DOOR L KEEMIMttf EERSTE BUNDEL • NUKEJR1V G-rCALLETiBACH VERTE. LLI MfiFNl wÉestdaSSi VERTELLINGEN VOOR DE FEESTDAGEN (EERSTE BUNDEL) VERTELLINGEN VOOR DE FEESTDAGEN (EERSTE BUNDEL) DOOR L. KEEMINK NIJKERK — G. F. CALLENBACH 1926 HET BESTE OPSTEL. (Een Kerstvertelling). Neen, 't wilde ook vandaag weer niet lukken. Al het denken en probeeren hielp niet en de vier regels, die op het blaadje stonden, schenen Lies te vragen: „Moeten wij zóó blijven staan, zonder makkers?" Bedroefd staarde Lies van Loon naar buiten, waar wild dansten de donzige vlokken, die al maar, al maar vielen en dan door den wind werden verrast, die ze meevoerde, een heel eind van de plaats waar ze dachten neer te komen. Och neen, opstel maken was niet haar beste vak. Ze voelde het mooie en het heerlijke van dingen en gebeurtenissen wel, maar het onder woorden brengen kostte haar ontzettend veel inspanning. Dikwijls waren haar gedachten te veel en kon zij het alles niet verwerken. Ja, de dingen aanvoelen, dat deed ze met haar teere hartje oogenblikkelijk. Maar als ze moest neerschrijven, dat heerlijke en teedere wat ze diep in haar hart voelde kloppen, scheen haar pen te weigeren. Haar innerlijke gedachten en gevoelswereld waren als een heel teer en fijn plantje, dat aan den eenen kant hunkerend smacht naar koesterend zonnelicht en weldadige zonnewarmte, maar dat huivert als het maar even voelt den kouden, killen wind. Lies was bang, dat de andere kinderen haar zouden uitlachen als ze neerschreef woorden, kostbaar als goud, maar teer als porcelein. De meeste kinderen schreven ijverig door. Er waren er, die al aan hun tweede bladzij begonnen. Mijnheer Verhagen, die, telkens de rijen langsloopend, zag, dat Lies nog zoo weinig had, sprak haar moed in en zei: „Kom, Lies, probeer het eens; je moet den moed niet te gauw opgeven. Schrijf maar net zooals je 't voelt, dan is het vast goed." Ze moesten een opstel maken over: Kerstfeest. De meeste kinderen vonden het een gemakkelijk opstel, maar Lies niet. Ö, ja, ze wist er genoeg van en als ze alleen maar de geschiedenis wilde neerschrijven, dan kon ze ook wel een blaadje vol krijgen. Doch in Lies leefden de dingen dieper. Ze wilde méér schrijven dan bloot de geschiedenis. Ze zou zoo graag in haar woorden leggen de warmte van haar j onge hart; iets van de diepe dankbaarheid, die daar echt in haar binnenste was, dat de Heere Jezus ook haar liefhad. En juist dat, wat meer was dan bloot geschiedenis, voelde ze, doorleefde ze, maar tot uiten kwam het niet. Mijnheer Verhagen had voor het beste opstel een mooi kerstboek als prijs uitgeloofd. De andere kinderen dachten er niet aan, dat Lies in aanmerking zou komen voor een prijs. Haar opstellen waren altijd heel kort. Eens had ze in de klas, toen mijnheer Verhagen had gevraagd waarom zij zoo'n heel kort opstel had, gezegd: „Mijnheer, ik voel het wel, maar ik kan het niet zeggen." „Ha, ha!" hadden enkele druktemakers geroepen, „die is goed! Dat is gemakkelijk." Mijnheer Verhagen had Lies oogenblikkelijk in bescherming genomen en had de grootsprekers op hun nummer gezet. Meteen had hij de klas trachten duidelijk te maken, dat het niet de slechtste menschen en kinderen zijn, die de dingen diep voelen. Lies was nog maar kort op school en steeds had ze zich wat afzijdig gehouden. En zoo was het gekomen, dat ze een eenling bleef en de jongens haar dikwijls spottend vroegen, als ze wisten dat mijnheer Verhagen niet in de buurt was: „Zeg, Lies, voel je 't wel, maar kun je 't niet zeggen ?" En af en toe was er een, die haar toevoegde: „Gevoelige Lies." Meermalen had mijnheer Verhagen getracht Lies tot uiten te krijgen, maar 't was hem nog maar half gelukt. Evenwel kende hij toch wel zooveel van haar, dat hij iets begreep van wat daar aan groote teerheid en innigheid schuilde in dat gevoelig kind. De tijd voor 't opstelmaken was voorbij. De meeste kinderen hadden bijna twee, sommige zelfs drie bladzijden. Jan van Hees, die achter Lies zat, keek over haar schouder en riep: „Mijnheer, Lies heeft maar acht regels." „O," riepen de kinderen, „wat weinig." „Maar die acht regels van Lies zijn misschien meer waard, dan jouw drie bladzijden, Jan," zei mijnheer Verhagen. Jan, die wist, dat hij nogal eens onzin kon schrijven, zweeg beschaamd. „Nu mogen jullie vanavond thuis je opstel nog eens nalezen en wie het niet klaar heeft kan het dan nog afmaken." Buiten konden sommige jongens niet laten Lies met haar acht regels te plagen. Vooral Jan van Hees nam de gelegenheid te baat. Telkens drongen ze op Lies aan en op een oogenblik, dat ze er niet op verdacht was, rukte Jan haar het blaadje uit de hand en hield het plagend op een afstand Lies voor. „Komt jongens," riep Jan, „ik zal jullie 't opstel van 't gevoelsmensch eens voorlezen." Lies schrok. Zou Jan nu met zijn spottend doen zoo maar klakkeloos voorlezen wat zij had geschreven ? ,,'t Is een reusachtig opstel," schreeuwde Jan weer. „Acht heele regels." Toen kon Lies het niet uithouden. Ze sprong op Jan toe en trachtte hem het blaadje afhandig te maken. Jan, door het dolle heen, sprong op zij en in z'n overmoed stopte hij het blaadje in de brievenbus van het huis waarvoor ze stonden. Toen het gebeurd was, drong pas goed tot hem door dat Lies dus morgenochtend geen opstel zou hebben. En wat zou mijnheer Verhagen zeggen als het uitkwam, dat hij de hoofdschuldige was? Zonder zich om de schreiende Lies te bekommeren, holde hij weg, gevolgd door zijn makkers. Het ontbrak Lies aan moed en ook schaamde ze zich om te bellen en te vragen of ze haar blaadje mocht hebben. Nog een poosje bleef ze aan den overkant van de straat wachten. Ja, als er nu iemand naar buiten kwam, de dienstbode bijvoorbeeld, misschien zou ze het dan durven vragen. Maar de deur bleef gesloten. Toen 't begon te donkeren durfde Lies niet langer blijven en langzaam verwijderde ze zich, telkens omkijkend. Een paar uren later kwam mijnheer Rikkers thuis. Hij was in het ziekenhuis op bezoek geweest bij zijn vrouw. Ze hadden plannen gemaakt om de Kerstdagen te gaan doorbrengen bij de ouders van mevrouw, 't Was al enkele jaren achtereen gebeurd en met verlangen hadden ze uitgezien naar de komende feestdagen in het ouderlijk huis. De vader van mevrouw Rikkers was predikant en voor de jonge menschen waren het vreugdige Kerstdagen, thuis, bij vader en moeder. Elk jaar waren ze teruggekeerd, ver- rijkt door de warme, innige en diepe wijze waarop vader het Kerstevangelie bracht, maar meer nog door de ervaring en beleving van die Blijde Boodschap aan eigen hart. En nu was mevrouw plotseling ernstig ongesteld geworden. 't Gevaar was gelukkig geweken, maar 't zou nog weken duren eer zij weer thuis mocht komen. Zelf had ze beproeving en teleurstelling dapper en vertrouwend gedragen, maar haar man kon er niet overheen komen. Wat een ongezellige Kerstdagen zouden dat worden. Alleen thuis. Waarom moest dat nu? Ze behoefden hem geen gezegend Kerstfeest te wenschen, want dat was buitengesloten. En in die sombere stemming keerde hij uit het ziekenhuis terug. Als naar gewoonte keek hij in de bus of de post wat had gebracht en vond het frommelige blaadje, waarop Lies haar acht regels had neergeschreven. In z'n verdrietige bui had hij bijna het papier verscheurd, maar toen hij ineens zag staan: Kerstfeest, nam hij het blaadje mee naar zijn kamer, streek het glad en las wat Lies al worstelend, maar uit de diepte van haar jonge hart geschreven had. „Kerstfeest vieren beteekent: blijdschap hebben in ons hart en in ons leven, ook al is er veel dat donkerheid brengt. Kerstfeest vieren wil zeggen, God dankbaar zijn omdat Hij ons Zijn Zoon gaf om ons te verlossen van zonde en schuld. Kerstfeest vieren is zeggen: Heere Jezus, ik dank U, dat Gij voor mij wildet komen. Kerstfeest vieren beteekent: het Licht zien en het Licht hebben, temidden van duisternis en droefheid." 't Was mijnheer Rikkers alsof deze woorden voor hem waren geschreven. Een kinderlijke boodschap, door God gebruikt om hem den weg te leeren zien. Ja, 't was waar: Naar huis gaan met die dagen en niet weten van ziekte of zorg, dat was aangenamer. Maar met schaamte moest hij bekennen, dat dat alleen geen zegen bracht. God was machtig ook hem in de eenzaamheid van z'n alleen-zijn te zegenen en aan zijn lieve vrouw in het ziekenhuis vreugde te brengen temidden van droefheid. En nog eens las hij de woorden: „Kerstfeest vieren beteekent: blijdschap hebben in ons hart en in ons leven, ook al is er veel dat donkerheid brengt." Maar hoe kwam dat blaadje in z'n bus? Natuurlijk was het van een der kinderen van de school in deze straat. „Lies van Loon" stond er op. Weetje wat, hij zou eens even aanloopen bij mijnheer Verhagen, het hoofd van de school. Mijnheer Verhagen begreep al spoedig hoe de zaak zich had toegedragen, toen mijnheer Rikkers verteld had en hem het blaadje liet zien. „En nu mag ik natuurlijk niet beoordeelen wie van uw leerlingen het beste opstel heeft gemaakt," zei mijnheer Rikkers, toen hij hoorde van wat er 's middags op school was gebeurd. „Maar één ding is zeker: de weinige regels van Lies hebben mij door Gods goedheid een zegen gebracht. En daarom zou ik zeggen: Zij heeft het beste opstel geleverd. Maar wat is het voor een kind ? Gewoonlijk zult u toch niet veel leerlingen aantreffen, die zóó schrijven ?" De heer Verhagen vertelde van Lies. „Gedeeltelijk heb ik een en ander zoo gezegd, toen we gisteren de Kerstgeschiedenis behandelden. Maar 't meeste is uit haar zelf. 't Lijkt mij een kind, dat veel liefde heeft voor den Heiland en dat dieper leeft dan men zoo oppervlakkig aan haar zou zeggen. Wat het beste opstel betreft, ik heb de andere nog niet gelezen, maar naar ik meen mogen we niemand anders dan Lies het boek geven." „Wilt u Lies morgen eens bij mij sturen?" vroeg mijnheer Rikkers bij het afscheid nemen. Den volgenden morgen voor schooltijd riep mijnheer Verhagen Lies bij zich en vertelde haar, dat hij haar opstel al had. Lies keek mijnheer verwonderd aan. „Je zult er vanmiddag wel meer van hooren," zei hij glimlachend. De jongens begrepen niet, Jan van Hees allerminst, dat mijnheer Verhagen bij het innemen van de opstellen zei: „O, ja, het opstel van Lies heb ik al." Na twaalf uur werd Lies met vragen bestormd, maar ze kon ook niets vertellen. 's Middags gaf mijnheer de opstellen terug. Alleen aan Lies niet. En toen de jongens vroegen: „Wie had het beste opstel, mijnheer?" antwoordde mijnheer Verhagen: „Ik zal jullie een geschiedenis vertellen." En nu hoorden de kinderen — zonder dat mijnheer in bijzonderheden trad — hoe het opstel van Lies, acht regels maar, een bedroefde blijdschap had gebracht. En toen mijnheer vroeg wie den prijs had verdiend, luidde het éénstemmig antwoord: „Lies." „Ik zal jullie niet straffen," zei mijnheer Verhagen tot de jongens, die Lies hadden geplaagd, „want uit jullie kwaad heeft God een Kerstzegen bereid. Laat het je leeren niet laag op anderen neer te zien, want zonder deze geschiedenis had Lies toch het boek gekregen, want in haar opstel had ze haar hart gelegd Lies was natuurlijk verlegen en bedeesd toen ze bij mijnheer Rikkers kwam. Doch spoedig wist hij haar op haar gemak te brengen. „En nu wilde ik vragen, Lies, of ik dat opstel van jou mocht houden. Ik zal het bewaren als een bijzonder geschenk. En van mijn vrouw en mij krijg je nu een mooi boek er bij cadeau. Bewaar het als een herinnering aan je beste opstel." In het avonddonker van haar kamertje lag Lies, handen gevouwen, in haar eenvoudig bedje. Na-genieten en opnieuw genieten deed ze van het verrassend gebeuren van dezen dag. Zooeven had ze haar avondgebed gezegd, maar 't was nu of daar nog meer dankzegging oprees in haar hart. Neen, nu zouden de jongens nooit weer schelden voor „gevoelige Lies". En nu ze naar buiten keek door het kleine zolderraam en glanzen zag aan donkeren hemel heldere sterren, was het haar of ze moest gaan in gedachten naar Bethlehem, waar geboren was de Heiland, dien ze liefhad. En als vanzelf kwam haar over de lippen: „Lieve Heiland, kom steeds meer in mijn arme kleine hart en wees Gij daar Koning. Laat het morgen echt Kerstfeest voor mij zijn." DE OUDE TROMPET. (Een Kerstvertelling). Uit den valen schemer van een mistigen Decembernamiddag, kwamen de vage omtrekken van een dokterskoetsje, dat de Visscherssteeg inreed. Voor nummer 26 hield het koetsje stil. Haastig sprong dokter Vrieze op het trottoir en schelde aan. Toen de deur werd opengetrokken, moest hij in het half-duister even zoeken naar de trap. Gelukkig verscheen boven aan de trap juffrouw Koster met een lampje en lichtte hem zoo goed mogelijk bij. „Wel, hoe gaat het met Piet ?'' was dokters eerste vraag. „Ik vrees, dat het erger is, dokter," antwoordde juffrouw Koster. „Hij ligt al den heelen middag te ijlen." „Hebt ge de temperatuur steeds opgenomen?" vroeg dokter, terwijl hij het armoedig kamertje binnentrad. „Laat mij het lijstje eens zien." Juffrouw Koster gaf het hem en hoofdschuddend zag hij, dat na zijn laatste bezoek de temperatuur onrustbarend was gerezen. „Neen, dat gaat niet best," zei hij, meer tot zichzelf dan tot juffrouw Koster. „O, dokter," vroeg ze met angstige oogen, „u denkt toch niet het ergste?" „Neen, nog wel niet het ergste, maar dat lijstje bevalt me toch niet," luidde het antwoord. „Ik ben bang, dat vannacht de crisis zal komen en dan gaat het er om. Maar laat mij eens even kijken." In de donkere bedstede lag Piet Koster. Vaalbleek rustte zijn hoofd op het kussen en af en toe grepen zijn handen in zenuwachtig bewegen naar zijn mond en rondden ze zich, als hielden ze er een voorwerp mee vast. Dan weer liet hij ze slap op het dek vallen en kwam van tusschen z'n bloedlooze lippen het woord: „trompet . Dokter Vrieze voelde z'n pols, maar plotseling sloeg Piet de handen weer omhoog, bracht ze aan zijn mond, trachtte zich in bed op te richten en terwijl hij den dokter met groote angstoogen aanzag, riep hij: „Speel dan toch! speel dan toch! O, waarom doe je het nu niet? Je hebt het toch beloofd! Speel dan toch van „Stille nacht ! Dan viel hij weer achterover, de krampachtige trekken op z'n gelaat ontspanden zich en weer even lag hij rustig. „Wat wil hij toch?" vroeg de dokter aan juffrouw Koster. „Begrijpt u er iets van?" „Ja, dokter, ik vermoed het wel. Luistert u even ?" Dokter knikte en toen vertelde juffrouw Koster het volgende: „Misschien weet u niet, dokter, dat hier beneden ons de "oude Bolland woont, 't Is een stakker, die met verkoopen van boeken en kalenders zijn kostje tracht te verdienen. Mijn man kan hem niet uitstaan, want Bolland is „fijn". Ik praat nog wel eens met hem, maar m'n man moet van „godsdienst" niets hebben. Hij beweert zooveel onrecht te hebben gezien, door zoogenaamde Christenen bedreven, dat hij van dat gezemel meer dan genoeg heeft. Nu komt Piet nogal veel bij Bolland. Hij snuffelt graag in de boeken, maar vooral heeft hij het begrepen op een oude trompet, die Bolland heeft. In zijn jonge jaren is Bolland lid van een muziekvereeniging geweest. De trom- pet is nu gedeukt, maar Piet vindt ze nog prachtig. En nu had Bolland beloofd, dat hij Piet er op zou leeren spelen. Veel versjes kende Bolland niet meer, maar het eerste versje, dat hij Piet zou leeren, was: „Stille nacht". Al een paar malen heeft Piet „les" gehad, maar 't moest altijd voorzichtig, want mijn man wil beslist niet, dat Piet bij Bolland komt en nog minder, dat hij godsdienstige versjes leert spelen. 't Is misschien niet goed van me, dat ik Piet liet gaan tegen den zin van m'n man, maar dokter, de jongen wilde zoo graag. En nu is de jongen ziek. Hij had zoo gehoopt morgen met Kerstmis het versje te kunnen spelen. En in z'n ijlen is hij er nog steeds mee bezig. Toen m'n man het vanmorgen hoorde, is hij vloekend naar beneden gegaan en heeft den ouden Bolland uitgemaakt voor al wat leelijk is. Hij beweert, dat Bolland het hoofd van den jongen op hol heeft gebracht. Als Bolland niet met z'n vrome praatjes en versjes met Piet was bezig geweest, zou de jongen nu niet zoo ijlen, zegt m'n man." Juffrouw Koster zweeg. „Ik begrijp best," zei dokter Vrieze, „dat het voor u heel moeilijk was, maar toch kon het zijn, als Piet die trompet had of het versje hoorde spelen, dat hij rustiger werd. Zou uw man dat niet willen toestaan ?" „O neen, dokter," antwoordde juffrouw Koster, „mijn man zei vanmorgen nog, dat hij Piet liever zag sterven, dan dat hij een vrome kwezel werd. Ik durf het hem heusch niet voorstellen." „Nu juffrouw," sprak dokter, „dan moeten we er het beste van hopen en het leven van uw jongen in Gods hand geven. Ik zal u straks nog een kalmeerend drankje laten brengen en als het vannacht noodig mocht zijn, laat u mij gerust roepen. 2 Van harte het beste, hoor." Dokter Vrieze vertrok. * * * In het duister van z'n kamertje zat de oude Bolland te denken over wat zich vanmorgen had afgespeeld. Hij was nog maar kort op, toen heftig op de deur was getrommeld en toen hij had opengedaan, stond Koster voor hem. Een stroom van verwijten, doorspekt met vloeken, had hij naar z'n hoofd gekregen. Koster had gedreigd, als hij de trompet in handen kreeg, hij het oude ding op den grond in elkaar zou trappen. ,,'t Is jouw schuld," had hij gezegd, „dat die jongen zoo ligt te tobben en te ijlen. En als hij sterft, ga jij niet vrij uit." Bolland pijnigde z'n oude hoofd en trachtte tot klaarheid te komen. Was het nu zijn schuld, dat Piet zoo tobde? Was het dan verkeerd geweest, dat hij met den jongen had gesproken over het naderende Kerstfeest? Bracht de komst van den Heere Jezus dan geen blijdschap? Hoe gretig had Piet geluisterd. Vader wilde niet, dat hij een Zondagsschool bezocht en nog minder de Christelijke school. En toen Bolland van den Heiland vertelde, had Piet gevraagd: „Is de Heere Jezus dan ook voor mij gekomen?" En die trompet! Hoe had Piet dat oude instrument bewonderd! „Speel er eens op," had hij gevraagd. En zoo goed en kwaad als het ging, hadden de vingers van Bolland zich gebogen rond het instrument, 't Was hem niet meegevallen er nog geluid uit te krijgen. Z n longen konden dat zware werk niet meer volhouden. De tonen waren beverig en valsch geweest, maar Piet had het prachtig gevonden. En toen Bolland had gezegd: „Wil ik jou „Stille nacht" leeren spelen," had hij het heerlijk gevonden. Bolland had hem geleerd welke grepen hij moest doen en verleden week had hij al vier regels achter elkaar goed gespeeld. En nu lag die jongen zoo ernstig ziek en riep maar om de trompet. Had hij, Bolland, nu schuld aan dat ijlen ? Hij zocht tevergeefs naar een oplossing, tot hij denkens moe, neerknielde in z'n duister kamertje en zijn moegetobde hoofd en zijn geslingerd hart rust vonden in het neerleggen van alle bezwaren voor het aangezicht van Hem, die de Rustaanbrenger is. — Zoo graag had Bolland nog even gevraagd hoe het met Piet was, maar zoo juist had hij Koster hooren thuiskomen en nu durfde hij niet. Met vloeken zou hij worden ontvangen en voorjuffrouw Koster zou het verdriet nog grooter worden. Hij ging maar naar bed, doch slapen zou hij vooreerst wel niet. * * * In de bedstede lag Piet en wist niets van wat zich dien dag beneden had afgespeeld. De koorts woelde door zijn aderen. Heftig klopten z'n slapen en in z'n verwarde denken vermocht hij niet orde te scheppen. Maar langzamerhand begonnen zich enkele dingen los te maken uit de veelheid van gedachten. Het kamertje van Bolland zag hij voor zich. 't Leek hem of hij de trompet uit de handen van Bolland aannam. Vanavond was het Kerstavond en dan moest hij „Stille nacht" kunnen spelen. Ja, de woorden kende hij wel. „Die millioenen eens zaligen zal", kwam er ook in voor. Zou hij bij die millioenen zijn ? O, als hij het vers goed kon spelen, zou hij er ook bijhooren, dat geloofde hij vast. Bolland had hem gezegd, dat de Heiland ook hem zalig wilde maken. „Nu, begin maar," zei Bolland. En Piet zette de trompet aan z'n mond. De eerste regels gingen goed, maar toen hij bij den vijfden regel was, kon hij niet verder. Verwonderd zag Bolland hem aan. „Kom Piet, ga verder, 't Is straks avond en dan moet je het vers heelemaal kunnen spelen. En weer begon Piet, en weer kwam hij niet verder dan de eerste vier regels. . O, als hij het vers niet kende, hoorde hij er met bij! Kijk, de oude klok ging hoe langer hoe harder loopen. Zij sprong ineens van negen op tien uur. En om twaalf uur, als het daar buiten heel stil was en de maan glansde over de besneeuwde velden, moest hij spelen z n lied. O, daar ging de klok al elf slaan! Waarom ging die klok nu zoo snel? Nog eens probeeren! Ha, de eerste regels gingen gelukkig nog goed, maar hij kwam weer niet verder dan straks Maar kon Bolland het vers dan niet spelen? Als het dan maar gespeeld werd, zou het toch ook wel goed zijn ? Al weer ging* de klok verder. Daar sloeg* het al half- twaalf. „Bolland, speel u het voor mij?" „Ik zal het probeeren," zei Bolland. Piet gaf de trompet over en keek meteen met groote angstoogen naar de klok. Al kwart voor twaalf. Gelukkig, daar begon Bolland. Maar toen hij bij den vijfden regel was, ging het met verder. „Toe dan toch," angstigde Piet, „toe dan, anders ben ik er niet bij!" Nog eens probeerde Bolland, maar hij kwam niet „O," schreeuwde Piet, „toe dan toch, speel het dan toch, je hebt het beloofd! Gisteren kende je het nog zoo goed. Toe dan toch!" Steeds verder gingen de wijzers. Nog maar één minuut. Met een laatste krachtsinspanning probeerde Bolland nog eens. Juist had hij weer vier regels gespeeld en zou hij aan den vijfden beginnen, toen de klok scheen stil te staan. De wijzers gingen niet verder. „O, gauw dan, gauw dan!" riep Piet. „Misschien kom je nog net klaar!" Vader en moeder Koster wisten dien avond geen raad. Toen Piet wat van het kalmeerend drankje had ingenomen scheen hij aanvankelijk wat rustiger te worden. Maar om tien uur kwam de koorts in heviger mate terug. Elk oogenblik vloog hij overeind en bracht de handen aan den mond. Even scheen er dan rust te komen, maar nog geen minuut later rolden z'n oogen wild en krampten zich de vingers samen. En dan riep hij: „Speel u het dan! toe dan toch, toe dan toch! Kijk, 't is al elf uur en om twaalf uur moet ik het kennen! Speel dan toch! speel dan toch!" Eerst had vader Koster onderdrukt gevloekt en gescholden op Bolland. Maar toen Piet hoe langer hoe wilder werd, was hij beangst geworden. O, als hij z'n jongen eens moest verliezen. O, als er dan wel een God was, waarom hielp die God dan niet? Moeder Koster trachtte met koude omslagen Piet rustiger te maken. Haar moederhart leed duldelooze pijnen. En toen Piet plotseling weer opvloog, het koude verband van zijn hoofd rukte en schreeuwde: „Speel dan toch van „Stille nacht"!" kon ze zich niet meer inhouden en riep: „Man, roep toch Bolland en laat hij spelen voor ons kind. Misschien zal God ons genadig zijn en hem rust schenken." „Nooit!" had Koster gebulderd, maar even later kon hij slechts met inspanning van alle krachten z'n jongen in bed houden. „Speel dan toch! Speel dan toch!" schreeuwde Piet aldoor. Dan weer legde hij het hoofd op zijn kussen, vouwde z'n handen samen en zei met smeekende stem: „Toe vadertje, laat Bolland toch spelen, toe, dan hoor ik ook bij die millioenen, toe dan toch, vadertje!" „Ja, ja, stil maar, m'n jongen, Bolland komt zoo." Éven wachtte Piet, maar toen het hem te lang duurde, vloog hij weer overeind. „Gauw dan! Gauw dan! 't is bijna twaalf uur! Speel dan toch!" In Koster streed het: Zou hij het doen, zou hij gaan? Als het zijn jongen nu eens rust schonk? Zou Bolland komen ? Weer vloog Piet op. In radeloozen angst sloeg hij de handen omhoog. Toen keek moeder Koster haar man smeekend aan en vroeg: „Man, wil je het doen om ons kind?" Nog steeds lag Bolland wakker. Af en toe hoorde hij Piet roepen en al verstond hij het niet, hij begreep, dat de koorts woelde in den jongen. „Ach Heere, behoud toch dat kind," smeekte de grijsaard, „en laat deze ziekte voor de ouders ook een zegen zijn." Wat was dat? Kwam daar iemand de trap af? Bolland richtte zich op in bed. Waarlijk, daar werd geklopt! Harder en haastiger ging het. „Ja, ja, ik kom," riep Bolland. Zoo gauw hij kon kwam hij uit bed, streek een lucifer aan, opende de deur en zag daar Koster, die vanmorgen zoo woest tegen hem had uitgevaren. Even schrok Bolland, maar de angstige oogen van Koster stelden hem gerust. „Bolland," stotterde Koster, „zou je voor mijn jongen willen spelen? Hij roept aldoor: „Speel dan toch, speel dan toch!" Bolland wist niet, wat hij hoorde. „Ik kom, ik kom." Even later stommelde de oude naar boven, z'n trompet in de hand. Toen hij bij het bed van Piet kwam, schrok hij. Daar was het weer: „Gauw dan, gauw dan, de klok staat stil! Misschien kan het nog net!" Bolland hijgde nog van het trappenklimmen. Z'n handen beefden en z'n beverige lippen konden bijna het mondstuk van de trompet niet vinden. Even later klonken door de kamer, valsch en uit de maat, de eerste maten van „Stille nacht". Maar het was voor Piet als muziek uit den hemel. Eerst bleef de onrust, de spanning nog op z'n gelaat. Maar toen Bolland ook den vijfden regel speelde, ontspanden zich z'n trekken en liet hij z'n hoofd op het kussen zakken. Een uur later lag Piet in rustigen slaap. Vader en moeder Koster hadden zich uitgeput in dankbetuigingen tegen Bolland, maar de oude had gezegd: „Dankt God!" En vader Koster had gevraagd: „Bolland, wil jij danken, want wij hebben geen woorden." En de oude had gedankt en gebeden voor Piet, maar ook voor zijn ouders. En toen had Koster Bolland naar beneden geholpen en gevraagd of hij hem wilde vergeven en of hij morgen eens naar Piet kwam kijken. De oude lag nu weer in z'n bed. Over z'n oud, rimpelig gelaat drupten tranen, maar 't waren tranen van geluk en dankbaarheid. Toen Piet ouder was en zelf kinderen om zich heen had, gebeurde op Kerstavond altijd iets, waarvan ook de kinderen het geheim kenden. Dan nam vader de oude gedeukte trompet — een erfstuk van Bolland — en speelde hij „Stille nacht". En als vader dan de trompet neerlegde, zei hij altijd: „Ja jongens, zoo is het: „Die millioenen eens zaligen zal." Door Gods genade mag jullie vader daar ook bij zijn, en het gebrekkige middel om dat aanvankelijk aan mij duidelijk te maken, was dit oude, gedeukte instrument." En dan gleden vaders vingers streelend over de oude trompet, die eens in den donkersten nacht van zijn jonge leven had gezongen, ja gezongen! van hemelsche zaligheid! TÓCH NOG PASCHEN. 't Was de laatste schooldag voor de Paaschvacantie. Bij de jongens en de meisjes van de hoogste klas zat de vacantie-stemming er al in. Ze waren luidruchtig en dachten meer aan het heerlijke van tien dagen vrijaf, dan aan hun werk. Ofschoon mijnheer Hartink anders hield van stilte in z'n klas, keek hij vandaag niet zoo nauw. Hij begreep best, dat z'n jongens en meisjes al genoten van de gedachte, dat om vier uur de school een goede week zou sluiten. Eerlijk gezegd, verlangde ook hij heel erg naar rust. De wintermaanden waren heel druk geweest en mijnheer Hartink gevoelde, dat hij hoognoodig enkele dagen moest uitblazen. „Jongens, ik heb nog een aardig plannetje voor vandaag!" zei mijnheer Hartink, toen hij ze nog een poosje had laten babbelen, zonder aanmerking te maken. Dadelijk was de klas één en al oor. „Ik heb hier," ging mijnheer voort, „vijf sommen. Ik zal ze op bord zetten en wie nu het eerst die sommen klaar heeft en goed, krijgt van mij dit boek." Mijnheer Hartink hield het boek in de hoogte. „Er op of er onder," lazen de jongens die vooraan zaten. ,,'t Gaat over de verovering van den Briel in 1572 en 't is buitengewoon mooi," vervolgde mijnheer. „En voor nummer twee en nummer drie heb ik hier nog een paar kleinere boekjes. Denkt er aan, het werk moet ook netjes zijn. De sommen zijn niet gemakkelijk, hoor, maar je kunt ze toch wel vinden. De becijfering moet er bij, ik heb ze zelf ookheelemaal berekend en ze komen prachtig uit." Even later zat de geheele klas ingespannen te werken. Sommige kinderen waren dadelijk goed op streek, maar er waren er ook, die geen kans zagen de oplossing te vinden. Ze zaten met hun potlood tusschen de tanden; beten er zelfs op, alsof dat de som duidelijk zou maken. Onder de enkelen, die spoedig vier van de vijf sommen klaar hadden, behoorde ook Jan Timmers. Jan kon heel goed rekenen en meestal was hij nummer één in dat vak. Jammer, dat hij daarop wel eens wat prat ging. Gebeurde het een enkele maal, dat ook een ander een heel moeilijke opgave wist op te lossen, dan sloop in Jan s hart de afgunst soms binnen. Overigens was hij een flinke jongen, met wien mijnheer Hartink veel op had. Maar die vijfde som — 't was zoo'n vervelende van een „weg," — wilde vandaag bij Jan ook niet uitkomen. Hij kreeg telkens een groote breuk tot antwoord en dat was toch geen mooie uitkomst, zooals mijnheer had gezegd. Zou hem de prijs nu toch ontgaan? Dat mocht niet! Hij moést het boek hebben. Nog maar eens probeeren! Maar hoe Jan ploeterde, hij kon de som niet krijgen. De bel ging! Mijnheer Hartink haalde de blaadjes op en legde ze op het tafeltje voor de klas. „Ziezoo," zei hij, „ik kom vroeg op school vanmiddag en zal probeeren de sommen vóór twee uur na te zien. Ik ben benieuwd, wie den eersten prijs zal hebben. Wie heeft alle sommen af?" Alleen Jan Timmers stak z'n vinger op. Hij had ze wel niet, maar in z'n hart was een boos plan gerijpt. Vóór twee uur zou hij de sommen alle vijf hebben. * * * Juist wilde Berken, de concierge, de schooldeursluiten, — alle onderwijzers waren weg, — toen Jan Timmers hard kwam aanloopen en vroeg: „Mag ik nog even een paar schriften uit m'n klas halen ?" „Ga je gang, Jan," zei de concierge, „maar trek je dan de deur goed achter je dicht, want ik ga eten: m'n maag jeukt." Jan beloofde het. Vlug ging Jan naar z'n lokaal. Ja, daar lagen de blaadjes nog op het tafeltje. Even keek hij angstig om of er niemand kwam; dan zocht hij zijn blaadje op èn het blaadje van mijnheer Hartink, waarop deze de sommen had uitgewerkt. Tien minuten later had Jan ook som vijf af, lagen de blaadjes weer netjes of er niets was gebeurd en holde Jan naar huis. Nu zou hij het mooie boek hebben. „Jan Timmers is de eenige, die alle sommen heeft," zei 's middags mijnheer Hartink. „Jan, jongen, kom hier. Je hebt je kranig gehouden, hoor, en ik feliciteer je wel!" Jan kwam uit z'n bank; hij had een hoog-roode kleur. En toen de meester hem met een stevigen handdruk het boek gaf, pijnde er iets in z'n ziel. Maar als met een ruk wierp hij het gevoel van schuld van zich. 't Was toch maar een fijn boek. En zoo erg was het toch niet geweest? Hij had de som zeker al voor de helft goed gehad, maar zich toen even vergist. En hij rekende toch altijd het beste van de klas! Niemand van de anderen had die moeilijke som ook maar half kunnen vinden. Hij was dus de eenige, die recht had op het boek. En dat hij nu alleen maar éven gekeken had naar de manier, was dat nu zoo erg? Toen om vier uur de bel ging, wenschte mijnheer Hartink z'n klas een prettige vacantie en gezegende Paaschdagen. De jongens kwamen mijnheer een hand geven; ook Jan. Hij durfde het niet laten. De meester klopte hem nog eens op den schouder en zei: „Veel genoegen met je boek^Jan. Vertel me na de vacantie maar eens hoe je het vond." Jan kon niet in slaap komen dien avond. Al maar wierp hij zich om en om in z'n bed, maar de slaap bleef verre. Hij had vanavond in z'n boek gelezen. Kwam het daarvan ? Hij was kwaad geworden op iemand, die in het eerste hoofdstuk leugens vertelde. Hij zou hem wel eens.... Hij? Wat zou hij? Hij was toch zelf ook een leugenaar, een gemeene bedrieger. Ja, maar bij hem was het toch heel wat anders He, kon hij nu maar slapen. Wat was het vanmiddag vervelend, toen de meester hem zoo aankeek. Gelukkig maar, dat het nu vacantie was. Hij zou liever den meester niet zien. Nou, en over tien dagen was hij de heele geschiedenis vergeten. Hij hoopte, dat de meester maar niet zou vragen, hoe hij het boek vond. Niemand had het toch gezien vanmiddag. Niemand?.... En God dan ? Maar 't was toch geen zonde, om even naar een manier te kijken ?.... Weet je wat, hij liet het boek maar een paar dagen liggen — Hij kon het nog best uitlezen op het eind van de vacantie. .... Eindelijk viel Jan in een onrustigen slaap. Hij droomde van „wegen-sommen", en van blaadjes en dat er iemand achter hem stond, toen hij het blaadje van mijnheer Hartink weg haalde Eerste Paaschdag! Jan Timmers zat op de Zondagsschool en luisterde naar het Paaschverhaal. Zijn onderwijzer sprak over het heerlijke van Jezus' opstanding. Plotseling vroeg hij: „Begrijpen jullie, datje alleen wat aan Paschen hebt, als je den Heere Jezus lief hebt? Dat de Heere Jezus alleen is opgestaan voor hen, die hun zonden hebben beleden? Op Goeden Vrijdag stierf de Heer voor onze zonden en op Paschen stond Hij op voor allen, die Hem als hun Verlosser aannamen. En nu hoop ik, dat het voor jullie vandaag écht Paschen is. Niet alleen op den kalender, maar in je hart." Jan zat onrustig in z'n bank te draaien. Was het dan voor hem géén Paschen ? Bijna was hij het boek vergeten en nu kwam alles weer boven. Gelukkig, 't was tijd. Hij zou blij zijn als hij buiten was Maar de onrust wilde niet verdwijnen. Den ganschen dag liep Jan rond met zijn schuld. Hoe hij ook trachtte er overheen te komen, het lukte niet. Het was de avond van den tweeden Paaschdag. Jan was vroeg naar boven gegaan. Hij had hoofdpijn. En ook nu vond Jan geen rust. En langzaam aan begon hij te gevoelen, dat zijn kwaad grooter was, dan hij eerst had gemeend. Eén voor één vielen z'n verontschuldigingen weg- Hij had zich van de Paaschdagen zooveel prettigs voorgesteld. 't Was alles op niets uitgeloopen. En nu waren ze voorbij en hij begreep, dat het voor hem géén Paschen was geweest. O, wat woelde het in z'n hoofd, 't Leek, of het zou bersten. Wat was het benauwd in bed. Plotseling sprong hij op, bonkte dan zijn hoofd weer in het kussen en schreide .... Zoo vond hem een kwartier later z'n moeder, toen ze kwam zien, hoe het met haar jongen was. „Maar Jan, is je hoofdpijn zóó erg?" „Neen, neen," schreeuwde Jan, „maar dat andere!" „Dat andere; wat bedoel je?" vroeg moeder. En toen kwam het verhaal. Jan kon het niet meer uithouden. Verborgen met z'n hoofd in moeders schoot, biechtte hij alles eerlijk op. Moeder luisterde, maar het deed haar onzegbare smart dat alles te hooren. Toen Jan was uitverteld, beurde moeder z'n hoofd op, keek hem met haar bedroefde oogen aan en vroeg: „Heeft mijn jongen het al aan God verteld en Hem om vergeving gesmeekt?" Jan schudde ontkennend het hoofd. „Doe het dan nu, Jan, samen met moeder." En toen had Jan gebeden en ook uit moeders hart was het gebed gerezen om vergeving voor haar schuldig kind. Ze nam z'n hoofd tusschen haar handen, kuste hem en zei: „Ga nu slapen, Jan, morgen praten we verder." Dinsdagmorgen, ongeveer tien uur, belde Jan aan bij mijnheer Hartink. Mijnheer deed zelf open. „Wel zoo, Jan, kom je nu al vertellen hoe je het boek vond ? Dat vind ik aardig. Kom binnen." Maar toen Jan op mijnheer z'n kamer zat en begon te huilen, begreep deze er niets van! En Jan moest weer vertellen, nogmaals schuld belijden. „Ik had niet gedacht, dat jij zoo iets doen kon, Jan. Maar nu je 't zelf komt vertellen en je schuld voor God hebt beleden, vergeef ik je ook. Je ziet, jongen, dat de zonde altijd op de loer ligt. Bid, dat God je hart rein houdt, Jan." En toen kwam Jan met z'n boek voor den dag. Natuurlijk wilde hij dat niet houden. Het kwam hem niet toe. En bij het overgeven van het boek barstte Jan uit: „En nu is Paschen voorbij!" „Wat bedoel je?" vroeg mijnheer. Jan vertelde, wat op de Zondagsschool was behandeld! Hij voelde 't als een gemis, dat Paschen geen Paschen voor hem was geweest. Het gelaat van mijnheer Hartink helderde op! „Dan heb ik nog een boodschap voor je, jongen, 't Is altijd Paschen als we opstaan om schuld te belijden en daarna ervaren, dat God ons om Jezus' wil vergeven heeft. Je kent de geschiedenis van den verloren zoon ?" — Jan knikte. — „Welnu," ging mijnheer voort, „toen de zoon sprak: „Ik zal opstaan," begon z'n Paschen zonder dat hij het wist. En zoo mag jij nog Paschen, opstanding vieren, na de Paaschdagen. Tóch nog Paschen, hoor Jan." Na de vacantie vertelde mijnheer Hartink op school heel kort wat er gebeurd was. Dat kon niet achterwege blijven. 't Was voor Jan nog een moeilijk oogenblik. Maar mijnheer Hartink hielp hem. Aan het eind zei hij: „Jongens, jullie mogen Jan niet boos aankijken. Hij heeft schuld beleden en vergeving ontvangen en tóch nog Paschen gevierd. Vraagt allen maar aan jezelf of je écht Paschen hebt gehad." De jongens gevoelden, dat het schuld-belijden voor Jan heel zwaar was geweest. Ze vonden het moedig. „Jan, jongen, kom eens hier," zei mijnheer Hartink, „geef me de hand. We zijn vrienden, hoor. Ik ben hartelijk blij, dat je, al was het laat, tóch nog Paschen hebt mogen vieren." NAAR HUIS. (Een Paaschvertelling). „En Neel, ga je volgende week naar huis?" vroeg Jan de melkboer, toen hij de gebruikelijke twee liter morgenmelk aan haar overreikte. „Nou, fijn hoor!" zei Neel. „Ik verlang er al heel erg naar, want met Kerstmis ben ik voor 't laatst thuis geweest." ,,'t Is ook wat," zei Jan om haar te plagen, „een paar maanden." „Zeg, noem je dat een paar maanden?" antwoordde Neel eenigszins in haar eer getast. „Kun je niet beter tellen: Januari, Februari, Maart, dat zijn er al drie! En bovendien, al waren het er twee, dan was het toch nog begrijpelijk, dat ik naar huis verlangde. Je moet rekenen, moeder is al vier en tachtig." „Zoo, is je moeder al vier en tachtig jaar?" informeerde Jan. „Nee, dan heb ik niks gezegd hoor, Neel. Ik wou je alleen maar wat plagen, 'k Kan me best begrijpen, dat je dan naar huis verlangt. Weet je wat, Neel, je mevrouw is een goeie klant: als jij volgende week Zaterdag naar huis gaat, krijg jij voor je moeder van mij tien lekkere eieren mee." „Dat vind ik aardig van je, Jan," zei Neel. „Hoe laat ga je weg?" vroeg Jan. „Laat eens zien, met den trein van tweeën, als ik kan klaar komen met m'n werk," luidde het antwoord. „Goed, ik zal zorgen, dat je ze dan voor twaalf uur hebt," zei Jan goedig. „Graag, hoor," zei Neel. „Vindt u dat niet aardig, mevrouw?" vroeg Neel toen ze in de keuken kwam, „ik krijg volgenden Zaterdag van Jan tien eieren mee voor moeder." „Erg aardig," zei mevrouw Mensing. „Jij staat maar in een goed blaadje bij Jan." „En u is een beste klant, daar komt het ook van," antwoordde Neel. Ja, Neel zou naar huis gaan. Toen ze met Kerstmis thuis was geweest, had ze moeder beloofd, als mevrouw haar missen kon, dat ze met Paschen weer zou komen, 't Was wel een hand met reisgeld, f6.50, maar als zoo'n ouwe, goede ziel dat zoo graag wilde, wat dee je dan al niet. En bovendien: Mevrouw hier was ook een best mensch. Die betaalde meestal de helft, dus dan was het nog eens om te doen voor een gewoon mensch. Ja, 't kon toch wonderlijk gaan in de wereld. Nu was ze al weer vijf jaar bij de jonge mevrouw in betrekking. Bij de oude mevrouw was ze zes en twintig jaar geweest. Jonge, jonge, ze begon ook al oud te worden. Volgende maand, als ze 't leefde, werd ze al vier en vijftig. Wie had ooit kunnen denken, dat ze, toen ze drie en twintig was, nog zou gaan dienen. Maar toen vader stierf, heel plotseling, aan longontsteking, en moeder zoo zonder iets achterbleef, toen was Neel er op uitgetrokken. En de Heere had haar gezegend, rijkelijk gezegend. Had ze 't bij de oude mevrouw ook niet opperbest gehad ? Steeds had ze moeder wat geld kunnen sturen en de oude mevrouw had haar nogal eens aan een japon voor moeder geholpen. Zoo was moeder er toch nog gekomen. Ook Jans, haar jongere zuster, was in 'een dienst. „Betrekking", zei Jans altijd. Ja, zie je, dat was de jeugd. Maar anders toch een best kind, die Jans. Voor moeder maar erg prettig, dat Jans eiken avond thuis kwam. Anders was die ouwe ziel altijd alleen. En Jans zou nu met Paschen worden aangenomen, 't Was wel laat, want Jans werd ook al twee en veertig. Eerst was het toch wel een kind van veel zorg geweest, maar God had genadig de gebeden verhoord van moeder en haar. En verleden jaar had Jans zelf gezegd, dat ze aangenomen wilde worden dit jaar. Wat was dat voor moeder een vreugde geweest. Wel, wel, wat was de Heere toch goed, dat moeder dat nog mocht beleven. En zij moest er ook bij zijn. Maandag maar hard aan den slag. Alle kamers nog eens een goede beurt geven en dan kon ze fijn met Paschen naar huis! Ze zouden het goed hebben met z'n drietjes! En in 't vooruitzicht van het heerlijke dat ging komen, begon het in 't hart van Neel te zingen en vlugger nog dan anders ging haar werk. En 't gedurig refrein van haar lied was: met Paschen naar huis! Den volgenden avond zat Neel onder 't gehoor van dominee Vlegger, die tot tekst had gekozen Joh. 15 : 13 : „Niemand heeft meer liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijne vrienden." Wonderlijke tekst vond Neel. Wij konden toch ons leven niet geven voor anderen? Dat de Heere Jezus z'n leven voor zondaren had geofferd, dat wist ze door genade aan haar eigen hart. Maar van ons werd dit toch niet gevraagd ? Zeker, als zij voor moeder b.v. haar leven zou moeten geven, dat zou ze kunnen als de Heere haar kracht gaf. Maar wij werden toch ook niet in de gelegenheid gesteld om ons leven te geven? Ja, als je soldaat was en je land was in gevaar, dan kon het gebeuren, maar dat was toch niet de bedoeling. En Neel trachtte zich in te denken wat deze woorden ons hadden te zeggen. Dat de Heere Jezus dit kon uitspreken, dat begreep ze. Hij had Z'n leven gegeven, ook voor haar. Maar dat dit woord beteekenis had voor de menschen onderling, dit begreep ze niet. Gelukkig voor Neel, bracht de prediking van dominee Vlegger haar wel wat licht. Toen de predikant dit woord had belicht ten opzichte van het verzoenend lijden en sterven van den Heiland, knoopte hij er ook enkele opmerkingen aan vast in verband met de verhoudingen van menschen tot menschen. En toen werd het Neel duidelijk, dat het leven voor anderen; het zich zelf wegcijferen, ook in zekeren zin een „geven van eigen leven was." Het liefhebben van den naaste als zich zelf, was ook vrucht van 's Heilands liefde voor ons. Toch bleef bij Neel de gedachte: Ja, maar echt je leven geven, dat was dan toch het hoogste. En het verband tusschen volkomen willen en doen, bleef haar vreemd. De Vrijdagmorgenpost bracht Neel een brief van huis. Jans had hem geschreven. Voor moeder was dat werk te zwaar. Toch had de oude vrouw met groote, beverige letters onderaan den brief gezet: „Tot Zaterdag, mijn kind." Neel kreeg de tranen in haar oogen. Wat lief toch, hè, van die ouwe goeie moeder. Ja, 't was waar, ze was al bijna vier en vijftig, maar als moeder schreef van „kind", deed het je toch goed. Jans schreef, dat ze het zoo heerlijk vonden, dat Neel Zaterdag kwam. Ze vertelde ook van de aanneming. Die was Woensdag geweest. Ze had er wel tegenop gezien, maar gelukkig had dominee haar geen moeilijke vragen gedaan. En nu was 't gauw Zondag. Neel mocht op haar plaats zitten in de kerk. Andere menschen hadden ook al om haar plaats gevraagd, maar natuurlijk was ze voor Neel, dat spreekt. 's Middags ging Neel er op uit, om een belijdenisgeschenk voor Jans te koopen. Van moeder kreeg ze een bijbeltje. Zij zou dus maar eens kijken naar een mooien tekst. En of het zoo wezen moest, toen Neel voor den winkel van Jaarsveld, den boekhandelaar, stond, viel haar dadelijk een prachtige fluweelen tekst in 't oog met dezelfde woorden waarover de dominee Zondagavond had gepreekt. 't Was bepaald een prachtstuk vond Neel. Mooie viooltjes in de hoeken; Jans zou niet weten wat ze zag. De prijs viel haar wel niet mee, f 2.75, maar dat moest er maar af. En toen ze eerst even aarzelde of 't niet te veel was, ging 't door haar heen, dat „je leven zetten voor je vrienden" toch heel wat meer was dan f 2.75 uitgeven. En toen schaamde ze zich, dat ze nog geaarzeld had. Wel, wel, hoe was 't mogelijk. Ja, de dominee had toch wel gelijk, dat het voor ons menschen ook moest uitkomen in de kleine dingen van het leven. Toen ze thuis kwam en haar moois aan mevrouw had laten zien, bergdezij den schat vast in haar mandje. Morgen had ze voor al die dingen geen tijd, zie je. Dan was het haasten, 't Zou toch nog wel jakkeren worden om den trein van tweeën te halen. Maar anders was ze zoo laat thuis. En in het heerlijke vooruitzicht van „morgen naar huis", zocht Neel haar kamertje op dien avond. En in haar eenvoudigheid bad ze in haar gebed om vergeving, dat ze toch een oogenblik zoo schriel was geweest. Om vijf uur was Neel den volgenden morgen al op. Toen mevrouw om zeven uur beneden kwam met het doel om Neel eens flink te helpen, stond ze verbaasd, dat er al zooveel klaar was. 't Deed Neel goed, dat mevrouw haar prees, ,,'k Heb boven nog een pakje voor je moeder klaar gelegd, Neel, en er zit ook een kleinigheidje voor Jans in, hoor." „Wel, wel, mevrouw, wat begint de dag zonnig," zei Neel. „Wat zullen moeder en Jans dat aardig vinden." „Doe nu vanmorgen maar niet te veel meer," zei mevrouw goedig. „Zorg nu maar, dat je vroeg genoeg aangekleed bent." „Ja, ja," zei Neel, „maar 't werk moet af, anders heb ik toch geen rust, mevrouw." En vol ijver ging Neel weer aan den slag. 't Was ongeveer tien uur, toen de keukendeur werd opengeduwd en de kleine Freddy, 't eenige zoontje van Neel's mijnheer en mevrouw Wolder, binnenkwam. „Itte bij Neel," zei de kleine baas. „Ben je daar, m'n schatje?" verwelkomde Neel den kleinen rakker. „Ja, hoor, jij mag bij Neel blijven." „Itte zoet," vervolgde Freddy. „Nou, of jij zoet bent," zei Neel. „Wacht, ik heb hier een bal; ga nu maar zoet spelen." Wat is het toch een lief ventje, dacht Neel. Nee, ze zou hem niet kunnen missen, 't Kind was niet alleen voor mijnheer en mevrouw, maar ook voor haar 't zonneschijntje in huis. Even later kwam mevrouw de keuken binnen en vroeg: „Gaat Freddy met mammie mee uit?" Dadelijk stond de kleine overeind. „Zeg Neel, ik moet even een boodschap doen, maar 'k ben zoo terug, hoor." Neel hoorde hoe mevrouw haar mantel aantrok en al maar babbelend tegen Freddy ook dezen aankleedde. Toen hoorde ze de buitendeur opengaan, maar even later kwam mevrouw de gang weer in en riep: „Neel, kijk eens even naar Freddy, ik heb mijn portemonnaie vergeten." Mevrouw ging de trap op naar boven en Neel kwam uit de keuken om naar Freddy te kijken, die bij de voordeur stond. Toen gebeurde het Freddy zag zijn kans schoon en liep, eer Neel bij hem was, de deur uit, 't trottoir over en de straat op. Juist klonk om den hoek van de straat 't getoeter van een auto. „O, Heere," kreet Neel. Ze vloog de gang door, snelde de straat op, greep het kind en had nog juist gelegenheid het terug te slingeren, maar viel zelf. De autobestuurder zag geen kans tot stoppen en het zware voertuig ging over Neel heen. . . . Zaterdagmiddag twee uur. In het bed op de logeerkamer ligt Neel. Bij het bed zit mevrouw Wolder en met angst ziet ze naar den dokter, die bezig is met Neel. Nog steeds is deze bewusteloos. Reeds meer dan drie uren is de dokter hier, maar 't eerste woord is geweest toen hij Neel zag: „Geen hoop meer. Dat loopt vandaag nog af." Toch hoopt mevrouw Wolder nog dat de dokter zich heeft vergist. Toen dokter had gezegd, dat het vandaag nog zou afloopen, is mijnheer Wolder met een auto naar Neel's woonplaats gegaan om haar moeder en Jans te halen. Ach, als Neel nog maar even bij kennis kwam. Als mevrouw haar nog maar mocht danken voor haar daad van opofferende liefde. Als haar moeder en zuster nog maar afscheid konden nemen. — Op tafel stond een mandje met tien eieren, gebracht door Jan, den melkboer. „Kan het nog lang duren, dokter?" vroeg mevrouw. „Hoogstens nog een paar uren," luidde het antwoord. O, kwam haar man nu toch maar terug. Wat moest dat verschrikkelijk zijn voor die oude moeder. Ach, nu had Neel haar leven gezet voor een ander. Nu was het niet bij 't willen gebleven, maar metterdaad had zij getoond Freddy lief te hebben. Een uur verstreek. Toen hoorde mevrouw een auto stilhouden voor de deur. Even later strompelde, geholpen door mijnheer en Jans, een oude moeder naar boven. Wonderlijk kalm was ze. Ze zette zich bij het bed van haar kind, nam Neel's hand in de hare en wachtte, wachtte of ze nog iets zou mogen hooren uit den mond van haar stervende dochter. Toen kwam het. Even keerde het bewustzijn. Voor Neel's oogen kwam weer het tooneel van dien morgen: Freddy, de auto, maar verder wist ze zich niets te herinneren. „Is het vrede, mijn kind?" vroeg de oude vrouw, „want je gaat naar Huis." „Ja, moeder, 't is vrede," fluisterde Neel. „Nu ga ik tóch naar Huis." Klaar en duidelijk was het haar, dat het eind kwam. „O, Neel," schreide mevrouw, „je hebt ons kind het leven gered en nu kunnen we je het niet vergelden." „Kan ik nog iets voor je doen, Neel?" vroeg mijnheer. „Moeder, moeder," fluisterde Neel. Mijnheer begreep haar en zei: „Heb daarover maar geen zorg, hoor Neel." Een glimlach verhelderde het gelaat van de stervende. Toen zei ze ineens: „De tekst." Mevrouw voelde wat Neel bedoelde en snelde naar boven. Ze kwam terug met den tekst voor Jans. Toen Neel den tekst zag, lichtten haar oogen en een vreugdige trek kwam op haar gelaat. En ineens zei ze: „Nu begrijp ik het wat daar staat." Zachtjes werd er gescheld. Even later kwam dominee Vlegger binnen. Snel vervloot nu het leven. Nog één keer opende Neel haar oogen en toen dominee Vlegger vroeg: „Willen we bidden, Neel?" knipte zij met haar oogleden. En terwijl de predikant Neel opdroeg aan de genade van Hem, die Zijn leven gaf voor zondaren, ging ze „naar Huis", om 't Paaschfeest te vieren in de stad waar eeuwige opstandingsheerlijkheid is. DE ADVERTENTIE. (Een Paaschvertelling). De krant wijd-uit zocht Mien Kool de advertentiekolommen na. Eerst had ze haastig de verschillende bladen doorgekeken, maar toen haar niets opviel, dat haar leek, was ze begonnen stelselmatig de verschillende advertenties na te gaan. Over haar aan tafel zat moeder. Telkens gingen de oogen van haar verstelwerk naar Mien. Vragen deed moeder niet. Mien was in een prikkelbare stemming en moeder wist uit ondervinding, dat het dan beter was haar niet met vragen lastig te vallen. 't Was voor Mien ook niet prettig. Vorig jaar Juli had ze eindexamen H. B. S. gedaan; was geslaagd met heel mooie cijfers en had gedacht nu wel heel spoedig een betrekking te zullen hebben. Maar 't was jammerlijk tegengevallen. Reeds bijna Paschen was het nu en nog altijd liep Mien zonder. O ja, toen vorig jaar in het begin van Februari vader was overleden, was er heel veel betuiging van deelneming geweest en hadden tal van kennissen beloofd hun best te doen om Mien, als ze het eind-diploma haalde, aan een goede betrekking te helpen. Toen moeder zoo plotseling voor groote zorgen werd geplaatst: Vader overleden en nu van een heel klein pensioentje rond moeten komen, had ze eerst ernstig over- wogen Mien met de studie te doen ophouden. Mien kon toen dadelijk op een kantoor geplaatst worden, 't Salaris zou wel klein zijn en de vooruitzichten waren heel gering, maar 't zou toch dadelijke hulp zijn geweest. Doch na rijp beraad en ernstig gebed, was moeder tot de overtuiging gekomen, dat ze beter deed Mien te laten doorstudeeren. Haalde ze het eind-diploma, dan was dat toch misschien in de toekomst meer waard, dan het geldelijk voordeel van nu. Op allerlei had moeder uitgezuinigd en met Gods hulp had ze 't kunnen volhouden. Maar bitter was de ontdekking geweest na het slagen van Mien, dat de beloofde betrekkingen uitbleven. Zeker, er waren kennissen geweest, die hun best hadden gedaan, maar zonder succes. De markt was overvoerd, 't Speet natuurlijk de vrienden heel erg, maar daarmee waren moeder en Mien niet geholpen. Nu was het bijna Paschen en Mien had nog niets. . Eiken avond werd de krant nagespeurd. Ze had zeker wel op vijftig advertenties geschreven, maar er was zelfs geen notitie genomen van haar schrijven. Moeder was er al aan gewoon geraakt, dat Mien mistroostig, soms heftig, de krant uit de handen wierp met de verzuchting: „Natuurlijk weer niets van avond." Had moeder haar Godsvertrouwen niet gehad, reeds lang zou ze moedeloos zijn geworden. De nood begon nu te nijpen. Zeker, het kleine pensioentje was er nog, maar dat was lang niet toereikend om van te leven. En het weinig overgelegde geld was ingeteerd. Met zorg zag moeder de toekomst tegen en in haar hart was een voortdurend gebed, dat God uitkomst mocht geven. Nog steeds zocht Mien de advertentiekolommen af. Plotseling gaf ze een schreeuw. Van schrik liet moeder haar werk vallen en riep: „Wat is er, kind, heb je iets gevonden ?" „Ja," antwoordde Mien, „lees u maar," en haastig schoof ze moeder de krant toe, met haar vinger bijwijzend, welke advertentie haar had getroffen. Moeder las: „Gevraagd op een groot handelskantoor een jongedame met eindexamen H. B. S. 5 jar. cursus. Hoog loon! P.S. Sollicitanten gelieven er rekening mede te houden, dat af en toe ook 's Zondags enkele uren zal moeten worden gewerkt. Brieven onder letter H. S., bureau van dit blad." „Maar kind," zei moeder, toen ze de advertentie had gelezen, „dat is toch niets voor ons." „Maar waarom niet, Moeder?" vroeg Mien. ,,'t Zou toch zonde zijn om zoo'n mooie betrekking te laten schieten. Is dat nu zoo erg, om een enkelen keer 's Zondags een paar uur te werken ? Er staat toch bij: af en toe.' „Mien," zei moeder, „hoe graag ik zou willen, dat je een betrekking had en hoe goed wij het geld zouden kunnen gebruiken, nooit zal ik kunnen goedvinden, dat je op den dag des Heeren gaat werken. Daar zou beslist geen zegen op rusten." „Ja, maar Moeder," voerde Mien tegen, ,,'t behoeft ook niet eiken Zondag. Dan zou ik het ook niet willen, maar af en toe, misschien ééns in de maand, dat is toch niet zoo verschrikkelijk?" „Lieve Mien, het gaat niet om het aantal keeren, maar 't is een kwestie van beginsel. Wat zou Vader zeggen, als hij nog leefde ?" Mien begon te schreien, ,,'t Is zoo jammer om het te laten schieten," snikte ze. „We hebben het zoo noodig en 'k zou zoo graag uw zorgen verlichten." „Dat weet ik, kind," troostte moeder, terwijl ze een arm om Miens hals sloeg, „maar als je dit deed, zou je mijn zorgen verzwaren. En Gods wil te doen is meer waard, dan geldelijk voordeel. En ik weet toch van mijn kind, dat ze ook wil trachten een trouwe en gehoorzame discipelin van den Heiland te zijn. Als mijn dochter straks belijdenis doet en aan het avondmaal aanzit, zou ze dat alles dan met een vrij geweten kunnen doen, als ze misschien met Paschen op 't kantoor zou moeten zitten en zoo het feest vieren van 's Heiland verrijzenis?" Heftig schudde Mien van neen. Ze gevoelde, dat dan het geestelijke schuil zou gaan achter het stoffelijke. „Maar wat dan, Moeder? Zoo kan het toch ook niet langer." „Kind, ons leven is in Gods hand en onze moeiten en zorgen zijn Hem bekend. Je kunt toch solliciteeren, maar zet dan in je brief, dat je beslist nooit 's Zondags kunt komen. Datje desnoods wel een paar avonden in de week wilt werken, maar dat je geweten je verbiedt des Heeren dag te ontheiligen." „Dan wordt er op mijn brief niet eens gelet," kon Mien niet laten te zeggen. „Laat ik dat dan vertellen als ik soms word opgeroepen." „Neen, kind," antwoordde moeder, „ik vind het beter, maar dadelijk te schrijven hoe je er over denkt. En dan laten we de uitkomst in Gods handen." Dienzelfden avond schreef Mien nog en de gebeden van een trouw en liefhebbend moederhart vergezelden haar brief. Op het laatste oogenblik — de trein zette zich reeds in beweging — rukte mijnheer Snel het portier van een tweede klas coupé open en sprong naar binnen. „Dat was op het nippertje," hijgde hij, dood-op van het harde loopen. „En dat alleen om die sollicitatiebrieven van het bureau te halen. Domme vent, die ik ben. Dat had net zoo goed tot vanavond of morgenochtend kunnen wachten, 't Heeft geen haast." „Wat een liefhebsters anders," zei hij in zichzelf, toen hij, na wat bekomen te zijn van z'n vermoeidheid, het pak brieven uit z'n tasch haalde. „Je zou niet denken, dat de menschen zoo graag 's Zondags werkten," glimlachte hij. Ja, die bijvoeging in de advertentie had hij geplaatst om tenminste geen honderden sollicitanten te krijgen en natuurlijk, als het noodig was, moest zoo'n juffrouw ook 's Zondags even komen. Hij was gewoon 's Zondags z'n post te laten halen en meermalen had van het dadelijk beantwoorden van brieven het afsluiten van flinke posten afgehangen. Achteloos begon mijnheer Snel de brieven open te snijden. Hij zou ze eerst maar alle openen en ze dan op z'n gemak nazien, 't Was een heele verscheidenheid. Groote en kleine enveloppen, slordige en goed geschreven brieven, liet hij door z'n handen gaan. Op het oogenblik dacht hij er eigenlijk niet aan, hoeveel harten met verlangen uitzagen naar eenig bericht op hun schrijven. Eindelijk had hij zich door den stapel heengewerkt. De ledige enveloppen deed hij in zijn tasch en begon toen de brieven te lezen. Al lezende sorteerde hij ze in tweeën. Brieven met taalfouten en die slordig waren geschreven, gingen apart. Niets aan te doen, die vielen af. Anders kon je heelemaal geen keus maken, 't Was toch al moeilijk genoeg. Ja, sommigen hadden prachtige aanbevelingen. Dat was na- tuurlijk wel wat waard, maar hij zag toch liever de persoon zelf. Kijk, dit was ook een flinke hand. Maar wat las hij daar? Stond het er werkelijk? Neen, die is goed! Hij laat in de advertentie zetten van af en toe 's Zondags te moeten werken en daar schrijft me zoo'n jong ding, dat ze heel graag de betrekking heeft, maar dat haar beginsel haar verbiedt op den dag des Heeren te komen werken. Is ze niet goed! Dan had ze niet moeten solliciteeren. Stel je voor! Hij heeft liefhebsters genoeg en die willen graag 's Zondags als het noodig is een paar uur komen. Neen, dat gaat niet. De brief moet maar bij het stapeltje van degenen die afvallen. — En zoo verhuisde Miens brief naar den kant van de „geen-kans-hebbers," zooals mijnheer Snel ze noemde. „Ziezoo," zei hij, toen de heele stapel was afgewerkt, „nu is de keus tenminste weer wat gemakkelijker." Hij had een tiental brieven apart gelegd. „Nu die tien nog eens nalezen. Dan moeten er maar weer wat afvallen." Toen hij het woord „afvallen" gebruikte, drong ineens tot hem door, wat dat beteekende. Ja, 't was toch wel sneu tegenwoordig. Nu liepen er zooveel menschen rond zonder betrekking. Op zoo'n advertentie van hem kwamen nog bijna tachtig brieven en één kan het toch maar worden. De rest moest „afvallen". Dat beteekende in al die harten teleurstelling. En wie weet in hoeveel gezinnen ze met smart zaten te wachten op wat bijverdiensten. Ja, 't was ongelukkig, zeker, maar hij kon er toch maar één nemen. Dom toch van dat eene kind, om dadelijk haar glazen in te gooien en te schrijven dat ze gewetensbezwaar heeft om 's Zondags te werken. Wel jammer, de meid schreef een mooie stevige hand. En onwillekeurig zocht hij uit het stapeltje van de „afgevallen sollicitanten" Miens brief nog eens op. Eigenlijk toch flink van zoo'n kind om eerlijk en rond voor haar meening uit te komen. Hij nam het zelf niet zoo nauw, maar je moest toch respect hebben voor haar durf. Och, van huis uit was hem ook anders geleerd. Maar hoe gaat het? De zaken hoe langer hoe drukker, veel beslommeringen en dan blijft er niet veel tijd over om aan beginselen te denken. Plots drong het scherp tot hem door: „Moeder zou zoo'n advertentie ook hebben afgekeurd en ook hebben geschreven, dat ze zoo iets niet kon doen." Was het leven van de laatste jaren voor hem veel meer geweest dan: geld-verdienen en zaken doen ? En als nu het eind kwam, wat had hij dan ? Hij verviel in gedachten en steeds scherper teekende voor zijn geestesoog zich af het eind-beeld van zijn leven: Rijk in geld, maar arm in God. En toen aan het eind van zijn reis de brieven in de tasch gingen en er drie ernstige sollicitanten overbleven, was onder die drie ook de brief van Mien Kool. Zaterdagmorgen vóór Paschen, tegen tien uur, stonden drie jonge dames zenuwachtig in de wachtkamer van het handelskantoor der firma Snel. Mien was de laatste die binnengeroepen werd. „Juffrouw Kool," begon mijnheer Snel, „ik heb me ten zeerste verwonderd over uw sollicitatie. U gevoelt, dat uw weigering om af en toe 's Zondags de post te behandelen, uw kansen zeer gering maken." — Hij wilde nog eens goed zien of ze op haar stuk zou blijven staan. — „Ik vind het natuurlijk te respecteeren, dat u voor uw beginsel durft uitkomen, maar u kende de voorwaarden. Zoudt u misschien toch nog genegen zijn om van zienswijze te veranderen?" „Och mijnheer," barstte Mien uit, ,,'k deed het op aandringen van Moeder," en toen vertelde ze in eenen door hoe alles het laatste jaar was geloopen. „Dus is het niet uw eigen overtuiging?" vroeg mijnheer Snel weer. Daar was het. Mien gevoelde, nu moest ze zelf beslissen. Wat zou ze zeggen ? Dat ze wel wilde komen af en toe, desnoods zonder dat moeder het wist ? Zoo dicht bij het doel en dan toch de kans zien weggaan ? Ineens rees voor haar op het beeld van moeder, die misschien op dit oogenblik bad, dat de Heere haar pogen zou zegenen. En ze zag zichzelf weer in de kerk, den vorigen Zondag bij de openbare belijdenis. En ze hoorde weer het vers, dat ze hadden gezongen: „Ja, U kiest ons hart eeuwig tot zijn Koning." En toen ineens, klaar bewust van wat ze deed, zei Mien: „Ja, mijnheer, 't is ook mijn overtuiging. Ik mag en kan het niet doen. Dan maar liever de betrekking niet." Mijnheer Snel stond op, reikte Mien de hand en zei: „Juffrouw Kool, ik verwacht u Dinsdag na Paschen 's morgens om negen uur. Houd uw Moeder in eere en blijf steeds eerlijk en oprecht voor uw overtuiging uitkomen." Mien kon haar ooren nauwelijks gelooven. Voor haar? Toch voor haar? Toen ze buiten was, wist ze eigenlijk niet eens of ze mijnheer Snel had bedankt, maar in haar hart klonk het: „ Heere, ik dank U, ik had het niet verdiend. Heere, ik dank U." Paaschzondagmorgen zat Mien naast moeder in de tek En toen ze weer zong: „Ja, U kiest ons hart eeuwig zijn Koning, was er in haar dit begeeren: Heere maak dat steeds meer waar in mijn leven!' in aShter1af' Zat dien morgen °ok mijnheer Snel in de kerk. Hoe lang was dat geleden ? — „Om de nagedachtenis van Moeder," had hij aanvankelijk tegen zichzelf gezegd, maar die kerkgang op en Paaschdag was als het eerste morgenkrieken van een aag van herrijzen. DE ORGANIST. (Pinkster-verhaal). „Heer, ik hoor van rijken zegen," zong de kleine Judith met haar helder stemmetje. Ze zat voor het orgel en probeerde met één vinger haar zang te begeleiden, 't Viel niet mee. Bijna kon ze niet bij de trappers en telkens drukte haar vingertje een verkeerden toets neer. Maar ze hield vol. Een mooi versje, vond ze. Vanmiddag op school had de juffrouw het aan de kinderen geleerd. „Dat is nu een versje echt voor Zondag, als het Pinksteren is," had de juffrouw gezegd. En met heel eenvoudige woorden had ze getracht de kleinen iets te doen gevoelen van het wondere gebeuren op den eersten Pinksterdag. 't Was zoo moeilijk, zoo ontzettend moeilijk, die kleine kleuters iets te zeggen van den Heiligen Geest. Héél sober was ze geweest, maar toen Judith haar had gevraagd: „Juffrouw, wat is dat?" had ze gezegd: „Als jij graag een kindje van den Heere Jezus wilt worden, Judith, en je daar om vraagt in je gebedje, heeft de Heilige Geest dat in je hart gegeven. En als je kwaad hebt gedaan en er, o, zoo erg, écht berouw van hebt en aan den Heere vraagt om vergéving, komt dat ook van den Heiligen Geest." „Dus de Heilige Geest is God?" had Judith heel wijs gevraagd. 4 „Ja, hoor, de Heilige Geest is God, zoo mag je het gerust onthouden," had de juffrouw geantwoord. „Als je later groot bent, zul je 't nog beter leeren begrijpen." En toen had de juffrouw ze dat mooie versje geleerd. En maar weer probeerde Judith op het orgel. — Vader las de krant. Hij hoorde nauwelijks wat zijn kleine meid speelde. Hij ging de predikbeurten na voor a.s. Zondagmorgen. — Zoo, in de Oude Kerk was dominee Klein. Dat beloofde een volle beurt te worden. Akelig, dat hij daar zoo'n slecht orgel had. Je kon de menschen zoo moeilijk meekrijgen. En tegen „zakken" viel ook zoo weinig te doen. Och, eigenlijk had hij een hekel aan die kerkdiensten. Hij hield van 't orgelspel en bij zijn schrale salaris kon hij best die enkele honderden guldens gebruiken. Maar die kerkbeurten! Soms ging het, maar je had ook diensten, dat het gewoon een marteling was. Dan leek het of de menschen nu met alle geweld tegenspartelden, 't Meest hield hij van het spelen voor en na kerktijd. Dan kon je tenminste nog eens wat geven. Maar die psalmen en gezangen, dat was goed voor beginners. „Heer, ik hoor van rijken zegen," begon Judith weer. Plotseling hield ze op. „Va, speel u het eens voor me," vleide ze. „Ik raak telkens in de war en u kunt zoo mooi spelen." Eerst wilde Bargman weigeren, maar toen Judith heel verwonderd vroeg: „U kent het toch wel?" en hem daarbij smeekend aankeek, stond hij op en ging voor z'n orgel zitten. — Natuurlijk kende hij dat ding wel. Och, de wijs was wel aardig. — Even een klein voorspel en toen begon hij. En Judith, heel gelukkig dat vader het deed, zong met haar heele hartje. 't Deed hem goed, haar lieve stemmetje te hooren. Toen het versje uit was, vleide ze: „Toe va, nog één keer." En Bargman speelde weer. „Weet u, wat de Heilige Geest is, vader ?" vroeg Judith. En toen Bargman niet spoedig genoeg antwoordde, niet wetend wat hij zeggen moest, zei Judith: „Ik wel; de Heilige Geest is God. De juffrouw zei, dat het goed was." „En als je nu zingt van „Ook op mij", doet dat dan ook de Heilige Geest?" ging Judith voort. „Ja, mijn kind," antwoordde Bargman om er maar af te zijn. „Waarom zong vader niet mee?" ging ze verder. „O, dat kan ik niet, spelen en zingen tegelijk," zei hij. — De bel ging. „O, daar is moeder," zei Bargman „en nu jij gauw naar bed, hoor!" — Toen moeder Judith naar boven bracht, vertelde de kleine, dat vader voor haar had gespeeld, maar dat hij niet kon meezingen, want dan werd hij te moe. En maar aldoor ging haar babbeltje onder 't uitkleeden. „Of moeder ook wist, wat de Heilige Geest was" en „of moeder ook dat mooie versje kende." 't Pijnde in moeders hart. Ach, haar man kon prachtig spelen en technisch viel op z'n spel niets aan te merken. Maar wat haar zeer deed was dit: Dat hij niet beleefde wat hij speelde als hij 's Zondags den zang begeleidde in de kerk. Een enkele maal was zij er over begonnen, maar z'n brute antwoorden hadden haar het zwijgen opgelegd. Wonder, dat hij voor Judith dat versje had willen spelen. En in haar rees het gebed: „Heere, stort van Uwen Geest uit, ook op hem." Den volgenden avond — Zaterdag — ging Bargman bij dominee Klein z'n briefje halen voor den Pinksterzondag. Toen hij bij den overweg kwam, waren juist de boomen neergelaten. De sneltrein van 8.15 was °P komst. Daar nadert de trein en juist op het moment, dat hij over den overweg ratelt, schiet een portier open van een tweede klas rijtuig en valt een heer naar buiten. De trein davert verder. Eenige oogenblikken later staan tientallen van menschen om den gevallene heen. Hij is bewusteloos, maar schijnbaar niet gewond. Ook Bargman is onder degenen die mee aanvatten en den bewustelooze helpen binnendragen bij den dokter, die vlak aan den overweg woont. Ook deze kan niets vinden en begint dadelijk te trachten den bewusteloozen reiziger tot het bewust leven terug te roepen. Na ruim een half uur gelukt het. Hij vertelt het portier te vroeg te hebben geopend en toen, hoe begrijpt hij niet, naar buiten te zijn gestort. ,,'t Is een wonder, dat u er zoo bent afgekomen," zegt de dokter. „Ja," zegt de reiziger, „een wonder van Gods genade. Dat wordt morgen een dubbel heerlijk Pinksterfeest." In dien nacht kon Bargman den slaap niet vatten. Al maar door zag hij dien trein en den reiziger, die uit de coupé viel. En maar steeds hoorde hij de betuiging: „Een wonder van Gods genade." Als hij het eens was geweest? En als hij dan eens onder den trein was geraakt en 't leven er bij had ingeschoten? Wat dan? En in dien nacht begon Bargman z'n schuld te zien en de groote genade van God, die hem nog liet in het heden der genade. En 't was als 't eerste ritselen des Geestes toen uit het hart ook van dezen zondaar het lang vergeten, maar nu herboren gebed rees: „O, God, wees mij zondaar genadig. Heere, zegen ook mij!" Den volgenden morgen zat Judith naast moeder in de kerk. En toen het orgel begon te spelen, zei ze ineens: „Moe, mijn versje." En met straal-oogen zat ze te luisteren en 't was moeder een wonder-heerlijke muziek, die daalde van het orgel naar beneden: „Heer, ik hoor van rijken zegen. Zegen ook mij." Bij het verdere van den dienst keken de menschen elkaar aan. Was dat het oude orgel? Was dat dezelfde organist van eiken Zondag? Toen Bargman na den dienst op straat een groepje menschen voorbijliep, hoorde hij iemand zeggen: „Er zat zeker een ander op 't orgel vanmorgen." En in zijn hart jubelde het: „Ja, er zat een ander op het orgel, Gode zij dank!" Eén, bij wien aanvankelijk het licht des Geestes is geboren en wiens gebed genadig is verhoord: ,,Heer, ik hoor van rijken zegen. Zegen óók mij." DE VERRASSING. (Een Kerstvertelling). Lustig daalden de sneeuwvlokken uit den loodgrauwen hemel, de aarde dekkend met het kleed der onschuld en der reinheid. Ze waren als een troepje speelsche kinderen; zaten elkaar na en buitelden over elkander heen. Dan weer hadden ze het op de haastige voorbijgangers gemunt. Als waren ze een groep lustige kaboutertjes, sprongen ze op hoeden en jassen, kriebelden de menschen in ooren, neus en oogen, ja, probeerden zelfs af en toe in een jaszak te kruipen. Plotseling kwam er een rukwind. Hij leek een brommerige agent. De sneeuwvlokjes schrokken en wisten niet zoo gauw waar ze zich moesten bergen. Wild dansten ze door elkaar, deden groote sprongen en waren tenslotte blij, als ze den grond hadden bereikt en konden uitrusten van dat gejaag en gevlieg. Dan legde de wind zich weer en nieuwe vlokken begonnen weer hun jolig spel. 't Was voor de kinderen der hoogste klas, die door het raam op de speelplaats konden zien, een heele toer om hun gedachten bij de taalles te houden. Af en toe moesten ze toch eens kijken naar dat heerlijke sneeuwen 1 Wat zouden zij fijn sneeuwballen en glijden! Als ze straks thuiskwamen, dadelijk de slee voor den dag halen! De meester zag wel, dat de oogen naar buiten gingen en de pennen rust hadden. Maar hij zei niets; hij kon het zich best begrijpen en vond zelf dat lustig dalen en dartelen der vlokken een wondermooi schouwspel. Daar ging de bel. _ „Hè, gelukkig," zei Frits Velders tegen zijn broer Karei, die naast hem zat. Wat waren ze gauw buiten! En nu begon het lieve leventje. Binnen weinige oogenblikken waren heel wat meisjes gewasschen en hadden de jongens elkaar bekogeld, dat het een aard had! Willy, het zusje van Karei en Frits, kreeg ook haar portie; en toen ze na een poosje met haar broers naar huis stapte, plakten haar haren of ze zoo juist haar hoofd had ondergedompeld in een emmer met water. 's Avonds zat de familie Velders knus bij de heerlijk warme kachel. 't Viel nu buiten niet mee. De wind was opgestoken; hij was ijzig koud en joeg de weinigen, die buiten moesten zijn, met felle rukken voort. Dan weer scheen hij plotseling om te slaan en striemde den fijnen hagel den voorbijgangers in het gezicht. 't Leek wel of het nu binnen nog behaaglijker was dan andere avonden. Willy en de jongens bekeken ansichten en foto's van hun zomerreisje naar Duitschland. In Augustus waren ze met vader en moeder tien dagen in de Harz geweest. Ze hadden gelogeerd in Wernigerode, een lief klein plaatsje. Wat hadden ze daar genoten op hun uitstapjes in de omgeving! En nu ze op ansichten en foto's de bezochte plekjes herkenden, leefden die dagen weer voor hen. „Zeg Wil," zei Frits, „weet je nog dat Moeder niet durfde ezelrijden, toen we dien berg moesten bestijgen?" Allen schoten in den lach. Of ze het nog wisten! Moeder had tien tellen op den ezel gezeten, maar toen het beest plotseling z'n achterpooten in de lucht wierp, had ze hard gegild: „O, vader, help, help!" „Ja," zei moeder, „lachen jullie maar!" „En weet Frits nog wel, dat hij, toen we den berg afkwamen en zijn ezel wat hard ging loopen, het beest met beide armen innig omhelsde en een gezicht zette als een boer, die kiespijn heeft?" „Maar 't was ook heel erg, Moe," zei Frits. En al pratend en lachend maakten ze eigenlijk de reis nog eens. Opeens zei Willy, terwijl ze een foto bekeek, waarop de heele familie stond: „Moe, weet u nog hoe armoedig het was bij dien fotograaf en hoe slecht die drie kindertjes er uitzagen?" „Och, ja," zei vader, „wat was de man blij, dat wij wat kieken lieten maken. Je kon zoo zien aan die kinderen, dat ze gebrek leden." Even was het stil in de kamer. Ze zagen alles weer. De gebogen gestalte van den vader, de diepe groeven in moeders gelaat en de in-bleeke gezichtjes der kinderen. Wat een armoede was er toch in Duitschland, wat een gebrek. En de kinderen Velders voelden, dat zij toch zoo rijk bevoorrecht waren boven die arme stakkertjes. Karei las hardop den naam van den fotograaf, die op de kaart stond: W. C. Hoffmann, Wilhelmstrasse 15. Willy zat maar aldoor te denken. Plotseling zei ze: „Vader, krijgen wij dit jaar nog een kerstboom ?" „Misschien wel," zei vader. Weer een oogenblik stilte. „Waar denk je aan ?" vroeg moeder. „Wel," zei Wil, „als we nu eens geen kerstboom namen en we stuurden een pakket naar dien armen fotograaf." „Dat vind ik een prachtig voorstel van mijn meisje," zei vader. „En wat zeggen de jongens er van?" Karei en Frits keken elkaar eens aan. Geen kerstboom, geen cadeautjes. Wat moesten ze zeggen?.... Ja? Neen? Maar ineens zei Frits: „Ja, Vader, laten we het doen! Wat zullen ze opkijken, als er een pak komt! En het dan zóó verzenden, dat ze het tegen Kerstmis krijgen!" „En wat zegt Moeder?" „Ik vind het heerlijk, dat mijn kinderen wat kunnen geven," zei moeder. Toen moeder 's avonds laat nog eens bij het bed van haar kinderen kwam kijken en zag, dat Willy nog wakker was, vroeg ze: „Hoe kwam je er vanavond zoo bij om dat voor te stellen, Willy ?" „Vanmorgen op school," zei Willy, „sprak de meester over Kerstfeest en zei toen: Misschien begrijpen jullie het nog niet zoo heel goed, maar tracht eens te onthouden, dat het Kerstfeest ook beteekent: geven en offeren ... Denk maar aan den tekst: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft." En toen zei de meester, dat ook wij ons hart aan den Heere moeten geven en probeeren in ons leven om Jezus' wil te geven en te offeren. Daarom wil ik mijn cadeautjes missen. Ik wil trachten den Heere Jezus lief te hebben, Moeder; maar dikwijls wil ik zoo graag mijn eigen zin doen." Willy begon te huilen en verborg haar hoofd aan moeders borst. „Je bent mijn lieve meisje, hoor Willy," zei moeder. „Ik ben blij, dat mijn groote dochter zoo goed heeft ge- luisterd vanmorgen en dat de Heer je in je hart gaf wat voor anderen te doen. Nacht kind, slaap lekker!" Wat hadden ze den volgenden avond een pret! De tafel lag vol met zakjes. Vader had gezorgd voor twee stevige doozen en nu moest alles ingepakt. Koffie, thee, meel, een kaasje, twee worsten, een pakje vet, te veel om op te noemen. 't Was toch heerlijk, dat te kunnen doen. En wat zouden ze in Wernigerode opkijken! „Weet je wat er eigenlijk ook nog in moet?" zei Karei. „Een paar pakjes kaarsen, want in Duitschland hebben de kinderen ook bijna altijd een kerstboompje en kaarsen kunnen ze natuurlijk niet koopen." „Dat is prachtig bedacht," riep vader. „Vooruit, jongens, haalt gauw een paar pak!" Eindelijk was alles geborgen. Ook een brief zat er in met de beste wenschen voor de familie Hoffmann; de beste wenschen bovenal voor een gezegend Kerstfeest. Vader zou voor de verzending zorgen. Ze hoopten maar, dat alles goed zou overkomen. Wat was het toch heerlijk, als ze zich voorstelden hoe de pakketten ontvangen zouden worden. Ze zouden wel om een hoekje willen kijken! Maar reeds nu was er blijdschap in hunne harten. MIDDAG VOOR KERSTMIS. Door de Wilhelmstrasse in Wernigerode loopen twee jongens en een meisje. De oudste jongen, Wilhelm, draagt een zak met hout, terwijl Ernst en Olga samen een klein denneboompje vasthouden. .... Ze komen uit het bosch buiten de stad. Daar hebben ze hout gesprokkeld om toch wat te stoken te hebben vanavond. De houtvester had gisteren tegen vader gezegd, dat ze mochten komen. En hij had ze ook een boompje gegeven. „Ja," zei Olga, „nu hebben we wel een boompje, maar we kunnen het toch niet branden. Vader zei, dat hij geen geld had voor kaarsen. Die zijn veel te duur." 't Begon weer te sneeuwen. Gelukkig waren ze thuis. Langzaam klommen ze de trap op. „Heerlijk, dat jullie zooveel hout hebt meegebracht, hoor," zei moeder. „Nu kunnen we tenminste de kachel een poosje aanmaken. Doet je schoenen maar gauw uit, je hebt zeker wel natte voeten." Of ze natte voeten hadden. De schoenen waren wel eens heel geweest, maar nu had de natte sneeuw heusch geen moeite naar binnen te komen. „Is Vader niet thuis?" vroeg Ernst. „Neen, Vader is probeeren of hij werk kan krijgen bij het sneeuw opruimen." Even gleed een smartelijke trek over het gelaat van Frau Hoffmann. Haar man, een fotograaf, sneeuw opruimen. Neen, hij was er heusch niet te trotsch voor, maar hij was niet sterk. Den laatsten tijd hoestte hij zoo hol. En wat zouden ze moeten beginnen als vader ziek werd. „Maar Gij, Heere, zult ons niet verlaten," bemoedigde Frau Hoffmann zich en zij trachtte haar kinderen een opgewekt gelaat te toonen. Bittere armoede hadden ze geleden. Meer dan eens was er 's avonds niets geweest voor de kinderen, 't Was ook alles zoo schreeuwend duur. En dan dikwijls nog niet te krijgen. Laatst had moeder vier uren voor een winkel gestaan om één broodje machtig te worden en toen moest ze nog zonder naar huis. Er was niet meer! „O, Moeder," riep Wilhelm, die door het raam naar buiten keek, „kijk het eens sneeuwen!" Groote, donzige vlokken waren het. En héél zacht vielen ze neer. 't Was wel echt een Kerstgezicht, 't Begon te donkeren. Moeder had de kachel aangemaakt en de kinderen schoven er bij. Ze zaten op den vloer en staken hun voeten heerlijk dicht bij de kachel. Langzamerhand werden ze wat warmer. „Mag het licht niet op?" vroeg Olga. „Laten we liever wachten tot Vader thuis komt," zei moeder. In een hoek van de kamer stond eenzaam en treurig het kerstboompje, dat toch niet kon branden. Om halfzeven kwam vader thuis. Er was geen werk voor hem. Hij had den heelen middag geloopen en niets gevonden. Hij kon bijna de trap niet op, zoo'n pijn deed z'n borst. Maar hij wilde zich goedhouden voor vrouw en kinderen. Gelukkig had hij gisteren nog wat geld ontvangen en moeder had tenminste voor de kerstdagen brood kunnen krijgen. Daar zag vader het boompje staan. Hij had meelijden met zijn kinderen. Och, 't vorig jaar was 't ook niet breed, maar toen had hun boompjegebranden was er tenminste nog wat boter voor de boterham geweest. Ja, God ging diepe wegen met het Duitsche volk. En toch hield vader Hoffmann vast aan de belofte, dat God Zijn kinderen niet vergeet. „Komt, jongens, zet het boompje eens op tafel. Ik geloof, dat ik nog twee kleine kaarsjes heb." Vader ging zoeken en werkelijk, hij vond nog twee kaarsjes. Ze plaatsten ze in het boompje en staken ze aan. 't Was niet veel, maar toch wat. „Ziezoo," zei vader, „nu zal ik de Kerstgeschiedenis nog eens vertellen." Of vader vertellen kon! Moeder was ook bij de tafel komen zitten. En vader sprak van het heerlijke Kerstevangelie; de Blijde Boodschap, datjezus kwam om zondaren te zaligen. En toen hij vertelde van den Heiland, die arm werd, om zondaren rijk te maken, was er in het kleine kamertje toch rijkdom bij gemis. „En de Heere, die ons alles gaf in Zijn Zoon, is ook machtig, kinderen, om ons in deze moeilijke tijden te helpen. Hij is een God van verrassingen! Hij weet waarvoor dit alles noodig is. En al hebben jullie nu niet veel Kerstlichtjes, het Kerstkind, is er, en dat is het voornaamste." Toen vader klaar was, zei hij: „Laten we nu nog eens zingen: „Stille Nacht"." En terwijl er gezongen werd van Het Licht, van Jezus Christus, brandden armelijk in het boompje twee kleine kaarsjes. Er werd gebeld. Wilhelm ging kijken. Daar stond de postbode met twee pakketten. „Vader, kom eens gauw beneden!" „Moet dat hier zijn?" vroeg vader. „Is dat geen vergissing ?" „Neen, hoor, 't adres is duidelijk," zei de post. „Pak maar gauw aan, want het is koud. Gezegend Kerstfeest samen." En weg was hij. „Moeder, gauw het licht op!" Vaders handen beefden, toen hij de touwtjes doorsneed. Moeder werd bleek en de kinderen stonden te trillen op hun beenen. En daar kwamen de schatten! De jongens schreeuwden het uit! Vader liepen de tranen over de wangen. Moeder vouwde de handen en bad stil in zichzelf: „O Heere, heb dank voor deze goddelijke verrassing!" Wat een blijdschap! Daar kwamen ook de kaarsen voor den dag! Nu kon het boompje vol! Toen alles was uitgepakt en de brief was gelezen van de familie Velders, zei vader: „We willen eerst onzen trouwen Vader in den hemel danken voor deze wondervolle verrassing. Hij heeft getoond Zijn kinderen niet te vergeten!" En toen kregen de kinderen een maal zooals ze in langen tijd niet hadden gehad. De familie Velders had geen Kerstboom, maar toen ze 's avonds bij elkaar zaten en ook zongen van het geboren Kerstkind, was er wel Kerstvreugde; de vreugde van Gods kinderen en daarom óók de vreugde van het offer INHOUD. Het beste opstel. (Een Kerstvertelling) 7 De oude trompet. (Een Kerstvertelling) ....15 Tèch nog Paschen Naar huis. (Een Paaschvertelling) 2 2 De advertentie. (Een Paaschvertelling) 4o De organist. (Een Pinksterverhaal) 49 De verrassing. (Een Kerstvertelling) 54 Ontzuurd met Bookkeeper aug 2000