleen aan jou!" verdedigt Mams zich. „En ik alleen aan U!" „Ze zijn bizonder! En in die matte bol!" Joost krijgt Mams' liefste lach. „Zet ze voor 't raam zeg, op de kleine tafel! Heb 'k er meer aan, dan zoo dichtbij!" Nu haal ik toch de thee maar boven, 't Kan wel om Mams, en Paps blijft op de studio! 'k Zou wel es willen weten, of Mams Joost nu even over z'n pruikje aait. Hij 's haast achttien, moet je denken .... maar nu is er niemand bij! 16 Map van Ree. Als ik boven kom, is alles onverdacht. Toch ... ♦ nou, vast wel! Wat geuren die rozen! Goede Vrijdag! Heb 'k er vandaag één oogenblik aan gedacht ? 'k Heb onnoozel gekeken, toen Mams over kerkgaan sprak. Goede Vrijdag .... ja natuurlijk! Gister op school zongen we .... en vandaag .... hoe kan ik het zóó vergeten! 's Avonds loopen we maar met z'n tweetjes naar de kerk. — Paps bleef bij Mams. En ons bankgedeelte is akelig leeg! Als 't lichtje opgaat, schuiven vreemden in. Voorin zit Hoffnung — kijk ik altijd even naar — Een knikje, dat me blij maakt. Als je nou van school afgaat. . .. jammer; van Hoffnung houd ik het meeste nog. Hoffnung .... tante Ger Paps en Mams, gek, die heb ik samen op een rijtje staan! Paps en Mams ook, ja, die hebben hetzelfde, al voel je 'tniet iedere dag. Dat.... ja 'k weet niet.... maar 't heeft iets te maken met iets heel binnen in je.... waar je nooit woorden voor weet. Toen met Geurtje.... Mams zei: ,,'t Leven is ernstig, Map!" Nu hoor ik een stem van de kansel Goede Vrijdag .... zóó ernstig dan? M'n zelfbewondering vervliegt. Wat is zoo'n enkel narigheid)e .... zoo'n tegenvaller? De wereld draait toch niet om mij ? Hoofdstuk XXV. het tragische einde van een tramkwartje. Moeder weet altijd iets leuks te bedenken! — Neuriënd loop ik over de gracht. Boven me een stralende lentelucht en gewuif van frischgroene takken; op het water zonnetinteling. 't Is veel zachter nu weer, en vanmiddag ... .! Ik doe er een stapje bij Als An nu mag maar! — Leidschestraat en -plein neem ik in looppas. Hoekje om: rrt.... rrt.... rrt! „Hullo, my dading!" An zakt al naar beneden. „Zoo pierewaaier!" „What 's the matter, dear?" „Ken je nog Hollandsch ook?" „A little! Maar 'k zit net te repeteeren, zie!" „Repetééren ?" „Zeg, bèn je?" An zakt op een tree: peinshouding: ,,'k Weet niet, zeg! 'k Twijfel zelf!" „Neem 't van mij dan maar aan! Nee zeg, maar zonder gekheid nou: Ga je vanmiddag mee ? — Boodschappen in de stad .... bendes .... en met de tram terug!" „I'll ask my mother! Do, come with me!" „Houd op! 'k word draaierig!" „Sorry!" Ik hol achter de ijverige Engelsche aan. „Is de snuitebol thuis?" „Drie snuitebollen! Vijf negen en elf! Als je ze 's wil komen vermaken!" 'k Geef 'n onzachte por ind r rug: „Leuk ben je!" Boven lacht Mevrouw ook al: „Wat heb jij Loesje verwend gister, Map! Ze was voor de rest van de dag ongenietbaar!" „Ongenietbaar?" Ik trek zoo'n onnoozel gezicht, dat Mevrouw en An allebei schateren. „Hoe kan dat nou, zoo'n peuter?" Nou, of het kan! 't Is een klein heksje hoor! Nou was het aldoor maar: „An met Loesje spelen, net 's Mappie doet!" An wou leeren.... en toen natuurlijk de poppen aan het dansen!" An wou leeren!! 't Is, dat Mevrouw er bij is, maar anders wees ik beslist naar een plekje ergens op m'n hoofd; nu laat ik het bij hoog opgetrokken wenkbrauwen en een glimlach, die boekdeelen spreekt. „Vraag nou, An! 'kMoet zoo weer terug. Mams eh!" Dat klinkt zulke drukke bezigheden! An mag; reuze! „Tot vanmiddag! Twee uur bij mij dan!" Achter me jubelt An: „Till we meet again!" „Loop heen!" Daar gaan we dan! Groote tasch met boodschappenlijstje: portemonné veilig er in. Voorin, apart, het kwartje voor de tram — met-een-knipoog. Vrije beschikking alzoo! Moest je mal zijn als je ging trammen! „Leuk, als je de jongste bent," philosofeert An. „Bedenken alle menschen altijd leuke dingen voor je .... bij ons thuis .... voor de kleintjes"! „Ondankbaar Murmeltier!" „Zeggen m'n tantes ook soms!" We schieten in de lach. — „Hoor 'k al, zeg!" „Nee, nonsens natuurlijk; ik heb 't ook leuk maar zoo'n enkele keer es de jongste!" „Valt niet mee," troost ik. „Wil iedereen je ook regeeren! Joost heeft zelfs soms al allures!" „Nou, dat neem je op de koop toe!" „Zie 'k jou doen! Toepasselijk galmt m'n magere stemmetje: „Het is wel mooi die theorie, maar de practiek, die heurt er bie". „Preekmuts!" „Thank you!" Wat begin ik? Nu heb ik zelf de sluizen van An's Engelsche welsprekendheid weer opengedraaid! „Ans asjeblieft! Mag je kiezen voor het kwartje wat je wilt; maar zoo krijg 'k examenkrampen." Nu staan we stil voor haast iedere winkel: „Wéét je, wat ik kies? Dat.... of dat.... of dat!" Ans vinger wijst de zotste dingen: poeierdoosjes, nagellak .... cream-dit.... cream-dat .... We worden uitgelaten! Een banketbakkerszaak!" An sjort me naar de overkant. „Nee zeg, dat ....!" Verleidelijk staan ze voor onze neus: royaal uitgedijde appelbollen! Twaalf en een halve cent! „Twee keer twaalf en een half is ... .!" „Een tramkaartje!" juich ik. „Eerst de boodschappen dan!" 't Vooruitzichc van de appelbollenpret smeert beslist m'n lachspieren. Zoo makkelijk, als die nu in beweging gaan! En bij An! Permanente kuiltjes heeft ze! Bijenkorf — wolafdeeling. We slierten eerst wat langs de toonbanken en doen denkbeeldige inkoopen. „Een nieuw badpak, ja" vindt An; „kan 'k best gebruiken! De mijne heeft luchtgaatjes al!" „Haute nouveauté, dame! Als 't goed is, moet ie heelemaal uit luchtgaatjes bestaan, met een paar bandjes, om de lucht bij elkaar te houden!" An rolt tegen een toonbank: „Netjes ben jij!" „Modern dame, modern!" Zeeplucht.... odeur .... sieraden; hoekje om: wol! Ik zoek m'n lijstje. „Jongedames!" „Juffrouw .... ik wou .... knal-rose kantwol alstublieft!" „Staat dat op je lijstje?" doet An onnoozel. De Juffrouw kijkt achterdochtig. „Kantwol .... oud-rose .... kijkt U es hier ....!" „Knal rose," repeteer ik. „Iets bessensap-achtigs," licht An toe. „Nee, net twee tinten lichter!" An pakt 'r zakdoek. „Ziet U es, dit is de eenige tint rose, die we in kantwol hebben. Ongeveer twee en een halve tint lichter dan bessensap. Mag dat?" Een ondeugende twinkeling in de bruine oogen tegenover ons. Hoe is-t-ie? Boven, handwerkafdeeling nu! „Moet je helpen kiezen An, voor een kussen! Duur mag 't niet zijn!" „Neem dan een dweiltje!" „Geestig!" „Nee heusch, zeg! Heeft Moeder laatst gemaakt, en ik kan 't ook! Zal 'k je helpen!" 'k Heb nu dezelfde achterdochtige blik als eerst de Juffrouw van knal-rose. „Neem mij!" „Moet je 't niet gelooven, ook goed!" An lijkt heusch een beetje gepikeerd; ik draai bij. „Vertel es dan!" „Nou, zoo'n dweiltje, je weet wel, van dat groffe op-neer, op-neer! En daar ga je dan met draden door; zie je er niets meer van, dat 't een dweilgeval is .... en leuk!" 't Blijft me een beetje duister, maar An's gezicht overtuigt meer dan d'r woorden. „Wat moet ik hebben dan ?" „Een paar kleuren wol; van alles een strengetje of zoo, en dan zoo'n dweiltje natuurlijk!" Geduldig wachten we bij een drukbezette toonbank. „D. M. C. dame .... goudkleur?" „Splijtgaren wilt U es zien is dit de tint?" We hangen wat om en kijken nieuwsgierig. Ineens een kneep van An; ze trekt me opzij. „Luister es!" — Een verrukt gezicht, een knik in de richting, „Die dame daar .... en die Juffrouw! — Engelsch!" Schuin over ons, de middentoonbank tusschen ons in, staat een slanke dame in regenjas: perkamentig gezicht, witte vilthoed en uilenbril. „From top to tee, hè?" fluistert An verrukt. Ik knik; m'n ooren staan wagenwijd open, maar de vreemde klanken rollen langs me. Een verwarring is 't van „ou" en „6" en „ai!" De helpster is minder rad, maar mijn ooren nog rad genoeg .... je kunt er toch niet bovenop gaan staan ? „Versta je wat?" — Een bevestigende knik. „Wat dan V* „Yes" and „No" and „Beg pardon!" „Geweldig!" „Wordt U nog niet geholpen, jonge dames?" Ik tuimel uit m'n aandachtigheid. „Nee .... eh ....! Kom An!" Ik sjor An mee naar de wolvakjes. We kiezen, en doen, zeker door de overgang, normaal. Geen grap; geen lach .... klaar! Nu een dweiltje! Maar op weg naar de dweilafdeeling breekt de pret weer door. An fantaseert: „Als je 't nu es goed vlot kon, en dan een winkel in en net doen alsof!" „Hier zeg! En dan komt er meteen een Juffrouw, die je overratelt.... probeer es .... ik blijf wel achteraf!" „Bèn je? Nee, natuurlijk niet.... maar een kleine zaak nou .... zijn ze nog verlegen met de buitenlandsche klant!" Eén van m'n lumineuze invallen: „Dóén! — Met de appelbollen!" An danst van begeestering. „Ja toe! — Wie, jij of ik ?" „Jij maar," sta ik grootmoedig af. „Jij weet 't meeste door je gerepeteer." „Yes" and „No" and „Beg pardon," kleineert An zichzelf; maar de pretlichtjes in d'r oogen flikkeren ondeugend. „Nou, toe, ik doe het; maar geen groote zaak hoor!" „Als de appelbollen er maar goed uitzien!" beding ik voor m'n kwartje en dan, dol overmoedig, zeilen we de dweilafdeeling in. „Een dweiltje Juffrouw, zoo'n op-en-neer-ding alstublieft!" Ans kuiltjes worden heel diepe putjes, maar de Juffrouw voelt niet voor de komische kant van het leven. Gezicht zonder animo: „Kijkt U es". Oogen naar collega naast haar. We zien dikke moltons .... witte wafelachtigheden. 't Moet per sé een op-neer ding zijn, Juffrouw!" An maakt een verduidelijkende beweging met 'r vinger. Een blik van de juffrouw, die een goed verstaander begrijpt: „U bedoelt een dunne dweil?" „Ja, zoo'n heel zacht, soepel, fluweelig geval! Voor een kussen, ziet U!" Als 't nu niet duidelijk is! We slagen, en als we weggaan, zet An d'r diepste kuiltjes tegen de Juffrouw-zonder-animo. „Geef mij die van knal-rose maar!" „Nou! Een verschil hoor, de één bij de ander!" Nieuwendijk! En tot slot Bladergroen in de Raadhuisstraat .... 'n nieuwe vulling voor Paps' zak-bloc. „Eerst appelbollen," eischt An. „Anders doe 'k geen stap meer!" „Engelsche!" *t Lijkt of ze terug wil krabbelen, maar ineens resoluut: „Nou vooruit! Maar je hoort bij me hoor!" „Of course!" „Waar? Daar?" We staan voor de etalage in verlekkerde aandacht voor de goud-glanzende heerlijkheid. „Zoo druk hier, hè? Ergens verderop?" Maar deze lijken zoo fijn! We posteeren ons voor een etalage aan de overkant. „Opletten nu, als er niemand is!" „Appelbollen .... apple-balls? Weet jij het? Nee, 'k zeg maar apple-tarts, klinkt beter hè? Will you kindly give me two apple-tarts? klinkt dat zeg?" „Veel te vrindelijk! — Two apple-tarts, please! — lang zoo'n omhaal niet!" „Och kind!" — An is verontwaardigd — de „omhaal, da's de echtheid juist; zoo'n stroom overbluft!" Een klant wipt de winkel uit. „Leeg", juich ik. „Toe An, nou jij!" Een kleine aarzeling maar; een handbeweging: „Weg lach! En jij grinnikt niet hoor!" Ik slik m'n pret naar binnen; Ans wangen zijn putloos. Een begeesterende geur van versch-gebakken sprits .... een vriendelijk toonbankgezicht. — Ik veins aandacht voor de koekjes in de vitrine. Niet lachen nou! „Will you kindly give me two apple-tarts, please?" De toon! De gladheid! Het air! „Beg pardon?" „Two". An snikt. „Twee appelbollen alstublieft!" Ik hijg naar adem — één stap in de deurrichting, maar An houdt krampachtig m'n mouwtje vast. Dan schudden we — from top to tee —; geen blik naar de Juffrouw. Twee nieuwe klanten brengen iets verademing aan. „Plaese!" Ik sta al op de drempel. Met de moed der wanhoop hikt An: „Thanks!" We hollen. Uit de buurt nou eerst! In een vensterbank zakken we neer. „Nóóit weer!'' An zit krom van schaamte, En ik dacht.... „Je had best weer antwoord kunnen geven; je ver- stond 'r toch ? — Beg pardon .... nog wel .... één van je ..... rijtje!" ,Treiter .... Oc!" Ik open het kleine doosje: „Toe .... twee appelbollen alstublieft!" „Hou op!" „Goed, jij dan niet! „Toe" is anders zuiver Hollandsch hoor!" An bedaart. We slenteren het Mozes- en Aaronsteegje in; genieten van de zoete verrukkelijkheid. „Op de gezondheid van je Mama", hapt An. „Op de vooruitgang van jouw vloeiende Engelsch!" Ik hap voorzichtig het omhulsel weg. Lekker wel, maar het binnenste ....! „Moet je kijken zeg; gaat straks zoo naar binnen!" „Kan makkelijk met jouw groote mond!" „Thanks", troef ik kwaad, voor ik de rondigheid naar binnen steek. Ik werk met m'n kaken. — Ongemakkelijk is 't; 'k kan zoo niet bijten eens. Met gekke geluiden beduid ik het An. „Beg pardon?" Het trekt in m'n wangen .... een gesmoorde kreet .... flóép .... de gave appel ontsnapt als een kurk uit een proppenschieter. Op de steenen, op de vieze vuile steenen petst het gespaarde lekkers. Ik kijk even .... kijk ....; lachsalvo's, waar geen eind aan komt! Ademnood! „An!" „Map!" Er ligt een wereld van ontroering in onze stem. Tranen! Hoofdstuk XXVI. WAAR OP GEWACHT WERD, De vacantie is omgevlogen! Niet, dat ik alle dagen zoo zonnig gemutst ben geweest! 'k Heb heusch nog wel es vaker vijf minuten stil met m'n neus tegen de ruit gestaan om de vroolijke plooi weer te vinden, maar meegevallen is 't toch! 's Woensdags mocht Mams weer naar beneden. Zoo feestelijk was het! Op het tafeltje bij 't raam stond een rose azalia, in volle bloei.... laag en breed. — Paps' oogen verklapten de herkomst. En al was Joost in Abcou, en Juul ook in Zeist, toen had ik niet willen ruilen. Maandagmiddag nu al! Straks komt Juul terug, en morgen draait alles weer gewoon. Ik zit in m'n hok en zoek de boeken voor morgen. School! Ineens ben 'k aan 't tellen: — Tweede helft van April — er slaat een schrik-schok door me heen — dus .... dus .... ruim een maand maar meer!' En nu lijkt het niet meer dwaas, dat An in de vacantie zat te repeteeren! Waar heb 'k mijn hersens gehad al die tijd? Totaal in de war, door dat verpleegstertjespelen! Maar dat móést toch ? . ... Er was even goed nog tijd! Dat dweilkussen .... af nu al! Had ik .... ja, had ik ....! Met een „Nichts an zu tun", mik ik m'n laatste boek de tasch in. „Vacantie is vacantie; ja of ja?" Deze philosophica sterkt me, en met een gerust geweten zoek ik m'n leesboekenrijtje na; snuffel hier wat.... daar; raak verdiept. Joosts fluitje! Een blik op m'n horretje ... .natuurlijk, trein-tijd! 'k Zou 't vergeten. Ditmaal in eendracht loopen Joost en ik. Voor de zooveelste maal na z'n thuiskomst hoor ik z'n enorme roeiprestaties. „Appelflappen en Kerstkaarsen/' denk ik. „Hockeyen roeisport." Maar ik houd het venijnigheidje dat op m'n tongpunt kriebelt, binnen. Wat zou je anders praten dan? Stel je voor, dat je zei: „Heb jij dat ook zeg, zoo midden tusschen drukte en dolligheid door, dat je ineens Zoo stil wordt van binnen .... een verwachting iets ...., alsof het leven met duizend geheimen om je staat? En als je 's avonds voor de ramen staat en kijkt langs de schemerige grachten .... als je ziet het zachte beweeg van boomtoppen tegen de stille lucht en een ster, die vroeg ce twinkelen staat, heb je dan ook dat verlangen om goed te zijn .... om iets te doen, later? Iets moois — iets grootsch, maar je weet niet wat?" Je vraagt het niet. Als je zou zoeken naar de woorden, glipten ze zoo voor je weg! Appelflappen, Kerstkaarsen.... hockey en roeisport! En van dat andere, dat weet je zelf maar alleen, 't Lijkt regenachtig. Grauwe wolken schuiven over de huizen heen en in 't plantsoen staan ze dreigend boven de bloei van de jonge boomen. Meezeilen nu op zoo'n groote grijze wolk, waar de wind maar drijft. — Schooier, waar ga jij naar toe? Waar de wind mij drijft .... zing ik sentimenteel en in m'n bol spoken de zwerfgedachten. Joost is in adoratie gebleven voor een winkel van Sportartikelen. „Ieder z'n meug," zeit de boer. „Wat Uwé!" En ik spin voort aan m'n wolkfantasieën. Maar op het perron, onder de grauwe overkapping die de stationslucht gevangen houdt, sla ik af: „Al was 't maar met een trein, dan zou 'k ook nog wel over de wereld zwerven willen". Betuwe ....! „Bah, 'k kan niet tegen die lucht hier," beweer ik tegen Joost en 'k slenter onder de overkapping uit. Morgen weer school .... De Betuwe is verre! Juul is uitbundig in d'r begroeting. „Mappie!" Een omhelzing; een klapzoen. Joost wijkt wat achteruit. De schande van een zusterZoen midden op een perron! Juul is wijzer. Een klap op z'n schouder: „Hullo, old chap! Wie steht das Leben? Verbrand ben jij zeg!" Allemaal dingen, die een broer in 't openbaar verdragen kan. Juul zelf ziet rozig. „Leuk gehad?" „Nou! Jammer, dat jij .. . .!" „Never mind," doe 'k edelmoedig. Ik met de gróóte ♦... zit jij opgesloten al!" Hoe lang is Juul weggeweest? Zestien dagen? De begroeting thuis met Paps en Mams is niet naar verhouding. Zestien wéken, lijkt het wel. Alles moet ze weten. Hoe ziek Mams is geweest hoe ik heb gezorgd. Ik studeer op een bescheiden blik, als m'n loftrompet wordt gestoken, maar deze studie voltooi ik niet. Als Paps me bij m'n vlecht pakt: „Map kan wat; dat weten we nu," strand ik op een kleur van genoegen en glunder oogengeglim. Net of Juul veel aardiger is nu. 't Woord „kind" is nog niet uit 'r mond gevallen. „Je moest ook verpleegster worden, Map, als je zoo goed zieken kunt verzorgen!" „Je moest onderwijzeres worden, Map!" „Je moest verpleegster worden, Map!" Ja, wat moet Map nu worden ? 's Avonds op de slaapkamer, nu weer gedeeld met Juul, lig ik te peinzen. De gordijnen zijn dicht. Dat is de altijddurende strijd hier. Als Juul es weg is, nou . ...! Met gordijnen open en de boomen voor het raam, kun je zoo fijn liggen droomen! Onderwijzeres .... geen animo! Verpleegster ....? 'k Probeer 't me in te denken .... de vertooning met An toen laatst in die kleeren, nonsens, een spelletje maar. Zou An er wel es over denken ? Ik soes wat.... beland bij 't examen. Angst! Maar mild is de slaap over m'n bange hartje en 's morgens, als de dag weer stralend aan de ramen staat is er weer moed: Naar school! Wérken! Nu gaan de dagen hun gewone gang. „School .... school .... 's avonds vossen. De Peel is na de vacantie nog niet teruggekomen. „Meneer gaat wel vooruit," heeft „de Baas" meegedeeld, „maar vóór het examen zal Meneer nog wel niet hersteld zijn!" Ziek-zijn — naar, ja! Maar de Hooge heeft ons hart; als die nu weer weg ging ....! Ons meelij met „Meneer Peele" uit zich in het sturen van een fruitmand .... wat bloemen later, 't Is zoo'n veilig gevoel: „Meneer knapt op, maar ....!" Er komt een vriendelijk briefje: een bedankje. Is dat de Peel nu ? Bijna hebben we berouw. Een paar jongens gaan op bezoek: „Hij 's heel aardig thuis." Maar het drukke werken verdringt verdere gedachten. We schuiven Mei al in; iedere dag iets dichter bij het gevaar! Tusschen de middag, langs de grachten, dreunen we gedichten, 't Worden kleine spreekkoren soms. Schrijnend is het, als je net, met je ziel, in je stem, hebt gesmeekt: „Give to me the life I love. Let the love go by me, Give the jolly heaven above And the byway nigh me. Bed in the bush with stars to see, Bread I dip in the river — There's the life for a man like me There's the life for ever. om dan de schoolgang in te gaan, en de examengriezels langs je rug te voelen glijen. — Hoor je't, de deur valt in 't slot. All I ask, the heaven above And the road below me. All I ask, ja! Maar dat krijg je zelfs niet; dat juist niet! En al is de lucht nog zoo vol beloften en al lokt nog Zoo de weg, je wijkt geen duimbreed van de gang van huis naar school, van school naar huis. Op een morgen voor schooltijd, als we ons gewone repertoire hebben afgedraaid — ken jij dit... . ken jij dat? — verras ik An: „Weet jij wat je worden wilt ?" „Ja!" Dat besliste! Ik kijk verwonderd. En dat ik dat dan nog niet weet! „Wat dan?" „Een kind met een Mulo-diploma!" „Zeldzaam geestig!" We verzeilen weer in angstgesprekken; de toekomst blijft bedekt. Maar om vier uur, als we slenteren — An brengt mij weg en ik haar — is ze toeschietelijker: „Nou, weet je dan, wat ik worden wil? — Frik!" „An!" — Ik sta stil om het te verwerken. „En je hebt nooit...." ,,'k Hoef toch niet alles te zeggen ? Zet zoo'n mal gezicht niet, zeg; 'k dacht wel, dat je 't zot zou vinden, daarom . ..." „Niks zot," beweer ik. Maar m'n gezicht is in tegenspraak. Frik .... 't lijkt niet lokkend, maar dat Mams nu net tegen mij .... „Wil je 't zelf, of .... ?" „Nogal logisch, nou? D'r zijn toch honderd andere dingen, die je kunt worden!" „Noem es op dan!" „Toe nou!" „Nee heusch!" „Frik .... verpleegster .... kantoorjuf .... leerares 1 7 Map van Ree. En dan .... Juul, die hijgend naar binnen valt, een envelop in d'r handen. „De oproep.. hier" I aan een huishoudschool leerares in één vak, zooiets als Roppe „Néé!" Een wanhoopskreet van mij. „Modiste verkoopster in een warenhuis .... apothekeres .... dokter Meester in de rechten ... zoek uit maar!" We lachen om het allegaartje. An kiest: frik. Hoe 's 't mogelijk, om precies te weten, wat je moet? Er zit aan zoovéél een bekoorlijk kantje! „Doe 'took! Gaan we samen," stelt An voor. Ik schud heftig van nee. ,,'t Lijkt mij niet, hoor!" Wat dan ? 'kWeet niet! An en Juul zijn zoo zeker. De hoeveelste keer sjouwt Juul nu al naar de bus? Of Mams al beweert: Kind, 't kan zoo lang nog wel duren," of Paps al plaagt: „Wil je zóó graag weg ?" niets helpt. Bij iedere bezorging is zij de eerste, die de brieven doorsnuffelt. „Je kunt niet weten toch!" Maar'tisvergeefsch en vanavond .... och, die post is al lang voorbij! Ik hijsch mijn geleerdheid Nokwaarts .... Vossen pezen .... „hengsten , zegt Joost. Ik hoor 'm dreunen. Al weer eén, die t 200 zeker weet! Oude talen neemt ie .... poeh, hij liever dan ik. 'k Ken wel geen woord van een oude taal, maar je krijgt altijd iets grijzigs voor je oogen, als je er aan denkt. Iets saais en bestovens. Maar als je Joost hoort! Enthousiast! Ik installeer me en stamp moderne talen; Joost laadt de oude in: werksfeer! En dan .... Juul, die hijgend naar binnen valt, een envelop in d'r handen. „De oproep hier!" We grissen gelijk. „Meid! Wanneer?" Wat heeft Juul ? Lacht ze ? Huilt ze ? Ze draait zich om. „Ga even mee naar beneden, ja?" Een blik in de brief, over Joosts schouder: .... Geachte mejuffrouw .... plaats opengekomen .... verwachten U 16 Mei Ik roetsj de trap af, achter Juul aan. Joost, bedaard, komt later. En dan zitten we met z'n allen in de huiskamer. zoo vreemd om deze tijd — Paps en Mams en Juul en Joost en ik en ineens is het, of je nu pas weet, dat Juul de deur uitgaat en zoo gauw al! De brief doet nog eens de rondte. Zestien Mei ja zestien! Dinsdag over een week! Juul lijkt blij, en toch ... .! ^ Sien brengt thee; een bescheiden verwondering in d'r oogen, om deze réunie, en dan licht Mams haar in. „Nou .... wel .... nou!" ,, t Is wat, hè Sien?" helpt Moeder haar over d'r schrik heen, „een dochter, die van je wegloopt!" „Hè, Mams!" Juuls stem is ongewoon; d'r oogen zien verwijtend.'t Is toch een grapje maar? „Alteraasie, ja vast, dat is het! Niks as de seinuwe, mins!" — Maar met m'n malle binnenpraatjes raak ik toch ook niet dat vreemde gevoel kwijt:.... Juul weg! Nu lijkt 't wel, of de dagen vliegen naar de zestiende toe. We hebben examen-sensatie op school, maar in huis staat de spanning om Juuls vertrek, en de ups en downs van een „goed" vak, een „slecht", ziin maar rimpelingetjes, die weinig te beduiden hebben. De „alteraasie" blijft en dagelijks tuimelt Juul van „moedvol" naar „vrees voor het onbekende." Waarom, als je 't toch zoo zeker wilt? Maar Moeder schijnt het wel te begrijpen en Paps hoorde ik zeggen: „Als je maar eerst een dag er bent geweest, dan is alles al vertrouwder, kindje!" „Kindje" — tegen Juul, die de deur uitgaat! 'k Heb meer opmerkzaamheid voor Juul dan ooit en 's avonds, op de slaapkamer, als ik al lig en Juul voor de spiegel d'r weerbarstige haar te borstelen staat, probeer ik schuchter: „Gek, hoe weet je nou precies, wat je worden moet? Er is zooveel wat wel leuk lijkt. „Misschien, als je wat ouder bent," keert Juul de zaak naar mij. Puuh! Net of ze niet begrijpt, wat ik bedoelde! „Ja, misschien, Weet jij het dan ook nog zoo kort maar?" „Nee of toch, zoo héél vast! Anders had 'k er wel eerder over gesproken!" „Maar hóé weet je nou, dat je goed kiest?" Juul wipt in bed en trekt met een ruk aan de schakelaar. 't Is even heel stil, dan, door het donker komt haar stem: „Als je aanleg voor iets hebt, en God dan de weg er toe opent!" Ik hou me heel stil; m'n vlugge tong lijkt vastgeschroefd. Pas veel later kom ik zacht: „Nacht!" „Nacht!" En als de wind de gordijnen beweegt in de donkere kamer, en er al lang niets anders is, dan het verre gerucht van de stad, ligt ik nog met verwonderde oogen om Juul, die dat zeggen durft. Hoofdstuk XXVII. FANTASIE EN WERKELIJKHEID» Door de regen is Juul d'r toekomst tegemoet gegaan. 't Is een afscheid geweest van Paps en Mams! Zooiets voor een Indië-vlucht met een verblijf daar voor zes jaar. Maar Joost en ik deden rumoerig: „Houd je taai Zuster Juul!" en „Sterkte, geliefde!" Echt normaal; 't is toch een wipje, van de Ter Haarstraat naar hier! En nu is ze alweer voor de tweede keer thuis op een vrije avond. Slecht voor m'n studie! Je moet toch wel even informeeren: „Hoe heb je 't gehad? — Went het al een beetje?" En heb je dan geen tijd noodig, om zelf te wennen aan het vreemde gezicht: Juul in blauw-wit met donkere onderdanen .... zoo visite-achtig in ons eigen huis? Loutje komt ook. Ik zet op 't zelfde moment m'n „logische denkkracht" stop. 't Zegt toch niets hè, dat 'k 'r twee keer heb zien wandelen met die ééne Meneer Van der Weg ? 'k Zal me wel wachten er ook maar een half woordje van te zeggen! Een ezel .... enz. Verbeeld ik 't me, of groet Loutje wat verlegen ? — Stop! Voor de variatie komen Joost en ik in de pauze beneden, als Juul er is en Joost bewaart me voor de funeste gevolgen er van, door me hardhandig weer mee te sleuren: ,/t Leven is geen pretje, zusje!" Dat weet ik! 't Schriftelijk nadert met snelle schre- den .... je kunt haast niets anders bedenken meer. Voor Joost ook . — maar die is een kei! Mijn hersens! 'k Ben blij, dat 't nu al een paar dagen regent; dat geeft herademing in de strijd. Of is het geen vechten, als de Zon op de gracht je lokt naar het Boschje toe, en het Boschje met zijn bloei van wilde azalea's, met z'n wuivend groen en diep bruin-rood van jonge beuken, je róépt naar het Park, om dan je om te draaien, resoluut, en te zeggen: Nokwaarts!? Maar in de druipende boomen; in het vuil-groene grachtwater en de egaal-grijze lucht is de verleiding niet, en in de versomberde Nok, waar het wintersch vroeg donkert, doen m'n verkoelde hersens hun plicht: Aardrijkskunde, Algemeene.... Vaderlandsche Aardrijkskunde .... Algemeene .... Vaderlandsche. Die drie geven eigenlijk de angst. Zondagmiddag! Paps en Mams zijn op een noodzakelijke visite. De tijd, dat Mapje meeging, is lang voorbij. Joost heeft zich gezeteld in een van de clubs, achter. De Brand in miniatuur! Vanaf de sofa voor, waarop ik lui te soezen lig, meet ik zijn verdieptheid af aan de vlugge en minder vlugge halen aan z'n cigaret.... „Als Joost student is .... gek eigenlijk: Joost straks student .... Juul al in de verpleging en ik ....? Nou ja, wat dat weet ik dan nog niet, maar leeren toch, natuurlijk .... dan kan ik niet meer werken bij Joost! Stel je voor! Ontvangt ie natuurlijk veel vaker vrinden! Leuk leven vast, student! Als ik nou had 'k meteen naar een H. B. S. moeten gaan! Maar je kan toch .... — ik krijg visioenen van nog drie jaar naar een H. B. S.; studente ... ♦ ja, waarin? Juul zegt: „Als je aanleg voor iets hebt" . ♦..; nogal logisch! Iemand, die dolgraag dokter zou willen zijn, maar geen hersens heeft.... nou ja, natuurlijk dan niet! Maar hoe weet je nou precies, waarvoor je wèl aanleg hebt? — Leerares in Aardrijkskunde en Geschiedenis .... ik heb een zuur-zoet lachje. Wij hebben Roppe, en daarom .... maar als je nu es zoo bent als Hoffnung! Fijn is die toch! Toen met dat spie tjonge, het zonnetje komt door hoor! „Gegroet, o schoone!" Ik herrijs uit m'n makkelijke houding, en druk m'n neus op de ruit. — Ja, als je zoo bent als Hoffnung, dan moet 't mooi zijn wel! Maar . ..., kom, 'k ga wat lezen! — Portefeuille ? — Ineens denk ik aan het stapeltje boekjes, dat Paps me laatst gaf. Hoe heette 't ook weer? Ik zit al voor m'n kastje, voor ik het bedacht heb. — Dit ja! — Karakter, Kennis, Kunst. — Ik blader wat; pik er een paar uit en trek weer naar m'n oude gestoelte, 't Leek me niets eerst. Ze liggen er ook al lang, maar nu ineens! Oberlin .... wie is die snuiter? Fliedner? — Een vrouw hier: Elisabeth Fry — nooit van gehoord, — Florence Nightingale .... ik lees ...., lees .. ..! Da's anders verpleegster zijn dan Juul! Juul vindt 'r weggetje klaar! Maar als je er om moet vechten, zooals deze hier, optrekken tegen je Vader en Moeder, je familie .... tegen de gedachten van haast alle menschen om je heen, is het zoo makkelijk niet, om door te zetten dan .. ..; om altijd vast te weten: dat moet ik nu juist! Juul zit veilig tusschen vier muren en alles is pasklaar, maar toen .... Ik ben niet meer Map van Ree; weg is de kamer en Joost! De Krimoorlog breekt uit en ik trek naar Skoetari. Veertig dames staan mij ter zij. Maar wat beginnen we met dit kleine groepje tegen de ellende daar? Ontelbaar zijn de gewonden en het meest noodige ontbreekt. Steun van de regeering ? Ik stuur vlammende protesten naar het Moederland. — Eenige hulp komt er, door m'n goede relaties daar, en dan lenig ik de ergste nood ....; dan vang ik dankbare blikken van stervende soldaten .... dan word ik de zwoegster, die dag en nacht klaar staat: de „dame met de lamp," die troostend door de zalen gaat! Met een zucht keer ik tot de werkelijkheid; vanuit de andere kamer eischt Joost bevelend: „Thee, Map!" Thee? Wat heeft dat te maken met m'n grootsche droomen? Niets toch? Onwillig sta ik op. „Aste". „Dank!" „Jij niet?" „Nee!" Elisabeth Fry! In een mum onderga ik de metamorphose. Ik ben één van de zeven dochters van bankier Gurney. Ik doe mee met hun uitbundigheid, hun vroolijkheid — natuurlijk, je bent toch jong. Maar binnen in, daar is dat onrustige, dat vreemde, alsof je midden in al die drukte, toch eenzaam bent, en dan gaat de glans af van alle dingen. De onrust wordt grooter. Dan op een dag .... de stem van een prediker op een Quaker-vergadering, waar je zoo dikwijls komt — maar waar nu alles anders lijkt. Hoor je 't voor 't eerst, dat God je lief heeft; dat Hij Zijn Zoon gezonden heeft, voor jou? Hoor je 't voor 't eerst, dat Zijn hand jouw leven houdt? Er is geen eenzaamheid meer .... God is bij je, en dan voel je heel zeker, dat er nu iets gebeuren gaat. Dan hoef je niet meer rond te loopen met dat vage verlangen, iets te doen, maar je weet niet wat. Je oogen staan wijd open en het werk ligt voor 't grijpen om je heen. Daar zijn de omliggende dorpen, waar verwaarloosde kinderen rondzwerven; ze leeren niets. Hoe kan je dan anders doen, dan aanpakken? Dan móét je toch die kleuters wel om je heen nemen en nuttige dingen leeren; dan móét je ze vertellen .... ja dat vooral .... van Iemand, die kinderen zoo heel erg liefheeft! En als je dan voelt, dat je vertellen kunt! Dat de kinderen luisteren vol aandacht! Trouwen? Joseph Fry? De rijke jonge man, die het handelshuis heeft in Londen ? Wat blijft er dan van die stem in je hart, die zegt, dat je tot heel andere dingen geroepen bent? Maar Joseph Fry geeft vrijheid: „Gebonden zal je nooit zijn, als je meent Gods stem te hooren." En als je woont op Plashet en de Iersche kolonie om je heen, zoo vuil en verwaarloosd ziet, dan is het toch duidelijk, dat je daar moet helpen. De kinderen, die je gekregen hebt, zorgen mee. De jaren gaan; de kinderen groeien op en je hoort weer die roepstem. Nu komt het groote werk van je leven! Moet je niet altijd denken aan de Newgate gevangenis, waar de menschen opgesloten zijn, honderden bij elkaar? Waar het zóó is, dat geen dier er in het leven zou kunnen blijven ? Er is over geschreven, ja; maar er is niemand, die redding brengt. Wie moet het doen? Je hart trekt. Dan ga je! Dan dring je in die vreeselijke ellende in, dan moet je haast schreien, als je ziet, hoe vrouwen vechten, als je de leelijke, harde woorden hoort. — Sommigen zijn dronken, en tusschen hen door loopen die kleine, onverZorgde kinderen, die niets dan leelijks leeren hier. Wat is hier aan te doen ? Zelfs de bewaker, die je binnenlaat, trekt spottend z'n schouders op: Een fatsoenlijke vrouw kan hier niet komen! Maar je keert niet om; je schreit niet. Je weet toch heel zéker, dat je hier moet zijn ? — En als je kijkt naar die vuile vrouwen, is er geen afgrijzen in je blik, enkel meelij maar! Blij wordt het in je hart, dat je hier toch iets kunt brengen. Iets ? — Het allerbeste wat er in het leven is: de liefde van Christus! Dan komt er strijd en moeite om ook de omstandigheden iets te verbeteren voor hen. Dan moet je alle krachten aanwenden. 't Gemeentebestuur van Londen .... de directeur hier .... och, er komt zooveel bij te pas! Maar je wint, stap voor stap! De vrouwen leeren naaien, zorgen voor eigen kleeren. Ze leeren reinheid en wennen aan nette taal. De kinderen ....! Eén van de vrouwen kan hun onderwijzeres wel zijn! En ook komt er hulp van andere Quakervrouwen .... nu ze 't begin maar zien. Maar o, die vreeselijke doodstraf, soms haast voor niets! Daar móét je toch wel tegen toornen; daar moet je toch wel je uiterste krachten voor geven, om dat iets te verminderen! Maar als de doodstraf voor velen omgezet wordt in verbanning, is er weer ander werk te doen. Zoo werk je dag en nacht! De kracht heb je, omdat je weet, dat achter al je werk een Ander staat, en dat Zijn oogen altijd over je zijn. ,,.... een prachtig groot werk was zij begonnen ..." Zij? Elisabeth Fry, ja! En ik ben maar Map van Ree, die met duizend gebreken door het leven stapt. Die niet eens weet, wat ze worden wil, en die denkt, dat alles, altijd prettig moet zijn. Mulo, diploma? Een kleinigheid, ja; daarna moet 't pas komen! Ik kijk naar het jaartal boven dit stuk: 1780—1845. Toen was alles heel anders nog! Nu de gevangenissen! 'k Zag een plaatje laatst in de Wereldkroniek — 't was er één in Amerika of zoo — prachtig, nou! En verwaarloosde kinderen, zie je die dan sjouwen? Als je nü iets grootsch wilt doen, .... wat dan ? Zijn er nog wel zulke heldinnen? Miss-die-en-die, die een Oceaanvlucht doet en het eigen record weer verbetert! — Lou is zoo enthousiast soms! — Een vliegende familie, die honderd keer gekiekt staat.... misschien noodig voor 't verkeer, I don'tknow, maar mijn adoratie gaat er niet naar uit. Komt het daardoor, als 'k 's avonds Juuls blauw-wit zie, dat ik telkens denk: „Zou ik ook ....?" Maar in de week, die volgt, als ik de tijd tot 't examen zoo zeker voel krimpen en de berg van werk maar rijzen zie, krib ik op een aan m'n kinderachtigste manieren met Joost, om een boek, dat niet te vinden is: „Natuurlijk, jij hebt het tusschen jouw stapel geschoven! .... Jk heb het niet; 'k heb alles nagezien! Wat ben je toch een vervelenderd; zoek dan ook even .... mispunt!" Het komt te voorschijn .... uit m'n eigen kastje! En 's Woensdagsmiddags, als ik voor de zooveelste keer geschiedenis hijsch, en Joost een paar Latijnsche zinnen brabbelt, staan al m'n haren overeind: Treiter! Als je toch ziet....! Ik kan niks uitvoeren met dat ellendige gekoeterwaal van jou! Moeder .... wat hèb ik ook hier te zitten! Met tranen van woede kets ik het boek uit z'n handen en 't is niet mijn schuld, dat er geen volledige ruzie volgt. Met Sien lig ik ook al overhoop en het eten ....! Bah, 't smaakt lang niet als anders! Wat heeft ze er dan toch mee geknoeid? Na 't eten raadt Mams aan: „Ga es een klein eindje wandelen, Map!" „Wandelen!?" 't Is dat Moeder het zegt, nu kom ik niet verder dan dat ééne schampere woordje, maar anders! Ik trap kwaadaardig tegen een voetenbank aan en mopper de rest in gedachten. ,,'t Idee zeg, dat je zou wandelen gaan!'n Reuze raad, hoor! Weet Moeder, hoeveel werk er nog is? Had 'k vroeger om moeten komen, om zóó maar, midden onder 't werk aan 't spazieren te gaan! En toen had ik best gewild!" Om negen uur luidt de gong vervaarlijk. — „Héé ? — Wat?" Aan de trap commandeert Paps: „Ophouden, Mappie! We gaan even op stap! — Joost als 'k jou was hield ik nou ook maar op!" Joosts antwoord is beminnelijk: „Paps, ik heb 't nog niet op m'n zenuwen!" Beneden een lachje boven Map wéér woest. Nu gaan we over de grachten, Paps en ik, maar het prettige van anders is weg. Of Paps al een vroolijkpraatje probeert of geruststellend praat over 't exa- men .... Maps mond zit dichtgelijmd .... „Ja Paps . ... nee Paps/' als een sprekende pop, die je aan het touwtje trekt. De schemer hangt tusschen de huizen, en in het water is de spiegeling van de boomen, triest. — Heb je dat ook, zeg, als je 's avonds langs de schemerige grachten gaat.... ? Houd op maar! Florence Nightingale .... Elisabeth Fry? Ja, maar hier Map van Ree, die iets moois nooit bereiken zal. Hoofdstuk XXVIIL examenwee, voetbal en einde. An zit boven op de tafel in m'n blokhok en zoekt naar de juiste uitdrukking van d'r sombere gedachten. „Vooravond van de groote slachting," is d'r laatste vondst en ze klaagt met grafstem: ,,'k Weet niets meer; m'n hoofd is leeggelekt! Je zult zien, als iedereen pent, zit ik op m'n nagels te bijten." „Zou 'k niet doen! Zoek een beetje voordeeliger houding!" Geknield voor m'n kastje, kieper ik slordig m'n boeken er in. „Wat moeten we meenemen ook weer?" „Pennen, potloden, lat, passer, driehoek, logarithmentafel." An dreunt d'r van buiten geleerd rijtje. „O kind, als ik toch een ingewikkeld log-ding krijg!" „Voor mij n part allemaal log-nummers! Je zoekt maar op in je tafeltje!" „Ja, jij zoekt." — An wordt venijnig. — „Maar ik!" An zit boven op de tafel in m'n blokhok .... ■ „Jij bijt je nagels! Zoo'n oliekoek als jij kan natuurlijk niets!" „Vriendelijk!" „Meid, je zegt het toch aldoor zelf? Ik herhaal maar." An zakt nijdig van de tafel af. ,,'k Ga een eindje om; beter dan hier!" „Gelijk heb je! 'k Doe 't ook! Jij links? Ik rechts?" We schieten in een lach, die verzustert en gaan gearmd op stap. Zoo kalm! Onze normale drukte is verstijfd door angst voor wat komt. Morgen .... o morgen! Was het maar zoo ver! Die vervelende nacht nog! Hoe kan je nou maffen! Slachtingsdag. Een hand buiten bed, op tast naar de tijdmeter .... slaperige oogen: hoe laat? Wat? Ik zit recht overeind en wrijf m'n oogen. Zeven uur al? Geslapen heb ik, de heele nacht, 't Examen ? Gedroomd ervan niet eens! Maar terwijl ik me wasch, is er toch een raar gevoel ergens waar m'n maag hoort te zitten. Ik duw m'n gezicht in de waschkom. Kou geeft helderheid, weet je! Paps zei gisteravond op de studio: „Bidden, Map!" Natuurlijk knik je „ja", logisch! 't Idee,dat je „nee" Zei!Maar gedaan heb 'k het niet. 'k Ken al m'n zwakke plekjes en 'k weet ook hoe ze er gekomen zijn. Luiheidsaanvallen tusschen de werkbuien door. Zin aan pret, als het tijd was voor iets anders. Hoe kan je dan ....? Joost roffelt op m'n deur. „Ben je van plan te blijven liggen, Map?" „Ja vast! 'k Heb toch twee dagen geen school!" „Helder ben je! Dat geeft moed voor de toekomst!" Aan tafel is ie beslist meelevend. Over een paar dagen zit hij voor 't zelfde geval, maar hij hoeft niet bang te wezen! — Weer dat rare gevoel bij m'n maag! En zoo vaak, als 'k voor één hapje zit te slikken! „Melk nog, Map?" „Graag, Mam!" Ik spoel m'n portie er door en niemand schijnt het te merken. Een zoenenronde, een ruk aan Joosts oor.... daar ga ik. In de volte van het wachtzaaltje troept ons klasje bij elkaar. Bleeke gezichten .... angstverzuchtingen. Een enkele branie maar. We hebben steelsgewijze blikken voor de andere slachtoffers; wijzen tersluiks: .... Kijk daar es .... die!" en „Wat een ouwetjes er bij!" An zoekt met angstoogen een stukje blauwe lucht en begint weer: „All I ask ...." „Komma", val ik in ... ♦ „the heaven above and the road below me." „Punt!" 't Is de laatste dagen een manie geworden van me, met leesteekens te denken. Snertdingen eigenlijk! Je zet ze vanzelf! Maar met het examen vlak voor je, raakt iedere vanzelfsheid zoek. Rrrt.... rrrt!.. ♦. Een kneep van An .... gilletjes van alle kanten. De jongens probeeren een mannelijke houding, maar hun oogen zijn in tegenspraak. Slachtingsdag! Tafeltjes .... tafeltjes; vooraan, verheven, de beruchte groene met streng uitziende heeren. „De Baas!" doet Lou een ontdekking, „daar achter die dikke." 18 Map van Ree. We kijken, en even krijg je een gevoel van veiligheid om het bekende gezicht daar voor je. Even! We zoeken letter en nummer. An zit ver van me af. Als ze omkijkt, plant ik, in wanhoop, m'n vingers in m'n kuif; zij maakt een nagel-bijt-manoeuvre. Rrrt.... rrt! Drie jaar heb je gewerkt; nu moet je 't weten. Geknoeid ben je aan 't eind van twee lange dagen. Beursch! Wat heb je goed? Wat niet? In 't begin had je opgewekte momenten: „O zeg, dat ging toch zoo reuze!" en: „Wat heb jij hiervoor en daarvoor?" — „O, ik ook!" Maar nu twijfel je aan al je neergepende wijsheid. Je kijkt nog es achterom naar het gebouw en Zucht. Fini — totaal fini! Iedereen op straat kan natuurlijk zien, hoe je gemarteld bent! En je windt je op bij de gedachte aan de rustige heeren bij de groene tafel, die huiselijk hun theetje namen .... met cake! Wreed! Thuis word ik uitgelachen als 'k m'n klaagzangen afdraai en van m'n bewering: 'k Heb alles verknoeid," trekt niemand zich wat aan. Joost pakt m'n pols. „Aanstelleritis met verhooging! Niet zonder gevaar!" 'k Ben te afgebeuld om er op in te gaan, en 't is me ook te min. Sien komt binnen voor tafeldekken; ik snuif een lekker biefstukluchtje op. 't Werkt honger-gevend en .... hé, toevallig smaakt alles goed vandaag. Sien heeft 'r leven gebeterd. Ik trek met Paps mee naar de studio. Nog es even kijken toch, hoe 'k het nu heb. We overleggen; meegepikte kladblaadjes er bij. Het.... het valt mee! De volgende dag, na een slaap van vijf kwartier in 't uur zijn er méér in de klas met moed-vattende gedachten. „Misschien ja, misschien! En een maand is een heele tijd; daar kan je nog heel wat in bijspijkeren!" Als de gong gaat, zitten we oogenblikkelijk klaar; tot de rand toe gevuld met goede voornemens. Maar Hoffnung staat bij de Natuurkundekast en maakt niet de minste haast. Een gezicht boven het deurglas; ernstig maakt „de Baas" entree. „Jongelui!" Ons „Meneer" is heel timide. Hè, net of de doorgestane ellende nog weer eens begint! Wat hangt er nu boven onze hoofden? Hoffnung kijkt ook al zoo allerstrakst! „De Baas" leunt met z'n elleboog op de lessenaar en inspecteert ons één voor één. Je voelt je onbehagelijk. Een blik uit 't raam — maar wat hééft ie dan toch ? En onweerstaanbaar trekken je oogen weer naar de gouden ketting op de zoo bekende embonpoint.... hooger ... naar de inspecteerende oogen. „Ja, ja, dan moet het maar! Meneer van Hoop, ik had gedacht, dat we vandaag maar es ...." Weer onderzoekende blikken naar ons. „Ja, dat we vandaag maar es .... vacantie moesten hou ....!" „Hoera!!" We knallen los! „Hoera!" Lou trekt in vervoering zoo hard aan m'n teugels, dat ik wel gillen moet en An zit op en neer te veeren: „Hoera! Hoera!" Hoffnung schatert, maar „de Baas"! Wat een ernst nu weer! Een handbeweging: „Stilte!" „Vacantie vandaag onder één voorwaarde; en die is, dat jullie .. ♦. eh .. .. dat jullie natuurlijk thuis ...." — Daar gaat de vrijheid! — „geen neus in je boeken steekt!" Een horde Zigeuners, zóó wild zijn we! Tot de rand toe gevuld met werklust daarnet? Ja, voor morgen! Maar deze vrije dag is noodig voor ons geschokte zenuwgestel! „Leve de Baas! Hoera!" An en ik, da's één! We fietsen, en zwemmen in het nieuwe buitenbad. De zon is op het water en donzig witte wolkjes drijven langs de lucht. Koel is het nat om je body. Rugzwemmen nu, en zoo lang mogelijk drijven! Is er iets anders op de wereld nog, dan water en Zon en lucht? Je somberheid spoelt weg! Niets is er meer over van de angst van de laatste paar weken. En morgen? Wel, dan begin je weer es heelemaal overnieuw, maar deze dag is ons! En „de Baas" is onbetaalbaar! „Duiken, An? Daar gaat ie!" En natuurlijk gebeurt er nog meer buitennissigs vandaag! Als we terug fietsen, Amstel langs en Stadhouderskade, dan is het er. Onder de boomen, tusschen Rijksmuseum en het Boschje in, loopen .... Hoffnung en „Snoes" met de wagen. „Dag Mevrouw, dag Meneer!" We jubelen enthousiast. Kijk ik té nieuwsgierig naar de wagen soms? „Snoes" lacht, en zegt iets, wat we geen van beiden verstaan. Wie begaat de verkeerszonde het eerst ? An of ik ? We staan al naast onze fiets, voor we een seintje voor achterrijdenden hebben gegeven. Een jongen met een bakfiets schuurt rakelings langs me. „Suffe stó ....!" Ik hoor niets meer; ik hoor alleen „Snoes", die vertelt: „De kleine jongen wil jullie zoo graag nog es weer zien!" We lachen verguld. Al m'n aandacht gaat naar het prinsje, met het krulpruikje .... van Meneer. Hij zit rechtop in z'n wagentje en kijkt met groote, heldere oogen. „Is ie gegroeid, Map?" „Nou!" M'n tong heeft weer hetzelfde gebrek, als toen ik voor 't eerst bij z'n wiegje stond, maar An doet 'r woordje. Ik vang de woorden: — Sinterklaas benauwd .... pret — en onderdehand vlei ik: „Krijg 'k een handje ja?" Ik krijg het poezel pootje en schud het zachtjes: Dag dag dagdag!" Nu kijken we alle vier naar het prinsje, dat lach-geluidjes maakt. „Een schat je" vind An. Er komt iets naar boven, heel diep uit m'n hart: „Een snóés is het!" Naast me, achter me: gelach. Waar berg ik me? Ik voel de warmte over m'n gezicht slaan; ik kijk niet op. Maar Hoffnung houdt dreigend z'n gezicht voor me. „Je wordt ondeugend, Map!" „O nee, Meneer, werkelijk niet, ik .... ik ...." An staat krom. Zie je wel, dat er iets buitennissigs gebeuren ging? Maar o, dat ik nou net....! En zóó vlug was m'n tong toch anders heusch niet! De ééne vacantiedag heeft wonderen gewerkt. Er is geen woord meer voor, voor onze werkwoede; „hengsten" is nog te zwak. En niemand klaagt er. De herinnering blijft in onze gedachten; het was glorieus! Joost heeft z'n transpiratiedagen er ook opzitten al. Hij is ze doorgekomen zonder ziekte-symptoom. Nou ja, als je zoo keiïg bent! Z'n vrije week voor het mondeling is hij kluizenaar Nokbewoner. 's Avonds een kleine ommegang is z'n eenig vertier. Eén dag nog maar! — Boeh, blij, dat ik zoover nog niet ben! — Maar Joost lijkt ijzig kalm. Als je nou es even binnen in 'm keek . ...! Op z'n examendagen willen m'n gedachten maar niet bij m'n werk. Duizend keeren tuur ik over m'n boeken heen en gis: — „Zou ie... .ja, zou ie ? Natuurlijk wel!" De middag van de uitslag .... o, kon ik maar ruilen. Moeder en ik staan met onze neus op de ruiten; daar ... zie 'm es hollen! Hij zwaait met iets; maakt een luchtsprong midden op de brug. Hij is-t-er! M'n juichkreet schalt al door 't huis. „Paps, hij is-t-er! Hij-is-'t-er!" De deur zwaait koninklijk voor 'm open. „Jö, wel ge . ..." Hij schiet me voorbij, de huiskamer in. „Móéder!" Ik houd me bescheiden op de drempel, maar m'n oogen .... In de kamer staat „Meneer Joost"; z'n armen om Moeders hals heen. „Móéder!" „Jongen!" Mams lacht, maar in d'r oogen glinstert iets, en Paps' stem is zoo ongewoon: „Kerel, wat ben ik blij!" Joost leek ijzig kalm, hé? Léék, ja! Wéér duw ik m'n gezicht in de waschkom. Wéér is er een raar gevoel bij m'n maag. Nu zal het komen! Ik aarzel, met de deurknop in m'n handen. „Bidden, Map?" — Maar ik heb toch niet altijd m'n best gedaan? En hoe kan je nu vragen: „Help me", als het eigen schuld is, dat je sommige dingen niet weet? Ik daal al. „Nee hoor!" Maar beneden aan tafel is Paps' rustige stem, die vraagt: „Geef Gij helderheid op het juiste moment. Als Gij niet helpt, is ons werken vergeefsch!" Dat is anders, dan ik heb gedacht! Ik probeer heel gewoon te kijken na het „Amen", maar je voelt je toch anders, als er zoo alleen voor jou gebeden wordt! Eén dag maar! Vanavond is het beslist voor meer dan de helft van de klas. Hoeveel vakken zijn er nu al afgewerkt? Ik ga van tafeltje naar tafeltje en wissel van vak en van stemming. Engelsch ging fijn wel, maar Fransch .... 't Was vlak erop, en alle woorden schoten me in 't Engelsch te binnen; kon het lammer? Handelskennis? 'k Weet niet, maar Duitsch ging weer goed. In de korte pauzes ratelen we door elkaar: „Wat vroegen ze hiervoor; wat vroegen ze daarvoor". En als er één van de „ze's" door het wachtlokaal stapt, zwijgen we in eerbied. Het belletje .... allons! Aan alles wen je; zelfs aan het sloopende geluid van een examenbel. Zweeten, ja! Transpireeren is niet krachtig genoeg. — Hoe lang overleggen de mogendheden ? 't Duurt o, dat moest verboden zijn! Stapt me daar nu weer zoo'n snuiter op z'n zeven gemakken door ons lokaal ? Maak toch voort, alsjeblieft! Jan Vere krijgt een lumineus idee. Uit de papiermand vischt ie proppen op. ,,'n Touwtje jongens!" Hij kneedt en knijpt; touw er om: klaar is de voetbal. De club uit de andere hoek, van weet-ik-wat-voorschooltje kijkt misprijzend. Lange broeken daar al en dametjes! „Niet gillen of roepen," adviseert er één van ons. We houden ons er aan, maar je spelenergie wil een uitweg toch! Een fiksche trap .... hij schiet in 't vijandelijk kamp. Hoe? Voetballen „dames" en „heeren" nu toch? Met een kleine juichkreet begroeten we de tegenspelers. „Stt!" Voetengeschuifel ..... een kluwen van beenen daar gaat ie! Ik trap .... een scheurend geluid. Wat is dat? „Oo!" Meewarige gezichten om me heen. Wel vijftien centimeter is m'n jurk opgescheurd. 't Was geen wijdte voor een voetbal-match. 'k Weet me geen raad! En al troost An: „'t Is de naad maar, hoor!" zij hoeft er niet mee naar binnen. Maar practische Lou houdt een spelden-jacht. „Hier zeg, vijf! Rechtop staan nou; zal 'k es probeeren V* Gekramd word ik. „O zeg, maar ze zien het vast!" „Als je maar slaagt!" komt Mientje helder. „Als ik het haal, wil 'k met zes scheuren in m'n rok de zaal straks wel in!" Even indenken: 't Nufje Mientje met zes scheuren! Maar 't idee is nuchter. — Als ik maar .. . .! De wijzers zijn ineens vooruit gevlogen; de voetbal bekoort niet meer. Ziet An weer wit om d'r neus ? En Lou ? Bah, er is iets met m'n maag! Eindelijk .... eindelijk naar binnen; ons heele troepje met mekaar .... Is het naar om examen te doen? Wel nee, 't is reuze! Ik dans als een dolle; het papiertje als zegeteeken boven m'n hoofd. We praten, roepen, schreeuwen, lachen. Examen doen is een pretje, gewoon! M'n cijfers? Meetkunde negen, Algebra acht. Wat Zal Paps glimmen. En de rest deugt ook. Het zielige vijfje voor Aardrijks, daar houd ik m'n duim wel op. We wisselen nog even lijstjes. „Nee toe zeg, geef hier nou! .... Naar huis!" Luidruchtige groeten; „joehoehoe's van geweldige stemomvang. En dan .... hollen maar. Paps Mams .... Joost.... Juul! Ik weet niet, wie de deur voor me openzwaait. „Moeder!" — In de gang al slaan m'n armen om Mams heen; m'n papiertje met cijfers vliegt Paps' richting uit. „Negen .... acht,.... acht!" „Nou, nou!" Paps kijkt zóó blij. Juul gluurt over z'n schouder. Juul ....? Nu pas vind ik het vreemd, dat Juul hier is, en nog wel gewoon, in een zomerjapon. Ze is toch .. . „Hoe vind je 't wel, dat Juul net vrij is nu?" vraagt Mams. „Reuze .... reuze. O, alles is vandaag reuze!" „Reuze" zijn de rozen op de piano .... alleen voor mij! „Reuze" is Paps' glunder knikje .... alleen voor mij! En „reuze" ook de slagroompudding .... ter eere van mij. Reuze ja, reuze! En 's avonds, als het schemert, gaan Paps en ik de grachten over. Zóó licht loop ik nu langs de straat! Paps denkt hardop: „Zoo als in één jaar toch veel veranderen kan! Juul in de verpleging .... Joost haast student en jij ....?" Ik aarzel even. „Als je aanleg voor iets hebt," zei Juul. Hèb ik aanleg voor Wis? „Paps, als ik nou ook es fri...., onderwijzeres werd, net als An, kan ik dan later voor Wis ? Maar Paps, verpleegster .... o, hoe weet ik het nou?" „Dan doe je 't allebei!" Hè, waarom nou ineens flauwe grapjes? Ik kijk heusch een beetje boos, maar Paps legt uit: „Je bent ook nog jong! Als je nu studeert voor fri.... hij lacht ondeugend, en alles gaat vlot, dat gaat natuurlijk bij m'n knappe dochter — dan ben je met je achttiende klaar. En dan merk je wel of je 't prettig vindt. Niet, met je twintigste kan je dan in een ziekenhuis terecht!" Kan het eenvoudiger? Dit is ook al weer „reuze!" Ik sta voor het slaapkamerraam, handen achter m'n hoofd en droom. — Onderwijzeres, en dan net als Hoffnung, dat de klas zoo geweldig om je geeft. ...! Zóó zijn, dat ze het allermooiste in je vermoeden! Verpleegster . ♦..? Florence Nightingale ♦...! Ik rek m'n armen uit.... Misschien .... o, misschien ! — Heeft een ander dat ook, dat 't ineens zoo stil wordt van binnen .... een verwachting .... iets, alsof het leven met duizend geheimen om je staat? En heeft een ander 's avonds ook dat verlangen om goed te zijn om iets te doen, later ? Iets moois .... iets grootsch, al weet je nog niet wat? EINDE INHOUD I. Bij Joost ............. 5 II. Voorbereidselen .......... 11 III. Sint op school .......... 21 IV. 't Feest houdt niet op ...... . 29 V. M'n logische denkkracht ...... 41 VI. Sensatie op school en thuis .... 50 VII. Ons Kerstfeest 58 VIII. Reisavonturen 70 IX. De Betuwe in winterbloei ..... 80 X. Nieuwsgierigheid en feest 91 XI. Het Sprookjeshuisje . 104 XII. Plezierig uit; plezierig thuis . . . .116 XIII. Straattooneelen 127 XIV. Weer in 't gareel ......... 136 XV. De strijd 147 XVI. Over „dood", een jumpertje en ruzie 156 XVII. „Teere momenten!" . 165 XVIII. Groeigevolgen en ... . „O, met Juul is er toch wat." . . 171 XIX. Juul's geheim en .......... . 187 XX. Een samenloop van omstandigheden . 196 XXI. Map verprutst het weer een keer . . 204 XXII. 't Is lente! 215 XXIII. Ik beslis 224 XXIV. De verpleegster in functie 234 XXV. Het tragische einde van een tramkwartje 243 XXVI. Waar op gewacht werd 252 XXVII. Fantasie en werkelijkheid 262 XXVIII. Examenwee, voetbal en einde . . .271