De Leeuw van het Noorden Een verhaal uit den roemrijken strijd van Koning Gustaaf Adolf van Zweden voor de Godsdienstvrijheid DOOR L. PENNING Met 3 gravures en 30 teeketiingen van A. Rünckel i KAMPEN — J. H. KOK — 1911 INHOUD Bladz. HOOFDSTUK I. De merkwaardige lotgevallen van geert jansen, den geuzenzoon 1 HOOFDSTUK H. Zie daar het zweedsche legerkamp ! 18 HOOFDSTUK HL De spion bespied 20 - - HOOFDSTUK IV. Het leven van gustaaf adolf hangt aan een zijden draad . 27 HOOFDSTUK V. Met een glimlach verovert de koning het sterke Stettin . 50 HOOFDSTUK VI. De flambouwen der kroaten 55 HOOFDSTUK YH. De grijze herder en de profeet Jeremia 67 HOOFDSTUK VHI. Mist en nevel de bondgenooten der zweden 71 HOOFDSTUK IX. Pappenheim's leger nadert in ijlmarschen 77 Bladz. HOOFDSTUK X. Het verraad ! 82 HOOFDSTUK XI. Naar het hoofdkwartier van generaal Tilly 88 HOOFDSTUK XII. Een vredig plekje te midden van het krijgsgedruisch ... 97 HOOFDSTUK XHI. De zweedsche triumftocht en de vlammen van UieuwBrandenbürg 104 HOOFDSTUK XIV. Staat pal, dappere verdedigers ! 114 HOOFDSTUK XV. De heer zal opstaan tot den strijd ! 132 HOOFDSTUK XVI. Maagdenburg op nieuw bedreigd 140 HOOFDSTUK XVII. Dagen van gisting en woeling 145 HOOFDSTUK XVIII. Waar blijft Gustaaf Adolf? 155 HOOFDSTUK XIX. Een heugelijke tijding 164 HOOFDSTUK XX. Een historische Raadszitting 170 HOOFDSTUK XXI. De sluw gespannen strik 177 Bladz. HOOFDSTUK XXII. ©verrompeld 182 HOOFDSTUK XXHI. Wee Maagdenburg! 189 HOOFDSTUK XXIV. Gereu uit het moordhol 222 HOOFDSTUK XXV. De ballingen van Maagdenburg 227 HOOFDSTUK XXVI. De wreker nadert 236 HOOFDSTUK XXVII. De zware worsteling 2^4 HOOFDSTUK XXVIII. Maagdenburg gewroken - . . . 260 HOOFDSTUK XXIX. De zegevierende standaard van Zweden 266 HOOFDSTUK XXX. Gustaaf Adolf op de Berghoogte van zijn zegepralen . . 273 HOOFDSTUK XXXI. Wallenstein en Seni de Sterrewichelaar 283 HOOFDSTUK XXXH. De gevaarlijke Vlaming 291 HOOFDSTUK XXXIII. De bloedige hoogten bij Neurenberg 307 0 . HOOFDSTUK XXXIV. In de boeien 316 Bladz. HOOFDSTUK XXXV. De wraak van den christen 322 HOOFDSTUK XXXVI. o zoete vrijheid ! 333 HOOFDSTUK XXXVII De Koning bij het nachtelijk wachtvuur 338 HOOFDSTUK XXXVIII. Vaarwel, Heldenkoning ! 347 HOOFDSTUK XXXIX. Bij de Koninklijke doodsbaar 358 Hoofdstuk I. DE MERKWAARDIGE LOTGEVALLEN VAN GEERT JANSEN, DEN GEUZENZOON. . • -• • • iï. .. j . ' eert Jansen was een Geuzen kind ; van zijn zesuenae jaar af had hij gevochten, en thans telde Jansen er veertig. Van eiken veldtocht had hij een of meer litteekens meegebracht; en van zijn linkeroor tot zijn mond liep het litteeken van een geduchten sabelhouw, dat hem iets schrikwekkends gaf, als hij lachte. Hij was een zoon zijner eeuw; vol lust tot avonturen : Protestant tot in de toppen van zijn vingeren, moedig en vermetel, steeds bereid zijn leven te wagen. Onder de vanen van Prins Maurits had hij jarenlang gevochten; diens roemrijkste tochten had hij medegemaakt; toen was hij, bij het uitbarsten van den dertigjarigen godsdienstoorlog, over de grenzen gegaan, was de werftrom van keurvorst Frederik van de Palts gevolgd, en had den ontzettenden slag meegemaakt aan den Witten Berg 1), waar de keurvorst en het Bolieemsche Protestantisme werden verpletterd. Vier uren duurde de slag; toen behaalde Tilly, de aanvoerder der Oostenrijkers, de meest volkomen overwinning. Geert Jansen had zich zwaar gewond binnen Praag gesleept; medelijdende geloofsgenooten hadden hem opgenomen, en maanden had het geduurd, voordat zijn wonden waren genezen. 1) 8 November 1620, Jansen was getuige van het verschrikkelijke bloedgericht, dat de wreede, geheel onder Jezuïtischen invloed staande Duitsche Keizer Ferdinand II binnen Praag liet houden. Op de markt der oude stad, vóór het Raadhuis, werd een schavot opgeslagen van vier meters hoog, en twee en twintig meters in het vierkant, dat door een deur uit het raadhuis kon worden bereikt, en waar de edelste hoofden van het Boheemsche Protestantisme zouden vallen. ') Tevergeefs was het hartvermurwend smeeken der naaste betrekkingen: der vrouwen, die weduwen, der kinderen, die weezen zouden worden. Aan den vooravond van den gerechtsdag werd het schavot met zwart laken behangen, en in dien nacht van Zondag op Maandag zongen de veroordeelden voor den laatsten keer hun onsterfelijke psalmen. Des Maandagsmorgens te vijf uur verkondigden kanonschoten het begin der strafoefening. Drie scherprechters betraden het schavot ; op het balcon van het Raadhuis zaten de rechters en de commissarissen des Keizers met strakke, onbeweeglijke gezichten. De eerste, die het schavot beklom, was Joachim von Schlick, opperlandrechter en landvoogd. Hij knielde neder, terwijl een vermomde beul hem een crusifix voorhield. Hij riep den naam des Heeren aan; het zwaard flikkerde in de schitterende Junizon, en het was voorbij. Daarop werd de rechterhand van den gevonnisde afgehouwen, en de vermomde beul wierp het hoofd en de hand in een zak, terwijl de romp in een zwart laken werd gerold, en door zes andere vermomden werd weggedragen. Zóó viel het hoofd van den landvoogd der Opper-Lauzits; van den President der rechtbank van Hooger Beroep; van den Kamerpresident ; van s lands advokaat; van den bevelhebber van het Prager kasteel; van raadsleden en burggraven; zoo vielen drie en twintig hoofden. Toen elf hoofden in het zand waren gerold, was de beurt aan den wijd vermaarden geneesheer en rector der Praagsche academie Johan Jessenius. 1) 21 Juni 1621. Onversaagd en standvastig in zijn leven, bleef hij het tot in den dood. Met mannelijken ernst weerstond hij de Jezuïeten, en aan het einde van het twistgesprek riep de aanstaande martelaar met triumfeerende geestdrift : „Wat ik mijnen Heere Jezus Christus bij den Heiligen Doop heb beloofd, zal ik houden, en met mijn bloed bezegelen". Zijn laatste woorden op het schavot waren: „Te vergeefs tracht Ferdinand door wreedheid zijn heerschappij te bevestigen." De tong werd hem uit den mond gescheurd; toen suisde het zwaard, en de afschuwelijke marteling was geleden. Vier ongelukkigen werden opgehangen; de burgemeester aan een raam van het Stadhuis. En zoo zag Geert Jansen, de zoon der Geuzen, met saamgeperste lippen, hoe zeven en twintig der edelste Bohemers: eerwaardige grijsaards en mannen op de middaghoogte hunner kracht, binnen een viertal uren door den grooten moordenaar, die op den Duitschen keizerstroon zat, werden vermoord. ') Daarmede was de afschuwelijke rechtspleging nog niet geëindigd. Van twaalf terechtgestelden werden de hoofden op den toren der Praagsche brug geplaatst: zes naar de brug, en zes naar de stad gekeerd; op dezelfde plaats werden de afgehouwen handen vastgespijkerd, terwijl de romp van den bitter gehaten rector Jessenius werd gevierendeeld, en de lichaamsdeelen voor de Galgenpoort opgehangen. Nóg was Koning Ferdinand niet tevreden. Hij wedijverde met Filips II van Spanje in een gloeienden haat tegen alle ketterij. Het was zijn onherroepelijk besluit, den Protestantschen adel van Boheme straatarm te maken; hij vervolgde de dooden van vervlogen eeuwen in hun stille graven, liet de lijken van voorname 1) In den loop van het jaar 1908 besloot de stad Praag de plaats, waar bet schavot gestaan had, opnieuw te plaveien: met zwarte mozaiek en op twee plaatsen met twee roode steenen, waarop twee zwaarden en een doornenkroon zijn gebeiteld. Tnsschen die beide zwaarden zal de datum van 21 Juni 1621 komen te staan. Op het trottoir zullen tegen het stadhuis 27 kruisen worden gemetseld, overeenkomstig het aantal terechtgestelden. Ook de plaats, waar het blok gestaan heeft, krijgt een bizonderen steen, en zoo zal de dood deper zeven en twintig martelaren ter gedachtenis blijven, Hussieten opgraven, en gaf bevel, hun beenderen op het kerkhof tot stof te verbranden. De kerken der Protestanten werden aan Roomsche priesters ingeruimd, en monniken uit Polen en andere landen uitgenoodigd, om aan de bekeering des volks te arbeiden. Alle Protestantsche eeredienst werd verboden; de Protestantsche adel werd het land uitgejaagd ; dertig duizend gezinnen verlieten liet koninkrijk, en de welvaart en de nijverheid van Boheme ontvingen een onherstelbaren knak. Maar wat hinderde dat den Duitschen Keizer Ferdinand ? Had hij het niet uitgeroepen voor de heele wereld, liever over een verdorven dan over een kettersch land te willen regeeren ? Geen maand na dit bloedgericht had Geert Jansen Praag verlaten, om zijn zwaard en zijn moed opnieuw aan de zaak van het Protestantisme te wijden. „Oog om oog, en tand om tand!" dat was zijn veldkreet. Hij bereikte het leger van Mansfeld, die zonder bondgenooten, slechts steunend op zijn arm en den krijgsroem, die van hem uitstraalde, tegen de macht des Keizers optornde. Jansen was in den slag bij Wimpfen waar Tilly zegevierde, en 400 burgers van Phorzheim, die den eed hadden gedaan, het Katholieke leger tot het uiterste te weerstaan, tot den laatsten man had moeten neerhouwen, voor hij zijn zegetocht kon voortzetten. Jansen streed onder Christiaan van Brunswijk en onder de vanen van den Deenschen Koning, maar de macht van den Keizer was onbedwingbaar ; Tilly en Wallenstein veegden de landen schoon als de bezem den dorschvloer, en door den keurvorst van Brandenburg en den laffen keurvorst van Saksen verraden, lag het Duitsche Protestantisme vertrapt, zieltogend, badend in zijn bloed, ter neer, terwijl een lang gerekte, bange stervenskreet ten hemel steeg. Rijkdom had Geert Jansen in die wild bewogen krijgsjaren gekend, doch armoede nog meer; weelde, maar nog meer ellende. Er waren dagen geweest, dat hij den wijn met zijn ijzeren stormhoed had geschept; doch hij kende ook de uren, dat hij, op zijn buik liggend, het vuile, drabbige water uit een wagenspoor had gedronken, om zijn brandenden dorst te lesschen. Hij had overvloed gehad, maar het gebrek, dat daarop volgde, was veel grooter geweest, en het was meer dan eens gebeurd, dat honderd van die uitgehongerde soldaten om een stuk verschimmeld brood hadden gevochten. De vooruitzichten werden al somberder —- neen, tegen dien Tilly was geen mansch bestand! Eens had Geert Jansen, toen hij met een escadron Mansfelder ruiters tot in het centrum der vijandelijke linie was doorgedrongen, dien grooten, beroemden veldheer gezien. Hij zat te midden van den donder van den slag kalm, rustig op een kleinen, leelijken, grauwen schimmel: in een groen Spaanscli costuum, met opgeslagen hoed, van welken een struisveder langs den rug naar beneden hing. Hij was van middelbare lengte, sterk gespierd, met kort, borstelig haar; zijn gelaat was met diepe rimpels doorploegd, terwijl de korte knevel en puntbaard, met den scherpen gewelfden neus boven de ingezonken wangen, aan het gelaat iets ravenachtigs gaven. Het hart van Geert Jansen had met hoorbare slagen geklopt, toen diens kameraad, met de sabel vooruit wijzend, schreeuwde : „Geert — dat is hij ! dat is generaal Tilly I" Maar het staal van Geert Jansen kon den geduchten veldheer niet bereiken; een wilde breede golf van Kroatische ruiters schoof zich tusschen Tilly en de opdringende cavalerie van Mansfeld in, en het einde was de terugtocht. 't Was altijd terug trekken. Neen, daar rustte geen zegen op de Protestantsche wapenen. Rome triomfeerde -—- Rome triomfeerde overal. De Protestantsche bevolking werd uitgezogen ; snel verarmde de boerenstand; en waar de legers van Tilly en Wallenstein heentrokken, wees een verschrikkelijk spoor van uitgeplunderde dorpen en afgestookte hoeven de richting van het Roomsche leger. Geert Jansen kon dat niet begrijpen; het trof hem met een pijnlijke verbazing, dat God de zaak der Evangelischen, voor welke zooveel vurige gebeden van innig vrome menschen waren opgezonden, in den steek had gelaten; het bevel des Keizers, dat aan de Roomsche Kerk alle goederen moesten terug worden gegeven, die sedert den Augsburgschen godsdienstvrede aan de Protestanten waren verzekerd, trof hem als een mokerslag; en met zijn makkers als een troep berooide landloopers tot aan de monding van de Wezer teruggedrongen, vond hij er niets vreemds meer in, dat de Deensche Koning de handen in den schoot legde, vrede maakte met den Duitschen Keizer, en zijn leger afdankte. Dat was dan het einde van dien bitteren en verschrikkelijken oorlog, die thans elf jaren had geduurd. Nu was het donkere nacht; slechts de heldhaftige en voorspoedige verdediging van Straalsund was de laatste lichtstraal geweest in dien donkeren nacht; en Geert Jansen, die met zijn gezond boerenverstand de zaak van het Duitsche Protestantisme voor onherstelbaar verloren beschouwde, verlangde naar zijn vaderland, naar de Hollandsche duinen, naar zijn oude familiebetrekkingen, om zich met zijn verdriet en zijn hartzeer in een stil, klein dorp te begraven. Hij begaf zich naar Bremen; dat was in den herfst van 1629; en hier wachtte hij, de afgedankte wachtmeester, de komst van een Nederlandschen koopvaarder, om daarmede huiswaarts te keeren. Hij behoefde geen veertien dagen te wachten, toen een Amsterdammer binnen viel. En nog denzelfden avond van diens komst was Geert Jansen aan boord, en zat hij in de kleine kajuit, om met den wakkeren Zeeuw, die de gezagvoerder was, over de terugreis te spreken. Die Zeeuw was een kloeke zeeman, wien het hart op de rechte plaats klopte. Deze man kon werkelijk zeggen : „Ik vrees God, en anders niets ter wereld!" Hij sprak er zijn overholen verbazing over uit, dat een dappere Nederlander zooals Geert Jansen vertsaagde, omdat het elf jaren lang tegen den wind was gegaan. „Wij vechten reeds zestig jaren", zeide hij met een moedigen klank in zijn stem: „en willen nóg zestig jaren vechten, als het noodig is. Onze Zeven Provinciën hebben er hachelijker voorgestaan dan thans het Protestantscbe Duitschland. Toen Willem I, de Vader des Vaderlands, als een martelaar zijn hartebloed offerde voor ons land, scheen alles verloren, doch even vóór den morgen is de nacht het donkerst. En wat er dit jaar bij ons gebeurd is, weet ge toch ook?" Neen, dat wist de wachtmeester niet, en de kapitein vertelde het hem : in geuren en kleuren, de verrassingen van het wonderjaar 1629, toen de donkerste wolken zich boven het vaderland hadden saamgepakt maar op het gebed van 's Heeren volk, als in één oogenblik, door den adem des Almachtigen waren weggevaagd. In de lente hadden de Spaansche krijgsmacht onder den bekwamen Hendrik van den Bergh en het Oostenrijksclie leger onder generaal Montecuculi zich vereenigd. Friesland en Groningen hadden gewemeld van vijandelijke soldaten ; zij overstroomden de Veluwe, drongen door tot in het hart van het Sticht, plantten de Keizerlijke en Spaansche vlaggen op de muren van Amersfoort, en staken Hilversum in brand. Een storm van paniek woei over de lage landen aan zee; woeste Kroaten zwermden op hunne vlugge paarden tot voor de poorten van Naarden, en het landvolk vluchtte met zijn have naar de vestingen : zonder zekerheid, dat deze aan het lot van Amersfoort zouden ontsnappen. Nu merkte men echter ook, dat het heldenvuur en het Godsvertrouwen nog niet waren uitgebluscht bij het volk der Geuzen. En Frederik Hendrik, de zoon van den onvergetelijken Zwijger, bleef de hoop des vaderlands. Terwijl de Oostenrijksche krijgsmacht, die Denemarken uit het Noordduitsche gebied had weggejaagd, als een sombere, onweerstaanbare vloed over de Nederlandsche grenzen zette, hield Frederik Hendrik met ijzeren greep het sterke 's Hertogenbosch omkneld. Hij stond pal; hij trotseerde den vijand in zijn rug; hij scheen met zijn leger als vastgekleefd in het slijk en de modder, de slooten en de moerassen, die de stad omringden. Er gebeurde meer. Deze zonderlinge menschen, deze Nederlanders, die na eeuwenlange worsteling den grond, waarop zij leefden, en waar zij hun woningen hadden gebouwd, op de zee hadden veroverd, waren thans gewillig om dien grond aan de zee terug te geven, opdat geen Spanjaard er zijn voet zou zetten. De sluizen van Vreeswijk en Utrecht werden geopend; de oceaan werd te hulp geroepen, om den Spanjaard en den Oostenrijker te verdrijven, en zijn golven werden tot voor de poorten van Utrecht gezien. „En de kroon van het werk is Wezel geweest!" zeide de Zeeuw. „Wezel?" vroeg Geert Jansen. „Wezel — wat is daar geschied ?" Hij wist van niets ; hij had dit jaar niets gezien dan vluchten, vluchten, eindeloos het onderspit delven. De neergetrapte veer van zijn energie rees weer omhoog in de kleine kajuit van den Zeeuwschen kapitein ; hij zette den kroes met Hollandsch gerstebier aan de lippen, dronk hem leeg, zette den tinnen kroes met een harden slag neer en riep: „Wezel — vertel op, kapitein! wat is daar gebeurd ?" En de kapitein vertelde — o, het was een treffend verhaal! Juist toen hij van zijn laatste reis naar de Oostzee te Amsterdam was binnengevallen, had hem de tijding bereikt, en dag en nacht, op den geheelen tocht naar Bremen toe, had hij er aan gedacht. De gebeurtenis was trouwens nog kersversch. Verleden maand — in den tijd van het tarwemaaien — was Otto van Gent, de wakkere Nederlandsche krijgsheld, er op uitgetrokken : op een Zaterdagnamiddag, aan het hoofd van 1000 man voetvolk en 800 man ruiterij. De marsch begon aan de Schenkenschans; de gesloten poorten van Emmerik liet men links liggen, en het afgesproken doel was een bepaald punt op een half uur afstands van Wezel, waar in den Zondagnacht, te twee uur, kapitein Wolf met een hulpbende van 600 man zou zijn. Stil trok de krijgsmacht voort; er werd geen woord gesproken; slechts het gehinnik der paarden, het gerinkel der harnassen en het zacht gekletter der ruitersabels tegen de ijzeren dijstukken verbrak de stilte. Zware wolken onderschepten het licht der sterren; de regen striemde den krijgslieden in het gezicht, en meer dan eens verloren ze, door onbekwame gidsen geleid, de goede richting, waardoor twee kostbare uren verloren gingen. En niet te twee uur, zooals was afgesproken, maar te vier uur in den Zondagmorgen werd het afgesproken punt bereikt. Kapitein Wolf was er niet; luid weerklonk het wachtwoord, maar niets antwoordde dan de wind, die met krachtige stooten door het natte loover ruischte. Kapitein Wolf trof geen verwijt; dat bleek later. Hij was te twee uur met zijn krijgsvolk op het bepaalde punt geweest, maar had niemand gezien. En vermoedende, dat de geheele onderneming was mislukt, was hij weer afgetrokken. „Drommels!" zeide Geert Jansen, overeind springend: „dat zatleelijk!" „Natuurlijk!" antwoordde de Zeeuw. „Het was nu pompen of verdrinken, zooals mijn broeder verleden jaar zeide, toen hij met Piet Hein de Spaansche zilvervloot veroverde. Denk het je eens goed in: Daar trokken 30 onnoozele menschen, verkleumd van de natte koude, vermoeid door den langen, nachtelijken marsch, met twee Wezelsche boeren, die nog maar half te vertrouwen waren, als gidsen, op een der sterkste vestingen van den Rijn aan. Dan volgden 80 soldaten, gedekt door een reserve van 120 man. Zonder zich te bedenken, doorwaadden de beide eerste troepen, 110 man sterk, de gracht, klommen als ratten tegen den steilen muur op, en veroverden, onmiddellijk door de reserve gevolgd, het bolwerk". Het oude krijgsmansvuur begon met macht in Geert Jansen te ontbranden. „Goed gedaan', riep hij : „op mijn woord van eer, dat wasgoed gedaan !" en hij sloeg met de gespierde vuist op de tafel, dat het daverde. „Van Gent kon het toen in de achterhoede niet meer uithouden. Hij trok de sabel, zwaaide ze boven zijn hoofd en riep : „Voor God, Oranje en Vaderland !" Als een stormwind volgde het voetvolk : de gracht door, tegen de stormladders op, over den muur de vesting binnen !" „Maar de ruiterij ?' zeide Geert Jansen: „lieve man! zonder de ruiterij doe je niets !" en het ruiterhart kwam bij hem boven. „Goed begrepen!' zeide de Zeeuw. „Van Gent dacht er niet anders over. De brug moest neergelaten — tot eiken prijs. Maar ze wilde niet; ze zat als vastgeroest in haar kettingen. Toen heeft de vijand de onzen geholpen. Hij had zijn geschutvuur geopend op onze ruiterij, en een van zijn eerste kogels verbrijzelde den ketting, die de brug ophield. Toen stormde onze ruiterij de stad binnen — dat begrijp je!" „Miraculeus!" riep de wachtmeester: „miraculeus !" en ten tweeden male sprong hij overeind. Hij had gelijk — het was wonderbaar. Trouwens bij de verrassing van Wezel was alles buitengewoon, wonderlijk en miraculeus. Was van Gent niet verdwaald geraakt, dan was hij te vroeg voor de vesting verschenen, daar een sterke macht des vijands eerst bij het krieken van den morgen de wallen had verlaten. Binnen twee uren werd nu de sterke vesting veroverd ; kapitein Wolf keerde, op het gedreun der kanonnen, snel op zijn schreden terug, en zijn aandeel in de glorie van dezen merkwaardigen Zondag opeischend, vermeesterde hij de vijandelijke schansen aan de Lippe. De buit was groot : 1200 krijgsgevangenen, 30 kanonnen, krijgsen mondbehoeften in een overstelpenden overvloed. En dan die groote buit aan bagage en zilverwerk! Want de heeren officieren der Spaansch-Oostenrijksche legers, die de Nederlandsche grenzen waren overgetrokken, om deze landen uit te plunderen, hadden hun kostbaarheden hier in Wezel opgeborgen. En zie daar! de Nederlandsche soldaat dronk den Spaanschen wijn uit kristallen Oostenrijksche bekers, en hij dronk dien wijn op de gezondheid van Zijn vorstelijke Hoogheid Prins Frederik Hendrik van Oranje! „Wat zeide de Prins bij die blijmare ?" „Hij zat nog altijd in de moerassen bij 's Hertogenbosch, toen hem de tijding gewerd. Hij sloeg de armen omhoog tot den boodschapper, en riep met bewogen stem: „O mijn zoon, mijn kind, mijn zoon! Is het zoo geschied ? Is het zoo ? Dan is het louter een werk van God en niet van menschen!" De oogen van den wakkeren Zeeuw vulden zich plotseling met tranen; de herinnering werd hem te machtig, en het werd stil in de kajuit. „Toen was het uit met de Spaansch-Oostenrijksche glorie!" zeide' de wachtmeester, na een pauze. „Uit, man ! — voor goed!" hernam de Zeeuw met krachtige stem. „Die kerels konden hun biezen pakken, en gauw ook; door de overrompeling van Wezel hadden zij het onmisbaar steunpunt in hun rug verloren, en de Spaansch-Oostenrijksche legers trokken zich achter den IJsel terug als de zee in den tijd van de eb. Een maand later bezweek den Bosch !" „Is Den Bosch over ?" riep Jansen : „het onneembare Den Bosch ?" „Wis en zeker! En onze regeering heeft een gedenkpenning laten slaan met het opschrift: „De Heere is ons een Toevlucht en Helper geworden ter bekwamer tijd !" „Ja," antwoordde de wachtmeester uit den grond zijns harten: „dat is Hij! Geloofd zij Zijn naam!" 3) Maar nu betrok zijn krijgshaftig gelaat weer. „Het zwaartepunt van den religie-oorlog," zeide hij: „ligt niet meer in Nederland maar hier in Duitschland. En de Oostenrijksche legers zullen ten tweede maal onze grenzen overstroomen ! Met Spanje alleen kunnen we 't klaar, maar Duitschland er bij —neen, dat is te machtig !" „God kan er in voorzien, wachtmeester!" „De Duitsche Protestanten hebben geen Frederik Hendrik!" „God zal op Zijn tijd den aanvoerder beschikken!" „We hebben 't reeds zoo lang gehoopt!" „Het was Gods tijd nog niet!" , 1) Wezel werd veroverd deti 19den Augustus, Den Bosch den 14den September 1629. „En ik weet niet, wie 't zou zijn!" De Zeeuwsche kapitein zweeg een oogenblik; toen keek hij den wachtmeester met zijn heldere oogen vast aan, en zeide: „Ik ken den gruwel der verwoesting, die over het Protestantsche Duitschland heengaat. Mijne oogen hebben den jammer gezien ; mijn ooren hebben de stervenskreten opgevangen. Het kind is uit de armen van zijn moeder gerukt; de vrouw uit de armen van haar man; als liet wild der bergen is het volk, waaraan wij verbonden zijn door den sterken band van het allerheiligst geloof, gekweld, gemarteld, vermoord, omdat zij God wilden dienen naar Zijn woord en de inspraak hunner conscientie. Hun jammergeschrei is opgeklommen tot in de ooren van den Heere Zebaoth ; Hij zal hun recht doen — zoo waarlijk als Hij leeft, Hij zal hun recht doen! En de held, de wreker is reeds aangewezen!" Daar stond de Zeeuw ; zijn grijze oogen schitterden van toorn, verontwaardiging en heilige geestdrift. „Ik ben geen landrot", zeide hij : „anders trok ik met hem mee ! Maar gij, Geert Jansen, gewezen wachtmeester in Deenschen dienst, ik zeg u: gij verraadt de heilige zaak, als gij u nu terugtrekt. Gij kent een groot deel van het Duitsche land ; gij verstaat de taal; ge hebt een wakkeren arm — onder dien aanvoerder zult gij opnieuw ten strijde trekken !" „Hoe is zijn naam ?" vroeg Geert Jansen. Toen strekte de kapitein den arm naar het Noorden, en zeide op langzamen, bijna plechtigen toon : „Hij woont in Zweden, en zijn naam is Gustaaf Adolf!" „Ik heb het gedacht!" hernam Geert Jansen op zachten toon, en toen zweeg hij. Hoofdstuk II ZIE DAAR HET ZWEEDSCHE LEGERKAMP! et Zweedsche kamp lag cncnt dij een neiuereu ouuum, in een vruchtbare vlakte. Het was midden in den zomer: in de eerste dagen van Augustus, en de lange, heete dag neigde ten einde, het kouder ; de avondwind stak op; zacht bewoog zich Nu werd het kouder ; de avondwind stak op; zacnt Dewoog zien het linnen der soldatententen, en een geheimzinnig ruischen ging door de banen van den fleren Zweedschen standaard. Er kwamen wolken opzetten van den kant der Oostzee, met een krachtige vaart dreven zij zuidwaarts, terwijl de Zweedsche musketiers, met het geladen geweer over den schouder, rustig op en nederwandelden, nu en dan een blik slaande naar de dampen, die wit als de dauw, opstegen uit den stroom. De troepen hadden heden een langen marsch gemaakt; zij waren vermoeid, o11 blijde, toen het hoorngeschal het halt had geblazen. Zij zaten, nu de tenten waren vastgepind, in groepen bij elkander, deden de vuren ontbranden, om hun eten klaar te maken, en verraadden in hun manieren die rust en kalmte, welke men van een voortreffelijk leger mag verwachten. Spionnen hadden dezen morgen gemeld, dat er wachtvuren waren gezien in het Westen ; het konden niet anders dan die der vijanden zijn geweest; en dit leger, dat uit het hooge, ingesneeuwde Noorden was gekomen, om de benarde Duitsche geloofsgenooten bij te sprin- gen in hun uitersten nood, reikhalsde naar het oogenblik, met den geduchten vijand af te rekenen. De dag was gedaald ; de zon was achter een bonkig wolkengevaarte schuil gegaan; luide weerklonk het gehinnik van de paaiden der Oost-Gothische ruiterij, die aan lange lijnen, door stevige palen met den grond bevestigd, waren vastgebonden. Geert Jansen, de dappere wachtmeester der Oost-Gothische ruiters, rees van het wachtvuur op, om te zien, of de paarden rustig stonden. Nieuwe levenslust, nieuwe levensmoed en drang naar roemrijke daden schitterde uit zijn oogen. Hij was den raad van den wakkeren Zeeuwschen kapitein gevolgd, om hier, op Duitschen bodem, met zijn krijgsmanstalenten te woekeren, en in plaats van het gelaat naar het vaderland te wenden, had hij het naar Straalsund gericht, dat Wallenstein en geheel Oostenrijk had getrotseerd. Daar, bij het Zweedsche garnizoen, dat in die vesting lag, had liij dienst genomen, en thans trok hij met de Zweedsche legers Duitschland in. De wachtmeester zette zich weer neder in den kring van een drietal ruiters: lange, statige krijgslieden, die bij den eersten oogopslag door hun familietrekken als broeders te herkennen waren. „Axel!" zeide Peter, „werp nog een stuk brandhout op, dat het vleesch gauw gaar wordt!" Peter was de oudste der gebroeders Stroeden, en telde 26 jaar, terwijl Axel, de jongste, drie jaar jonger was, en Erik, die op Peter volgde, 24 jaar telde. Uit de dalen van de Noordsche landen waren de drie gebroeders gekomen, om den strijd voor de godsdienst- en de gewetensvrijheid te strijden. Toen de oproep van den Koning in het land werd gehoord, waren zij naar het vaandel gesneld: zonder aarzelen, zonder zich te bedenken, enkel luisterend naar het stormgelui en het noodgeroep, dat van het zinkende schip van het 'Duitsche Protestantisme weerklonk. Peter, die als de oudste met bijna vaderlijk gezag over de anderen bekleed was, had den oorlog als onvermijdelijk, noodzakelijk en van den kant der Zweden als een heiligen krijg beschouwd; daarom had hij het zwaard aangegespt. En door de zegenbeden hunner moeder, die een weduwe was, vergezeld, waren de drie broeders met de 15000 Zweden van Gustaaf Adolf scheepgegaan, om aan Duitschland vrijheid en verlossing te brengen. Van meetaan had de wachtmeester vertrouwen gekregen in het Zweedsche leger; zoo'n orde, zulk een tucht, de ijzeren discipline, die er heerschten, had hij in Duitschland nog niet ontmoet. Eén wil gebood er oppermachtig — dat was die des Konings. Doch die Koning was tevens de vader van zijn soldaten. Jansen had zich verbaasd over de keurige uitrusting der troepen, maar Peter had even geglimlacht en verteld, hoe nauwkeurig de militaire machine werkte. De tijd was voorbij, dat de Zweedsche troepen smadelijk arme boerenjongens in vodden van kleeren werden genoemd! De uniformen werden door de kleermakerswerkplaatsen van ' Jönköping, Nyköping, Calmar, Arboga en Koningsör geleverd; nu reeds waren de bestellingen voor den aanstaanden winter gedaan: pelsen, pelshandschoenen, pelslaarzen, wollen kousen en waterdichte Russische laarzen. De Zweedsche artillerie was die van alle volken de baas — dat was Jansen's overtuiging. En de eerbied, die hij voor den grooten Koning der Zweden koesterde, was gemengd met een toewijding, die het geheele leger bezielde, en prikkelen zou tot de stoutste daden. „Waar is de Koning?" vroeg Erik, en Axel antwoordde: „Opeen verkenningstocht — stil ! daar hoor ik paardengetrappel!" Er werd hoorngeschal vernomen; de trompetten bliezen aantreden, en het Zweedsche leger maakte zich gereed, om de avondgodsdienstoefening bij te wonen. Zooveel mogelijk werd eiken morgen en eiken avond die godsdienstoefening gehouden; de stelregel des Konings was, dat in den vroomsten Christen de dapperste soldaat schuilde, en dit Zweedsche leger, dat tot redding der benarde geloofsbroeders was verschenen op de Duitsche kust, vertoonde het buitengewone schouwspel van eene in ijzer en staal gehulde gemeente van Christus. Het krijgsvolk verzamelde zich om zijn veldpredikers; daarna hief onder bazuingeschal de geheele krijgsmacht Luther's storm- en krijgslied aan : „Een vaste Burgt is onze God." En toen men aan den regel kwam: „Vraagt gij, wie Hij is ?" gaf de donder van het geschut met de stem van het leger het antwoord : „Het is de Heere Zebaoth, de Heere der legerscharen !" Daarna keerden de krijgslieden naar hun tenten terug; de vergadering verliep zoo rustig, alsof het een kerkgang was geweest, en terwijl het Duitsche volk door toomelooze hartstochten werd verscheurd, heerschte in het gebied, waar het staal van Zweden heerschte, rust en vrede. Nu, terwijl de avondschemering zich over het legerkamp uitspreidde, dachten de gebroeders aan huis. Zij spraken er over: met zachte, weemoedige stem, zooals wij over dierbare panden spreken, van wie wij eindeloos ver zijn verwijderd. Zij dachten aan de woning, waar zij geboren waren: dat sterke Noorsche boerenhuis bij den Viersprong met de twee eeuwenoude eiken, waar zij als kinderen zoo dikwijls hadden gespeeld. Op een kwartier afstands lag het diepe Meer met zijn grillige oevers en heerlijke visch, die ze met den hengel plachten te verschalken. En achter het huis strekte zich het duistere, dichte dennenwoud uit, opklimmend tegen het trotsche gebergte, dat op zijn schouders den gezichteinder droeg. O, die bergen van het Noorden met hun licht en schaduw, hun fiere, door het zonlicht en eeuwige sneeuw gekroonde toppen, terwijl daartusschen de naakte, wild gescheurde rotsen zwart en zonder levensadem te voorschijn kwamen — hoe hingen daaraan hun harten! Dichtbij golfde het sappige, lange gras op de vruchtbare weiden, de gerst op den akker, en de rogge, die den onrustigen mensch tot in het hooge Noorden volgt. Daarover spraken Peter en Axel met elkander in zacht gefluister, maar Erik zweeg, want( Erik was de zwijgzaamste van allen. Peter zou gelachen hebben om de armoedige Duitsche woningen, die zijn oog op dezen veldtocht had gezien, indien Gods Woord en Moeder hem niet hadden geleerd, dat wij niet met minachting op het goed van onzen naaste mogen neerblikken. Hun huis bestond eigenlijk uit twee woningen. En de ééne, die de Stuga werd genoemd, bevatte de pronkkamers, die voor gasten en vreemdelingen was bestemd. Er was een smalle ingang, voorzien met kunstig snijwerk, dat wolven, slangen en draken voorstelde. Ook de hoeken dezer Stuga waren rijkelijk versierd. Groote kasten stonden in de pronkkamers, met blauwe olieverf geschilderd, en boven de bedsteden stonden kernachtige Bijbelteksten geschreven, die den vreemde en den gast, die er verkeerde, heenwezen op de almachtige bewaring van den trouwen Herder Israels, Die slaapt noch sluimert. Frissche dennetwijgen lagen naar oude zeden op den vloer; de reusachtige tafel was blank gepoetst, en alles verraadde zindelijkheid. De woning van het huisgezin grensde aan de Stuga, en werd Stoplebod genoemd. Ze stond op zuilen, opdat ze voor vochtigheid beschermd zou zijn; ze was meteen de schuitr, cn hier in het achterhuis lagen op breede planken de langte haverbrooden.' Er - was 2 steeds een voorraad aan boter en kaas, en aan de wanden hing, in regelmatige rijen, het gedroogde rundvleesch. Al die heerlijkheid hadden die broeders verlaten, toen de Koning riep. En Gullik, de grijs geworden boerenknecht, had nu een dubbel zware taak, daar ook verscheiden der andere knechten waren opgeroepen. Eigenlijk was het geheele volk in de wapens geroepen. Van het begin aan had de Koning begrepen, dat de strijd, die hij met Denemarken, Polen en Rusland had gevoerd, slechts een kinderspel was geweest, vergeleken met de geweldige worsteling, die hij thans met den gevaarlijkste van alle Europeesche vorsten stond aan te binden. Langen tijd had de Koning trouwens geaarzeld, maar nu de teerling was geworpen, zou hij den strijd ook uitvechten tot het bittere einde. En uitgezonderd de noodzakelijke vrijstellingen, om de bronnen der nationale welvaart niet te verstoppen, waren alle strijdbare mannen van zestien tot zestig jaren onder de wapens geroepen. Peter had de groote stendenvergadering in Mei van dit jaar te Stockholm bijgewoond, en hij vertelde van die historische en onvergetelijke vergadering aan den wachtmeester. Zijn oogen hadden gezien, hoe de Koning, met diens vierjarig dochterke aan de hand, de vergadering binnenstapte. Hij had diens rede gehoord; aller harten waren ontroerd; en toen hij het kleine meisje aan de borst drukte, en aan de hoede van zijn trouw volk had aanbevolen, was er een luid geween opgegaan. Bij het afscheid had hij met den heiligen ernst van een priester de handen zegenend over de vergadering uitgebreid, en zijn afscheidsgroet geeindigd met de woorden van den Psalmist: „Heere, keer weder tot ons, en wees Uwe knechten genadig! Verzadig ons in den morgenstond met uwe goedertierenheid, zoo zullen wij juichen en verblijd zijn al onze dagen! Verblijd ons naar de dagen, in welke wij verdrukt zijn, naar de jaren, in welke het ons kwalijk ging. Toon uwen knechten uwe groote werken, en uwe heerlijkheid aan uwe kinderen ! Uw lieflijkheid, o Heere, zij over ons ! bevestig gij het werk onzer handen; ja, het werk onzer handen, bevestig dat I" Het wachtvuur ging uit; de meeste krijgslieden waren, van den marsch vermoeid, reeds ter ruste gegaan. Het daglicht was geheel verdwenen; de maan stond aan den oostelijken hemel, en overstroomde het kamp met haar zacht, teeder licht. De wolken hadden zich verdeeld ; de wind was gaan liggen, en zacht fluisterend bewoog zich in de verte, op de hooge stang, het blauwe vaandel met het inschrift: „Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn ?" Opnieuw klonk paardengetrappel en hoorngeschal. „Dat zal de Koning zijn !" zeide Axel, omhoog rijzend : „zie, ik herken hem! En overste Del Ponte rijdt naast hem!" „Del Ponte!" zeide Erik nadenkend: „Del Ponte, die man bevalt mij niet!" Het waren de eerste woorden, die hij het laatste half uur had geuit. De krijgslieden zochten hun leger op: nu werd alles stil; en de rust daalde neer op het Zweedsche kamp. Hoofdstuk III DE SPION BESPIED. iaden in den nacht rees Erik langzaam op van de zijde zijner beide broeders, die rustig sliepen, overschreed voorzichtig de bossen stroo, die den vloer der tent bedekten, en stond even later onder het blauwe hemeldak, koud: de lucht was kil, alsof het zou vriezen. Langzaam wandelde Erik de tenten der slapende soldaten voorbij, Het was zoo stil, dat hij hun regelmatige ademhaling kon hooren; dan werd zijn oor weer getroffen door andere geluiden: het korte geloei van een os, die morgen geslacht zou worden; het snuiven van een paard; het verwarde geluid van een krijgsman, - die hardop droomde. Slechts één licht schemerde in de verte; het schijnsel viel door het kleine raam van een even eenvoudige als schamele boerenwoning: op den hoek van het legerkamp. Erik kende die woning reeds ; met de Oost-Gothische ruiterij, die als verkenners voor het leger uit waren getrokken, had hij met zijn broeders in den namiddag deze woning bereikt. „Wat ter wereld hangt daar toch in die open huisdeur?" had Peter gevraagd, en Erik, die valkenoogen bezat, had geantwoord: „Daar hangt een boer aan een spijker van den bovendorpel!" De boer, de eigenaar, staarde de Zweedsche ruiters met zijn opgespalkte verglaasde oogen aan; het lijk was reeds verstijfd, en Peter sneed het touw met zijn scherp zwaard los. Het was De woning was volkomen leeggeplunderd; de leemen vloer met een bijl losgeslagen; de deuren ingetrapt, maar — verwonderlijk genoeg ! — de ruiten waren heel gebleven. Het was een huis met lage verdieping; de kurassiers moesten zich bukken, om de zoldering niet te raken. En midden in het vertrek gekomen, terwijl het lijk in de schaduw van den pereboom voor de woning was neergelegd, riep Axel met forsche stem: „Heida —! volk —!" Niemand antwoordde, maar uit het achterhuis kwam een kleine hond zacht jankend nader. Hij lekte Erik de hand, keek de Zweedsche ruiters aan met een smeekenden blik, en ging hen dan vooruit naar een soort kelder in het achterhuis. De Zweden volgden den hond. En daar, in dat donkere gat, vonden zij een vrouw met vier bloeden van kinderen De vrouw scheen waanzinnig te worden van angst, toen zij de vreemde, geweldige krijgslieden zag, maar Peter sprak op zachten, vriendelijken toon, zooals men tot een kranke spreekt, en allengs verdween de angst der vrouw. Zij kwam uit haar schuilplaats te voorschijn; en hare kinderen volgden, zich aan de rokken der moeder vasthoudend. Peter nam het jongste op zijn armen en kuste het. En het kind lachte den vreemden krijgers toe. De vrouw vertelde haar wedervaren. Het was de oude geschiedenis — ach! deze vreemde krijgslieden kenden de geschiedenis reeds van buiten! De Keizerlijken ]) waren gekomen ; het was hun verteld, dat hier Protestanten woonden, en daarom waren zij te meer verbitterd, toen de boer weigerde, de schatten aan te wijzen, die hij niet bezat. Ze hadden hem aan den deurpost opgehangen ; de vrouw was met de kinderen gevlucht, en nu stond zij handenwringend bij het verkilde lijk van haren braven besten man. Onder de pereboom hebben ze den boer begraven — zie, langs dien spichtigen vruchtboom valt de kleine lichtstraal der kaars, die door de ruiten schemert. 1) De Oostenrijkers werden Keizerlijken genoemd, daar hun vorst Ferdinand II tevens Duitsch Keizer was. Erik kan van deze zijde de woning naderen, zonder belemmerd te worden. Yan de andere zijde, die den buitenkant van het legerkamp vormt, zou het niet gaan, want daar staan een paar musketiers, met het geweer in den arm, op schildwacht. De jonge Zweed gaat langzamer ; voorzichtig zet hij de voeten neer; dan bukt hij zich, en sluipt naar dat kleine raam, waaruit het licht komt. Hij is thans vlak onder het kozijn; en zich op de armen opheffend, staart hij in het vertrek, waar hij reeds dezen middag is geweest. Op een tafel staan drie brandende kaarsen ; er liggen een paar terrein-kaarten uitgespreid, en onder de drie mannen, die de kaarten, met den vinger bij bepaalde punten, bestudeeren, herkent hij aan de hooge, majestueuze gestalte en het goudgele, golvende haar den Koning. Gustaaf Adolf is in een levendig gesprek gewikkeld met Falkenberg, een zijner bekwaamste hoofdofficieren, terwijl Del Ponte, de kundige ingenieur, die het volle vertrouwen van den Koning heeft verworven en tot diens adjudant is benoemd, aandachtig luistert. Met een plotselinge beweging richt de Koning zich thans tot Del Ponte. „Zeg vriend", vraagt hij op zijn jovialen toon: „waar vermoedt gij, dat de oude korporaal mag zitten?" Met den ouden korporaal bedoelt de Koning generaal Tilly. Del Ponte trekt de schouders op. „Hij zal naar München gehold zijn: in de vrees, dat Uwe Majesteit hem de korporaalsstrepen van den arm zoudt halen !" De Koning lacht; het is de gulle, hartelijke lach van een rechtschapen gemoed. Dan echter komt er een vastberaden plooi om zijn lippen, en hij herneemt op langzamen toon: „Zoo lang ik met dien ouden korporaal niet heb gesproken, schieten wij niet op. Ik verlang naar den strijd, omdat ik -den vrede wensch, en dien vrede niet zonder strijd kan bereiken". „Generaal Conti staat in de buurt — bij Gartz !" meent Del Ponte. De Koning knikt met het hoofd. „Wat denkt ge, Falkenberg? Zouden wij morgen zijn stelling niet eens verkennen?" „Uitstekend, Sire — als ik er maar bij mag zijn !" „En Del Ponte!" zegt de Koning. Del Ponte is een geboren Italiaan; hij heeft een hooge officiersbetrekking bekleed bij het Keizerlijke leger, maar de maan verlaten, zooals hij zeide, om zich in het volle licht der zon, die dezen keer in het Noorden was opgegaan, te koesteren. Met open armen had de Koning hem ontvangen; niemand kon hem, terwijl hij voor den eersten keer aan het hoofd van een wel uitgeiust leger den Duitschen bodem betrad, welkomer zijn dan de man, die in al de oorlogsgeheimen der vijanden was ingewijd, en den Koning de kostbaarste inlichtingen kon verschaffen. „Is Conti nog die oude strooper van vroeger?" vraagt de Koning schertsend; „laat hem voorzichtig zijn — wij zullen het Zweedsche staal in de weegschaal werpen!" Zoover had Erik het gesprek bijna woord voor woord kunnen volgen, maar thans werden de stemmen gedempt, alsof er groote geheimen werden besproken. Twee keeren ging er een schaduw over het zonnige gelaat van Gustaaf Adolf; eens verhief zich zijn stem als die van den leeuw der woestijnen, als deze toornig wordt; doch een vriendelijk antwoord van Falkenberg deed den Koning weer bedaren, en toen zij afscheid van elkander namen, heerschte een volkomen overeenstemming. Del Ponte was de eerste, die de kleine boerenwoning verliet. En door een onverklaarbare aandrift gedreven, volgde Erik Stroeden den zwarten, beweeglijken Italiaan. Hij moest op zijn hoede zijn; het was zaak, zich in de schaduw te houden, want Del Ponte bleef telkens staan, keek scherp uit naar alle kanten, en zette dan zijn wandeling voort. Zijn tent stond tusschen die der musketiers en piekeniers in: op een kleine verhooging. Erik wist het heel goed; de marketentster had het hem heden namiddag verteld. En indien de Italiaan thans zijn tent had opgezocht, zou Erik ook zijn heengegaan, om zelf nog een paar uren te slapen. Del Ponte ging werkelijk zijn tent binnen; Erik hoorde, achter ' Hetaw,7nu Kd het r»isct« ™> het linnen. Gt was nu tijd, zijn eigen tent op te zoeken. elkaar" eCl,ter h°°rde h'j **" Z"ht twee k«™ «"« op Hij bleef staan; op eenigen afstand zag hij een schaduw over het door „aanhebt verlichte deel van het kampveld heenglijdL - he was weer de Italiaan. ë^juen net Nee7h!Tm ^ argWnan mC' kraCh' 0pze"en in Erit's ^moed. del», T6" See° d'!S"v",,lllr™' di« <-l"" nachtelijken wan- r weer m zijn tent hadden gejaagd! Gustaaf Adolf duldde geen vreen.de hchtekomen i„ zijn ieger. Hij had plechtig verklaard da ? *r8e™. " Aclm'S «S. legerplaat, zon " iwl'n d°t Ter "e;mde.™0U"M Hij had met een eed > a iij ze door zijn trosjongens met geeselen buiten de grenzen van zijn kampen zou ranselen, en de officieren en de soldaten zich aan onzedelijke daden schuldig maakten, zou hij met schimp en schande uit het leger jagen. P De Koning had hot niet bij woorden gelaten. Den eersten keer, dat hier m remmeren hct zedenbederf, dat de Keizerlijke legers pes e, zijn egerplaats had willen binnendringen, was hij in een leZd'E""T'" ™a"V°°r ZdfS ^ ™„de„ hadden gebeefd En de ijzeren tneht, die er in het leger der Zweden heerschte de warme vaderlandsliefde, die hen bezielde, de echte godsvrucht, die velen dezer dappere krijgslieden kenmerkte, liad er vanled8 geWerl"' ^ h»«t een omweg maken, om den Italiaan te bespieden, maar wat hinderde dat? Was hij in het oude vader. land met reeds bekend geworden door de vaardigheid en den be- wonderenswaardigen speurzin, die hem bij het volgen van het spoor van beer en wolf had gekenmerkt» En had hij den Koning als rkenner den Poolschen veldtocht niet reeds uitnemende diensten bewezen? Hij had zijn doel bereikt - nu zag hij Del Ponte opnieuw, in gezeischap van een anderen man, dien hij niet kende, maar wiens ■I donker uiterlijk verried, dat hij evenals de Italiaan Zuidelijk bloed in de aderen had. De beide officieren stonden midden op een open vlakte, terwijl hun oogen zich links en rechts bewogen, alsof zij vreesden, onverhoeds overrompeld te worden. Zij spraken op zachten toon ; het was bijna fluisteren. En Erik zocht, zonder ontdekt te worden, een schuilhoek te bereiken, van waar hij het gesprek beter zou kunnen verstaan. Daar lag een groote boomstam: geen vijftien pas van de officieren verwijderd. En als een slang sloop hij door het lange, van den dauw natte gras, om dien boomstam te bereiken. 't Was jammer — hij verstond hen niet; zij spraken Italiaansch. Slechts eenige klanken kon hij onderscheiden: Conti — Gustaaf Adolf — Gartz. Maar het bevreemde hem toch in de hoogste mate, dat Del Ponte in den nacht, na een conferentie met den Koning, een na-conferentie hield met een Italiaanschen landgenoot. Het was hem geheel onverklaarbaar; zijn achterdocht verdiepte zich. een andere tent wegschuilend, het ruischen van het linnen. Het was nu tijd, zijn eigen tent op te zoeken. Toen echter hoorde hij een zacht gefluit: twee keeren dicht op elkaar. Hij bleef staan; op eenigen afstand zag hij een schaduw over het door maanlicht verlichte deel van het kampveld heenglijden — het was weer de Italiaan. Thans kwam de ai'gwaan met kracht opzetten in Erik's gemoed. Neen, het waren geen liefdesavonturen, die den nachtelijken wandelaar weer uit zijn tent hadden gejaagd! Gustaaf Adolf duldde geen vreemde lichtekooien in zijn leger. Hij had plechtig verklaard, dat iets ergers dan Achan's ban binnen zijn legerplaats zou worden gesleept, indien hij er vreemde vrouwen duldde. Hij had met een eed gezworen, dat hij ze door zijn trosjongens met geeselen buiten de grenzen van zijn kampen zou ranselen, en de officieren en de soldaten, die zich aan onzedelijke daden schuldig maakten, zou hij met schimp en schande uit het leger jagen. De Koning had het niet bij woorden gelaten. Den eersten keer, dat hier in Pommeren het zedenbederf, dat de Keizerlijke legers verpestte, zijn legerplaats had willen binnendringen, was hij in een toorn uitgebarsten, waarvoor zelfs zijn vertrouwdste vrienden hadden gebeefd. En de ijzeren tucht, die er in het leger der Zweden heerschte, de warme vaderlandsliefde, die hen bezielde, de echte godsvrucht, die velen dezer dappere krijgslieden kenmerkte, had er krachtig toe mee gewerkt, om in het Zweedsche leger de reinheid van zeden te bewaren. Erik wachtte even, want de Italiaan was door een rij tenten aan zijn oog ontsnapt. Hij moest een omweg maken, om den Italiaan te bespieden, maar wat hinderde dat ? Was hij in het oude vaderland niet reeds bekend geworden door de vaardigheid en den bewonderenswaardigen speurzin, die hem bij het volgen van het spoor van beer en wolf had gekenmerkt? En had hij den Koning als verkenner in den Poolschen veldtocht niet reeds uitnemende diensten bewezen? Hij had zijn doel bereikt — nu zag hij Del Ponte opnieuw, in gezelschap van een anderen man, dien hij niet kende, maar wiens donker uiterlijk verried, dat hij evenals de Italiaan Zuidelijk bloed in de aderen had. De beide officieren stonden midden op een open vlakte, terwijl hun oogen zich links en rechts bewogen, alsof zij vreesden, onverhoeds overrompeld te worden. Zij spraken op zachten toon; het was bijna fluisteren. En Erik zocht, zonder ontdekt te worden, een schuilhoek te bereiken, van waar hij het gesprek beter zou kunnen verstaan. Daar lag een groote boomstam: geen vijftien pas van de officieren verwijderd. En als een slang sloop hij door het lange, van den dauw natte gras, om dien boomstam te bereiken. 't Was jammer — hij verstond hen niet; zij spraken Italiaansch. Slechts eenige klanken kon hij onderscheiden: Conti — Gustaaf Adolf — Gartz. Maar het bevreemde hem toch in de hoogste mate, dat Del Ponte in den nacht, na een conferentie met den Koning, een na-conferentie hield met een Italiaanschen landgenoot. Het was hem geheel onverklaarbaar; zijn achterdocht verdiepte zich. En als een bliksemstraal ging het door zijn brein, dat het wel op het leven van den Koning kon gemunt zijn, toen Del Ponte met de hand een gebaar langs den hals maakte. De vreemde krijgsman — een luitenant bij de musketiers — liet toen een korten, harden lach hooren, en alles was weer stil. Hun stemmen werden nog meer gedempt; het was fluisteren — meer niet. Daarop drukten zij elkander de hand, om afscheid te nemen. En Erik Stroeden zag, hoe Del Ponte met opgeheven hoofd en vaardigen tred voortging, zonder om te kijken, en in zijn tent verdween. Erik had hier niets meer te doen. Hij staarde opwaarts — vriendelijk tintelden de sterren. Een adem van rust en vrede ging over het slapende kamp; nauwelijks ritselde een blad; zacht bewogen zich de toppen van het hooge geboomte als in een droonl. Hij dacht aan zijn vaderland, aan zijn moeder, aan Gullik, en hij verwonderde zich, dat de argwaan hem uit zijn tent had gejaagd. Hij had de ontmoeting van die beide officieren in het nachtelijk uur bijgewoond, maar wat beteekende dat nog? Hoe ter wereld kon hij daardoor in den waan komen, dat het op het leven van zijn Koning was gemunt ? Hij had thans zijn tent bereikt. En hij vernam den gelijkmatigen stap van een paar musketiers, die de wacht hadden. Plotseling hoorde hij een schildwacht aanroepen. Er was een oogenblik stilte. Toen klonk het wachtwoord van dezen nacht helder en klaar door den stillen zomernacht: „God met ons!" Dat wachtwoord deed hem goed. Hij was geheel gerustgesteld. En geen tien minuten later lag de jonge Zweed in de gemeenschappelijke tent : naast zijn broeder Axel, op een bos stroo, in een gezonden diepen slaap. Hoofdstuk IV. HET LEVEN VAN GUSTAAF ADOLF HANGT AAN EEN ZIJDEN DRAAD. et had zwaar gedauwd, en er hing een grijze nevel over het kamp en de vlakte, toen Geert Jansen, de wachtmeester, de gespierde armen rekkend, oprees van zijn leger. En als een voorbeeldig ruiter, die het eerst om de paarden denkt, ging hij naar de lange lijn, waar de paarden stonden. Te zeven uur brak de zon door de grijze nevelwolken heen ; zij trok de zware dampen op, en een heldere, schitterende zomerdag breidde zich over de lage weilanden van Pommeren uit. Het kamp was nu vol bedrijvigheid; de paarden moesten gevoederd en gedrenkt; de manschappen zouden hun rantsoenen krijgen, en dan klonk het hoorngeschal, om de soldaten tot de godsdienstoefening bijeen te roepen. De soldaten werden niet, als gisteravond, tot groepen vereenigd, maar tot een gemeenschappelijke vergadering saamgeroepen, terwijl de Koning zelf de bijeenkomst zou leiden. Niemand ontbrak; de hoofden werden ontbloot, en de Koning, die op een verhooging plaats nam, riep zijn Zweden toe: „Goeden morgen, vrienden — heb jelui goed geslapen?" „Goeden morgen, Majesteit!" klonk het antwoord: „leve onze Koning!" „Laten wij knielen!" zeide de Koning. Toen knielden die duizenden. En als een andere Salomo, die de behoeften en de nooden van zijn volk voor den troon des Heeren uitbreidde, smeekte hij den allerhoogsten Koning om Diens genadigen bijstand. Toen rezen de krijgslieden weer op; een gedeelte der Schrift werd gelezen; de Koning voegde er eenige kernachtige woorden aan toe, terwijl de godsdienstoefening met een psalmlied, door allen aangeheven, werd besloten. De vergadering ging weer uiteen; ieder wist, wat hem te doen stond; en de Koning begaf zich opnieuw naar de boerenwoning. Naar die woning wendde zich ook Erik Stroeden. Hij had vernomen, dat er vandaag een verkenning in de richting van Gartz zou worden gedaan, en opnieuw was de achterdocht in hem wakker geworden. Hij kon er zich geen verklaring van geven ; het was misschien verkeerd, dwaas, maar hij wilde toch zijn Koning waarschuwen. En snel besloten overschreed hij den afstand, die hem van de woning scheidde. De deur der woning stond wijd open ; iedereen had, indien geen dringende dienstzaken den Koning verhinderden, vrijen toegang, en zonder zich te bedenken, klopte Erik aan de binnendeur. „Binnen!" riep een krachtige stem, en de Zweed stond voor den Koning. „Zooals het afgesproken is", zeide Gustaaf Adolf tot den adjudant: „negentig kurassiers zijn voldoende." „Gaat de overste Del Ponte mee, Majesteit?" „Ge behoeft hem niets te zeggen; hij weet er reeds alles van — ga nu!" De Koning was, wanneer er een krijgsoperatie, al was het slechts een verkenning, op handen was, steeds voortyarend. „En wat liadt gij, kurassier?" vroeg de Koning, die reeds was opgestaan, om zich gereed te maken voor den tocht. „Sire !" zeide Erik: „ ik heb dezen nacht een merkwaardigen droom gehad". „Zoo!" zeide de Koning verwonderd. „Mag ik hem vertellen, Majesteit ?" „Als hij niet te lang is, kameraad, want mijn tijd is bezet". „Hij is heel kort, Majesteit. Ik droomde, dat u een verkenning maaktet naar Gartz, dat verraad werd gepleegd, en u in handen der Keizerlijken vielt!" „Dat is een akelige droom geweest", zeide de Koning glimlachend ; „ik hoop maar, dat gij er geen slechten dag van zult hebben — hebt gij nog iets, kurassier?" Erik Stroeden sloot de deur, keek den Koning strak aan en zeide: „Ik vertrouw overste Del Ponte niet!" Het zonnige gelaat van den Koning verduisterde zich; hij mat den soldaat van het hoofd tot de voeten, en zeide met sterke stem: „Zijt gij gekomen, om het zaad van het wantrouwen in mijn ziel te strooien tegen mijn beste vrienden ?" „Del Ponte is Katholiek!" „Is dJlt een reden, om zijn verknochtheid aan mij te wantrouwen ? Kan zijn hart niet goed Zweedsch zijn, al is hij opgevoed in de Roomsche leer ?" Het Koninklijk oog begon onheilspellend te fonkelen; een toornig woord zweefde op zijn lippen, maar Erik ging onverschrokken voort: „Hij heeft des Keizers dienst verlaten ; hij is een overlooper — wacht u voor zulke menscben!" „Weet ge nog iets?" vroeg de Koning op harden toon: „maar maak het kort!" „Sire!" zeide de jonge man: „ik bezweer u, om u in acht te nemen ! Ik heb Del Ponte bespied heden nacht; hij heeft, na u verlaten te hebben, nog een samenkomst gehad met een vriend!" De Koning stond een oogenblik te aarzelen. Toen vroeg hij kortaf: „Hoe heette die vriend ?" „Pera — ik heb daar straks zijn naam gehoord". „Een wakkere officier bij mijn musketiers", barstte de Koning uit: „ga weg, lasteraar! ga uit mijn oogen, of ik laat je in de ijzers leggen!" Toen verbleekte de kurassier, maar hij vermande zich, en terwijl een vlammend rood naar zijn wangen steeg, suisde het van zijn lippen: „Sire, ge kent mij niet!" Hij rukte de borst bloot en zeide met verheffing van stem: „Hier draag ik het litteeken van den Poolschen speerstoot, die op u gemikt was!" En den arm opstroopend, riep hij : „Hier is de Russische sabelhouw, die voor u was bedoeld, doch door mijn arm is opgevangen!" Toen veranderde de Koning ; het oog, dat zoo pas nog van toorn had gefonkeld, werd mild en vriendelijk; en met een stem vol treffende hartelijkheid zeide hij : „Erik Stroeden — mijn drift heeft mij weer parten gespeeld! Geef mij de hand, dappere kurassier, en vergeef aan uw Koning zijn ongepaste uitdrukking !" Hij was ontwapend — ja, Erik Stroeden was ontwapend. En had de Zweed honderd levens gehad — hij zou ze blijmoedig hebben geofferd voor dezen Koning! „'t Is alles goed", zeide de vorst; „gij behoort tot mijn getrouwe Zweden, op wie ik rotsvast reken. Zelfs uw wantrouwen, al is het misplaatst, komt uit een heldere fontein. En uw eenige straf zal zijn, dat gij heden middag, wanneer de verkenning is afgeloopen, met mij en overste Del Ponte in één tent zult eten. Geloof mij, kameraad, ge vergist u; ge hebt slechts de vaagste vermoedens en niet het minste bewijs voor uw wantrouwen. Overste Del Ponte heeft aan onze heilige zaak reeds de voortreffelijkste diensten bewezen ; het zou toch een groote dwaasheid zijn, hem door uw verschrikkelijken achterdocht voor het hoofd te stooten ; neen, vriend — dien kant moeten we niet op!" Falkenberg verscheen aan den ingang der deur; de kurassiers zaten reeds in het zadel, en de Koning liep vlug dwars over de grasvlakte naar den troep, om zich aan de spits te stellen. Erik Stroeden keek den ruiterstoet na. Hij zag Geert Jansen, met de sabel in de vuist, voor de troepen heen galoppeeren. Zijn beide broeders waren erbij; moedig hinnikten de paarden; een luide trompetstoot werd gehoord, en voort snelde de troep, in een wolk van stof gehuld, over den bonkigen weg en onder de schitterende Augustuszon in de richting van Gartz. Del Ponte was mee ; Erik had hem gezien aan de rechterzijde des Konings. En toen hij omkeek, zag hij luitenant Pera naar de cantine der marketentster wandelen. Hij had op het oogenblik niets te doen; die Italiaan met de zwarte oogen bleef in hooge mate zijn aandacht trekken, en hij wandelde eveneens naar de cantine. Pera begon met de marketentster een druk gesprek over het mooie weer, en de gunstige vooruitzichten van den oorlog. Hij dronk zijn beker wijn leeg, betaalde met goud, en verlangde niets terug. „Nou" zeide Stroeden, toen de officier weg was: „bij dien zit het er aan!" „Hij behoort tot mijn beste klanten", zeide de marketentster lachend: „geld volop; nooit zit hij krap; ik verwonder me wel eens, waar hij al dat geld vandaan haalt". „Overste Del Ponte zal er hem aan helpen", zeide de kurassier zoo langs zijn neus heen. De marketentster keek den spreker met veel beteekenende oogen aan ; een antwoord zweefde haar op de lippen, doch zij hield de woorden in. Er kwam een dragonder, bestelde een kroes bier, en Erik zag, hoe zijn handen beefden. „Is luitenant Pera niet hier geweest?" vroeg de soldaat met opgewonden stem. „Zoo even!" zeide de marketentster: „hij zal naar zijn tent zijn". De dragonder dronk haastig zijn kroes uit, en betaalde, want in het Zweedsche leger moest alles, tot de verteringen in de cantine toe, volgens Koninklijk bevel contant worden betaald. Stroeden en de marketentster waren weer alleen. „Wat is dat voor een soldaat?" vroeg de kurassier. „Een Duitsche overlooper!" „Is hij met luitenant Pera tegelijk gekomen?" „Een paar dagen later". „Hij was opgewonden". „Dunkt u dat?" Zij dempte haar stem en zeide: „De Koning moet voorzichtig zijn met die vreemde snuiters — hij is al te goed van vertrouwen!" Er kwamen nieuwe klanten; Erik vertrok, en dacht er het zijne van. Hij wandelde naar de tent van den luitenant; er was niemand te bespeuren, maar men vertelde hem, dat Pera zoo pas met een dragonder in de richting van het naburige kreupelhout was verdwenen. Erik volgde dat spoor; er was toch geen dienst vandaag; en b\j het kreupelhout gekomen, zocht hij naar dat spoor, totdat zijn scherpziend oog eenige geknakte twijgen ontdekte. Zijn hart bonsde, dit spoor volgend. Hij kroop over den grond, om zich niet te verraden; hij scheurde zijn gezicht, zijn handen aan de doornstruiken, maar hij had het rechte spoor, en haalde diep adem, toen hij den officier met den dragonder op een open plek, rondom door struiken omgeven, ontdekte. Maar er was nog een derde persoon bij, dien Erik te voren niet had gezien: een man met een scheef gevormden rug en een scherp, vastberaden gelaat, waarop in dit oogenblik een grimmige voldoening stond te lezen. Hij bleek een Spanjaard te zijn, want hij sprak Spaansch, dat Erik evenmin als de dragonder kon verstaan. Doch de luitenant verstond hem, en zij praatten druk, terwijl de officier nu en dan beurtelings naar Gartz en naar het Zweedsche kamp wees. Daarop drukten de luitenant en de vreemdeling elkander de hand ; de Spanjaard knoopte zijn mantel vast, en verdween: in de tegenovergestelde richting, van waar Erik was gekomen. De luitenant lachte, toen de Spanjaard was vertrokken. „Dat is de leepste kerel, dien ik ooit heb ontmoet!" zeide de officier; „Filips II heeft hem aan Keizer Ferdinandus afgestaan — hij is vlug als een marter en sluw als een vos!" Erik kon hen nu goed verstaan; zij spraken Duitsch ; de dragonder kende trouwens geen andere taal. „Dus binnen een paar uren, luitenant?" „Ja, binnen een paar uren," antwoorde Pera; „veel langer zal 't niet duren. Dan is de Noordsche leeuw zoo tam als een lam, en gij zijt binnen, hoor! Versta me nu goed! Zoo gauw als de geslagen troep der Zweden zonder hun Koning komt binnenstormen, moeten we van de verwarring gebruik maken, om de kruitwagens in de lucht te laten vliegen. Gij neemt de voorsten — " „Beter de achtersten!" meende de dragonder. „Ook goed!" hernam de luitenant: „stil! hoorde ik daar niet een gestommel achter me ?" ,,'t Zal een raaf zijn geweest," meende de dragonder: „die opvloog." De luitenant wachtte een oogenblik, terwijl zijn oogen speurend langs het kreupelhout gingen, dat als een lage, groene muur de kleine, ronde vlakte omringde. „Staan onze paarden gereed ?" antwoordde de ruiter. „Ze zijn reeds gezadeld, en staan achter de boerenwoning ! De reus van een Zweed, die ze opzadelde, keek mij met een achterdoclitigen blik aan en vroeg, wat dat beteekende, maar ik zal 't hem inpeperen, als wij de rekening klaar hebben!" „Wanneer krijg ik mijn loon?" ging de dragonder voort met een schuinschen blik. „Zoö spoedig als het Zweedsche kamp overrompeld is." „Wee je gebeente !" zeide de dragonder dreigend: „als je me bedriegt. Feitelijk stuit het mij tegen de borst — ik help aan den moord van een edelen vorst!" „Die een pest is voor het Katholieke geloof — hij betoovert de Katholieken even goed als de Protestanten! Neen, met zoo'n man moeten korte metten gemaakt — hoordet ge daar niets?" „'t Is niets!" zeide de dragonder: — „een haas misschien, die voor ons schrok!" „Hazen zoeken geen struiken !" „Nu, dan is 't een wolf of een wilde hond — hebben we nog iets af te spreken, luitenant?" „Neen, niets meer. Voordat de zon in 't Westen is gedaald, zitten we veilig onder de Keizerlijke vlag, en de duivel moge alle ketters halen!" Toen Erik Stroeden in het kamp was teruggekeerd, was de laatste bloedsdrup uit zijn gezicht geweken. Nu wist hij 't. En opnieuw had het zonderlinge voorgevoel, dat als een zesde zintuig hem sedert zijn kindsche dagen was eigen geweest, niet bedrogen. Achter de boerenwoning stonden de beide paarden gezadeld en getuigd aan een paar krom gegroeide appelboomen vastgebonden. Het verwonderde hem niet — het was slechts de bevestiging van 3 hetgeen hij zoo even uit het gesprek der beide misdadigers had vernomen. Nu moest er gehandeld worden — snel en krachtig. De grond brandde onder zijn voeten — van een kwartier, van een minuut kon het leven van den geliefden Koning afhangen. Het hart hamerde hem met zware slagen tegen de ribben; hij ijlde naar den kommandant van het leger, een echten Zweed van het onverbasterde ras, maar vernam tot zijn schrik, dat deze naar een naburige, door de Zweden bezette schans was gereden. Er was geen oogenblik te verliezen; hij zocht het vlugste paard uit, wierp zich in het zadel, en joeg in vliegende vaart in de richting van Gartz. Hij had zich geen tijd gegund, om het harnas aan te gespen, maar het blanke zwaard hing aan zijn zijde, en zoo joeg hij voort: in een woedenden galop. Bij een tweesprong hield Stroeden halt; hier moest hij zich oriënteeren, om geen verkeerden weg in te slaan. „Heere mijn God !" zuchtte hij : „wijs mij den rechten weg!" Daar kwam een boer aan, met een beest aan den halster. Hij wilde vluchten, den akker op, maar Erik Stroeden riep: „Goed volk Zweden!" en deze drie woorden waren voldoende, om den boer gerust te stellen. Nu vroeg de ruiter den naasten weg naar Gartz, en de boer wees hem den naasten weg, terwijl hij met de mouw het zweet van het gezicht veegde, want het was heet; er was geen zuchtje wind, en de zon vlamde boven de zwijgende velden. Toen gaf de ruiter het paard weer de sporen ; de hoeven raakten nauwelijks den grond, en geen half uur later ontdekten de valkenoogen van den jongen Zweed de in het zonlicht blinkende kurassen der Zweedsche ruiters. Ze waren afgezadeld; de paarden werden gedrenkt, en de ruiters wandelden rustig in de schaduw van eenige zwaar getakte beuken op en neer. Toen wist de trouwe borst niet meer, hoe hij het had. Was dan alles een droom geweest? Dat afgeluisterde gesprek? Die gezadelde paarden, die de verraders in veiligheid moesten bren- gen? Of was de verkenningstroep in tweeën gesplitst, en de Koning met den anderen troep op verkenning uit ? „Waar is de Koning?" schreeuwde Erik met schorre stem'reeds uit de verte. Wachtmeester Jansen kwam hem tegemoet. „De Koning is naar het Oosten gereden met twintig ruiters — maar wat is het, Erik ? Is er onraad ? Ge hebt je paard half dood gejaagd!" „Wat het is?" riep de Zweed van het zadel af; „dit is het, dat die geheele verkenningstocht een schandelijk verraad is, om onzen Koning in de val lokken. Hij is verloren, als we hem niet helpen — op, kameraden! te paard!" Nu kon men weer zien, welk een voortreffelijke tucht er heerschte in liet Zweedsche leger; binnen twee minuten zaten de zeventig kurassiers in het zadel, en zij stormden als een wervelwind over de vlakte, om hun Koning, hun vader uit de klauwen des vijands te redden. De Koning had op raad van overste Del Ponte de order gegeven, dat de hoofdmacht van den troep zou achterblijven, opdat de anderen te rustiger den omtrek der sterke vesting Gartz zouden kunnen verspieden. Peter en Axel hadden tot de kleine keurbende behoord, die den Koning zou vergezellen, terwijl wachtmeester Jansen met de anderen was achtergebleven. De Koning was vol moed en geestdrift. Tot nogtoe had hij zeer gelukkig gestreden. Van af het oogenblik, dat de kern van het Zweedsche leger te Ebbnabben onder het biddend vaarwel van het Zweedsche volk was scheep gegaan, had nog niets dan voorspoed de ondernemingen des Konings vergezeld. De schrik was voor hem uitgegaan ; de vijanden waren gevlucht, waar het geruisch der Zweedsche vaandels was gehoord, en de engelen van den God der veldslagen hadden zich rondom de kampen der Zweden gelegerd. Die gedachten vervulden het hart des Konings met dankbare vreugde. Dikwijls had hij zich de vraag gesteld, of hij het lot van zijn volk mocht vastknoopen aan het zinkende schip van het Duitsche Protestantisme, maar de hemelen hadden geantwoord, en de Almachtige had zich neergebogen tot het gebed der ellendigen. „Kijk", zeide Koning, „is dat ginds een ruiter?" ,,'t Is een Kroaat!" zeide Del Ponte. De Koning, die bijziende was, kon het niet onderscheiden, maar Falkenberg bevestigde de bewering van den overste. „Hij is verdwenen !" zeide Falkenberg na een oogenblik toevens, en stapvoets reden ze verder: door een hollen weg, die aan beide zijden door een hoogen aarden wal was ingesloten. „Wanneer u 't mij vergunt," zeide Del Ponte nu, „dan zal ik alleen vooruitrijden, om het diepe ravijn, dat zich op vijf minuten afstands bevindt, te verkennen. En is het daar veilig, dan zal ik Uwe Majesteit wenken!" „Pas maar op!" zeide de Koning: „dat de Kroaten u niet te pakken krijgen 1" en hij dreigde lachend met den vinger. „Ik zal op mijn hoede zijn", antwoordde Del Ponte ; „wacht u maar in dezen hollen weg, en binnen enkele minuten ben ik terug!" Zoo wachtte de Koning dan met zijn lijfwacht; hij sprong uit het zadel, en de andere Zweden volgden zijn voorbeeld. Het wachten duurde toch langer, dan de Koning had vermoed. „Het wachten duurt altijd lang !" zeide Falkenberg. De Koning haalde zijn prachtig gouden horloge, van een vierkanten vorm en hem door de Koningin geschonken, voor den dag. „Nu — hoe lang hebben wij gewacht ?" zeide Falkenberg. „Vijf minuten!" antwoordde de Koning. „Ziet u wel, Sire ? We kunnen nog wel op minstens vijf minuten rekenen". „Stil Caesar!" zeide de Koning tot zijn hengst, die ongeduldig met de pooten den grond begon te schuren: „stil Caesar !" Hij maakte een praatje met ieder der manschappen, vroeg hun namen, en zeide schertsend, dat zij zoolang in Duitschland zouden blijven, totdat zij het Duitsch even grondig zouden kennen als de geleerdste professor in Wittenberg. Toen keek hij weer op zijn horloge. „Nu hebben we toch reeds twaalf minuten gewacht, Falkenberg", zeide hij met opkomend ongeduld: „als onzen overste maar geen ongeluk is overkomen!" Tot op dit oogenblik was in spijt van Erik Stroeden's waarschuwing nog niet de schaduw van een achterdocht in zijn edel gemoed opgekomen. Hij maakte zich bezorgd over Del Ponte's lot, en meende, dat de overste voor zijn veiligheid ten minste een geleide van eenige ruiters had behooren mede te nemen. Doch thans keek hij recht vooruit: in de richting, die de overste was ingeslagen, en zag een stofwolk oprijzen. „God zij gedankt!" zeide hij : „dat zal hij zijn!" Maar generaal Falkenberg, die scherper zag dan de Koning, antwoordde met ernstige stem: „Dat is een krijgsbende, Sire, en niet een enkel man!" Een oogenblik stond de Koning verbaasd, maar geen spoor van schrik was op zijn gelaat te bespeuren. „Ik begrijp dat niet", zeide hij. Toen wees Peter Stroeden met de hand achterwaarts en zeide: „Ginds zie ik eveneens een stofwolk, die snel nadert!" „Dat zal onze reserve zijn!" meende een kurassier uit Drontheim. „Denkt ge dat?" vroeg de Koning langzaam. Nu was de blinddoek gescheurd; nu zag hij het verraad met de bliksemsnelle klaarheid, die zijn geest in de hachelijkste oogenblikken kenmerkte. „In het zadel!" kommandeerde hij. „Wij vechten met twee fronten ; tien man wenden zich naar rechts, de andere tien naar links. Ik zal links strijden! Trekt de sabel! Voor God en Vaderland! Voorwaarts — marsch!" Falkenberg met zijn tien ruiters wendden zich rechts; de Koning in vollen galop links. Het was de bedoeling, om zoolang mogelijk het verschrikkelijke oogenblik te vertragen, dat de Zweden, tusschen de beide vijandelijke benden saamgedrongen, als tusschen ijzeren schroeven zouden verpletterd worden. Het plan was goed: het beste, wat op dit oogenblik, tusschen aarden wallen ingesloten, te bedenken was. Doch de toestand was hoogst gevaarlijk; er moest gevochten worden tegen een tienvoudige overmacht, en de hoop, dat de reserve door het rumoer van het gevecht zou gewaarschuwd worden, was niet groot. Axel en Peter waren in de nabijheid des Konings. Nu zouden zij toonen, wat zij voor Gustaaf Adolf over hadden. „Met het blanke zwaard, Sire!" riep Axel: „zullen wij het Jezuïetennet in flarden scheuren!" De Koning was er niet zoo zeker van, maar zijn vertrouwen was vast op God gericht, en nu, terwijl de vijanden elkander dicht genaderd waren, zeide hij : „Axel — ziet ge Del Ponte ?" „De schurk is achtergebleven !" antwoordde de Zweed : „het zijn Napolitaansche ruiters, Majesteit!" „Als het niet anders kan, dan zullen wij ons leven duur verkoopen!" zeide de Koning. Hij reed als een stormwind recht op den vijandelijken aanvoerder aan, die als een dapper krijgsman voor aan de spits reed, kliefde met één vreeselijken slag diens hoofd, en deed een tweeden ruiter in het zand bijten. Als brieschende leeuwen vochten de Zweden. Als slagen hagelden hun sabels op de harnassen, de kurassen der vijanden. Er vormde zich een wal van stuiptrekkende paarden en menschen. Doch de overmacht was te groot; het bloed stroomde den Koning over het gelaat, over de borst; Axel had het zwaard in de linker hand genomen, daar de rechter was gewond ; twee Zweden stortten uit het zadel. De paarden holden weg, de stervende ruiters in de stijgbeugels mede sleurend den hollen weg op, waar Falkenberg nog met zes ruiters den meer dan ongelijken strijd volhield. Het was den generaal onmogelijk, den vijandelijken vloed te keeren. Hij werd teruggedrongen; de Zweedsche paarden werden schichtig, waren niet meer tot staan te brengen, en de Koning hoorde in den rug het woedende gejuich des vijands. Hij keek om. „Zoo Falkenberg," zeide hij: „ben jij daar ?" „Ja, Sire!" antwoordde de held: „laten wij samen sterven!" De zwarte hengst van den Koning zakte in de knieën; hij rees nog eenmaal op, stiet een klagelijk gehinnik uit, en viel dan, door bloedverlies uitgeput, met een slag neer, dat er de holle weg van daverde. „Hier is mijn paard!" zeide Falkenberg, uit het zadel springend. Toen sprong de Koning weer in het zadel. „Nu een sterk, Zweedsch zwaard!" zeide de vorst, want het zijne was midden door gebroken bij een slag op een pantserplaat. Peter, die ruiter te voet was geworden, wrong een gevallen kameraad het staal uit de handen, en reikte het den vorst. „Dank je, Peter Stroeden!" zeide de Koning. Hij hief zich in de stijgbeugels op, om te zien, of er geen ontzet naderde. „Falkenberg !" zeide hij : „hoort ge niets in de verte ?" De generaal schudde droevig het hoofd. „Als onze kurassiers niet spoedig komen," zeide hij: „dan zien wij ons vaderland nooit weer, Majesteit!" De Koning was ontroerd. In het begin had de toorn, de brandende verontwaardiging om het duivelsche verraad zijn strijdhaftig gemoed overheerscht, doch thans dacht hij aan zijn gade, zijn lief dochterke, zijn vaderland, bovenal aan de sombere toekomst, die het Protestantisme dreigde, als hij niet meer was. Gustaaf Adolf was niet bang te sterven ; Christus was zijn Heiland. Maar het was toch een verschrikkelijke gedachte, in dezen eenza- men hollen weg, op geen half uur afstands van de reserve, onder de sabelhouwen der woeste Napolitanen te moeten bezwijken. De Koning had zich omgekeerd, om den van achter opdringenden vijand te keeren. En terwijl de kogels van achter en van voren als hagelsteenen tegen de kurassen der Zweden kletterden, en de kruitdampen van het gevechtsterrein langzaam naar den hoogen stegen, brandde de middagzon met feilen gloed. „Ik heb dorst!" klaagde de Koning; de tong kleefde hem aan het gehemelte, en zijn stem werd schor, heesch — als van een kranke. Er was onder de Zweden nauwelijks één man meer, die ongewond was, — o Erik Stroeden! haast u, als gij uw Koning wilt redden! Het begon den vorst te schemeren voor de oogen, en zijn arm en die zijner ruiters verzwakte. Toen staakten de vijanden een oogenblik hun woedende aanvallen, terwijl zij zich op een pistoolschot afstands terugtrokken. En een Napolitaansch officier, met de witte vlag in de hand, naderde de Zweden, om den Koning en zijn soldaten onder voorwaarde van overgave lijfsbehoud toe te zeggen. „Zeg dien man, generaal!" zeide de vorst, „dat de koningen van Zweden niet gewoon zijn, zich over te geven 1" Falkenberg volvoerde de opdracht. De officier bleef nog een oogenblik staan; toen zeide hij : „Ook goed — binnen een kwartier is 't afgeloopen!" en hij ging terug. „O Erik Stroeden!" barstte de Koning uit: „had ik naar uw raad geluisterd!" Maar in het volgende oogenblik had hij zijn zelfbeheersching teruggewonnen. „Falkenberg !" zeide de Koning : „indien ik hier mocht vallen naar Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit, dan draag ik u op . . „Majesteit!" antwoordde de generaal: „ik hoop u niet te overleven; bovendien is er nog een kans, dat er hulp komt — elke minuut is er ééne." „Zooals God wil!" zeide de Koning; „de vijand nadert — mannen, staat!" Axel en Peter stonden achter een barricade van gewonde en stervende paarden, om den rug des Konings te dekken, terwijl deze met Falkenberg en het overschot de andere vijanden zou weerstaan. Er werd geen woord meer gesproken; met de sterke tanden op elkander geklemd, zat de Koning daar recht op in de stijgbeugels : het moedige gelaat naar den vijand gekeerd, vast besloten, om stand te houden tot het uiterste. Toen riep hij in eens: „Falkenberg !" Wat is het, Sire ? U bloedt — uw harnas is met bloed bedekt!" „Hoort gij nog geen gerucht in de verte?" Falkenberg schudde het hoofd. „Ik kan niet meer!" steunde de vorst. „O Heere, God mijns levens!" zuchtte hij: „laat mij niet vallen in de handen der kinderen Belials!" Het werd nacht voor zijn oogen ; hij bloedde uit verscheiden wonden, en in den geest nam hij voor eeuwig afscheid van de ruischende wouden van zijn dierbaar vaderland. Zijn paard stortte, door een zware musketkogel in den buik getroffen, neer ; Falkenberg en Axel dekten den Koning, terwijl hij zich uit de stijgbeugels trachtte los te werken. In dit oogenblik was het, dat de aarde plotseling dreunde onder de hoeven van een escadron ruiters. De Koning sprong recht op zijn voeten, en in daverende fanfaren klonken de trompetstooten der naderende Zweedsche ruiters door den hollen weg. Erik Stroeden was de voorste, en stellig tien paardelengten de anderen vooruit, zelfs vóór den wachtmeester, die hem op de hielen volgde. Hij was blootshoofds. Een salvo van kogels floot hem om zijn ooren, maar hij scheen onkwetsbaar; hij begroette de kogels met een luid schallend hoerah. En zooals hij daar te paard zat, midden door de vijanden heenbrak, en over dien wal van paarden en menschen heenzette, om den Koning te bereiken, geleek hij in zijn jonge, ontembare kracht op den genius van het Zweedsche leger. De Napolitaansche ruiters hielden het niet meer uit; zij werden onder den voet gereden, neergesabeld, neergestormd door den Zweedschen orkaan, die door den hollen weg van Gartz veegde. Erik Stroeden boog de knie voor den Koning, doch de Koning hief hem op, en zeide met een stralenden blik : „Gezegend zult gij mij zijn, zoon van den dapperen Erik Stroeden den Oude, die eens aan de zijde mijns grootvaders Gustaaf Wasa loffelijker gedachtenis voor de eer en de glorie van ons vaderland is in den dood gegaan!" Een oude sergeant stelpte het bloed, dat den Koning uit de wonden vloeide.. „Het zal wel gaan!" zeide de Koning op krachtigen toon; „'t is maar een lichte wonde; er zijn geen edele deelen geraakt — Erik, waar is generaal Falkenberg?" De generaal daalde van de hoogte af, en bracht den Koning een ijzeren stormhoed, gevuld met water. Toen wilde de Koning drinken, want hij versmachtte van dorst. Maar vlak aan zijn voeten lag een Zweedsch ruiter, badend in zijn bloed, en terwijl hij zich tot dezen neerboog, fluisterde de stervende : „Water ! water !" De Koning knielde bij den dapperen krijgsman, en bevochtigde diens lippen. „Kent ge mij nog?" vroeg de vorst. „Mijn Koning!" stamelde de stervende; toen werden zijn oogen star; zijn handen grepen zich vast in den grond; „mijn Koning!" stamelde hij nog eens, en het was voorbij. „Drink, Majesteit!" zeide de generaal. Maar de Koning liet het oog gaan over de zwaar gewonde ZwTeden, die reikhalzend naar het water staarden, en zeide: „Zoo waarachtig als ik leef — ik zal geen druppel proeven, voordat de dorst van mijn dapper volk is gelescht!" En hij dronk eerst, toen de gewonden waren gelaafd. „Dat is goed afgeloopen!" zeide Falkenberg, diep adem halend : „door 't oog van een naald ! Maar het is jammer, dat wij den gemeenen verrader niet kunnen opbrengen!" „Op Gods tijd zal dat gebeuren!" hernam de Koning op rustigen toon. Doch toen Erik zeide : „De collega's van dien duivelschen verrader zitten in ons kamp !" veranderde Gustaaf Adolf. Hij trok de zware wenkbrauwen op; de ader op zijn voorhoofd begon te zwellen. „Kent ge ze ?" „Ik kan ze u aanwijzen, Sire!" „Dan wee hun!" zeide de Koning met dreigende stem, „want het dappere heldenbloed mijner Zweden, dat dezen grond heeft gedrenkt, zal gewroken worden !" Luitenant Pera liep ongeduldig op en neer in het kamp. Hij was opgewonden, gejaagd ; nu en dan bleef hij staan met trillende neusvleugels, alsof hij luisterde. En had hij niet gevreesd, zich te verraden, dan zou hij den weg naar Gartz zijn ingeslagen, om nadere tijdingen van den afloop te vernemen. Zijn helper, de dragonder, had zich in de schaduw van den appelboom neergevleid, terwijl de beide paarden gezadeld stonden, en de reus met dat grove gelaat zich naast den dragonder had neergezet. „Wat wil de luitenant toch met die gezadelde paarden, kameraad ?" vroeg de reus. Dat had hij wel al tien keeren gevraagd, want hij was niet vlug van begrip. Maar met de eigenzinnigheid, die zulke menschen kenmerkt, bleef hij al maar om dat punt draaien. „Wij moeten een geheimen speurdienst verrichten!" had de dragonder in het eerst gezegd. „Dan hadt je de paarden niet zoo voorbarig vroeg moetén laten opzadelen!" „Och neen — 't is ook niet waar ; wij moeten den Koning tegemoet rijden, om hem een belangrijke tijding te brengen !" „Waarop wacht je dan?" „Op de tijding !" „Dan hadden de paarden toch geen uren vooraf gezadeld moeten worden." „Dat is onze zaak." Een lange pauze. „Ik geloof, dat je 't liegt, dragonder." „Goed — dan lieg ik het." „Ge wilt me wat op de mouw spelden l" „Nu — dat zou geen kunst zijn." „Waarom niet ?" „Omdat je de grootste ezel bent, dien ik ooit heb ontmoet!" De reus sprong op, en strekte zijn verschrikkelijke vuisten naar voren. Niets kon den braven Harden bitterder ontstemmen dan een toespeling op zijn onnoozelheid. „Ik laat me dat niet zeggen," zeide hij : „of ik wrijf je fijn !" „Begin maar!" sarde de dragonder. Er kwam juist een korporaal der piekeniers voorbij. „Niet vechten!" riep de korporaal waarschuwend; „den eerste, die met bakkeleien begint, laat ik onmiddellijk voor vier en twintig uren in de ijzers sluiten !" Zoo was het gebod des Konings ; op dat punt toonde hij, hoe mild en goedertieren hij anders ook was, een uiterste gestrengheid. Hij duldde het vechten zoo min onder de meerderen als onder de minderen. En men was het nog niet vergeten, hoe hij vier weken geleden de zaak met twee officieren, die overigens dappere en verdienstelijke krijgslieden waren, had aangepakt. Deze officieren hadden een hooggaanden twist gekregen, die volgens hun begrippen van eer slechts door bloed kon worden bijgelegd. En bij uitzondering had de Koning dien keer verlof gegeven tot een tweegevecht, dat eerst zou eindigen, als een der beide vijanden dood op de plek was gebleven. De plaats voor het duel werd bepaald ; de officieren met hun secondanten waren aanwezig, doch tot hun groote verbazing kwam de scherprechter met de beulsknechten ook. De officieren vonden dat al een heel vreemde geschiedenis, maar de scherprechter liet hun den lastbrief des Konings zien, om den overblijvende der beide vechters op staanden voet te grijpen, en het hoofd af te slaan. Onder zulke ongunstige kansen verging hun het genot van het duelleeren ; zij verzoenden zich met elkander, en de Koning had iwee dappere officieren behouden. Deze strenge tucht werd in geen ander leger, dat thans in Duitschland stond, gevonden. Bij het leger van Tilly was vechten en moorden aan de orde van den dag; het werd als een bewijs van weinig krijgshaftigheid beschouwd, dat deze losbandigheden in het Zweedsche leger werden gemist, en de geweldige kracht, die dit leger ontwikkelde, moest daarom een te meer verbluffenden indruk maken. Harden de reus wist er alles van; hij zou den dragonder geen grooter plezier kunnen doen, dan nu te gaan bakkeleien, en hij begreep, dat het zaak was, zijn handen thuis te houden. „Kom", zeide de dragonder: „laten we vrienden zijn; hier — pak aan! en ga een kroes bier halen!" En hij wilde den reus een stuk kopergeld in de handen stoppen. Maar Harden bedankte; er had zich nu eenmaal een vaag besef in zijn trage hersens vastgezet, dat het met die gezadelde paarden niet in den haak was, en hij wou er nu eens het zijne van hebben. „Zeg nu eens eerlijk, wat die gezadelde paarden moeten?" vroeg hij, en de dragonder antwoordde: „Ze moeten dienst doen, om den Paus naar Stockholm te rijden — nu weet je 't!" De stemming van den reus werd er niet beter op : hij stond op, toen de dragonder oprees, en volgde dezen, daar luitenant Pera wenkte. „Wat moet die lange slungel daar achter je ?" stoof de officier op: „zeg, kerel! maak, dat je weg komt!" Harden moest dat bevel gehoorzamen, want het kwam van een officier, en hij keerde terug naar de beide gezadelde paarden, waarvan hij het rechte maar niet begreep. „Hoe staat het?" vroeg de dragonder fluisterend; „nog geen tijding ?" „Het duurt lang!" antwoordde de luitenant met eenItaliaanschen vloek. „Als het heele zaakje maar niet mislukt!" „Dat kan niet!" „Waarom niet ?" „Ik heb de sterren geraadpleegd." Toen was de dragonder weer gerustgesteld. „Zijn de lonten in orde ?" „Ik behoef ze slechts aan te steken, luitenant, en we krijgen het prachtigste vuurwerk van de wereld!" Een regiment voetvolk trok onder het geroffel der trom en luid hoorngeschal het kamp binnen. Het had een langen, militairen marsch gemaakt, om in den omtrek de kracht van Zweden te toonen ; het waren allen kloeke, mannelijke gestalten met door de zon gebruinde gezichten, die honger hadden gekregen van den tocht, en thans haast maakten, om aan het eten te komen. „We kunnen nog moeite krijgen met dien lummel," zeide de dragonder, naar den reus wijzend, „als we willen vluchten." „Zou je dat denken ?" vroeg de luitenant, den loop van zijn zwaar ruiterpistool onderzoekend; „ik schiet hem overhoop, en daarmee is 't uit!" De dragonder knikte gerustgesteld. „Ja, dat zal gaan — hoor ! is dat geen paardengetrappel in de verte, luitenant ?" De officier sprong op een omgestulpte ton, die in de nabijheid stond, en tuurde aandachtig naar de verte. »^u wat is t ?" riep de dragonder, terwijl de opwinding hem begon te overmeesteren. „Houdt je mond!" klonk het barsche antwoord. De luitenant hield de hand boven de oogen, om te beter te kunnen zien; zijn gestalte begon te beven, en zijn lippen werden grauw als asch. Hij sprong naar beneden. „Wat is 't, luitenant?" vroeg de dragonder met opkomenden angst. „De sterren hebben gelogen!" zeide de luitenant. Het kwam sissend tusschen zijn lippen door. Dan beval hij: „Steek de lonten aan!" De ruiter aarzelde een oogenblik; daarop draaide hij zich, zonder een woord te zeggen, plotseling om, en holde weg. „Wat ga je nü doen ?" brieschte de luitenant: „je loopt den verkeerden kant uit, vlegel — ginds staan de kruitwagens!" „En terwijl ik de lonten aansteek, gaat u te paard ontsnappen !" zeide de dragonder: „ik dank u feestelijk!" De luitenant had hem ingehaald, greep hem bij den arm en schreeuwde : „Sta dan toch! Als we de lonten niet aansteken, behoeven we ook niet te vluchten — wie kan ons van medeplichtigheid beschuldigen ? We hebben niets gedaan — gebruik je hersens toch, kerel, en bega geen domme streken!" De dragonder keek den luitenant aan. „Als u geen gevaar ziet, blijf u dan hier, en help mij, om te ontsnappen, want ik vertrouw het zaakje niet. Ik hoor reeds het „Vivat Gustavus Adolfus!" in de verte; het wordt hoog tijd!" Zijn arm losrukkend, dien de luitenant had gegrepen, holde hij, door den officier gevolgd, naar de beide gezadelde paarden. En hij sloeg de hand aan de teugels, die aan een tak van den appelboom waren vastgebonden. Harden had de beide krijgslieden zien naderen; hij rees overeind, en ging vlak voor den dragonder staan. „Ga op zij !" bulderde de ruiter. „Je zult me eerst verklaring geven, waar je heen moet!" De dragonder beefde van drift, ongeduld en angst. „Zul je nu op zij gaan?" schreeuwde hij, en toen de reus hem dwars in den weg bleef staan, gaf hij Harden een forschen stomp voor de borst, dat deze een paar passen achteruit tuimelde. Maar de dragonder had het domste uitgehaald, wat hij in deze omstandigheden kon doen, en zelfs het bevel van luitenant Pera, die de beiden had bereikt, en op strengen toon riep : „Handen thuis !" werd niet meer gehoorzaamd. Het bloed was den Zweedschen Simson naar het hoofd gestegen; zijn spieren werden hard als metaal. „Hij is begonnen, luitenant!" zeide hij: „ik kan 't bezweren, en laat me niet mishandelen". Hij haalde maar eens met zijn verschrikkelijke vuist uit; als een moker van hard ijzer trof ze den dragonder, en strekte hem bewusteloos tegen den grond. Harden was eigenlijk de goedhartigste der goedhartigen; hij zou geen kind kwaad doen, en met een zacht, vriendelijk woord kon men alles van hem gedaan krijgen. Maar minachting, spot en ruw optreden kon hij volstrekt niet verdragen, en als de man aan het vechten raakte, dan kreeg hij er den smaak van beet, terwijl het ontembare Noorsche karakter, dat in het hart der Zweden sluimert, over hem vaardig werd. De luitenant bedacht zich niet lang; hij haalde het zware ruiter ^ pistool uit den borstzak, en zonder een woord te zeggen, legde hij aan, om Harden neer te schieten. Doch Harden gunde hem niet den tijd, om den haan over te halen ; de reus strekte het lange been uit, en gaf den op hem gerichten arm met zijn zware soldatenlaars zoo'n geduchten schop, dat het pistool aan de hand van den officier ontviel. Toen keerde de luitenant zich kort beraden om, nam den dolk, sneed de teugels los, en sprong in het zadel. Op dit oogenblik echter ontstond een luid rumoer in het kamp ; de Koning was teruggekeerd, en een stem riep : „Harden — houd dien kerel vast! Laat hem niet loopen — 't is een verrader!" Het was Erik Stroeden, die het riep, en snel naderde. Toen sloeg de reus de sterke armen om het lijf van den luitenant. Van waar hij den moed haalde, om dit vermetele stuk te begaan, heeft hij later nooit kunnen begrijpen. Maar hij was op dit oogenblik ontoerekenbaar; zijn handen legden zich als stalen schroeven om het lichaam van den Italiaan, en terwijl de hartstocht zijn stem schor maakte, schreeuwde hij : „Uit het zadel zul je, al moet ik er jou in stukken afscheuren !" Toen Erik den reus had bereikt, was de luitenant reeds uit het zadel gelicht, en stond daar: bleek, met stugge koppigheid zijn aanvallers trotseerende. „Wat moet jelui?" zeide hij: „denkt er om, dat de Koning van Zweden mijn vriend is, en dat hij een bloedige rekenschap van jelui zal eischen!" „Wat?" schreeuwde Erik: „durf je den geeerbiedigden naam des Konings nog op je lippen nemen ?" Hij wilde meer zeggen, maar de woorden stikten in zijn keel. Geert Jansen, de kalme Hollander, nam de zaak veel bedaarder op. „Past maar op!" zeide hij : „dat de schavuit niet ontvlucht / hij kijkt als een wild beest, dat in 't nauw is geraakt — laat hem als je blieft niet ontsnappen!" Het nieuws van het verraad was met de snelheid van een prairiebrand door het kamp gegaan; van alle kanten kwamen de soldaten reeds aanstormen, een dichten, onoverklimbaren muur om den luitenant vormend. Maar Erik snelde thans naar de kruitwagens, en hij ontdekte de lonten op het oogenblik, dat een vreemde man, gekleed met een korten, Spaanschen mantel, van achter een grooten struik te paard sprong. Erik holde den man na, maar hij struikelde over een boomstam. En toen hij overeind rees, zat de vreemde ruiter reeds in het zadel. De vreemdeling keek nog eenmaal om; dreigend, onheilspellend hief hij de gebalde vuist omhoog, en riep: „Erik Stroeden — gij zult het gelag moeten betalen, als aan luitenant Pera één haar wordt gekrenkt!" Daarop gaf de vreemde ruiter zijn paard de sporen ; snel verdween hij achter een verhooging van het terrein, en nu herinnerde de jonge Zweed zich, dat hij dezen geheimzinnigen man met dien scheven rug heden voormiddag in het kreupelhout had gezien. Toen Erik terugkeerde, was luitenant Pera reeds geboeid ; een hoofdofficier was gekomen, en zeide op strengen toon: „In naam des Konings — luitenant Pera! gij zijt mijn gevangene!" „En die daar dan ?" vroeg de reus, op den dragonder wijzende, die, nog versuft van den zwaren mokerslag, langzaam oprees van den grond. „Mijnheer de Overste —hij is begonnen met bakkeleien, en toen heb ik hem even aangeraakt!" „Had je hem maar dood geslagen !" zeide de wachtmeester; „ze moeten beiden naar het cachot, en binnen vierentwintig uren hebben ze den kogel, of ik mag geen Geert Jansen heeten !" Vierentwintig uren — neen, zoolang deed er de Koning van Zweden niet over! De lonten bij de kruitwagens bewezen immers de schuld ; des namiddags werd er krijgsraad belegd, en voordat de zon onderging, werden de beide veroordeelden tegen den muur der boerenwoning geplaatst. Twaalf musketiers legden aan; de geweren knalden; en de lijken der beide verraders werden in den kuil geworpen, die reeds voor hun oogen gedolven was. ; 4 Hoofdstuk Y. MET EEN GLIMLACH VEROVERT DE KONING HET STERKE STETTIN. ustaaf Adolf's operaties, hoe vermetel zij ook schenen, waren tot nog toe met een schitterend succes bekroond. Ferdinand II had te vroeg gelachen, toen hem de oorlogsverklaring was ter hand gesteld, en hij geroepen had: „De Sneeuwkoning komt — hij zal smelten op zijn tocht naar het Zuiden!" De hovelingen vonden de opmerking zoo geestig, dat zij het uitgierden van pret, en de hofburg te Weenen daverde van vroolijkheid. Maar geen drie maanden later waren de hekkens reeds verhangen: Keizer Ferdinand sprong onrustig op van zijn troon, en zijn bondgenoot, hertog Maximiliaan van Beieren, vroeg aan Tilly, of het niet hoog tijd werd, den Koning terug te jagen naar de oerwouden van het Noorden, van waar hij gekomen was. Op den Sint Jansdag van den 25 Juni]), op den honderdjarigen gedenkdag der Augsburger Confessie, was de Zweedsche landingsvloot voor de westelijke monding der Oder verschenen, en terwijl het anker was uitgeworpen, omfloerste zich de hemel met donkere wolkgevaarten, en ratelden Gods donderslagen vol majesteit over de groote wateren. 1) 1630. In den avond, terwijl de geheele kustlinie phantastisch verlicht was door het schijnsel der vijandelijke wachtvuren, beval de Koning de landing op het eiland Usedom. Hij was de eerste, die den voet op Duitschen bodem zette. En voor het aangezicht van het geheele leger nederknielend, barstte hij in dit roerende dankgebed uit: „Heere, onze God! Die over golven en winden, en over hemel en aarde gebiedt! hoe zal ik U naar waarde prijzen en danken voor de hulp en de hoede, die Gij ons gedurende dezen gevaarlijken en thans zoo gelukkig volbrachten overtocht zoo genadig hebt geschonken! O, ik dank, ik dank U uit den diepsten grond mijns harten, en smeek U, den Alwetende, wien het niet verborgen is, dat ik dezen tocht niet tot mijne maar alleen tot Uwe eer, en tot troost en bescherming Uwer bedreigde Kerk heb ondernomen, mij nu ook tot dien tijd en tot dat doel, door U bepaald, Uwen zegen en bijstand genadiglijk te verleenen, opdat ik dit heilig werk kunne volbrengen ! Amen!" Toen de Vorst oprees, en tranen zag in de oogen zijner dappere krijgslieden, riep hij met Godverheerlijkend vertrouwen: „Weent niet, maar bidt met mij uit den grond uws harten! Hoe meer gebed hoe meer zegen!" De ontscheping der troepen werd den geheelen nacht voortgezet, terwijl de duisternis rondom werd verlicht door tallooze vuurvlammen, die uit de door de Kroaten in brand gestoken dorpen opstegen, en den horizon kleurden met een droevig rood. Den volgenden morgen was de ontscheping een voldongen feit. Een dag later deed de Koning aan de spits van ruiterij en voetvolk zijn eersten verkenningstocht; nog dienzelfden dag gaf hij aan een Zweedsch oorlogsschip en drie Nederlandsche transportschepen last, om langs de kust te kruisen, en vijandelijke schepen te nemen; hij veegde het eiland Usedom, waar hij geland was, van de vijanden schoon, en vestigde thans het oog op Stettin, dat het Keizerlijk garnizoen onder generaal Conti had geweigerd, en thans niet zonder schrik het Zweedsche onweer zag opkomen. Een Pommersch gezantschap bood de onzijdigheid der stad Stettin aan, doch neutraliteit was een der hatelijkste en bedenkelijkste woorden, die de Koning kende. Terwijl hij gereed stond, den Zweedschen standaard tot in het hart van Duitschland te voeren, moest hij weten, of zijn rug was gedekt ; de onzijdigheid was hem een te vaag begrip; hij had liever met vijanden dan met neutrale menschen te doen, want dan wist hij ten minste, welk vleesch hij in de kuip had. En hij zeide het den heeren gezanten dan ook vlak in 't gezicht, dat hij hen op den voet zou volgen, om aan de spits van zijn leger hun besluit te halen. In allerijl werden een vijftigtal schepen bemand, de troepen met de artillerie aan boord gebracht, terwijl de Koning tot God riep, om den wind te wenden. Toen wendde de wind op het gebed van dezen Protestantschen Jozua; hij begon met kracht uit het Noorden te blazen, en binnen twee uren, op linnen vleugelen gedragen, verscheen de vloot voor Stettin. De mare, dat de groote vloot op de reede was verschenen, klonk den gemeenteraad van Stettin als een donderslag in de ooren. Het volk stroomde de poorten uit, om het ontzagwekkende mastbosch van schepen te zien; de overheid riep de gilden ijlings onder de wapens en de stads-kommandant sprong te paard den poorters, die naar hun vaandels snelden, verzekerend, dat hij mans genoeg was, om de vesting tegen alle vreemden te verdedigen, zij mochten nu Conti of Gustaaf Adolf heeten. De Koning was reeds aan land gegaan, slechts door twee compagniën voetvolk gevolgd ; hij nam door een verrekijker den omtrek op, en maakte een praatje met het volk, dat hem tegemoet kwam. Geen harnas beschermde zijn borst; niets dan de grauwe soldatenuniform was zijn gewaad; zelfs geen veer versierde zijn vilten hoed. En toch behoefde niemand te vragen, wie de Koning was, want zijn gebiedend, schitterend oog, die fiere adelaarsneus en die majestueuze gestalte maakten hem voor allen kenbaar. Het was een zonderlinge, vreemdsoortige toestand. Terwijl de overheid van Stettin zich gereed maakte, een mogelijke Zweedsche bestorming bloedig af te slaan, stond het volk van Stettin met den geduchten vijand heel gezellig te praten. Hij stal hun harten door zijn blik, door zijn gebaren, door de oprechtheid en de hartelijkheid van zijn woorden. Hij roerde de rechte snaren V aan bij deze menschen, die kort geleden nog van deze wallen de ruwe, bloeddorstige soldaten van generaal Conti hadden gezien; hij vertelde hun, dat hij met zijn dappere Zweden het vaderland had verlaten, om de Duitsche geloofsbroeders bij te staan in hun heiligen strijd voor de vrijheid van conscientie, en dat slechts de dieven, de struikroovers en de verdrukkers van hun gemeenschappelijken godsdienst voor zijn Koninklijken arm hadden te beven. Toen naderde een trompetter van Stettin en wendde zich tot den Koning, die te midden van zijn officieren op het besluit deistad stond te wachten. „Wat komt ge doen ?" vroeg de Koning. „U uit naam van den kommandant verwittigen, dat de kanonnen geladen zijn, en het vuur op u en uw krijgsvolk aanstonds wordt geopend, indien gij het hart hebt, nader te komen !" „Zeg aan uw heer", klonk het antwoord, „dat het de manier der Zweedsche koningen is, met huns gelijken te onderhandelen!" Toen begreep de kommandant Danmitz, dat het hoog tijd werd, zelf te komen; en door commissarissen van den Pommerschen Hertog vergezeld, verscheen hij voor den Koning, dezen eerbiedig verzoekend, Stettin te passeeren. Doch de Koning, die daar straks zoo minzaam en vriendelijk met het volk had gesproken, verhief zich thans tot zijn indrukwekkende hoogte, en zeide toornig: „Ik wensch met mijns gelijken te onderhandelen — verstaat u dat, mijnheer de overste ? Ook is er geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt, Stettin voorbij te gaan. Ik zal de poorten wel open krijgen — gaat het niet goedschiks, dan kwaadschiks — daar liggen de sleutels!" En de handen met een machtig gebaar naar de reede uitstrekkend, wees hij naar de Zweedsche vloot, die op haar ankers lag te rijden. Er was niets aan te doen — de oude hertog Bogislaf moest zelf voor den draad komen. Het was een zware gang, want de Hertog had nog kort geleden aan Wallenstein geschreven : „Ik zal bestendig in de Keizerlijke onderwerping volharden, en Stettin met kracht tegen de Zweden verdedigen." Maar de Koning was onvermurwbaar ; de grijsaard reed de poort uit, en te midden van de Zweed- sche lijfcompagnie, die een kring om de vorsten vormde, had het onderhoud plaats, waarvan het resultaat: het verbond met Zweden, in wonderlijke tegenspraak was met de Hertogelijke, aan Wallenstein afgelegde verklaringen. Doch wie was ook tegen die welsprekende Koninklijke lippen bestand ? Geen Hertog van Pommeren, die een bondgenoot werd! geen overster Damnitz, die door de grootheid des Konings overweldigd, het zich tot een hooge eer rekende, onder den Zweedschen standaard dienst te mogen nemen! geen Stettiner garnizoen, dat daar straks gereed stond, de Zweden op het kanonvuur te ontvangen, en nu met pak en zak tot de Zweden overliep ! Den llden Juli*) verscheen de Koning binnen de muren; zijn eerste gang was naar de slotkerk, om een warme predikatie bij te wonen ; daarna spijsde hij bij den Hertog. De inneming van Stettin schonk den Koning vasten voet aan de' Oostzee, doch de verblinden te Weenen waren nog altijd van meening, dat het niets te beteekenen had. Zij zouden de deur achter hem op het nachtslot werpen, indien hij het waagde, de kust te verlaten, en hij zou vastloopen, als een marter in de val. De Koning glimlachte om die dwazen. Hij liet met onstuimigen spoed Stettin versterken ; Straalsund werd niet vergeten; van het eiland Usedom maakten de geniale Zweedsche ingenieurs een aaneenschakeling van forten en verschanste kampen, terwijl de hoofdstad van het eiland Rügen door een sterke pallisadeering en een gordel van schansen tot een geduchte vesting werd herschapen. Dag en nacht werd doorgewerkt; van de troepen werd het uiterste gevergd, maar niets was hun te veel, want het religieus-nationale bewustzijn druppelde staal en heldenmoed in hun bloed. Toen deze arbeid was geschied, liet de Koning, voordat tot nieuwe ondernemingen werd overgegaan, een pleclitigen dank- en bededag houden. 1) 1630. Hoofdstuk VI. DE FLAMBOUWEN DER KROATEN. wee ruiters reden langzaam door een hollen weg; de zon, die dezen dag zoo heerlijk had geschenen, zweefde als een groote, vurige bol boven de westerkimmen. Het ging naar vijven ; de dag daalde reeds, want het was herfst, en de oudste der beide ruiters zeide: „Laat ons voortmaken, opdat wij nog bijtijds de herberg „In den Duitschen arend" bereiken !" Ze gaven hun vermoeide paarden de sporen, en waren thans aan den ingang van een groot woud, waar reeds de donkerte van den avond heerschte. „Zijn uw pistolen in orde ?" vroeg de oudste; „we moeten hier voorzichtig zijn — menig Maagdenburger koopman, die reeds de gevaren van de reis meende achter den rug te hebben, werd hier door de roovers overvallen,-half doodgeslagen, en naakt uitgeschud." Nu Duitschland door den godsdienstoorlog in vuur en vlam stond, de burgerlijke wetten haar gezag hadden verloren, en iedereen, zooals in de dagen der Richteren, naar welgevallen handelde, waren de roovers de verschrikking van het eenzame land geworden. Het wemelde van roovers in de Duitsche landen; zij vereenigden zich tot groote benden, die haar eigen reglementen hadden, door een onophoudelijke toestrooming der slechtste elementen uit de legers van . huurlingen werden versterkt, en het den eenzamen koopman en handwerksman, die voor hun bedrijf lange reizen hadden te maken, bitter en bang maakten. Doch onze beide ruiters schenen niet bevreesd te zijn; de linker om den leeren teugel geslagen, rustte hun rechterhand op den holster, waarin de groote pistolen gestoken waren, en moedig reden ze voort, scherp uitkijkend naar alle zijden, om door geen mogelijk verraad overrompeld te worden. Het woud vertoonde in de avondschemering een mengeling van de teederste kleuren; en als de ademtocht van den wind er door heen streek, ritselden de boomen, en dwarrelden de herfstbladeren over den weg. Geen gerucht werd gehoord ; slechts uit de verte krijschte het hongerig gekras van een eenzame raaf ; en dof en zwaar klonk door de stilte van het bosch de hoefslag der beide paarden. „We krijgen geen last," zeide de jongste. „Zooveel te beter," antwoordde de oudste: „zie, daar hebben wij den uitgang reeds van het bosch!" En terwijl zij nu hun rossen stapvoets lieten voortgaan, rekte de oudste, een man op de middaghoogte van zijn kracht, den gespierden arm naar het Zuiden en zeide: „Ziedaar de stad Maagdenburg, het doel van onzen tocht!" Ze hielden hun paarden in, en schouwden van den heuvel neer op de volkrijke stad met hare kerken en kloosters, hare trotsche gebouwen en vele torens, welker spitsen opfonkelden in het licht van het zinkende avondrood. Als een stroom van gesmolten zilver vloeide de Elbe daarheen, totdat hare oevers wegdoken onder de sterke, zware muren der vesting. En was de blik der reizigers scherp genoeg geweest, dan zouden zij hebben gezien, hoe die muren met kanonnen waren beplant. „Zouden we nog voor het poortsluiteri kunnen binnen komen ?" vroeg de jongste. De oudste schudde 't hoofd. „We komen een uur te laat", zeide hij: „daar is niets aan te doen. Hadden wij van morgen bij den overtocht aan het veer niet zoo lang moeten wachten, dan was de reis al voltooid. Maar toch — 't is niet zoo erg! Ginds — vijf minuten van den heirweg — ligt onze herberg. Het is er goed; de herbergier brouwt zijn eigen bier, en het eten is er voortreffelijk". De ruiters bogen de met iepen beplante oprijlaan in; het werd reeds donker; de avondster blonk vriendelijk boven hun hoofd, en door de kleine ruiten van het logement schemerde het licht van een groote kaars op een koperen luchter. Zij gaven hun paarden over aan den stalknecht, die met een lantaarn gewapend, de paarden aan een wel voorziene ruif bracht, terwijl de reizigers de ruime gelagkamer met de hooge zoldering binnen stapten, en brood, ham en bier bestelden. Het maal smaakte hun uitstekend; zij hadden blijkbaar honger, en hadden slechts weinig woorden over voor den spraakzamen herbergier. Hij vroeg hun, of zij koopheden waren, en de oudste antwoordde, dat hij dit goed had geraden. Zij waren naar de Leipziger jaarmarkt geweest, maar hadden niet veel zaken gedaan, want er was in deze veel bewogen tijden weinig handel en weinig crediet. De herbergier begon nu over Maagdenburg te praten, en zeide, dat de poorten sinds gister gesloten waren — een opmerking, die de reizigers blijkbaar onaangenaam verraste. Want zij staakten hun eten, en de oudste vroeg, hoe de raad tot dat besluit was gekomen, waarop de kastelein op gedempten toon antwoordde, dat zich Keizerlijke cavalerie onder generaal Pappenheim voor de muren had vertoond. De reizigers zetten thans hun maaltijd weer bedaard voort, en toen zij hadden geëindigd, werden ze heel spraakzaam, en deden verscheiden vragen, die de herbergier naar zijn beste weten beantwoordde. ,,'t Is vreemd geloopen", zeide de kastelein op langzamen toon, de schouders optrekkend.' „Christiaan Wilhelm, die het rijke aartsbisdom Maagdenburg administreerde, maar wegens zijn verbinding met Denemarken door den Keizer in den rijksban werd gedaan, kwam plotseling als uit de lucht gevallen in Maagdenburg terug, veroorzaakte een omwenteling, en nu kraait zijn haan koning". „Tamelijk dom!" zeide de oudste reiziger, de lange beenen uitstrekkend op de harde, houten bank, waarop hij zat. „Dom ?" vroeg de herbergier met een levendig gebaar. Hij wilde een besliste meening uitspreken, maar bedwong zich en zeide zacht: „De Zweden moeten er achter zitten!" „Ach zoo!" zeide de oudste reiziger, de heer Dietrich, zooals de jongste hem noemde: „zitten de Zweden er achter ? Nu, laat hij maar niet te veel op de Zweden vertrouwen — binnen een paar maanden jaagt de Keizer die ongenoode gasten met de kous op den kop naar huis!" „Vermoedt ge dat?" hernam de kastelein: „ik heb gehoord, dat de Zweden van zessen klaar zijn!" „Ik vermoed het niet — ik weet het zeker", zeide de heer Dietrich. „Wij komen zoo pas uit Leipzig, waar ik genoeg vernam. Gustaaf Adolf had gehoopt op een bondgenootschap met den keurvorst van Saksen, maar zooveel heb ik wel begrepen, dat de Keurvorst meer vrees koestert voor den Keizer, die vlak aan zijn grenzen gebiedt, dan voor een Zweedschen Koning, die heel gauw achter de Oostzee zal verdwenen zijn." Op dit oogenblik overschreed een man van bij de dertig den drempel; hij gaf een korten groet, en zette zich bij het haardvuur, dat lustig brandde, neer. Hij was nauwelijks van middelbare lengte; het was een tenger lichaam; de trekken van het smalle gelaat waren scherp getekend, en hij droeg een bril, dat hem een eenigzins geleerd uitzicht gaf. Hij scheen zich hier thuis te voelen, want hij trok onmiddellijk de beslijkte laarzen uit, terwijl de kousen bij het schijnsel van het warme vuur dampten van vochtigheid. De kastelein gaf hem den meestertitel; hij scheen een van die spraakleeraren te zijn der zeventiende eeuw, die als wetenschappelijke nomaden door Europa zwierven, om dan hier, dan elders onderricht aan de jeugd te geven. Hii dronk langzaam den kroes melk leeg, dien hij had besteld, en nam nog een tweeden kroes, want hij had dorst, terwijl hij met opmerkzaamheid het gesprek scheen te volgen. „Christiaan Wilhelm is niet de man voor Maagdenburg!" zeide hij daarop plotseling, den tinnen beker op de stevige, eikenhouten tafel schuivend. En hij zeide deze woorden met zulk een vaste overtuiging, met zulk een kracht, dat de heer Dietrich den man, die daar als verscholen in een hoek van het vertrek zat, met de grootste verbazing aankeek. „'t Is een dwaze man," zeide de spraakleeraar; „hij is te vroeg begonnen; steunend op de Zweden, had hij moeten wachten, totdat die vrienden wat dichter in de buurt waren". De heer Dietrich sprong van de bank op; dan zette hij zich weer neder, en zeide op kalmen toon : „Ik herhaal nog eens, dat de koning van Zweden op geen hulp van den Saksischen keurvorst behoeft te rekenen". „En op die van zijn zwager, den markgraaf van Brandenburg, evenmin", voegde er de meester aan toe. De spreker schoof dichter bij; het licht der kaars viel vol op zijn gelaat; en nu de heer Dietrich die levendige zwarte oogen, dat scherpe profiel en die schrandere gelaatstrekken zag, voelde hij zich op buitengewone wijze tot dezen vreemdeling aangetrokken. „Is de markgraaf anti-zweedsch ?" vroeg hij, en de meester antwoordde op driftigen toon: „Natuurlijk — wat anders? Wat dacht, u dan ? Alle Duitsche vorsten, op enkele uitzonderingen na, die met de lantaarn zijn te zoeken, zijn tegen de Zweden!" „En toch den Protestantschen godsdienst toegedaan ?" De kleine spraakleeraar lachte — het was een bittere lach. „Hun kroon is hun dierbaarder dan hun geloof; het zijn mensclien met bekrompen, stompe hersens, wier blik te kortzichtig is, om in te zien, dat zij naar 's Keizers pijpen en naar zijn welgevallen zullen moeten dansen, als hij de Zweden het land heeft uitgejaagd". „Ze laten zich niet als dolle honden wegjagen!" zeide thans de jongste der reizigers. „Neen", hernam de spraakleeraar met klem: „dat doen ze ook niet. En in spijt van de lafhartige politiek der Duitsche vorsten zal de Koning van Zweden het ware Duitsche hart in gloed en geestdrift weten te ontvonken!" „Ik merk er nog niet veel van", zeide de heer Dietrich. „Omdat het volk uitgezogen, vertrapt, diep ellendig is geworden door vele jaren van een wreeden oorlog. Maar in de schaduw van den Zweedschen standaard zal het adem scheppen en herleven — heer kastelein, kan ik hier heden nacht verblijven ? Mijn tijd is me daar straks ontschoten !" „'t Is goed", hernam de herbergier: „als gij maar met het oude kwartier voor lief wilt nemen !" De meester lachte even. „Dat is in orde!" zeide hij. De heer Dietrich en zijn jonge medgezel waren vermoeid van den langen tocht; te acht uur gingen zij reeds naar bed, terwijl den kastelein werd gelast, hen den volgenden morgen te vijf uur te wekken. De kastelein had vroeg gesloten; gasten waren er niet meer te wachten, en de herberg „In den Duitschen Arend" lag in diepe rust. De kastelein met zijn gezin sliepen beneden; de beide kooplieden op de bovenverdieping: in een tamelijk groot vertrek, met een schuin dak boven zich. De heer Dietrich lag in het mollige ganzenveerenbed rustig te slapen; in den tegenovergestelden hoek van hetzelfde vertrek sliep zijn vriend. En middernacht was reeds voorbij, toen Dietrich de oogen verbaasd opsloeg, en instinctmatig naar de beide zware ruiterpistolen greep, die op een klein tafeltje, binnen het bereik van zijn handen, lagen. Het getrappel van een aantal paarden werd gehoord ; vreemde kommando-roepen weerklonken; en door het raam in den herfstnacht starend, zag hij zeldzame schaduwen zich snel bewegen. „Sta op!" riep hij naar den anderen hoek van het vertrek: „sta op, en grijp uw wapens !" Hij moest zijn jongen vriend, die vast in zijn eersten slaap lag, krachtig aan den arm schudden, om hem wakker te krijgen. Ze waren snel in de kleeren; beiden hadden de vuurwapens ter hand, en terwijl de jongste een spiedenden blik door de ruiten wierp, zeide hij: „Kroaten !" „Kroaten!" herhaalde de heer Dietrich : „op mijn woord van eer — we zitten in de knip !" Ze luisterden ; het hoefgetrappel der paarden had opgehouden. Maar thans weerklonk beneden een zwaar, onheilspellend gedreun, veroorzaakt door den stoot der zware musketkolven tegen de huisdeur. „Doe open!" werd in gebroken Duitsch geschreeuwd ; „in naam des Keizers, doe open! of we zetten den rooden haan op het dak!" Een raam werd opengeschoven: vlak onder het raam van hun slaapkamer, en het groote hoofd van den herbergier werd zichtbaar. „Luitenant", riep hij: „een oogenblik — ik ga de deur ontgrendelen." En terwijl het raam werd dichtgeschoven, hoorden de beide reizigers haastige voetstappen in de benedengang, in de richting der huisdeur. „Wat nu?" zeide de jongste : —„wist ik maar den weg in dit huis!" „De weg naar beneden is versperd!" antwoordde de oudste. Hij stootte met de hand tegen het lage, rieten dak. „'t Is een stevig dak!" zeide hij: „neen, daar komen wij niet door ook!" Het was donker in het vertrek; voor het raam verhief zich de kroon eener zware linde, die het schijnsel der sterren onderschepte. Nu spitsten zij hun ooren; daar klom iemand de trap op, doch het was niet de zware, moeielijke stap van den herbergier. En een oogenblik later werd aan de deur geklopt. „Binnen !" zeide Dietrich, het pistool op de vage omtrekken der deur gericht, en een oogenblik later trad de kleine spraakleeraar binnen. „Volgt mij!" zeide de zonderlinge man. „Ik wil eerst weten, met wien ik te doen heb!" zeide Dietrich, het pistool langzaam latende zakken, „Met een vriend der Zweden!" „Dat is mij niet voldoende!" Dat móet u voldoende zijn, generaal Dietrich Falkenberg!" De Zweedsche generaal stond een oogenblik sprakeloos van verbazing. Toen zeide hij kort beraden: „Kom, Erik Stroeden, en volgen wij !" Het was hoog tijd; daar beneden werd reeds het sporengekletter der woeste Kroaten gehoord; het rosse schijnsel van flambouwen klom tegen de zoldertrap op, en de Kroaten zouden onmiddellijk de trap zijn opgestormd, indien zij den herbergier hadden geloofd. Hij had namelijk verzekerd, dat de beide reizigers, die zij zochten, boven sliepen; en in de meening, dat men in dergelijke gevallen het verstandigst doet, met juist het tegenovergestelde te gelooven, had de bevelvoerende officier bevolen, met de huiszoeking beneden te beginnen. Snel liepen de vluchtelingen, hand in hand, om elkander niet te verliezen, den zolder over naar een open luik, dat op een hooiberg uitzag. „We moeten dien hooiberg zien te bereiken", zeide de meester. „Dezen zomer lagen hier losse planken — zoo'n plank moet de brug vormen naar den hooiberg". Erik's kattenoogen hadden reeds een losse plank ontdekt; ze was stevig genoeg, maar nauwelijks een halven voet breed. En hij wilde juist de verbindingsbrug in orde brengen, toen een paar Kroaten met hun kletterende sabels langs den muur van het achterhuis liepen. Ze bleven even staan, keken naar boven, naar dat open luik, terwijl de ééne zeide: „Hier zouden de schelmen kunnen ontsnappen!" „Ben je gek!" zeide de andere: „hoe zouden ze dat doen ? Er is geen ladder!" „Ze kunnen er uit springen, kameraad — een benauwde kat maakt vervaarlijke sprongen!" „Uitspringen? Om den buik open te scheuren aan de ijzeren pinnen van die eggen ? Ik wou, dat de vermaleide ketters het deden !" Ze vertrokken; op den hoek gekomen, wierpen ze nog een blik naar het open luik, en toen liepen ze snel naar voren, naar de huisdeur, om bij de huiszoeking en een flinke plundering niet te laat te komen. Erik Stroeden schoof de plank uit; binnen een halve minuut was de brug in orde, en Falkenberg was de eerste, die over dien gevaarlijken afgrond waar in de diepte de scherpe tanden van een drietal zware eggen dreigden, heen ging. Daarop volgde de spraakleeraar, die voor duizeligheid vreesde, en daarom de magere armen om de plank sloeg; en terwijl hij als een vleermuis aan de smalle brug hing, schoof hij op zijn armen naar den hooiberg. , pPI Erik, de laatste, haalde de plankin, die hen had kunnen verraden ; en snel daalden zij aan den achterkant van den berg langs een ladder, van welke een viertal sporten gebroken waren, naar beneden. Uit het huis kwam een woest rumoer ; het gekletter van brekende ruiten klonk wijd over 't erf, vermengd met de woeste kreten van opgewonden soldaten, die in den kelder waren gegaan, om er de vluchtelingen en den beroemden wijn van den „Duitschen Arend" te halen. De vluchtelingen vonden zij niet, maar den wijn des te beter. In hun 'stormhoeden tapten zij den wijn af, dronken op het welslagen der onderneming, en dwongen den herbergier, hun bescheid te doen. De spraakleerar ging de vluchtelingen voor naar den grooten boomgaard, en toen zij de hooge dorenheg, die den boomgaard afsloot, hadden bereikt, bleven zij staan. De angstkreten van twee vrouwen bereikten hun oor; het dier- lijke in den mensch was in de woeste soldaten met kracht ontwaakt ; en de zonderlinge vreemdeling, die hun redder was geworden, zeide met de bitterste verachting tot de vluchtelingen: „Die beesten!" Zij bereikten een stoppelveld, waarvan de tarweoogst door den herbergier reeds was binnengehaald; en terwijl zij voortsnelden, elk oogenblik in gevaar, dat hun spoor door de speurneuzen van Kroaten zouden ontdekt worden, zag Erik Stroeden, een blik achterwaarts slaande, een zware rookkolom opstijgen. „Dat is de wraak, omdat ze jullie niet hebben ontdekt!" zeide de spraakleeraar: „o, het zijn beesten!" Falkenberg en Erik Stroeden bleven als aan den grond genageld staan bij het verschrikkelijke schouwspel. De rook sloeg, door een valwind getroffen, als een lijkwade over de woning heen; toen werd de lijkwade opgerold, en in vlammende sprongen gleed het vuur over het droge, rieten dak. De dronken Kroaten juichten; zij voerden bij dat brandende huis een nationalen rondedans uit, en zij schreeuwden : „De roode haan op het dak — hoerah ! hij slaat zijn vleugels uit!" Vijf, tien Kroaten sprongen, met buit beladen, uit het huis; zij waren opgejaagd door het vuur: als hongerige wolven, die met knuppels van hun prooi worden verjaagd. De vuurgloed werd grooter ; door het loover der linden, die het huis omringde, speelde de gloed van den naderenden morgen — neen, het was de vuurgloed, die ze verteerde. Uit de stallen stormde het vee ; met een laatste opflikkering van zijn kracht was de herbergier, bijgestaan door zijn knecht, naar de stallen gesneld; om de deuren open te werpen. „Mijn paard !" riep Falkenberg: „daar, die zwarte!" „O, die ellendelingen!" steunde hij; „wat gruwelijk volk !" En de schimmel was er ook bij, dien Erik had bereden. Twee maal holden ze, de ooren plat tegen den nek, de oogen fonkelend van razenden angst, verblind door den gloed der vuurzee, om het huis, midden door de Kroaten heen. Bij den derden rondegang joeg de officier den zwarte een kogel door den kop; hij steigerde wild op, en plofte neer, terwijl de schimmel, zijwaarts springend, als een vreemd vizioen in de loeiende vuurzee verdween. De meester trok den generaal aan de mouw. „Voort" : — zeide hij : „voort!" „O, die onmenschen!" steunde de generaal. „'tZijn beesten!" zeide de spraakleeraar; „ik zeg u immers — 't zijn beesten!" Ze liepen het stoppelveld uit, en keken dan nog eenmaal om, gedekt door een groep elzenstruiken. Alles brandde; het huis, de schuur, drie hooibergen —- de linden hieven de vurige toppen op naar de duistere nachtwolken, die laag door het zwerk dreven. Stippen, niet grooter dan vliegen, teekenden zich scherp af tegen de golven van vuur; het waren de duiven, die haar jongen in de til wilden beschermen, en met verzengde vleugels neerstortten inden vuurgloed, die alles verslond. Het was in den omtrek van de herberg zoo helder als op den middag ; en Erik zag daar, tusschen die Kroaten, een man staan, gekleed in een Spaanschen mantel, met een haviksneus, die met levendige gebaren naar den omtrek wees. Erik had dit gezicht meer gezien, maar hij kon zich niet meer herinneren waar. Ja toch — nu wist hij 't! Het was de medeplich tige van luitenant Pera ; het was de dreigende hand bij de kruitwagens ; en nu was het hem duidelijk, dat deze man als een bloedhond zijn spoor was gevolgd. Op honderd pas afstands, boven den wind, stonden de paarden der Kroaten, beladen met den buit; de Spanjaard liep er driftig heen, alsof hij een paard zocht, om de vluchtelingen na te jagen. Maar halverwege hield hij halt; hij had waarschijnlijk de onmogelijkheid ingezien, om in den nacht, met een troep dronken ruiters, de vluchtelingen te vinden. En zich naar den brand keerend, bleef hij op een afstand staan, de armen gekruist. Het dak schudde als een wrak in de branding — dan stortte het neer in den reusachtigen haard met een gedruisch, dat in de verte klonk als een droeve, doffe zucht. En de vuurgolven sloegen er boven uit, oplaaiend tot een geweldige, vlammende zuil, die de nachtelijke wolken verlichtte met een rossigen gloed. 5 „Nu komt het moeras!" zeide de meester: „kijkt goed uit — hier is de smalle dam, dien wij moeten hebben! volgt mij !" Hij ging voorop; generaal Falkenberg liep in het midden, en Stroeden vormde de achterhoede. Zij liepen wel een half uur lang, zonder een woord te spreken; uit de biezen klonk de slaperige kreet van een langgesnavelde watersnip ; zacht ruischte het riet in den koelen avondwind. En toen zij het einde hadden bereikt van dien smallen, gevaarlijken dam, die zich in groote bochten door een woest gebied van moeras en broekland slingerde, bereikten de voetgangers een kleine terp, waarop de schamele hut van een schaapherder was gebouwd. De schoolmeester klopte drie malen tegen een ruit, die vlak bij de deur was. „Wie daar?" werd er binnen geroepen. „Goed volk!" was het antwoord. Toen herkende de grijsaard aan de stem, dat het meester Johan was; de deur werd ontgrendeld, en de oude man zeide: „Weest welkom!" Hoofdstuk VIL DE GRIJZE HERDER EN DE PROFEET JEREMIA. at is 't hier donker!" zeide de gids, binnentredend: „hebt ge reeds geslapen, vader Alberts?" „Toch niet!" antwoordde de grijsaard ; „oude menschen hebben niet veel slaap noodig — wie hebt ge daar mee gebracht?" „Geloofsbroeders!" antwoordde de meester, terwijl hij de kleine olielamp aanstak, en het vuur in den haard oprakelde. „We zijn hier veilig!" zeide hij, zich tot de beide vluchtelingen wendend. „Indien we ten minste van alle zijden door zoo'n moeras worden beschut!" meende Falkenberg, bij wien de strateeg bovenkwam, en die goed had begrepen, hoe de Kroaten, al hadden zij het spoor der vluchtelingen ontdekt, met hun paarden in het moeras zouden zijn vastgeloopen als een wolf in de klem. „Van alle kanten!" zeide meester Johan. De grijsaard haalde brandhout; er sloeg een vroolijke vlam naar boven, die de vluchtelingen goed deed, want het was nacht, en de lucht was koel. „Is „de Duitsche arend" in de asch gelegd ?" vroeg de grijsaard. • En toen de meester het bevestigde, zeide hij met droeve stem : „Dat is de vierde woning binnen veertien dagen, die door de Kroaten is in brand gestoken!" „Zochten de Kroaten u ?" vroeg de grijsaard na een korte pauze, Falkenberg knikte. IH „En toen zij hun prooi niet konden vinden, staken ze den boel in brand !" zeide de schoolmeester scherp. „De waard werd verdacht van Protestantsche gevoelens," meende de oude schaapherder: „dat gaf den doorslag!" Hij nam de beide vreemdelingen, wier gelaatstrekken thans helderverlicht werden door het schijnsel van het brandende hout, scherper op, en zeide, zich tot den meester wendend: „Dat zijn geen kooplieden, Johan!" „Wat zijn het dan?" vroeg de spraakleeraar, en even plooide een glimlach zijn dunne lippen. De grijsaard talmde een oogenblik en zeide toen: „Het zijn krijgslieden — alle beiden!" „Goed geraden", zeide de meester; „deze man hier," en hij wees op Falkenberg: „is een generaal in Zweedschen dienst!" De uitwerking dezer woorden was buitengewoon; de oude man rees plotseling overeind, legde de oude gerimpelde handen op de breede schouders van den veldheer, en terwijl de ontroering-zijn stem deed beven, zeide hij : „Wees gezegend in den naam des Heeren !" „En die andere?" „Mijn adjudant, oude vader!" „Welkom, welkom!" riep de oude man. Een stille geestdrift gleed als zonneschijn over zijn oude trekken; zijn oogen vulden zich met tranen, en hij zeide: „Gezegend zult ge mij zijn, alle beiden!" Hij begon te spreken over den Koning van Zweden als den door God verwekten Jozua, die het Duitsche Protestantisme in het Beloofde Land zou voeren ; hij werd al vuriger, naarmate hij langer sprak, en was een en al oor, om te vernemen, hoe de Koning er uitzag, hoe zijn temperament was, hoe oud hij was, of hij gehuwd was, en tientallen van vragen meer. Zijn oude oogen rustten met een innig welbehagen op die beide krijgslieden uit het roemrijke Zweedsche leger; hij zeide, dat het zijn gestadig gebed was, nog eens den grooten Leeuw uit het Noorden te mogen zien, en hij zou in vrede heengaan, als hij den wreker ♦ van het Evangelisch geloof had ontmoet. „Hij is voorspeld," zeide de oude schaapherder op geheimzinnigen toon: „toe, meester Johan, haal dat geleerde boek eens uit de kast, en lees het den vrienden voor!" ,Ge bedoelt het Prognostico ?"x) „Juist — dat bedoel ik. Hoort nu eens, wat twaalf jaren geleden reeds voorspeld is"! De spraakleeraar nam het boek, en las, zich dicht naar het schijnsel van den haard bukkend, het volgende: „De Groote Leeuw van het Noorden trekt uit en komt niet meer terug, tenzij hij heeft uitgevoerd, wat hem bevolen is. Velen, die zich zeiven voor wijs houden, zullen zeggen: „We kunnen het niet aannemen." Anderen echter zullen zeggen: „Heb ik het u niet voorspeld ?" Die echter door de stooten het meest getroffen worden, zullen verblind zijn, en liem, die voor geen adelaar wijkt, voor een kemphaan houden. Hij echter zal brullen, dat de aarde er van beven zal!" „Juist, juist!" zeide de herder, met de oude handen over het verbleekte haar strijkend: „zoo is 't! Ze hebben het brullen van den Leeuw tot in Maagdenburg gehoord. In het Hooglied is deze Koning reeds voorspeld, waar gezegd wordt: „Ontwaakt, noordenwind!" en Jeremia vier vers zes slaat op hem, waar de Profeet zegt: „Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hoopen, blijft niet staan! want ik breng een kwaad aan van het Noorden, eene groote breuke!" Nu begon hij te spreken van zijn geloof, van zijn hoop, van zijn verwachting voor de eeuwigheid, en als een broeder, wien het lot des broeders ter harte gaat, vroeg hij den beiden Zweedschen krijgslieden, of zij gerust waren voor de eeuwigheid. „Oude vader!" zeide Falkenberg: „ik geloof, dat ook de haren van mijn hoofd geteld zijn, en dat Jezus Christus mijn Heiland is." Daar zaten die vier mannen, die enkele uren geleden nog vreemdelingen voor elkander waren geweest, in de oude herdershut, door den geheimzinnigen band van het allerheiligst geloof aan elkander verbonden. Ieder hunner had zijn bizondere roeping in dezen bangen tijd, waarin de golven van bloeddorstige wreedheid zoo hoog gingen. Deze arme, schamele stulp, verscholen tusschen riet en biezen, omringd door een breeden gordel van moerassen, was voor menigen vervolgde om des geloofs wil een spelonk van Adullam geworden, waar zijn benauwde ziel had uitgerust na de hitte der vervolging. 1) Het merkwaardige boek »Prognostico" werd in het jaar 1619 in Duitschland gedrukt. Deze tengere, kleine schoolmeester was reeds sedert jaren de trouwe gids geweest voor de Protestanten, die den voetstap van den vervolger als op hun hielen hadden gevoeld, en deze krijgslieden, deze Zweden waren de Protestantsche kruisridders der zeventiende eeuw, die hun arm en hun zwaard aan de benarde geloofsbroeders hadden geschonken. Een vraag, een groote vraag brandde generaal Falkenberg op de lippen, want het was hem ten eenenmale onbegrijpelijk, hoe het ter wereld mogelijk was, dat deze spraakleeraar hem had gekend. Maar toen hij de vraag deed, antwoordde meester Johan: „Stil —dat vertel ik misschien later! Gaat nu slapen, want de nachtrust is kort geweest, en het is de vraag, of gij morgennacht de kans krijgt ?" Ze gingen te zamen naar buiten, om een laatsten blik te werpen in de richting van den brand. De maan was opgegaan, en bij dat licht zagen zij een rookzuil, die langzaam wegtrok naar Maagdenburg. Toen keerden ze naar binnen; de generaal en Erik Stroeden strekten zich uit op een harde bank, die langs den leemen muur was getimmerd, en spoedig verkondigde Erik's regelmatige ademhaling, dat hij in een gezonden, diepen slaap was gevallen. Doch de generaal kon den slaap niet vatten. En toen hij eindelijk insliep, kwelden hem bange droomen. Hij zag Maagdenburg in vuur en vlam, terwijl de Kroaten als losgelaten duivelen door de straten holden; de dappere krijgsmacht, die de muren had verdedigd, lag verslagen in de bres, en hij zag zich zelf: met een gapende wond in de borst, stervend neerzinken .... Hij sprong met een zachten smartkreet overeind. Het vuur in den haard gaf nog een zwak schijnsel; bij dat licht zag hij den meester in een hoek van het vertrek, den rug tegen den muur geleund, in slaap gevallen, terwijl de grijsaard oprees van zijn kniëen. „Scheelt u iets?" vroeg de herder bezorgd. „Ik kan niet slapen!" was het antwoord. „Slaap gerust!" antwoordde de grijsaard: „als onze oogen niet zoo blind waren, dan zouden wij zien, hoe Gods engelen zich om deze woning legeren!" Toen legde de generaal zich opnieuw neder; nu sliep hij gerust, en werd eerst wakker, toen de zon reeds aan den hemel stond. Hoofdstuk VIII. MIST EN NEVEL DE BONDGENOOTEN DER ZWEDEN. aten we voorzichtig zijn , zeide de spraakleeraar, toen het eenvoudige ontbijt: roggebrood, kaas en schapenmelk was verorberd, „den Keizerlijken niet in handen te vallen! We zijn hun tot nog toe ontkomen — het zou een leelijk geval zijn, als we nu toch nog in de val raakten. De heeren willen immers naar Maagdenburg ?" vroeg hij met een opflikkering van zijn schrandere oogen. Voor de hut stond een oude, verweerde eik, welks top eens door den bliksem in tweeën was gespleten. „Kijk !" zeide hij: „die kruin is een observatiepost; laten wij er in klimmen, generaal, en ik zal u de punten aanwijzen, waar de Keizerlijke belegeringstroepen sinds gister gelegerd zijn." In de kruin geklommen, hadden zij werkelijk een duidelijk overzicht van het geheel. Met den vinger wees de meester de plaatsen aan, waar de Holsteiners, de Bernsteiners en de vier compagniën Kroaten waren gelegerd. Hij toonde den weg aan, dien de Kroaten vermoedelijk hadden genomen, om gisteravond de herberg „den Duitschen arend" te overrompelen, en terwijl zij den omtrek verkenden, konden ze onder den helderen, blauwen hemel duidelijk onderscheiden, hoe de Kroaten met den emmer aan de hand, bezig waren, water te scheppen voor hun paarden. Hun grauwlinnen tenten stonden in ordelooze rijen tegen een hoogte geplant, terwijl op den top der hoogte de Keizerlijke vlag met den vergulden adelaar in het zonlicht schitterde. Falkenberg glimlachte. „Dat is geen krijgsmacht", zeide hij : „om het fiere Maagdenburg, dat Wallenstein durfde trotseeren, en van de poorten wijzen, in te nemen — hoeveel troepen liggen er, meester Johan ?" „Vijf duizend man! En van de Holsteiners, die bij gindschen windmolen liggen, wordt verteld, dat zij spoedig zullen opbreken — naar Mecklenburg!" „Om generaal Conti te helpen," autwoordde de veldheer: „goed! laat ze maar komen — onze Koning kan ze wel hebben!" „Erik!" riep hij naar beneden: „kom hier, man — we hebben hier den mooisten uitkijk van de wereld !" De jonge Zweed zat spoedig naast hem: op een breeden tak, die zich hoog boven de lage stulp uitstrekte, terwijl zijn oog met den hartstocht van den echten speurder het smalle voetpad volgde, dat in grillige wendingen het moeras doorsneed, totdat het den grooten Avilgenstruik bereikte, waar een stoppelveld en de vaste grond begon. De woning stond op een langwerpig rond eiland; in de verte zag hij den scheper, de schapen en den witten keeshond, die de lammeren telkens terugdrong, als zij het gevaarlijke moeras, waaruit het luide gekras van reigers en aalscholvers weerklonk, te dicht naderden. Hij vroeg aan den spraakleeraar, of er nog een ander pad was, dat dichter naar de stad leidde, en wees met den vinger in de richting van een ouden vervallen schapenstal, die op den rand van het moeras stond. „Daar is een pad!" zeide de spraakleeraar; „het leidt naar een bosch van laag kreupelhout, en als ge dat kreupelhout door bent, hebt ge rechts het kamp der Holsteiners — dat pad moeten we nemen, om de vesting te bereiken". ,,'tls 111e te gevaarlijk !" zeide de generaal, die anders voor geen klein gerucht vervaard was: „neen, dat pad neem ik niet!" „De nevel wordt onze bondgenoot", zeide Erik : „zie, generaal — de witte dampen komen opzetten van den kant der rivier!" „De nevel zal ons welkom zijn !" hernam de veldheer met een vroolijk optrekken van zijn forsche wenkbrauwen : „werkelijk — het is zoo! Ik kan de stadstorens niet meer zien ; de Kroaten zijn verdwenen — op Erik! laten we deze eenige kans bij den haarlok grijpen Als een dichte, ondoordringbare sluier, die het veld en den herder met zijn schapen had verzwolgen, golfde de nevel over het eiland ; zij konden op dertig pas afstands niets meer zien dan een grijzen, ondoordringbaren muur, die hen van alle zijden omringde, en vlug liepen ze met hun drieën langs een plat getreden spoor in de richting van den ouden, vermolmden schapenstal. Meester Johan bleef even staan. „Ik hoor het ruischen van het riet!" zeide hij: „nu moeten we dicht bij den schapenstal zijn! Daar is hij reeds! Yolgt me nu op dezen smallen dam!" En zwijgend zetten zij hun tocht voort: met lange, voorzichtige stappen, als schimmen uit een zonderlinge spookgeschiedenis. De spraakleeraar ging voorop, tastend met een grooten stok, dien hij had medegenomen, en nu en dan, bij een inzinking van den smallen dam, voor een gevaarlijken misstap waarschuwend. Zij hadden een kwartier geloopen, toen het kreupelbosch werd bereikt. De nevel was zoo dicht geworden, dat reeds op tien pas afstands de lijnen verbleekten. Er was geen aarde en geen hemel meer te bekennen ; de nevel overheerschte alles, en de klamme struiken met hun verwelkend gebladerte dropen van het water. ,,'t Gaat goed!" fluisterde de generaal: ,,'t gaat best — als we maar niet verdwalen, meesterke !" De leeraar antwoordde niet; hij raadpleegde even zijn kompas, en rustig, door dien muur van mist en nevel gedekt, gingen zij voorwaarts, totdat ze op de open vlakte kwamen. Erik Stroeden keek rechts. Hij hoorde gepraat en gelach, en de meester zeide zacht: „Dat is het kamp der Holsteiners; ginds staat de windmolen — laten we op onze hoede zijn!" Ze zagen de reusachtige, vage omtrekken van twee schildwachten, die voor het kamp, in de richting der vluchtelingen, op en neer wandelden, het musket over den schouder, en de handen in den zak, want het was koud. „Ik hoor daar voetstappen!" zeide één der schildwachten: „Heinrich, wat beweegt zich daar toch voor ons uit?" „Ik weet niet", antwoordde Heinrich: ,,'t kan me niet schelen ook". „Mij wel", zeide de eerste. „Daar moet een Zweedsch generaal in de buurt spionneeren; vijf honderd daalders zijn op zijn hoofd gezet — Heinrich, kom voort !" De rijkdom van vijfhonderd daalders had Heinrich toch uit zijn onverschilligheid gewekt; hij legde het musket op de tweetandige gavel, die den loop van het zware vuurwapen moest stutten, en riep: „Werda ?" Er kwam geen antwoord. Toen mikte de schildwacht; de vuurstraal glipte uit het roer, en de ijzeren kogel floot den jongen Erik langs de ooren. Het schot, waarvan de echo langzaam wegstierf in de verte, veroorzaakte een rumoer en een opschudding als de forsche trap van den voet tegen een bijenkorf; er werd alarm geblazen, en het geheele kamp raakte in een wilde opwinding. „Voorzichtig!" mompelde meester Johan : „hier heen!" „Als de nevel blijft, dan doen ze ons niets!" zeide Erik. Er werd een dof getrappel van voeten vernomen; ruiters op paarden kwamen en verdwenen als vreemde schaduwen in den nevel; er werd luid geroepen en geschreeuwd, terwijl van alle kanten vage, grijze punten opdoken uit den nevel. De vluchtelingen verhaastten hun schreden; bij de onzekerheid, of de nevel zou aanhouden, behielden ze gelukkig een goeden voorsprong, en zij meenden het gevaar reeds ontsnapt te zijn, toen twee ruiters te paard, die een omweg hadden gemaakt, hun plotseling den weg versperden. „Daar komen we niet voorbij!" zeide meester Johan : „we moeten links, naar het veld!" De generaal schudde 't hoofd. „Neen, meester Johan," zeide hij : „dat is nu te gevaarlijk — zie, het begint lichter te worden; er komt meer wind — we moeten voorwaarts naar Maagdenburg!" „En die hinderpaal dan ? die ruiters ?" „Die ruimen we op !" zeide Erik, de krachtige armen uitstrekkend : „twee vijanden — 't is niets !" De ruiters hadden de vluchtelingen in 't oog gekregen, en in het volgende oogenblik was een der ruiters den jongen Zweed reeds tot op armslengte genaderd. „Halt!" schreeuwde de Keizerlijke dragonder. Het was zijn laatste woord, dat hij op aarde zou spreken. Een pistool brandde los, en hij stortte uit het zadel. Falkenberg legde den tweeden neer; zij grepen de paarden, en Erik Stroeden betreurde het alleen maar, dat er geen derde paard voor den kleinen meester was. „ t Is niet noodig", zeide meester Johan, „want ge kunt nu mijn leiding missen. Volgt dezen weg, en rijdt recht aan op het gelui der Maagdenburger klokken, die gij thans hoort. De weg is goed — geeft uw paarden de sporen, opdat die beesten van Kroaten u niet bereiken! En ge zult binnen tien minuten de Elbepoort hebben bereikt!" „En gij dan ?" vroeg de generaal. „Ik vind mijn weg; als het niet anders kan, dan kruip ik als een mol in den grond — kijk! de nevel wordt al weer dichter !" „Wanneer zien we u weder, edele man?" vroeg de generaal op bewogen toon: „en waarmee zullen wij u onze dankbaarheid bewijzen ?" ,,'t Geeft niets !" zeide de vreemdeling : „we zien elkander terug, als het God belieft, en nu — vaarwel!" Zoo scheidden zij. Meester Johan liep links af; Erik zag nog een oogenblik de tengere gestalte; toen was ze verdwenen in die zee van nevel, die alles verslond. En geen kwartier later hadden Falkenberg en zijn adjudant de vermaarde vesting Maagdenburg, de heerlijke, rijke handelsstad aan de Elbe bereikt. Hoofdstuk IX. PAPPENHEIM'S LEGER NADERT IN IJLMARCHEN. r wachtte Falkenberg, die de koninklijke aanstelling als kommandant der vermaarde vesting medebracht, een reuzentaak, die al de energie en bekwaamheid van den generaal opeischte. Hij gunde zich geen vier uren nachtelijke rust; des morgens was hij voor dag en dauw uit de veeren, en des avonds kon men zijn lamp tot in het middernachtelijk uur zien branden. Zijn werkzaamheid, zijn onvermoeide ijver, zijn rusteloos streven, om Maagdenburg in verdedigbaren staat te brengen, oefenden den voortrefifelijksten invloed uit; hij zocht naar de leemten, de gapingen in de verschansingen, en ontdekte, dat even als te Stettin aan den rivierkant de Achilleshiel schuilde. Hij talmde niet, om het gebrek oogenblikkelijk te verhelpen; de muren zeiven werden door het opwerpen van aarden bolwerken in den omtrek versterkt, en nadat de genie ruim twee maanden lang ingespannen arbeid had verricht, kon de generaal aan den Koning melden, dat de stad nu werkelijk op een vesting begon te gelijken. De Koning stond met den kommandant van Maagdenburg in voortdurende verbinding; de vertrouwdste ordonnansen werden gebruikt, om de mededeelingen over te brengen, terwijl de gewichtigste rapporten aan Erik Stroeden werden toevertrouwd. Het was een gevaarlijke taak. maar met moed, beleid envossensluwheid wist hij telkens de vijandelijke posten te verschalken. Hij deed meer, dan hem was opgedragen, en voordat generaal Falkenberg het van één spion had vernomen, wist Erik hem de mededeeling te doen, dat de Keizerlijke generaal Pappenheim met een krijgsmacht op weg was, om het tijdelijk gestaakte beleg van Maagdenburg opnieuw op te nemen. Kommandant Falkenberg zat op het gemeentehuis, in de groote zaal, waar hij zijn hoofdkwartier had opgeslagen, töen Erik, door den spraakleeraar vergezeld, de ernstige tijding bracht. Het was op het eind van November; het had de laatste nachten hard gevroren; en de Kommandant was juist met eenige ingenieuren aan het beraadslagen, hoe de Nieuwstad, een buitenwijk, het doelmatigst versterkt zou worden, toen de beide mannen binnen traden. „Laten wij het dan zoo maar voor afgesproken houden !"zeide de Kommandant, terwijl zijn krachtvolle gestalte oprees van de houten kruk, waarop hij had gezeten, tot de vertrekkende ingenieurs: „en werft onmiddellijk de aardwerkers aan, want alles voorspelt een vroegen winter!" „Zoo", zeide hij op monteren toon, den beiden binnenkomenden hartelijk de hand drukkend: „ben jelui daar ook? En mag ik meester Johan, die ons eens uit de handen der Kroaten redde, weer begroeten? Gaat zitten, vrienden, en laten wij nu met elkander praten —- ik heb volle tien minuten ter uwer beschikking!" De jonge Zweed zette zich neder, maar de spraakleeraar bleef aan het hooge raam staan, van waar hij een vrijen blik op het groote marktplein met zijn gewemel van soldaten en burgers had. „Welk nieuws brengt Erik?" vroeg de generaal, den kurassier op de schouders kloppend. „Dat Pappenheim met een keurtroep Keizerlijken in aantocht is!" antwoordde de aangesprokene kortaf. Het berichtte verraste toch den kommandant; hij had die nadering niet verwacht; het was zijn vaste meening geweest, dat Pappenheim zich zou vereenigd hebben met Tilly, en dan in de niet uitgezogen gewesten van Noord-Duitschland winterkwartieren zou hebben betrokken, om de bewegingen van het Zweedsche leger in 't oog te houden. „Pappenheim!" zeide de kommandantnadenkelijk; „weet gij 'tzeker?" Erik Stroeden knikte. „Is 't niet waar, meester Johan?" De spraakleeraar bevestigde Stroeden's woorden. En naar buiten wijzend, voegde meester Johan er aan toe: „Kijk, daar gaat overste Schneidewin heen!" Het gekat van den dapperen veldheer verduisterde een oogenblik. Hij kende den onstuimigen Keizerlijken generaal, die in hetzelfde jaar als Gustaaf Adolf was geboren. Nooit had deze ijzeren krijgsman tranen gestort; bij hevigen toorn begonnen twee roode streepen, als twee gekruiste zwaarden, op zijn voorhoofd zichtbaar te worden. In den slag op den Witten Berg bij Praag, die aan Frederik van der Palts een koninkrijk en een keurvorstendom, en aan den Hollander Geert Jansen bijna het leven had gekost, was Pappenheim overste. En reeds in den aanvang van dezen historischen slag, die het Duitsche Protestantisme tegen den grond sloeg, werd hij zoo ernstig gewond, dat hij voor dood op het slagveld bleef liggen. „Ik wist niet recht", vertelde later deze brieschende Jehu der Roomsche partij : „of ik in het paradijs of in de hel was. Voor het paradijs achtte ik mij te slecht, voor de hel te goed, en daarom vermoedde ik, dat ik in het vagevuur was terecht gekomen." Pappenheim werd uit zijn verdooving gewekt door een plunderenden soldaat van zijn eigen leger, die hem toeschreeuwde: „Gij hond! gij hebt fraaie kousen aan — gij moet dood!" waarop Pappenheim den soldaat een rijke belooning toezegde, zoo deze zijn leven spaarde. En zoo geschiedde het. Pappenheim was van een hooge gestalte, had een vol gelaat, een gewelfd voorhoofd, een krachtigen neus, levendige oogen, en herinnerde in zijn forsche verschijning aan de leeuwengestalte van den grooten Zwedenkoning. „We zullen den stoutmoedigen veldheer Pappenheim tegemoetgaan", zeide Falkenberg op rustigen toon: „en hem op een warm vuur onthalen!" „Wien denkt u te zenden, Generaal?" De kommandant dacht een oogenblik na. Toen zeide hij : „Overste Schneidewin „Schneidewin 1" zeide de jonge Zweed: „met uw verlof, Generaal — is er geen ander officier te vinden ?" „Hij is mij goed," zeide Falkenberg, die moeilijk tegenspraak kon dulden, met verheffing van stem. „En mij ook !" zeide de spraakleeraar, die het raam had verlaten, en nu midden in de kamer stond, de bril vaster voor de oogen drukkend. „Hoe eerder u met goed fatsoen van hem af bent, Generaal, hoe beter; en dat hij nooit terugkomt — daar ben ik zeker van!" „Hij gaat aan het hoofd van een krijgsmacht!" zeide de kommandant met klem: „en hij krijgt een eenige kans, om een voortreffelijk werk voor deze stad te doen." „Zoo!" zeide meester Johan met een vrijmoedigheid, die de kommandant hem zou hebben betaald gezet, indien hij niet zoo'n trouw bondgenoot was geweest: „zoo! gaat er een troepenmacht mee ? Geef dan maar het uitschot mee, want wat overste Schneidewin meeneemt, komt niet terug !" „Mijnheer!" zeide de kommandant: „ik verzoek u toch, met meer respect van mijn dappere officieren te spreken." „Kommandant!" hernam de taaie kleine man, den machtigen veldheer door de bril onverschrokken in de oogen ziende: „ik ben een kind van Maagdenburg, terwijl u nog slechts een paar maanden hier regeert. Wat bazelt die Schneidewin van zijn Protestantsch geloof, van zijn liefde voor deze stad? Die kerel is niet waard, met uw dappere officieren in één adem genoemd te worden — dat zeg ik. Hij denkt slechts aan zijn eigen belangen, en niet de wakkere kommandant Falkenberg maar de wispelturige, slappe en avontuurzuchtige Prins Christiaan Wilhelm is zijn man." Hij zweeg even — hij had daar een punt aangeroerd, waaraan Falkenberg zelf, zonder dat hij 't wilde bekennen, had gedacht. „De man heeft den dood gezien," ging meester Johan met ongewonen ijver voort, „aan tucht, discipline en orde. Hij is een gierigaard, een vrek, en hij heeft het goed begrepen, dat het onder uw regiment hard werken zal zijn: van den morgen tot den avond, met geen andere belooning, dan de roem, voor een goede zaak te hebben gestreden. Schneidewin zal wel gaan — natuurlijk! maar ge zult hem niet terug zien komen. En de soldaten, die gij hem medegeeft, komen ook niet terug." Falkenberg sprak geen woord. Hij stond op, want dienstzaken riepen hem naar de wallen, en toen hij weg was, zeide Erik Stroeden : „Zal ik u eens wat vertellen, meester Johan? Ik ken den kommandant; hij vreest, dat wij gelijk hebben, maar in dat geval is hij den overste en het volk, dat met dezen overloopt, liever kwijt dan rijk!" Twee dagen later brachten spionnen het bericht, dat Pappenheini in ijlmarschen naderde ; overste Schneidewin had zijn krijgsmacht van 1000 man voetvolk en ruiterij reeds laten aantreden op het groote marktplein, terwijl hij met kletterende sporen de blauwzerken trappen van het stadhuis opstapte, om van den kommandant zijn laatste orders te halen. Falkenberg ontving hem te midden van een schitterenden stoet van officieren. „Overste!" zeide hij met zijn klankrijke, metalen stem : „de stad Maagdenburg draagt u thans de eervolle taak op, om den vijanden een bewijs van onzen moed en onze kracht te geven. Wij verwachten niet, dat gij den vijand zult vernietigen, maar hem toch een slag zult toebrengen, die hem zal heugen, en hem zal doen huiveren, om deze stad, die aan onze hoede is toevertrouwd, te dicht te naderen. Ga met God, en onze beste wensclien vergezellen u en uw dapper krijgsvolk l" „Dank u," zeide overste Schneidewin: „u zult van onze daden hooren!" De kommandant en zijn officieren volgden den overste de trappen af. De overste sprong in het zadel ; de trommen roffelden, en het vaandel wapperde fier uit in den forschen Novemberwind, die door de straten veegde. Erik Stroeden en meester Johan stonden bij de Elbepoort, toen de troepen voorbijtrokken naar Nieuwhaldensleben. En toen de Zweed die krijgslieden de revue liet passeeren, zeide hij hoofdschuddend : „Neen — dat zijn geen Zweden !" „En ook geen ware Duitschers!" zeide de kleine spraakleeraar, bij wien het nationale gevoel boven kwam. „Ze zijn de poorten uit — gelukkig! Zoo is het nog maar het beste — wat doen we met dat halfslachtige volk ?" 6 Hoofdstuk X. HET VERRAAD! ta boer! schreeuwde Pappenheim tot een landman, cue bij het zien van het Keizerlijke officierscorps in de verdorde bosschen had willen vluchten: „sta — en vertel mij, welke negerij ginds ligt!" „Dat is Nieuwhaldensleben, edele heer l" „Zijn ginds geen troepen? Lieg niet, of je bengelt binnen tientellens aan gindschen boom !" „Er is heden voormiddag een krijgsmacht binnengerukt!" „Hoe sterk?" „Het zullen duizend man geweest zijn, edele heer, maar ik kan het niet precies zeggen!" Pappenheim glimlachte. „Bij de heilige Jonkvrouw!" riep hij vergenoegd: „dat klopt! En ik zou het gezicht van Gustavus Adolphus wel eens willen zien, als hij verneemt, dat zijn troetelkind Falkenberg het smalle garnizoen van Maagdenburg nog smaller maakt, door mij duizend man af te staan. Vooruit mannen — Maagdenburg is ons! Het garnizoen stroomt ons tegemoet, voordat de stad in het gezicht komt!" De officieren van het Keizerlijke leger waren in de aangenaamste stemming; zij vlasten op den val van Maagdenburg, dat de Zweedsche Koning in zijn bizondere bescherming had genomen, en Pappenheim verzekerde, dat de val van Maagdenburg een ijzeren haak in den neus van den Noorschen beer zou leggen. Het ging Pappenheim niet vlug genoeg vooruit. Hij gaf zijn zweetvos de sporen, dat het edele ros hoog opsteigerde, en in een wilden, daverenden galop joegen thans de officieren, door een lijfwacht van krachtige kurassiers gevolgd, naar het dorp, waar overste Schneidewin reeds zijn intrek in een klooster der minnebroeders had genomen. De overste was onrustig en opgewonden; hij liep op en neer in de lange, sombere gang, zond om de drie minuten een kondschapper uit, om te vernemen, of de Keizerlijken nog niet in aantocht waren, en hield lange beraadslagingen met zijne officieren over de stemming van zijn troepen. De rapporten waren zeer geruststellend. De meesten dezer soldaten waren in Wallenstein's dienst geweest, hadden naar hartelust kunnen zengen en branden, en waren met een verwilderd gemoed naar huis gekeerd, toen de Keizer op het sterke aandringen van den Beierschen hertog Maximiliaan, die het land aan Wallenstein had, hen uit den dienst had ontslagen. Het hooge handgeld, door generaal Falkenberg uitgeloofd, had hen bewogen, dienst te nemen onder diens vaandels, maar het vooruitzicht, opgesloten te worden in een belegerde vesting, had weinig gestrookt met hun wenschen, terwijl de ijzeren discipline, die de kommandant had ingevoerd, aan hun vooruitzichten volkomen den bodem had ingeslagen. De kommandant, die trouw de voetstappen van den Zweedschen Koning volgde, duldde kaart noch dobbelspel; deze menschen, die geen volzin konden zeggen, zonder een vloek uit te spreken, kregen provoost, als zij vloekten, terwijl de belhamels, die bij de burgers inbraken, om er te rooven en te plunderen, op bevel van den kommandant, en tot een afschrikwekkend voorbeeld voor anderen, onmiddellijk aan de galg op het marktveld werden opgehangen. Neen, voor zulke menschen was de dienst onder een strakken Zweedschen generaal een juk, dat te zwaar was om te dragen, en de geruchten, dat het vechten met de Keizerlijken wel eens op een verbroedering zou kunnen uitloopen, was met groote voldoening vernomen. Wie dat gerucht het eerst had uitgestrooid, wist niemand te zeggen, maar een feit was het, dat dit gerucht reeds door de ge- lederen gonsde, toen de troep nauwelijks buiten het bereik van het Maagdenburger geschut was. En toen na een langen marsch het dorp Nieuwhaldensleben was bereikt, ontstond er reeds eenige verwondering, dat de onderhandelingen nog niet waren begonnen. De overste, aan wien de roem van Maagdenburg was toevertrouwd, kon dus tamelijk zeker zijn, dat de troepen met uitzondering van een enkelen heethoofd hem met pak en zak zouden volgen, als hij den Keizerlijken in de armen liep. En toch voelde hij de onrust, de onzekerheid van een lafhartig man, die zonder geldige reden zijn vaandel verlaat. Deze ellendeling, die op het punt stond, een verraad te plegen, dat voor alle tijden in de geschiedboeken zou worden opgeteekend, vreesde zelf verraden te worden, en het was voor hem een groote opluchting, toen het hoefgetrappel voor de poort hem de komst van den Keizerlijken generaal meldde. Ze reikten elkaar als vrienden de hand Pappenheim was in de uitstekendste luim, terwijl hij sabelrinkelend binnentrad, warmde zijn verkleumde leden aan het hoog oplaaiende haardvuur, en zeide: „Wel overste, overste! wat doet het mij genoegen, u te zien! Uw troepen zijn er toch mee content ? Ze schreeuwden ten minste hoerah, toen ze mij zagen!" „Ik denk het wel," antwoordde de overste. „Wij mochten de manschappen uitzoeken," zeide een zijner officieren, die uit een belendend vertrek kwam, met een geschreven protocol in de hand. „En wist ge de schapen van de bokken te onderscheiden ?" hernam Pappenheim, lachend de handen wrijvend. „Ik denk het wel," zeide de overste kortaf. „Maar er zijn schurftige schapen!" meende de Keizerlijke generaal. „We kennen onze Pappenheimers!" zeide de officier, het geschreven protocol in de hand. En het den generaal overreikend, voegde hij er aan toe: „Met uw welmeenen, Generaal — hier is het schriftelijk protocol, dat de zaak tusschen ons nader regelt." „Ik meen, dat onze afgevaardigden het verleden week reeds geregeld hadden." „Het geldt hoofdzakelijk de traktementsregeling," viel de overste in, „we moeten er niet slechter van worden, Veldmaarschalk — we zijn in Zweedschen dienst aan geregelde betaling gewend 1" De generaal schaterlachte. „Ge bent nog maar een blauwen Maandag in Zweedschen dienst, man wat praat ge toch ! Maar dat doet er niet toe ; ik heb een geleerden doctorandus, een echten mageren pennelikker in mijn gevolg, die het ding wel op zijn pooten zal zetten. En als er geen geld is, dan borgen wij 't bij boer en burger, zooals Wallenstein ons dat heeft geleerd. Waar is de wijn? We willen op een vruchtbaar samenwerken drinken!" „En op den ondergang van alle vijanden van Keizer en Rijk." antwoordde een reusachtige dragonder-officier, die thans binnentrad, en aan den generaal meldde, dat de toegangen tot het dorp door Keizerlijke ruiterij waren afgezet. „Neem den troepen den eed af!" kommandeerde de generaal. De officier vertrok, maar was spoedig terug met de mededeeling, dat zij vooraf hun overste wilden spreken. Zoo verscheen dan de overste; hij wenschte den soldaten met zijn krakende stem geluk met het feit, dat zij thans van het ondragelijke juk van een Zweedschen generaal waren verlost, en door zijn bemoeiingen een roemvollen en eervollen dienst onder de Keizerlijke vanen zouden verkrijgen. „En ik blijf uw overste!" voegde hij er aan toe met een vriendelijk gebaar. „Dat kan ons minder schelen!" riep een vierkante kerel, die uit Munsterland stamde. „We wenschen te weten, hoe het met de soldij staat; we moeten onze knoken wagen, en willen bij den handel niet te kort schieten." „Voor alles is gezorgd." „Behouden wij de Zweedsche loonregeling ?" „Ja!" zeide de overste op luiden toon; „dat is de conditie, die mondeling is afgesproken, en schriftelijk zal worden geteekend hebt ge nog iets ?" „Dan is t goed!" zeide de man; „dan heb ik niets meer te zeggen!" Maar op de rechter flank vlotte het minder goed; daar ontstond een sterk rumoer onder een halve compagnie dragonders, die weer in 't zadel waren gesprongen, de sabel met kracht uit de schede hadden gehaald, en nu riepen: „Verraad ! verraad !" Keizerlijke musketiers, die zoo pas waren aangekomen, snelden toe, om de ruiterpaarden bij den teugel te grijpen, maar dat behoefde niet. De dragonders waren ten uiterste verbitterd; zij zeiden, dat zij zich door zoo'n aartsschelm, als overste Schneidewin was, niet als slachtbeesten lieten verkwanselen. Het werd grimmige ernst ; ze hakten er met de blanke sabel op in, dat de vonken stoven, reden alles onder den voet, wat hun in den weg kwam, en baanden zich een bloedig spoor dwars door de Kroaten heen, die hun den doortocht wilden beletten. Pappenheim, wien de muiterij werd gerapporteerd, verscheen juist op het marktplein, toen de dragonders in de verte, In een kromming van den weg, verdwenen. „Wat mankeert die ellendelingen?" brieschte hij. „Denken ze, dat Keizer Ferdinandus de Tweede platzak is, en hun slechter zal betalen dan die armoezaaier van een Zweedschen koning? Bij de eer mijner vaderen — ik zal het hun betaald zetten, als we den Keizerlijken standaard op de muren van Maagdenburg planten !" Meester Johan stond juist bij de breede Elbebrug, toen de halve compagnie dragonders op hun dampende paarden met een sterke zwenking rechts naar het Maagdenburger stadhuis galloppeerden. Nu snelde hij hen achterna, terwijl aan den anderen kant deistraat de kommandant Falkenberg met een paar ingenieurs naderde. „De expeditie van mijnheer Schneidewin is reeds terug !" zeide meester Johan : „zij rijden juist naar het Raadhuis !" Toen verhaastte de kommandant zijn tred, en hij bereikte de ruiters, terwijl zij uit het zadel stegen. „Waar is uw overste ?" vroeg Falkenberg. „Die zit met generaal Pappenheim te drinken op de gezondheid van Ferdinand den moordenaar!" riep een lange, magere korporaal, zijn paard het zweet van de flanken strijkend. „En waar zijn mijn negen honderd musketiers ?" vroeg de kommandant. „Die wachten, of er van den wijn wat overschiet." ,,'tls mij meegevallen," zeide meester Johan; „ik had niet gedacht, dat een halve compagnie terug zou keeren." De kommandant keek den kleinen spraakleeraar aan, maar zeide niets. Toen wendde hij zich opnieuw tot den mageren korporaal, die een Brandenburger was, en hernam: „Wachtmeester — zorg, dat de paarden goed bezorgd worden!" „Korporaal, bedoelt u ?" „Neen, ik bedoel den wachtmeester; uw korporaalschap eindigde in het dorp Nieuwhaldensleben. Ik verwacht u en uw dappere makkers hedenavond op het raadhuis. De verraders hebben geklonken op keizer Ferdinand wij zullen drinken op de gezondheid van onzen grooten Koning l" Maar zijn gelaat, dat voor een oogenblik was opgehelderd, hernam weer zijn strakke, ernstige plooien. Op één dag was het garnizoen, dat door grof werfgeld tot eenige duizenden was aangegroeid, in eens met een derde verminderd. Dat getal beteekende een aanmerkelijke verzwakking der weerkracht; de zedelijke indruk moest nog sterker werken, en aan burgemeester Kühlewein, die de treurmare had vernomen, en Falkenberg naar den overste vroeg, antwoordde de kommandant op harden, snijdenden toon: „Die overste Schneidewin ? Vraagt ge mij naar dien man ? Ik heb hem hef, zooals het een christen betaamt, een verrader lief te hebben — dat wil zeggen: ik wou, dat ik hem nooit had gezien!" Hoofdstuk XI. NAAR HET HOOFDKWARTIER YAN GENERAAL TILLY. nder een wolkeloozen, diep blauwen, schitterenden winterhemel reed een Kroaat op zijn vluggen klepper over den hard bevroren landweg. De horizon scheen zich, onder het blanke kleed van sneeuw, dat de velden bedekte, tot eindelooze verten uit te strekken; onbewegelijk stonden de boomen, door geen zuchtje bewogen, en monter zong een winterkoninkje in den top van een hoogen boom zijn vriendelijk lied. Er was nergens een mensch te bespeuren; de geheele streek scheen verlaten, alsof de storm eener groote volksverhuizing er over heen was geveegd. En de Kroaat in zijn schilderachtige uniform was blij, dat hij in de verte toch een ruiter zag naderen. „Hé kameraad!" riep hij reeds op een afstand in zijn gebroken Duitsch: „waar moet dat heen?" Het was een dragonder, die hem tegenkwam. En zonder zijn paard in te houden, riep deze: „Naar Haldensleben — ik heb geen tijd — ordonnans van generaal Tilly!" „Goed, maar vertel mij dan toch eens, waar generaal Tilly uithangt!" riep de Kroaat: „ik heb een dringende depeche voor zijn Excellentie!" „Te Halberstad — ja, ge rijdt goed — gegroet! ik heb geen tijd!" En voort rende de dragonder op zijn grooten, zwarten hengst, zonder verder om te zien. „Die heeft haast!" mompelde de Kroaat. „Lieve menschen — het lijkt wel, of Maagdenburg nog van daag moet worden ingenomen! Enfin — het raakt me niet! Vooruit, bruine — we zullen zien ' dat we vóór den middag de haven bereikt hebben !" Hij zag reeds den hoogen domtoren van Halberstad, die als een piek oprees uit een verwarring van roode pannen daken en muren, en toen de toren twaalf uur sloeg, reed hij de poort in, „Waar is het hoofdkwartier?" riep hij van het zadel af tot een jongen, die daar bezig was aan het tollen, en de jongen, de levendige oogen op den Kroaat gevestigd, zeide: „Kom maar mee — het is den gindschen hoek om ! Dan rechts, weer links — en dan zijn wij er !" Aan den hoek was een versperring van kanonnen en fouragewagens, die in elkander waren gereden. De stukrijders liepen vloekend heen en weer, scholden de voerlieden uit voor stomme ezels, die te suf waren, om uit hun oogen te kijken, en rukten de paarden aan de teugels, ten einde schot te krijgen in de verwarring. De jongen had er het grootste plezier in; het paste hem nu volstrekt niet meer, om langer gids van den Kroaat te zijn, en met een haastig gebaar duidde hij den ruiter den verderen weg aan. Het hoofdkwartier was trouwens gemakkelijk te vinden ; de groote Keizerlijke vlag, die van de pui hing, gaf een duidelijke aanwijzing, en vlug uit het zadel springend, bond de Kroaat het paard vast aan een der ijzeren ringen, die in den muur van het gebouw waren geslagen. Aan den ingang van de gang stond een Beiersch soldaat. „Wat moet ge?" vroeg de krijgsman met barsche stem. „Ordonnans van veldmaarschalk Pappenheim!" antwoordde de Kroaat: „laat mij spoedig aandienen, want mijn boodschap is spoedeischend!" De Beier begon thans te ontdooien ; zijn barsche houding veranderde, en hij wenkte een langen hellebaardier, die in de gang, voor een groote deur, stond, om de komst van den ordonnans uit Haldersleben aan te dienen. „ t Is een boeltje !' zeide de Beier, met den ruiter een praatje makend. „Sinds de Zweedsche aartsketter is overgekomen, is het mooie er af van den oorlog, man! Ik begrijp niet, dat de heiligen ons niet helpen — op mijn woord van eer! men zou denken, dat ze allemaal Lutheranen zijn geworden!" „Het staat er in Meklenburg en in Pommeren niet slecht bij!" zeide de Kroaat. De Beier schoot in een schaterlach. „Wie maakt je dat wijs ?" zeide hij. „Onze lui hebben nog nooit zooveel slaag gehad als tegenwoordig." „Tegenwoordig? De legers hebben toch hun winterkwartieren betrokken ?" De Beier maakte een gebaar, dat de souvereinste minachting voor de wetenschap van den Kroaat aan den dag legde. „Nou!" zeide de ruiter op geprikkelden toon: „maak maar zoo'n bombarie niet! Al wat op den naam van een fatsoenlijk leger wil aanspraak maken, gaat des winters toch in de kwartieren, om uit te rusten van den veldtocht!" „Mensch !" zeide de Beier: „dat is immers het ongeluk, dat het Zweedsche leger met alle fatsoen en goede gewoonten den spot drijft. Des winters hadden we vroeger altijd wapenstilstand; dat was een onbeschreven wet. Maar die Noorsche ijsberen, die Laplanders storen zich niet aan de gewoonte ; hun koning moet gezegd hebben, dat men in den winter nog wat harder moet vechten, om warm te worden. Die schavuiten — ze gunnen ons nog niet eens de winterrust! Ik heb gister een landsman gesproken, die uit het Meklenburgsche kwam, en ontslag uit den dienst had genomen, omdat zijn tijd om was. Hij vertelde mij, dat de Zweden alles in het honderd jagen; en van het Keizerlijke leger van generaal Conti komt geen stuk te recht, vertelde hij, als generaal Tilly het niet spoedig in het reine brengt. Als ik Tilly was — maar ge wordt geroepen, kameraad! Maak maar niet veel praatjes, als ge voor den ouwe staat, want hij is tegenwoordig woest als een paard, dat door de horzels gestoken wordt!" Generaal Tilly zat voor een groote, met vele schriftstukken en kaarten belegde tafel. Eenige hoofdofficieren zaten aan dezelfde tafel; in den haard brandde een lustig houtvuur, en op de ijzeren plaat lag een groote, prachtige hond, die den kop even ophief, en een kort, waarschuwend gegrom liet hooren, toen de Kroaat binnentrad. Tilly telde reeds zeventig jaar, doch in spijt van die jaren zag hij er nog sterk en krachtig uit. Hij was een man van middelbare lengte, met breede, vierkante schouders, die nog recht op zat, terwijl zijn grauwe oogen flikkerend rondgingen. Hij keek bij het binnentreden van den rapportganger snel op van de kaart, die bont bezet was met veelkleurige speldevlaggetj es, wierp een doordringenden blik op den Kroaat, en zeide met harde stem : „Wat heb je ?" „Een rapport van veldmaarschalk Pappenheim !" „Geef op!" De ruiter opende zijn leeren wambuis, tornde met een klein mes de dicht genaaide opening van den binnenzak open, en reikte de gele, met den Keizerlijken stempel in roode was gesloten enveloppe over. De kolonel, die naast den opperbevelhebber zat, keek met een onderzoekenden blik naar het zegel; dan opende hij, op een wenk van den generaal, den zwaren brief. „Van veldmaarschalk Pappenheim!" zeide hij, het schrift den generaal overreikend : „eigenhandig geschreven !" De generaal las den brief, die niet minder dan vier zijden bevatte, aandachtig door. Eers hield hij even stil, wenkte den officier en zeide op gedempten toon : „Wat staat daar toch ? Het is een moeilijk werk, om uit Pappenheim's driftige hanepooten wijs te worden !" Toen wierp hij den brief met kracht op de tafel, stond op, streek zich met de hand door het korte, borstelige haar, en staarde door het raam naar den buitenhof, waar een paar rijknechten lachend voorbijkwamen. Op het trotsche, ijzeren gelaat van den machtigen generaal vertoonde zich thans een diepe plooi van wrevel, ontstemming en zorg. Met een ruk keerde hij zich om, ging recht op den ruiter aan, en met den rug naar het haardvuur gekeerd, zeide hij, den Kroaat van het hoofd tot de voeten opnemend, op norschen toon : „Waar kom jij van daan?" „Ik kom uit Agram, Excellentie!" „Hm! En wat richt jelui daaruit in dat gat van Haldensleben?" „We wachten op de komst van onzen roemrijken opperbevelhebber, om Maagdenburg in te nemen." „Maagdenburg — maar dat gaat niet zoo gemakkelijk! Dat is geen peulschilletje!" „Veldmaarschalk Pappenheim denkt, dat één krachtige stormaanval met voldoende volk den Keizerlijken standaai'd op de muren zal planten!" „Jawel! jawel!" zeide Tilly met grimmige stem. „Maar als ik mijn meening mag zeggen," hernam de ruiter: „dan zal Maagdenburg een noot zijn, die niet zoo gauw gekraakt is — daar zit een harde schaal omheen. Met alle respect voor veldmaarschalk Pappenheim beweer ik, dat het beleg nog maanden en maanden kan duren." En toen de opperbevelhebber zweeg, ging hij voort: „Falkenberg is geen katje, om zonder handschoenen aan te pakken, en de Koning van Zweden zal hem niet in den steek laten." Tilly wierp een veel beteekenenden blik naar den kolonel. „Nu," zeide hij tot den Kroaat: „ga naar de keuken, en kijk, wat de kok voor je heeft. Over twee uren zijt ge terug, en haalt ge ons antwoord — marsch !" De generaal had zich weer neergezet, en stutte het hoofd. En op dit oogenblik zag hij er vermoeid en oud uit. „Ik wou, dat de Sneeuwkoning in zijn vaderland was gebleven — ik heb van meet aan den Keizer gezegd, dat deze man, als we hem niet spoedig naar zijn Protestantschen hemel kunnen verhelpen, ons nog hoofdbrekens zal kosten. Keizer Ferdinandus dacht, dat hij wel spoedig zou smelten — 't was dom gedacht!" ,,'t Vriest te hard," zeide de hoofdofficier: „de bloemen staan op de ruiten — met het dooiend weer komt 'er kans!" Tilly achtte den scherts geen antwoord waardig. „Overal, waar de Zweden komen", hernam hij dan: „vluchten de onzen. Nérgens houden ze stand Conti stuurt mij brandbrief op brandbrief, om hem te helpen; Pappenheim schreeuwt uit het Zuiden, en hertog Maximiliaan verwijt me, dat ik niets uitvoer — het is, om razend te worden. Maar — bij den heiligen Laurentius! — ik ben niet van plan, om den roem van veertig gewonnen veldslagen en gevechten door een roekelooze daad in de weegschaal te stellen, Pappenheim is een drijver — dat heb ik altijd gezegd! De man kent slechts één taktiek •— stormloopen; en als ik niet oppas, dan loopt hij als een dolle os in het ijzeren slagnet vast". lilly was weer overeind gerezen, liep driftig het groote vertrek op en neer, en liet toen dooi den hellebaardier aan den rapportganger zeggen, dat deze tot den volgenden morgen zou wachten. Op dien avond werd een nieuwe rapportganger uit het leger van Haldensleben gemeld. „Laat den man binnenkomen," zeide de generaal gemelijk: „onze vriend Pappenheim schijnt wel veel haast te hebben! Twee rapportgangers op één dag — 't is kras!" Dezen keer was het een dragonder. Het rapport was in de voering van den hoed genaaid ; de ruiter maakte de voering los, en reikte eerbiedig het schrijven over. » „'t Is een andere hand," zeide Tilly: „kolonel — kent ge die hand ?" De hoofdofficier bekeek ze een oogenblik aandachtig; toen zeide hij : „Dat lijkt de hand van overste Schneidewin wel." Haastig greep generaal Tilly het papier; toen keek hij met verbaasden blik naar zijn nevenman, en zeide : „Monsieur ! Hebben we nog een ander rapport gehad van Schneidewin ?" De officier trok de schouders op. „Met mijn weten niet!" „Hij herinnert aan zijn schrijven van gister." „We hebben niets ontvangen." „En hij beweert, dat hij het vorig schrijven aan den brief van Pappenheim heeft toegevoegd ! Zie, lees maar — het is in der daad een belangrijke brief!" Nu lazen beiden den brief. Het schrijven sloot aan den vorigen, niet ontvangen brief aan, en meldde, dat er onderhandelingen waren aangeknoopt met den raad der stad Maagdenburg, om op vreedzame wijze in het bezit der vesting te komen. En de overste maakte, steunend op den invloed, dien hij bij machtige vrienden in de stad had, zich sterk, Maagdenburg meester te worden, zonder dat het één droppel bloed zou kosten. De burgemeester Kühlewein was reeds overgekomen, om over de voorwaarden te beraadslagen ; met beleid zou veel te winnen zijn, maar het was onverbiddelijk noodig, dat zich een flinke Keizerlijke macht voor de poorten ontplooide, om de handen der vredesgezinden te sterken, en den aanhang van generaal Falkenberg en van de Protestantsche leeraars, die voornamelijk uit visschers, schippers en andere kleine luiden bestond, in toom te houden. „Dat laat zich in elk geval hooren," zeide de generaal na een pauze ; „die Schneidewin, al is 't een overlooper, schijnt me een sluwe vos te zijn; we moeten die idee vast houden, Monsieur! Vechten is goed, maar kunnen we op een andere manier hetzelfde resultaat bereiken, dan doen we beter." „Maagdenburg zal natuurlijk voorwaarden stellen". „Dat scheelt ons niet. We kennen dat poorterstuig ; ze staan op en gaan naar bed met hun begrippen van privilegies, maar dat komt te recht, als we in het nest gekropen zijn. Voor den drommel! ze hebben er mijn Kroaten nog niet uit, als deze binnen de muren zitten!" Tilly had schik; nu lachte hij, en streek den kop van zijn grooten Bernhardiner. Toen echter dacht hij weer aan den eersten brief van overste Schneidewin. „Maar die brief — dat vorige schrijven, hoe zit het daar toch mee ? Begrijpt u dat, kolonel ? Laat den Kroaat van heden morgen eens binnen komen — die vent moet dan toch twee brieven hebben meegekregen !" Even later meldde de wachthebbende hellebaardier, dat de Kroaat de stad was ingegaan; dat een piekenier hem was gaan halen, en dat hij binnen een kwartier wel gevonden zou zijn. Doch een uur later was de Kroaat nóg niet ontdekt, ofschoon hij de boodschap had achtergelaten, dat hij aanstonds terug zou zijn. Toen kreeg de generaal toch een onaangenaam gevoel, een vaag vermoeden, dat het met dien ruiter niet geheel pluis was. „Laat den dragonder binnen komen!" kommandeerde hij, en even later stapte de geroepene het vertrek binnen. „Ken jij den Kroaat, die het eerste rapport heeft gebracht ?" „Ik stond toevallig in de buurt, toen hij vertrok, Excellentie !" „Hoe zag hij er uit?" Het was een korte, pootige vent!" „Gij liegt!" Toen zweeg de dragonder. „Hij was over de zes voet — niet waar, kolonel ?" De hoofdofficier knikte. „Hij miste een stuk van zijn neus, zeide de dragonder. „Vent, je staat te liegen, als of het gedrukt is bulderde Tilly!" „Ik wil het bezweren!" zeide de dragender. De generaal stond een oogenblik versteld; toen sprong hij met de vlugheid van een jongen man overeind, en schreeuwde: „Blaast alarm! alle man in 't geweer!" Hij was zoo opgewonden, dat het hem onmogelijk was, stil te blijven staan. „Als 't waar is!' brieschte hij ; „als 't waar is, dan hebben we een Laplander voor ons gehad! En bij mijn ziel! dan ben ik nog nooit zoo bedrogen !" Met zijne snelle combinatiegave begreep de generaal nu, dat deze gevaarlijke spion zich van beide brieven had meester gemaakt, den ééne had afgegeven, om te veiliger te kunnen spionneeren, en nu met den anderen brief terug was naar den Zweedschen generaal. Het garnizoen werd gealarmeerd; de geheele stad en de omtrek werden afgezocht naar den gevaarlijken spion; een hooge premie werd op zijn hoofd gesteld, maar hij was weg en bleef weg, alsof de aarde hem had verslonden. De laatste, die hem gezien had, was een boer, die in de schemering de stad had verlaten, en verwonderd had omgekeken, toen een Keizerlijke Kroaat hem in snelle vaart was achterop gereden. De boer had gevreesd, dat het om hem te doen was geweest, en was daarom in een greppel gekropen, waarbij hij plat op den buik, als een haas, die in 't nauw zit, was gaan liggen. Maar de ruiter, een groote, lange kerel, had rechts nog links gekeken, en was in één adem doorgereden: in een woedenden galop, alsof hij van plan was geweest, zijn paard dood te rijden, Hoofdstuk XII. EEN VREDIG PLEKJE TE MIDDEN VAN HET KRIJGSGEDRUISCH. ; lucht was dien namiddag betrokken; zware loodgrijze wolken zetten op uit het Westen; reeds viel de eerste sneeuw; en in den avond, toen de wind zich met kracht verhief, begon de zware sneeuwjacht over de dorre akkers te vegen. De Kroaat sprong uit het zadel, bond den teugel van het paard, welks zijden zwoegden van den wilden rit, om den arm, en stapte zwijgend voorwaarts. Hij was tamelijk veilig, want het was geen weer, om er een hond door te jagen. En terwijl hij daar met langzame groote passen over den besneeuwden weg heenstapte, bleef hij plotseling staan, met een verbaasden blik in het rond ziende. Het was donker; geen ster, die er blonk; en met onverminderde heftigheid gierde de wind over de vlakte. Welk een dag had Erik Stroeden achter den rug! Bij het krieken van den morgen had hij, door meester Johan gewaarschuwd, achter een ouden ingestorten veestal verscholen, den rapportganger van generaal Pappenheim opgewacht. Hij had het leven van den Kroaat gaarne gespaard, maar het was een strijd op leven en dood geworden, en hij had den vijandelijken ruiter verslagen: op den tweesprong aan deze zijde van het dorp Haldensleben, waar die hooggekruinde kastanjeboom staat. Erik had de uniform van den Kroaat aangetrokken; in het vol- 7 gende dorp was hij een schoenmakerswinkel binnengestapt, had den brief van den generaal, die aan het wapen kenbaar was, in den binnenzak laten naaien, terwijl hij den andere, die den stempel van overste Schneidewin droeg, tusschen de zolen van zijn laarzen had laten vastpinnen, om dan met weergalooze stoutmoedigheid tot in het hol van den beer, van den geduchten Tilly, door te dringen. In de gastvrije keuken van het hoofdkwartier was hij versterkt door spijs en drank ; hij had zijn paard verzorgd maar gezadeld laten staan, en was toen, door de uniform van Keizerlijken Kroaat als door een onoverwinnelijk pantser gedekt, de stad ingegaan. Hij had een praatje gemaakt met de soldaten, de stemming opgenomen der troepen, en was tot de overtuiging gekomen, dat de faam van zijn Koning, die nog nauwelijks de kusten der Oostzee had verlaten, als een dreigende reuzenschaduw tot in het leger van generaal Tilly was gevallen. Toen — de dag daalde reeds, en de lucht verduisterde zich — kwam in snellen rit de dragonder aangereden, die het tweede schrijven van overste Schneidewin bij zich had. Erik volgde dien dragonder, zag, hoe hij uit het zadel sprong, en vernam van een rijknecht, die bij den legertros diende, en het paard wegleidde, dat die dragonder een ordonnans uit het kamp van Haldensleben was. Toen begreep Erik Stroeden, dat liet tijd werd, om te vertrekken. Hij haalde zijn paard ongemerkt uit den stal, sprong in het zadel, en joeg zonder opgehouden te worden, spoorslags de poort uit. Maar thans was hij verdwaald — er was geen twijfel aan. En terwijl hij daar verlaten rondstaarde, niet wetend, wat hem thans te doen stond, zag hij in de verte, door de wilde sneeuwjacht heen, een klein, eenzaam licht, dat bij tusschenpoozen verdween. Naar dat licht richtte hij zijn schreden, naast zijn paard voortstappend, en het nu en dan bemoedigend, door het vriendelijke woorden toe te spreken. De ergste sneeuwjacht scheen voorbij te zijn ; de wind verminderde, en tusschen de sombere wolken blonk hier en daar een heldere ster. Het was bitter koud; de Zweed stampte met de voeten, om er gevoel in te krijgen, en liep nu op een sukkeldrafje naast zijn paard, om warm te worden. afdak, waar eenige landbouwgereedschappen stonden. En hier, voor wind en sneeuw beschut, bond de ruiter zijn paard vast. Daarop begaf hij zich weer naar het voorhuis, en met den rug tegen een ouden pereboom geleund, tuurde hij door het raam. Een vrouw van middelbaren leeftijd zat aan de tafel, met een Zoo bereikte hij de woning; ze stond een eind van den openbaren weg af, en door de kleine ruiten bemerkte hij, hoe het licht der olielamp telkens door de breede gestalte van een rijzigen man, wanneer deze zich tusschen de tafel en het raam plaatste, werd onderschept. Enk ging rond de woning, om een stal voor zijn vermoeid paard te zoeken. Hij vond, tegen het achterhuis aangebouwd, een rieten zuigeling op den schoot. Vier kinderen, waarvan het grootste stellig niet ouder dan zeven jaar was, zaten te spelen op den leemen vloer, terwijl de man een boek had genomen, om daaruit voor te lezen. Dit tooneel was te midden van den oorlog, die als de donder der verwoesting door de Duitsche gouwen loeide, een zeldzaam tafereel van stillen, huiselijken vrede, en Erik, wiens levensschip zoover was weggestormd van de vaderlandsche erve, dacht met weemoed terug aan die gelukkige jaren, toen hij als een kind — even als deze kinderen — had gespeeld aan Yader's knie. Toen hij een poos had gewacht, hieven zij daar binnen het psalmlied aan: „God heb ik lief, want die getrouwe Heer Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen; Hij neigt Zijn oor ; 'k roep tot Hem al mijn dagen; Hij schenkt mij hulp ; Hij redt mij keer op keer!" Zacht zong de Zweedsche krijgsman het lied mede. Zijn oogen werden vochtig; en deze vermetele ruiter, die voor de zaak des geloofs en des vaderlands op dezen dag den dood met koelen blik in de oogen had gezien, weende .... Plotseling brak het psalmlied af, alsof er een snaar was gebroken. De huisvader was overeind gesprongen, had door het raam gekeken, en was toen, met een lantaarn gewapend, naar de huisdeur gesneld. De deur ging open, en ging dicht. Nu stond de man buiten, en liep met haastigen tred naar achter, want hij had het gehinnik van een paard gehoord. „Goeden avond!" hoorde de boer een stem achter zich. Hij keek vol schrik om, maar zeide eerst geen woord. „Wie ben jij ?" vroeg hij dan, met een somberen argwaan op de Keizerlijke uniform starend. „Een Zweedsch soldaat, die van den goeden weg verdwaald is,*' zeide Erik. „En die uniform dan ?" vroeg de boer meton verminderd wantrouwen. „Daar is een geschiedenis aan verbonden," zeide de Zweed: „ik ben verkleumd van de koude, en heb honger — mag ik uw gastvrijheid inroepen ?" „En wanneer ik de deur voor u sluit ?" „Dat zult ge niet doen !" Het wantrouwen van den boer verminderde; de Keizerlijke soldaten hadden andere manieren; die vroegen niet maar eischten; die sloegen den boel kort en klein, als hun niet spoedig het beste weid opgeschept. Dat had hij met eigen oogen gezien — nog geen jaar geleden bij een familielid, waar hij juist was. Maar hij wilde den vreemdeling op de proef stellen en zeide: „Ik heb geen slaapgelegenheid voor u!" De Zweed aarzelde. „Geef mij dan een stuk brood, voeder voor mijn paard, en een paar bossen stroo, om onder uw afdak te slapen!" Toen verbaasde zich de boer. Hij had van de bewonderenswaardige tucht der Zweden gehoord, van hun orde, hun christelijke, menschlievende wijze van optreden, maar hij had niet geweten, dat het gezag van den beroemden Koning van Zweden over zijn soldaten zich uitstrekte tot op het erf van een eenzame boerenhoeve in Midden-Duitschland. Hij opende de deur, en de vrouw riep: „Man — wat is dat daar ?" „Een gast!' antwoordde hij, den Zweed voorgaande in de eenvoudige woning. Om de waarheid te zeggen, beefde de vrouw bij het gezicht dezer uniform, waaraan voor het volk zulke vreeselijke herinneringen waren verbonden, van innerlijken angst, maar de gerustheid van haar man, het vertrouwenwekkende voorkomen van den ruiter, en de bescheiden manier van zijn optreden verbande spoedig al haren angst. De kinderen liepen op den ruiter toe, legden de hoofden in den nek, om hem beter te kunnen opnemen, en keken den langen krijgsman met rustige, vroolijke oogen aan. Zij klauterden op zijn knieën, terwijl de baas hem den warmsten hoek aan den haard had ingeruimd, en turf en hout haalde, om het vuur op te stoken, telkens herhalend: „Wel vrind — ik ben blij, dat ge hier bent ! Ge zoudt doodgevroren zijn onderweg! Zie zoo — nu zullen je verkleumde leden wel ontdooien!" Daarop ging de wakkere boer naar het afdak, en bracht het paard in den warmen stal, waar een paar ossen en een drietal koeien den zwaren nek nieuwsgierig omkeerden, ten einde den nieuwen aankomeling goed op te nemen. De vrouw zorgde voor spijs en drank; zij kwam met een paar pekelharingen, en verzekerde, dat er voor den honger niets lekkerder smaakte dan haring, terwijl ze den ruiter eveneens een groote kroes gerstebier voorzette. Zij vroeg hem, of hij een Protestant was, en hoe het kwam, dat hij zoover van het groote leger der Zweden was afgeraakt, en hoe het te Maagdenburg stond. Erik Stroeden voelde zich hier, in dezen huiselijken kring, zoo thuis, dat hij het oogenblik van daar straks zegende, toen hij, door de sneeuwjacht half verblind, een verkeerden weg was ingeslagen. En een gevoel van innige dankbaarheid tot Hem, den Hemelschen Yader, die hem zoo goedertieren had geleid, kwam bij hem boven. Wanneer hij de weinige maanden terugzag, die hij hier in Duitschland had doorgebracht, gedacht aan de tallooze gevaren, die hem hadden ontmoet, en de buitengewone uitreddingen, die steeds zijn deel waren geweest, dan was niets dan prijs en lof voor 's Heeren bestel in zijn ziel. Sterker dan ooit geloofde hij thans, dat God aan Zijn dierbaar volk, dat gevangenis en martelblok, schavot en brandstapel had getrotseerd, om Hem te dienen naar de uitspraak van Zijn Woord, de uiteindelijke zegepraal zou geven. Het stond hem helder en klaar voor oogen, dat de Heere het Zweedsche leger als het krachtige instrument zou gebruiken, om het geweld van Keizer en keurvorsten te breken; Hij, de Almachtige, zou blazen in het sluwe spinneweb, door Jezuïten en dweepzieke drijvers geweven; en uit den nacht van dit lijden zou, op de gebeden van 's Heeren volk, het morgenrood van een nieuwen dag in wonderbare heerlijkheid opgaan ! Hij zeide dit onomwonden — met een kracht van overtuiging, die deze menschen, levend in duizend vreezen, wonderbaar verkwikte. De geestdrift sleepte hem op sommige oogenblikken mede. Dan schitterden zijn blauwe Gothenoogen in zeldzamen gloed; zijn gestalte scheen te rijzen, en hij werd in de oogen van deze menschen tot een dier geharnaste helden uit het Oude Testament, die in de kracht huns Gods de Filistijnen versloegen. Zij waren broeders. Deze krijgsman uit het hooge Noorden was door den band van het allerheiligst geloof op de innigste wijze aan deze menschen verbonden; zij waren leden van die uitverkoren gemeente, die door Christus, haren Heiland, over al hare vijanden zou triumfeeren, en tegen wier poorten de brullende aanvallen van Satan machteloos zouden afspatten. Het was laat, toen het gesprek verstomde; de kinderen lagen reeds lang rustig te slapen; en Erik Stroeden strekte zich neer in een hoek van het vertrek, op een leger van hooi; onder eenige leege zakken en balen, en zoeter was zijn slaap dan die van Keizer Ferdinand op zijn donzen legerstede. Hoofdstuk XIII. DE ZWEEDSCHE TRIUMFTOCHT EN DE VLAMMEN VAN NIEUW-BRANDENBURG. óó!" zeide generaal Falkenberg; „het zijn belangrijke berichten, Erik, die gij hebt medegebracht, en ik zal uwe voortreffelijke diensten den Koning rapporteeren. Ik heb den brief van het ongelukskind Schneidewin gelezen, en zijn sluwe listen liggen nu duidelijk voor mij als een geopend boek." „In het Keizerlijk leger heb ik nog andere dingen vernomen, kommandant!" „Zoo — spreek op!" „Er zullen pogingen worden gedaan, om u in de val te lokken, en dan als een rariteit op te zenden aan keizer Ferdinand." De generaal greep naar het gevest van zijn degen. „Ze hebben me nog niet in de klem !" riep hij met verheffing van stem. Maar dan vervolgde hij op rustiger toon : ,,'t Is goed — niet licht zal ik levend in de handen van die kinderen Belials vallen. Nog iets ?" „En gaat dat niet, dan willen ze sluipmoordenaars op u afzenden." „Is 't werkelijk ? Maar het Duitsche hart klopt nog gezond!" En de generaal sloeg de hand met kracht op de borst. Hij zweeg een poos; dan hernam hij : „Voor de vijanden vrees ik niet — de vrienden binnen de muren zijn gevaarlijker. Ik weet, dat er iets broeit. De Raad der stad is op de hand van den vrede. Die dwazen met roeden en geeselen zal Tilly komen, zoo zij zich onderweipen, om liun de liefde voor de vrijheid in te peperen. Gij kunt gaan, Erik — en hebt ge iets bizonders — gij hebt altijd vrijen toegang!" Hij drukte den Zweed de hand — krachtiger en warmer dan gewoonlijk. Maar toen de jonge krijgsman was heengegaan, versomberde zijn gelaat; hij verviel in droeve gepeinzen, en zijn oog zag de toekomst in zwarte wolken gehuld. Hij had andere verwachtingen gekoesterd bij zijn komst. Een frissche, opgewekte geest scheen over Maagdenburg vaardig te worden, toen Falkenberg er op dien mistigen herfstmorgen zijn intrede had gedaan, en des Konings plechtige verzekering had medegebracht, dat deze de stad zoo spoedig mogelijk zou ontzetten. I alkenberg hield op het Raadhuis voor de burgemeesters, wethouders en schepenen een welsprekende rede, waarin hij verklaarde, dat de komst des Konings tot nog toe slechts door oorzaken, die geheel buiten diens wil lagen, was vertraagd; dat dit echter geen ïeden gaf, om den moed te laten zinken, terwij I de poorters van Maagdenburg behoorden te beseffen, dat een voorbarige poging van des Konings zijde, om de stad ter hulp te snellen, de toekomst der vesting op het spel zou zetten, daar het Zweedsche leger, waarop de hoop was gevestigd, bij zulk een roekelooze poging het loodje , zou kunnen leggen. Hij had van meet aan met forsche, vastberaden kracht de hand aan den ploeg geslagen, zich door een staf van wakkere officieren en ingenieuren omringd, en Prins Christaan Wilhelm op diens juiste waarde schattend, dezen slechts een eeregarde van 250 man toegewezen. Doch terwijl de wallen werden verzwaard, en de breuken in de muren hersteld, kwamen de innerlijke breuken, die door de knapste ingenieurskunst niet konden worden verholpen, van dag tot dag sterker aan het licht. De stad was feitelijk in een aristokratische en een demokratische partij verdeeld. De aristokratische had de macht, het geld; zij vertegenwoordigde de overheid, den Raad, het gezag. En deze partij zag met wrevel en onwil, dat een Zweedsch generaal hier de lakens uitdeelde. Zij haatte dat juk; zij wilde vrede sluiten met den Keizer: in spijt van het demokratische volk, dat niets dan onheil van zulk een verzoening verwachtte. Falkenberg steunde dus op de kleine luiden, op de burgerij, maar hij moest daarbij met argusoogen uitkijken, want er waren woedende heethoofden onder, die op het oogenblik vlamden, om de orde in de stad, al stond een waakzame en geduchte vijand voor de poorten, met geweld om te keeren. Daar was hier een Gordiaansche knoop te ontwarren, waarbij het scherpe zwaard van Zweden geen dienst kon doen, en deze scheve positie, deze gedwongen houding, die een krijgsheld als Falkenberg geducht tegen de borst moest stuiten, deed hem zuchtend uitroepen: „O, Koning van Zweden! waarom zondt ge niet een anderen man naar dit gevaarlijke wespennest ?" Hij rees op, om den arbeid aan de schansen te inspecteeren, toen hem een trompetter van Pappenheim werd gemeld. De trompetter verscheen, door twee soldaten geleid, geblinddoekt op het bureau van den kommandant, waar hem de blinddoek werd afgenomen. „Wat heb je ?" vroeg de kommandant; „maak het kort als je blieft, want mijn tijd is zeer bezet!" „Ik heb u de betuiging van hoogachting over te brengen van veldmaarschalk Pappenheim," zeide de bode, den generaal een zwaar verlakt schrijven overreikend. Falkenberg ging er mee naar het raam, om beter licht te hebben. En hij las daar tot zijn groote verbazing, dat hem uit naam des Keizers de graventitel en een vorstelijk jaargeld wachtten, indien hij de zijde der Keizerlijken koos. Doch de verbittering, de ergernis, die bij deze woorden in zijn ziel opkwam, was nog grooter dan zijn verbazing, en het bloed schoot hem naar de wangen. „Ook dat nog!" zeide hij, vol toorn den brief op de tafel werpend. „Wat denkt die generaal Pappenheim wel van ons, officieren van het Zweedsche leger ? Daarvoor beware mij God, dat ik deze vesting, dat ik mijn Koning, dat ik de heilige zaak van het Evangelie voor geld zou verkoopen, en een tweede Judas Iskariot worden! Maak, dat ge weg komt, trompetter! en zeg aan uw heer, dat ik je wis en zeker aan de stadspoort laat ophangen, indien ge ooit het hart hebt, weer met een dergelijke boodschap onder mijn oogen te komen!" Met die tijding kon de parlementair vertrekken. Daarop liet de kommandant bij trommelslag op de markt den gedeserteerden overste Schneidewin oproepen, om op straffe van eerloosheid voor de vierschaar te verschijnen, en zich te verantwoorden. Drie maal geschiedde deze oproep; toen gaf de kommandant bevel, de goederen van den verrader met beslag te beleggen. Daarna verscheen Falkenberg in volle uniform, met de teekenen zijner waardigheid omhangen, voor den Raad, ten einde de noodzakelijkheid te bepleiten, om de 400 man troepen, die in de stad lagen, door 1500 man, die in de buitenwijken lagen, te versterken. Zijn gezicht stond strak en onheilspellend ; de raadsleden, die hem anders den voet gaarne dwars hadden gezet, durfden hem dezen keer niet trotseeren. Zijn voorstel werd aangenomen, en men kwam overeen, dat ieder soldaat anderhalf pond brood en twee liter kommiesbier 's daags benevens huisvesting zou krijgen. In spijt van de grimmige koude werd de arbeid aan de versterkingen onverpoosd voortgezet. Er waren heel wat burgers, die weinig lust betoonden voor dien arbeid, maar de ijzeren energie van den kommandant dreef hen voort. Hij kende geen rust; nauwelijks kwam hij uit de kleeren ; hij vuurde de schansgravers aan, door zelf de bijl ter hand te nemen, en den bevroren grond los te breken; hij loofde belooningen uit voor hen, die boven de anderen in werkkracht uitmuntten, en stortte zijn geest, zijn vuur, zijn vlammenden ijver over in de harten van zijn dapper krijgsvolk. Trouw stonden zijn officieren hem ter zijde ; Erik Stroeden, die als verkenner zijn sporen had verdiend, toonde nu, hoe 'n scherpen blik hij bij den bouw der nieuwe schansen had; om op alles bedacht te zijn, werd zelfs een keten van schansen gemaakt, die zich als een hand naar den omtrek uitstrekte, om voor den Koning bij diens nadering de verbinding met de bedreigde stad gemakkelijker te maken. Weken lang hoorde men nu weinig meer van de krijgsoperaties in het Noorden; en het eerste groen werd na den langen winter reeds gezien, toen Erik Stroeden op zekeren dag door de komst van zijn broeder Axel verrast werd. Het was tocli merkwaardig, zooals deze beide broeders op elkander geleken : in hun lichaamsbouw, in hun manieren, in hun houding — op den rug gezien, zou het uiterst moeilijk zijn geweest, ze van elkander te onderscheiden, en slechts in het gelaat was er eenig verschil. Ook was het haar van Erik nog een tint lichter van kleur dan dat van Axel, en herinnerde aan het lange, vlasblonde haar der oude Gothen, die het Romeinsche wereldrijk eens omver hadden gestormd. Axel had een bizondere boodschap des Konings aan generaal Falkenberg over te brengen ; het had hem geen al te groote moeite gekost, om langs de zwak bezette posities van den vijand heen te sluipen, en thans nam hij de gelegenheid waar, om aan zijn broeder heel wat nieuws te vertellen. „Ik heb overste Del Ponte gezien!" zeide hij. „O, den verrader van Gartz!" hernam Erik: „leeft die schelm nog ?" „Hij is in blakende gezondheid!" zeide Axel. „We vonden dat vee van Laban te Demnin, toen wij die vesting veroverden, en we lieten hem loopen! De bezetting had namelijk vrijen aftocht bedongen, en daar de schavuit tot de bezetting behoorde, werd hij vrijgelaten. Wachtmeester Jansen heeft nog een poging aangewend, om hem in handen te krijgen, maar het mislukte. De Koning had namelijk aan den wachtmeester gezegd: „Jij dappere Hollander moogt mij om een gunst vragen, en ik zal u, als ze betamelijk is, niet afwijzen!" Toen was Geert Jansen met een strop naar den Koning gegaan, en had gezegd : „Sire! Deze ééne gunst begeer ik, dat ik het satanskind Del Ponte aan dezen strop mag ophangen!" „En wat antwoordde de Koning, Axel ?" „O, de Koning! Ja, ge kent hem — nooit is er een edeler vorst geweest! Hij begon hartelijk te lachen, toen onze wachtmeester, door het heele escadron gevolgd, daar voor hem stond, met het touw in de hand, en zeide : „De koningen hebben de macht, om meer te geven, dan bescheiden menschen durven vragen. Gij zijt van heden af luitenant, Geert Jansen, en ik vertrouw, dat ge een eervolle plaats zult innemen onder mijn officieren. En wat dien schelm Del Ponte betreft — gij zult hem in veiligheid buiten onze linies brengen, opdat de wereld wete, dat de koningen van Zweden hun woord houden!" „Ja, zoo is onze Koning!" zeide Erik: „ik vrees, dat hij niet oud wordt! Zoo'n vorst is te goed voor deze wereld!" Axel schoot in een schaterlach. „Denk je, dat onze Koning zal sneuvelen'? Ze zeggen allemaal, dat hij met een helm is geboren, en kogelvrij is!" «Hij gelooft het zelf ook!" voegde hij er, voorzichtig omkijkend, op gedempten toon aan toe. Maar Erik schudde het hoofd. „Neen, broertje!" zeide hij : „dat is zoo niet — neen! Dat weet ik beter! De Koning heeft een sterker schild dan dien geheimzinnigen helm ! Maar vertel mij nu eens iets van het oorlogsveld !" En toen vertelde Axel de wonderbare gebeurtenissen, die op het oorlogsterrein hadden plaats gehad. Als kaf voor den wind — zóó was het leger van generaal Conti voor het psalmgezang en het zwaard der Zweden verstoven, hun verwarring en ellende als een verschrikkelijken ballast op hun wilde vlucht meesleepend. Van Greifswalde af was het een jacht geworden voor de Zweden. Met Geert Jansen voorop, hadden ze met honderd man een tienvoudige overmacht achterna gezeten ; er was aan de Keizerlijken geen houden geweest, en de Koning had maar al door geroepen : „Vooruit jongens — houdt den gang er in!" Geen sterkere tegenstelling, zeide Axel, was er denkbaar dan de geheel gedemoraliseerde soldaten van generaal Conti, die naar geen kommando meer luisterden, hun officieren, die het gezag wilden handhaven, doodsloegen, en het geld uit de legerkas stalen : op rekening der achterstallige soldij, en dit uit één stuk gegoten Zweedsche leger, dat als een volmaakt instrument gehoorzaamde aan één wil, aan één hand. Waar de woeste, losgebroken horden van het Keizerlijk leger verschenen, heerschte verwildering, angst, schrik, terwijl de Zweden orde, gezag, wettelijkheid brachten. Dit ontzaglijke werktuig van hard, Gothisch staal bracht rust en vrede; de Protestanten van , Mecklenburg en Pommeren, uit den bangen druk verlost, prezen luide Gods ontferming voor de verlossing, door het Zweedsche zwaard teweeggebracht, terwijl de Roomschen zich verbaasden over de bewonderenswaardige zachtmoedigheid van die geharnaste krijgers, en verklaarden, beter met de ketters dan met de plunderzieke verdedigers van hun eigen geloof te kunnen opschieten. Handel en landbouw herleefden onder de schaduw van de Zweedsche vlag; de boer dreef den ploeg weer door den akker: in de stille hoop, een rijke schoof te zullen binnenhalen; de koopman sloeg nieuwe waren in; er ontstond overvloed in de Zweedsche legers, daar niets geborgd, en alles contant werd betaald. De officieren en soldaten waren op het nauwkeurigst onderricht, hoe zij zich tegenover de bevolking hadden te gedragen. Zij hadden niets te eischen dan een onderdak, azijn en zout, terwijl zij met het vuur en het licht van den waard hadden voorlief te nemen. Geen postpaard mocht besteld, geen voertuig gerequireerd, geen vertering gemaakt dan tegen betaling of een officieel bewijsstuk, dat later tegen geld kon worden ingewisseld. Overtredingen tegen deze voorschriften werden streng gestraft; soldaten, die zich aan roof of plundering schuldig maakten, werden opgehangen. Het was een zeldzaam, buitengewoon leger, dat daar van de bergen van het oude Scandinavië was neergedaald, om een lijdend broedervolk uit zijn smaad en ellende op te heffen, en als de wre. kende gerechtigheid, met den leeuwenmoed der oude Makkabeërs allen tegenstand te verpletteren. Tevergeefs had Conti aan generaal Tilly, die door de windsnelle bewegingen des Konings was verrast en in verwarring gebracht, gebid en gesmeekt, hem ter hulpe te komen. Depêches van Conti's hand waren door Gothische ruiters, die de voelhorens van het Zweedsche leger waren, onderschept, en in een schrijven van 13 Januari ]) uit de stad Frankfort aan de Oder, waarheen de wrakstukken van zijn leger waren gespoeld, waren de volgende zinnen 1) 1631. aan de pen van een van Conti's generaals ontsnapt: „De toestand onzer armee is zoo ellendig en erbarmelijk, dat het een steen zou ontroeren. Soldaat noch officier heeft lust, liefde of moed tot vechten ; zij zijn onwillig tot alles. En komt er niet spoedig hulp, dan zijn Frankfort en Landsberg ook verloren, want wij zijn niet in staat, de beide passen te houden." Op deze onrustbarende tijdingen was Tilly met zijn leger naar het Noorden opgerukt, om den vrienden ruimte te maken, maar midden in zijn tocht bereikte hem de mare, dat Greifenhagen en Gartz waren bezweken; daarop wendde hij zich naar Frankfort a/d Oder, inspecteerde er het garnizoen, en verklaarde op barschen toon, dat het geen krijgsvolk was, om er een veldslag mee te wagen. Dat waren de tijdingen, waarvan het gerucht de stad Maagden- ' burg wel had bereikt, maar die thans door een ooggetuige werden bevestigd en aangevuld. Het waren dagen van verkwikking, van blijdschap en van overwinningsvreugde voor alle ware Protestanten in Maagdenburg. Toen echter bracht meester Johan, die dagenlang in den omtrek had gezworven, het ernstige bericht, dat generaal Tilly met een talrijk leger naar Mecklenburg was opgerukt, terwijl kommandant Falkenberg een week later de beide gebroeders Stroeden tot zich liet roepen. „Ik heb u een droeve tijding mede te deelen", zeide hij: „de vesting Nieuw-Brandenburg is door het leger van Tilly veroverd en uitgemoord." Nieuw-Brandenburg in Mecklenburg was een zwak versterkte plaats ; generaal Kniphausen, een van des Konings dapperste generaals, voerde er het bevel, toen Tilly voor de wallen verscheen. Tilly liet onmiddellijk een woedende kanonnade beginnen, die volle acht-en-veertig uren duurde; hij wilde bres schieten, en dan storm loopen. De Koning kende de zwakte dezer plaats, hij schreef aanstonds een brief aan Kniphausen, om ingeval van gevaar een eervolle 1) Generaal Schaumburg. capitulatie te bedingen. En deze brief zou door een burger op een Dinsdagnacht naar Nieuw-Brandenburg worden overgebracht. Het was een gevaarlijke tocht; Kroaten vingen den boodschapper op, en plunderden hem uit. Maar de brief, die in zijn hemd was genaaid, werd niet gevonden; de burger vluchtte, en kwam den volgenden morgen weer bij de zijnen aan. Toen zou de brief door een nieuwen bode naar de vesting worden gebracht, maar dezen keer viel het schrijven in 's vijands handen. En deze begreep uit den brief, dat er voorloopig op geen ontzet voor het Zweedsche garnizoen te hopen was. Kniphausen hield, onkundig van het schrijven, zich aan 's Konings last, om de stad tot het uiterste te verdedigen; en toen hij ten derden maal verklaarde, zich tot den laatsten man te zullen verdedigen, was er bereids bres geschoten. Geen kwartier later bestormden de Keizerlijken de wallen, die niet eens van palissaden waren voorzien, daar er de tijd voor had ontbroken. De Zweden zaten juist onder de predikatie, terwijl de uitgezette posten, waaronder de dappere Peter Stroeden, als leeuwen in de bres en op de wallen den vijand weerstonden. De stormklokken werden geluid ; alles snelde naar de bedreigde plekken : Kniphausen voorop, om met schitterenden moed een verloren stad te verdedigen. Vier honderd Keizerlijken vielen bij de bres, maar de stroom van telkens nieuwe reserven, die Tilly met onverbiddelijk gelaat liet aanrukken, brak den muur van Zweedsche lichamen, die de bres hadden versperd. Toen wentelde zich de woeste strijd in de richting der stadspoort, die na de hardnekkigste verdediging door de Keizerlijken werd veroverd. Maar nóg was de moed der Zweden niet gebroken; zij verdedigden zich in de straten, achter de muren der huizen, op het kerkhof : de tanden op elkaar geklemd, met een blinde doodsverachting, die Tilly met schrik en angst ^vervulde voor de toekomst. Wee de overwonnen stad! Toen de laatste Zweed buiten gevecht was gesteld, begon het moorden. Wat kon het anders zijn dan een Gode welgevallig werk, om de arme Protestanten uit hun huizen, uit hun kerken te sleepen, de vrouwen te schenden voor de oogen hunner mannen, de kinderen dier ketters aan de pieken te steken; en ze dan allen : die mannen, die vrouwen, die kinderen in een wilde razernij te vermoordert, totdat de bloeddorst verzadigd was, en de ropftocht kon beginnen! J) Erik en Axel luisterden met een mengeling van fleren trots en smartelijke droefheid naar het verhaal. „Peter lag er in garnizoen !" zeide Axel. „Graaf Kniphausen's leven is gespaard," vervolgde Falkenberg. „En de anderen?" vroeg Erik. „Bovendien is aan drie officieren het leven geschonken!" zeide de kommandant. „Maar de anderen ?" vroeg Axel: „de anderen ? Hoe is het met Peter afgeloopen ?" „Hij heeft in de bres gestaan tot het uiterste", antwoordde de kommandant ; „hij heeft zich letterlijk in stukken laten houwen, en is als een held gevallen voor vrijheid en recht!" Toen ontstond er een smartelijke pauze, waarna Erik op plechtigen toon zeide: „Het is des Heeren bestel ! Vredig ruste het stof van onzen geliefden broeder in de schaduw der Duitsche eiken !" „Maar wij zullen zijn bloed en dat van Nieuw-Brandenburg wreken!" riep Axel, opstuivende in zijn Noorsche kracht: „wraak over de moordenaren — wraak!" Zijn stem beefde van hartstocht; de spieren van die uitgestrekte armen werden als hard staal, en zijn oogen fonkelden van toorn. 1) Nieuw-Brandenburg bezweek Maart 1631. 8 Hoofdstuk XIV. STAAT PAL, DAPPERE VERDEDIGERS! :heper Alberts stond in de deur van smid Hartsen's woning, keek de straat op, en dacht met weemoed aan de bouwvallige woning en de groote kudde schapen, waarvan hij de eigenaar was geweest. Kommandant Falkenberg had gezegd : „Het móet!" „Is er dan geen mogelijkheid op, om het nog uit te stellen ?" had de oude schaapherder gevraagd, en de kommandant had geantantwoord: „Geen uur! Nu de macht van Tilly in aantocht is, zullen de Kroaten den geheelen omtrek overstroomen ; met hun speurneuzen zullen zij de schapen spoedig hebben ontdekt, en het is beter, dat wij je schapen slachten, en het vleesch onder de pekel zetten, dan dit werk den vijanden over te laten." Midden in den nacht was een sterke troep musketiers uitgerukt, om de kudde binnen de poorten te halen, en het geblaat der arme dieren, die naar de slachtbank werden geleid, was den ouden scheper door merg en been gegaan. Maar nood breekt wet — generaal Falkenberg had gelijk. En de grijsaard, die zijn juisten leeftijd niet meer wist, maar die zich uit zijn kindsche jaren kon herinneren, hoe hij den grooten Hervormer Luther anno 1545 in de Maagdenburger domkerk had hooren prediken, en die als een oude eik uit een lang vervlogen tijdperk was overgebleven, terwijl het geheele woud rondom dien eik was neergestormd, stond daar in de deur der smidswoning. Alberts was nooit gehuwd geweest; smid Hartsen was indertijd met een kleindochter van Albert's zuster getrouwd ; bovendien was de schaapherder door een hartelijke vriendschap aan Hartsen verbonden, en het lag voor de hand, dat hij, nu de oorlogsnood hem van zijn rustig eiland verjoeg, bij deze menschen zijn anker zou laten vallen. Hartsen was een met eere bekende poorter der stad Maagdenburg ; zijn woord legde in de vergaderingen van het smidsgilde een groot gewicht in de schaal; hij bewoonde een groot, ruim huis : op geen vijf minuten afstands van het Stadhuis. De woning was vroeger aanmerkelijk kleiner geweest, maar het huisgezin had zich uitgebreid ; er waren reeds vier kinderen, waarvan het jongste nog in de wieg lag, en drukke, voorspoedige arbeid had Hartsen in staat gesteld, het huis door een flinken aanbouw achteruit te vergrooten. Die vergrooting kwam bij de inkwartiering uitstekend te stade; kort geleden had de smid nog gedurende eenige weken tien soldaten op een zolderkamertje geherbergd, terwijl de beide gebroeders Stroeden tot verleden Woensdag vaste gasten waren geweest. Toen had Axel met een belangrijke opdracht aan den Zweedschen koning de vesting verlaten, en Erik, die thans den rang van luitenant bekleedde, was achtergebleven. „Hoe gaat het?" vroeg luitenant Erik Stroeden, den scheper op den schouder kloppend: „hoe is 't met de rheumatiek ?" „ t Zal wel gaan", zeide de oude man ; „de leden worden wat stram dat spre ekt van zelf! En de jicht spookt wel eens in mijn armen ! Doch anders gaat het goed; er is alle reden tot dankbaarheid !" „En dat April-zonnetje zal je goed doen !" zeide de luitenant, den zwaren, metalen helm van het hoofd nemend. „Wat beginnen de menschen toch in eens door de straat te hollen !" zeide de schaapherder, met zijn oude oogen verwonderd rondziende. „Kijk toch eens, luitenant Stroeden — wat zou dat beteekenen ? Er is toch geen brand ? Hoor! daar klinkt trompetgeschal!" Erik Stroeden spitste zijn ooren, en keek opmerkzaam rond. „Dat trompetgeschal komt van de markt", zeide hij : „er wordt alarm geblazen — ik groet je, vader Alberts!" En Stroeden snelde naar het Stadhuis, waar op het groote marktplein de verzamelplaats was der troepen. Timmerman Meier, die acht huizen verder, om den hoek van de straat woonde, kwam op dit oogenblik met verhaasten tred de smidswoning voorbij, toen de scheper hem staande hield. „Wat is er te doen, meester ?" vroeg Alberts: „kom je van de wallen ?" „De Keizerlijken zijn den aanval op onze buitenwerken begonnen > antwoordde de timmerman met hijgenden adem; „dezen keer wordt het meenens, man !" en wèg holde hij, om aan den hoek der straat te verdwijnen. Soldaten snelden voorbij ; een paar stukken geschut ratelden op zware wielen naar de wallen. En de smid Hartsen legde den rood gloeienden bout op het aanbeeld, sloeg er met den zwaren voorhamer op, dat de vonken stoven, en riep met krachtige stem: „Zóó moeten brandstichters en struikroovers behandeld worden! 't Is God geklaagd, gezellen, dat er nog zooveel burgers zijn, die de handen niet uit de mouw steken!" Gustaaf Adolfs gebed voor den slag, De rechtschapen smid maakte zich driftig, en sloeg nog harder op het ijzer, terwijl het zweet van zijn gezicht stroomde. Hij haastte zich, om gereed te komen; toen verliet hij de smidse, terwijl de donder van het kanon de aarde deed beven. „Waarheen gaat de tocht?" vroeg de scheper, en hij antwoordde, den sterken arm naar de poort uitstekend: „Naar de wallen, oom Alberts! Ik wil eens weten, hoe 't er bij staat!" In de Nieuwstad reed hem de kommandant met een staf van officieren in vollen galop voorbij, terwijl meester Jolian, door een groep angstige burgers omringd, hun vragen beantwoordde. Zij vroegen hem, hoe het ter wereld toch mogelijk was, dat koning Gustaaf Adolf hun nog niet ter hulp was gesneld, en hij zeide het dien menschen, dat het van den Koning God vsrzoeken zou zijn, het ontzet van Maagdenburg te wagen, zoolang zijn terugtochtslinie niet door een bondgenootschap met Brandenburg en Saksen was gedekt. Hij trachtte het den burgers, die in de bekrompenheid van hun verstand maar niet wilden begrijpen, dat de Koning zijn leger niet op het spel mocht zetten, duidelijk te maken, dat niemand sterker dan de Koning verlangde, de benarde vesting te hulp te komen, en dat het de schuld van den keurvorst van Saksen was, dat Maagdenburg in zoo grooten nood verkeerde. Scherp en bitter liet hij zich over den keurvorst van Saksen uit; hij noemde dien Johan Georg van Saksen een bierkoning, die het meer met de Merseburger biervaten dan met de Maagdeburger geloofsbroeders hield, en die het voor God zou moeten verantwoorden, indien aan Maagdenburg een ongeluk mocht overkomen. Dit ongeluk begon zich trouwens reeds als een sombere wolk, die het liefelijke lentelicht onderschept, over de stad uit te breiden. Niemand werkte in den namiddag van dien negentienden April') meer; de smederijen, de scheepstimmerwerven, waar de sterke visschersbooten werden gebouwd, de weverijen, alle handwerken staakten ; de winkels werden gesloten ; en op de hoeken der straten, op de pleinen, voor het stadhuis stroomde het volk samen, om in heftige of neerslachtige taal de kansen der stad te bespreken. De meesten waren moedeloos. Er werd in het openbaar over 1) 1631. gesproken, of het geen tijd werd, om met den vijand in onderhandeling te treden; burgemeester Kühlewein, wiens neigingen tot een aannemelijke capitulatie voor niemand verborgen waren, werd met. warmte begroet, toen hij voorbijkwam ; en men vroeg elkander af, of de burgerij nu geroepen was de stad te verdedigen voor een Zweedschen Koning, die toch niet kwam, en voor een administrator, die rijker in plannen dan in daden was. De donder van het geschut werd zwaarder; op de tot draagbaren ingerichte ladders werden de gewonde krijgslieden van de buitenwerken binnengebracht, en het volk liep de dragers na, om eenige nadere inlichtingen omtrent den stand van het gevecht te vernemen. De smid keerde, door den spraakleeraar vergezeld, huiswaarts ; hij zag niets dan terneergeslagen, bedrukte gezichten. De vier gezellen stonden aan den ingang der smidse op den baas te wachten ; zij hadden hun werk af, en waren aangetast door de opwinding, die zich van de geheele stad had meester gemaakt. „Wij sluiten", zeide de meester kortaf; „gij kunt gaan, en morgen vroeg wacht ik u weer te vijf uur!" De huisvrouw kwam den man in de gang tegemoet. „Zoo — ben jij daar?" zeide ze met een verheugd gelaat; „kom binnen, man — we hebben al met het avondeten op je gewacht!" De beide oudste kinderen waren bezig, sommen te maken; de anderen zaten met de zwarte poes te spelen op de plaat van den vuurhaard. „Wat is 't nu ?" zeide ze plotseling met smartelijke verbazing: „tranen ? Heeft mijn dappere man tranen in de oogen ?" De oude scheper had zich in den hoek van den haard neergezet: in het rustige hoekje, dat hem was ingeruimd. „Vrouw !" zeide de man: „daar is geen eendracht in deze stad!" En hij steunde als een gewond hert. „Ben je met den bierbrouwer weer in gesprek geweest ? Ja ? Kijk, dat dacht ik wel! Trek je dat maar niet aan! 't Is niets, hoor! Als God de stad bewaart, dan is ze wel bewaard!" En zij noodigde haren man met vriendelijke gebaren uit, om plaats te nemen aan den disch, die wel voorzien was van smakelijk, goed doorbakken roggebrood, boter, ham en haring. Er werd niet veel gesproken aan tafel; het gedreun van het kanon, dat het laatste kwartier niet meer was gehoord, begon opnieuw : geweldiger dan daar straks. „Wat is dat toch ?" zeide de kleine Hendrik: „zijn de jongens met zulke groote klapbussen aan het schieten, vader?" „Dat zijn kanonnen", antwoordde de oudste jongen, trotsch op zijn wetenschap: „maar daar heb jij toch geen verstand van !" De smid rees overeind, en staarde door de kleine ruiten de straat in. „Zou luitenant Stroeden niet thuis komen van avond ?" vroeg de moeder, en de baas antwoordde : „O neen, dat denk ik niet!" Het eten was afgeloopen; de vader nam den Bijbel; en toen een hoofdstuk was gelezen, werd gedankt. Vroeg daalde de dag ; de lucht was met zware wolken overdekt, en de eerste regendruppels vielen. „Ge gaat naar de kerk?" vroeg de vrouw. Er was wegens den grooten nood der tijden hedenavond biduur in de domkerk; reeds trok het volk door de duistere straten naar het bedehuis. „Gaat samen!" zeide vader Alberts; „ik zal op de kinderen passen." En terwijl hij op de kinderen paste, gingen man en vrouw naar de kerk, om hun harten te sterken in den Heere hunnen God. Het waren twee menschen in de kracht van hun leven: met den frisschen blos der gezondheid op het gelaat. Met snellen, veerkrachtigen tred liepen zij voort, terwijl de vrouw het hoofd fier had opgeheven : met het zelfbewustzijn eener vrouw, die wist, dat een der flinkste en geachtste burgers der stad haar man en haar beschermer was. Zij waren nu acht jaar gehuwd; nooit was de zon van hun voorspoed verduisterd ; zij gingen hand in hand door het leven heen: aan elkander verbonden door die hartelijke en innige liefde, die van hun huis een tempel des vredes maakte. Toen zij de groote deur van de kerk binnentraden, was reeds een aanmerkelijk deel van de banken bezet; de kaarsen brandden, en haar sober licht verhelderde de ruimte, terwijl de hoeken vol schaduwen waren. Het orgel zette in; op den kansel verscheen de lange, magere gestalte van een man van middelbaren leeftijd. En terwijl het orgel verstomde, sprak deze man een kort gebed uit. Hij had tot tekst gekozen Psalm 50 vers 15: „Roep mij aan in den dag der benauwdheid Ik zal er u uithelpen; en gij zult Mij eeren !" De prediker begon droog en eentonig ; een vreemdeling zou gedacht hebben, dat de spreker den ernst niet verstond, die deze talrijke schaar, uit alle rangen en standen der groote handelsstad Maagdenburg, naar het bedehuis had gedreven. Maar allengs zwol zijn stem in kracht. En die bleeke, holle wangen kregen kleur, toen hij begon uit te leggen, wanneer we God zullen aanroepen, en waarom wij het zullen doen. De gemeente luisterde met stille aandacht; de gloed der overtuiging, die uit de woorden van den prediker sprak, vond weerklank in de harten van dit zuchtend volk. Ja, nu voelden zij het opnieuw, dat God alleen hen kon redden ; en dat er alleen veiligheid kon zijn onder de vleugelen van den trouwen Herder Israëls,- die slaapt noch sluimert. Menig hart maakte een nieuw verbond met den Heere, om Hem te vreezen. En toen de prediker er op wees, hoe de zonden dezer stad de kastijdende hand des Heeren hadden noodzakelijk gemaakt, sloeg menigeen zich op de borst. Deze gemeente was een gemeente van arme zondaren; zij waren afgeweken van de wegen des Allerhoogsten; in de dagen van hun voorspoed hadden zij achteruitslagen als Jeschurun. Doch bij den Heere was veel vergeving, opdat Hij gevreesd zou worden. En Hem aanroepend in den dag der benauwdheid, zou Hij er hen uithelpen, opdat Hij werd geëerd. Zoo sprak de prediker : niet in de stijve vormen van hooge philosophie, die deze menschen niet begrepen, maar uit den drang zijns harten, in een heiligen ijver, met een wegslepende kracht en een vuur, dat de harten ontstak. Een zacht zuchten ruischte door den dom ; er waren tranen in de stemmen, toen een psalmlied werd aangeheven; en alle harten zeiden Amen op het diep treffende woord van den spreker. De leeraar was ten einde ; nog eenmaal herinnerde hij de gemeente aan het woord, dat de Heere, die aan Hagar dacht in de woestijn, ook het gebed Zijner uitverkorenen, in de benauwdheid der tijden tot Hem opgezonden, hoort. Maar Hij wilde geen muit- en twistziek volk; geen volk, dat op twee gedachten hinkend, voor het Baal-Peor der Roomsche kerk zou buigen, om de ellende van een harde belegering te ontgaan. In den naam zijns Gods voorspelde hij den Maagdenburgers een heerlijke zegepraal, indien ze eendrachtig, met vasten zin, het geloof, hun van de vaderen overgeleverd, zouden verdedigen, en nogmaals riep Hij hen op, om samen het aangezicht des Heeren der heirscharen te zoeken. 0, dat gebed — hoe klonk het als de schreeuw van het hijgend hert, dat, door de jagers achtervolgd, versmacht van dorst! Dat was een priesterlijk roepen en worstelen, een aanhouden en vasthouden aan de eeuwige beloften, dat door lucht en wolken drong, en het hart van den Hemelschen Vader deed omwenden van het teederste mededoogen .... Hij riep den naam des Heeren aan voor den Zweedschen Jozua, door God verwekt, om met zijn zwaard de boeien van dit arme, verdrukte volk te verbreken; voor den kommandant van deze stad, om hem getrouw te doen zijn tot in den dood ; voor de krijgslieden en burgers, die met hun bloed deze veste hadden te verdedigen. De dienst was geëindigd; het volk stroomde naar buiten. „Zie!" zeide vrouw Hartsen tot haar man, en zij wees met de hand naar een hooge gestalte in uniform, die juist de kerk verliet. „Generaal Falkenberg !" zeide de smid : „ik had reeds hem gezien ! Hij behoort bij ons!" Weinig menscheii sliepen dien nacht. En toen ze den volgenden morgen oprezen van hun legersteden, hing er aan den oostelijken hemel een droevig morgenrood, dat ruw en regenachtig weer voorspelde. Smid Hartsen was de straat opgegaan ; juist marcheerde een halve compagnie musketiers voorbij : in de richting der schans aan den tol. Hij vroeg den bevelvoerenden officier, wat dit beteekende, en deze'antwoordde, dat de kommandant een versterking der schans wegens het ernstig verlies aan manschappen had noodig geoordeeld. De officier, een Zweed met een vlasblonden baard, wekte door zijn rustige houding de belangstelling en het vertrouwen van den smid. „Denkt u de tolschans te houden ?" vroeg hij, en de luitenant antwoordde op bedaarden toon: „Neen, de tolschans is niet te houden, want de vijand kan ze omsingelen, en dan zitten wij er in: als de vogel in de knip. Maar we zullen ze niet te vroeg ontruimen — dat beloof ik u wel! En Pappenheim zal er zijn prijs'voor betalen I" De winkels bleven dien dag weer gesloten; er werd niet gewerkt; de opwinding schudde de stad als een storm. Het lot der tolschans en het lot der stad was in de oogen van vele poorters vast aan elkander gekoppeld ; zij zeiden, dat de overgave der schans een kleine honderd jaar geleden geen maatstaf was voor de tegenwoordige toestanden, die zoo geheel gewijzigd waren met vroeger. Al de gesprekken liepen over de schans; de vraag, wanneer de Koning zou komen, moest wijken voor de gewichtiger vraag hoe lang de schansen het nog zouden kunnen uithouden. De' smid, door meester Johan en eenige andere burgers gevolgd, klom de trappen van den toren op. Het liep daar af en aan van poorters, die met kloppend hart de bestorming van de schansen der buitenwerken afwachtten. Het was een heel geklim naar den hoogen omgang ; een paar asthmalijders moesten eenige keeren met hijgende borst stilstaan, om op adem te komen. Maar toen de omgang was bereikt, loonde het der moeite, en had men daar een verwonderlijk duidelijk en levendig panorama van het geheel voor zich. In de verte lagen de strijdmachten van Tilly en Pappenheim; aan de standaarden waren de tenten dier bevelhebbers te onderscheiden: eenige compagniën voetvolk waren aan het exerceeren, alsof het midden in den vrede was ; en de smid met zijn scherpe oogen kon zelfs de handgrepen zien, die de musketiers met hun vuurwapenen hadden uit te voeren. Ruiters op vlugge paarden zwermden in alle richtingen uit; hooge vuren vlamden op, waarbij soldaten, op hun knieën gehurkt, bezig waren, bloedige reepen ossenvleesch aan den laadstok te roosteren; anderen zaten bij omgestulpte tonnen kaart te spelen, terwijl bij de tenten der marketensters een druk rumoer was van af- en aankomende soldaten, die hun dorst wilden lesschen. Toen strekte de kleine spraakleeraar plotseling den arm uit, wees in een bepaalde richting en zeide : „Ziet ge dien man ? Dien ruiter op den zwarten hengst, met de wapperende struisveder op den hoed ? Dat is generaal Pappenheim!" „Zoo!" zeide de smid : „is dat die brieschende vijand van onzen godsdienst!" En zonder een verder woord te verliezen, volgden de blikken deivijf burgers, die op den omgang stonden, den generaal met zijn schitterenden staf van officieren, die voortgaloppeerden in de richting van de schansen, vanwaar nog altijd de donder van het kanon weerklonk. Doch toen de generaal met zijn officieren de kanonnen had bereikt, verstomde het vuur van het geschut. „Nu komt de aanval!" zeide een timmermansknecht, die als soldaat een veldtocht onder Ernst van Mansfeld had medegemaakt: „zie je wel ?" En hij wees, terwijl de grijze buskruitdampen optrokken, met den uitgestrekten arm naar een compagnie voetvolk, die voorzien van takkebossen, welke zij als schilden voor zich uithielden, recht op de eerste Maagdenburger buitenschans: „Pappenheim ten spijt" genoemd, aanstormden. De wolken verdeelden zich; de zon scheen in hare klaarheid, en de frissche bries, die uit het Oosten kwam, deed de banen wapperen van de stedelijke vlag, die boven de schans was geplant. Nu openden de verdedigers hun vuur; en zeven Keizerlijke piekeniers, die hun takkebossen in de diepe gracht voor de schans wierpen, stortten met verbrijzelde hersenpan het rijswerk na. De Maagdenburgers lagen in dekking, achter den hoog opgetrokken aarden wal, terwijl het vuur van hun snaphanen onophoudelijk knetterde. En slechts één man was boven op de kruin te zien ; dat was luitenant Erik Stroeden, die geheel alleen het leger van Keizer Ferdinand scheen uit te dagen. „Ze krijgen de schans nóóit!" zeide een jonge burger, wiens vader in stadsdienst was: „daar rolt er weer eentje zijn takkebos na in het water — dat is de dertigste!" „De drie en dertigste!" zeide de timmermansknecht : „dezen laatste niet meegeteld!" Generaal Pappenheim was onverschrokken binnen de vuurlinie gereden; hij sprong uit het zadel, terwijl zijn voortreffelijk ros onbeweeglijk, als een muur, te midden van de kogels stand hield. De generaal stampvoette van toorn en ongeduld, toen hij zag, hoe zijn manschappen als musschen werden weggeschoten. „Ik begrijp niet", zeide hij met grimmige stem tot den bevelvoerenden officier, die daar stond: „dat de schans nog niet in onze macht is." „Excellentie !" hernam de officier: „de ketters vechten als leeuwen; ze schijnen door den duivel bezeten te zijn. Zie toch onder het vuur onzer musketiers, die ik achter gindschen tuinmuur heb opgesteld, halen zij de takkebossen weer uit de gracht!" „We zullen 't hun betaald zetten", bulderde de generaal; „we zullen ze verpletteren onder ons lood, die schelmen — ginds nadert reeds een reserve-regiment!" De burgers op den hoogen omgang van den toren konden alles zien; de verdedigers waren, terwijl de strijd heviger werd, en de gracht met takkebossen werd gevuld, van achter hun wal te voorschijn gesprongen, om het dichten der gracht te keeren. Meester Johan zag alles aan met het koele, strakke gelaat, dat hem eigen was. En slechts nu en dan, als een man der bezetting, met de handen boven zich in de lucht tastend, om daar een onzichtbaar steunpunt te zoeken, naar beneden tuimelde, slaakte de spraakleeraar een korten, gesmoorden kreet, die nauwelijks door de omstanders werd opgemerkt. Doch op het gelaat van den krachtigen smid waren de wisselingen van het gevecht, dat thans tot een woedende, razende worsteling was geklommen, als in een spiegel duidelijk te lezen. Bij den geduchten stormloop van het Keizerlijk reserve-regiment, door Pappenheim in het vuur gebracht, beet hij zich de lippen stuk, zoodat het bloed te voorschijn kwam; met voorover gebogen lijf volgde hij dien ontzaglijken stormloop; hij hield den adem in, terwijl zijn blik het regiment volgde tot aan de gracht, dwars door de gracht heen, tegen de steile wanden op van de schans, en tegen die zwarte wallen oprijzend als een golf van ijzer en staal. Zijn hart klopte met hoorbare slagen ; hij dreigde te stikken van spanning, van opwinding en strijdlust, totdat hij zag, hoe die vloed van ijzer en staal weer langzaam daalde, wegzinkend in het grauwe water der gracht. „Victorie!" schreeuwde de smid. Hij zette de handen als een trompet voor den mond, en riep naar beneden, naar een groep visschers, die van het Stadhuis kwamen: „Victorie, burgers, victorie! Ha, die misdadigers — die vervolgers van ons dierbaar geloof! Met een schop in hun lenden worden ze naar huis gezonden! Leve Maagdenburg ! leve Zweden !" Zoo was de eerste stormloop dan afgeslagen: onder de oogen van den geweldigen Keizerlijken veldheer. Zijn oogen vlamden van een onheilspellend vuur; op dat hooge, gewelfde voorhoofd, dat zoo levendig aan het voorhoofd van Gustaaf Adolf herinnerde, vertoonden zich de twee zich kruisende bloedige zwaarden, die zijn officieren een rilling door de leden konden jagen. En in zulke oogenblikken van toomlooze drift woog het lot van vijf duizend menschenlevens hem niet zwaarder dan het lot van een mug, die wij met het vlakke onzer hand doodslaan. Reeds was een nieuw regiment musketiers in aantocht. Hij reed hen tegemoet, stelde zich aan hun spits, trok den degen en riep: „Bij de heilige Jonkvrouw! ik zweer u, dat ik u allen als eerloozen met de hondenzweep zal laten afranselen, als gij een oogenblik weifelt bij den aanval op gindschen molshoop!" En weer zag de krachtige smid, hoe die zware golf van staal en ijzer, geduchter dan daar straks, zich voortwentelde naar de gracht, er in neerdaalde, en weer oprees aan ' den anderen kant, terwijl de kogels er op neerkletterden als hagelsteenen op zinken daken. Hij hield zijn hart weer vast, toen die vloedgolf oprees tegen de schans; als door een rooden nevel zagen zijn oogen, hoe Erik Stroeden en honderd dappere mannen inhakten op die vloedgolf, op dat brullende, gepantserde monster, dat zijn schrikwekkende, reusachtige vangarmen naar hen uitstrekte. In het midden kwam de vloedgolf tot staan; daar boog haai lijn in. Maar het woord: „Victorie!" bestierf op Hartsen's lippen. Want terwijl daar in het centrum, waar de stadsvlag nog vroolijk wapperde in de stralen der middagzon, de lijn van den ijzeren springvloed was gedaald, was zij aan de einden gerezen. En thans overstroomden die uitloopers de flanken der schans, zij naderden elkander ; zij vereenigden zich. En terwijl de fiere vlag van Maagdenburg wegzonk in dien vloed, daverde de juichkreet. „Maria! Heilige Moeder Gods !' door de lucht. Daar kwam een kleine jongen op zijn klompen de vele trappen opgeklommen van den toren ; de jongen had met zijn scherpe oogen zijn vader daar op den hoogen omloop ontdekt, en nu trok hij zijn vader aan de mouw, lachte heel tevreden en zeide: „Ik kon u wel vinden, vader!" „Kind!" zeide de vader: „wat doet gij hier ?" Hij voelde een snijdende pijn diep in de borst: een somber voorgevoel van een verschrikkelijke, onuitsprekelijke ramp, die hem, zijn vrouw, zijn kinderkens zou verpletteren. Hij moest zijn vijanden liefhebben: het stond in den Bijbel; de leeraar had het er nog verleden Zondag op den kansel over gehad. Maar dien Pappenheim met diens woeste soldaten, die een instrument waren in de hand des Boozen, om de kerk van Christus te verdelgen in Duitschland, kon hij niet liefhebben. Hij moest hen haten — hij kón niet anders; en die haat was bitter en zwaar als de haat der discipelen, toen zij vuur van den hemel hadden willen inroepen, om Jezus' wederpartijders te vernietigen. „Vader — het is etenstijd!" zeide het kind, dat honger kreeg: „gaat ge mee, vader?" „Neen", zeide hij: „ik ga niet mee — zeg aan Moeder, dat ik straks zal komen!" Toen wachtte de kleine jongen nog even, drentelde den omgang drie keeren rond, vermaakte zich bij het gezicht van die roode daken, van de naburige torens, van die wonderbare wereld, die er zoo uitlokkend uitzag, om er verstoppertje te spelen, en had toen genoeg gezien, want de honger was hem te machtig. Juist ging de timmermansknecht naar beneden. „Neem mijn ventje mee !" zeide de vader: „toe, wilt ge, Wilhelm ? En wilt ge zorg dragen, dat hij niet valt-?" „Ik zal er voor zorgen, meester!" antwoordde de gezel; hij nam den jongen op zijn sterke armen, en daalde voorzichtig naar beneden : met den last van dien jongen en de sombere smart, dat de sterke schans verloren was. Doch het hart van den smid herademde, toen hij weer opkeek, want de vlag, die hij verloren had gewaand, wapperde weer fier en onverwonnen uit: op de tweede schans, die „Maagdenburg's ontzet" werd genoemd, daar Falkenberg en zijn ingenieuren dit punt als de poort hadden beschouwd, waar langs Gustaaf Adolf en zijn ontzettroepen het eerst verbinding met de stad zouden krijgen. De smid balde de vuisten. „Daaraan zullen ze hun tanden stomp bijten!" zeide hij; „neen, dit zal onze God niet gedoogen, dat de vijand onze tweede schans zou nemen !" „Denkt ge dat?" zeide de spraakleeraar met snijdende scherpte. „Deze wereld heeft wandaden gezien, waarbij zich het gelaat der eeuwige zon verduisterde als een haren zak!" Toen zweeg Hartsen, want hij begreep meester Johan, en dacht aan Golgotha. Wéér stond Erik Stroeden boven op de schans, de geheele macht van Oostenrijk en Rome trotseerend. Maar die vloedgolf van ijzer en staal kwam opnieuw; tweemaal zonk zij terug in de grauwe wateren der gracht; dan rees zij boven de kruin uit van „Maagdenburg's ontzet", sloeg er over heen in triumfeerende kracht, en wég zonk de fiere door kogels verscheurde vlag in den verschrikkelijken, doodelijken vloed. „Nu is de schans „Tilly ten spijt" aan de beurt", zeide de spraakleeraar bedaard. En wéér stond Erik Stroeden boven op de schans: onder de roemrijke plooien van de fiere, stedelijke vlag. Toen gaf Pappenheim bevel, dat vijftig musketten op dien éénen man zouden gericht worden. En hij stortte neer: als een vaandelschacht, die door midden breekt — onder het geweld van die stormjacht van kogels, die over de schans lieenvlogen. Doch Erik Stroeden had reeds een plaatsvervanger gevonden; het was de Zweedsche luitenant met den vlasblonden baard, dien de smid heden morgen had gesproken. Wéér wervelde die ontzettende vloedgolf van staal en ijzer over het veld, de gracht in, de gracht door — de smid wierp de blikken naar de andere zijde, want de ramp was te zwaar om te dragen en meester Johan zeide bedaard: „Nu komt de Presterschans aan de beurt — dan is 't wel voor vandaag, generaal Pappenheim!" De smid had om geen uur of tijd meer gedacht; dat bloedige tooneel daar voor hem had al zijn zinnen in beslag genomen. Maar nu keek hij naar boven, naar de zon; zij had den rand van het westelijke dennenbosch reeds bereikt, en binnen een uur zou de avond komen. Hij keek om —- daar stond zijn vrouw. „Man!" zeide ze: „ik begon me ongerust te maken, omdat ge zoo lang weg bleeft. Wat ziet ge bleek! — zijt ge niet goed ?" „Neen", zeide hij met sombere stem: „ik ben niet goed; de vijanden des Heeren triomfeeren, en er is geen wreker, om hen te keeren!" „Kom, kom!" zeide ze; „zoo erg is het niet. Het zijn drie onnoozele buitenschansen, die door de Keizerlijken zijn genomen — is dat zoo erg ?" Haar lieftallig en tevens krachtig gelaat werd beschenen door de stralen der ondergaande zon ; er lag een moed en vertrouwen op gestempeld, die zijn vermoeide ziel verkwikten; en zij stond daar als verheerlijkt in den gloed der avondzon. „Kom", zeide hij : „we zullen naar beneden gaan!" Maar de spraakleeraar bleef nog boven, om te zien, hoe de vierde, de laatste schans aan die zijde van ,de vesting onder den wilden, on- stuimigen aanval der Pappenheimsche regimenten bezweek. % Toen het echtpaar de woning bereikte, werd juist een gewonde krijgsman naar binnen gedragen — het was luitenant Stroeden. „Waar zullen wij hem brengen ?" vroegen de dragers: twee boeren, die bij de nadering van den vijand met hun have binnen de wallen der vesting waren gevlucht, en nu gerequireerd waren, om de gewonden uit de schansen te dragen. „In de achterkamer", zeide de huisvrouw. Stroeden sloeg de oogen op. „Staat!" riep hij: „staat!" terwijl hij met verwilderde blikken rondkeek. Doch toen zijn oog de over hem heen gebukte gestalte der huisvrouw ontmoette, wreef hij zich langzaam over het voorhoofd, alsof hij den afgebroken draad van zijn gedachtengang weer wilde vastknoopen. „Hier zijn geen vijanden!" zeide vrouw Hartsen met vriendelijk gebaar; „hier zijn enkel vrienden! En ge moet direct naar bed !" 9 „Ach zoo!" zeide hij. Toen sloot de jonge Zweed deoogen,want hij was zeer verzwakt door het groote bloedverlies. Hij werd naar bed gebracht; de chirurg kwam spoedig, onderzocht de wonden, en zeide op zijn korte bondige manier: „Het staat goed; geen edele deelen geraakt; 't zal gaan ; rust zal t hem doen. En heb jelui gehoord, dat Koning Gustaaf Adolf in aantocht is ? 't Is nu uit met de Tillysche glorie ; gegroet, menschen! 't Was een heete dag. We hebben vijf honderd dooden en gewonden, maar van den vijand zijn er twee duizend om zeep gebracht nu, gegroet!" Wèg was de korte, dikke chirurg. Maar als een boodschap des hemels was de tijding aangehoord! De smid stormde naar buiten. Hij moest er het zijne van hebben. En zijn eerste gang was naar het Raadhuis, waar burgemeester Kühlewein op het bordes verscheen. Er was reeds een groote hoop volk samen gestroomd. En op hun driftige vraag, of de groote Zwedenkoning nu eindelijk dan toch in aantocht was, zeide hij : „Ik zal jelui zeggen, wat ik weet. Een half uur geleden is een onzer spionnen binnen gekomen. Hij heeft gezien, dat het leger van Tilly aanstalten maakte om op te breken; de tenten werden reeds opgerold, terwijl onze zegsman voor zeker wist, dat tweehonderd boerenwagens waren ontboden, om de bagage te vervoeren." „Ge moet me nu goed verstaan," zeide hij op langzamen toon, „want ik houd er niet van, om jelui met een valsche hoop te paaien, en met een kluitje in het riet te sturen. We kunnen wel als vast aannemen, dat het leger van Tilly opbreekt, want een tweede spion heeft geen tien minuten geleden het bericht van den eerste bevestigd, maar —" Bij deze mededeeling kon het volk zich echter niet langer inhouden. Het riep, dat kommandant Falkenberg op het bordes moest verschijnen. En toen de held verscheen, barstte het volk in een jubelkreet los, die als een donderslag van de eene poort tot de andere weergalmde. Burgemeester Kühlewein wilde nog iets zeggen, maar het was niet noodig. Het volk wist genoeg. Tilly ging met zijn leger heen ; dat was voldoende ; de rest volgde van zelf. En onder die duizenden van menschen waren er behalve Falkenberg, den spraakleeraar en den onbetrouwbaren burgemeester Kühlewein geen tien personen, die aan de mogelijkheid dachten, dat generaal Tilly, die nu voor den tweeden keer zijn legerkamp voor Maagdenburg liet opbreken, voor de derde maal zou kunnen terugkomen. Hoofdstuk XY. DE HEER ZAL OPSTAAN TOT DEN STRIJD. eneraal Schaumburg, een der hooldbeveihebbers van net Keizerlijk leger, dat uit het Noorden was gekomen, om zich te Frankfort a. d. Oder van de geleden verliezen te herstellen, keek opgeruimder dan anders. Adolf was op grooten afstand ; van de kanselarij te Gustaaf Adolf was op grooten afstand ; van de kanselarij te Weenen was het bericht gekomen, dat de onderhandelingen van Keizer Ferdinand met Saksen en Brandenburg goed vorderden, en dat er kans bestond op een bondgenootschap, in elk geval op een welwillende onzijdigheid der genoemde staten. De schrik, die het Keizerlijk leger als een storm naar het Zuiden had gedreven, was nu voorbij; en nieuwe recruten, die op hoop van hooge soldij en rijken buit waren aangeworven, hadden een nieuwen geest van strijdvaardigheid over het leger gebracht. Snel en goedkoop, zeiden de Keizerlijken, had Zweden zijn eerste lauweren op Duitschen bodem verworven, maar die sneeuwlawine zou thans breken tegen den geduchten muur van onzijdige of vijandelijke Duitsche bondstaten, die met klimmend wantrouwen de vorderingen van den Zweedschen beer hadden gezien. De Zweedsche Koning zou, nu Saksen hem de hand niet wilde reiken, in spijt van zijn Koninklijk woord gedwongen zijn, de stad Maagdenburg in den steek te laten. Hij zou zijn kostbaren tijd moeten verbeuzelen met onderhandelingen, die op niets zouden uitloopen, en het woord van Keizer Ferdinand zou uitkomen, dat de sneeuwkoning zou smelten. „Wat dunkt u?" zeide Schaumburg tot den jongen, scliranderen Montecuculi, die aan zijn zijde reed: „hebben onze kansen in langen tijd zoo goed gestaan? Ik heb zoo pas nog een schrijven van veldmaarschalk Pappenheim ontvangen, waarin hij mij meldt, dat op de schansen van Maagdenburg binnen twee dagen de Keizerlijke adelaar zal klapwieken, en dat de val van Maagdenburg aan het Duitsche Protestantisme den genadeslag zal geven." Montecuculi glimlachte even. „Onze kansen staan goed," zeide deze dan: „maar het komt mij voor, generaal, dat wij te weinig rekenen met den onstuimigen drang, die den Zweedschen Koning bezielt. Wij hebben nog altijd te hooge gedachten van onze wijsheid, en te geringe gedachten van Gustaaf Adolf s stoutmoedigheid. Dat is niet verstandig van ons, generaal. Ik voor mij zou het niet onmogelijk achten, dat de Zweedsche Koning de Gordiaanschen knoop, dien hij te ontwarren heeft, met het staal doorhakt —" Generaal Schaumburg trok aan den teugel van zijn schimmel, dat het dier hoog opsteigerde. „En dat hij op Frankfort aanrukt?" „In zijn geval zou ik het doen, generaal!" Schaumburg schoot in een schaterlach. „Dat is toch te mal, om alleen te loopen!" zeide hij. „O neen, mijnheer Montecuculi, dat doet hij niet! Dat doet Koning Gustavus Adolfus niet! Hij heeft zijn kruit reeds verschoten, en voordat de zomer voorbij is, hebben we die barbaarsche Laplanders met ijzeren bezemen van den Duitschen bodem geveegd." Dat zeide generaal Schaumburg, en hij keek naar de poort, waar juist een Kroaat kwam binnenrijden. „Ha!" zeide de generaal: „een rapportganger ! Die zal ons goede tijdingen brengen — spreek op! dragonder — welk nieuws weet ge ?' De Kroaat was uit het zadel gesprongen, hield met de hand den leeren teugel vast, en terwijl hij eerbiedig aansloeg, zeide hij : „Ik weet weinig bizonders, Excellentie. U hadt mij gelast, in het gebied der Havel verkenningen te doen ; vier dagen geleden zwierf ik daar, toen ik werd opgejaagd door Oost-Gothische ruiters." „Is dat alles ?" „Meer weet ik niet, Excellentie. Ik vermoed, dat het de voorhoede was van het Zweedsche leger, en ik heb mij gehaast, om weg te komen." „Het zal een afzonderlijke, kleine verkenningstroep van den vijand zijn geweest," zeide Schaumburg: „'t is niets ; ge hebt u te vroeg bezorgd gemaakt." En uur later zat hij op zijn bureau, met een staf van hoofd, officieren rondom zich, toen hem de komst van een tweeden verkenner werd medegedeeld. „Ah!" zeide hij, den binnentredende begroetend : „dat is onze dappere Krinski — dat is een boodschapper van goede tijdingen — welk bericht brengt gij ?" „Heer !" zeide de Kroaat ; „ik heb den vijand te Oraniënburg gezien — heden morgen! Het was een sterk leger, en de Koning Gustaaf Adolf reed aan de spits!" „Werkelijk?" zeide Schaumburg, maar zijn gelaat werd toch een tint bleeker; „werkelijk ? Gij vergist u dezen keer, Krinski — ga heen, en breng ons een volgenden keer betere tijding!" En een uur later — de lampen waren reeds aangestoken — trad een derde ruiter, met een bebloed wambuis, de zaal binnen, waar de Keizerlijke hoofdofficieren aan het beraadslagen waren. „Spreek !" zeide Schaumburg: „wat hebt gij ?" „Excellentie!" zeide de Kroaat: „het leger van Zweden is in vollen aantocht. Geen bergpas en geen rivier kan hen weerhouden ; op vleugels zijn zij uit het Noorden komen aanstormen. Hun kanonwagens donderen over de heirwegen ; hun voetvolk stormt in den looppas voort, achter hun cavalerie aan, die reeds de buitenwijken van deze stad heeft bereikt!" „Wat ?" schreeuwde Schaumburg, opspringend van zijn stoel, en den verkenner bij de schouders grijpend : „wat ? gij liegt het — ge hebt schaduwen voor menschen aangezien!" „Heer!" zeide de Kroaat: „als ik mijn paard niet de sporen had gegeven, dan was ik reeds een dood man geweest. Slechts aan de snelheid van mijn klepper heb ik het te danken, dat ik ei met een schram langs mijn hals ben afgekomen!" En hij wees op de wond, waaruit het bloed op zijn wambuis sijpelde. Al de officieren waren in de hevigste opwinding opgerezen. Doch generaal Schaumburg toonde bij de dreigende berichten, dat een dapper hart klopte in deze krijgsmansborst. „Mijne heeren!" zeide hij : „de Zweden schijnen zoo beleefd te zijn, tot ons te komen; dat spaart ons een reis uit; en wij zullen hen te woord staan. Wij zullen de beide voorsteden ten vure doemen, opdat er zich de vijand niet nestele. En we kunnen er op rekenen, dat generaal Tilly ons snel zal ontzetten!" Op dien avond van den 2en Aprilx) stonden Geert Jansen en Axel Stroeden op een vooruitgeschoven ruiterpost, de oogen gericht op de vlammen en rookzuilen, die opstegen uit de huizen en woningen der buitenwijken van Frankfort a. d. Oder. Het was een liefelijke lentenacht; zacht kabbelde het water der Oder langs hare groenende oevers; uit de struiken kwam het zangerige lied van een kleinen vogel. En van ginds, uit het Zweedsche kamp, daverde met machtigen klank de strijdpsalm door de stille luchten : „De Heer zal opstaan tot den strijd; Hij zal zijn haters wijd en zijd Verjaagd, verstrooid doen zuchten! Hoe trotsch zijn vijand wezen moog', Hij zal voor zijn ontzaglijk oog Al sidderende vluchten!" „Axel", zeide Geert Jansen zacht: „waaraan denkt gij thans ?" „Aan strijd en zegepraal!" antwoordde Axel Stroeden. „En aan Nieuw-Brandenburg!" „Gij raadt goed, luitenant! We zullen te Frankfort afrekenen met de moordenaars! Zij gaven geen kwartier — we zullen 't ook niet geven!" 1) 1631. Het psalmgezang was verstomd ; het vogelke had het kopje tusschen de vleugels gestoken, om te slapen; en de vuurgloed, die de huizen verteerde, teekende zich af tegen den hemel, terwijl de menschen, die hun bezittingen zagen vernietigen, weeklagend bij de brandende puinhoopen stonden. De wachtposten waren met het gelaat naar de stad gekeerd; plotseling keerde Geert Jansen zich om, en zag op een afstand een rij van schansgravers als een lange kronkelende slang voorbijsluipen. „Ze beginnen aan de loopgraven !" mompelde Axel: „onze Koning heeft haast, om Frankfort te nemen!" Zoo brak de Palmzondag van den 3den April aan. Na de geforceerde niarschen der laatste dagen was de rustdag dubbel welkom; het kamp weergalmde van geestelijke liederen ; de Koning trad op te midden van zijn dapper krijgsvolk, en eerst in den middag, toen de godsdienstoefeningen waren afgeloopen, gaf hij bevel, om met achttien kanonnen voor te rijden, ze achter de in den nacht opgeworpen borstwering te plaatsen, en het vuur op de stadspoort te richten. Axel zag, hoe de reus Harden, de stukrijder, voorreed ; Harden's gelaat blonk van genoegen, en hij zat daar vast, als uit erts gehouwen, op zijn schimmel. „Binnen een half uur hoort ge 't knallen," riep hij uit het zadel: „maakt, dat gij er bij bent, als er bres geschoten wordt!" Het gezicht van die artillerie — de roem van het Zweedsche leger — electriseerde het krijgsvolk. Zij brandden van ongeduld, om den smaad van Nieuw-Brandenburg uit te wisschen; en zij riepen den kanonniers toe, om toch goed te mikken, want het zou jammer zijn, als één kogel zijn doel miste. Maar Geert Jansen schudde het hoofd. „Ze denken, dat we vandaag de stad nemen", zeide hij: „och kom — dat wordt niets ! Onze Koning is te zuinig op zijn soldaten, om een storm te wagen, voordat er een groote bres is geschoten. En dat spelen onze kanonnen niet in een paar uren klaar!" „We hebben geen bres noodig", zeide Axel, de sterke tanden op elkander zettend; „onze musketiers halen de stormpalen neer, en springen over de muren heen". Op dit oogenblik marcheerden drie regimenten musketiers met slaande trom en vliegende vaandels voorbij. Het was een prachtig gezicht onder de schitterende lentezon ; de officieren reden te paard naast de manschappen, met de punt van den ontblooten degen naar de volkrijke stad wijzend, van waar het noodgelui en de donder der kanonnen werd gehoord. „Geeft acht!" kommandeerde luitenant Geert Jansen tot zijn eskadron. In het volgend oogenblik reed generaal Horn voor het front der cavalerie, en schreeuwde met zijn leeuwensten: „In 't zadel — trek sabel!" Drie duizend ruiters sprongen in het zadel; en toen zij hun paarden de sporen gaven, om hun posities in te nemen, beefde de aarde van het geweld der hoeven. De cavalerie nam op vier verschillende plaatsen stelling ; in de eerste slagorde stond het eskadron van luitenant Jansen. Elk gelid telde vier man, en in de eerste rij, op de flank, bevond zich de jonge Axel. Hij kon alles duidelijk waarnemen. Hij zag, hoe de reus Harden van zijn paard sprong; hoe hij met vier artilleristen onder leiding van een sergeant het stuk stelde, de brandende lont nam, en met het lijf over de aarden schans gebogen, naar de uitwerking van zijn vier-en-twintig-ponder keek. Harden keek een keer om; hij herkende Axel, en zwaaide drie keeren met de lont boven het hoofd. De stadsmuren schudden onder het geweld der Zweedsche artillerie ; er scheurden groote splinters uit de eiken landpoort, gaten borend, waarin men de vuist kon leggen. Doch daarmede was de stad nog niet veroverd; o neen — daar moest meer gebeuren! En zooveel begreep Axel toch ook wel in spijt van zijn brandende voortvarendheid, dat Geert Jansen gelijk had gehad, en er geen uren maar dagen mee gemoeid waren, om behoorlijk bres te schieten. Toen verscheen de Koning, door een drietal officieren vergezeld, plotseling op een kleinen heuvel: in de nabijheid der drie regimenten musketiers. Een donderend hoera weergalmde door de lucht; de musketiers grepen naar hun snaphanen, en opgetild door een bruischende golf van geestdrift, begonnen zij de bestorming, zonder dat er bres was geschoten. Zij sprongen in het water van de grachten, dat den soldaten tot den gordel, tot den schouder reikte; zij hielden de musketten en de kruithoorns hoog boven het hoofd, als ratten de muren opklimmend. „Wee ons!" riep de Kroaat Krinski, terwijl hij van den wal de Zweden zag aanstormen, tot generaal Schaumburg, die met verbaasde blikken op den vijand staarde: „dat zijn ze, die ik bij de Havel zag, en alles verpletterden, wat hun weerstond. Neen, die palissaden keeren hen niet — red u, generaal! Wee ons — laten wij vluchten!" En wèg holde hij, de straten door, die van angst schenen te zuchten, zonder om te zien, ten einde door de tegenovergestelde poort te ontsnappen. Generaal Schaumburg keek om. Daar kwam Montecuculi, die later een der beroemdste Europeesche veldheeren zou worden, op zijn paard aangejaagd, sprong uit het zadel, en de teugels over den nek van zijn ros werpend, klauterde hij tegen den wal op. „Hoe staat het aan de andere zijde ?" vroeg Schaumburg, en Montecuculi antwoordde bedaard : „Den buitenmuur hebben ze, generaal, maar de binnenmuur zal den Laplanders te steil zijn — indien u het goed vindt, neem ik het bevel op mij van ons braaf krijgsvolk, dat de landpoort verdedigt!" Het rustige woord van den onverschrokken overste deed den kommandant toch goed. „Ga!" zeide hij: „en moge de Heilige Maria onze pogingen zegenen!" Op dit oogenblik vielen de palissaden onder de bijlen derZweedsche genietroepen; generaal Schaumburg sprong aan het hoofd van een afdeeling in den krijgsdienst vergrijsde veteranen in de bres, om den vijand te keeren, maar hij werd weggesleurd als een stroohalm in een open sluis. Toen verbleekte hij ; zijn mannen waren verlamd van schrik, en hij barstte uit in de droeve klacht: „O Krinski — gij hebt gelijk! Dat ontzettende volk van het Noorden is niet te keeren!" Met een daverenden slag vloog de poort open, en naar binnen golfde de ijzeren ruiterij der Oost-Gothen; hun vaandelen ruischten in de straten; en de verschrikkelijke kreet liep door hun gelederen: „Denkt aan Nieuw-Brandenburg!" De grimmige hartstocht, die diep in het hart der Noorsche volken sluimert, was ontwaakt; daar werd geen pardon gegeven; elke Keizerlijke soldaat, die onder het bereik der Zweedsche sabels kwam, viel als offer voor Nieuw-Brandenburg. Als een orkaan veegde de Oost-Gothische ruiterij de straten schoon; Axel was nog steeds op de flank van het eerste gelid. Zij joegen voort door de tegenovergestelde poort; de Oderbrug steunde onder dat gewicht van paarden en stalen kurassen, die opflikkerden in den laatsten gloed der avondzon. En zij sprongen boven op de batterij, die aan den anderen kant der brug was opgesteld: onder een triumfeerend trompetgeschal, dat wijd uitschalde over de landen. Op een tweesprong hielden ze halt. En den degen uitstrekkend, riep Geert Jansen: „Ginds ligt de vesting Landsberg!" Schaumburg was gevlucht, maar te laat. De Zweden hadden hem van zijn paard gehouwen ; 1700 Keizerlijken waren hem in den dood gevolgd. De maan ging op, en viel op hun verkilde gelaatstrekken ; de straten, de pleinen weergalmden van de smartkreten der gewonden; 1000 krijgsgevangenen, veel geschut, 24 Keizerlijke vaandels en een groote voorraad proviand viel in de handen deioverwinnaars. Hoofdstuk XVI. MAAGDENBURG OP NIEUW BEDREIGD. u!" zeide meester Johan, den bril met de mouw alvegend : „als ge er meer van wilt weten, dan vraag het maar aan je broer, die zoo pas van buiten komt!" Het was een zachte lentedag ; een der eerste dagen van Mei; en luitenant Erik Stroeden zat, hersteld van zijn wonden, voor den eersten keer weer onder de breede linde, vlak voor de smidse van baas Hartsen, die lustig den blaasbalg hanteerde. De linde stond reeds in haren vollen bladerdosch; de vogels zongen lustig tusschen de takken ; en de oude grootmoeders, die zoolang in het warme hoekje van den haard hadden gezeten, strompelden, met het stokje in de hand, de straat op. Erik rees met een ruk overeind, toen de spraakleeraar hem de tijding bracht, dat Axel daar was. „En waar kom je van daan?" vroeg Erik, toen ze elkander hartelijk de hand hadden geschud. „Van Landsberg, broertje! Maar wat zie je bleek — ben je ziek geweest ?" „De Keizerlijken hebben mij een beetje toegetakeld, maar 't is al weer beter. Zoo — kom je van Landsberg? Versta ik dat goed?" „Ja, ja!" antwoordde Axel lachend : „dat versta je heel goed !" en hij zette zich neer op de bank, naast zijn broeder den luitenant. „Het geval van Frankfort aan de Oder zult ge weten !" Erik knikte. „Wij hebben vernomen, dat de onzen met uiterst kleine verliezen binnen een paar uur de stad innamen." „Binnen een uur!" verbeterde Axel. „Het was een wonder — de God der heirscharen was aan onze spits getreden. Toen hebben wij onzen zegetocht voortgezet — dat wil zeggen wij Oost-Gothische cavalerie, om aan de 1200 Kroaten, die gevlucht waren, den genadeslag te geven. We vonden ze, terwijl ze bezig waren, de Protestantsche dorpen te brandschatten, en de huizen te plunderen. Wij waren er tusschen, voordat zij er erg in hadden. Die dwazen — ze dachten zeker, dat wij bij Frankfort halt zouden maken ! Als wolven tusschen de weerlooze schapen — zoo vielen wij er midden tusschen! We joegen ze in de wouden, in de moerassen, en lieten het aan onze lagerknechten, die achter ons aankwamen, over, om de nalezing te houden." „Er zal van die 1200 Kroaten, van die beesten, niet veel zijn overgeschoten !" zeide meester Jolian op harden toon. „Nauwelijks 200 man", hernam Axel ; „we wisten het precies, want toen wij Landsberg innamen, waarheen het overschot was gevlucht — " „Is Landsberg ingenomen ?" riep Erik: „is het werkelijk waar ?" „Ik zeg je, broertje: toen we Landsberg binnenrukten, waren er onder de 4000 Keizerlijken, die de bezetting uitmaakten, juist 200 Kroaten, 60 zieken en gewonden meegeteld." „Landsberg ingenomen — hoor je 't, meester Johan?" riep Erik geestdriftig. Maar Axel bleef heel bedaard en vervolgde: „We beginnen er nu een beetje verstand van te krijgen, hoe we 't aan moeten leggen, 's Morgens komt onze artillerie voor, om den vijand den morgengroet te brengen; dan doen die menschen den uitval, waarbij ze zoo veel slaag krijgen, dat de schrik er voorgoed in zit, en de rest laat zich wel droomen. Hun wordt gevraagd, hoe zij er over denken ; of het nog geen tijd wordt, om zich over te geven. Ze vragen dan een paar dagen uitstel in de hoop, dat Tilly of een andere van die aartschelmen hen zal bijspringen ; we staan geen half uur toe, en ze geven zich over." De smid legde den zwaren hamer op het aanbeeld neer, ging naar buiten, en reikte Axel Stroeden de hand. „Weer eens in de stad ?' zeide hij. „En kon je door de mazen van den Pappenheimer heenglippen ?" „Dat is voorwaar geen kunst!" antwoordde de jonge Zweed met een minachtend gebaar: „hoe sterk is het leger, dat Maagdenburg insluit ?" „Sedert Tilly vertrok met zijn krijgsmacht, zal het leger onder Pappenheim, dat de stad insluit, nog 8000 man tellen," zeide luitenant Stroeden ; „stellig niet meer !" „Ze zijn niet eens in staat, om deze vesting volkomen in te sluiten," hernam Axel; ,,'t is kinderwerk, wat zij doen." „Tilly kan terugkomen!" hernam meester Johan op bedachtzamen toon. „De man. dien wij verwachten, heet anders!" zeide de smid met luide stem : „zeg Axel, komt ge ons uit het koninklijk hoofdkwartier de blijde tijding brengen, dat de Leeuw van het Noorden zijn blijden intocht in deze goede stad zal doen ?" „Ik mag niets verklappen," antwoordde de Zweed, maar zijn zonnig gelaat straalde. Hartsen sprak uit, wat er leefde in het hart des volks. Het verwachtte thans geen Tilly meer, maar wel den koning van Zweden. En telkens kwamen er brieven in van den Koning, waarin hij zijn zegepralen mededeelde, en hen aanspoorde, om moedig vol te houden. Niets scheidde hem meer van deze stad dan de keurvorst van Saksen, die nog aarzelde, om zich tot de heilige zaak van het Protestantsche geloof en van de Duitsche vrijheid te bekennen. Doch de Koning bleef hopen, dat het zoo vurig begeerde verdrag binnen eenige dagen zou geteekend worden, en dan zou hij niet verzuimen, om met zijn geheele leger in ijlmarschen op te rukken. Hij hoopte, en Maagdenburg jubileerde. Maar de dagen werden weken; het Zweedsche leger kwam niet meer van zijn plek; en op dien middag, toen smid Hartsen daar voor de smidse met Axel Stroeden stond te spreken, snelde plotseling, om den hoek der straat, een torenwachter voorbij. Hij kwam van den hoogen torenomgang, waar kommandant Falkenberg een vaste wacht had geplaatst, om den omtrek te observeeren, en holde in den grootsten haast naar het Stadhuis. De menschen wilden hem staande houden, om hem naar nieuws te vragen, maar hij weerde hen af, en slechts dit ééne woord ontsnapte als een angstkreet aan zijn lippen: „Tilly !" Geen half uur later wist de geheele stad het sombere nieuws, dat generaal Tilly met zijn leger in aantocht was; de menschen, die den toren opklommen, konden de ruiterij reeds zien, zwermende langs den rand van een groot bosch. En voor den derden keer trok zich het zware onweer boven Maagdenburg samen. . . . Falkenberg had op de mogelijkheid van Tilly's terugkomst gerekend, doch geheime mededeelingen, door omgekochte kanselareibedienden aangebracht, hadden nog steeds de hoop gegeven, dat Tilly naar de Oostenrijksche erflanden zou aftrekken. Want Keizer Ferdinand beefde na den val van Frankfort op zijn troon, en hij zond ijlbode op ijlbode aan Tilly, hem gelastend, onverwijld tot bescherming van Silezië, dat voor den Zweedschen veroveraar open lag, op te rukken. Maar Maximiliaan van Beieren was niet minder beducht voor zijn eigen land. Hij gaf Tilly in de ernstigste overweging, hem en zijn bondgenooten niet weerloos in den steek te laten, terwijl Pappenheim met vlammende welsprekendheid voor de nadrukkelijkste voortzetting van het Maagdeburger beleg pleitte. Tilly was overtuigd, dat het een slechten indruk op het Roomsche volk zou maken, zoo het beleg werd opgeheven. Hij wilde daarom een middenweg inslaan, de Pappenheimsche strijdmacht voor de muren van Maagdenburg versterken, en met de strijdmacht, die te laat was gekomen, om Frankfort te ontzetten, snel oprukken naar Silezië en de andere Oostenrijksche erflanden. Doch Pappenheim toonde aan, dat deze taktiek met volstrekte onvruchtbaarheid zou geslagen worden ; het leger, dat naar Silezië trok, zou te zwak zijn, om Zweden te weerstaan, en de achtergebleven strijdmacht zou te zwak zijn, om Maagdenburg te nemen: een stelling, die den stempel der waarheid op het voorhoofd droeg. Het was echter ook waar, dat Pappenheim een mindere verantwoordelijkheid droeg dan Tilly. De grijze opperbevelhebber zou aan het allerhoogste bevel hebben voldaan, zoo hij zijn eigen plan volgde, en de Keizer zou hem niets te verwijten hebben, terwijl hij zich de Keizerlijke ongenade op den hals kon halen, indien hij het plan van Pappenheim overnam. Toch besliste hij voor het laatste; onmiddellijk rukte het leger op, en thans zou generaal Falkenberg moeten toonen, uit welk hout hij gesneden was. Hoofdstuk XVI. DAGEN VAN GISTING EN WOELING. oe staat het met de schans aan den tol?" vroeg smid Hartsen aan een burger, die van de buitenwerken kwam. „Slecht! zeide de man, de handen wanhopig ten hemel strekkend. „Slecht? vroeg een andere burger met de grootste verbazing: „man, je raast! t Is niet mogelijk! Er ligt een keurtroep van dappere soldaten, die de schans tot het uiterste zullen verdedigen." „ t Geeft niets, antwoordde de eerste burger, met de oogen vol angst naar de wallen gericht; ,,'t geeft niets, zeg ik je! Wat helpt alle dapperheid, als de vijand je omsingelt als de jager het wild ? I appenheim heeft het water te hulp geroepen, en schepen op den stroom bemand, om den onzen in den rug te komen — het ziet er donker uit, menschen!" En hij ging heen, met gebogen hoofd, door. zijn weeklagen de harten der omstanders schokkend. Juist kwam meester Johan met de gebroeders Stroeden aanstappen ; de luitenant zag er bezorgd uit, maar op Axels' zonnig gelaat was geen spoor van zorg te ontdekken. Hij bleef nu en dan staan, een levendig gebaar makend in de richting der bedreigde' tolschans, die thans op aller lippen zweefde. „Nu, zeide de smid, „wat zegt gij er van, luitenant ?" „Ik zeg niets, antwoordde de officier, de lippen samenpersend, maar de spraakleeraar zeide op zijn gewonen drogen toon, alsof het 10 van zelf sprak : „De onzen kunnen de tolschans geen vierentwintig uren houden; en als ze niet bij tijds zorgen, hun biezen te pakken, dan zitten ze gevangen als een vogel in de knip." Een gewonde musketier, wiens arm door een kanonskogel was verbrijzeld, werd voorbijgedragen ; hij was zoo bleek als een doode, maar zijn oogen tintelden van de onverschrokkenheid, die de heldhaftige verdedigers der schans kenmerkte. ,,'t Zal wel gaan," riep hij, „waar is de chirurg? Hij moet er den arm maar gauw afzetten; ik houd den rechterarm gelukkig nog over om te vechten. Ah! luitenant Stroeden — zijt gij daar ? Het spookt daar aan de buitenwerken nog harder dan vier weken geleden." „Dappere kerel!" barstte Erik uit: „jullie verliest de schans." „Wat?" riep de gewonde soldaat, de pijn verbijtend, die den versplinterden arm vaneenscheurde: „wat? verliezen? De schans verliezen? O neen, dat gebeurt nooit!" En hij zette de dragers aan, om hem spoedig bij den chirurg te brengen. Het volk, dat zich daar op den hoek der straat had opgehoopt, verstrooide zich, maar het ging niet naar huis, al verduisterde de lucht. Een koude regen begon neer te kletteren op de huizen; stormvlagen joegen door de straten, terwijl de smid naar het plein voor het Stadhuis snelde, waar het zwart was van menschen. „De schans is verloren," schreeuwde de dikke bierbrouwer tot ieder, die 't hooren wilde : „en de stad is ook verloren — dat is het einde van de geschiedenis. Ezels zijn we en domkoppen, dat we, toen de kansen gunstig stonden, geen billijk verdrag met generaal Tilly hebben gesloten!" „We kunnen 't nög doen!" riep een bakker: „wie ter wereld zal het ons beletten?" ,,'t Is nu te laat!" zeide een kleermaker met een smal, spichtig gelaat; „we hebben de mooiste kans voorbij laten gaan. Thans zitten we in de ellende, en hebben we onze stad te verdedigen voor een Koning, die ons in den steek laat, en straks naar zijn Noorsche wouden met hun beeren en wilde zwijnen terugkeert. „Ja ja!" riepen tien, twintig stemmen: „de snijder zegt de waarheid; wij zitten in de ellende, en Maagdenburg kan het gelag betalen." Het zat Hartsen tot aan de keel bij zulke taal j het was hem onmogelijk, zich langer te bedwingen, en hij riep met toornige stem : „Kortzichtige dwazen! wie heeft u wijs gemaakt, dat gij de stad hebt te verdedigen voor koning Gustaaf Adolf? Niet voor den Zweedschen koning maar voor u zeiven, voor uw vrouwen, voor uw kinderen, voor uw nageslacht wordt deze stad verdedigd. Het gaat om het ons dierbare Evangelisch geloof, dat wij deze volkrijke vesting willen houden — begrijpt ge dat nog niet ? Ik weet het wel: daar zijn er bij lioopen onder onze poorters, die de stille verwachting koesteren, dat onze burgemeester Kühlewein, van wien men zegt, dat hij nooit voor één gat gevangen zit, nog wel een weg zal weten te vinden, om onze stad door een verdrag, dat beide partijen zal bevredigen, voor verderf en ondergang te bewaren. Maai denkt gij, onnoozele schapen ! dat de verdragen zullen gehouden worden ? Meent ge werkelijk, dat Keizer Ferdinand, die liever over een verwoeste dan over een verketterde stad Keizer is, er vrede mee zou hebben, dat de Protestanten hun kerkgebouwen behielden ? Is u dan het restitutie-edict geheel onbekend ?" „Schei maar uit!" riep de bierbrouwer, dis door de belegering dei stad reeds groote schade had geleden, op driftigen toon: „schei maar uit, man! 't Geeft alles niets! Ik heb den spraakleeraar, die tot jou partij behoort, zooeven hooren zeggen, dat de tolschans geen vierentwintig uren te houden is — wat praat je dan toch? Als de tolschans verloren is, dan is de stad ook verloren — dat zeg ik. En ik voeg aan deze poorters er de waarschuwing aan toe: Gebruikt al uwen invloed, om den Raad te bewegen, nieuwe onderhandelingen met den vijand aan te knoopen, want volgens het oude spreekwoord is een half ei beter dan een leege dop." „Je buik lijkt me grooter toe dan je moed, burger Eriaansen!" spotte de smid. „Tilly heeft drie keeren de biezen gepakt voor deze stad — wie zegt u, dat hij het niet voor den vierden keer zal doen ? En wie verzekert u, dat deze stad verloren is, als de tolschans moet worden opgeheven ? Is in 1559, toen Keizer Karei V de stad belegerde, niet hetzelfde geschied? Kom eens hier, oom Alberts, en vertel het dezen menschen toch eens, wat er toen is geschied !" De oude scheper trad nader, lichtte de muts van het hoofd, om de burgers eerbiedig te groeten, en zeide: „Ik was een jongen van elf jaar, vrienden, toen Keizer Karei deze stad belegerde, en de tolschans moest worden opgegeven. Maar uw vaderen, wieraschin ons midden rust, gaven met de tolschans hun moed niet op, riepen tot den almachtigen God, en werden op wonderbare wijze uitgeholpen." Zoo sprak vader Alberts, en hij zeide nog meer, puttend uit het sterke Godsvertrouwen, dat zijn ziel vervulde, terwijl de eerwaardige gestalte, krom gebogen door den ouderdom, daar stond onder de duistere Aprilwolken tusschen het luisterende volk : met een zachten, vriendelijken glimlach op het gerimpelde gelaat. „Wij strijden voor eeuwige en heilige beginselen!" zeide'hij; „wij bezondigen ons aan den Heere, indien wij, Hem lafhartig den rug toekeerend, ons vertrouwen zetten op prinsen als Tilly en Pappenheim, bij wie immers geen heil is te vinden. Maar wil ik jelui eens zeggen, wat het ongeluk der stad Maagdenburg is? „Dat Koning Gustaaf Adolf ons paait met mooie woorden en wegblijft!" zeide de bierbrouwer met scherpe tong. „Leugen, leugen — niets d;m leugen! barstte de smid uit, die zijn drift niet langer kon beheerschen, maar de scheper antwoordde, het grijze hoofd bedachtzaam schuddend, op rustigen toon : „Het ongeluk dezer stad ligt in haar twist, haar tweedracht; het is een huisgezin, dat tegen zich zeiven verdeeld is. Dat was tijdens het beleg van Karei V anders. Toen was de stad één van hart en één van zin. En onoverwinnelijk zou zij zijn, indien gij allen pal stondt als één man — schouder aan schouder — voor ons dierbaar geloof. Wij hebben nog geen groote ontberingen geleden; wij hebben nog niet ten bloede toe gestreden; denkt eens, wat de Hollandsche stad Leiden in 1574 heeft doorstaan! En toch bleef ze behouden, want zij vertrouwde op God en hield haar kruit droog !" „De Hollanders hadden het water, waarin zij hun vijanden als muizen lieten verdrinken," riep een deurwaarder: „wij echter hebben geen water 1" „Bovendien," hernam de bierbrouwer: „wat hebben wij met de Hollanders te maken ? Die zoo gevierde Geuzen van de Noordzee laten het Protestantsche Duitschland ellendig in den steek!" „Ze bewijzen ons de grootste diensten", hernam de smid, „door den Spanjolen de handen vol werk te geven. Waar moesten wij in vredesnaam toch belanden, indien wij den last van Spanje ook nog op onze schouders kregen? Menschen, Iaat u niet bedriegen door de praatjes van eenige malcontentent, maar laten wij als mannen strijden voor ons geloof en voor onze privileges! Dit zeg ik en dit meen ik: Als het moet, zal ik mijn voorhamer zwaaien op de wallen, en ik wil wel eens zien, of er de Kroatische stormkappen tegen bestand zijn," De regen had opgehouden; droevig gleed een straal der avondzon tusschen de zware wolken door over de hoofden van het opgewonden volk, terwijl sinds den middag het zware geschut aan beide zijden niet had opgehouden te vuren. Op dit oogenblik stootten de menschen elkander aan; zij wezen naar de Elbestraat, waar thans de kommandant, omringd door een eerewacht van hellebaardiers, zichtbaar werd. Er werd eerbiedig ruimte gemaakt; de meesten groetten hem zwijgend: slechts de bierbrouwer Eriaansen en eenige gelijkgezinden keerden hem minachtend dfn rug toe, terwijl anderen, de mutsen zwaaiend, vol geestdrift riepen: „Leve Zweden! Leve onze Kommandant!" Falkenberg kwam juist van de tolschans; zijn zelfbewust, krachtig gelaat was geblaakt door den kruitdamp; een kogel had zijn hoed doorboord; een andere was afgesprongen op het stalen lemmet van zijn zwaard, dat er de vonken afspatten. Toen had hij, daar in de tolschans, zijn dapper krijgsvolk toegeroepen : „O, wat miserabele schutters zijn die Keizerlijken toch! Musketier — geef me je vuurwapen eens ! We zullen dien langen officier ginds, bij de tweede knotwilg, die zoo hevig met zijn sabel staat te zwaaien, eens een echte Maagdenburger kogel aanbieden en zien, of hij niet een eerbiedige kniebuiging maakt." Daarop had de generaal aangelegd, en toen het musket losbrandde, was de lange Beiersche officier voorover geslagen, met zijn sabel een halven cirkel beschrijvend, plat tegen den grond, als door den bliksem getroffen. . . Nu stond de kommandant op de hardsteenen stoep van het Stadhuis. Als een zuil, uit erts gehouwen, stond daar die groote, rijzige gestalte; nooit had dat gelaat dieperen ernst en grootere vastberadenheid getoond; en die blauwe oogen rustten zwijgend op de woelige menschenzee aan zijn voet. Daarop wendde hij zich langzaam naar de hoofddeur, waar de eerewacht, met de lange hellebaard in den arm, post vatte. In de groote raadzaal, waar de vroede vaderen van Maagdenburg vergaderd waren, had burgemeester Kühlewein zoo pas een van die fijn gestileerde en voorzichtige redevoeringen gehouden, waarvan deze invloedrijke man het geheim scheen te bezitten. Bovendien had hij den heldenmoed der krijgslieden, die de tolschans zoo wakker hadden verdedigd, geroemd; een eerbiedige hulde gebracht aan de dapperen, die voor de stad hun leven hadden geofferd, en de bepaalde verwachting uitgesproken, dat de bezetting, door nieuwe compagniën uit de stad versterkt, de schans tot het uiterste zou verdedigen. De meeste raadsleden waren het met den Voorzitter eens; zij achtten het dringend gewenscht, om de schans zoo lang mogelijk te houden, en niemand sprak den burgemeester beslist tegen dan de forsche scheepsbouwer Eiserbach, die op den hoek der lange tafel, in het schemerlicht zat; een man met een scherp, puriteinsch gelaat, die de stad van meer beteekenis achtte dan een schans, al was het ook de gewichtige tolschans, en dit zwakke garnizoen niet wilde achterlaten, om een verloren post te verdedigen. Hij sprak van een adder, die tusschen de bloemrijke rede van den burgemeester schuilde, en zijn stem verhief zich met onverschrokken kracht, om het toornige gemompel te overstemmen. „Ik begrijp waarlijk niet," zeide de scheepsbouwmeester, „hoe het ter wereld mogelijk is, dat burgemeester Kühlewein in eens zoo voor die verdediging ijvert. Was hij niet de man, die voortdurend op het aambeeld heeft gehamerd, om een overeenkomst met de Keizerlijken te sluiten? Heeft hij niet verleden week nog beweerd, dat een billijk verdrag, waardoor onze privileges en handvesten gewaarborgd zijn, verre te verkiezen is boven de onzekere kansen van een zware belegering ?" „Dat zeg ik nóg!" beet de voorzitter hem toe. Het werd donker; men kon elkander nauwelijks meer zien; en de burgemeester belde om den portier, die de kaarsen ontstak. De Raad bleef in vergadering bijeen ; het werd een onstuimige zitting, zoodat het volk nu en dan een toornigen of hartstochtelijken uitroep kon opvangen. „En waarom moet dan een deel van ons krijgsvolk geofferd worden voor een hopelooze schans? ' hernam de scheepsbouwmeester. „Mijnheer! schreeuwde de voorzitter, opstuivend van zijn burgemeesterlijken zetel: „wat bedoelt U met die vraag?" Toen deed de scheepsbouwer drie langzame passen naar voren, in de richting van den burgemeester. Daar bleef hij staan, mat den voorzitter van het hoofd tot de voeten met een vastberaden blik, en zeide op luiden toon, op elk woord den klemtoon leggend: „Ik bedoel met die vraag, of gij het geheime voornemen koestert, deze stad van hare kloekmoedigste verdedigers te ontblooten, ten einde haar gedweëer te maken tot de overgave aan onze aartsvijanden ?" Het woord was er uit; het viel als een donderslag te midden der vergadering. Handen balden zich tot vuisten; de degens werden getrokken, er vormden zich twee partijen, die onverzoenlijk tegenover elkander stelling namen, terwijl de verschrikkelijkste bedreigingen werden geuit tegen dezen man met het onverschrokken, stalen voorhoofd, die daar onbewogen stond te midden van de hooggaande golven van ziedende hartstochten. Op dit oogenblik wierp een hellebaardier de zware eikenhouten deur van de raadzaal wijd open, en kommandant Falkenberg schreed met snellen stap naar binnen. Het was plotseling zoo stil geworden, dat men in staat zou zijn geweest, een speld te hooren vallen. Met gefronste wenkbrauwen nam hij den eerezetel in, naast burgemeester Kühlewein, om in sobere, eenvoudige taal bericht te geven van de wisselingen van het bittere en bloedige gevecht, dat heden aan de tolschans was ontbrand. En toen hij zijn rapport had gedaan, kwam hij tot den Raad met het voorstel, nog dezen nacht de zoo hachelijk geworden schans te ontruimen. Niemand antwoordde. Het leek nog stiller dan straks, toen de kommandant was binnengetreden; en in die stilte vermenigvuldigden zich de gedachten. „Wie wenscht hierover het woord ?" vroeg de voorzitter, den hamer opheffend. Allen zwegen. „Niemand ? Nu, dan wil ik als burgemeester dezer groote en volkrijke stad mijn verwondering niet verheelen, Excellentie, dat u schansen bouwt, om ze zoo spoedig prijs te geven. U zult het met mij eens zijn, dat de tolschans vóór uw komst totaal verwaarloosd was, en dat zij, — dank zij uwe voortvarendheid en bekwaamheid! — spoedig in een bolwerk van den eersten rang is herschapen. En nu wilt u dit bolwerk aan den vijand overlaten? U duide het mij niet kwalijk, maar de opmerking zij mij vergund, dat ik zoo'n voorstel van geen Zweedschen generaal had verwacht!" Het krachtige voorhoofd van den kommandant rimpelde somber bij die woorden, maar hij dacht aan het woord van koning Salomo, dat de man, die zijn geest beheerscht, sterker is dan de man, die een stad inneemt. „Mijnheer de burgemeester!" zeide hij: „er kunnen oogenblikken komen, waarin de voorzichtigheid het beste deel der dapperheid is." De voorzitter lachte — het was een hatelijke lach. „Daarmee kan men tenminste elke vlucht goed praten!" zeide hij. De oogen van den kommandant schoten vuur, maar hij zweeg: in een bovenmenschelijke poging, om zich te beheerschen. >1 Wij zÜn van oordeel," ging de burgemeester voort: „de schans tot het uiterste te verdedigen." „Dat is geschied!" „Ik denk het niet!" „Mijnheer de burgemeester l" „Excellentie!" Nu was de kommandant opgerezen. Hij sloeg met de vuist op de tafel, en riep met een stem, die door de zaal daverde : „Mijn dapper krijgsvolk heeft op dezen dag met een doodsverachting gestreden, die verre boven mijn lof verheven is. Maar het is mij te dieibaar, dat volk van helden, om het morgen als slachtvee door den vijand te laten vermoorden." „Wind u toch niet op!" zeide de burgemeester. „Voor mijn verontwaardiging is reden!" antwoordde de kommandant met harde stem. „Ik ben niet alleen de bevelhebber maar ook de vader van deze krijgslieden; zij hebben zich op dezen dag onsterfelijke verdiensten verworven tegenover deze stad, en ik zou nooit meer onder de oogen van mijn Koning durven verschijnen, indien ik hun leven nutteloos offerde. Bovendien kunnen wij ze hier niet missen, en zij zullen met even groote doodsverachting deze stad, uw vrouwen en uw kinderen, mijnheer de raadsleden, verdedigen, als zij de tolschans hebben verdedigd." ' Zijn gestalte rees; een hoog rood bedekte zijn wangen, en hij ging voort: „Ik vraag de toestemming van den Raad, om de tolschans te mogen ontruimen ! En gij zult mij die toestemming niet weigeren, want de naam van den Maagdenburger Raad zou voor eeuwig aan den schandpaal worden genageld, indien gij den droeven moed hadt, het tóch te doen!" De scheepsbouwmeester trad naar voren. „Wanneer de Raad er over denkt als ik," zeide hij : „dan geven we aan onzen kommandant onbeperkte volmacht, om naar bevind van zaken te handelen." Er was een kentering onder de raadsleden ; het Protestantsche bewustzijn kwam boven; en Tilly's papieren daalden. De burgemeester verloor terrein — dat begreep hij wel; en hij deed een forsche poging, om het verlies te herstellen. Maar de scheepsbouwmeester herinnerde aan het God- en eervergeten gedrag van overste Schneidewin, die ook tot de schipperaars en modderaars had behoord; en zijn voorstel, om aan kommandant Falkenberg onbeperkte volmacht te geven, werd met meerderheid van stemmen aangenomen. Zoo had de wil van den kommandant dan gezegevierd; nog dienzelfden nacht verliet de bezetting de tolschans, om in de oude stad haar bivak op te slaan. Maar er waren nooden, waarin zelfs geen Falkenberg kon voorzien, omdat de Raad niet bijtijds zijn maatregelen had genomen. Er was schaarschte aan proviand ; de krijgslieden moesten zuinig zijn met het buskruit; boven de hooge vestingmuren gluurde reeds het gebrek, en terwijl de Raad, door burgemeester Kühlewein en anderen verkeerd geleid, thans zijn verzuim inzag, en in de uiterste verwarring bij Brandenburg, Saksen en de Hansa-steden om hulp wilde aankloppen, zag het volk met reikhalzend verlangen en bevenden angst uit naar de komst van den Zweedschen Koning. Hoofdstuk XVIII. WAAR BLIJFT GUSTAAF ADOLF ? ich de Koning kwam niet. Duitsche vorsten, wien het een eer had moeten zijn, den leeuw uit het Noorden de hand te reiken, om het arme Maagdenburg, dat als een brandend schip op de hooge zeeën dobberde, bij te springen, aarzelden en weifelden, wat te doen. Nooit had de Koning zich ongelukkiger gevoeld dan in deze oogenblikken, nu de onstuimigheid van zijn heldengeest machteloos was, om zijn zwager, den markgraaf van Brandenburg, en zijn geloofsgenoot, den keurvorst van Saksen, uit den smaad en de schande hunner lafhartige onzijdigheid op te doen klimmen tot de hoogte van dezen geweldigen tijd. Zijn zwager scheen — in het uiterste oogenblik — te zullen zwichten voor den Zweedschen aandrang ; de Koning gaf onmiddellijk bevel, een voorwaartsche beweging te maken; de Zweedsche ruiterij zwermde wijd vooruit: de keizerlijke bezettingen op haar pad voortjagend als water, dat de laagte zoekt. Doch de keurvorst had niets dan mooie beloften; hij was te bang, om den Keizerlijken toorn te wekken, en te lafhartig, om het zinkende schip van Maagdenburg bij te springen. En geslingerd tusschen de bitterste verachting en een vlammenden toorn, lag de Koning van Zweden, wiens geest slechts het ééne woord: „Voorwaarts !" kende, met een zegevierend leger machteloos, als aan een onbreekbare keten geklonken. Hij kende den nood der stad. Falkenberg zond bode op bode : vermetele mannen, die, hun hals wagend, in het nachtelijk donker tusschen de vijandelijke schildwachten doorslopen, om het hoofdkwartier van Gustaaf Adolf te bereiken. Ja, hij kende den nijpenden nood. Er was weinig proviand, en nog minder kruit; de administrateur praatte druk, maar voerde bitter weinig uit; de muiters sloegen van dag tot dag een stouter toon aan, en het gonsde in de stad van verraders. Nóóit was er een vesting ellendiger aan toe geweest, maar de brieven des konings, die al maar vermaanden, om vol te houden, en zijn komst te verbeiden, wakkerden telkens de kwijnende hoop weer aan; die lange, magere predikant, die in dat biduur zoo aangrijpend had gesproken, verzamelde des morgens en des avonds het getrouwe volk binnen de muren van den Dom bijeen, om tot den Allerhoogste om uitkomst te smeeken. En waar de muiterij groeide, en het verraad toenam, toonde de kern der bevolking een heldhaftige opoffering, die de handen van den kommandant sterkten in zijn zoo moeilijke taak. Het gebied, dat te verdedigen viel, werd voortdurend enger; al de omringende schansen vielen een voor een in de handen des vijands. Opdat hij er zich niet zou vestigen, werden de voorsteden aan de vlammen prijsgegeven, terwijl de bevolking dezer voorsteden met have en goed in de stad vluchtte, waar zij in den omtrek der Nicolai-kerk, in soldaten-tenten een voorloopig onderdak vond. De vijanden waren met een hartstochtelijken ijver bezield, om de begeerlijke stad te Jloen vallen. Zij woelden als mollen in den grond; zij bedekten den ondergrond der voorsteden, die pas in puin waren veranderd, met een netwerk van loopgraven, en bereikten de stadsmuren, de verdedigers met een hagelbui van kogels overstelpend. De smid kwam thuis; hij was naar den wal geweest; Erik Stroeden en de spraakleeraar vergezelden hem, terwijl Axel bi] de landpoort was gebleven. De oude scheper zat in den hoek van den haard; de moeder was boven, 0111 de kinderen naar bed te brengen, en slechts Hendrik, de lieve schalksche jongen, was nog op. „Hoe staat het?" vroeg de moeder, terwijl zij naar beneden kwam : „is er nog geen tijding van den Koning ?" „Zijn ruiterij zwermt aan de Dessauerbrug," zeide luitenant Stroeden, die hedenavond vrijaf had ; en Tilly heeft de brug laten afbreken, om de Zweden aan de andere zijde der rivier te houden." Het gelaat der huisvrouw zag er bleeker uit dan anders; er waren tranen in haar oogen; stellig had zij geschreid, toen ze de kinderen naar bed had gebracht. „O dat kanon!" zeide ze: „dat kanon! wil het dan nooit zwijgen?" Het geluid daverde tegen de stadsmuren, door de nauwe, bochtige straten; het gilde het uit, dat de stad ten verderve was opgeschreven. „Er is weer een Keizerlijk trompetter in de stad gekomen," zeide de smid, somber voor zich uitstarend. „Dat is de vierde," meende meester Johan; „Tilly heeft wel haast, om de stad tot overgave te bewegen." „Als generaal Falkenberg zich niet zoo kordaat hield," zeide Hartsen met opgewekter stem: „dan was 't reeds uit geweest met de stad. Welk een man is die generaal — heeft de koning er meer van dat slag, luitenant ?" „Het dozijn vol!" zeide Stroeden met een moedigen glimlach. „Zou de stad het uithouden ?'' vroeg de oude scheper. „Als er eendracht was, dan kwam de vijand nooit binnen deze muren, al bleef de Koning nog zes maanden weg!" antwoordde Erik. „Maar het wemelt hier van het ongedierte der verraders, terwijl we machteloos zijn, er iets tegen te doen. Ik heb met mijn eigen oogen gezien, hoe de bierbrouwer van morgen een brief, met een zwaren steen belast, over de muren wierp — ik vraag: wat bedoelt die brief anders, dan den vijand op de hoogte te stellen van alles, wat hier gebeurt? Mijn handen jeukten, om hem bij de kraag te vatten, en over den muur te werpen, achter den verradersbrief aan, maar er zijn te veel van die verraders — o, 't is God geklaagd!" „Is daar dan heelemaal niets aan te doen ?" vroeg de grijsaard ; zijn zachtmoedige oogen begonnen te flikkeren, en hij verwonderde zich, dat de kommandant dat schandaal niet keerde. „Hier zitten een hoop Schneidewins," zeide de kleine spraakleeraar. „Er is geen beginnen aan ; zij hebben hun vrienden tot in den Raad. En burgemeester Kühlewein is een van hun bondgenooten. Ik verzeker jelui, dat de strijd tegen dit ongedierte voor onzen kommandant zwaarder is dan de strijd tegen de Keizerlijken, omdat die nog buiten, maar deze binnen de muren zitten." „Bah!" zeide hij: „ik walg van die menschen!" En voor den eersten keer zag Erik Stroeden, hoe de hartstocht, die als een vuur onder de asch in zijn binnenste sluimerde, zijn smalle wangen deed gloeien. „Die ellendelingen!" riep hij. „We zien het voor onze oogen, wat wij van Tilly's beloften hebben te hopen, en toch willen ze hem hun vertrouwen schenken. Wij hebben het pas ondervonden met onze gezanten, die volgens Tilly's belofte naar Saksen, Brandenburg en naar de Hansa-steden mochten reizen, om de tusschenkomst dezer staten in te roepen, en nu ze zullen gaan, geen vrijpas van hem kunnen krijgen. Hij is een slechte kerel, een afschuwelijke bedrieger, op wiens woord men geen staat kan maken. En als die doortrapte schelm de kans schoon ziet, zal hij er de stad laten inloopen, dat er geen helpen aan is." Daarop bedaarde meester Johan weer; en hij staarde door het raam met de kleine, in lood gevatte ruiten naar het stervende avondrood, dat den top der linde voor het huis deed gloeien, en naar den stroom van menschen, die op en neergolfde in de straat: onrustig als het water in den vloedtijd. Het geschut van den vijand daverde boven het gedruisch der straten uit; de zware vierentwintigponders bonkten tegen de muren, er groote stukken puin uit losbrekend, die dan neerstortten — met een dof geraas : als zware aardkluiten op een doodkist in den diepen, zwarten kuil. Dag aan dag was dat geschut al bezig geweest: acht dagen lang, zonder ophouden, van den vroegen morgen tot den laten avond, en soms midden in den nacht, terwijl de brandkogels als vurige vlammen in een wijden boog op de stad neerdaalden. O, dat kanon, dat niet zwijgen wilde! welks verschrikkelijke mond niet kon worden gestopt! dat al maar aanhield, terwijl de smeekpsalm der tot God roepende gemeente onderging in den donder van het geschut, dat het hart van den moedigste deed beven. Brandkogels en pijlen met brandende pek en hars. Telkens was er brand ontstaan door die verschrikkelijke brandkogels. Daarom had de kommandant gelast, dat elke woning minstens twee emmers en een grooten kuip met water bij de hand moest hebben; en stapels doornatte zakken en zeilen lagen op de hoeken der straten en op de pleinen gereed, om de branden, die telkens uitbraken, bij hun begin te blusschen. Want die brandkogels waren zeer gevaarlijk; doch de met pek en hars gedrenkte pijlen niet minder; en er was de grootste omzichtigheid noodig, om een grooten brand onder die vele met riet gedekte huizen te voorkomen. Tilly echter had nog andere wapens, en de officieren van generaal Falkenberg, die scherpe wacht hielden, waren tot de buitengewone ontdekking gekomen, dat er meer dan eens brand uitbrak op plaatsen, waar geen brandkogel of vuurpijl was neergekomen. Erik Stroeden werd er van verwittigd ; hij overrompelde, nog geen vier dagen geleden, in het holle van den nacht zulk een gevaarlijken brandstichter, die door generaal Tilly met grof geld was omgekocht, om de stad in de asch te leggen. Erik greep den brandstichter, voordat hij zijn misdadig voornemen kon volvoeren; en den tweede, die uit een duisteren hoek te voorschijn sprong, om zijn kameraad te ontzetten, greep hij ook. Hij hield ze beiden vast als met ijzeren armen, want hij gloeide van toorn, en dan kende zijn kracht geen grenzen. Hij sleepte ze naar de wacht, die op tweehonderd pas afstands, in een andere straat stond, en den volgenden dag werden de schurken aan de stadspoorten opgehangen: in het gezicht van het Keizerlijk leger! tot een afschrikwekkende waarschuwing voor alle brandstichters! Aan den trompetter, die door generaal Tilly als parlementair naar de stad was gezonden, werd beduid, dat hij op het antwoord zou wachten, en de Raad, die opnieuw vergaderd was, liet van het hooge bordes aan het volk bekend maken, dat het morgen over de overgave of het voortzetten van de verdediging zou stemmen. De mededeeling veroorzaakte een buitengewone opwinding ; de stad, de burgers waren verdeeld, en de bierbrouwer, die weer het groote woord voerde op het marktplein, vroeg, of er nog zulke ezels onder de bevolking zouden zijn, die de domheid zouden hebben, om voor een hopelooze zaak te stemmen. „Ja," zeide scheepsbouwer Eiserbach, die juist de trappen afdaalde: „zulke ezels zijn er — ik ben er een van!" „Door Zweedsch goud omgekocht!" hoonde de bierbrouwer. „Dat in elk geval van beter gehalte is dan de gesnoeide dukatons, die gij u van generaal Tilly in de handen laat stoppen!" riep de scheepsbouwer op scherpen toon. „Waar blijft je koning toch ?" schreeuwde de bakker. „Hij zou ons helpen en bewaren voor het Roomsche juk — ik vraag: waar blijft hij ?" „Beloven en doen zijn twee dingen!" riep een goudsmid, die een besten klant aan burgemeester Kühlewein had ; „wij kunnen honger en gebrek lijden, en hij maakt goede sier aan de slemppartijen, die zijn zwager en de bierkoning geven." „Ik kan aan jou nog niet zien, dat jij gebrek lijdt," antwoordde de scheepsbouwer met grimmige stem; „inenschen! bekijkt dien man eens! Mij den hals af, als hij geen tweehonderdvijftig pond haalt — schoon aan den haak!" De omstanders schoten in een luiden schaterlach, want de bakker was een buitensporig zware man, doch de bierbrouwer zeide: „Met flauwe aardigheden komen we niet klaar, man; het kruit is zoo goed als op —" „Omdat jou vrienden in den Raad voor geen voorraad wilden zorgen", zeide Eiserbach op bitteren toon. „Er is weinig proviand," hernam de bierbrouwer: „zeg, wat moeten we beginnen, als de levensmiddelen op zijn ?" „Wel, dan eten we eerst jou, en dan dien dikken bakker op!" antwoordde de scheepsbouwer. De bierbrouwer werd woedend. ,,'t Is verloren!" zeide hij: ,,'t is verloren! Hoe eerder wij de stad overgeven, hoe beter! Menschen — laat je niet bedotten! Ze liegen het, dat ons geloof er onder moet, als generaal Tilly overwint! We zullen rustig ons bedrijf kunnen voortzetten, en in onzen godsdienst niet belemmerd worden." „Jou godsdienst zal niet belemmerd worden," zeide een zwaar gebouwde visscher, die daar kalm stond, met de handen in de wijde zakken van zijn leeren wambuis: „want jij hebt geen godsdienst — jij bent een der grootste hypocriten, die er op den aardbodem rondloopen. 't Is ongelukkig genoeg, dat wij er van jou soort zoovelen hebben in onze stad." De visscher begon allengs warmer te worden onder het spreken, want het brandde toch in zijn binnenste, al had hij uiterlijk zoo bedaard geschenen. „Het ware volk Gods in deze stad walgt van jou en jouws gelijken" ging hij voort, „en als de stad er onder gaat, dan zal van jou en van die groote bende huichelaren, die wij hier hebben, het bloed van Gods volk worden geëischt. Jij denkt slechts aan de stoffelijke zijde van de zaak, man! maar jij vergeet, dat de eer van den allerhoogsten Koning op het spel staat. Ik en vijf honderd visschers met mij hebben de plechtige belofte afgelegd, dat wij den braven 11 kommandant Falkenberg tot het uiterste zullen bijstaan, en moeten we vallen, dan zal God den held doen opstaan, die ons bloed zal wreken!" Het was stil geworden, terwijl visscher Liebman sprak; hij had de diepste snaren doen trillen van dien kern in de burgerij, die in dit beleg geen strijd voor privileges, maar voor het heilige en onaantastbare beginsel van den zuiveren en Gode welbehagelijken godsdienst zag. Dit volk had goed en bloed over voor de goede zaak; het wilde liever sterven dan bukken onder het gezag van een Paus, die als de Antichrist werd beschouwd ; en in het harnas, met het zwaard in de vuist, zou het vallen in de bres. „Gij hebt goed gesproken, Liebman!" riep een krachtige stem, en Hartsen sloeg den visscher op den schouder : „bij die vijf honderd visschers wil ik behooren!" Er was een pauze ; het was reeds donker geworden, en de sterren blonken boven de stad. „Maar je Koning dan?" riep de bierbrouwer sarrend. „Vrome praatjes zijn goed in de kerk, maar ik vraag je, Hartsen: waar blijft de Koning van Zweden ? Ge hadt veertien dagen geleden nog zoo'n drukte, dat God hem zou zenden, om jelui te redden — ik vraag: waar blijft hii ?" „Ge weet even goed als ik," antwoordde de smid : „dat de Koning niets vuriger wenscht dan spoedig te komen. Maar hij kan niet, zoolang de Keurvorst en de Markgraaf zich niet aan zijn zijde plaatsen." De bierbrouwer lachte — het was een lach vol schamperen hoon. „Spot, zoo hard als ge wilt," hernam de smid „maar dit zeg ik je: „Niet op den Koning van Zweden maar op den Koning van hemel en aarde, onzen God, is ons vertrouwen gevestigd." „Uw God ?" riep de bierbrouwer —: „uw God laat u in den steek ! Gij zit daar te kermen in de kerk, maar uw God hoort u niet, want Hg is doof geworden." Toen verbleekte de smid; en hij was niet de eenige, die verbleekte. Dit was een aantasten der heiligheden; een hoonen der slagorden Israëls; een bittere haat, die opbrieschte tegen den Eeuwig Levende. „Kind des Satans !" riep Liebman: „wee u ! God zal u bezoeken !" En hij wendde zich af: met een innerlijken afschuw en een afgrijzen, dat zijn geheele ziel vervulde. „Gaat ge mee ?" vroeg hij aan den smid, en ze gingen heen: in groote ontroering en geschokt door de godslasterlijke taal van een man, wiens vader juichend naar den hemel was gegaan. Hoofdstuk XIX. EEN HEUGELIJKE TIJDING. en volgenden dag — den yen Mei') — naa ae stemming in de vier groote wijken, waarin de stad was verdeeld, plaats. De antwoorden waren — zooals te verwachten was eenstemmig. — ver van eenstemmig. Een aantal burgers, die op de hand van Kühlewein waren, verlangden onderhandelingen; anderen, die de verantwoordelijkheid der beslissing niet durfden dragen, lieten de beslissing aan de overheid, terwijl de visscherswijk bijna éénparig een strijd tot het uiterste voorstond. In dien middag vergaderde de Raad opnieuw. Onder eengeluidlooze stilte nam de wethouder dr. Denhardt, een bezadigd en voorzichtig man, die het vertrouwen der stad bezat, het woord. „Mijne Heeren", zeide hij, en zijne stem beefde: „ik ben de wethouder dezer stad, en ik voel den ontzaglijken last, die op dien hoogen eerepost rust. Ik heb den toestand dezer stad, die mij dierbaar is, opgenomen, en ben tot de overtuiging gekomen, dat zij meer dan hachelijk is. Het buskruit is op ; de burgers en het garnizoen zijn uitgeput van den zwaren dienst, die dag en nacht heeft voortgeduurd. We hebben gedaan, wat we konden ; mijn hart siddert bij de gedachte, dat een bestorming, die we niet meer kunnen weerstaan, vele duizenden menschen in de diepste ellende zal storten. Wij hebben gehoopt op den Koning van Zweden, maar 1) 1631. oorzaken, die hij niet bij machte is, weg te nemen, hebben zijn komst vertraagd. En dit alles ernstig overwegende, zou ik voor God niet verantwoord zijn, zoo ik u een voortzetting der verdediging aanraadde." Zijn woord besliste; het was vergeefsch, dat de scheepsbouwer al zijn welsprekendheid aanwendde om elke onderhandeling met den vijand af te wijzen; de meerderheid was tegen hem, en het gewichtige besluit, om met generaal Tilly over de voorwaarden der overgave te onderhandelen, werd genomen. Kommandant Falkenberg stond in het kanonvuur van den vijand, bij de versplinterde Elbepoort, met eenige officieren raadplegend, toen de noodlottige beslissing hem bereikte. Hij scheen er weinig van te veranderen; dit heldenhart wist van geen wijken. „Zoo!" zeide hij : „zinkt den heeren van Maagdenburg de moed in de schoenen ?" En een blad papier uit zijn notitieboek scheurend, schreef hij er snel eenige regels op. Erik Stroeden kwam juist voorbij. „Breng deze notitie aan den regeerenden Burgemeester," zeide de kommandant, „en zeg aan Zijn Edel Achtbare, dat ik tegen heden nacht vier uur tegenwoordig hoop te zijn op het Stadhuis, om de raadsvergadering bij te wonen; en voeg er mijn nadrukkelijk besluit bij, dat ik geen overgave zonder mijn toestemming als rechtsgeldig zal erkennen." Op dit oogenblik, terwijl de Zweed naar het Stadhuis snelde, verstomde het vuur van het vijandelijk geschut. Het was zoo plotseling en onverwacht, dat de menschen op straat verbaasd stilstonden. Zij vroegen elkander, wat dit mocht beteekenen; ze liepen naar de wallen om te zien, of het geen zinsbedrog was geweest, en een burger, die hijgend van den loop hen tegenkwam, zeide: „Weet ge 't al? De Koning is op komst — geloofd zij de naam van den Drieëenigen God !" Dat was dan voor den dèrden keer, dat de tijding van 'sKonings komst den ingezonken moed der Maagdenburgers verlevendigde. Eindelijk zou hij dan komen — eindelijk! De mare, dat het Zweedsche leger in aantocht was, gleed als een zonnestraal, helderder dan de blinkende hemel van dezen heerlijken Meischen dag, over de benarde vesting. Windsnel verbreidde zich de blijde tijding in de paleizen en de hutten; de menschen, die aan tafel zaten, holden naar buiten, hun eten in den steek latend; oude moeders, stram van de rheumatiek en den ouderdom, strompelden naar buiten, om het blijde nieuws op te vangen. En toen Erik met het schrijven van den kommandant de trappen van het Stadhuis opklom, kwam de burgemeester hem reeds op het bordes met opgewonden gebaren tegemoet, hem vragend, of hij het bericht ook had vernomen. Daar stond een gezadeld paard vastgebonden aan een ring, die in den muur van het Stadhuis was vastgeklonken. Zonder zich te bedenken, maakte Erik den teugel los, sprong in het zadel, en joeg naar den kommandant terug. Hij kwam de smidswoning voorbij, en zag, hoe Hartsen de straat overstak, om den toren te bereiken. De smid keek niet eenmaal om, toen de ruiter hem voorbij galoppeerde, want hij was aangetast door de spanning, door de opwinding, die de menschen thans als een stormwind naar de wallen, naar de torens, naar de hoogste punten der stad voortzweepte. „We hebben hier voorloopig nog geen last," zeide Falkenberg op zijn gewone, zakelijke manier tot een kapitein van de genie; „de schansgravers moeten hier aanstaanden nacht een stevigen wal van steenpuin en aarde opwerpen ; u zult er wel voor zorgen — adieu!" Dan zeide hij : „Neissen — breng mijn paard voor!" Neissen was zijn trouwe lijfwacht, die hem steeds vergezelde, en door de vijandelijke liniën was geslopen, om zijn meester in Maagdenburg te dienen. „De kinkketting hangt te slap," zeide de kommandant, in het zadel springend: „verhelp het even!" In dit oogenblik pareerde Erik Stroeden zijn paard voor den kommandant. „Zoo," zeide de generaal: „ben jij al terug ? Op mijn woord van eer — Jdat is vlug gebeurd! En zal de burgemeester er zorg voor dragen ?" „Ik heb de boodschap gedaan, kommandant, maar 't zal niet meer noodig zijn." „Wat niet noodig?" „De raadsvergadering." De generaal keek den spreker verbaasd aan. „Niet noodig? Waarom niet noodig? Sta dan stil, zwarte 1" „Ik heb gehoord, dat de Zweden in aantocht zijn." „Ah, zoo!" zeide de generaal, „is het dat? Ik wou, dat het waar was !" En zijn paard de sporen gevend, reed hij op een snellen draf voort, door zijn rijknecht gevolgd, om den wal aan de Nieuwstad op te nemen. Luitenant Erik was intusschen met lossen teugel naar den toren der Nicolaïkerk gereden. Maar hij kwam niet ver; het was een gedrang van menschen, dat er, zonder een ongeluk te veroorzaken, geen kans was, op een schichtig geworden paard er door heen te dringen. En uit het zadel springend, leidde hij het paard in een stille steeg, om het daar vast te binden. Toen snelde hij naar den toren. Doch de opeenhooping van menschen was te groot; zij hadden elkander in de razernij van hun opwinding op de treden vertrapt, om den omgang te bereiken, en de overheid had, om ongelukken te voorkomen, aan twee stadsboden, in blinkende harnassen gekleed, bevel gegeven, den verderen toegang tot den toren onverbiddelijk te verbieden. Erik Stroeden moest wachten, en hij keek rond, om een bekende te ontdekken, toen de spraakleeraar hem ontmoette. „Weet je iets naders ?" vroeg de Zweed. Meester Johan haalde de schouders op. Juist kwam er een groep visschers aan; zij hadden zich buiten de muren gewaagd, en duidelijk gezien, dat het leger der Keizerlijken aftrok. Hun oogen straalden van geestdrift; de tijding, die zij medebrachten, deed het volk in een luid vreugdegejuich uitbarsten, en de kreet: „Leve Gustaaf Adolf!" daverde over het plein. Doch de leeraar deed niet mede aan dien kreet eener opperste geestdrift. „Hoor die menschen eens !" zeide hij, het scherp geteekende hoofd schuddend, en dat was alles. Erik was door zooveel koelheid bitter ontstemd. „Als de menschen nü zwegen," zeide hij: „dan zouden de steenen spreken; ik dank God, dat ik uwe koude natuur niet bëzit." Toen keek meester Johan den spreker ernstig aan — er biggelden twee groote tranen over zijn smalle wangen. „Waarom weent gij ?" vroeg luitenant Stroeden onthutst. „Ik ween om den ondergang dezer stad !" zeide meester Johan; „God heelt mijn oog gescherpt, zoodat het reeds de vlammen ziet uitslaan, die deze stad zullen verteren, en Hij heeft mijn oor gescherpt, zoodat het reeds het doodsgereutel hoort van dit volk, dat thans dronken van vreugde is!" „Gij zijt ziek; gij hebt de koorts — laat ik u naar uw kosthuis brengen I" zeide Erik vol deelneming. „En vergeef mij den hardvochtigen uitval van zoo even!" De spraakleeraar had zich echter reeds hersteld; geen spoor van een traan was meer in die staalgrauvve oogen te ontdekken, en hij zeide op zijn gewonen, koelen toon: „Laten we hier wachten, totdat er nadere tijding van den toren komt!" Zoo wachtten zij dan : te midden van die dicht opeengepakte menschen, die door luidruchtige, opgewonden gesprekken hun onstuimig ongeduld trachtten te verzetten. Hartsen de smid was een der eersten, die den toren verliet. In geen jaar had zijn forsch, gespierd gelaat vroolijker gestaan. „Goede tijding !" riep hij, de muts zwaaiend: „de Keizerlijken blazen den aftocht!" „Heb je 't gezien ?" „Met eigen oogen heb ik gezien, hoe de kanonnen werden bespannen en wegreden! Er is geen twijfel aan — de Zweden zijn op komst! Leve Gustaaf Adolf!" En opnieuw rolde die kreet als een donderslag over het kerkplein. De smid, luitenant Stroeden en meester Johan wrongen zich door het volk heen, en toen zij een stille steeg hadden bereikt, zeide de spraakleeraar: „Ge hebt den aftocht der Keizerlijken gezien, baas Hartsen — hebt ge ook de nadering der Zweden gezien?" De smid keek den vrager verrast in het gelaat; toen echter antwoordde hij op rustigen toon: „Neen, ik heb de Zweden niet gezien ; maar het feit, dat de Keizerlijken aftrekken, is een bewijs, dat de Zweden op komst zijn." „Of een bewijs, dat de vijanden ons om den tuin willen leiden !" zeide meester Johan op langzamen toon. De smid bleef een oogenblik staan, om over dit woord, dat hem een plotselingen angst aanjoeg, na te denken ; dan echter hief hij het stoere hoofd weer moedig omhoog, en zeide op vasten toon: „Ge zijt al te bezorgd, meester Johan !" „Generaal Falkenberg is ook geen kind," meende de spraakleeraar. Opnieuw kwam er een trek van onrust op het gelaat van den smid. „Hebt gij den kommandant gesproken ?" De spraakleeraar knikte. „En wat zegt de kommandant?" „Dat de vos Tilly thans zijn sluwsten zet uithaalt!" Hartsen zweeg. Toen wendde hij zich tot officier Stroeden, en zeide: „Luitenant — wat denkt gij er van ?" „Ik weet het niet," was het antwoord. Erik had een gevoel, alsof een zware hagelbui neerkletterde op zijn blijdste hoop Er werd weinig meer gesproken; op de spanning van zooeven volgde de reactie: een onbestemde vrees, dat dezejubileerendestad aan den rand van den afgrond stond. \ Hoofdstuk XX. EEN HISTORISCHE RAADSZITTING. oo kwam de historische, ontzaglijke, onvergetelijke morgen van den lOden Mei 1631. Het was nog heel vroeg. Stil was het in de straten ; slechts gewapende patrouilles doorkruisten de stad. De burgers hadden het er van genomen, om nu, daar het vijandelijke kanonvuur was verstomd, en het Keizerlijke leger den aftocht blies, eens goed uit te slapen. In geen weken was het gebeurd ; het was een buitengewone verademing, die den bewoners ten deel viel. En de stad lag in diepen slaap gedompeld. Nu werd het licht; het ging tegen vier uur; boven de Elbe schitterde de oostelijke hemel in een wonderbaren gloed van gouden tinten. Twintig schreden van Hartsen's woning verwijderd, werd de deur van een statig huis langzaam geopend; de scheepsbouwmeester Eiserbach trad in de opening der deur, kuste zijn vrouw en zeide: „Nu kind — tot straks!" „Man!" zeide ze: „het ligt mij als een berg op de borst — als er maar geen ongeluk gebeurt!" Het viel haar zwaar, zijn hand los te laten, maar hij glimlachte en zeide : „Zet die muizenissen toch uit je hoofd, m'n kind! Oogenblikkelijk gevaar bestaat er niet, en binnen een paar uren hoop ik van de Raadsvergadering terug te zijn!" Hij kuste de tranen weg, die uit haar oogen opwelden; er was geen spoor van angst op zijn kloek, manhaftig gelaat te bespeu- ren, en zijn moed en geestkracht richtten haar verslagen gemoed weer op. In de straat naderden voetstappen; Eiserbach wachtte even — het was een lid van den gemeenteraad, die even als de scheepsbouwmeester de belangrijke vergadering van dezen morgen op het Stadhuis had bij te wonen. „Welk een liefelijke lentemorgen!" zeide Eiserbach, getroffen dooide verrukkelijke schoonheid van den Meischen ochtend : „hoor, de nachtegaal zingt — goed geslapen, buurman ?" „De rust had wel wat langer mogen zijn!" zeide de buurman. Daarop zweeg hij, en beiden wandelden met vluggen stap voort in de richting van het Raadhuis. Op den hoek eener straat kwam hun een patrouille tegen ; de scheepsbouwmeester hield Axel Stroeden, die de patrouille aanvoerde, tegen. „Kijk," zeide hij : „ik dacht, dat het luitenant Stroeden was." ,,'t Is niet zoo ver mis geraden," antwoordde Axel lachend: „'t is z'n broeder!" „Niets bizonders gebeurd van nacht, kameraad ?" „Niets bizonders; een paar verdachte individuen werden te middernacht opgepakt — dat is alles." „Zijn al de posten bezet?" „Ik denk het wel!" Axel groette nog; toen verdween de patrouille, die uit zes piekeniers bestond, om den hoek van het kerkhof. „Hoor eens hier!" zeide de buurman, „gij kent mijn staatkundige overtuigingen, Eiserbach ! Ik ben geen aanhanger van de Zweedsche politiek, want ik vrees, dat zij deze stad zeer nadeelig zal zijn, maar de waarheid moet gezegd zijn: kommandant Falkenberg is een man van een ijzeren tucht, die alles strak in den band heeft, en als veldheer zoekt hij zijn evenknie." De scheepsbouwer zeide er weinig op; hij behoorde niet tot de partij van Kühlewein, en had meer dan eens met dezen buurman, die leerlooier was, hooggaande woorden gehad over de richting, die de Maagdenburger politiek had in te slaan. En hij bewonderde opnieuw het voorzichtig beleid van den kommandant, die de patrouilles door de stad liet kruisen, al was het Keizerlijke leger aan het opbreken. Zwijgend schreden zij nu voort door de stille, sluimerende stad, toen de toren der Nicolaïkerk met sterke, heldere slagen, die lang natrilden in de lucht, vier uren sloeg. ,,'t Wordt tijd!" zeide de scheepsbouwer: „laten wij voortmaken!" Maar zij waren toch nog niet de laatsten; het hooge bordes beklimmend, zagen zij, hoe nog een paar raadsleden snel kwamen aanloopen, terwijl uit de verte de dreunende hoefslag van een paard werd gehoord. Het was de kommandant, die den nacht op de wallen had doorgebracht. De Raadsvergadering was nagenoeg voltallig ; slechts twee leden, die door zware ziekte waren verhinderd, werden gemist. Burgemeester Kühlewein nam den voorzittersstoel in, sloeg met den hamer, en verklaarde de vergadering voor geopend. Toen rees hij op, en deelde onder een ademlooze stilte de opzienbarende en schokkende tijding mede, dat het gerucht van de nadering der Zweedsche armee niet bewaarheid was, dat de terugtocht der Keizerlijke artillerie zich slechts tot een paar mijlen bepaalde, en slechts bedoeld was als een menschlievende daad, om aan Maagdenburg de ellende van een langer bombardement te sparen, terwijl generaal Tilly nu te meer op een eervolle overgave rekende. Na de korte toespraak volgde een pauze ; het nieuws was zoo verrassend en buitengewoon, dan men eerst den toestand moest indenken. „Is het nu wapenstilstand ?" vroeg de scheepsbouwer, de aanvoerder der oppositie. „Waarom vraagt u dat?" was de wedervraag. „Omdat de veiligheid der stad gewaarborgd is, zoolang er een werkelijke wapenstilstand bestaat". Toen zeide de burgemeester op langzamen maar bepaalden toon: „Wij verstaan het niet anders, dan dat het wapenstilstand is. De trompetter, door generaal Tilly gezonden, om ons het ultimatum over te brengen, is nog in de stad. De generaal wacht op het antwoord ; stellig is het naar eerlijk krijgsmansgebruik niet anders, dan dat het wapenstilstand blijft, totdat wij den trompetter met ons antwoord hebben teruggezonden." „Tenzij generaal Tilly den tijd van wachten te lang oordeelt", voegde de wethouder dr. Denhardt, die vlak naast den burgemeester zat, er aan toe, voorzichtig als altijd. „Natuurlijk," hernam de burgemeester, „maar zoolang Tilly ons van zijn veranderde meening geen kennis heeft gegeven, mogen wij aannemen, dat het wapenstilstand is." En Denhardt antwoordde, een groote acte, die voor hem lag, samenvouwend : „Ja, zoo is het." Toen verzocht de burgemeester aan den wethouder, het ontwerp van het tractaat, dat aan Tilly ter onderteekening zou worden aangeboden, voor te lezen. En de wethouder las de acte, die hij zoo even had dichtgevouwen, aan de raadsvergadering voor. „Ik verzoek de heeren, de beraadslagingen te bekorten," zeide de burgemeester, toen de acte onder een buitengewone, plechtige stilte was voorgelezen: „wat is uwe meening, heer Eiserbach ? Kort en bondig, als ik u verzoeken mag, want de oogenblikken zijn kostbaar!" „Kortheid en bondigheid", zeide de scheepsbouwer: „daar houd ik van! En kort en bondig zal mijn antwoord zijn: Werp dit tractaat in 't vuur, en verstrooit de asch van dit lafhartig verdrag in de vier winden des hemels!" „De volgende!" riep de burgemeester — ja, er was haast bij het werk. En binnen vijftien minuten was met meerderheid van stemmen het besluit gevallen, dat dit tractaat als de grondslag der overgave aan generaal Tilly zou worden overgelegd. De burgemeester rees op. „Zoover zijn we dan gelukkig", zeide hij : „nu zal een deputatie het tractaat aan kommandant Falkenberg ter onderteekening hebben aan te bieden." „Dat zal meer voeten in de aarde hebben !" meende Eiserbach met een stem, die schor was van spanning, toorn en ingehouden verontwaardiging. Burgemeester Kühlewein gaf er geen antwoord op; met dr. Denhardt en twee andere raadsleden, door hem als Voorzitter aan- gewezen, verliet hij de zaal, en begaf zich naar een belendend vertrek, waar de kommandant achter de tafel zat: met een hoogen stapel acten voor zich, dien hij bezig was, met een klerk te sorteeren. Hij keek van zijn arbeid op, toen de heeren van den Raad binnentraden, legde de pen neder en zeide: „Ik ben tot uw dienst." De burgemeester nam het woord, schetste den wanhopigen toestand der stad, wees op het raadsbesluit, dat zoo even gevallen was, en verzocht vervolgens den kommandant, het bewuste tractaat te teekenen. De kommandant luisterde rustig, zonder een woord er tusschen te werpen ; hij was schijnbaar kalm; slechts zijn adem scheen iets sneller te gaan. Toen de voorzitter had geëindigd, zweeg hij nog; en eerst toen de burgemeester hem andermaal verzocht, het gewichtige tractaat te teekenen, zeide hij kortaf, scherp, op harden toon: „Neen!" „Mogen wij uwe redenen weten ?" vroeg dr. Denhardt; „misschien zijn wij in staat, om uwe bezwaren als kommandant van deze gewichtige vesting weg te nemen!" Falkenberg rees tot zijn volle lengte op, en groot en indrukwekkend stond hij daar, toen hij met verheffing van stem riep: „Gijlieden kunt mijn bezwaren niet wegnemen, want gij mist het orgaan, den sleutel, om ze te begrijpen. Gij zegt, dat wij geen buskruit hebben. Het is waar — het is een gevolg van uwe nalatigheid. Maar ik wil het u niet verwijten, want de vijand heeft buskruit in overvloed, en wij zullen bij hem halen, wat wij te kort komen. Gij zegt, dat wij geen proviand meer hebben — ik wil het u niet verwijten. Geen twee uren geleden heb ik het geloei gehoord van honderden slachtossen in de vijandelijke legerplaats — we zullen ze binnen deze muren halen. Gij zegt, dat de vijand bres zal schieten — welnu ! ik en mijn onverschrokken krijgsvolk en duizenden uwer dapperste burgers zullen de bres vullen met hun lichamen, totdat mijn Koning komt. Want hij zal komen; hij zal ons ontzetten; we hebben zijn Koninklijk woord. Elke dag, elk uur, dat gewonnen wordt, is met geen goud te betalen!" Op dit oogenblik ontstond er een groot tumult in de aangrenzende raadzaal; dsuren werden open en dicht geworpen; een angstkreet werd geslaakt als van een mensch, wien het mes op de keel is gezet. De kommandant sprong naar de deur, terwijl een der stadsschrijvers, zonder te kloppen, in de hevigste opwinding kwam binnenstormen. Falkenberg greep hem bij den arm. „Wat is 't, man ?" riep hij. „De Keizerlijken!" gilde de klerk. „Waar zijn ze?" vroeg de kommandant: „ik zie er niet één!" Toen werd de stadsschrijver kalmer en zeide: „De wacht op den Sint-Jacobstoren, heer kommandant, rapporteert de nadering van sterke vijandelijke strijdmachten, die reeds de beide voorsteden bezetten." En de man was nog niet uitgesproken, toen een burger, die van den wal kwam aanhollen, het bericht bracht, dat het in het veld, achter de heuvels en bosschen, zwermde van vijandelijke ruiters. Burgemeester Kühlewein was zoo wit geworden als de gekalkte muur; dr. Denhardt greep met bevende hand het concept-traktaat, dat op dit oogenblik tot de waarde van scheurpapier was gedaald. De deputatie ijlde naar de raadzaal terug; zij was verpletterd door de verschrikkelijke rapporten, en bereikte in de grootste opwinding den radeloozen Raad. En te midden van de schromelijke verwarring, van het angstige rumoer, van die wild bewogen vergadering riep de scheepsbouwer met snijdenden hoon: „Het is toch wapenstilstand, niet waar, mijnheer de burgemeester ? U heeft het toch zelf beweerd, en u heeft het toch met uw woord bezegeld, wethouder Denhardt ? En de heeren zullen toch wel zorg dragen, dat dit behoorlijk genotuleerd worde, opdat wij mijnheer Tilly tot de orde kunnen roepen, als zijne excellentie eens verkeerde dingen mocht uithalen ?" Thans verscheen de kommandant. Zijn gelaat teekende die kalme onversaagdheid, die in staat zou zijn, den angstigste een hart onder den riem te steken. Terwijl hij de hand uitstrekte, om de hooggaande golven der beroering tot bedaren te brengen, zeide hij met rustige stem: „Er is geen oogenblikkelijk gevaar! Onze wachtposten zijn op hun hoede — laat de Keizerlijken het eens wagen, om storm te loopen !" En hij zette, terwijl de rust hersteld was, zijn onderbroken rede voort: nu voor den geheelen Raad, om voor een strijd tot het uiterste te pleiten. Hoofdstuk XXI. DE SLUWGESPANNEN STRIK. eneraal Tïlly zat daar in zijn tent, het hoofd met de hand gestut, bij de kleine houten tafel, waarop een waskaars brandde. In de schaduw van den hoek stond het ijzeren veld¬ bed ; het was niet beslapen; en tegen een houten stoel, dicht bij het veldbed, stond het groote slagzwaard van den veldheer met het kostbare gevest van gedreven zilver, waarmede hij zijn talrijke zegepralen in een krijgsleven van veertig jaren had bevochten. De generaal zat daar, de ooren gespitst als een wolf, die naar onraad luistert. Zijn geheele wezen verried een groote spanning; nauwelijks wist hij zijn zelfbeheersching te bedwingen, en telkens trommelde hij met de vingers ongeduldig op de tafel. Het was nog nacht, maar de morgen schemerde reeds; en spoedig zou het dag worden. Plotseling rees de veldheer op; hij wandelde tot het midden der tent, terwijl het tentdoek werd weggeslagen, en een man van middelbaren leeftijd, in een Spaanschen mantel, binnentrad. „Serrano !' zeide Tilly: „je bent lang weggebleven ! Hoor, de haan verkondigt reeds den morgen!" „Dat is het eerste hanengekraai heden morgen," antwoordde de Spanjaard, „en het verkondigt u de victorie!" „Weet ge 't zeker ? Een gouden eereketen zal uw deel zijn, als het waar is!" 12 „Maagdenburg ligt aan uw voeten, Excellentie — ge behoeft het slechts op te rapen !" „En als ge u vergist ?" vroeg Tilly, de grijze, doordringende oogen op den spion gevestigd. „Ik verpand er mijn leven onder," hernam de Spanjaard. Een straal van geestdrift weerlichtte onder de vergrijsde wenkbrauwen van den generaal, en een glimlach van voldoening vloog over zijn verrimpeld, krijgshaftig gelaat. „Spreek — maar wilt ge niet een beker wijn vooraf?" „Ik versmacht van dorst, Excellentie!" „Gij zult den beste hebben, waarover ik te beschikken heb," zeide Tilly, en hij schonk zelf den Spanjaard in. Serrano smakte met de tong. „Dat is vurige wijn!" „Hij komt uit Andaluzië, man!" „Uit mijn vaderland!" Hij hief den beker hoog op. „Op den goeden uitslag onzer onderneming !" zeide hij: „en op den dood en den ondergang van al onze vijanden!" Een grimmige kracht sprak uit die sluwe gelaatstrekken; in die ondoorgrondelijke oogen laaide een vuur op. En hij dronk den wijn in lange teugen, terwijl hij den beker eerst nederzette, toen deze geledigd was. „Is het hier veilig ?" vroeg hij toen: „kan ik hier vrij spreken ?" en Tilly antwoordde: „Even veilig als in den stillen grafkelder der Habsburger keizers — spreek nu!" „Zijn de schildwachten te vertrouwen?" „Ze kunnen ons niet eens hooren, als we zacht spreken; bovendien kunt ge u van de Spaansche taal bedienen, als ge wilt!" „Ik dank u," zeide Serrano, om in het Spaansch voort te gaan: „U weet, dat wij sedert eenige weken verbindingen hebben aangeknoopt met een aantal poorters der stad Maagdenburg ?" „Het heeft tot nog toe niet veel gegeven," meende de generaal. „Overste Schneidewin had er ons gouden bergen van voorgesteld — maar jawel! morgen brengen !" „Bierbrouwer Edriaansen is een van onze bondgenooten in de stad, Excellentie!" „Ik weet het — ik heb een brief van hem in mijn zak, die met een steen bezwaard, over den muur was geworpen." „Die daad had den bierbrouwer bijna 't leven gekost," merkte de Spanjaard op. „De Zweedsche luitenant Stroeden, die Edriaansen toch reeds verdenkt, zag het, en zou hem hebben geboeid, indien eenige burgers, die voor de vertrouwbaarheid van den bierbrouwer instonden, dezen niet hadden ontzet." „Kent gij dien Zweed?" vroeg de generaal in eens, en de Spanjaard zeide: „Hij is de man, die Gustaaf Adolf waarschuwde bij Gartz; hij heeft den dood van mijn vriend luitenant Pera op het geweten sinds acht maanden zoek ik hem. Eu dezen keer zal 1 ij j mij niet ontsnappen — de vogel zit in de knip!" „Ik waarschuw je," zeide Tilly, „dat ge om je particuliere aangelegenheden de groote zaak niet verwaarloost — hoe laat ben je in de stad geweest ?" „Daar straks — te middernacht, Excellentie." „Aan welken kant ?" „Bij de Vischpoort." „En waar moeten wij aanvallen ?" „Bij diezelfde poort j ze zal openstaan, en het fiere Maagdenburg zal den trotschen hals tot in het stof toe buigen." Tilly staarde naar den grond; de rimpels op zijn voorhoofd verdiepten zich; de aanval aan dien kant scheen hem slechts matig te bevallen. Hij ging naar buiten, en riep een der hellebaardiers van zijn lijfwacht. „Laat ritmeester Jalonski komen," zeide hij : „oogenblikkelijk !" Tien minuten later trad de forsche gestalte van den Kroatenofficier Jalonski, gelaarsd en gespoord, de tent van den opperbevelhebber binnen. „Is 't tijd?" vroeg de officier. „Nog niet!" antwoordde Tilly. „Ik kan mijn ruiters bijna niet meer houden. Generaal!" „Hoe grooter hun ongeduld is, hoe harder zij straks zullen vechten — wat denkt ge van de Yischpoort, ritmeester?" „ t Kan mij niet schelen; de hoofdzaak is, dat we de vesting binnen vierentwintig uren hebben." „Dat móet!" hernam Tilly, „of alles is verloren. Ik heb stellige mededeelingen, dat de keurvorst van Saksen en de markgraaf van Brandenburg binnen eenige dagen de bondgenooten van Zweden zullen worden. En dan zal Gustaaf Adolf, die grimmige beer, spoedig hier zijn 1 't Is nu maar de vraag, of er geen geschiktere plek is, om de stad binnen te rukken. Ik ken de visschers, die er wonen ; ze zijn met hart en ziel aan kommandant Falkenberg verknocht, en zullen voor hem door het vuur gaan." „Ze zijn overrompeld, voordat zij ernstige tegenweer kunnen bieden," zeide de Spanjaard. „Als dat maar uitkomt!" hernam Tilly: „dan is er geen nood ! Maar we moeten met alle gebeurlijkheden rekenen; terwijl Jalonski door de Vischpoort de stad binnenrukt, moet op de andere plaatsen een gelijktijdige aanval plaats hebben. Enfin al onze troepen staan reeds onder de wapenen, en generaal Pappenheim wacht met ongeduld het bevel tot den aanval. Ritmeester — ge kunt gaan ! Zeg aan uwe manschappen, dat zij nog een half uur geduld hebben; en ik geef hun de stad, als zij bemachtigd is, ter plundering over!" Jalonski vertrok; de generaal en de Spanjaard waren weer alleen. „Zooals ik reeds meer heb gezegd," zeide Serrano, „is de Vischpoort de eenige plek, die kans van slagen biedt. Alle punten zijn door wachtposten bezet, behalve deze plaats. Falkenberg vertrouwt de visschers, en daarom heeft hij dit punt, daar hij zijn manschappen hard noodig heeft, onbezet gelaten." „Ben je over den muur geklommen ?" „Waar hij den tuin van Edriaansen begrenst. Ik kroop tusschen het struikgewas van den tuin; dat was het afgesproken teeken, en daar heb ik onzen bondgenoot daar straks gesproken." „Wat denkt hij van den Raad ?" vroeg Tilly. „De Raad zal op uw ultimatum de vredesonderhandelingen aanknoopen, en op aannemelijke voorwaarden de stad trachten over te geven. De burgemeester moet reeds een schets voor een concepttraktaat klaar hebben." „Ze mogen zich wel haasten!" zeide de veldheer, aan zijn grijze snorren trekkend: — „zijn de burgers waakzaam ?" „De stad ligt in de diepste rust, Excellentie; de burgers verkeeren in den zoeten waan, dat het wapenstilstand is." „Ik hoop, dat de ezels nog eenige uren in dien waan voortdommelen", zeide Tilly met wreede stem. Een trompetstoot weerklonk: kort, hard als het breken van een sterken paal. De generaal rees op; hij keek op zijn horloge ; door het tentlinnen schemerde de morgen. „Zal Edriaansen voor de open poort zorgen ? Kunnen wij er vast op rekenen ? Is er geen verraad in het spel ?" „Ik sta voor hem borg!" zeide de Spanjaard. „Ik heb nog één vraag — dan kunt gij gaan: hebt gij op uw terugweg iets verdachts ontdekt?" „Een pijl snorde mij rakelings langs het hoofd voorbij, toen ik over den muur schoof." Tilly stootte een Duitschen vloek uit. „Zijt ge achtervolgd ?" „Toch niet," antwoordde de Spanjaard, „ik heb niets meer vernomen. En het is duidelijk, dat zij hun laatste kruit hebben verschoten." De generaal was weer gerust gesteld. Nu lachte hij, en hij zeide : „Wij hebben kruit genoeg !" Daar buiten werd het getrappel van paarden vernomen; Tilly gespte den degen aan, onderzocht de scherpte van het lemmet, en zeide, de tent verlatend : „Wee Maagdenburg I" Hoofdstuk XXII. OVERROMPELD. e spraakleeraar had gisteravond aan zijn kostvrouw over hoofdpijn geklaagd, en was bij tijds naar bed gegaan. Maar hij kon den slaap niet vatten, en te één uur in den nacht was hij opgestaan, had zich aangekleed, en was de straat opgegaan. Hij wandelde naar de landpoort, waar een sterke wachtpost was, en van daar naar den wal van de Nieuwstad. Hier ontmoette hij Axel Stroeden, en maakte een praatje met hem. Axel zeide, dat er niets verdachts was ontdekt; het was rustig in het vijandelijk kamp, en de gestalten der Keizerlijke schildwachten, die regelmatig op en neer wandelden voor de tenten, konden onder den helderen, nachtelijken hemel duidelijk boven de heuvels worden onderscheiden Zij spraken fluisterend met elkander : onder den indruk der plechtige stilte, die het zware rumoer der laatste weken had vervangen. Axel wenkte nu zijn patrouille, die zich op een afstand op een zwaren balk had neergezet, om een nieuwen rondegang te maken. En meester Johan wandelde naar den St. Johannes-toren, want de wachter boven op dien toren was een kennis van hem. Hij stapte in de duisternis, die hem omgaf, moedig de trappen op, beklom den omgang, en begroette den wachter. „Zoo 1" zeide de wachter verrast: „zijt gij daar, meester Johan ? En dat midden in den nacht?" „Ik kon niet slapen," antwoordde de spraakleeraar: „is er niets bizonders ?" „Alles rustig," zeide de wachter. En toen begon hij over zijn oudsten jongen te praten, die zoo goed kon leeren, en hij vroeg den meester, of deze den jongen tegen een matig loon niet het Latijn zou willen onderwijzen. De oogen van den torenwachter begonnen te schitteren, toen hij over dien knaap sprak; hij was er zeker van, dat zijn zoon het tot stadsschrijver van Maagdenburg zou kunnen brengen, indien hij maar goed onderlegd was, terwijl hij er bijvoegde, dat de machtige wethouder dr. Denhardt den jongen zeer genegen was. Zoo sprak de man. En nu en dan rees hij op van de kleine bank, waarop beiden zaten, wandelde den omgang rond, dronk de koele Meische lucht in, en keek, met het lijf voorover gebogen, over die groote, sluimerende stad, die aan zijn zorgen was toevertrouwd, tot aan de bosschen en de heuvelen, die als een zwarte lijn van inkt uitkwamen tegen den blauwen horizon. De wachter droeg de alarmtrompet aan een leeren riem, die als een bandelier over zijn schouders hing, terwijl aan een spijker vastgebonden, de witte, opgerolde noodvlag hing, die volgens de ontvangen instructies bij gevaar moest geheschen worden. De torenklok sloeg twee uur; de spraakleeraar rees overeind. „Gaat ge reeds vertrekken ?" vroeg de wachter; „kom, blijf nog een poosje gezelsen!" Meester Johan echter schudde het hoofd. De angst van gisteravond kwam weer bij hem boven. „Ik loop nog eens wat rond," zeide hij : „wees gegroet!" „Zult ge er dan nog eens over denken?" riep de wachter hem nog na. „Waarover ?" „Om mijn jongen Latijn te leeren ?" „Ja", zeide de spraakleeraar: „ik zal er om denken." En vijf minuten later stond hij weer op straat. Nu wandelde hij de visscherssteeg in. Daar was aan het einde een kleine smalle poort in den muur: nauwelijks breed genoeg, om één man door te laten. Deze poort was zwaar gegrendeld, met drie ijzeren bouten. En daar de kommandant zijn manschappen op de andere plaatsen zoo hard noodig had, was hij te rade gekomen, om deze poort niet te bezetten. Hij was trouwens in dit plan versterkt door de wetenschap, dat de visschers, die daar woonden, zijn trouwste bondgenooten waren ; er moest heel wat gebeuren, voordat de poort bezweek, en was ze opengebroken, dan nog zou een klein aantal mannen in staat zijn, om de opening met goede kansen te verdedigen. Naar die poort richtte de leeraar zijn schreden. De dag schemerde reeds; over de lage tuinmuren heen hoorde hij het melodieus gefluit van een meerle. Anders was alles stil; geen blad bewoog zich; en de lange, nauwe, bochtige visscherssteeg lag in diepen slaap. Tijdens het beleg had hij wel honderd keeren de visscherspoort onderzocht, voortgedreven door een instinctmatig besef, dat die poort de stad nog eens in gevaar zou brengen. Maar steeds was ze stevig gegrendeld geweest, en terwijl hij er thans heen wandelde, moest hij in zichzelven glimlachen om zijn zonderlingen en dwazen achterdocht. Zoo bereikte hij de poort. Star waren de oogen van meester Johan eensklaps op de grendels gericht. Hij stond daar, als van den bliksem getroffen, wit bestorven als een doode — de poort was niet gesloten. Zijn tanden klapperden op elkander als van iemand, die een zware koorts heelt; nog altijd rustten die oogen, die anders met zoo buitengewone koelbloedigheid de wereld inkeken, star op de grendels. Langzaam herkreeg hij zijn zelfbeheersching. Zijn eerste werk was, de poort te sluiten, en de grendels er voor te schuiven. En dan dacht hij na over hetgeen hem thans te doen stond, want dit was hem reeds zonneklaar geworden, dat hier verraad in het spel was. Hij luisterde, of hij geen voetstappen hoorde ; toen keek hij scherp rond, en ontdekte in een hoek, die door den vestingmuur en een visscherswoning werd gevormd, eenige groote houten zwaarden van visschersvaartuigen tegen den muur gezet. Achter die beschutting van zwaarden kroop hij weg, het oog uit den duisteren schuilhoek vast op de poort gericht. Hij wachtte een kwartier; een half uur; niets bewoog zich. Toen rees hij op, en hoorde in de verte den stap eener patrouille. Dat kon de wacht van Axel Stroeden zijn; in elk geval zou hij rapport maken van de gewichtige ontdekking; en hij liep snel voort, om de patrouille te bereiken, terwijl het half vier sloeg. Halverwege de visscherssteeg vertraagde hij echter zijn gang; hij bleef aarzelend staan; toen liep hij weer snel naar de poort terug, zich heftig aanklagend om zijn domheid, dat hij de poort zoo lang onbespied had kunnen laten. Waarom moest hij de patrouille roepen ? Dat was immers volstrekt niet noodig; hij had de visschers bij de hand; één trap tegen de deur, één steen door de ruiten zou hen wel wakker maken. Wéér stond hij bij de poort —wéér stond ze aan, de ijzeren bouten weggeschoven. . . . Hij luisterde; het werd al lichter; nu zag hij een vreemden man naderen. De hand van meester Johan ging langzaam naar den dolk, die los in den koker zat. „Wat is dat ?" riep de\ vreemde man: „de poort ontgrendeld ? Schelm — heb jij dat gedaan Meester Johan sloot de poort opnieuw en antwoordde: „Dat is de tweede keer, dat ik ze grendel — hier is de hand van een verrader bezig geweest." Toen kwam de bierbrouwer haastig aanloopen. „Wat moet dat?" zeide hij. „We hebben den schavuit," riep de vreemde kerel, „die de poort van nacht twee keer ontgrendeld heeft." „Dat is gelukkig," zeide de bierbrouwer; hij gaf een kort, zacht sein op een fluitje, dat hij aan den mond zette, en vijf gemaskerden sprongen van achter die scheepszwaarden en roeren te voorschijn, waar de leeraar daar straks was weggeschuild. Nu begreep hij alles: met de snelle combinatiegave, die hem aangeboren was. Van het eerste oogenblik af was hij bespied geweest ; die schurken hadden in hinderlaag gelegen, en thans was het te laat, om alarm te maken. Want zij hadden hem reeds een prop in den mond geduwd; zij boeiden hem, en wierpen hem in een leege schuur, vlak in de nabijheid. En terwijl meester Johan daar lag in die schuur, waarvan de vermolmde wanden hem aanstaarden als de wanden van een doodskist: machteloos, om het verraad te openbaren, rezen zijn haren te berge van vertwijfeling. Hij riep tot God in zijn ellende; hij stortte een dof gebrul uit; een oogenblik kwam de gedachte in zijn ziel op, om zich het hoofd te pletter te stooten tegen den zwaren balk, die daar voor zijn voeten lag, en dien hij kon bereiken, indien hij zich omkeerde. En bij die wanhoop, die vertwijfeling dacht hij niet aan zich zelve maar aan de stad, die hij lief had, aan den heldhaftigen kommandant, aan Erik Stroeden, aan wien zijn ziel hing als het hart van Jonathan aan David, aan zijn kostvrouw, die weduwe met haar zes bloeden van kinderen, die steeds zoo bezorgd voor hem was geweest; aan die vele duizenden menschen, wier leven op het spel stond, als zij niet gewaarschuwd werden — en binnen een half uur, binnen eenige minuten zou het pleit beslist zijn . . . Hij rukte aan de boeien, totdat ze diep in zijn vleesch insneden; zijn polsen wrongen zich, totdat zV bloedig opliepen, en onder de helsche foltering werd zijn haar wit als het gevederte van een duif. Daarop echter werd hij stil en luisterde. Niets bewoog zich; maar de meerle zong nog altijd onbekommerd haar lentelied; en van den kerktoren sloeg het vier uur. Aan zijn zintuigen, wier zenuwen op het uiterste gespannen waren, ontsnapte niets; hij zag bij het licht, dat door de scheuren en reten der planken wanden viel, twee groote ratten, die kalm kwamen aanloopen. Hij maakte een berekening, hoe lang zij werk zouden hebben, om zijn touwen door te knagen. Hij bewoog zich niet, toen ze van den balk op, zijn voet sprongen; daar vertoefden ze even, kropen dan naar den grond, en verdwenen in de duisternis achter hem. Het gepiep van jonge muizen, die honger hadden, bereikte zijn oor; dan was alles weer stil — doodstil. . . . Nu hoorde hij voetstappen — o, als het eens visschers waren! En als de Heere hun gang genadiglijk stierde in de richting van die noodlottige poort, dan kon alles nog terecht komen. . . . Hij luisterde: het hoofd voorovergebogen, terwijl zijn hart klopte, alsof het bersten zou. De voetstap werd niet meer gehoord; wéér heerschte in de steeg die verschrikkelijke stilte, die de voorbode zou zijn van den orkaan des doods, die straks door de straten zou loeien. Die stilte vermoordde zijn ziel; de wanhoop schudde hem — o, had hij 't gekund, hij zou het met de stem des donders deze sluimerende stad in de ooren hebben willen schreeuwen: „Verraad! verraad!" Daarop viel hij in een soort verdooving, waaruit de klokken der stad hem wekten met hare vijf slagen. Nu werd het levendig in de steeg. Een korte kommandoroep weerklonk; het getrappel van paarden werd gehoord; ruiten rinkelden ; zware slagen weergalmden op de deuren der visschers; een angstig, merg en been doordringend geschrei van vrouwenstemmen rees op uit de steeg, terwijl-van den Johannestoren in korte, hevige stooten de alarmtrompet werd gestoken. „Dat is de hel!" steunde de gevangene, „o Heere, maak den doodsstrijd kort!" Er daalde een diepe smart neer in zijn ziel, doch zijn wanhoop was geweken. En meester Johan beweende den ondergang der geliefde stad . . . Hoofdstuk XXIII. WEE MAAGDENBURG! ommandant Falkenberg was midden in zijn rede, toen een stadsbode rapporteerde, dat boven op den omgang van den Johannestoren de witte noodvlag was geheschen, terwijl deze ongeluksbode op den voet werd gevolgd door een ouden visscher, die de tijding bracht, dat een afdeeling Kroaten te paard, onder aanvoering van een ritmeester, de ondiepe stadsgracht was gepasseerd, en langs den oever van de rivier, op de vischpoort, die stellig van binnen was ontgrendeld, was aangerukt, en zoo de visscherswijk had bereikt. De tijding veroorzaakte in den gemeenteraad opnieuw de hevigste ontroering, en dezen keer was de kommandant niet in staat, de opwinding tot bedaren te brengen. Hij sloeg met de schede van zijn langen ruitersabel driftig op de tafel, om stilte te krijgen, maar de schrik, de angst en de ontsteltenis waren te groot, terwijl de vreesachtigsten reeds de zaal uitholden: de straat in, om hun woningen te bereiden. „Hoe heet die ritmeester ?" vroeg de voorzitter, zich tot den visscher wendend. De .grijsaard trok de schouders op — hij wist het niet. ,,'t Zal Jalonski zijn!" zeide Falkenberg: „ik ken hem — hij trekt de verraders aan, als het aas de aasvogels! Wordt er gevochten in de visscherswijk, oude man ?" „Bitter en scherp!" zeide de visscher, „maar de overmacht is te groot," „Te groot?" riep Falkenberg. „0 neen — die is niet te groot!" En hij snelde naar buiten, om de leiding op zich te nemen. In de breede gang van het Stadhuis kwam zijn rijknecht Neissen hem tegemoet. Hij opende zijn lippen om te spreken, maar de kommandant zeide: „Ik weet het reeds, Neissen — de Keizerlijken zijn de visscherswijk binnengedrongen. Goed, zij zullen er van lusten — laat overste Trost, die met zijn regiment aan de Zuidpoort bivakkeert, onmiddellijk de visschersteeg binnenrukken!" „Dat is het ergste niet," zeide de rijknecht met bevende lippen: „dat de vijand zich in de visscherssteeg heeft genesteld." „Wat dan ?" vroeg de kommandant, en een bang voorgevoel vatte plotseling post iD zijn hart. „De Pappenheimers hebben den wal van de Nieuwstad in hun bezit genomen, heer!" „Ge vergist je, Neissen — ge hebt in geen twee nachten geslapen, en uw oogen zijn bevangen door den slaap!" zeide de kommandant. Maar de rijknecht sloeg de eerlijke, trouwe oogen op tot zijn heer; doodsgedachten vervulden zijn ziel, en hij zeide : „Dit is onze laatste morgen, kommandant!" Een oogenblik scheen diezelfde gedachte door Falkenberg's ziel te gaan; maar hij schudde ze van zich af, keerde terug op zijn schreden, en verscheen opnieuw in de raadzaal. Nu werd het stil; dat krachtige krijgshaftige gelaat boezemde, met den vijand binnen de stad, opnieuw vertrouwen in; en de raadsleden staakten hun heftige uitroepingen en verwarde redevoeringen, om naar den kommandant te luisteren. „Mijne Heeren!" riep Falkenberg: „genenaal Tilly, die tegen alle volkenrecht in den wapenstilstand schond, ontheft ons van de taak, om langer met hem te onderhandelen. Wij zullen, steunend op ons heilig recht, en hopend op den genadigen bijstand des Allerhoogsten, den valschen vijand als dappere mannen tegemoet gaan en verslaan !" „En als hij u te machtig is?" vroeg Kiihlewein, de weifelende voorzitter, met haperende stem, „Dan hoop ik met mijn bloed mijn trouw aan deze stad te bezegelen!" antwoordde de kommandant op vasten toon. Sommige raadsleden drukten hem warm de hand; hij ijlde naar buiten en vond Neissen, die reeds een rijpaard had voorgeleid. „Wie verdedigt de Nieuwstad ?" vroeg hij. „Luitenant Erik Stroeden/' zeide de knecht. Het antwoord beviel den kommandant. „De rechte man aan de rechte plaats!" zeide hij. „Zijn strijdmacht is te klein, o heer!" „Daarom zullen we hem hulp brengen — rijd spoorslags naar overste Trost, en breng hem mijn order, om onverwijld met zijn manschappen naar de Nieuwstad op te rukken." „En de visscherswijk dan?" vroeg de oude visscher. „De visschers moeten zich nog een half uur zien staande te houden," antwoordde de kommandant, „totdat wij de Nieuwstad hebben schoongeveegd." Hij zat reeds in het zadel, toen hij plotseling vroeg: „Wie heeft die poort toch geopend ?" „Het was verraad !" klaagde de oude man, de stramme armen jammerend naar boven strekkend. Falkenberg's gelaat verduisterde een oogenblik. „Als Maagdenburg valt," zeide hij : „dan valt het door verraad. Maar wij zijn er nog! Bij den levenden God, op Wien wij hopen — wij zullen den degen trekken voor Christus en Zijn heilig Evangelie !" Hij trok de sabel; het lemmet vlamde als vuur in de vroolijke, Meische zon, die de stad met haar glans en haar heerlijkheid overstroomde, en voort joeg hij op den witten schimmel — den vijand en den dood tegemoet. Het laatste half uur had luitenant Erik Stroeden in de straten der Nieuwstad, waarvan de wallen reeds in 's vijands handen waren, met zijn ruiters en zijn voetvolk een harden strijd gehad tegen den vijand, die in een overweldigende overmacht de straten binnengolfde. De verdedigers hadden, hopend op ontzet, bovenmenschelijk werk gedaan, om den vijandelijken stroom, met een langen, zwarten officier der Pappenheimer lijfwacht aan het hoofd, te keeren, en Stroeden slaakte een zucht van verlichting, toen hij uit de verte de moedige trompetstooten der Maagdenburger cavalerie vernam. Hij keek om. „Gode zij dank !" riep hij : „dat is de kommandant — eindelijk! Staat, makkers — nu daagt het ontzet!" Falkenberg had in allerijl een eskadron ruiters verzameld, waarmede hij in de richting der Nieuwstad joeg ; hij reed recht door: aan de spits van de cavalerie, zonder op te houden, in een geweldigen, wilden galop, die de ruiten deed rinkelen in de sponningen der ramen. Thans was Maagdenburg uit zijn zwaren slaap ontwaakt; de alarmseinen werden in alle straten gehoord, terwijl de burgers, verrast en verschrikt, in den noodlottigen waan geraakten, dat reeds alles verloren was. Het was echter nog niet verloren, zoolang Falkenberg in het zadel zat. Hij zag de Hofstraat door Stroeden versperd; daarom zwenkte hij rechts, reed met zijn ruiterij de Raadsstraat in, en viel den vijand, die zich hier bevond, met de blanke sabel op het lijf. Hij veegde de Raadsstraat schoon, bereikte dan de Prinsenstraat: een zijstraat van de Hofstraat, en tastte den vijand hevig in de flank aan. Plotseling zag Stroeden den Maagdenburger standaard te midden van de vijanden ; hij begreep, dat dit oogenblik over het lot der stad kon beslissen, en krachtig aanvallend, ontmoetten hij en de kommandant elkander op den hoek van de Hofstraat en de Prinsenstraat : dicht bij het Plein. De kommandant reikte Erik de hand. „We moeten de wallen terug hebben," zeide hij: „kijk, daar komt alweer een nieuwe vloed opzetten I" Hij zag er niet uit als een overwinnaar, al had hij pas een schitterend succes behaald ; zijn gelaat stond ernstig, al was er geen spoor van vrees in die kloeke oogen te lezen. „Het kan nog goed komen," riep hij : „kameraden — voorwaarts !" Het kletterde zwaardslagen op de ijzeren stormhoeden, op de pantserplaten; de straat hing vol buskruitdampen, en telkens riep Tiity's intocht in Maagdenburg. de kommandant met zijn zware stem die opdreunde boven het slaggewoel: „Valt aan ! valt aan !" Doch voor eiken Pappenheimer, die verslagen werd, traden er twee in de plaats ; de Maagdenburgers konden den vijandelijken stroom wel tegenhouden maar niet terugdringen, en de kommandant, die reeds drie ijlboden naar overste Trost had gezonden, zag reikhalzend uit naar diens komst. Erik bevond zich te paard in de nabijheid van den generaal. „Hoort ge dat, luitenant?" vroeg Falkenberg in eens. „Het is gewonnen!" antwoordde Erik met stralenden blik : „victorie, victorie !" Uit een naburige straat werd het tromgeroffel der lijfwacht gehoord, en luid trompetgeschal klonk er doorheen. Thans daverde het krijgsgedruisch op drie punten tegelijk, en door de straten en stegen, die op het plein van de Nieuwstad uitkwamen, rukten de Maagdenburgers op, den vijand met verwoede kracht in zijn flanken aantastend. Toen konden het de Keizerlijken niet meer uithouden; zi] weken langzaam achteruit, terwijl een ordonnans aan generaal Pappenheim den terugtocht zijner troepen rapporteerde. „Wat?' riep deze met vlammende oogen: „de stad is zoo goed als veroverd, en nu zullen we als afgeranselde honden aan den haal gaan?" Hij zette thans alles op één kaart; hij liet zijn laatste reserve in het vuur rukken, en het was juist in deze kritieke oogenblikken, dat Falkenberg een noodlottige tijding uit de visscherswijk ontving. Na de dapperste en wanhopigste verdediging hadden devisschers het onderspit gedolven; zij waren vermoord op den drempel hunner woningen, en de Kroaten van ritmeester Jalonski drongen reeds de oude stad binnen. Dit verpletterende bericht verbrak een oogenblik de ijzeren onversaagdheid, die den kommandant gedurende den ganschen morgen had gekenmerkt. Daarop echter herwon hij zijn zelfbeheersching en zeide bedaard : „Luitenant Stroeden — neem honderd ruiters met u. en sabel dat canaille van Kroaten neer!" Erik zette zich recht in de stijgbeugels; hij groette den komman- 13 dant voor den laatsten keer, en joeg met zijn honderd ruiters over de dooden en gewonden heen: door de bebloede straten, waaruit een bange angstkreet ten hemel steeg. Voor Falkenberg was de verzwakking van zijn geringe krijgsmacht een ernstig verlies; thans naderde de laatste reserve des vijands, wier strijd woede tot razernij was geklommen bij het bericht, dat de Kroaten reeds zegevierend tot het hart der stad waren doorgedrongen. De vijand drong sterk op. „We krijgen 't warm!" zeide de kommandant tot zijn rijknecht. „O heer!" antwoordde de rijknecht: „uw been is gekwetst!" Het was niet gekwetst, maar versplinterd, door een zwaren ijzeren kogel. „Het zal wel gaan!" meende de kommandant; „zoolang men in 't zadel blijft, is er geen gevaar!" En hij hield zich in het zadel, met een heldhaftige inspanning de ujn verbijtend, die zijn been vaneen scheurde, tot zijn schimmel, -tor een speerstoot getroffen, neerstortte met een gehinnik, dat klonk tte de klank van een gebersten klok. „Heere. mijn God!" zuchtte de kommandant. Hij lag weerloos, half onder het paard beklemd, terwijl de lailgè, zwarte aanvoerder van de Pappenheimer lijfwacht de sabel zwaaide, om hemden genadeslag te geven. Neissen was uit het zadel gesprongen, en had den degen weggeworpen, om zijn heer bij te staan. Hij miste een wapen, om den slag van het zwaard, dat het hoofd van den kommandant bedreigde, op te vangen, en zonder zich te bedenken, ving hij met den onbeschutten arm den vreeselijken zwaardhouw op. De arm hing aan zijn schouder als de arm van een pop, die nog slechts met een paar draden aan den romp is bevestigd. „Trouwe makker!" zeide de kommandant, die het had opgemerkt, en terwijl de lange Pappenheimer officier het pistool op hem aanlegde, bad hij: „O God, erbarm u over mij en over dit arme Maagdenburg!" Het schot, zoo dicht aangelegd dat zijn hoed begon te smeulen, verbrijzelde zijn voorhoofd, en twee speren doorboorden dat trouwe hart. Zijn rijknecht bleef bij hem, strekte zich over hem heen, om den geliefden meester met zijn lichaam te beschutten, en bloedde dood. Met onverminderde heftigheid woedde het straatgevecht voort, maar toen de helft der dappere verdedigers was bezweken, en tot overmaat van ramp de tijding kwam, dat overste Trost was gesneuveld, en al de poorten reeds in het bezit van den vijand waren, werd de aaneengesloten tegenstand gebroken, en joeg een leger van duivelen de stad binnen. De ruiters van Erik Stroeden hadden, met grimmige wanhoop in het hart, tegen de overmacht van Kroaten, die de oude stad binnendrongen, gevochten, totdat zij al hun paarden hadden verloren ; daarop hadden zij van hun paarden barricaden gemaakt, en zich tot het uiterste verdedigd. En van die honderd dappere ruiters lagen er negentig verslagen, voordat de anderen aan de vlucht hadden gedacht. Zij zochten in de verwarring een goed heenkomen; luitenar' Stroeden glipte een straat in, waar hij nog geen vijanden had zien, doch naar boven starend, naar een welbekend raam van e bovenverdieping, bemerkte hij, dat de ruit was stuk geslagen. En hij zag in de opening den stormhoed van een Keizerlijken soldaat, die naar beneden riep: „Kom, kapitein — 't is hier goed !" Stroeden's oog ging zoekend langs het front van het huis, en nu ontdekte hij in het portaal den langen, zwarten officier der Pappenheimer lijfwacht, die de Keizerlijken in de Nieuwstad had aangevoerd. Doch terzelfder tijd ontdekte Stroeden's valkenblik voor het andere raam der bovenverdieping de wit bestorven gelaatstrekken van twee beeldschoone meisjes, in den bloei harer jaren, die naar beneden staarden: in de straat, of er geen hulp mocht opdagen. Zij ontdekten den Zweedschen officier, en hij herkende haar; ze woonden daar met haar moeder, eene algemeen geachte weduwe, en waren gisteren nog in de woning van smid Hartsen geweest. Zij herkenden hem eveneens, schoven het raam op, en riepen met een stem, die van doodsangst trilde : „Help ons, luitenant! om Gods wil — help ons!" De zwarte Pappenheimer was verdwenen; hij was reeds naar boven, en zonder een oogenblik te wikken of te wegen, volgde Stroeden den Keizerlijken officier. Met één sprong was hij in het portaal, en bereikte dan het woonvertrek : een puinhoop van verwoesting, waar de keizerlijke barbaarschheid haar hoogtij had gevierd. Van hier leidde een trap naar de bovenverdieping ; hij begreep, dat de kapitein deze trap was opgeklommen, en slechts het driftige kloppen van zijn edel hart volgend, ging hij deze trap op. Het schouwspel, dat hem daar boven wachtte, zou nooit meer uit zijn herinnering worden gewischt. Daar stond de kapitein ; hij had den hoed met de prachtige struisvogelveer op een kist geworpen ; de soldaat stond naast hem, terwijl de beide meisjes voor de krijgslieden op de knieën lagen, met angstige kreten om ontferming smeekend. En op een korten afstand, in een hoek, stond de moeder: onbeweeglijk, roerloos als een zuil, als tot steen geworden van schrik en afgrijzen. Met vlammende oogen trad Stroeden naar voren. „Staat op!" riep hij met ruwe stem tot de meisjes : „en knielt niet voor die beesten!" Zijn eigen stem klonk hem vreemd in de ooren; plotseling was een hard gevoel over hem meester geworden. Hij wist niet, wat het was; het was een zonderling, vreemd gevoel; er was iets in zijn binnenste gebroken. Zooeven, toen hij na den heldhaftigsten strijd het onderspit had gedolven, was de zucht naar zelfbehoud over hem vaardig geworden, maar dit tooneel van Keizerlijke soldaten, wier oogen brandden van monsterachtige begeerlijkheid, en dit schouwspel van arme slachtoffers, die weerloos aan deze ellendelingen waren overgeleverd, had snel de zucht naar zelfbehoud gedoofd. Zulk oorlogvoeren vervulde hem, den Puriteinschen Zweed uit de strenge school van Gustaaf Adolf, met bittere walging ; zijn gevoel werd als hard metaal, en slechts één brandende hartstocht, waarin zich al zijn denken en trachten samentrok, bleef er over: dorst naar 'svijands bloed ! Zijn sabel was daar straks, toen men handgemeen raakte, ge- broken ; daarop had hij uit een vleeschhouwerswinkel een groote slagersbijl bemachtigd, en deze vlijmscherpe bijl was het verschrikkelijke wapen, waarmede Erik Stroeden de trap was opgeklommen. De kapitein had den degen getrokken, om den Zweed neer te stooten, maar hij kwam te laat; de bijl suisde door de lucht, en spleet zijn hoofd — tot den halswervel toe. Toen voelde Stroeden pijn aan zijn oor, alsof hem een wesp had gestoken; het was slechts een schampschot, veroorzaakt door het pistool, dat de Pappenheimsche soldaat op hem had gelost. De bijl flikkerde nog eens, en de slag trof den soldaat, wiens hoofd door een zwaren ijzeren stormhoed was bedekt, vlak in het gezicht — met een ontzettenden, doodelijken slag. „Zóó", zeide de Zweedsche officier bedaard, het bloed van de bijl aan den wapenrok van den soldaat afvegend: „dat canaille zal tenminste geen vrouwen meer schenden!" » Hij zette zich op de kist, haalde diep adem, en vroeg om water, want hij had dorst. Toen rees de moeder op, schonk uit een groote kruik water, en bood hem den aarden kop, maar hare hand beefde zoo sterk, dat de helft van het water verloren ging. Hij dronk; toen schonk zij ten tweeden male in; en hij dronk opnieuw. „Dat doet me goed," zeide hij: „dank u wel, vrouw!" En hij stond op. De oogen der zwakke, weerlooze meisjes rustten met een onuitsprekelijken blik van stille dankbaarheid op hun redder in den nood ; en toen hij sprak van heengaan, bezwoeren ze hem met tranen in de oogen, haar toch niet te verlaten. Helaas, hij kon haar niet helpen! Zijn gezond verstand zeide het hem, dat zijn bescherming slechts voor een oogenblik haar onvermijdelijk lot kon tegenhouden, en dat zij slechts door zich te verschuilen of door een snelle vlucht aan 's vijands wreed geweld zouden kunnen ontkomen. Reeds werd het woeste gebrul van naderende Kroaten in de verte gehoord; en boven dat helsche gebrul uit klonk het merg en been doordringende gekrijsch van vrouwen, die als weerlooze schapen in een hoek werden gedrongen, terwijl het doodsgereutel der stervende stad de lucht vervulde. Wat kon hij doen? Met deze vrouwen sterven — dat kon hij. En deze gedachte had iets bekoorlijks voor zijn geest, want den jammer van dezen dag te overleven, dacht hem erger dan de dood. Maar mocht hij den dood zoeken, terwijl het jonge, frissche leven zijn polsen nog zoo krachtig deed kloppen ? Was er niets anders te doen dan te sterven ? Mocht hij Hartsen, zijn vriend en diens huisgezin in den steek laten, voordat hij alles had beproefd ? Terwijl hij daarover nadacht, schoot, snel als een bliksemstraal, een zonderlinge gedachte door zijn brein, en nu hij die gedachte had gevat, verbaasde hij zich, er niet eerder op te zijn gekomen. Hij bukte zich over de verslagenen; dan trok hij den kapitein snel den wapenrok uit. „Ik zal met dat canaille ruilen," zeide hij, toen de beide meisjes hem met verwonderde oogen aankeken, en een oogenblik later stak hij in de uniform van dien langen kapitein. Hij tastte in den zak; er zat een fijne beurs met een hoop nieuw goudgeld in ; en op die goudstukken prijkte het beeld van Keizer Ferdinand van Oostenrijk. Daarop gespte hij den degen aan, zette den hoed op en zeide: „Zóó zal 't gaan !" Maar in eens greep hem een schier onbedwingbare afschuw aan. „Bah!" zeide hij : „nu moet ik de uniform van zoo'n verachtelijk beest dragen — o, ik kan het niet doen !" En hij rukte de knoopen van den prachtigen, met vochtige bloedstreepen bezoedelden wapenrok los. Opnieuw echter behaalde het gezond verstand, het overleg, het rustige beleid, dat een grondtrek van Erik's karakter vormde, de overhand, en nu knoopte hij den wapenrok vastberaden dicht. „Daar ligt nog zoo'n schepsel", zeide hij : „wij zouden er een burger mee kunnen helpen!" En hij keek door het raam, voorzichtig speurend, of zijn oogen niet een burger konden ontdekken. Hij bleef maar kijken, al was geen mensch in de als uitgestorven straat te zien, totdat hij om den hoek van een nauwe steeg, die in deze straat uitkwam, een man voorzichtig zag rondspeuren. Daarop sloop deze man snel over de straat heen, om een andere nauwe steeg te bereiden. „Liebman !" schreeuwde de Zweed : „Liebman De visscher keek om ; dan staarde hij omhoog, en zag Erik Stroeden. Herkende hij den vriend niet in diens Keizerlijke uniform ? Of was zijn aarzeling een gevolg van dien krampachtigen schrik, die zooveel dappere harten had bevangen ? Doch toen Stroeden hem opnieuw riep, overwon hij zijn aarzeling, en stapte de woning binnen, de trap opklimmend. „Waar zijn uw vrouw en kinderen ?" was Stroeden's eerste vraag, en Liebman antwoordde, terwijl zijn verweerd gelaat even opklaarde: „God zij geloofd — die zijn in veiligheid. Reeds vóór het beleg zijn ze naar mijn schoonmoeder vertrokken, die te Leipzig woont." Maar zijn gelaat versomberde weer; hij steunde als een mensch, wien het mes diep in de borst wordt gestooten, en riep: „O welk een morgen! Zes van mijn broeders, allen huisvaders, liggen verslagen in de visscherswijk ; de Kroaten zijn de woningen binnengedrongen, en hebben ze verlaten met de zuigelingen op de punten der pieken; alles, wat niet vluchten kon, is vermoord !" Stroeden luisterde, en voelde weer van binnen die koude, die zijn ziel tot ijs deed bevriezen. Daar was een veer in zijn binnenste gesprongen; hij verwonderde zich over zich zeiven, en kwam zich als een vreemd wezen voor, dat slechts haten kon —- die monsters haten, die Gods uitverkorenen uitroeiden. . . „Trek dien wapenrok aan," zeide hij op gebiedenden toon: „daar van dien hond, die daar ligt — dan zijt ge veilig ! Haast je, want ik hoor de beesten aankomen !" Hij hielp Liebman den wapenrok aanschieten; de rok was eigenlijk te nauw voor den forsch gebouwden visscher, maar het ging toch. „Zoo iets gaat altijd," zeide Stroeden, „zoo — nu is 't in orde ! nu zijt ge veilig! Maar we kunnen dat tuig hier niet laten liggen — dat moet weg." Hij nam den kapitein, en Liebman den soldaat; zij sleepten de lijken naar het luik, dat op een mesthoop uitkwam, en wierpen ze naar beneden — op den mesthoop. „Zoo, dat is goed bezorgd !" zeide de Zweed met een harden lach; „soort bij soort — op den mesthoop met dat vee!" Erik Stroeden sprak met zoo'n ijzingwekkende koelheid, dat de stoere visscher er van rilde. Hij had in zijn familie iets dergelijks beleefd. Het was een vrouw, wier verstand door een plotselingen schrik verbijsterd was; ze was naar 't dolhuis gebracht, en er nooit weer uitgekomen .... Maar de voorzichtigheid en het beleid, dat uit Stroeden's woorden sprak, bracht hem weer in de war. Hij wist het niet. En Stroeden begreep het evenmin. „Ga nu naar het portaal," zeide Stroeden, „en als de Keizerlijken straks komen, dan zegt gij hun, dat deze woning met al wat er in is, u behoort volgens het recht van den buit. Deze moeder en deze twee meisjes zullen echter wel zoo verstandig zijn, om op elke ge- beurlijkheid te rekenen, en een sluiphoek te zoeken, als de Kroaten toch boven mochten komen." Hij daalde de trappen af, en stond op straat. Dan boog hij links, en ging de nauwe steeg in, die de visscher was uitgekomen, om de woeste bende, die als een stroom van slijk en modder naderde, te vermijden. Zoo bereikte hij, zonder opgehouden te worden, een ruim plein, toen hij plotseling staan bleef, om een vreemd schouwspel te zien. Hij zag den bierbrouwer tusschen een troep half dronken soldaten. De bierbrouwer was veel grooter dan anders ; hij rees als een toren boven die joelende krijgslieden uit, en Stroeden kon maar niet begrijpen, hoe het kwam, dat die bierbrouwer zoo groot was geworden. Maar toen de troep naderbij kwam, begreep hij het te beter, want het hoofd van den bierbrouwer rustte niet op diens romp, maar op een langen staak. De mond stond grijnzend open; de oogen puilden uit hun kassen, en dit geheele tafereel had iets zoo verschrikkelijks, dat zelfs Erik Stroeden er van ijsde. De bierbrouwer, die door zijn verraad der stad den strik had gespannen, die haar worgen zou, was in dienzelfden strik gevallen. Met trotsche gebaren was hij naar de deur gegaan, toen de Kroaten bezig waren, haar in te trappen; hij had, steunend op de geheime relaties, die hij met Tilly en Pappenheim onderhield, hun verklaard, dat hij den opperbevelhebber rapport zou maken over hun onbeschoft optreden tegenover de ware vrienden des Keizers. Het éene woord had het andere gegeven, en een soldaat, die meer dan de anderen had gedronken, had geroepen: „We zullen eens zien, of gij een ware vriend des Keizers zijt!" en had hem met één zwaardslag het hoofd van den romp gescheiden. »Ki.]'k • zeide die soldaat toen schaterlachend: „hij is geen ware viiend des Keizers, want dan zou dat hoofd wel vaster op den romp hebben gestaan!" En een langen staak nemend, had hij het bloedende hoofd er op gestoken. Stioeden ijlde voort; hij kwam de plaats voorbij, waar zijn ruiterij haar laatste charge had gedaan. De doode paarden lagen in 't rond, op sommige plekken tot een wal opgesleept, waarvan de ruiters hun laatste bolwerk hadden gemaakt. Uit de huizen, waarvan de deuren waren ingetrapt of opengebroken, klonken verschrikkelijke kreten; voor zijn voeten stortte een jonge vrouw, die naar den zolder was gevlucht, om aan de handen van drie woeste Waalsche soldaten te ontgaan, met verpletterden schedel neer, den dood boven de schande verkiezend. Nu sloeg hij den hoek der straat om, maar hij moest voorzichtig loopen, want hier was bitter gemoord ; de lijken van mannen en vrouwen lagen daar op straat: dicht naast elkander als havergarven op het stoppelveld, bezweken op hun wanhopige vlucht onder de woedende sabelhouwen der Kroaten. Kinderen liepen schreiend om de verslagenen heen, ten einde hun ouders te zoeken; honden stonden met zacht gejank bij hun meesters ; en een moeder lag daar: op het harde plaveisel, met den in den dood verstijfden arm een zuigeling beschermend, en hem lavend met haar bloed. Doch als een woest, helsch vizioen verdween dat alles voor de oogen van den jongen Zweed, toen uit de verte een eskadron van staal en ijzer kletterende Pappenheimsche kurassiers naderde. In een verpletterenden galop, die de huizen deed rillen van angst, kwamen ze aangestormd ; als een orkaan der verwoesting joegen zij over die dooden en stervenden, over die kinderen, die hun ouders zochten, heen. en zij maakten eerst halt, toen ze dwars door de stad, den afstand van de landpoort tot de waterpoort hadden afgelegd. Serrano, de vreemdeling, gekleed in den korten Spaanschen mantel, reed naast een langen Napolitaanschen ruiter de straten van Maagdenburg in. Nu en dan hield hij den teugel van zijn paard in, met scherpe oogen rondkijkend, want hij zocht luitenant Erik Stroeden. „Daar straks is hij ons ontsnapt," zeide hij op wreveligen toon; „hadt jij op je tellen gepast, Victor, dan had hij in de Nieuwstad het loodje gelegd." „Ik kon hem niet bereiken, Senor!" zeide de Napolitaan; „hij verdedigde zich als een razende." „Het zou toch ellendig zijn," meende Serrano: „indien hij mij na zoo vele maanden van eindelooze nasporingen opnieuw zou ontsnappen ! We zijn de overwinnaars en de gebieders in deze stad; wezijn het nest binnen gedrongen, en zou ik den vogel nóg moeten laten vliegen ?" „De vogel zal het nest niet verlaten," meende de Napolitaan, „of de vuurgloed moet er hem uitjagen." De beide ruiters reden weer stapvoets voort; de ellende der in haar laatsten doodstrijd stuiptrekkende stad scheen hen niet te raken ; en zij reden recht door, naar beide zijden scherp uitkijkend, totdat zij een viersprong bereikten. Hier hielden ze halt; Serrano sprong uit het zadel, en de Napolitaan volgde zijn voorbeeld. Zij vroegen eiken Keizerlijken soldaat, die hen voorbij stormde, of hij niet een Zweedschen officier van groote gestalte met blond haar had gezien. Doch de soldaten waren veel te opgewonden, om naar hunne uiteenzettingen te luisteren; de zucht naar den buit bezielde de krijgslieden, en zij hadden daar wel een kwartier gestaan, voordat zij een korporaal ontdekten, die hun de noodige inlichtingen verstrekte. Hij verzekerde den Spanjaard, dat luitenant Erik Stroeden met zijn ruiters na een woedenden tegenstand op de Markt in de pan was gehakt, en waarschijnlijk tot de gesneuvelden behoorde. „Dank je!" zeide Serrano: „dan gaan we naar de Markt!" en de beide ruiters trokken naar de Markt, onder de dooden en de gewonden naar Erik Stroeden zoekend. De Napolitaan bleef plotseling staan, naar een Zweedschen ruiter wijzend, die naast zijn dood paard lag, de teugels in de verstarde hand. „Hij is het niet!" zeide de ruiter, toen Serrano naderde; „in het eerst twijfelde ik!" „O neen," hernam de Spanjaard: „dat is hij niet — we hebben nu alles afgezocht, en ik ben overtuigd, dat wij hem elders hebben te zoeken." „Wien zoek jelui ?" vroeg een Maagdenburger burger, die tot de stille verraders der stad behoorde, en door een vrijpas tegen alle militaire gewelddaden beveiligd was: „zoo — zoekt ge luitenant Erik Stroeden ? Ge zult lang moeten zoeken, voor gi] dien Zweed hier hebt gevonden." „Dat zeide ik reeds," zeide Serrano met gramstorigen blik. „Ik heb hem met eigen oogen gindschen slagerswinkel, waarvan de ruiten zijn ingeslagen, zien binnenstormen," hernam de burger. „Ah zoo!" zeide Serrano met spanning. „Maar hij is niet meer teruggekomen." „Dan zit hij er nog!" meende de Napolitaan: „kom, laten wij voortmaken, Senor!" want hem was een groote belooning toegezegd, indien hij Erik Stroeden levend of dood zou leveren. „Kan hij niet achteruit ontsnapt zijn ?" vroeg de Spanjaard. De Maagdenburger knikte. „Achter komt het huis op de Turfstraat uit." „Hij zal zich in 't huis verscholen hebben", meende de Napolitaan : „laten wij 't onderzoeken !" „Goed!" zeide Serrano: „we zullen 't onderzoeken! Ik zal hem voor eeuwig het licht uit zijn oogen branden, als ik hem levend in handen krijg, omdat wij het aan hèm te wijten hebben, dat de Koning aller Laplanders bij Gartz ontsnapte, en luitenant Pera er het leven bij heeft ingeschoten!" Een vuur van onuitblusschelijken haat laaide op uit die zwarte oogen, toen hij deze woorden sprak, doch den drempel van den slagerswinkel overschrijdend, zeide hij hoofdschuddend: „We zullen hem hier niet vinden — o neen! Hij is geen man, om als een oude vrouw weg te kruipen onder het hooi, wanneer de vijand binnen de poorten is — Kever vecht hij zich dood!" Maar de Napolitaan wilde er toch het zijne van hebben; hij holde van den kelder tot den nok van het huis, terwijl Serrano stond te stampvoeten van ongeduld, en zette met de koppigheid van een eigenzinnig mensch zijn naspeuringen voort in het sombere, van alle kostbaarheden en versieringen beroofde huis, totdat ineens een hevig musketvuur twee straten verder de opmerkzaamheid van den Spanjaard trok. De Spanjaard was geheel alleen in het woonvertrek, want de Maagdenburger was heengegaan, en de Napolitaan was den stal aan het doorsnuffelen. „Victor! maak dat ge hier komt!" riep de Spanjaard: „wij vertrekken!" en zonder zich verder te bedenken, wierp hij de deur open, en verliet het huis door den winkel, terwijl de Napolitaan hem nu snel volgde. Buiten gekomen, bemerkte Serrano, dat de beide paarden waren verdwenen, en de Napolitaan, die de straat uitkeek, riep: „Daar gaan ze, Senor ! Ik herken mijn bles! Het zijn twee Kroaten, die ze berijden — wil ik ze naloopen, Senor ?" „Jij blijft hier," beval Serrano op strengen toon; „man — wat beteekent een paard van daag ? Wij krijgen straks nog welk de kans, het voorbeeld van die Kroaten te volgen —hoor toch dat schieten eens!" Op dit oogenblik kwam de verrader ademloos om den hoek der straat aanhollen. „Ik heb hem gevonden," zeide hij : „wat verdien ik, als ik hem u wijs?" „Wien gevonden?" „Luitenant Erik Stroeden !" „Weet je 't zeker?" „Ik eisch geen penning belooning, indien ik mijn verzekering niet kan waarmaken." „Ik geef vijftig gouden dukaten." De oogen van den verrader, die voor het glinsterend goud stad en vaderland en zijner ziele zaligheid zou willen verkoopen, glinsterden van een onbeteugelijke begeerte. Maar hij wantrouwde den Spanjaard met diens sluw, geslepen gelaat. „Vooruit!" zeide Serrano: „wijs ons den weg!" „Eerst handgeld, mijnheer!" „Zoo'n eisch is mij nog nooit overkomen!" zeide de vreemdeling met een toornig gebaar, maar toen de verrader zeide: „Haast u, mij vijf dukaten handgeld te geven, want anders kan de vogel gevlogen zijn!" tastte hij toch in zijn zak, en haalde er zwijgend de vijf goudstukken uit. „Moeten we ver?" vroeg de Napolitaan, terwijl ze nu snel voortstapten, en de burger antwoordde: „Waar het musketvuur wordt gehoord — in de Elbestraat — geen twee minuten gaans!" „Ik vermoedde het wel!" meende Serrano kortaf. De burger werd thans zeer spraakzaam, en vertelde, dat Erik Stroedsn met een handvol poorters den ingang tot de Elbestraat verdedigde, en het licht nog een half uur zoude kunnen uithouden, indien zijn rug gedekt bleef. „De Keizerlijken zullen nog een heeten kamp hebben," vervolgde hij: „voordat ze hem klein krijgen, want ze zijn met de lokaliteit niet bekend. Hier heen mijnheer — anders loopt u verkeerd ! Wij moeten deze nauwe gang in, die tegen een hoogen tuinmuur uitkomt. De poort van dien tuinmuur is waarschijnlijk gegrendeld, maar dat hindert niet — we zullen elkander helpen, om over den muur te klimmen. Yan uit dien tuin bereiken wij den achterkant van een huis in de Elbestraat, waardoor wij in den rug van Erik Stroeden komen." „Vooruit!" schreeuwde de Spanjaard in een woedende zucht, om den vijand spoedig te bereiken. Ze holden met hun drieën de nauwe gang in, achter elkander; op de schouders van den langen Napolitaan klom de vreemdeling, die de kortste was, over den muur; zij stormden den tuin door, dié in zijn eerste teeder voorjaarsgroen prijkte, en trapten de achterdeur in van het huis, door den Maagdenburger bedoeld. „Nu — wat zegt ge daarvan ?" vroeg hij voldaan, terwijl zij door het voorraam naar buiten staarden. Serrano zeide geen woord; zwijgend schoof hij het raam op, en een trek van satanische voldoening vloog over dat koude gelaat, toen hij Erik Stroeden achter een barricade van wagens en planken ontdekte. Blijkbaar hadden de verdedigers dezer straat een voorraad schietwapenen, buskruit en kogels ontdekt; zij vuurden onophoudelijk, met een moorddadige juistheid, op de Keizerlijken, terwijl andere burgers bezig waren, vijftig passen achter de barricade, die door Erik Stroeden en zijn makkers zoo krachtig werd verdedigd, een tweeden wal te maken, waarop de verdedigers zich konden terugtrekken voor het geval, dat de eerste genomen mocht worden. De huizen aan beide zijden der straat waren door de bewoners ontruimd langs den afstand, die de beide barricaden scheidde; zoo kwam het, dat het huis, waar Serrano zich bevond, ledig was, ter- wijl hij zich op geen twintig pas afstands bevond van de plek, waar luitenant Erik Stroeden bevel voerde. De Spanjaard dacht na; toen schoof hij het raam weer langzaam dicht. „Haal vijftig Keizerlijke soldaten!" beval hij kortaf tot denNapolitaan : „en leid hen hierheen !" De ruiter vertrok, en zwijgend wachtte Serrano de komst der Keizerlijken af, om de kleine, dappere bende van burgers, die voor het leven van vrouwen en kinderen met zulk een doodverachtenden moed streden, onverhoeds in den rug aan te tasten en te verpletteren. Hij staarde door het raam, en zag, hoe Erik bedaard aanlegde op een hoofdofficier, die toegesneld was, om de Keizerlijken aan te voeren. De Zweed mikte lang, maar hij schoot niet, en Serrano zag, hoe de officier achter een muur was verdwenen. Doch toen hij opnieuw te voorschijn kwam op zijn steigerend paard, haalde Erik's kogel hem uit het zadel. „Dat is je laatste schot!" mompelde de Spanjaard met grimmige stem. Er werden zware, militaire stappen in de gang vernomen; de Napolitaan ging voorop, verscheen in het woonvertrek en zeide: „Senor! hier zijn de vijftig soldaten!" „Ik zal ze aanvoeren!" zeide de Spanjaard met een gebiedend gebaar. Hij liep de gang in, monsterde de piekeniers en gaf bevel, om de eiken buitendeur, die gesloten was, te ontgrendelen. „Ieder zoekt zijn man!" zeide hij : „de aanvoerder is voor mij!" Hij had er over nagedacht, hoe het mogelijk zou zijn, den geduchten tegenstander levend in handen te krijgen, maar hij zou het zekere voor het onzekere nemen — dat was in elk geval het verstandigste. Zijn gelaat stond dreigend en onheilspellend : zijn woorden klonken als een dof gebrul. Zonder zich nog een oogenblik te bedenken, sprong hij, door de vijftig soldaten gevolgd, de straat op — als een panter, die zijn prooi bespringt, en stootte den jongen Stroeden den langen ponjaard met een doodelijke kracht tusschen de schouderbladen door in het hart. De overrompeling in den rug der verdedigers was even plotseling als volkomen. De barricade was binnen een minuut genomen; de ontsteltenis greep alle harten aan, en de Elbestraat was verloren. „Sterf, ketter!" had de Spanjaard geroepen, toen het moordwapen flikkerde: „dat is de wraak voor luitenant Pera!" Aan zijn voeten lag de verslagen held, als door den bliksem getroffen. En zich tot hem nederbukkend, riep hij in de razernij van haat: „Erik Stroeden — kent ge mij nog ?" De stervende sloeg de oogen op voor den laatsten keer. „Ge hebt den verkeerde voor!" fluisterde hij met verbleekende lippen. De Spanjaard stiet een verschrikkelijken vloek uit. ,,'t Is waar!" brulde hij in de heftigste opwinding: „voorden eersten keer heb ik mij vergist!" „Het is Axel Stroeden, zijn broeder!" meende de Maagdenburger: „ze gelijken ook zoo sprekend op elkander!" Erik Stroeden bevond zich, toen zijn broeder op de barricade viel, geen twee minuten van de smederij, waar Hartsen woonde; hij had bij de pomp een hoek om te slaan, en dan was hij er geen veertig pas meer van verwijderd. Doch plotseling hield hij zijn schreden in, want zijn oog had daar midden op straat den ouden scheper Alberts ontdekt. Op het zilverwitte haar van den vromen grijsaard, door bloed aaneen gekleefd, blonk de warme, Meische zon; hij lag op zijde, het eerwaardige gelaat naar boven gekeerd, van waar hij de hulp verwachtte. En zijn brekende oogen staarden naar de kleine wolken, die daar rustig, vredig heenzeilden : hoog boven de uitbarsting van menschelijke hartstochten. De jonge Zweed bukte zich tot den stervende. „Kent ge mij nog ?" vroeg hij, en de stervende antwoordde: „Luitenant Stroeden!" Daarop zeide hij, slechts denkend aan hun vriendschap: „Het loopt af, m'n jongen!" Toen begon het harde ijs in Stroeden's borst te smelten. Hij knielde dicht bij het oor van den stervende, en zeide : „Is het vrede, vader Alberts ?" „Een hel verlaat ik, om den hemel binnen te gaan!" fluisterde de scheper : „Heiland ! Heiland !" „Kon ik met u medegaan!" steunde de officier. Alberts' oog staarde een oogenblik den spreker peinzend aan; toen zeide hij met een stem, die nauwelijks meer hoorbaar was: „Red ... de . . . familie . . . Hartsen, als . . . ge . . . kunt . . Zijn lippen sloegen op elkander; hij strekte de hand uit, om zijn woorden nog kracht bij te zetten maar het was gedaan; de dood reutelde in zijn keel; en Erik Stroeden ving zijn laatsten zucht op, die zacht uitging als de stervende avondkoelte in de toppen van het geboomte. „Voorbij!" sprak Stroeden met nokkende stem: „vaarwel, beminnelijke grijsaard!" En eerbiedig, met een roerende liefde, zooals een kind de oogen toedrukt van een innig geliefden vader, drukte hij de oogen dicht van scheper Alberts. Daar naderde een op buit beluste Kroaat, om zich als een wolf, die honger heeft, op het lijk te werpen. „Blijf af!" zeide Stroeden. „Voor jou niet! Vandaag is de soldaat eens baas!" Weer kwam dat ijskoude gevoel over den Zweed. „Blijf af, zeg ik je!" Maar de wolf deed het niet, want hij jankte van den honger — van den honger naar goud en zilver. Zonder aarzelen, zonder de wimpers te bewegen, heeft Stroeden toen dien Kroaat doorstoken, die het dorst bestaan, zijn roovershanden aan vader Alberts te slaan. Daarop spoedde de Zweed voort, sloeg den hoek om, en zag daar het aangrijpende schouwspel, hoe smid Hartsen, zijn eed gestand doende, zijn woning tot het uiterste verdedigde. Hij stond daar hoog opgericht op den drempel van zijn deur, den geduchten voorhamer zwaaiend, om den opdringenden troep van vijandelijke musketiers en dragonders te keeren, En indien Erik 14 Stroeden niet op zijn hoede was geweest, zou de arm van den gespierden smid hem het lot hebben doen deelen van de vier musketiers, die daar met verpletterde hersenpannen voor den drempel lagen. Luitenant Stroeden trad vastberaden op den troep toe. „Soldaten!" zeide hij : „gaat heen! Deze woning behoort mij !" Werkelijk gingen de soldaten ter zijde, geimponeerd door den bevelenden toon, terwijl zij den militairen groet maakten voor den man, die in de uniform stak van de Pappenheimsche lijfwacht. Maar een pootige kerel uit Munchen liet zich niet overbluffen en zeide: „Met uw verlof, luitenant — wij zijn hier de eersten !" „Wat ?" riep Erik Stroeden met barsche stem: „vermeet jij je, uw meerdere te trotseeren?" Dan echter, zich bedenkend, tastte hij in zijn zak, en zeide: „Hier is een gouden Ferdinandus voor ieder uwer — gaat nu!" Toen gingen ze dan toch behalve de soldaat uit Munchen: een taaie krijgsman, die meer goudstukken zag schemeren door de mazen van de kostbare geldbeurs. Hij bleef staan, een onderzoekenden blik op Stroeden vestigend. En kort beraden zeide Stroeden: „Jij blijft hier, en houdt de wacht, opdat geen ongeroepen gasten komen!" „Wat verdien ik daarmee ?" „Vijf gouden Ferdinandussen als handgeld." „En als u over mijn dienst tevreden zijt?" „Dan straks nog eens hetzelfde bedrag." „Accoord!" zeide de Beier, en hij stelde zich, met het musket over den schouder, als een schildwacht voor de deur. Langzaam was de voorhamer van den smid gedaald. „Luitenant Stroeden!" zeide hij op gedempter) toon. Ze gingen samen de woning binnen; aan het einde der gang was een opkamertje — boven een kelder. En daar — in dat vertrek — lag de huisvrouw met haar vier bloeden van kinderen op de knieën, in haar duldeloozen angst den Almachtige aanroepend om redding uit dezen helschen nood. Zij hoorde de mannenstappen; daarop rees zij langzaam overeind, en zij zag een Keizerlijken officier aan de tafel zitten, met de hand het hoofd stuttend, alsof hij vermoeid was, terwijl hij, met den rug haar toegekeerd, naar den kleinen bloementuin keek, waar een paar vlinders vroolijk rondzwierven. De smid legde de hand op den schouder van den krijgsman, en zeide: „Vrouw — hier is luitenant Stroeden!" Toen barstte de voortreffelijke huismoeder in luid geween uit, maar de kleine Hendrik droogde zijn tranen, en zeide: „Is nu Moeke's gebed verhoord, Va?" „Wij hopen het!" zeide de smid op ernstigen toon. De kinderen snelden op Stroeden toe die een huisvriend was geworden ; zij klauterden op zijn knie, sloegen de kleine armen om zijn hals, en kusten hem in hun vreugde. Zij waren vast overtuigd, dat geen leed dit huis meer zou naken; zij vochten er om, wie het eerst op zijn knie mocht zitten, en zeiden : „Dag, oom Erik ! O, 't is goed, dat gij zijt gekomen!" De moeder echter ging met de hand peinzend over het kloppend voorhoofd, alsof haar denkkracht nog beneveld was door een zwaren, bangen droom. Toen zeide zij op langzamen, bijna plechtigen toon: „We hadden u verwacht; vader Alberts is daar straks reeds uitgegaan, om u te zoeken, daar gij altijd raad weet — waar blijft vader Alberts toch ?" Toen zeide Stroeden, en er waren tranen in zijn stem: „Vader Alberts is thuis." „Is hij dood *?" schreeuwde de vrouw. „Ja," zeide hij, en dat zonderlinge, harde gevoel kwam weer bij hem boven: „hij is vermoord." De vrouw strekte de handen weeklagend naar boven ; dan was het een oogenblik stil. Van den kant der Elbe vielen geweerschoten, die weer verstomden. „Wacht een oogenblik !" zeide Stroeden. Hij was opgestaan, en stapte naar de voordeur. De Beiersche musketier stond er nog, „Kan ik mijn loon ontvangen?" vroeg hij, ongeduldig met de voeten stampend. „Zie die Kroaten eens — zij loopen krom van den buit, en ik moet hier blijven, om tien armzalige goudstukken te verdienen! Ik eisch mijn loon, kapitein — aanstonds J" Er lag iets dreigends in zijn stem. „Wacht nog een kwartier!" „Geen minuut wacht ik". Hij keek den kapitein doordringend aan, en vervolgde: „U lijkt sprekend op dien Kroatischen ruiter, die zes weken geleden een rapport aan het hoofdkwartier van generaal Tilly te Halberstad bracht. Het bleek later, dat die Kroatische ruiter een der gevaarlijkste spionnen van kommandant Falkenberg was — herinnert u zich dat niet meer, kapitein?" „Zoo — lijk ik op dien Kroaat?" hernam Stroeden op bedaarden toon: „viifflt ge dat ?" „Ik lag te Halberstad in garnizoen," zeide de Beier, „en ik wil er mijn hoofd onder verwedden, dat u en die Kroaat dezelfde persoon zijn." Doch als praktisch man, die vooruit wilde in de wereld, was het hem om geld en niet om bloed te doen; hij wilde van dezen eenigen dag, nu de rijkdommen eener bloeiende handelsstad den soldaten ter plundering waren overgegeven, gebruik maken, om zijn deel te krijgen. Dan zou hij zijn paspoort nemen, en naar Munchen trekken: naar zijn oude moeder, om samen een poosje rustig op den Maagdenburger buit te teren. Erik Stroeden zeide geen woord, reikte hem zijn loon, en zag, hoe de musketier te midden van een drom piekeniers, die zich in de richting van het Stadhuis bewogen, verdween. Het was zwoel en drukkend in de straten; de Meizon rees in luisterrijke pracht naar haar middaghoogte ; geen windje, dat er luwde; een lauwe reuk van bloed vervulde de lucht. Toen hij weer binnentrad, stonden vader en moeder in het midden van het vertrek; zij hadden de kinderen aan de hand, terwijl de moeder den zuigeling op den rechterarm droeg. „Kunnen wij niet weg ?" jammerde de moeder: „kunnen we dit moordhol niet verlaten ?" „Ga met de kinderen naar den kelder," zeide de vader; „nu de schildwacht vertrokken is, kunnen elk oogenblik de Kroaten binnenstormen." Hij nam weer den voorhamer, dat vreeselijke wapen, om in 't ergste geval de woning met zijn laatsten druppel bloed te verdedigen, terwijl de moeder met haar kinderen in den kelder neerdaalde : in dat donkere zwarte gewelf, waaruit de duisternis en een ijzige kilheid hen tegenkwamen. Vele burgers, die aan de handen der moordenaars waren ontsnapt, vluchtten in kelders, in gewelven, in holen, uit de ingewanden der aarde tot God kermend om hulp. De smid en Stroeden waren weer naar voren gegaan, en stonden op den drempel der deur, terwijl Hartsen zeide : „Zou de domkerk geen betere schuilplaats bieden dan de kelder ? Kon ik de domkerk maar bereiken!" t „Het zou niets geven!" antwoordde Stroeden hoofdschuddend; — „denkt ge, dat de moordenaren Gods heiligdom zouden ontzien ? Bovendien — gij zijt verloren, als ge u alleen op straat waagt! En ik kan niet weg, want mijn Keizerlijke uniform is het laatste schild, dat dit huis beschermt!" „Heere God!" barstte hij uit: „zijn uw ooren dan gesloten voor het gesmeek van uw volk?" Daar steeg een kleine rookwolk omhoog boven de huizen der visscherswijk: niet dikker dan de mast van een schoener; en zij steeg recht op als een zuil, totdat zij zich als een zwarte boog in de lucht uitspande boven de visscherswijk. Stroeden keek er even na, maar lette er niet verder op, terwijl zijn aandacht werd getrokken door een Keizerlijken officier, die in de schaduw der opengebroken huizen snel voortliep. „Met uw verlof!" zeide Stroeden, hem aansprekend : „hoe lang moet dat moorden en dat plunderen nog duren ?" De vreemde officier was een man met een edel, eerbiedwekkend gelaat en vriendelijke bruine oogen, die droevig rustten op de slachtoffers van deze overwinning. „Ik weet het niet!" klonk het sombere antwoord. „Ik ben een goed Katholiek, maar ik noem het een onuitwischbare schande, zooals onze soldaten te keer gaan. Het is afschuwelijk — de Protestanten zijn ook menschen!" „Waarom verzoekt u generaal Tilly dan niet, om de plundering en het moorden te staken ?" „Ik heb het gedaan." „En wat antwoordde de generaal ?" „Dat de soldaat ook wel eens zijn hart mocht ophalen; ik zou hedenavond terug komen — dan zou hij zien." „Hedenavond !" riep Erik Stroeden, trillend van verontwaardiging. De vreemde otficier gaf er geen antwoord op; slechts een stomme zucht was zijn antwoord. En hij liep snel voort, om weg te komen uit de stad der verwoesting. Het rumoer in deze straat was nu geheel verstomd ; doch in andere wijken der volkrijke stad, die tot nog toe van de moord- en plunderzucht der losgebroken soldaten minder te lijden hadden gehad, barstte thans de hel te heviger los. En terwijl de beide mannen naar de angstkreten luisterden, die de lucht doorsneden, was de dunne rookzuil, die opkronkelde uit de visscherswijk, aangezwollen tot een zware, zwarte kolom, als de rook van een grooten oven. „Brand!" zeide de smid : „ik zie het vuur oplaaien!" „Dat is het begin van het einde!" zeide de Zweed: „hoor eens, hoe de vlammen in de rieten daken knetteren !" Een brandreuk vervulde de lucht; niemand was er om te blusschen, en het vuur sprong van dak tot dak, en bij het einde der straat over de kleine pleinen naar een andere straat; naar alle kanten zich uitbreidend als een meer, dat zijn oevers overstroomt. Men voelde de hitte in deze straat; door de verhitting der lucht werd de luchtstroom sterker; boven de stad was een zeldzaam gesuis als het gedruisch van een woud, als er de stormwind door heengaat; en door de grijze, zware wolken, die uit den vuurkolk der brandende straten opberstten, scheen de zon mat en bleek: als een gele doodsfakkel. Reeds zag men de plunderende en moordende soldaten bij hoopen uit de brandende wijken vluchten, beladen met hun buit: opgejaagd door dezen geweldigen brand, die als een stormvloed van vuur de stad zou overstroomen. „Hartsen!" zeide toen de Zweed: „het wordt tijd!" „Ja," zeide de smid: „het wordt tijd — maar waarheen ? waarheen? Almachtige God — erbarm u over mijn vrouw en mijn kinderen 1" „Ik zal zien, hoe ver de brand is doorgedrongen," zeide de Zweed: „ga naar den kelder, en wacht mijn terugkomst!" „Neen," zeide de smid met sombere vastberadenheid, met het onbuigzame gevoel van onafhankelijkheid, dat de poorters van dien tijd kenmerkte: „hier is mijn plaats!" En zijn hand omklemde vaster den zwaren voorhamer. Hoe meer Erik Stroeden den grooten vuurpoel der brandende huizen naderde, hoe krachtiger de luchtstroom werd; windvlagen joegen door de straten, dwarrelende wolken van asch en verstikkende dampen medevoerend. En bij oogenblikken moest hij stilstaan, om in die stikluchten adem te kunnen scheppen. Een stoet van twintig Kroatenpaarden, die onder de hoede van een lagerkecht hadden gestaan, joeg hem in dolle vaart, met zengende staarten voorbij, terwijl de lagerknecht een goed heenkomen had gezocht, en de ruiters van deze, paarden met hun buit in de vlammen der geplunderde woning waren omgekomen. Tot het oude Marktplein, waar de Johanneskerk stond, drong Stroeden door. Daar aan den overkant stond de kerk — zij had pas vuur gevat. Die kostbare, gekleurde glasruiten zagen er uit als groote oogen, met bloed doorloopen; het groote ooievaarsnest op den nok van de kerk, waarvoor de Maagdenburgers steeds zoo bezorgd waren geweest, werd weggevaagd door een reuzenhand van vuur, en in de lucht zwierven de verschrikte vogels, die uit hun brandende nesten waren opgejaagd. Die hand met de vlammende handpalmen legde zich om den toren van graniet; ze raakte de grafzuilen aan op het kerkhof; en de dooden schenen in hun graven te zuchten. . . . Doch toen was Erik Stroeden reeds gevlucht voor de ondraaglijke hitte, die geen mensch kon uithouden; en terwijl hij bedreigd werd door de vonken, door de brandende stukken hout, die door den vuurkrater werden uitgestooten, bereikte hij met smeulende kleeren de smidswoning „De halve stad staat in brand 1" zeide hij : „Hartsen — roep uw vrouw en uw kinderen!" Enkele burgers, die in hun kelders waren gevlucht, glipten, van het dreigende gevaar nog bijtijds verwittigd, als schaduwen voorbij, om de landpoort te bereiken. En dit ongelukkige huisgezin, dat alles in den steek moest laten, om het leven te redden, volgde hen. Nog eenmaal keek de smid om; hij zag voor het laatst de woning, waarin hij zoovele gelukkige jaren had doorgebracht, en hij barstte plotseling in een hartstochtelijk gesnik uit, dat Stroeden als een mes door de ziel sneed. Daarop vervolgden zij hun weg, terwijl de drom van soldaten, die dezelfde poort zocht, al sterker werd. Doch het gevaar van vermoord te worden, scheen nu geweken, want de loeiende vuurbrand achter hen was de gemeenschappelijke vijand, die hen allen bedreigde. De bloeddorst was gelescht; nü was het tijd, om den buit in veiligheid te brengen. En dit leger van moordenaren en plunderaars stroomde, beladen met den gemaakten buit, naar de poort. Bij die poort echter was er geen doorkomen aan; het gedrang was te sterk, en bovendien was er een verstopping door een zware kar, beladen met den buit van een geplunderden zilversmidswinkel, van welke kar de as was gebroken. Daar stonden zij dan, en ze wachtten. En telkens, als deze beklagenswaardige wezens meenden, dat zij een kans kregen, om den nauwen doorgang te passeeren, stuwde er een woeste krijgsbende voorbij, die met de wapenen in de hand de burgers dwongen, hen voor te laten gaan. Het gevaar, van onder den voet te geraken, was voor die kleine kinderen niet gering; maar de stuivende regen van asch en gloeiende sintels, die dicht als een sneeuwjacht begon te vallen, waarschuwde hen, dat er nog dreigender gevaar in aantocht was. Het gezag, dat Erik Stroeden als Pappenheimsch officier wilde laten gelden, had geen uitwerking meer; elke band, alle tucht was vernietigd; het Keizerlijke leger was in een groote horde woestelingen ontaard, in wie men het reeds loven moest, dat zij den burgers van Maagdenburg, die binnen enkele uren doodarm waren geworden, het leven gunden. Doch onder de Kroaten waren nog menschen; en een tengere Kroaat met grijs haar, die de familie Hartsen reeds eenige oogenblikken had bespied, sprong naar voren op een oogenblik. dat het gedrang iets minder was, nam een kind op den arm en zeide: „Volgt mij !" De indrukken van dezen dag waren te geweldig geweest, om nog ruimte te laten voor verbazing. De smid, zijn vrouw en Stroeden namen ieder een kind op den arm, en volgden instinctmatig dien vreemden Kroaat. Zij hadden niet eens zijn gelaat gezien, maar dat deed er niet toe: de angst joeg hen voort. En zij liepen vlug achter elkander voort: snel, met een wanhopige kracht, om door die verschrikkelijke poort te komen. Zij raakten een oogenblik zoo hevig bekneld tegen den muur, dat de moeder een angstkreet slaakte. Maar die vreemde, pittige Kroaat drong maar door, zonder een woord te zeggen, met zijn magere ellebogen stompend en duwend, terwijl luitenant Stroeden, die, met den kleinen Hendrik op den arm, de achterhoede vormde, al maar riep : „Vooruit! vooruit!" Bij de gebroken kar was het gedrang zoo ontzettend, dat zelfs de Kroaat scheen te vertwijfelen; een oogenblik stonden ze stil — zonder vooruit of achteruit te kunnen. Maar dan drong de magere gestalte van den leider met een uiterste krachtsinspanning als een wig vooruit, en als kruipende ging het kleine gezelschap weer voort, totdat zij de gevaarlijke muren gelukkig achter zich hadden. Nu stapte de Kroaat met het kind, dat de armen om zijn hals liad geslagen, sneller voert; hij verliet den heirweg, sloeg een smal boschpad in, en voerde hen naar den smallen dam, die door het groote moeras naar de hooggelegen terp voerde, waar de scheper Alberts vroeger had gewoond. En toen dit punt was bereikt, zette de Kroaat de kleine behoedzaam op den grond; hij keerde zijn gelaat naar de anderen — het was meester Johan .... Toen de spraakleeraar geboeid en machteloos, met een prop in den mond, had neergelegen in de noodlottige schuur, niet in staat, iets anders te doen, dan den ondergang der geliefde stad te beweenen, had hij het geraas gehoord van den wanhopigen strijd, die in de visscherswijk werd uitgevochten. Zijn ooren vingen het geluid op van deuren, die werden opengebroken ; van woeste strijdkreten binnen de woningen, totdat het stil werd. En in die angstwekkende, doodelijke stilte, die zijn hart deed kloppen van smart en droefheid, vernam hij duidelijk, hoe een paar planken van den achtergevel der schuur werden weggerukt, terwijl een paar visschersvrouwen, door hun kinderen vergezeld, zich door de gemaakte opening heenwrongen. Zij waren stom van angst; en als een kudde schapen, die door de wolven worden vervolgd, schuilden zij weg in den duistersten hoek van de schuur. Bovenmenschelijke inspanningen deed meester Johan, om een geluid voort te brengen, maar slechts een dof gebrul ontsnapte aan zijn borst. En het zou de vraag zijn geweest, of de vluchtelingen hem hadden ontdekt, indien niet een kleine visschersjongen den geboeiden man had ontdekt. Met een kreet van verrassing liep de jongen terug, om zijn buitengewone ontdekking mede te deelen, en de spraakleeraar was gered. O, dat gevoel, toen hij van de banden was verlost! toen hij zich weer bewegen kon! toen hij weer spreken kon! Doch die verlossing was voor zijn bewustzijn slechts een korte, heldere zonnestraal te midden der verschrikkingen van dezen vreeselijkste aller dagen, die Maagdenburg ooit had doorgemaakt. Hij was gered, maar de stad was verloren, omdat hij niet bijtijds den kommandant had kunnen waarschuwen. Dit besef greep hem weer aan met grimmige klauw, toen hij daar stond bij die arme vrouwen, die in dezen morgen weduwen, en bij die beklagenswaardige kinderen, die weezen waren geworden. En deze inan, die de verpersoonlijkte zelfbeheersching was, zou het hebben uitgesnikt en uitgeschreeuwd, indien hij door zijn wanhoopskreten de schuilplaats niet zou hebben verraden. Hij verliet, de vluchtelingen achterlatend, door de gemaakte opening de schuur, toen de Kroaten schenen vertrokken te zijn, en in de eerste woning, die hij binnentrad, vond hij een vader met drie krachtige zonen verslagen op de vloer liggen. Zij lagen daar te midden van gesneuvelde vijanden, want duur hadden zij hun leven verkocht. Een Kroaat had blijkbaar nog een poos geleefd; zijn bloedspoor liep van het voorvertrek naar het achterhuis. En evenals een hond, die dood gaat, een duisteren hoek opzoekt, had de doodelijk gewonde zich achter eenige palen en opstaande planken gesleept, om daar te sterven. Toen meester Johan daar rondliep in het van bloed dampende slachthuis, kwam bij hem diezelfde zonderlinge, vreemde gewaarwording op die Erik Stroeden had gevoeld. Het was de reactie na den duldeloozen angst, na de verschrikkingen, die hij had doorgemaakt. Hij kon niet meer ijzen of schrikken ; zijn zenuwen waren afgestompt door een lijden, dat slechts eenige uren had geduurd, maar waarin hij een eeuw van onbeschrijflijk leed had doorworsteld. Zijn eerste werk was, om de doode visschers behoedzaam naast elkander te leggen: den vader tusschen de zonen in. Om dat gedaan te krijgen, moest hij een Kroaat: een man met een langen, rooden baard, die dwars over den oudsten visscherlag, wegtrekken, dat hij ook onverwijld deed. Daarop sleepte hij de vijf Kroatenlijken, die in het woonvertrek lagen, naar het achterhuis, alsof hij vreesde, dat de rust der brave Maagdenburgers door de tegenwoordigheid van die onmenschen gestoord zou kunnen worden. Zijn staalgrauwe oogen rustten met een straal van fiere voldoening op de heldhaftige trekken van deze dappere visschers, wier gelaat zelfs in den greep des doods nog die vastberadenheid verried, waarmede zij hun vijanden tot het bittere einde hadden weerstaan. Daarop ging hij naar het achterhuis, trok de uniform van een der daar liggende Kroaten aan, en sleepte de lijken, daar ze hem niet naar den zin lagen, in den donkeren hoek, waar die eene Kroaat reeds lag: als een hoop vodden, die men wegstopt in een donker gat. Hij was niet goed bij zijn zinnen, toen hij dit deed; hij leed aan een plotselinge verstandsverbijstering, en greep naar zijn hoofd als een mensch, die wegzinkt in den nacht van den waanzin. Een schril gekrijsch in de steeg riep hem tot zich zeiven terug. Hij verliet het huis, om naar buiten te snellen — het was een vrouw, die van den jammer inderdaad volslagen krankzinnig geworden was. Zij stoof op hem aan, terwijl de zwarte haren als slangen om haar slapen kronkelden; zij balde de vuisten, toen zij zijn uniform herkende, en gilde: „Moordenaar! moordenaar!" om dan in een woesten schaterlach uit te barsten. De vluchtelingen, die in de schuur waren achtergebleven, waren er nog, toen meester Johan terugkwam. Hij was weer koel, rustig en bedaard als gewoonlijk. Hij zeide hun, dat ze voor hem niet behoefden te verschrikken, al droeg hij een afschuwwekkende uniform; en hij raadde de vrouwen aan, met hare kinderen naar een der schuiten te vluchten, die aan den oever der rivier lagen, want de baan was op het oogenblik vrij, om op zoo'n schuit de Elbe af te zakken. Zij durfden niet, want zij waren verlamd en als verpletterd van schrik. Toen zeide hij op gebiedenden, strengen toon : „Maakt voort!" Hij nam een der kinderen op den arm ; de moeder volgde, en allen volgden hem toen: willoos, zonder gedachten, werktuigelijk. Maar zij hadden een voortreffelijken leidsman. Hij bracht de vluchtelingen naar de Elbe; ze beklommen een schuit, en zelf wierp hij het touw los. Hij staarde de vluchtelingen na; de schuit dreef langzaam van den oever, voorbij een keten van lijken: twintig Maagdenburger jonkvrouwen, die om de mishandeling te ontgaan, elkander de hand hadden gereikt, en in de Elbe een vochtig graf hadden gezocht, om de schande te ontgaan. Grootere verschrikkingen zag het oog van den spraakleeraar. In de Johanneskerk zag hij de hoofden van drie-en-vijftig onthoofde vrouwen, en het klonk hem bijna als een verademing in de ooren, toen hij de tijding vernam, dat een Waalsch soldaat, door in zijn brooddronkenheid de brandende lont in een vat vol zwavel te werpen, brand had gesticht. Want slechts vuur zou in staat zijn, om de bloedhonden op te jagen! Lang had meester Johan naar zijn vrienden gezocht; hij was, toen de hitte reeds ondragelijk begon te worden, het huis binnengedrongen van den smid, waar hij zoovele gezellige avonden had doorgebracht. Geen levend wezen was er door hem ontdekt; slechts de kat had hij gezien, die hem met zacht gekerm was genaderd. Hoofdstuk XXIV. GERED UIT HET MOORDHOL. oen meester Johan den smid en de anderen aankeek, herkenden zij den spraakleeraar. En ze verwonderden zich, hem niet eerder herkend te hebben aan zijn stem, ofschoon voor die verwondering geen reden was, want en het haar, dat door angst en hartzeer sneeuwwit was gekleurd, hadden hen misleid. „Weet gij iets van mijn broeder Axel?" was Erik's eerste vraag, en meester Johan antwoordde met droeve stem : „Hij ligt verslagen in de Elbestraat." „O mijn broeder !" riep Erik klagend uit, en hij weende. Niemand zeide een woord, en zij hieven de oogen op naar de stad, die ten vure was opgeschreven. Het was één reusachtige vuurzee, die van de landpoort tot de waterpoort golfde, en de vlammen sproten sissend omhoog, onder de ontzagwekkende, opstuwende kracht van den helschen vuurpoel. De paleizen brandden; de hutten brandden. De vurige wieken der korenmolens draaiden, als door den hartstocht van den waanzin aangetast, in razende vaart rond; de liooge torens, die de roem en de trots van deze glorierijke en volkrijke stad aan de Elbe waren geweest, stonden daar als rotsen van vuur te midden deiloeiende branding, terwijl de zon haar gelaat omhulde, en droevig wegzonk aan den westelijken hemel. Zij moesten even rusten van den bangen, vermoeienden tocht. In het Westen brandde de groote oven van Maagdenburg; van den de uniform heirweg, dien ze daar straks hadden verlaten, klonk het woest rumoer van een zegevierend leger, dat zijn buit in veiligheid bracht, maar in het Oosten, over de lage landen, breidde zich de stille heerlijkheid uit van den lenteavond. „Voorzichtig!" zeide meester Johan: „ik zal voorop gaan! Erik — gij kent den weg reeds! Maar Hartsen en vrouw Hartsen mogen wel uitkijken — we moeten hier kattenoogen hebben, om niet mis te stappen !" Moeder Hartsen schepte nieuwen moed. De vroegere veerkracht kwam weer boven, en zij zeide: „De Heere, die ons in den kuil der moordenaren heeft bewaard, zal geen half werk doen, en ons veilig door het moeras brengen." Zij spoorde haar man, die vlak voor haar liep, aan, om toch voort te maken, want elke schrede, die zij verder deden, was immers een schrede dichter bij de veiligheid. Zij liefkoosde haar zuigeling met de teederheid eener moeder ; zij prees het voorbeeldige gedrag van hare andere kinderen, omdat ze zoo rustig en kalm waren, en zij slaakte 'een zachten kreet van vreugde, toen hare voeten op den stevigen grond van de hooge terp. rustten. Daar stond de schapestal. Een wolf, die er zijn woonplaats van had gemaakt, sprong op, toen het gezelschap naderde. „Een hond! een hond!" riep het oudste meisje, maar het was een wolf; de moeder zag het wel aan de ruige haren, het wilde wezen en de fonkelende oogen. Maar zij schrok er niet van. Want een mensch, die een vollen dag omloeid is geweest door duivelen in menschelijke gestalte, schrikt niet meer voor het wild gedierte. De groote, grijze wolf keek het gezelschap eenige oogenblikken verwonderd aan; toen stootte hij een kort gehuil uit, en verdween in de schemering van den avond achter het struikgewas. De herderswoning was spoedig bereikt; de deur stond aan, en meester Johan, haar openend, zeide: „Treedt binnen!" Het vertrek vertoonde nog dezelfde netheid en orde, die het karakter van vader Alberts, den vroegeren bewoner, kenmerkte. Op een hoek der ongeverfde tafel lag de vaatdoek, waarmee hij de tafel had afgeveegd; de vaatdoek was nu zoo droog als kurk. De ijzeren kandelaar stond op zijn plaats: op een plank voor den schoorsteen, en toen meester Johan den kandelaar nam, bleek het, dat er nog een halve ka,ars opstond. Hij sloeg vuur met de tondeldoos, die naast den kandelaar lag; daarop deed hij een zwavelhoutje ontbranden, en ontstak de kaars, want de dag was gedaald. Hij haalde uit zijn wapenrok een brood en een brok kaas, want hij had om alles gedacht, sneed er stukken af, en reikte ze den kinderen. Zij hadden honger, maar hun dorst was nog grooter; daarom haalde hij van buiten frisch welwater, om hun dorst te lesschen. Hij zeide, dat het tijd werd, voor een legerstede te zorgen, want de kinderen begonnen te dommelen, en hij haalde, door Stroeden geholpen, eenige groote armvollen hooi uit het achterhuis, dat in het belendende kamertje werd uitgespreid. De kleinen, die de oogen nauwelijks meer open konden houden, deden aan moeder's schoot hun avondgebed; daarop bracht moeder hen naar hun leger van geurig hooi, en geen vijf minuten lateiwaren zij in een diepen, verkwikkenden slaap. „Vrienden!" zeide daarop meester Johan: „nu zal ik de gastheer zijn. Er is brood en kaas; ook zal er nog wel een haring zijn." En hij zocht zoolang in het achterhuis, totdat hij een aangebroken tonnetje ontdekte, waaruit hij eenige haringen op een aarden schotel medebracht. Daar zat dan die kleine gemeente van Gods uitverkorenen; meester Johan nam uit een klein, verborgen kastje een Bijbel, die eens vader Alberts' troost was geweest, en Hartsen, de huisvader, las: „O God, verlos mij door Uwen naam ! en doe mij recht door Uwe macht! „O, God, hoor mijn gebed! neig de ooren tot de redenen mijns monds! „Want vreemden staan tegen mij op, en tyrannen zoeken mijne ziel; zij stellen God niet voor hunne oogen! „Zie, God is mij een Helper ; de Heere is onder degenen, die mijne ziel ondersteunen. „Hij zal dit kwaad aan mijne verspieders vergelden; roei ze uit door Uwe waarheid! „Ik zal U met vrijwilligheid offeren; ik zal Uwen naam, o Heere, loven, want Hij is goed!" Zij aten, maar de brokken bleven hen als in de keel steken, en opstaande en naar buiten gaande, staarden hun vochtige oogen naar de heerlijke stad, die in vuur en vlammen onderging. Het schouwspel was van zoo aangrijpende en schrikwekkende schoonheid, dat zelfs de spraakleeraar ervan huiverde. Hemel en aarde stonden in vuur; de glans der sterren verbleekte bij den ontzagwekkenden lichtgloed, die de stad uitstraalde, voordat haar glorie in een zee van puin zou ondergaan. Nu de eerste blijdschap der redding voorbij was, kwam de droefheid boven met een onweerstaanbare kracht; en hun ooren vingen den smartkreet op, die de lucht vervulde. De nachtwind stak op; het gebladerte ruischte in den hoogen eik, in welks schaduw de herderswoning was gebouwd; en terwijl de lange smartkreet der brandende stad wegstierf op den adem van den wind, klonk uit de legerkampen der vijanden het ten hemel steigerende zegelied der overwinnaars. Zij spraken geen woord ; hun harten waren vol droefheid. Zij hadden zooveel verloren ; de dierbaarste betrekkingen waren achter- 15 gebleven in dien vuurpoel; en de ziel van Erik Stroeden bedreef rouw om zijn broeder Axel. Zij traden de woning weer binnen. Toen zeide de luitenant: „Meester Johan — uw haar is wit geworden als het gevederte eener duif." „Ik heb het bang gehad," antwoordde de meester op zijn gewonen, kalmen toon: „leeft vader Alberts nog ?" „Hij is boven bij Christus," zeide de smid. Meester Johan knikte. „Ik dacht het wel," zeide hij. De kaars raakte op; haar vredig, sober schijnsel, dat het vertrek had verlicht, flikkerde nog eenmaal op, om dan uit te dooven. Toen zette de spraakleeraar het Duitsche avondlied in, dat zij zoo dikwijls hadden gezongen, en waarin zij zich bij het naderen van den nacht aan de trouwe hoede des Almachtigen aanbevalen. En zij zongen : meester Johan, smid Hartsen, zijn vrouw en Erik Stroeden. Doch ze brachten het gezangvers niet ten einde. De stemmen begonnen te beven ; moeder Hartsen verstomde het eerst; en bij den vierden regel zong niemand meer dan meester Johan. Hij zong met een heldere, klare stem, die uit de duisternis van het vertrek en boven het zacht gesnik en geween oprees naar den hemel. Rustig was in dien nacht hun slaap. Zij waren veilig, want de Heere gedacht aan de ellendigen, die om Zijns naams wil zoo onnoembaar bitter leed hadden verdragen, en een schaar van heilige engelen betrok de trouwe wacht rondom hun woning. Hoofdstuk XXY. DE BALLINGEN VAN MAAGDENBURG. edert de verwoesting van Troje en Jeruzalem," zoo schreef Pappenheim met innige voldoening aan keurvorst Maximilaan van Beieren: „is geen dergelijke zegepraal ooit behaald!" was de vaste burgt der Evangelische Christenheid ; de Elbe dreef vol van de verslagen lijken der Protestanten; 20,000 inwoners waren vermoord ; en een brand, die tien uren woedde, had van een der rijkste en voornaamste steden van Duitschland niets gespaard dan eenige visschershutten, een klooster en den Dom, waarin duizend burgers waren gevlucht, die drie dagen zonder eten of drinken doorbrachtten, toen hun het leven werd geschonken. De rossige vlammen, die Maagdenburg hadden verteerd, vernietigden de laatste hoop der Protestanten. Nu was het uit; het was gedaan. Dertien jaren had de godsdienstoorlog gewoed; steeds dieper was het scheepke, dat de godsdienstvrijheid in hare vlag had gesclneven, gezonken, totdat het forsch gebrul van den Leeuw uit het Noorden de wegkwijnende hoop weer had verlevendigd. IJdele hoop! De stad, die op het woord van Koning Gustaaf Adolf had gehoopt, lag in puin; de toorn van den Keizer had haar verpletterd, en beven en sidderen mochten alle steden, die het voorbeeld van Maagdenburg zouden volgen, en op een Koning steunen, die haar aan de grimmigheid harer vijanden overliet! Er was een groot gejuich in de tenten der Keizerlijken. 't Is waar: menig Roomsch burger bedroefde er zich over, dat het Gevallen zwaard van Tilly en Pappenheim zoo onbarmhartig, zoo gruwelijk wreed in Maagdenburg had huisgehouden; tranen van oprechte deernis werden er door Katholieke oogen gestort. Maar het feit der overwinning moest hun hart doen opspringen van vreugde, en die vreugde werd slechts geëvenaard door de wanhoop, die de harten der Protestanten verscheurde. De in het harnas vergrijsde generaal Tilly stond thans op het hoogtepunt van zijn glorie; deze krijgsman, die nooit overwonnen was, had thans, het Zweedsche leger trotseerend, zijn grootsten triumf behaald. En met ingehouden adem, verbleekt van schrik, wachtte het Duitsche Protestantisme af, waarheen dit overwinnende leger zich zou wenden. De geruchten, dat het Keizerlijk leger in aantocht was, vermeerderden zich; landlieden vertelden, dat zij de gevreesde Kroaten hadden gezien, en het Protestantsche landvolk snelde reeds met zijn have naar Keur-Saksen, om aan de handen der Maagdenburger moordenaren te ontsnappen. Voor de vluchtelingen, die de moerasterp hadden bereikt, was het natuurlijk niet raadzaam, daar te blijven. Het voedsel zou opraken ; het laatste stuk brood en kaas was reeds verorberd, en de naaste omtrek van de verwoeste stad was zoo totaal uitgeput, dat de hongersnood op het punt stond, uit te breken. Gelukkig bezat Stroeden nog goudgeld ; zonder zich te bedenken, begaf hij zich in den voormiddag naar de naaste legerplaats der Keizerlijken, waar een afdeeling Holsteiners kampeerde, huurde van een voerman, die gereed stond, naar Keur-Saksen terug te rijden, paard en kar, kocht de benoodigde levensmiddelen, en tegen den middag zaten vrouw Hartsen met hare vier kinderen op de kar, om den droeven tocht te ondernemen. De voerman scheen haast te hebben, om thuis te komen ; hij keek telkens schichtig om, vreezende, door de Keizerlijke ruiters aangehouden, en met zijn kar voor een tocht naar Mecklenburg gerequireerd te worden. Hij was een man, niet grooter dan meester Johan, met een paar 'levendige, schrandere oogen. Hij scheen van kinderen te houden, en zeide, dat hij een paar tweelingen had: zoo groot als Hendrik. De smid, de spraakleeraar en luitenant Stroeden liepen achter de kar, terwijl hij naast het paard liep: een mager beest, waarvan men de ribben kon tellen. Hij verwonderde zich, dat die Pappenheimsche officier en die Kroaat in het gezelschap van deze vluchtelingen waren gekomen, en zich zoover van het leger durfden verwijderen. Hij liet zijn bevreemding ook doorschemeren, maar in bedekte termen, want hij was een voorzichtig man, en vreesde te veel te zeggen. Stroeden glimlachte even, toen hij den zachten achterdocht van den voerman opmerkte; hij gaf er echter geen antwoord op, en begon een gesprek over generaal Tilly, die nu wel spoedig den koning van Zweden zou aanvallen. „Dat zeg ik nog niet", antwoordde de voerman. „Het gaat te langzaam; indien de generaal den Koning te lijf wilde, dan moest de ruiterij reeds mijlenver voor ons uitzwermen. Wat zegt u ? Dat men het ijzer moet smeden, als het heet is ? Natuurlijk, kapitein — dat weet generaal Tilly ook wel! Vooruit knol — vooruit dan, zeg ik je! Neen, hij doet het niet. Als Pappenheim baas was, dan zou men wat anders beleven. Dan stond het leger binnen acht dagen voor Frankfort aan de Oder, en binnen vier weken zou de Keizerlijke standaard boven die muren wapperen. Maar generaal Tilly durft niet . . ." „Och kom", zeide Stroeden: „waarom zou hij niet durven ?" „Omdat hij een voorzichtige vos is, en door een vermetelen krijgstocht zijn oorlogsroem niet in de waagschaal wil stellen. Neen, neen — hij doet het niet, en zal naar Hessen trekken. Hij heeft trouwens gelijk; de Zweedsche glorie heeft haar einde bereikt ; het gezag van den Zweedschen koning heeft een onherstelbaren knak gekregen, omdat hij Maagdenburg niet heeft ontzet." „Wat je keurvorst zou doen?" vroeg de spraakleeraar zoo langs zijn neus heen. De voerman trok de schouders op. „Die zit tusschen twee vuren in. Valt hij Zweden bij, dan krijgt hij de Keizerlijken op zijn dak ; valt hij de Keizerlijken bij. dan komt zijn geloof en dat van de meerderheid zijner onderdanen in het gedrang". „Wat moet hij dan doen?" vroeg Stroeden. De spraakzame voerman vermeed een rechtstreeksch antwoord. . „Wijzere menschen dan ik", zeide hij : „meenen, dat het beste zou zijn, om onzijdig te blijven; zij beweren, dat men midden op den weg moet blijven, om geen ongelukken te krijgen!" „Pas op!" zeide meester Johan: „ginds is een gevaarlijke kuil, voerman !" • De voerman had het gevaarlijke gat reeds gezien; vlug greep hij de teugels, en leidde het paard voorbij den kuil: langs den rechterkant van den weg. Meester Johan glimlachte weer. „Dat is nu je koninklijke middenweg," zeide hij met een zachten spot: — „neen, die neutraliteit gaat niet op." Toen bleef de voerman plotseling staan, keek den meester en Erik Stroeden strak aan, en zeide: „Ben jelui verkapte aanhangers van den koning van Zweden ?" „En indien het zoo was ?" vroeg Stroeden: — „wat dan" ? „'t Kan mij niet schelen", zeide de voerman, „als ge mij maar betaalt. In Februari heb ik een tocht met het Zweedsche leger meegemaakt; nu ben ik bij de Pappenheimers blijven hangen. Als men mij maar betaalt, zeg ik, dan is 't mij goed. Daaraan hapert het echter wel eens bij de Keizerlijken, en was Maagdenburg niet gevallen, dan had ik platzak naar huis kunnen gaan." „Ik weet het wel," ging hij op levendigen toon voort: „dat de Zweden ketters zijn, en dat zij stellig in het vagevuur terecht komen, als ze niet veranderen. Maar Christenen van dat soort, zooals de Kroaten zijn, geef ik je ook cadeau. Je bent in de Keizerlijke legers je bezittingen niet zeker; en de krijgsmacht van generaal Tilly is een in grooten stijl georganiseerde dieven- en stroopersbende." „Vooruit dan, bles!" riep hij, terwijl hij de zweep liet knallen. En driftiger ging hij voort: „'t Is canaille en rapaille — dat zeg ik!" Hij wees met de zweep naar de gloeiende puinhoopen der stad, die den gezichteinder in rook hulden en zeide : „Hoe hebben ze gister in Maagdenburg huisgehouden! Was het geen hel ? Is er ooit iets afschuwelijkers gebeurd ? Ik ben onder mijn kar weggekropen, en heb de handen voor mijn ooren gehouden, om die ster- H venskreten niet te hooren ! 't Is beestachtig geweest; afgrijselijk ; nóóit hoop ik weer zoo iets bij te wonen! En toen ik daar onder mijn kar was weggekropen, hebben de Walen er een man heengesleept, die op den wal van de Nieuwstad juist een vroeg-godsdienst had gehouden, en midden in het gebed werd overrompeld. Het was een kettersch predikant uit Maagdenburg. Zij plaatsten den man, die reeds dood was, op mijn kar; een soldaat hield hem vast, en de anderen riepen : „Preek nu eens voor ons, kind van Beëlzebul!" „Hoe zag die man er uit ?" vroeg Stroeden, en hij antwoordde': „Het was een lange, schrale man in het zwart." Toen kreunde de smid, die achteraan liep, want de vermoorde predikant was de geweldige leeraar der Johanneskerk geweest. De kinderen kregen dorst; toen liet de voerman het paard stil houden, schepte met een blikken nap water uit de stroomende beek, en zeide met vriendelijk gebaar: „Drinkt, kinderen!" Hij werd al gemeenzamer; hij vroeg, of zij geen honger hadden, en haalde uit de mand, die achter in den wagen lag, een groote ham, sneed er een .flinke schijf af, en had schik, dat zij aten. Toen vroeg hij aan den smid: „Ben jelui Protestanten ?" en de smid antwoordde met vaste stem: „Ja, door Gods genade zijn wij Protestanten." De voerman had het reeds vermoed, maar het klonk hem vreemd in dè ooren, dat deze man er Gods genade bij haalde, want deze menschen hadden het aan hun Protestantsch geloof toch te wijten, dat zij van huis en hof waren verdreven, en dat zij als ellendige vluchtelingen moesten rondzwerven, terwijl ze geen rust hadden voor het hol van hun voet. „Hoor eens hier, man!" zeide de voerman, een blik vol deernis op die stumperts van kinderen werpend : „ik zou er Gods genade nu maar aflaten, want wat jelui overkomt, lijkt me meer op Gods toorn dan op Zijn genade. Jelui roept tot God, en Hij verhoort u niet; daar zal in Maagdenburg wat geroepen en gesmeekt zijn tot God, dat Hij den weg mocht banen voor het leger van Gustaaf Adolf, om jelui te ontzetten! Maar heeft het geholpen ? Kwam er uitkomst? Toen ik bij het Zweedsche leger was, heb ik wel eens bij mij zeiven gedacht: „Die ketters vreezen toch God, al brengen zij der Moeder Gods en den heiligen geen hulde. Ook wordt in hun legerkampen niet gevloekt of gemoord; het gaat er alles stichtelijk toe, alsof men in een kerk is, en zij geven ieder het zijne — kunnen zij het toch nog niet bij het rechte eind hebben, in spijt van den Heiligen Vader te Rome ?" Maar nu zie ik toch duidelijk, al hebben de Keizerlijke soldaten pas groote wandaden gepleegd, dat God tegen jelui is, en ik dank God, dat mijn ouders mij in de Katholieke leer hebben opgevoed en onderwezen." „We zijn nog niet aan het einde!" meende meester Johan. „Toch wel!" antwoordde de voerman: ,,'t is het einde." „God kan een wonder doen!" zeide Stroeden. „Dat wonder is geschied!" hernam de voerman met klem: „de val der sterke vesting Maagdenburg is het wonder!" En terwijl hij daar naast de kar liep, met de zweep in de ééne en de teugels in de andere hand, wijdde hij met de spraakzaamheid, die de Saksische voerlieden kenmerkte, uit over de ellende, die Luther met zijn nieuw geloof over de wereld had gebracht. Stroeden luisterde; van een afgelegen dorp sloeg de klok drie uur. En het scheen hem toe, alsof de laatste twee dagen vele jaren hadden geduurd. Hij tuurde opmerkzamer ter zijde uit. Ginds was een tweesprong; ja, nu herinnerde hij zich dezen weg van de nachtelijke sneeuwjacht, die hem had doen verdwalen. Links moest een beukenwoud zijn — hij zag het. En de woning van den eenvoudigen boer, waar hij dien nacht huisvesting had gevonden, kon nu niet ver meer zijn. Doch zijn oogen konden het huis niet ontdekken, totdat hij recht tegenover de laan kwam, die er heen leidde, en het dak door "het dichte loover heenschemerde. Stroeden gelastte den voerman, hier even halt houden, terwijl hij de laan opliep. Verlaten lag daar de woning in de schaduw der linden: stil en verlaten. Geen geloei van een koe, geen geblaat van een schaap, geen hondengeblaf verstoorde deze droeve, doodsche rust. Hij riep, doch slechts de echo antwoordde hem, en hij begreep, dat de storm van den angst, die over het Protestantsche Duitscli- land woei, deze brave menschen had weggezweept uit hun woning, de erve hunner vaderen, om in den vreemde met hun kinderen van aalmoezen te leven. „Is er geen mensch in huis ?" vroeg de voerman : — „ik dacht het wel — de val van Maagdenburg heeft er den schrik ingejaagd, 't Is ellendig en miserabel —! Luther heeft wat op zijn geweten—■! ik zou niet graag in zijn plaats zijn — vooruit dan, bles! Ik zeg je vooruit!" Zij kwamen de puinhoopen van een paar woningen voorbij, die vlak aan den heirweg stonden; ze waren reeds voorlang verwoest; de brandnetels waren welig opgeschoten tusschen de verkoolde balken, en een vogel had zijn nest gebouwd tusschen de zwart geblaakte takken van een appelboom. De weg was oneffen en bonkig, de moeder stapte nu en dan van de kar af, maar de oudste kinderen bleven er op, want zij vonden dat rijden wel prettig. Meester Johan keek om, en de anderen volgden zijn voorbeeld, want het getrappel van vele paarden werd in de verte gehoord. Moeder Hartsen drukte den zuigeling vaster aan haar borst, en het gelaat van den smid werd bleek van spanning. Ver konden ze zien; de lucht was doorzichtig als op den heldersten zomerdag, en geen wolkje onderschepte het licht, dat van de zon en van de blauwe luchten afstraalde. De voerman sloeg zijn paard, om het sneller vooruit te krijgen, en toen hij, opnieuw onrustig achterwaarts starend, vroeg, welke ruiters daar mochten naderen, antwoordde meester Johan op bedaarden toon: „Het zijn Pappenheimsche dragonders!" Het waren stellig wel driehonderd ruiters; de grond begon zacht te beven onder den dreunenden hoefslag hunner paarden; hun zwaarden flikkerden in het felle zonlicht, en als een wervelwind — zoo naderden zij. Toen riep de beangstigde moeder met luider stem tot God om uitkomst. „Stakkert!" mompelde de voerman : „dat geeft niets !" En hij sloeg nog harder op het magere paard, ofschoon zijn ge- zond verstand hem zeide, dat de botsing met die geduchte ruiters er nauwelijks eenige seconden door vertraagd zou worden. Als met een ruk hield de ruiterij plotseling stil. „Ze zijn op den tweesprong!" zeide meester Johan: „geef uw afgebeuld paard maar even rust, voerman — dat jagen geeft toch geen steek! En binnen een paar minuten zullen wij wel weten, waaraan we ons te houden hebben." „Is er nog hoop, dat zij ons niet zullen achtervolgen ?" vroeg de moeder: „spreek man — is er nog hoop ?" „De Heere, die het geschrei der jonge raven hoort — zou Hij ons gezucht niet hooren ?" vroeg de smid. Zijn ziel werd geslingerd door vrees en door hoop. Maar de hoop was het sterkst. Twee Keizerlijke officieren waren uit het zadel gesprongen, en stonden druk met elkander te praten. Ze schenen te wijfelen, welken weg zij zouden inslaan, toen een hoofdofficier, die den ruitertroep achterop was gereden, zich aan de spits stelde, en met den degen naar het Zuiden wees. „Wij zijn gered!" zeide de smid, en hij vouwde de handen, terwijl tranen van dankbaarheid in zijn blauwe oogen parelden. „En Gustaaf Adolf is óók gered", zeide meester Johan, terwijl een warmere klank door zijn droge manier van spreken heen klonk, „want deze ruiterij is de verkenningstroep, die door het geheele leger zal worden gevolgd. Gij hebt gelijk, voerman — generaal Tilly trekt naar Hessen. Zijn oog is verblind; hij had den raad van Pappenheim moeten opvolgen, en de koning van Zweden zou vernietigd zijn." De Sakser wist niet, wat hij daarop moest zeggen; deze menschen leefden in een hem geheel vreemde wereld van begrippen en gedachten, waar hij hen niet kon volgen. Maar toen moeder Hartsen in de blijdschap der uitredding zeide: „God heeft ons nog niet verlaten — ge ziet het voor uw oogen, voerman!" kreeg hij weer vasten grond onder de voeten, en antwoordde op gedempten toon: „Ik heb de heiligen voor jelui aangeroepen !" Hij wist niet, of hij het had mogen doen ; hij vroeg zich angstig af, of hij er geen kwaad mee had gedaan Maar zijn goedhartigheid, zijn oprecht medelijden met deze arme tobberts van menschen had er hem toe bewogen, en hij verheugde zich, dat de heiligen uitkomst hadden gegeven. Tegen den avond werd een kleine stad bereikt; hotsend stommelde de kar de poort binnen. De straten waren vol vluchtelingen; bekende gezichten van Maagdenburgers, die men reeds dood had gewaand, werden gezien, en hartroerende ontmoetingen hadden er plaats. Al die beklagenswaardige menschen, al die ellendigen voelden zich als broeders en zusters, en het gemeenschappelijke, droeve lot, het zware lijden en de eenheid des geloofs bond deze menschen samen met een vasten, sterken band. Gastvrije woningen ontvingen hen; zij werden verkwikt door spijs en drank; bovenal werden hun harten vertroost door de blijken der hartelijkste liefde. En zij vertelden elkander met bewogen gemoed, hoe zij aan den grooten moord waren ontsnapt. Hoofdstuk XXYI. DE WREKER NADERT. et was in een der eerste dagen van September. Het was een lieflijke nazomer; hier en daar schemerde tusschen het groene loover van het geboomte een verwelkend blad, dat den herfst aankondigde. , Zweedsch officier in de uniform der Oost-Gothische ruiterij stond met vrouw Hartsen, die, met een langen puthaak gewapend, juist een emmer water ophaalde, druk te praten. Hij vertelde haar, dat de alliantie, die Gustaaf Adolf zoo pas met de keurvorsten van Brandenburg en Saksen had gesloten, zoo hecht was als graniet, en dat er groote dingen stonden te gebeuren. Yrouw Hartsen was uitermate verheugd, dat zij luitenant Erik Stroeden, dien zij in maanden niet had ontmoet, zoo gezond en frisch voor zich zag. Hij had een zak vol groot en goed nieuws; hij vertelde haar, hoe generaal Horn in het Noorden zoo voortreffeli]k had gemanoeuvreerd, dat de Keizerlijken hem in spijt van zijn minder aantal troepen niet hadden durven aantasten, en dat de teerling, die over het lot van Europa zou beslissen, waarschijnlijk in de nabijheid van dit kleine dorpje Duben zou worden geworpen. Stroeden zeide, dat hij tot een verkenningstroep der Oost-Gothische ruiters behoorde, die zoo pas het kleine dorp hadden bereikt, en nu op het kerkplein, bij den dikken, loggen toren, waren afgezadeld. Hij vroeg met de hartelijkste belangstelling naar haar welstand, naar de gezondheid harer kinderen, naar zijn vriend Hartsen, Een jong en vernam met innige voldoening, dat haar man bij den smid van het naburige dorp Wolkau een behoorlijk stuk brood verdiende Daarop reikte hij haar de hand, want de tijd was kort afgemeten, terwijl hij zich naar het kerkplein spoedde, om zich bij zijn troep te voegen. De beroemde Oost-Gothische ruiters in hun blauwe uniformen hadden veel bekijks ; de geheele dorpsjeugd was saamgestroomd, om die kloeke, krachtige krijgslieden te zien; zelfs de oude moeders aan het spinnewiel sloften naar buiten, hielden de bevende handen boven de oogen en zeiden : „Zijn dat nu de ruiters van Gustaaf Adolf, die uit het hooge Noorden zijn gekomen, om ons dierbaar geloof te verdedigen ?" Zij zegenden die krijgslieden met hunne van aandoening trillende stemmen; hun verrimpelde lippen prevelden een gebed voor deze helden, door God gezonden, om aan het arme Duitsche volk zijn vrijheid terug te geven. En toen Stroeden, aan de spits zijner ruiters, in het zadel sprong, deed de dorpsbevolking hun een heel eind, tot de schutskooi toe, uitgeleide. Het groote nieuws, dat het dorp voor den eersten keer sedert zijn bestaan Zweedsche ruiters had gezien, vormde natuurlijk den ganschen dag schering en inslag bij de gesprekken. In den winkel, op de werkplaats, in de school — van niets werd gesproken dan van dit dappere volk, dat de bondgenoot van hun vorst, den keurvorst van Saksen, was geworden, en zij waren het er over eens, dat aan generaal Tilly nu bezocht zou worden al het bittere harteleed, dat hij aan hun geloofsgenooten had berokkend. Tegen den middag bereikte een koopman, die veel reisde, het dorp, en vertelde, hoe hij gister, den 3den September, een deel van het Zweedsche leger de brug bij Wittenberg had zien passeeren. Het was reeds in volle gevechtsorde gerangschikt, toen hij 't zag : het voetvolk voorop; dan cavalerie; vervolgens twaalf stukken geschut, waarvan het lichtste door elf, het zwaarste door niet minder dan eenendertig paarden werd getrokken. Hij had de wagens gezien, volbeladen met oorlogstuig en wapenrustingen ; de bodem der munitiekarren boog onder het gewicht der kogels. En toen de vier regimenten blauwe en de vier regi- menten witte dragonders waren gepasseerd, was de Koning gevolgd : hoog te ros, in den vollen glans van zijn majesteit, het ontbloote zwaard in de hand, door zwarte, met goud omzoomde vaandels gevolgd. Daarop volgden nieuwe regimenten cavalerie en infanterie, afgewisseld met artillerie ; een lange slier van buskruitwagens, voertuigen en pakpaarden : alles in een wonderbare orde, gelijk aan een reusachtige, kunstvolle machine, die blindelings en onmiddellijk gehoorzaamde op één wenk van den geduchten Koning, die de Leeuw van het Noorden werd genoemd. De koopman, die blijkbaar een Protestant was, wijdde vol geestdrift uit over dit aan tucht en orde gewende, God eerend en psalmenzingend leger, dat gekomen was, om de oorlogen des Heeren tegen het Roomsche Amalek te strijden. Zijn mededeelingen, die hij onder den groot en beuk voor de taveerne deed, werden onder een ademlooze aandacht aangehoord; niemand twijfelde er aan, dat een groote zegepraal zou volgen, en de man, die aan de onverwinnelijkheid der thans met Saksefi en Brandenburg verbonden Zweden had durven twijfelen, zou uitgelachen zijn. Maar bij vrouw Hartsen, die den val van Maagdenburg had bijgewoond, zat er de schrik in ; zij wist, dat haar geboortestad voor onineembaar was gehouden, en in spijt van de sterke muren en in spijt van het Zweedsche leger, dat in de Brandenburger landen stond, had Tilly toch de stad met storm genomen. Neen, zij was er niet gerust op, al hadden de menschen uit Duben de zadels en stijgbeugels gezien der Zweedsche rossen; deze bevolking, deze Saksers wisten niet, over welke krachten Keizer Ferdinand had te beschikken, en niet op de Zweden maar op God was ten slotte hare eenige hoop gevestigd. Dien nacht gingen de dorpelingen gerust naar bed; zij hadden een gevoel van veiligheid, omdat het bondgenootschap was tot stand gekomen, en de Zweden in de nabijheid waren. Doch midden in den nacht werd hun rust ruw verstoord door den ouden nachtwacht, die den hoogen, zwaren toren had beklommen, en in het Westen talrijke wachtvuren had zien opvlammen. Hij had er geen verklaring van weten te geven, want Zweden konden het niet zijn, en Saksische troepen evenmin. En toen hij op zijn oude beenen naar beneden was gestrompeld, en de dorpers had gewekt, had hij bij de pomp donkere schaduwen gezien van menschen, die voor den vijand waren gevlucht. Zij vertelden hem, dat Tilly met een geducht leger in aantocht was; dat zijn troepen hadden gezworen, van Saksen een tweede Maagdenburg te maken, en dat zij talrijk als de sprinkhanen de heuvels en dalen bedekten. Deze vluchtelingen waren nog niet uitgesproken, of zware wagens stommelden de dorpstraat binnen; kudden schapen volgden, en het geloei der koeien vervulde de lucht. Het kleine, rustige dorp Duben was plotseling, midden in den nacht, in beroering gekomen; de dorpers rezen op uit hun diepen slaap, door de kleine ruiten verschrikt naar buiten starend, terwijl hier en daar reeds een lamp werd ontstoken. De vluchtelingen, die met hun vrouwen en kinderen waren aangekomen, brachten den bleeken angst mede. Er waren onder hen mannen, die bitter klaagden over den keurvorst van Saksen, hun vorst, omdat hij door zijn verbond met Zweden de Keizerlijken tot vijanden had gemaakt, terwijl anderen meenden, dat hij het eerder had moeten doen, waardoor de noodlottige ramp van Maagdenburg zou voorkomen zijn. Huisdeuren werden open en dicht geslagen; de dorpers kleedden zich aan, om de vluchtelingen te ontvangen, terwijl een somber vermoeden, dat de stormvloed van het Keizerlijke leger dit stille dorp zou kunnen bereiken, hun te inniger het beklagenswaardige lot der arme zwervers deed beseffen. Zij klommen zelf de trap van den ouden toren op, om den vijand te verkennen; en zij wezen elkander met een sidderend gelaat die lange, vurige lijn van wachtvuren en brandende huizen, die den gezichteinder verlichtten. De ingezetenen namen de vluchtelingen in huis; Hartsen, die de bitterheid eener vlucht had beproefd, was een_der eersten, die de deur voor hen wijd openzette. En terwijl de vluchtelingen een gul onthaal ontvingen, voelden de dorpelingen, dat zij samen op een vulkaan woonden, die elk oogenblik kon uitbarsten. Aan slapen viel dien nacht niet meer te denken; met bevend ongeduld werd de morgen verwacht, en de Zondag, die anders de dag der ruste was, scheen een dag vol koortsachtigen angst te worden. Te tien uur, terwijl de gemeente was opgegaan naar het bedehuis, weerklonk uit de wijde verte het doffe gedreun van het kanon. De aandacht was weg; reeds verlieten eenige vrouwen met gejaagden tred de kerk. En toen de menschen buiten kwamen, stond daar meester Johan, die zijn paard half dood had gereden, om hun te vertellen, dat het leger van generaal Tilly het beleg voor Leipzig had geslagen. Voor Leipzig — het klonk den dorpers als een donderslag in de ooren! Maar de doodgraver^ die een moedig hart bezat, zeide, dat het heel gelukkig was geloopen, want Leipzig werd nu de dam, die den vijandelijken vloed keerde. Zoolang Leipzig niet bezweek, had het andere gedeelte van Keur-Saksen geen nood; en daar hij wist, welk een dapper kommandant daar het bevel voerde, koesterde hij niet de minste vrees, of het zou alles nog ten goede keeren. Meester Johan zeide er niet veel op, maar reed door, om Hartsen's woning te bereiken. Daar was trouwens zijn verblijf, al woonde hij er niet vast. Want zijn beweeglijke, avontuurlijke aanleg, bovendien de ontzaglijke drang van zijn geest, om den vijanden van zijn geloof alle mogelijke afbreuk te doen, dreef hem dikwijls naar den omtrek, dien hij reeds op zijn duimpje kende; twee keeren was hij in het Zweedsche hoofdkwartier geweest, en hij beklaagde het slechts, dat hem nooit de eer was te beurt gevallen, den Koning persoonlijk te ontmoeten. Gedurende dien Zondag kwam een nieuwe stroom van vluchtende landlieden; zij vertoefden slechts eenige oogenblikken in het dorp, want de angst zat hen op de hielen, en zij verbaasden zich, dat deze menschen zoo gerust waren, terwijl Leipzig het tegenover Tilly's onoverwinnelijk leger geen vier en twintig uren zou kunnen uithouden. Zij vroegen, waar de Poolsche grenzen waren, want zij waren overtuigd, dat in Duitschland de gewetensvrijheid voor goed was vermoord. En als hun werd toegevoegd, dat de Zweden en de Saksers samen toch een indrukwekkende krijgsmacht zouden vormen, zeiden zij, dat het Saksische leger slechts uit jonge rekruten bestond, die nog geen kruitdamp hadden geroken, en dat Maagdenburg in spijt van de Zweedsche krijgsmacht tóch was gevallen. Het hielp niet, dat smid Hartsen hen trachtte duidelijk te maken, hoe de Koning door het weifelen van twee vorsten als een hond aan den ketting had gelegen. Het feit der inneming van Maagdenburg deed in de oogen dezer verschrikte menschen de deur dicht; het zette een punt achter Zweden's overwinningen; en zij haastten zich, met hun vrouwen en schreiende kinderen en armoedige have weg te komen: naar het Oosten, naar de Poolsche grenzen, waar zij hoopten veilig te zijn. Tegen den avond bereikte de spanning in het dorp haar hoogtepunt, want meester Johan rapporteerde de nadering van sterke strijdmachten. Thans drong een grenzenlooze angst de woningen binnen; de wagens en karren werden naar buiten gehaald, de ossen en paarden ingespannen, en de angstigen holden, alles in den steek latend, reeds naar het groote bosch, om ten minste hun leven te redden. Toen toonde de spraakleeraar echter weer de onverschrokkenheid en de koelbloedigheid, die een deel van zijn natuur uitmaakten. „Moeder Hartsen !" zeide hij : „blijf hier ! Want ontsnappen kunnen we tóch niet — de ruiterij, die ik zag naderen, schoof als een watervloed over het land! En zijn het de Keizerlijken wel ? Kunnen het niet onze Zweden zijn ?" Op dit oogenblik stoof de smid het huis binnen ; er lag een heldere glimlach op zijn gelaat — het was de eerste lach na de zware ramp, die zijn welstand had vernietigd. „Vrouw Anneke ! kind!" riep hij : „wat wou je? den boel oppakken ? Laten wij op dezen Zondagavond liever een loflied aanheffen ter eere van Hem, Die Zijn volk in der eeuwigheid niet zal verlaten! Dacht je werkelijk, dat het Keizerlijken waren, die daar naderden? Het zijn onze beschermers, de Zweden, die in ijlmarschen aanrukken. Hoerah ! Leven de Zweden ! Leve Koning Gustaaf Adolf, die de oorlogen des Heeren strijdt!" Er werd tegen de ruiten geklopt. Het was het eerlijke, verrimpelde gelaat van den ouden nacht- 16 wacht, die met zijn bevende stem riep : „Daar komen ze aan — de Zweden!" Het gansche dorp was naar buiten geijld; er werd geen kreet gehoord, geen gejuich vernomen. Alles was stil van buitengewone ontroering. En te midden van die plechtige stilte trok het leger door het dorp: de musketiers met hun musketten; de piekeniers met hun vreeselijke speren; de nieuwe Zweedsche kanonnen, die de bewondering der wereld wekten. Rustig trokken die krijgslieden voort: hun roemrijke vaandels voorop; de officieren te paard er naast. Ernstig stonden hun gelaatstrekken ; geen lach, zelfs geen schertsend woord werd vernomen ; en op hun voorhoofd stond geschreven: „Denk aan Maagdenburg !" Een hoofdofficier, die op een grooten vos zat, reed voorop. En plotseling, op een teeken van den degen, dien hij omhoog stak, stond dat machtige leger, dat de verwoesting en den dood in zijn musketten, in zijn speren en zijn verschrikkelijke kanonnen mede voerde, stil. „Moeder — kijk naar uw kind!" zeide de hoofdofficier. Het was een klein kind, dat bij het gezicht van het Zweedsche leger aan het opzicht der moeder was ontsnapt, en vlak voor de pooten van het gepantserde strijdros, dat de hoofdofficier bereed, zorgeloos zijn spel deed. Onbeweeglijk stond het paard; en dat geheele leger stond onbeweeglijk — om dat ééne kind voor onheil te bewaren. De moeder nam het kind snel voor de hoeven van het officierspaard weg, en het leger van Gustaaf Adolf stelde zich weer in beweging. Toen barstte het volk in een eindeloos gejuich los; zij waren veilig, want dit leger was het sterke schild, waarmede God hen beschermde. Achter dat schild zouden hun vrouwen, hun kleine kinderen schuilen ; en de jonge, krachtige mannen van het dorp Düben volgden het leger van Gustaaf Adolf, om het te helpen in den heiligen strijd voor de vrijheid van geweten. Twee uren duurde de doortocht van het Zweedsche leger; de maan verhelderde met zachte glanzing de laatste vaandels, die door het dorp trokken; en toch was het slechts een gedeelte van het geheele leger, daar de andere regimenten en ruiterescadrons het dorp waren omgetrokken. En het leger trok zwijgend daarheen, met vluggen tred, totdat de stilte in eens werd verbroken door het geroffel der trom, een langen jubelkreet, die de lucht scheurde, en vroolijke troinpetstooten, die in zegevierende fanfares wijd uitschalden over berg en dal. „Dat geldt den Koning!" zeide meester Johan. De Koning, de wreker van Maagdenburg, was in den omtrek van Düben aangekomen. Hoofdstuk XXVII. DE ZWARE WORSTELING. p den angst van den Zondagvoormiddag en de vreugde van den avond volgde de Maandag met zijn sombere herfstwolken, zijn hoop en zijn vrees en den val van Leipzig. een harde beproeving. Drie boden had de Keurvorst naar Leipzig gezonden, om deze groote stad, aan wier behoud hem zooveel was gelegen, de tijding te brengen, dat er op een spoedig en snel ontzet vast was te rekenen. Alle drie boden waren in Tilly's handen gevallen ; hij had hun brieven gelezen, en de brengers er van onmiddellijk laten opknoopen — tot een afschrikwekkend voorbeeld voor nieuwe boodschappers. De stad gaf zich op dien somberen Maandag, die vol wolken en ruwe regenvlagen was, aan generaal Tilly op billijke voorwaarden over. Zij kocht de plundering af voor een som van vier ton gouds; ze zou vrijheid van eeredienst behouden, en het garnizoen zou met brandende lonten en volle krijgsmanseer afmarcheeren. Doch Leipzig was bezweken — dat was toch de bittere kern. En opnieuw hield de angst, nauwelijks door de hoop op het Zwedenleger in evenwicht gehouden, zijn intocht in het dorp Düben. In den namiddag klaarde de lucht op; een frissche windstoot uit het Zuiden joeg de wolken weg, en de zon scheen met stralende heerlijkheid over de bosschen, het heldere water der kleine Mulde•rivier en de dorpen en steden van Saksen. Het was Meester Johan was naar een groot kampveld gegaan, waar zich de Saksische en Zweedsche regimenten zouden vereenigen. Op een heuvel staande, zag hij ze uit de dalen, langs de bosschen, uit de ravijnen, over de stoppelvelden naderen. Ze werden in bataljons opgesteld. De Koning reed langs de gelederen, en werd met een luid hoerali begroet. Het eerst inspecteerde hij het Saksische leger, dat 18000 man telde; toen het Zweedsche, dat 28000 man, waarvan een derde ruiterij, sterk was. De spraakleeraar zag den Koning, maar in de wijde verte, zoodat hij diens gelaat moeilijk kon onderscheiden. En naast den Koning reden diens beide bondgenooten : de Keurvorsten van Saksen en Brandenburg. Na de revue reden de drie vorsten weg: in snellen draf, om krijgsraad te houden. De Koning verkeerde onder den bepaalden indruk, dat de veldslag, zoo hij gewaagd en verloren werd, aan twee Keurvorsten de kroon, en hem zijn leger zou kosten. Dat heldenhart beefde bij de gedachte, dat Saksen's gezegende landouwen onder de paardehoeven van het Keizerlijke leger verpletterd zouden worden, en hij deed het voorstel, om liever door een aantal snelle en krachtig doorgezette aanvallen op de flanken des vijands dezen af te matten en uit te putten, dan alles op één worp te zetten. Hij kon er op wijzen, hoe zijn leger in de laatste maanden door deze wijze van strijdvoeren vruchtbare en gewichtige resultaten had bereikt; zoo was in de Julimaand bij Burgstal, onder de persoonlijke leiding des Konings, een geheel regiment Keizerlijke ruiterij neergehouwen, toen het juist had afgezadeld ; en de Zweedsche cavalerie, met hare windsnelle bewegingen, scheen juist het geheim van die gevreesde overrompelingen te bezitten. Maar de Keurvorst van Saksen wilde er niets van hooren. Hij had het gevoel van den zwakke, die op den sterke leunend, alles durft wagen. En het was vergeefsch, dat de Koning er hem aan herinnerde, hoe voor Saksen alles op het spel stond, indien de slag werd verloren. Voor den Koning was het minder erg; in elk geval, hoe het ook mocht afloopen, lag de groote plas der Oostzee tusschen zijn staat en het gebied van den Keizer. De Keurvorst luisterde niet naar die redeneering; het was voor hem de hoofdzaak, dat de geduchte vijand zoo spoedig mogelijk over de grenzen werd teruggeworpen. Deze man, die weken en maanden had geweifeld, en aan wiens aarzeling in de eerste plaats de ramp van Maagdenburg was te wijten, kon thans niet langer wachten — geen dag en geen uur; en het einde der beraadslagingen was, dat de bondgenooten met hun vereenigde strijdmachten over Wolkau op Leipzig zouden aanrukken, en den vijand den veldslag aanbieden. Toen meester Johan des Dinsdags morgens op een ruigen, koppigen hit in de richting van Düben reed, verkondigden hem zware stofwolken aan den gezichteinder de nadering van het ZweedschSaksische leger. Geheel Wolkau raakte in koortsachtige opschudding ; nu de beslissing naderde, werd menig dorper door een grooten angst aangetast; een boer, die dicht bij den korenmolen woonde, pakte zijn inboedel reeds op een wagen, spande er de beide bruinen voor en reed weg. En terwijl van den kant van Leipzig een nieuwe stroom van vluchtelingen naderde, raakten zelfs de moedigste harten van Wolkau versaagd. Er ontstond een algemeene paniek, en toen meester Johan omkeek, zag hij een lange slier van wagens en karren, van beesten en schapen, van jammerende vrouwen en schreiende kinderen zich naar Düben spoeden. Er ontstond een opstopping op den weg, zooals men dat ziet, als een halve straat in brand vliegt, en de inwoners, die de vlucht nemen, in botsing komen met de brandwachten, die naar de plaats des onheils spoeden. De Zweedsche ruiters van het Oost-Gothische regiment vielen midden in deze vlucht, en kapitein Geert Jansen had groote moeite, om een onheil te voorkomen. Hij zeide aan die vluchtelingen, dat zij gerust konden zijn, want zij zagen immers voor hun oogen, hoe de Zweden hen te hulp kwamen. Maar zij wilden er niet van hooren; ook beefden zij bij de gedachte, in het gedrang te zullen komen, en zij ijlden voort; al maar het Noorden in, om in veiligheid te geraken. Meester Johan keek scherp uit, toen de geharnaste, gespierde Oost-Gothen voorbij trokken ; plotseling zag hij een degen flikkeren, en aan de spits van een eskadron reed Erik Stroeden voorbij. Stroeden groette uit de verte; die blauwe oogen schitterden van strijdlust en heldenmoed ; en hij wees met het blanke zwaard vooruit : naar Leipzig, waar de moordenaren van Maagdenburg waren te vinden. Toen meester Johan terugkeerde, was het dorp vol krijgsvolk; maar de orde, die er heerschte, was voorbeeldig. Geen vloek, geen onbetamelijk woord werd gehoord; zij vroegen om brood en kaas, en betaalden alles ; ze traden de woningen binnen, als ze daartoe werden uitgenoodigd, en anders bleven ze buiten: op het Kerkplein, in de straat, op de weiden, die het dorp omringden. De dorpbewoners, die niet gevlucht waren, bewogen zich vrij onder deze geduchte krijgslieden, alsof het hun broeders waren. En waren het niet hun broeders, die uit de ijsvelden van het Noorden waren gekomen, om hun gemeenschappelijk heilig geloof te verdedigen ? De soldaten zeiden, dat ze de voorhoede vormden van het groote leger van Gustaaf Adolf. Ze schenen zoo kalm en zachtmoedig, dat de dorpers evenals op den Zondagavond van eergister opnieuw in verbazing geraakten. Maar toen Hartsen, die voor de militaire smidse was gerequireerd, hen begon te spreken over generaal Tilly, scheen een andere geest over hen vaardig te worden, en de naam van Maagdenburg was reeds voldoende, om hun oogen van Noorschen toorn te doen vlammen. De afkeer van de overwinnaars van Maagdenburg zat er diep in. Zij spraken geen groote woorden — nauwelijks dreigden zij, maar bij die gesprekken trok zich een onheilspellende wolk op hun voorhoofd samen, en Hartsen begreep, dat de veldslag van morgen een harde, bittere worsteling zou worden. Het speet hem, dat de dorpen niet in staat waren, deze krijgshelden, die gereed stonden, met den nog nooit overwonnen generaal Tilly den strijd op leven en dood aan te binden, beter te onthalen- Maar deze soldaten waren tevreden met een stuk hard roggebrood en een teug water; zij verlangden niet meer, en zeiden, dat ze 't wel slechter hadden gehad. Er leefde slechts één verlangen in hun ziel: zich op den vijand te werpen, hem ter aarde te slaan en te verpletteren. Den ganschen dag verzamelden zich nog troepen en het was laat in den avond, toen de laatste compagnie der achterhoede binnenkwam. In vroolijken glans rees de zon op den Woensdag van den 7den September ]) op boven de glooiende heuvelen, waar Tilly zich had verschanst. Zijn leger telde ongeveer 35,000 man ; de stelling was uitmuntend; de Zweden zouden de zon en het stof, door den Zuidenwind opgeworpen, in het gezicht krijgen, als zij den aanval durfden wagen. De Keizerlijken hadden Leipzig in den rug; vóór hen strekte zich een moerassige streek uit, waardoor de kleine Loberbeek stroomde. Bij het schemeren van den morgen werd in de Zweedsche en Saksische legers appèl geblazen; de godsdienstoefeningen werden staande, in volle krijgsuitrusting, rondom de veldpredikers gehouden; daarop klonk het marschbevel: „Voorwaarts !" 1) Oude stijl; 17 September 1631 nieuwe stijl. „Een prachtig veld voor een slag!" meende kapitein Jansen, toen zij de wijde vlakte bereikten, die zich van Wolkau tot Leipzig uitstrekt. „Ja," zeide Erik Stroeden, zijn paard de sporen gevend: „als de Keizerlijken maar stand houden!" Geert Jansen lachte om die zorg van den jongen Erik, en tóch was het waar, dat Tilly niet gerust was. Twee dagen geleden, verleden Maandag, was de capitulatie met de stad Leipzig afgesloten. De generaal had, om die onderhandelingen te bespoedigen, zijn intrek genomen in het eenige huis, dat in de afgebrande voorstad overeind was gebleven. Maar hij was verbleekt, toen hem werd gezegd, dat dit de woning van een doodgraver was. En zelfs de ijzeren Pappenheim was verbleekt. Het werd voor een slecht voorteeken gehouden, en eerst na uitvoerige beraadslagingen werd besloten, den Koning slag te leveren. Meester Johan beklom den toren van Wolkau, om getuige te zijn van den slag, die als een zware mokerslag door de eeuwen der toekomst zou heen dreunen. Het waren 70,000 dappere mannen, die daar in de vlakten bij Breitenfeld, in een bovenmate bittere worsteling op elkander zouden botsen. En al waren het 700,000 man geweest — de beslissing zou niet in beteekenis hebben kunnen winnen, daar de conscientie-vrijheid van Duitschland de inzet was. De spraakleeraar zag het slagveld als een landkaart voor zich. De lucht was helder; er woei een krachtige bries uit het Zuiden; de zon scheen, terwijl kleine wolken, die bij oogenblikken haar licht onderschepten, als speelsche vluchtige schaduwen over de vlakte gleden. „Dat is de Koning!" zeide de klokkenluider, die naast meester Johan stond: „ziet u hem ? Hij rijdt juist die eenzame knotwilg voorbij : aan de spits van een troep officieren!" Nu zag de leeraar den vorst. Hij droeg een eenvoudigen grijzen wapenrok, met een groene pluim op den witten hoed. En langs de gelederen rijdend, barstte er een luid gejuich los, zooals een groot volk het aanheft in het uur der zegepraal. De Koning wenkte een trompetter, schreef haastig eenig regels op een stuk papier, en meester Johan zag, hoe de trompetter in snellen draf in de richting der vijandelijke slagorde verdween. „Wat wil die trompetter toch?" vroeg de klokkenluider verwonderd. „Hij brengt de uitnoodiging tot den veldslag aan generaal Tilly over", antwoordde de spraakleeraar. „Dat kunnen ze waarempel wel zien!" meende de klokkenluider: „dat de Koning vechten wil!" Meester Johan glimlachte even, maar zeide verder niets, daar het opstellen der bataljons in hooge mate zijn aandacht trok. Hij kon, wanneer zijn hand den verrekijker voor de oogen hield, zoo duidelijk tot diep in de vijandelijke linies zien, dat hij de witte kleine vlaggetjes op de hoeden der Keizerlijke soldaten onderscheidde, terwijl de Zweden een groen dennentwijgje op hun helmen hadden gestoken. „Goed gekozen!" dacht meester Johan: „groen is de hoop!" Het leger van generaal Tilly had reeds zijn slagorde ingenomen. In het centrum stond het voetvolk, in zware vierkanten opgesteld : vastaaneengeslotene, dichte groepen, waarin een opening onmiddellijk kon worden aangevuld. Het waren die beroemde Spaansche carré's, waarmede Tilly in veertig veldslagen zijn zegepralen had behaald : onverwrikbaar in het noodweer van den kogelregen ; onweerstaanbaar ; en met hun zwaren olifantentred alles vermorzelend, wanneer het sein tot den aanval was gegeven. Op de linkerflank stond generaal Pappenlieim met zijn geduchte kurassiers, in vaste vierkanten opgesteld. Meester Johan kon den ruitergeneraal onderscheiden ; hij zwaaide de sabel, en wees naar het Noorden, naar de Zweden, wier voorhoede den moerassigen grond en de Loberbeek naderde. Op de rechterflank stonden de kurassiers van generaal Furstenberg, gedekt door twee regimenten Kroaten ; vóór het centrum was het zware geschut geplaatst; de kanonnen geleken in de verte niet grooter dan lucifershoutjes, en de artilleristen, die met brandende lonten bij de vuurmonden stonden, schenen kleine kaboutermannetjes te zijn. Reeds bij den eersten oogopslag viel aan meester Johan de ongunstige positie der Zweden en Saksers op; het stof woei hun in het gezicht, en het zonlicht verblindde hen. Maar de Koning had het reeds eerder opgemerkt dan de leeraar; de rechtervleugel van het verbonden leger, dat met het centrum uit Zweden bestond, zwenkte rechts, in aanhoudende schermutselingen den moerassigen grond der Loberbeek doorschrijdend, en te half twee was de manoeuvre op meesterlijke wijze voltooid. Tot nog toe was er slechts musketvuur gehoord: als het geknetter van droge takkebossen in een grooten, brandenden oven, maar thans leidde het geschut van generaal Tilly den slag in. De aarde dreunde, en zware buskruitdampen trokken langzaam op in de heldere, frissche herfstlucht. Toen hieven de beide legers hun veldkreet aan. „Maria, Moeder Gods!" riepen de Keizerlijken ; „God met ons!" was de veldkreet der Zweden. De kreten overstemden den donder van het geschut, vereenigden zich in de luchten tot een vreemd, zonderling geluid, en verklonken langzaam op den adem der winden. „Ziet ge 't nu goed ?" vroeg meester Johan. „Ginds, op den linker vleugel, tegenover de Kroaten en de kurassiers van generaal Fürstenberg staan de Saksers onder hun Keurvorst en generaal Arnim; zij vormen een zelfstandige slagorde. Dan volgt de linkervleugel der Zweden onder generaal Horn, die kort geleden den veldmaarschalkstaf heeft veroverd; in het centrum kommandeert generaal Teuffel; en op den rechtervleugel generaal Banner.'' Voor hun oogen ontrolde zich de slag; generaal Banner maakte een zijwaartsche beweging, om een Keizerlijk ruiterregiment, aangevoerd door den hertog van Holstein, saam te klemmen. De hertog sneuvelde; het regiment werd vernietigd Toen wierp Pappenheim zich zeven keeren op den Zweedschen rechtervleugel, om dien te overmeesteren; Banner echter liet zijn tweede linie aam-ukken, en weerstond zegevierend den geduchten schok. Doch op den linkervleugel, waar de Saksers stonden, ging het niet goed. „Voorwaarts !" kommandeerde Tilly, en daar bewoog zich dat geweldige, vierhoekige kasteel van ijzer en staal in de richting der Saksische slagorde. De Keurvorst zag het onweer naderen; hij galoppeerde naar zijn kanonniers, hen aanmoedigend, om dat kasteel van lichamen tot puin te schieten. Ze deden hun best; de vierponders sloegen gaten en bressen in het kasteel. Maar dat verschrikkelijke, langzaam voortschuivende kasteel was niet te keeren; de openingen sloten zich als het water eener beek, waar de kogel door heen sist; het bonsde op die Saksische kanonnen, die zoo dappar waren verdedigd; een kreet van victorie daverde door de lucht, en dat leger van 18,000 Saksers sloeg, alles in den steek latend, op de vlucht. Vrouw Hartsen had het donkerste plekje in haar woning opgezocht, toen de donder van het kanon haar oor had bereikt. Daar — in die donkerte — lag ze, God om ontferming en redding aanroepend ; ze stortte haar ziel voor den Heere uit, zooals eens Hanna had gedaan in diepe zielsdroefheid. Al heviger loeide het kanon; zijn geweld groeide elk oogenblik aan; zacht rinkelden de ramen van de schudding der lucht. Ze kon het in huis niet meer houden, en staarde naar den toren van Wolkau, want meester Johan had gezegd, een zwarte vlag uit te zullen steken, indien de slag verloren was. En hij zou een witte vlag uitsteken, als de slag gewonnen was. Zij zag geen vlag, en dat verruimde weer haar hart. Maar in het volgend oogenblik, bij een zwaar salvo, dat de lucht scheen te scheuren, klom opnieuw haar angst. De kinderen vroegen: „Moeder —wat is 't?" en zij antwoordde: „Kinderen — God moge het voorzien !" Zij nam de kinderen mee naar het kleine vertrek ; zij gebood hun te knielen, de handen te vouwen, en tot God om uitkomst te roepen. Zij riep met luide stem: in duldelooze benauwdheid haars harten. En toen zij oprees van haar knieën, viel de krachtige vrouw op een stoel neder: de handen slap langs het lijf, een beeld van sombere wanhoop. Zij beklaagde zich thans, niet te hebben geluisterd naar de waarschuwing van haren buurman, den vrachtrijder, die hedenmorgen met zijn gezin was gevlucht. Haar man had gezegd : „Wij willen hier blijven; hier ons lot afwachten !" En nu had zij de volle verantwoordelijkheid van de vier schapen van kinderen te dragen, terwijl haar man met den Saksischen bagagetrein was meegegaan, om in de militaire smidse dienst te doen. Zij stond op den drempel der buitendeur, toen een boerenzoon, die met groote vermetelheid tot aan den laatsten hoogen heuvel, die tot het gebied van Wolkau behoorde, was doorgedrongen, haar voorbijrende. Hij zwaaide met de muts ; zijn grijze oogen schitterden van vreugde en geestdrift, en hij riep al maar met schor geschreeuwde stem: „Gewonnen! gewonnen!" „Wie heeft gewonnen, Wilhelm ?" riep vrouw Hartsen, den renner vast bij den arm grijpend. Hij keek haar met verbaasde oogen aan, alsof hij met eene onzinnige te doen had. „Wie het gewonnen heeft?" vroeg hij, „mensch — hoe kun je dat vragen! Wij hebben het gewonnen — Gustaaf Adolf en wij!" Hij rukte zich los, om de blijmare aan zijn ouden vader te brengen, die een bloedspuwing had gehad, en van de blijde tijding stellig genezen zou. Toen keek vrouw Hartsen naar den toren, en zij verwonderde zich, dat de witte vlag niet te voorschijn kwam. En die vloed van vreugde en dankbaarheid, die een oogenblik haar ziel had overstroomd, dreigde op te drogen, toen de kleermaker, die zoo pas van den toren was gekomen, het bericht van den boerenzoon bevestigde. De magere, bleeke man had een kleur van opwinding. „Geslagen zijn ze en verpletterd ! Wij hebben 't gezien, boven op den toren. Zeven maal heeft Pappenheim een stormaanval op de Zweden gewaagd. Toen was 't uit; toen bestond die beroemde ruiterij van Pappenheim niet meer — hê Tumpling ! wat is 't ?" De klokkenluider keek ernstig. „We zijn nog niet aan 't eind!" zeide hij: „aan den Saksischen kant staat het niet goed!" „Och kom!" hernam de kleermaker: „de slag is gewonnen; de zak is reeds open, en ze behoeven er enkel Pappenheim en Tilly maar in te stoppen — dan is 't afgeloopen!" De klokkenluider schudde het hoofd. «Onze Saksers zijn meest ongeoefende recruten", zeide hij; „je neemt die zaak al heel luchthartig op — neen, neen! zoo gemakkelijk gaat het niet! Weet je wel, dat Tilly nog nooit een veldslag heeft verloren ?" Op dit oogenblik werd de hoefslag van een paard gehoord, en een gewapend ruiter, met een infanterist achterop, kwam hard aanrijden, totdat hij voor de deur van vrouw Hartsen, bij die groep menschen, die de kans van den slag bespraken, den teugel inhield. Hij strekte met de hand naar den landweg, die naar het Noorden liep, en vroeg op gejaagden toon: „Is dit de richting naar Dresden ?" Het waren Saksers; hun tongval en hun uniform wezen het uit. En de klokkenluider, die naar voren trad, zeide met klem: „Jelui rijdt verkeerd — niet te Dresden maar te Breitenfeld moet ge zijn!" De ruiter maakt een bitter gebaar. »Ga jij daar heen !" zeide hij : „als ge een pak slaag wilt oploopen, zooals ge nog nooit hebt gehad!" En wég reden ze in snellen draf, die ruiter en die infanterist, terwijl de magere kleermaker hen naschreeuwde: „Deserteurs ! lafaards!" Daarop begon de grond te beven onder hun voeten ; knallende zweepslagen doorkliefden de lucht, en in woedende vaart, rechts noch links uitwijkend, kwam daar een lange slier van minstens twintig bagagewagens aanhotsen. Niemand kende de voerlieden; zij kwamen stellig uit het achterland ; en zij zouden de dorpers onder de wielen hunne zware wagens vermorzeld hebben, indien deze niet snel op zijde waren gesprongen. „Wat beteekent dat toch?" zeide de kleermaker; „wat jagen die menschen toch ? Ze lijken wel bezeten — de slag is toch gewonnen ?" Vrouw Hartsen staarde naar den toren; de witte vlag bleef weg, maar de sombere doodsvlag werd evenmin gezien — zij schepte weer langzaam adem. Toen naderden drie Saksische kurassiers in galop. Hun paarden waren doodop, en terwijl zij schichtig omkeken naar den kant van Breitenveld, vroegen ze om water voor hun paarden. „Het is verloren!" zeiden ze met sombere gebaren. „Bij de Zweden stond het goed, maar onze infanterie was tegen Tilly niet bestand, 't Is geen vechten tegen dien man. Onze Keurvorst zal verstandig doen, nog vandaag vrede te sluiten — Saksen ligt weerloos voor de Keizerlijken open!" „Is de slag dan beslist ?" vroeg vrouw Hartsen met een beklemd gemoed, en de grootste der ruiters antwoordde: „Ja, 't is beslist — er is geen hoop meer; binnen een uur zijn de Keizerlijken hier!" Wat de man zeide, droeg zoo het stempel der waarheid, dat niemand meer twijfelde. Als bazaltsteenen vielen zijn woorden op de harten der dorpelingen. En vrouw Hartsen, die zoo vurig tot God om uitkomst had gebeden, barstte in een hartstochtelijk gesnik uit. „Moeke, niet schreien!" zeiden de kinderen, met tranen in hun oogen; „straks komt Vake, en dan komt alles weer terecht!" Toen droogde de moeder hare tranen : in een heldhaftige moederlijke zelfbeheersching, om die kinderharten geen droefheid aan te doen. En terwijl zij naar boven staarde, naar den toren, werd er de zwarte vlag uitgestoken .... Een kwartier later stond de kleine spraakleeraar bij de dorpers. Hij scheen even kalm als altijd; slechts de neusvleugels bewogen zich bij oogenblikken, en onmerkbaar trilden zijn dunne lippen. „Het Saksische leger is op de vlucht," zeide hij ; „binnen tien minuten is de voorhoede hier; zet overal emmers met frisch bronwater gereed, opdat die afgebeulde soldaten zich kunnen verkwikken!" Hij zeide het huis aan huis, zoover de dorpers niet waren gevlucht; en aan de buren van de gevluchte dorpers gaf hij den raad, in de leege huizen naar emmers en vaatwerk te zoeken, ten einde zooveel mogelijk in drinkwater te voorzien. De raad was wel gemeend, doch hij werd niet opgevolgd. De storm van den angst joeg voor het vluchtende Saksische leger uit; de bezadigsten laadden de wagens vol, om dan de wijk te nemen; de angstigsten waren met hun vrouwen en kinderen reeds op weg, om het groote bosch te bereiken, waar zij in den nacht hoopten veilig te zijn. „Vlucht gij ook niet ?" vroeg meester Johan met zachte stem aan vrouw Hartsen, en radeloos riep zij: „En mijn man dan? Waar zal hij mij zoeken, als het huis leeg is?" Haar man — als hij nog leefde ! Doch de spraakleeraar sprak daarover niet, om haar niet te meer te bedroeven. En hij dacht aan het woord der Schrift: „ Als slachtschapen worden zij ter slachtbank geleid!" Hij was van plan geweest, naar Breitenfeld te gaan, maar hij kon deze vrouw niet in den steek laten. En warm en troostend klonk zijn woord : „Ik zal voor u en uwe kinderen zorgen, totdat uw man terug is!" Hij ging naar de put, en schepte water voor de naderende vluchtelingen. Maar voordat de derde emmer gevuld was, klonk van het zuideinde van het dorp een verwarring van woeste kreten, een hartverscheurend gegil, de galop van wild geworden paarden, het gebonk van zware karren, en de angstwekkende chaos van een vluchtend leger stroomde als een sombere stormvloed de dorpstraat binnen. Op de wagens, op bossen stroo lagen de gewonden; de wagenplanken dropen van bloed ; en over deze puinhoopen van een verpletterd leger loeide de angstkreet: „Vlucht!" Daar was geen stilstand in dien verschrikkelijken stroom; de ruiters, die van dorst versmachtten, staarden met machtelooze gebaren naar dat koele, heerlijke water op den drempel van vrouw Hartsen's woning; zij werden voortgestuwd door den stroom, die alles meesleepte in zijn woeste vaart; het was de ongebreidelde zucht van zelfbehoud, die alle tucht en gezag verbrekend, dezen chaos voortjoeg, terwijl achter hen de grimmige sabel flikkerde van Tilly en Pappenheim. Met de armen gekruist, stom van smart, zag vrouw Hartsen dat deerlijk schouwspel aan ; zij kon de oogen niet afwenden van dien somberen vloed, waarin al hare hope onderging; het was een opstuwing van karren, paarden, wagens, musketiers, ruiters, die op dien razenden stroom voortdreef. De roem, de glorie van Saksen dreef daar voorbij ; de Saksische garde, met den Keurvorst en generaal Arnim in haar midden — zij zag dat alles voorbij drijven, met starre oogen, verdwaasd en verbijsterd. Meester Johan bleef bedaard ; hij klaagde niet; hij jammerde niet. Maar toen de Keurvorst en zijn veldmaarschalk op dien somberen stroom van vluchtelingen voorbijdreven, zuchtte hij even, en dat was alles. Allengs verminderde de stroom van vluchtelingen; er kwamen open plekken in het gedrang ; en twee Saksische kurassiers sprongen uit het zadel, om hun paarden te drenken. Zij wischten zich het zweet van het aangezicht; de ééne ruiter droeg den arm in een noodverband, en de andere had een gapende wond op het voorhoofd. Het waren moedige dappere krijgslieden, die slechts met weerzin het vluchtende leger waren gevolgd. Zij balden hun vuisten in machteloozen toorn naar het Zuiden, en zeiden: „O, 't is verschrikkelijk ! Onze infanterie stoof als kaf uiteen, toen onze artillerie was genomen. Daar had je 't! Had ons voetvolk nog een half uur stand gehouden, dan was de slag gewonnen — wat zeg jij, Peter ? Het stond bij de Zweden zoo goed; Pappenheim lag reeds tegen den grond — o 't is verschrikkelijk!" En tranen van woede en droefheid sprongen den dapperen Sakser uit de oogen. „Koning Gustaaf Adolf moet het vóór den slag reeds voorspeld hebben," zeide Peter. „Hij betwijfelde niet den moed, maar wel de geoefendheid van ons leger — had de Keurvorst maar geluisterd naar zijn raad, om den slag uit te stellen !" „Waar zijn jelui kanonnen ?" vroeg meester Johan; „ik heb er nog geen gezien!" „Genomen, man!" antwoordde Peter op bitteren toon ; „genomen — allemaal! En toen wij het slagveld verlieten, zag ik met eigen oogen, hoe de Keizerlijken met Saksische kanonnen en Saksisch buskruit en Saksische kogels de Zweden onder generaal Horn bestookten !" Toen vroeg meester Johan niets meer, want hij wist genoeg. De ruiters hadden hun paarden gedrenkt, en vroegen, of de dorpers reeds waren gevlucht, want zij zagen geen burgers. En vrouw Hartsen vertelde hun, dat bijna het geheele dorp, op eenige oude menschen na, de vlucht had genomen naar het groote bosch, maar dat zij was achtergebleven met hare kinderen, om op haren man te wachten, die bij de militaire Saksische smidse in dienst was. Zij vroeg den kurassiers, of zij haren man niet hadden gezien, maar het was een onnoozele vraag, want zij kenden haren man niet; bovendien waren ze niet in de smidse geweest. Maar zij verklaarden beiden, er de brui van te geven, om verder te vluchten, indien deze arme vrouw die met haar kinderen uit Maagdenburg was ontsnapt, hunne hulp van noode had. 17 Zij bedachten zich niet lang; zij brachten hun paarden in den stal van den gevluchten vrachtrijder, die naast vrouw Hartsen woonde, en zeiden haar, dat zij niet bevreesd behoefde te zijn, zoolang twee Duitsche kurassiers haar beschermers waren. De stroom van vluchtelingen werd al minder. Een marketentster kwam voorbij ; zij zat op een gebroken trom, op een ouden wagen, die vol bagage lag, en door een kreupelen ezel werd getrokken. Zij riep van den -fragen af, dat het met de nering slecht ging, terwijl zij werd gevolgd door twee gewonde piekeniers, die aan den arm van een dragonder, wien het paard onder het lijf was weggeschoten, voortstrompelden. Deze soldaten vroegen, of er geen voerman was, die hen verder kon rijden, en toen er geen wagen te krijgen was, zetten zij hun droeven tocht voort, terwijl de wolken het licht der zon onderSchepten, en een zwaar onweder kwam opzetten. Thans werd de straat leeg; een buitengewone stilte nam bezit van het dorp, en het leek vrouw Hartsen toe, dat zij uit een bang, verschrikkelijk, lielsch vizioen was ontwaakt. Doch het was geen droom geweest; het gevaar was nog verschrikkelijker dan straks, en een nieuwe angst, dat haar man in den slag was gebleven, vervulde haar hart. Het begon te regenen; reeds vielen de druppels; over het leeggevluchte dorp rolde vol majesteit de eerste donderslag. Langzaam sleepten zich de minuten voort; de avondzon scheen tusschen de gescheurde wolken, terwijl de lucht boven Breitenfeld nog zwart was als de nacht. De zon dook statig weg in een schitterend avondrood ; de nacht daalde ; vrouw Hartsen stak de kaars aan, terwijl de kurassiers zich naar den stal hadden begeven, om bij hun paarden een nachtleger op te zoeken. De kinderen sliepen ; zij hadden den Heere gebeden, dat Hij vader veilig thuis zou brengen, en in dat rotsvaste vertrouwen hadden zij de moe geschreide oogen gesloten. Meester Johan was heengegaan; de zorg voor Hartsen had hem in de schemering van den avond het dorp uitgedreven, en moederziel alleen trok hij, slechts met een vlij inscherpen dolk gewapend, naar het bloedige slagveld, waar het lot van Europa was beslist. Zoo zat de moeder daar dan geheel alleen in het woonvertrek; zij bad ; zacht bewogen zich haar lippen. Te middernacht stond zij op, om naar buiten te gaan, want zij meende, den hoefslag van een paard in de wijde verte te hebben gehoord. Het was volle maan, maar er hing een zware nevel. En door dien nevel naar het Zuiden starend, zag zij de vage omtrekken van een ruiter naderen. Hij naderde snel — als op vleugelen gedragen. „Anneke!" riep hij reeds uit de verte: „zijt gij het, mijn kind ? Geloofd zij de Heere der heirscharen, die Zijue en onze vijanden onder Zijn voeten heeft verpletterd!" Smid Hartsen riep het met machtige stem ; met een triomfantelijken klank; het klonk als de vroolijke fanfare der zegepraal! Hoofdstuk XXVUL MAAGDENBURG GEWROKEN. oen de smid de onmetelijke ramp zag, die het teaksische leger uiteenscheurde, had hij, zonder zich te bezinnen, een los, ruiterloos paard gegrepen, dat hem was voorbijrende, had zich in het zadel geworpen, en was naar den onversaagden generaal Horn, die den linker Zweedschen vleugel kommandeerde, gejaagd, om dezen de laatste rapporten te brengen. „Ik dank je !" had de generaal kortaf geantwoord: „rijd nu naaiden Koning, en zeg aan Zijne Majesteit, dat ik me dood zal vechten!" De smid vond den Koning op den rechtervleugel: bij de OostGothische ruiters, in de beschutting van een paar lage heuvels, om gedekt te zijn tegen het woedende vuur, dat uit de vijandelijke batterijen werd geslingerd. „Zoo", zeide hij, toen de smid zijn mededeeling had geëindigd : „wil generaal Horn zich dood vechten ? Wij kunnen dien wakkeren veldheer niet missen, en zullen ons best doen, om hem in 't leven te behouden." Hij reed naar zijn centrum, nam twee brigaden infanterie, en voerde ze in den stormloop generaal Horn te hulp. Het was hoog tijd. De Kroaten van generaal Isolani begonnen reeds in den rug van den linker vleugel der Zweden te zwermen; de Saksische kanonnen, door de Keizerlijken omgekeerd, sloegen diepe openingen in de rijen der infanterie, terwijl de kurassiers van generaal Furstenberg, door het behaalde succes tot den hoogsten moed geprikkeld, zwaar opdrongen. Horn had zijn tegenwoordigheid van geest volkomen behouden, maar hij miskende geen oogenblik het hachelijke gevaar, waarin de linker vleugel verkeerde. Te midden van het gehuil der kogels zat hij rustig op zijn groot zwart paard, terwijl hij nu en dan omkeek, en zeide: „Kinderen — ge moet het weten, hoor! Ik ga geen duim terug, en laat me hier in stukken houwen!" Toen verschenen de beide brigaden, door den Koning persoonlijk aangevoerd; de hulp werd met een luid gejuich begroet, en de kanonnen, die zij medevoerden, werden de ankers, die de slagorde vast legden. Nu kommandeerde generaal Horn zijn ruiterij tot den aanval, om dien vreeselijken vierhoek, dat ijzeren kasteel der Tillysche infanterie, onder den voet te rijden. Hij stelde zich zelf aan de spits, met doodverachtenden moed een schitterend voorbeeld van plichtsbetrachting, vaderlandsliefde en geloofstrouw gevend. Doch dat kasteel, die berg van staal en graniet spotte met den heldhaftigsten moed; vijf maal viel hij aan, vijf maal werd hij terug geworpen, en hij zou voor de zesde maal en de tiende maal hebben gestormd, indien hem niet een ordonnans des Konings had geboden, den aanval te staken. De Koning bevond zich weer in het centrum, toen hem de tijding bereikte, dat alle ruiteraanvallen met zware verliezen waren afgeslagen. Daarop gaf hij zijn bruinen strijdhengst de sporen, en reed opnieuw naar de Oost-Gothen, die, hun ongeduld verbijtend, op het oogenblik wachtten, dat het kommando : „Voorwaarts !" zou gegeven worden. Generaal Tott, die hen aanvoerde, kwam, door een officier vergezeld, den Koning tegemoet. Gustaaf Adolf herkende den officier onmiddellijk. „Zoo Stroeden!" zeide hij : „we krijgen nu een heet uurtje!" Hij reed voor het front van het regiment, en vroeg: „Wie is die kapitein ?" „Geert Jansen!" antwoordde'de generaal. „De Nederlander!" zeide de Koning : „een kind der dappere Geuzen!" Toen verhief hij zich recht in het zadel, wierp een blik vol majesteit over de troepen, en zeide met verheffing van stem: „Dappere Oost- Gothen ! Ik heb u de hooge eer waardig gekeurd, om den ijzeren berg, die ons op den linkerflank bestookt, te slechten! Het zal een strijd worden op leven en dood, want in dien ijzeren berg schuilt de kracht van den vijand. Wie uwer versaagd wordt, verlate de gelederen, en geen hard woord zal hem treffen!" Toen re ad kapitein Jansen onder een ademlooze stilte naar voren. Hij maakte een eerbiedige buiging, en zeide dan: „Majesteit! uw woord doet ons smartelijk aan. Denkt u, Sire, dat er één man onder de dappere regimenten der Oost-Gothen is, die niet gewillig en met vreugde zijn leven voor zijn Koning zou geven ?" De dappere krijgsman was zoo ontroerd, dat hem de tranen over de verweerde, met lidteekens bezaaide wangen biggelden. „Majesteit!" riep hij: „wij hebben de vlucht onzer Saksische broeders gezien, en duldeloos lang moeten wij wachten op het bevel, om er op in te houwen — mogen wij nu stormen, Majesteit ? mogen wij ?" Daarop naderde Erik Stroeden. „Sire!" zeide hij, „het is niet betamelijk, dat een ondergeschikte zich te midden van het slaggewoel tot zijn vorst begeeft, om zijn wenschen voor den Koning neer te leggen. Maar ik heb Maagdenburg beleefd." Hij kwam niet verder. Dat ééne woord, de klank van dien naam deed de oogen der Oost-Gothen vlammen. Vijftien honderd zwaarden vlogen uit de scheede; de ruiters sprongen recht op in het zadel, verhieven zich in de stijgbeugels en schreeuwden: „Wraak voor Maagdenburg!" Die kreet plantte zich voort van regiment op regiment; het geheele leger slaakte dien kreet, en hij rolde met de kracht van een donderslag over het van bloed dampende slagveld. Toen reikte de Koning aan Geert Jansen en Erik Stroeden de hand; hij ontblootte het hoofd, en zeide met bewogen stem: „Oost-Gothen ! Voor uw dapperheid en uw trouw aan uw vorst buig ik, uw Koning, het hoofd! Ik heb Maagdenburg niet kunnen redden, maar God heeft ons uitverkoren, om dat onschuldige bloed van Gods heiligen te wreken — voorwaarts dan!" De Zweedsche trompetten schalden; de ijzeren massa van kurassen zette zich met een draf in beweging. Erik Stroeden was in het eerste gelid; de smid Hartsen reed naast hem, gedekt met een ijzeren helm, dien hij had gevonden. De cavalerie reed achter de Zweedsche slagorde om, daalde een helling af, en reed dan tegen de hoogten op, terwijl de smid gestadig het kommando hoorde: „Zit stijf! zit stijf! sluit u aan! sluit u aan!" om de gelederen zoo dicht mogelijk naast elkander te houden, en hun de kracht van een reuzenvoorhamer te geven. En naarmate de draf versnelde, en in een woedenden galop overging, steeg de kreet: „Maagdenburg! Maagdenburg!" boven het kletteren der harnassen en zwaarden uit. De galop werd een angstwekkend rennen; een jachten, een woeste razernij, terwijl de kogels uit dien ijzeren berg als hagelsteenen tegen het metaal der Oost-Gothische ruiterij kletterden. Door die hagelbui gierde de stormwind van deze verschrikkelijke cavalerie, terwijl het gelaat der zon werd verduisterd, en een bliksemstraal, die het zwerk van het Zuiden tot het Noorden omspande, den hemel in vlam zette. Op dien bliksemstraal volgde een donderslag, die de wolken schudde, en de strijdende legers deed beven. En terwijl de Koning met het ontbloote zwaard naar boven wees, riep hij te midden van den grimmigen galop: „Hoort Oost-Gothen — de hemelen donderen victorie!" Twee keeren sloegen de salvo's van het vijandelijk geschut in dat metalen monster, dat onder zijn paardehoeven alles ve<' pletterde; toen bliezen de trompetten: „Val aan ! val aan!" en de Oost-Gothische ruiterij bonsde met een kracht, met een geweld tegen dien geduchten vierhoek: dat stalen woud van pieken aan, dat het schudde, en zich bewoog als een korenveld in den zomer, wanneer er de wind over heen blaast. Doch Tilly had dien storm zien naderen. „Staat!" schreeuwde hij : „staat!" En toen stond die muur weer, die Tillysche ijzeren berg, die nog nóóit overwonnen was — vast, onbeweeglijk als een eik, de wortelen diep in de aarde geslagen. Was er dan geen verwrikken aan ? Zou de Zweedsche dapperheid hier vergeefs haar heldenbloed storten ? Daar stonden, op een hoogte, twee kleine Zweedsche kanonnen. En de artilleristen, die deze kanonnen bedienden, spraken met elkander af, om op hetzelfde punt te mikken: op dien langen Waal met den golvenden, rossigen baard, die in het eerste gelid, midden in, stond. Zij mikten langzaam, bedaard ; toen ging de brandende lont aan het zuntgat, en die reus uit het land der Walen stortte met vier makkers tegen den grond: als kegels die door den kaatsbal zijn omgeworpen. Dat ondeelbare oogenblik, toen de bres gaapte in den ijzeren muur, besliste over den slag, over den geheelen veldtocht, over het lot van Europa. Geert Jansen was de eerste, die met zijn schuimbekkend paard in de opening sprong; Erik Stroeden was de tweede; vijf, twintig ruiters volgden. „Sluit aan!" schreeuwden de Keizerlijke officieren : „sluit aan ! eluit de gelederen!" en de vleugels der slagorde zwaaiden naar het midden, om de Zweden te vermorzelen als tusschen twee reuzenschroeven. Doch de Zweden vormden een wig, die elk oogenblik in kracht en weerstandsvermogen groeide; zij drong door met een sombere onweerstaanbaarheid, die den dapperste het hart in de keel deed slaan. Zij spleet den vreeselijken vierhoek op als de bijl het hout, en de kreet: „Maagdenburg! Maagdenburg!" overstemde het geschal der trompetten, het doodsgereutel en de stervenskreten, terwijl de dood en de gouden vlag van Zweden klapwiekten boven het Keizerlijk leger. Verbleekt was de roem, die Tilly in veertig veldslagen en veertig overwinningen had behaald ; gebroken was zijn trots; in een strijd van vijf uren was de glorie van een vijftig-jarigen krijgsdienst onder de hoeven der Zweedsche ruiterij vermorzeld. Met wanhoop in de ziel, vocht Tilly tot het uiterste toe ; hij perste de lippen op elkander, toen het Zweedsche leger de Saksische kanonnen vermeesterde, daarop het Keizerlijke geschut veroverde, en de monding der kanonnen omkeerde. Het bloed stroomde hem uit vele wonden; de sneeuwkoning van het Noorden was een sneeuwlawine geworden, die hem verpletterde. Zijn officieren smeekten hem, de vlucht te nemen, maar hij weigerde, een uiterste poging wagend, om den overwinnaar te keeren. Doch die overwinnaar was niet te keeren ; de storm ging hem vooruit, en de Keizerlijke regimenten, de roem van Europa, verstoven als het dorre gebladerte in den herfst. Midden tusschen de stervenden en de dooden in wierp zich de Koning op het slagveld neer; en hij prees den God zijns heils met luide stem voor de geweldige zegepraal. Want deze dag beteekende iets meer dan wapenroem en soldatenglorie; de vrijheid der consciëntie en de Duitsche vrijheid waren gered. En met den Zweedschen Koning wierp zich het ellendige volk, wiens God de Heere is, dankend en aanbiddend neer in het stof. Het geheele Keizerlijke leger was uiteen gespat op 600 veteranen na, die met den geslagen veldheer in hun midden, zich vastzetten in een bosch. De andere regimenten hadden zich opgelost in een wilde vlucht; zij werden voortgezweept en voortgejaagd door de Zweedsche trompetstooten, die hen achtervolgden, terwijl zij bijna al hun geschut, negentig vaandels en 7000 krijgsgevangenen in de handen der Zweden lieten. Ook verloren ze hun bagage, en — wonderlijke en treffende beschikking des Hemels! — zij hadden den buit van Maagdenburg naar Breitenfeld gesleept, om hem den Zweden te brengen. Het Holsteinsclie regiment was weggevaagd van den aardbodem ; 12000 dooden en gewonden lieten de Keizerlijken op het slagveld achter, terwijl het geheele verlies der Zweden slechts 2100 man aan dooden en gewonden bedroeg1). 1) Op de lijst der Zweedsche officieren, die onder generaal Hom den heldendood vonden, zien wij den naam Callenbach vermeld — een lid der in ons land wel bekende familie van dien naam. Hoofdstuk XXIX. DE ZEGEVIERENDE STANDAARD VAN ZWEDEN. e indruk, dien de veldslag van Breitenfeld op de tijdgenooten maakte, was in één woord overweldigend. De Hofburg to Weenen dreunde van den slag; de Keizer verbleekte, en Rome sidderde op zijn grond¬ vesten. Gustaaf Adolf was de held van het volk geworden. Nóóit was een Duitsche keizer zoo populair geweest als deze koning van een vreemden staat. Wolken van brochures en vlugschriften over hem dwarrelden over Duitschland heen. Men vocht om des Konings portret; medaljes werden geslagen van zijn beeltenis, die om den hals werden gedragen; Gustavus Adolfus Triumfator was zijn naam geworden. Het Protestantsche Duitschland kwam niet uitgesproken over den held, den Gideon, die met het zwaard des Heeren den verschrikkelijken verdrukker van het volk Gods tegen den grond had geslagen. Dertien jaren lang had dit volk gevreesd, gebeefd en gesidderd; en zie! op éénen dag, in vijf uren tijds was de ontzagwekkende verlossing gekomen. De dichters grepen naar de harp; het nooit geziene schouwspel werd aanschouwd van een lente in den herfst: de lente van hoop en vreugde, de ontkieming der vrijheid van geweten, en over de zwart geblaakte puinhoopen van het verwoeste Maagdenburg ging de zachte ritseling van een nieuw leven. Saksen was verlost; de Koning vervolgde den vluchtenden vijand in galop tot onder de muren van Leipzig ; en terwijl hij aan den Keurvorst de eer liet, om Leipzig te hernemen, joeg hij zelfde Keizerlijken achterna, versloeg ze den volgenden Vrijdag bij Merseburg, plantte den Zweedschen standaard twee dagen later op de muren van deze vesting, veroverde Mauritzburg den volgenden dag, en schreef dan een plechtigen dankdag uit, om den allerhoogsten Koning, Die de Zweedsche wapenen zoo wonderbaarlijk had gezegend, lof en eere te brengen. In de ééne hand het zwaard der gerechtigheid, in de andere den scepter der barmhartigheid — zóó stond de achtendertigjarige Koning daar. En geen bergketen zou voortaan te hoog, geen rivier te diep zijn voor dit leger, dat met zijn psalmen en zijn zwaard de landen zou veroveren. De Roomsch-Katholi.eken beefden, want zij kenden dezen man niet, en wisten niet, welk een hart er in zijn binnenste klopte. Zij" sidderden voor de Protestantsche wraak, maar hij verbaasde hen door zijn zachtheid, en veroverde hun harten door zijn koninklijke goedertierenheid. De Protestanten zongen lofliederen; er was gejuich in de tenten, waar zooveel jaren gezucht en geween was geweest, want God had hun gevangenis gewend. Zij schepten ruim adem; zij stroomden langs alle wegen toe, om den held te zien ; zij grepen zich vast aan de stijgbeugels van zijn voeten — ja, zij begroetten hem als een engel Gods! Zij waren veilig. Hun vrouwen, hun jonge dochters, hun grijsaards en de zuigeling in de wieg — allen waren veilig onder zijn hoede. En die heldenoogen, die konden opvlammen in bruisenden toorn, blonken, als zij op dat arme, zoo lang verdrukte volk neerzagen, zacht als het Noorderlicht, wanneer het in de lange Noorsche nachten opging boven de ingesneeuwde valleien van zijn vaderland. Als op de vleugelen van den storm trok de Koning thans naar het Westen, naar den Duitschen Rijn. Den 17den September trok Gustaaf Adolf op van Halle; vijf dagen later hield hij zijn plechtigen intocht in Erfurt. Den 26sten September brak hij in twee colonnen op van Erfurt; den volgenden dag was het hoofdkwartier te Arnstadt, en in drie dagen voerde de Koning het geheele leger door het groote Thuringer Woud, ter- wijl de monniken, uit hun kloosters vluchtend, overal de nadering van den geduchten krijgsman aankondigden. Doch de schrik was er bij de Roomsche landlieden uit; zij hadden zooveel voortreffelijks gehoord van den Zweedschen Koning, dat ze met hun vee naar het Zweedsche legerkamp gingen, en een drukken veehandel openden met de Zweedsche leveranciers. Op den laatsten dag van September werd het beleg voor Koningshoven, den sleutel van het Würzburger bisdom, geslagen; een toren werd in puin geschoten; toen gaf deze gewichtige vesting zich over. De snelle veroveringen verwekten onder de geestelijkheid in de bisdommen Würzburg en Bamberg een groote ontroering; reeds opgeschrikt door den veldslag van Breitenfeld, verloren zij, nu de hoop op de hulp van een Keizerlijk leger in rook was vervlogen, het hoofd, en voor de keus tusschen onderwerping en vlucht gesteld, stoven zij uiteen als een kudde door de wolven opgejaagde schapen. • Eerst het sterk bevestigde, bijna ongenaakbare kasteel Mariënburg bereidde den Zweden ernstigen tegenstand ; het garnizoen was door een krijgshaftigen geest bezield, en besloten, tot den laatsten man te vechten. Doch welke vesting, welke burgt was tegen den Zweedschen stormvloed bestand ? Er scheen een vloek te rusten op de Keizerlijke wapenen; het rotsnest werd in een woedenden aanloop genomen, en de neergelaten brug dreunde onder den stap der overwinnaars. Het slotplein was bedekt met gesneuvelde soldaten, en tusschen de harnassen en wapenrokken der verslagen krijgslieden lagen de zwarte pijen der monniken. De Zweedsche officieren bewonderden de dapperheid dezer geestelijke broeders, en betreurden hun droevig ongeval, totdat het uitkwam, dat de monniken springlevend waren, en deze krijgslist slechts hadden gebezigd, om hun leven te redden. Toen schaterlachte de Koning; hij zeide hun, dat zij gerust konden opstaan, en dat hun geen leed zou wedervaren. De burgers ondervonden dezelfde goedertierene behandeling; hun werd alles teruggegeven, wat zij in de slotkerk hadden opgeborgen. Groot was de oorlogsbuit. In het arsenaal bevond zich de com- pleete uitrusting voor 11000 man troepen, vijftig kanonnen en een aantal fraaie paarden. Er was een voortreffelijke boekerij, die door den Koning aan de Universiteit te Upsala werd ten geschenke gegeven ; groote kelders, voorzien van den edelsten wijn, vielen den soldaten in handen, en zij konden het geld bij helmen uitmeten. De inneming van het als onneembaar beschouwde kasteel deed de Pauselijken sidderen van angst; de vergadering van Frankfort a. d. Main verstoof naar de vier winden des hemels, en een schrille kreet om hulp bereikte Tilly's oor. Met het overschot van zijn leger, en de uiteen gejaagde regimenten verzamelend, was Tilly noordwaarts gevloden. Het zag er ellendig uit met deze strijdmacht. De infanterie had, om sneller te kunnen vluchten, voor het grootste deel de musketten en pieken weggeworpen; de krijgskas was» in de handen der Zweden gevallen; en zóó scherp was de vervolging geweest, dat den generaal zelfs geen lepel was overgeschoten om te eten. Er was geen gehoorzaamheid meer, geen gezag, geen tucht; de soldaten beleedigden hun officieren ; en de angst voor de Zweedsche ruiterij joeg hen rusteloos voort. Den lOden September werd Halberstadt bereikt, en daar vernam Tilly de tijding, dat de Koning met zijn zegevierend leger naar Thuringen was getrokken. Het gelukte Tilly thans, zich met Pappenheim te vereenigen; hij trok andere, nog ongerepte Keizerlijke troepen tot zich; de hertog Karei van Lotharingen sloot zich met zijn krijgsmacht bij hem aan, en Tilly maakte zich gereed, om Wurzburg te ontzetten. Doch de Koning zag het onweer komen; hij trok den vijand tegemoet, overrompelde diens voorhoede midden in den nacht, en keerde met een groot en buit onder de muren van Wurzburg terug. Toen had Tilly er genoeg van; hij zwenkte naar het Zuiden, en deed slechts schroomvallige pogingen, om de Zweedsche flank te verontrusten. Op den Zondag van den 20sten November was de Koning te Frankfort a. d. Main, dat hem vrijwillig de poorten had geopend, woonde er een Protestantsche godsdienstoefening bij, en ontving er een gezant van den keurvorst van Mainz, om onderhandelingen aan te knoopen. „Zeg aan uw heer," zoo luidde des Konings antwoord : „dat ik hem zeil zal spreken, indien hij ten minste mijn komst wil afwachten ; en zeg hem tevens, dat hij vroeger verstandig zou hebben gedaan, met mijn aangeboden vriendschap niet zoo onbeschoft af te slaan!" Zes dagen later brachten verkenners het bericht, dat Tilly, door verschillende versche regimenten versterkt, thans op Neurenberg aantrok. Toen zette de Koning zich neder, en schreef deze merkwaardige woorden aan Johan Casimir: „Het schijnt, alsof wij dit bloedige jaar, dat wij met bloedvergieten moesten beginnen, ook met bloedvergieten zullen moeten eindigen, want de oude Satan en al zijn zonen, als daar zijn Lotharingers, Pappenheim, Fustenburg en zoovele anderen, die de booze geest aanport, liggen thans voor Neurenberg, en gebruiken geweld en list!'' Hij maakte zich op, om de stad, die hij liefhad, en wier noodkreten zijn oor bereikten, te redden; en hij zou er zijn laatsten man aan hebben gewaagd, om ze voor het droeve lot van Maagdenburg te bewaren. Doch de vrome held vertrouwde niet op de strijdbaarheid van zijn leger, en hij gaf een treffend bewijs van Christelijk afhankelijksgevoel, toen hij uitriep : „Laten wij niet steunen op de sterkte van het paard, maar den Heere ernstig bidden om een goeden slag!" Het gevaar trok af ; de schrik zat er bij de vijanden in, en vernemend, dat de Zweden in aantocht waren, koos Tilly schielijk het hazenpad. Toen plantte Gustaaf Adolf den Zweedschen standaard op de sterke muren van de vesting Mainz, waar hij zijn hoofdkwartier vestigde, en sloot daarmede in het begin van den winter een reeks van de schitterendste wapenfeiten. Drie maanden geleden had zijn leger ver aan de Pleisse zijn eersten veldslag geleverd; thans stond het zegevierend aan den Rijn : in het bezit van breede heirbanen en van vruchtbare, gezegende landouwen, die in een snellen triumftocht waren doorgetrokken. Welk een verandering door Gods beschikking ! Een jaar geleden was dit hoofdkwartier gevestigd in een arm Brandenburger landstadje aan den anderen kant der Oder; thans resideerde de Koning in de fiere bisschopsstad, de gouden stad aan den Rijn. Toen, een jaar geleden, bevond de Koning zich met zijn krijgslieden te midden van een zwaren en onnoemelijken arbeid; dag noch nacht was er rust; men leefde van de hand in den tand — thans stroomde de overvloed de Zweedsche legerkampen binnen. Al sneller was de triumftocht gegaan naar nieuwe gewesten, die door het brieschende oorlogspaard nog niet waren betreden; al breeder was de stroom ge¬ worden van den buit. De bisschoppelijke magazijnen te Wurzburg leverden, nu de koude was begonnen, warme kleeding in overvloed, en de in deze stad en in de andere Frankische steden opgehoopte levensmiddelen, en de vurige wijn van Frankenland, die voor de Keizerlijke troepen waren bestemd, verkwikten de uitgeputte soldaten. Er kwam zulk een overvloed van levensmiddelen, dat een koe in de Zweedsche legerplaats voor een daalder, een schaap voor een paar stuivers werd gekocht. En de Zweedsche staatsman Salvius schreef met stille geestdrift naar huis: ,;Onze Finlandsche jongens, die nu aan het wijnland gewoon raken, zullen wel niet zoo spoedig naar Savolax terugkeeren. In de Lijflandsche oorlogen moesten zij dikwijls met water en verschimmeld brood in de biersoep voor lief nemen; nu maakt zich de Finlander zijn maal in den stormhoed gereed van wijn en wittebrood." En slechts deze ééne vrees bestond, dat het gemakkelijke en rijke leven aan Rijn en Main voor de krachtige, geharde gestellen der Noren een tweede Capua zou worden. Schitterender heeft zelden een Duitsche Keizer hof gehouden dan Gustaaf Adolf in den winter van 1631/82 te Mainz en te Frankfort. Hier ontving hij de vorsten en de gezanten van Europa, die hem hun hulde brachten; in de straten zag men Franschen en Hollanders, Engelschen en Russen; Mainz was plotseling het middenpunt van Europa geworden, en Gustaaf Adolf was het middenpunt van Mainz. Het hoofdkwartier werd een residentie ; de Koningin verliet Erfurt, om dichter bij haren geliefden Koning te zijn; de Mainzers zagen het scherpzinnige gelaat en de schrandere oogen van den Zweedschen rijkskanselier Oxenstjerna, en de draden der hooge politiek liepen hier samen. De staatslieden zaten aan het diplomatieke weefgetouw. Oude bondgenootschappen werden vernieuwd; met de Wurtembergsche vorsten en met de rijkssteden Ulm en Straatsburg werden vruchtbare onderhandelingen aangeknoopt. Van de Nederlandsche grenzen, uit Rhenen, kwam de beklagenswaardige paltsgraaf Frederik, gewezen koning van Boheme, en bracht zijn hoop op de verloren koningskroon mede. De wereld had hem vergeten; de herinnering aan zijn droevig lot, dat bij den Witten berg was bezegeld, was ondergegaan in den vloed der gebeurtenissen ; en zijn naam, die twee jaren geleden nog een partijprogram had beteekend, werd niet meer genoemd. HoorDSTUK XXX. GUSTAAF ADOLF OP DE BERGHOOGTE VAN ZIJN ZEGEPRALEN. oen het ijs ontdooide in de rivieren, en het lied der zangvogels opnieuw werd gehoord in de groenende wouden, trok Gustaaf Adolf naar het Zuiden, om ruimte te geven aan zijn Zuidduitsche geloofsgenooten. Luistervoller intocht had het oude Neurenberg nog nooit gezien. Vergezeld door de afgevaardigden en de vertegenwoordigers van de voornaamste families, reed de Koning de poorten binnen. Voorop gingen Neurenberger herauten, die met trompetgeschal de nadering des Konings verkondigden, terwijl de Koninklijke standaard wapperde. Op den Raad der stad volgde de vorst, omstuwd door de doorluchtigste prinsen, die Duitschland kende. En aan de spits van twee compagniën dragonders reed een trompetter met een gespleten, bloedrood vaandel, waarin een doodshoofd met twee doodsbeenderen, kruiselings over elkander geplaatst, de ijdelheid dezer wereld aantoonden. Er was een pracht en schittering van kostbare kleedingen ; de bloem van het Duitsche en Zweedsche Protestantisme trok daar door de straten der wereldberoemde stad ; en die draagzetels, dat groote aantal van vorstelijke en adellijke vrouwen, de lijfgarde des Konings in hun harnassen van fijn gepolijst staal — dat alles was wel in staat, om op het hart van het volk een overweldigenden indruk te maken. 18 De kanonnen bulderden ; al de klokken luidden. En toen de Koning zichtbaar werd, barstte het volk uit in een eindeloos gejuich, afgebroken door tranen der dankbaarste en innigste vreugde. Het volk lachte en weende; het ontving den leeuw uit het Noorden als een engel Gods, die gekomen was, om hen uit allen angst en nood te verlossen. Ook de Koning was ontroerd. Die heldenoogen werden vochtig, en diep bewogen en vriendelijk groetend, reed hij de straten door. Een onmetelijke blijdschap vervulde de stad. In Duitsche en Latijnsche verzen werd des Konings komst, die slechts heil en zegen zou aanbrengen, bezongen; het portret des Konings werd geschilderd, in koper gestoken, in hout gesneden; een Neurenberger geleerde maakte een langen stamboom, om te bewijzen, dat de Koning een afstammeling van een der oude Neurenberger burggraven was. Het was den Neurenbergers, wier hart de Koning stormenderhand had veroverd, nog niet voldoende. In een der koopmanspaleizen werden hem door de oudste raadsheeren kostbare geschenken aangeboden ; onder die geschenken waren twee bokalen, uit kunstig gedreven en bewerkt zilver vervaardigd, voorstellende een hemelbol en een aardbol met het opschrift: „Aan den verdediger van de aardsche vrijheid en van het hemelsche licht!" De Koning was door deze blijken van de innigste dankbaarheid diep getroffen, en zeide met een stem, die van aandoening beefde: „Ik dank u, mijne heeren, en uwe stad voor deze rijke geschenken. Zij zullen mij steeds dierbaar blijven: niet slechts als kostbare en zeldzame kunstwerken, maar bovendien als een herinnering aan uw liefde en toegenegenheid. Doch nimmer kunt gij mij iets beters schenken dan trouw te blijven aan onze rechtvaardige zaak, en standvastigheid in ons allerheiligst geloof te betoonen. Laat u door geen bedreigingen, geen beloften, door geen voorspiegeling van wereldsche ijdelheid afvallig maken van onze heilige zaak! Gij hebt mij de afbeelding van hemel en aarde geschonken — moge de heerlijkheid der aarde ons niet onverschillig maken voor. de zooveel heerlijker gave des hemels ! „God heeft u gesteld tot regenten over een stad, welker gelijke, - wat grootte en rijkdom betreft, mijn oogen nooit hebben aanschouwd. Uwe betrekking is hoogst gewichtig, en het wel en wee van vele duizenden berust in uwe hand. Van verdienstelijke voorvaderen hebt gij uwe waardigheid, en daarbij, zooals ik hoop, ook hunne denkwijze' geërfd; zoodat gij niet alleen goede regenten maar ook goede vaderlanders zijt, en eens, voor Gods hoogen rechterstoel, de uitoefening van uw gewichtig ambt zult kunnen verantwoorden. „Op wonderbare wijze heeft de Heere, te midden van zoo groote gevaren en oorlogsverwoestingen, door welke Hij ons aan onze zonden wil herinneren, uwe stad beschermd en bewaard. Even wonderbaar heelt Hij mij ter uwer redding naar deze oorden heengevoerd, terwijl ik vroeger eerder dacht, den jongsten dag te zullen beleven, dan uwe straten te betreden. „Maar tevens heeft Hij ook door het rampspoedig lot, dat zoovele uwer geloofsgenooten heeft getroffen, u een proeve van Zijn toorn en straf voor oogen gesteld. Niet altoos zal de Heere u, gelijk heden, een prediker zenden, die u niet alleen met woorden maar ook met daden kan bijstaan. Hoort daarom naar mijne woorden, en overlegt ze in uwe harten! „Uit mijn verwijderde koude doch vredige en- stille landouwen ben ik in uwe door den oorlog beroerde landpalen gekomen. Waarom? Niet om mijnentwil, maar 0111 uwentwil — vooral terwille van ons gemeenschappelijk geloof! Ik heb daarvoor mijn eigen rust, de welvaart mijner onderdanen, hun bloed en hun leven geofferd, en zal daarvoor ook mijn eigen leven, indien God het vergt, ten offer brengen. Maar ik bezweer u dan ook bij des Heeren barmhartigheid: Strijdt mede voor onze heilige zaak met uwe uiterste kracht! Weest standvastig en geduldig! Strijdt den goeden strijd! Houdt vast aan het geloof; dan zal de Heere uwe stad beschermen en onderhouden, uw leven en sterven met eere kroonen, en u eens de onvergankelijke kroon der zalige eeuwigheid schenken 1" Zoo sprak de Koning ; zijn woord was een geloofsbelijdenis, een openbaring van zijn innerlijk leven; de levensbeschouwing van een godvreezenden vorst. Gustaaf Adolf vertoefde slechts eenige uren in de stad ; na het middagmaal spoedde hij zich naar zijn troepen, en zette zijn zegevierenden tocht door Zuidduitschland voort. Tilly was toegesneld, om de grenzen van Beieren te verdedigen; nog eenmaal ontwaakte de oude energie in den beroemden veldheer, en aan den anderen oever van de Lech, die Beieren van de zegevierende Zweedsche vaandels scheidde, wierp hij zich bij de vesting Rain in een sterk bevestigd kamp, dat, door drie stroomen gedekt, eiken aanval kon trotseeren. Alle bruggen over de rivier waren weggenomen; de geheele lengte van den stroom was tot aan Augsburg door sterke bezettingen versterkt, terwijl de burgers van Augsburg, die reikhalzend uitzagen naar de komst der Zweden, waren ontwapend, en door een zwaar garnizoen in bedwang werden gehouden. Keurvorst Maximiliaan, die bittere vijand der Protestanten, verscheen zelf in Tilly's legerplaats, om den moed en de strijdbaarheid der soldaten te verhoogen, terwijl zijn hoop klom, dat de Zweedsche voorspoed aan dezen uitersten grensmuur van Beieren zou schipbreuk lijden. Heel in de vroegte ondernam de Koning, door niemand vergezeld, een verkenningstocht naar de vijandelijke bolwerken. Hij ontdekte een vijandelijken schildwacht, en riep: „Goeden morgen, monsieur — waar zit de oude Tilly toch?" „Dank voor je belangstelling," antwoordde de schildwacht; „Tilly is in het kwartier te Rain — waar hangt jullie Koning toch uit?" „Die ligt ook in het kwartier!" antwoordde de Koning met een gullen lach. De schildwacht scheen zich te verwonderen. „Geeft de Koning dan ook kwartier en onderkomen aan zijn soldaten ?" „O ja!" antwoordde de Koning; „kom maar bij ons, en ge zult het goed hebben!" Maar de Lech, die des Konings leger van den vijand scheidde, was minder vriendelijk dan de Keizerlijke schildwacht. Het was de maand Maart, als de sneeuw op de Tyroler bergen smelt, en den stroom, die pijlsnel tusschen steile oevers voortschiet, hoog opstuwt. Een zeker graf dreigde den roekelooze in die bruisende golven, terwijl aan den anderen oever de kanonnen des vijands hun moorddadige muilen opsperden. Zou de vermetele aanvaller nochtans zegevieren over het grimmige water en het Keizerlijk vuur, dan wachtte hem met zijn vermoeide troepen aan den anderen, den rechteroever, een sterke vijand in een onneembare bevestiging. Met uitgeputte kracht zou hij de vijandelijke schansen moeten beklimmen; de onderneming was dwaas, omdat zij dolzinnig leek : en dezelfde stroom, die aan de Zweden het bereiken der vijandelijke schansen zoo moeilijk maakte, zou hun ondergang bezegelen, indien zij de Keizerlijke schansen niet konden bemachtigen. Gustaaf Adolf belegde een krijgsraad ; de dappersten der dapperen had hij rondom zich verzameld, om hun meening te vernemen. En in dien krijgsraad stond generaal Horn, wiens moed geen gienzen telde, op als aller tolk, toen hij met vaste stem zeide: „Sire, het gaat niet!" De oogen van den Koning vlamden. „Wat? riep hij: „zou het niet gaan? Over de Oostzee, over zoovele breede Duitsche stroomen zijn wij gelukkig heengekomen, en voor zoo'n beek zouden wij terugdeinzen ? Wij zullen aanvallen, en den vijand verslaan!" Met zijn snelle opmerkingsgave had hij begrepen, hoe de linkeroever door zijn hoogte den vijandelijken oever beheerschte ; hij liet door twee-en-zeventig kanonnen een kruisvuur openen op de Keizerlijke batterijen, terwijl hij groote vuren van hout en nat stroo deed aanleggen, waarvan de walm en de rook het leggen eener sterke brug maskeerden. Zélf stond de Koning bij het geschut; hij gaf den artilleristen onderricht, hoe zij het nadrukkelijkst den vijand konden bestoken, en vuurde zelf meer dan zestig kanonnen af. Twee uren duurde deze heftige kanonade, die de Beieren en de Keizerlijken opjoeg uit hun sterke bolwerken, als marters uit hun holen. Tilly deed op dezen verschrikkelijken dag het uiterste, om den moed der zijnen te ontvonken; en te midden van het vuur der Zweden gaf hij rustig zijn bevelen. Drie honderd Finlanders, wien ieder tien rijksdaalders werden beloofd, trokken over de gelegde schipbrug heen, om aan den rechteroever een bruggenhoofd te bouwen. Onder een moorddadig vuur, en tot driemalen toe woedend aangevallen, volbrachten zij hun taak, waarna het geheele leger onder tromgeroffel en hoerahgeroep over den bruisenden stroom trok. Toen ontbrandde de strijd in al zijn hevigheid; de Zweden liepen storm tegen een bosch, dat door de Keizerlijken was bezet. De takken werden tot spaanders geschoten; de zware kogels spleten de boomen; er was een rumoer, alsof een leger van houthakkers bezig was, boomen te vellen. Tilly zag den standaard van zijn Keurvorst zinken; toen zocht hij den dood en vond hem. Een falkonetkogel vermorzelde zijn been; even later stortte een zijner dapperste hoofdofficieren zwaargewond neer. Keurvorst Maximiliaan, die niet licht zijn bezinning verloor, was door die zware rampen verbijsterd, en in zijn verbijstering gaf hij bevel, de onneembare stelling prijs te geven. De Zweden trokken er met vliegende vaandels in, en toen Gustaaf Adolf die geduchte bolwerken in oogenschouw nam, riep hij vol verbazing uit: „Hoe is het mogelijk, dat de Beier die verschansing heeft ontruimd! Nóóit zou ik — al had een kanonskogel mijn baard en kin weggenomen — zoo'n stelling hebben opgegeven!" Oost-Gothische speerruiters vingen een Keizerlijken ordonnans op, die een bekwamen geneesheer voor Tilly zou halen. Ze vroegen dan den Koning, wat zij met den man zouden doen, en hij antwoordde : „Hem doorlaten — onmiddellijk! En zorgt er voor, dat generaal Tilly geneeskundigen bijstand ontvango!" Maar de hulp kwam te laat; Tilly lag te In^olstad op de sombere doodsbaar, toen de geneesheer kwam. Verpletterd door het genie van Gustaaf ASolf, zag zijn brekend oog al de lauweren van zijn vroeger krijgsmansleven snel verdorren, terwijl de Protestanten zijn droevig lot een rechtvaardige vergelding noemden voor den ondergang van Maagdenburg, In hem verloor het Keizerlijk leger den uitstekendsten aanvoerder, het Roomsch-Katholieke geloof zijn ijverigslen verdediger, en Maximiliaan van Beieren den trouwsten zijner dienaren, die stervend nog de plichten van een veldheer vervulde. Zijn laatste woord was een vermaning aan den Keurvorst, de stad Regensburg te bezetten, teneinde de Donau te beheersclien, en in verbinding met Boheme te blijven. De Koning had door zijn schitterende zegepraal den sleutel van Beieren in handen. Alles beefde bij het hooren van het Zweedsche trompetgeschal; het landvolk vluchtte; de dorpen waren eenzaam en verlaten. En kardinaal Pasmann te Rome rieD : „Het scherm valt — het spel is afgeloopen!" Zoo lag dan Beieren voor den overwinnaar open, en de oorlogsvloed, die tot nu toe aan de grenzen was gestuit, zou voortaan die zoo lang verschoonde en gezegende landouwen overstroomen. Maar eerst wachtte den Koning een andere taak. Op den Zaterdag van den lOden April1), vlak voor den Paasch-Zondag, ontrukte hij Augsburg aan den vijand, en trok als bevrijder de poorten der beroemde rijksstad binnen. Lang had zij onder de verdrukking gezucht, maar thans was het uur der verlossing aangebroken, en God had hare gevangenis als eens die van Job gewend. Drie malen bulderde het geschut ter eere van den overwinnaar van de wallen, en in feestelijken optocht trok de stoet naar de St. Anna-kerk, die onder het luiden van de klokken plechtig aan de Protestanten werd teruggegeven. Fabricius, de hofprediker des Konings, hield in het kerkgebouw een krachtige ei. indrukwekkende rede naar aanleiding van deze woorden: „Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal ik nu opstaan, zegt de Heere." ~) De inneming van Augsburg, de geboorteplaats der Augsburger Confessie, maakte op de Pauselijken een diepen indruk. Zij hadden deze stad het Protestantsche Rome genoemd, en zagen met smartelijke verbazing, hoe er thans de Zweedsche vlag van'den hoogsten toren wapperde. 1) 1632. 2) Psalm XII ; 6. Slechts één stad trotseerde den Zweedschen moed ; het was de sterke vesting Ingolstad. En weinig had het gescheeld, of hier had de heldenloopbaan des Konings een plotseling einde gevonden. Een kanonskogel doodde zijn paard ; een tweede kogel maaide in zijn onmiddellijke nabijheid den jeugdigen markgraaf van Baden het hoofd van den romp. Het gevolg smeekte den vorst, zich uit het moorddadige vuur terug te trekken, maar hij besteeg rustig een ander paard, zonder een stap te wijken. Tevergeefs was echter al zijn moed; toen brak hij snel hst beleg op, en trok aan de spits van zijn leger de Beiersche landen in. De vijand had geen geregelde krijgsmacht meer, om hem te weerstaan ; maar in de borst van het Beiersche volk was een bittere en onverzoenlijke vijand opgestaan: een godsdienstig fanatisme, dat met wanhoop den strijd tegen den overweldiger aanbond. De Koning werd de Antichrist genoemd; zijn soldaten werden voor kinderen der hel en gebroed des Satans uitgekreten. Verschrikkelijke tooneelen hadden er plaats; onmenschelijke gruwelen werden gepleegd, die door de Zweden bloedig werden gewroken Als een brieschende leeuw rees de Koning op, toen het hem ter oore kwam, aan welke wandaden zich het Beiersche landvolk had schuldig gemaakt; en somber en dreigend stond zijn voorhoofd, toen hem de sleutels der vesting Landshut werden overhandigd. De burgemeester wierp zich sidderend voor den geweldige in het stof, omklemde zijn knieën, en smeekte hem bij de barmhartigheid Gods, medelijden te hebben met de stad, met de zwakke vrouwen, met de kleine kinderen. De Koning deed een stap achteruit. „Sta op!" riep hij : „ik ben slechts een sterfelijk mensch! En voor niemand dan voor God zult gij knielen!" Maar hard en onverbiddelijk stond zijn gelaat, toen hij er aan toevoegde : „Wanneer ik de wreedheden bedenk, die gij Beieren aan mijn soldaten hebt gepleegd, dan weet ik inderdaad niet, welke maatregelen ik zal nemen." Vreeselijk en schrikwekkend klonk de stem des Konings; deze vorst, die een vader was voor zijn soldaten, voelde elke krenking, die dit dappere krijgsvolk werd aangedaan, als een diepe persoonlijke beleediging, en thans dacht hij aan een bloedige wraak. De menigte stond daar bleek van angst den uitslag der onderhandelingen af te wachten, toen een vrouw naar voren trad, en met luider stem riep: „Wil Zweden's Koning, op wiens goedertierenheid de zwakken en weerloozen hopen, zijn edel en menschlievend karakter verloochenen, om aan de wraak gehoor te geven?" Die vraag, dat woord besliste. In hevige gemoedsbeweging liep de Koning op en neer: toen sprong hij te paard, en reed zwijgend naar het kasteel. De stad was gered; geen daad der wraak bezoedelde het karakter van den heldenkoning. En terwijl dit ongelukkige volk hem tot een afstammeling van Beëlzebul had bestempeld, beschouwde hij het zijn heiligsten plicht, door barmhartigheid, genade en mededoogen zijn discipelschap van den grooten Nazarener te bewijzen. Gustaaf Adolf zette zijn ongehoorden zegetocht voort; schrik en ontsteltenis gingen voor hem uit; en luide verwenschingen werden geuit tegen Keurvorst Maximiliaan, die Munchen, de hoofdstad, in den steek had gelaten. Opnieuw laaide het godsdienstig fanatisme tegen den overwinnaar op, en opnieuw versomberde des Konings oog. De Fransche gezant zag het ongeluk aankomen, en reisde hem tegemoet, om een goed woord voor het sidderende Munchen te doen. „Munchen ?" riep de Koning, met de hand aan het gevest van zijn zwaard: „ik heb reeds acht dagen geleden een gezantschap van de stad Munchen tegemoet gezien, maar het is weg gebleven. Zeg aan die menschen daar, dat ik komen zal, om Maagdenburg te wreken!" Maar Munchen ontwapende hem. De volstrekte weerloosheid der stad, die in deemoedige houding, met gebogen hoofd haar vonnis afwachtte, bewaarde haar voor de plundering en de verwoesting. „Uwe onderwerping ontwapent mij", zeide de Koning tot het gezantschap, dat de onvoorwaardelijke overgave der stad medebracht: „vreest niets! En gaat henen in vrede!" In die historische Meiweek, waarin een jaar geleden de vestingMaagdenburg was bezweken, hield hij. door een schitterenden stoet van Duitsche vorsten omringd, zijn intocht in de Beiersche hoofdstad. De Koning i-esideerde in het Keurvorstelijk Paleis, en op Hemelvaartsdag werd in dat Paleis een plechtige dankstond gehouden. In het rijk voorziene tuighuis vond men, behalve een nieuwe monteering voor vele duizenden manschappen, tot aller verbazing niets van aanbelang. Doch een arbeider verklapte het geheim der verborgen kanonnen; de vloer werd opgebroken, en zie daar: meer dan honderd vuurmonden kwamen bloot. „Staat op uit uw graf, gij dooden !" riep de Koning lachend, en vlug werden de vuurmonden opgedolven. Al deze kanonnen waren door Tilly op de Protestanten in verschillende veldtochten veroverd ; de meesten waren opgevuld met kruit, lood en ander krijgsgereedschap, terwijl de loopen der laatste kanonnen met 15000 blanke dukaten waren gevuld. De ingezetenen van Munchen waren opgetogen over de goedertierenheid, de gulle opgewektheid des Konings; hij waakte er voor, dat hun Roomsche eerediensten door geen overmoedige Protestanten werden verstoord, en won hun harten door zijn aangeboren minzaamheid. Hij stond in het zenitli van zijn macht en zijn roem Europa staarde met verbazing naar den Noordlander, die onweerstaanbaar zijn vaandels liet wapperen, waar hij wilde. De inneming van Greifenhagen en Gartz, van Frankfort aan de Oder, Landsberg en Colberg, de tocht dwars door Brandenburg, de dagen van Werben en Breitenfeld, dan die weergalooze tocht door Midden-Duitschland, over Erfurt en Wurzburg, langs den oever van de Main naar Frankfort en Mainz, de overtocht over Donau en Lech, de intocht in de Beiersche hoofdstad, de vernietiging van den Roomschen Statenbond en van Tilly's leger — dat waren de zege- en lauwerkransen, die zich tot één glansrijke keten samenschakelden. Met de uiterste verbazing trachtte men dit feit te begrijpen. Het was een wonder in de oogen der Protestanten, die zoo diep in den smaad en de ellende hadden gezeten; het wonder was niet geringer in de oogen der Roomschen, die geloofd hadden, dat slechts een wonder hun overmacht kon breken. Hoofdstuk XXXI. WALLENSTEIN EN SENT DE STERREWICHELAAR. och reeds was de man, die de evenknie van Gustaaf Adolf kon worden genoemd in militair genie, in spijt van de rheumatiek, die hem geducht kon teisteren, recht op zijn voeten gesprongen, en 40.000 geharde krijgslieden volgden hem, terwijl de consciëntievrijheid nogmaals de inzet der worsteling zou zijn. Het ging tegen den morgen, maar het was nog nacht. Bij een groote, zwarte tafel stond Wallenstein, hertog van Friedland, den peinzenden blik op de sterrenwereld gericht, die op deze tafel was geteekend. En voor het raam stond een kleine man met een mager, perkamenten gelaat, die onafgebroken, den verrekijker voor de oogen, naar den nachtelijken hemel tuurde. ,,'t Is wel", zeide Wallenstein. „De dag breekt aan, Seni, en de ster Mars regeert dit uur. Wij weten nu genoeg; de sterren zijn ons gunstig gezind". „Nog een oogenblik", antwoordde Seni; „ik wil Venus bespieden ; zij gaat juist op, en als een zon schittert zij aan den horizon. „Het staat goed",, mompelde Wallenstein: „Jupiter en Venus brengen mij heil; zij dwingen Mars, mij te dienen. Ik denk, dat het tijd wordt, om het net te spannen, waarin de Zwedenkoning moet gevangen worden, indien de Keizer ten minste mijn eischen onvoorwaardelijk wil inwilligen.' „Dat is reeds geschied!" zei Seni zacht. „Ik wacht Serrano", hernam de Hertog; „nog altijd bestaat de mogelijkheid, dat een hofkliek mij dwarsboomt." „Gustaaf Adolf's ster is ondergegaan", fluisterde de koning der sterrewichelaars: „rood als bloed — uw ster schittert in sti alenglans, o Vorst!" En nog zachter, bijna onhoorbaar ruischte het van zijn dorre lippen: „Uw ster overschittert zelfs de ster van den trotsclien Habsburger op zijn keizerstroon." Wallenstein hief het bleeke gelaat op; een geheimzinnig vuur gloorde in die zwarte oogen; hij stond daar vlak naast den kleinen Seni als een reus naast een dwerg. Hij wendde zich naar het raam, en staarde zwijgend naar het Oosten, waar de eerste lichtstrepen van den morgen den glans dei- sterren deden verbleeken. Vreemd en wisselvallig was zijn leven geweest. Uit een oudadellijk Boheemsch geslacht gesproten, in het Protestantsche geloof opgevoed, had hij, bij het sterven zijner ouders, reeds vroeg aan het vaderlijk geloof den rug toegekeerd. Hij bezocht verschillende hoogescholen, maakte een reis naar Engeland, Frankrijk en Italië, doorkruiste Nederland, dat onder de Oranjevorsten zijn heldhaftigen strijd uitvocht tegen de Spaansche wereldmacht, en verwierf zich in een veldtocht tegen de Turken den officiersrang. In 1614, toen hij zeven en twintig jaren telde, en door een huwelijk een vermogend man was geworden, trok hij de soldatenunitorm uit, en wijdde zich gedurende drie jaren aan wetenschappelijke studiën en het beheer zijner goederen. Maar voor zijn onrustigen geest was het te eng op het landgoed ; en toen de dertigjarige oorlog uitbrak, verloochende hij openlijk zijn familie, die voor het Protestantisme partij had gekozen, klom in het Keizerlijk leger snel tot veldmaarschalk, en veroverde in vereeniging met Tilly geheel Mecklenburg en Holstein. Waar Wallenstein's vanen verschenen, brachten zij de overwinning mede; slechts Stralsund trotseerde zijn aanvallen. Hij zwoer deze stad te onderwerpen, en ze tot in het stof te vernederen, al ware zij ook met ketens aan den hemel vastgeklonken, maar zij weerstond, door de Zweden op het nadrukkelijkst ondersteund, de bestorming, en de Friedlander moest, knarsetandend van spijt, een belegering opgeven, die hem duizenden dappere soldaten had gekost. Dit was in het oorlogsveld zijn eerste en zijn eenige rampspoed; 1111 legerde hij zich in Pommeren, en putte dit gewest op verschrikkelijke wijze uit. Hij beschouwde zich als alleenheerscher; hij was de ongekroonde koning over zijn soldaten, en gedroeg zich tegenover de Duitsche vorsten met een hooghartigheid, dat Keurvorst Maximiliaan van Beieren zich ernstig bezorgd maakte. De Keurvorst vreesde, dat deze bondgenoot gevaarlijker kon worden dan een zwakke vijand, en van alle zijden werd Keizer Ferdinand bestormd met verzoekschriften, den gewelddadigen Hertog het ontslag thuis te zenden. Wallenstein werd inderdaad ontslagen; schijnbaar kalm nam hij het ontslag aan, al kookte het in zijn binnenste, en als ambteloos burger keerde hij, door slechts eenige getrouwen vergezeld, naar zijn landgoederen terug, terwijl zijn leger werd ontbonden. Het was in dit tijdperk, dat Gustaaf Adolf aan de spits van een strijdbaar leger den Duitschen bodem betrad. Wallenstein hield zich rustig, maar volgde uit de eenzaamheid van zijn uitgestrekte bosschen niet een arendsblik den tocht van den Zweedschen Koning. Elke Zweedsche zegepraal was nieuw koren op zijn molen; elke Zweedsche voorspoed moest zijn onmisbaarheid helderder in het licht stellen; en toen Tilly bezweek onder de knodsslagen van den Zweedschen Simson, was in het groote Duitsche rijk de Friedlander de eenige man, die den Zweedschen stormvloed zou kunnen keeren. Zoo wachtte Wallenstein dan zwijgend zijn dag af; die dag kwam eerder, dan zijn brandende eerzucht had vermoed; en als een smeekeling wendde Keizer Ferdinand zich tot den man, dien hij kort geleden nog had ontslagen, met de bede, hem in zijn grooten nood toch bij te staan. Wallenstein toonde zich zeer verwonderd, toen de gezanten des Keizers hem opzochten; hij huichelde onverschilligheid, terwijl hij verteerd werd door ongeduld ; en hij eindigde met buitensporige eischen te stellen. De Keizer was tot zware offers bereid ; hij was geneigd, alles goed te keuren; het woord van den Friedlander zou voortaan in het leger, dat hij onder zijn vaandels zou verzamelen, het gezag hebben van des Keizers woord. Toen werd de Wallensteinsche werftrom opnieuw geroerd in de Duitsche gouwen; vele oudgedienden, tuk op buit en roem, stroomden Wallenstein toe, en binnen een paar maanden had hij in Boheme een leger van 40.000 man verzameld, waarmede hij een gemakkelijke overwinning op de Saksers behaalde. Terwijl Gustaaf Adolf voor München verscheen, trok Wallenstein tegen Praag op. Zijn geschut schoot een bres, maar een bestorming was overbodig, want Capucijner monniken maakten van binnen een opening in den muur, en de zwakke bezetting capituleerde. Wallenstein had zijn overwinning niet vervolgd; de beer had slechts even gebruld, en de Saksers hadden Boheme ontruimd; nu wachtte hij te Eger op de bevestiging van de Keizerlijke beloften, en raadpleegde spionnen en sterren. De kamerdienaar klopte aan de deur. Wallenstein hoorde het niet, want hij was geheel verdiept in zijn gedachten. Toen 'tikte Seni den geweldige op den schouder, zeggend: „Hertog — ik denk, dat Serrano daar is." ,,'t Is goed," zeide Wallenstein ; „laat hem binnenkomen !" Even later trad de Spanjaard binnen. Wallenstein mat hem nfet zijn doordringende oogen; toen vroeg hij op barschen toon: „Komt ge van den hofburcht ?" Serrano maakte een buiging. „Hebt ge den Keizer gesproken?" „Om u te dienen, Excellentie." Er was een oogenblik pauze. Uit de verte klonk het luid rumoer van een ontwakend leger. „Blijft de Keizer gewillig, mijn bescheiden wenschen toe te staan?" „Bescheiden!" herhaalde Serrano. „Natuurlijk zijn ze bescheiden!" hernam de veldheer; „het is het minste, waarmee ik mij kan tevreden stellen." „De Keizer geeft u een onbeperkte macht, Excellentie!" „Dat is noodzakelijk, om het noodige gezag in het leger te handhaven." „De Keizer stemt toe, dat gij over dood en leven uwer officieren en soldaten naar welgevallen beslist." Wallenstein haalde diep adem. ,,'tls verstandig — ik kan daarover beter en rechtvaardiger beslissen dan Zijne Majesteit, die ver verwijderd is van de armee." „Thans moeten wij nog over het recht van gratie spreken," hernam Serrano. Wallenstein wierp een vorschenden blik op den man met den Spaanschen mantel. „Het recht van gratie is een der onvervreemdbare voorrechten der kroon", vervolgde Serrano. ,,'t Is vreemd," antwoordde de Friedlander: „ik begrijp dat niet. Ik mag naar welgevallen handelen met mijn krijgslieden, en toch wenscht de Keizer zich het recht van gratie voor te behouden ? Trekt Zijne Majesteit de vroeger toegestane bedingen dan in ?" „Dat zeg ik niet!" hernam Serrano voorzichtig. „Maakte de Keizer dan bezwaar ? Spreek vrij uit — geneer je niet!" Het klonk als een stille hoon door de woorden heen. „En indièn de Keizer bezwaar maakte ?" vroeg Serrano. „Dan zou ik voor de eer bedanken, dit leger aan te voeren, en een ander zou mijn plaats kunnen vervullen." De Spanjaard schudde het hoofd. „Gij belieft te schertsen!" zeide hij. „De Hertog van Friedland is de magneet, die dit leger bijeen houdt; als generaal Wallenstein heengaat, dan verloopt het volk." „Och kom!" hernam de Hertog. „De Keizer heeft generaals bij lioopen; de Aartshertogen zijn er, de Keizerlijke prinsen, en Keurvorst Maximiliaan is er ook nog." Scherp en snijdend suisde het den generaal van de lippen. „Ik heb een brief van den Keurvorst," zeide de Spanjaard, een enveloppe, van het Keurvorstelijk zegel voorzien, te voorschijn halend. Hij legde het schrijven op tafel; vlak bij den rand; de brief kantelde, en viel op den vloer. Seni bukte zich, om het schrijven op te nemen. „Laat dat vod maar liggen!" zeide Wallenstein met bittere ver achting: „mijn tijd is thans te kostbaar, om een brief te lezen. Ik kan den inhoud reeds raden. Nu de man hopeloos in het moeras is gejaagd, strekt hij de handen smeekend uit, opdat ik hem weer op het droge zal halen. Het is nog slechts twee jaren geleden, dat diezelfde man hemel en aarde bewoog, om mij uit de Keizerlijke gunst te dringen ; het gelukte hem, en ik trok mij op mijn landgoederen terug. Toen is de Zwedenkoning gekomen, en heeft de Keizerlijke legers uiteengejaagd. Hij is naar het Zuiden getrokken ; te München deelt hij de lakens uit-, en deze Keurvorst zonder land en zonder volk komt nu tot den Hertog van Friedland, om hem als 't u blieft met zijn zwaard uit de klauwen van den Noorschen leeuw te redden." Hij zweeg ; zijn zwarte oogen fonkelden ; nu kwam de hartstocht, die als een vuur in zijn binnenste brandde, naar boven. Nóóit zou hij den Beierschen keurvorst diens intriguen aan het Keizerlijke hof vergeven, en dit oogenblik was een oogenblik van triumfeerende wraak over zijn ouden tegenstander. Seni stootte het raam open ; van de bergen kwam de frissche, koele morgenlucht naar binnen. Toen, na een lange pauze, haalde Serrano een tweede schryven, van het Keizerlijk zegel voorzien, te voorschijn. „Hier is de bevestiging van alles, wat gij wenscht!" zeide hij. „En het recht van gratie?" vroeg Wallenstein, met den ongeopenden brief in de hand. „Zijne Majesteit laat de beslissing aan den Hertog van Friedland." Toen verbrak de generaal snel het zegel, en las het schrijven, ,,'t Is goed," zeide hij kortaf. „Ik heb nog iets," hernam de Spanjaard. „Spreek!" „De Keizer verwondert zich, dat u zich na uw zegevierenden tocht door Boheme nog niet met het Keizerlijk-Beiersche leger hebt vereenigd, om den Zweed aan te tasten, en uit het land te verdrijven." „Het Keizerlijk-Beiersche leger!" herhaalde Wallenstein met zachten spot: „wat is er van overgebleven, sedert Tilly ter ziele ging ?" „Het telt vandaag twintig duizend man, Excellentie!" „Twintig duizend schapen!" spotte de generaal. „Uwe Excellentie veroorlove mij trouwens de opmerking, dat het in het belang van uw goeden naam is, tot een krachtige offensieve over te gaan." „Hoe zoo?" vroeg Wallenstein, den spreker van het hoofd tot de voeten opnemend, en Serrano antwoordde op langzamen toon: „Er wordt gemompeld, dat een vergelijk tusschen u en den Zweedschen Koning niet onmogelijk zou zijn." Wallenstein trok de wenkbrauwen dreigend op. „Komt dat gerucht van den Keizerburcht ?" De Spanjaard glimlachte. „Het Keizerlijk schrijven zal u het bewijs hebben gegeven, dat Zijne Majesteit het niet gelooft." „Wie vertelt het dan ?" vroeg Wallenstein op scherpen toon. „In Beieren doet het gerucht de ronde". „Ik dacht het wel. Monniken en priesters gelooven het. Die ezels! Zij begrijpen niet dat de grenzen van Duitschland te eng zijn voor een hertog van Friedland en een koning van Zweden. De een moet gaan, en de ander moet blijven." „Laat den koning dan gaan," zeide de Spanjaard: „en er zal weer rust komen in deze door den oorlog geteisterde landen !" Generaal Holk, een der dapperste veldheeren van Wallenstein, trad binnen. Hij wierp een speurenden blik in het rond, en zag den opperbevelhebber aan. „Spreek vrij uit!" zeide Friedlander. „De Zweedsche generaal Gustaaf Horn heeft zich vastgezet in Trier!" Wallenstein knikte even met het hoofd. 19 ,,'t Was mij bekend." „In den Elzas hebben de Zweden geen tegenstanders meer." „Yerder!" „Bernhard van Weimar is tot aan het Züricher Meer doorgedrongen, terwijl Zwitserland een overeenkomst heeft gesloten met den Zweedschen Koning." De hand van Wallenstein ging nadenkelijk over het zwarte haar, waardoor reeds hier en daar een grijze draad liep. Geen spier van zijn gelaat vertrok, en toen de generaal aan het einde zijner mededeelingen was, zeide hij op rustigen toon: „Ik zal mij met het Keizerlijk-Beiersche leger vereenigen ; Gustaaf Adolf zal het trachten te verhinderen, maar ik zal hem voor zijn. Hij heeft Tilly naar zijn pijpen laten dansen; het wordt tijd, dat ik hem naar mijn pijpen laat dansen. Ik zal naar Neurenberg trekken met mijn krijgsmacht, en hij zal opnieuw doen, wat ik wil: zijn leger zal voor de muren van Neurenberg verschijnen, om deze stad voor het lot van Maagdenburg te bewaren. Daar bij Neurenberg moet ik hem hebben; hem en de stad zal ik laten uithongeren; en bij Neurenberg zal Gustavus Adolfus eindigen, als hij niet bij tijds vertrekt." Zijn gelaat stond koel en onbewogen, doch uit die zwarte oogen fonkelde vuur. „Bij den heiligen Laurentius!" riep generaal Holk; „het plan is even eenvoudig als geniaal; de Moeder Gods heeft uw verstand verlicht, o Hertog !" Wallenstein lachte; het was de lach van een ongeloovige. Hij geloofde evenmin aan de Maagd Maria als aan haren grooten Zoon; hij had alle geloof over boord geworpen, en slechts het geloof aan de sterren overgehouden. Hij was overeind gerezen; hij scheurde een blad papier uit een notitieboek, en schreef er snel eenige regels op. Hij reikte het blad den generaal. „Hier heb ik de marschroute genoteerd," zeide hij : „binnen twee uren moeten alle legertenten opgerold zijn, en vóór den middag zal het geheele leger op marsch zijn." Hoofdstuk XXXTT DE GEVAARLIJKE VLAMING. allenstein had woord gehouden, en zijn plan volvoerd. Terwijl de Zweedsche Koning als overwinnaar de stad Memmingen was binnengedrongen, had hij bericht ontvangen, dat op de muren van Praag weer de Oosten- rijksche standaard wapperde, en Wallenstein in snelle marschen voorttrok. Een noodkreet om hulp bereikte hem van den Saksischen Keurvorst, die angstig was geworden. En het bleef niet bij deze Jobstijdingen. Keui vorst Maximiliaan was tot de offensieve overgegaan, en had het beleg om Weissenburg geslagen; het Beiersche landvolk was opnieuw in woedenden haat tegen de vreemdelingen opgestaan, overrompelde kleine afdeelingen Zweden, en vermoordde hen tot den laatsten man. Snel had de Koning een nieuw veldtochtsplan ontworpen; hij Avas besloten tot den terugtocht, om zoowel Weissenburg als Saksen te ontzetten. Met een paar escadrons Oost-Gothische ruiterij joeg hij naar München, om daar nadere tijdingen in te winnen; dan ijlde hij naar Donauwörth, om zijn strijdmachten te concentreeren. Hier bereikte hem de tijding, dat Weissenburg zich den 28sten Mei!) aan den vijand had overgegeven. Een week later had de Koning zijn strijdmacht vereenigd, terwijl hij nu in ijlmarschen op- 1) 1632. trok, om de vereeniging der legers van Wallenstein en Pappenheim te verhinderen. Hij kwam te laat, één dag te laat — de sterrenwichelaar, die in dralen zijn kracht zocht, was dezen keer sneller geweest dan de Koning in zijn adelaarsvlucht. De vereeniging der twee vijandelijke legers was dus een voldongen feit geworden; en dit feit was van de grootste beteekenis. Thans, nu hij Wallenstein tegenover zich had, aarzelde de Koning voor den eersten keer van zijn leven. Hij maakte plannen, om ze een halven dag later weer te verwerpen ; hij twijfelde en dobberde; de stugge Friedlander had hem het initiatief uit de handen gewrongen, en zijn moed en durf schenen eensklaps hun grens bereikt te hebben. Wat voerde de sombere tegenstander in zijn schild ? De Koning vroeg het aan Oxenstjerna, zijn raadsman en zijn vriend; hij besprak de zaak met Bernard van Weimar, en men kwam tot de overtuiging, dat Wallenstein het op Neurenberg had voorzien. De burgers dezer groote en volkrijke stad dachten hetzelfde; er steeg een noodkreet op uit de stad, die de ooren de Konings bereikte, en Gustaaf Adolf stelde hen gerust. „Zeg aan Neurenberg's gemeenteraad en volk," zeide hij: „dat zij in vertrouwen op den Heere ten aanzien der Keizerlijken geen vrees behoeven te koesteren. Daar zijn drie Duitsche steden, die ik nooit aan hun lot zal overlaten: Ulm, Neurenberg en Straatsburg. En zoolang ik ademhaal, zal Wallenstein nóóit de binnenzijde van Neurenberg's muren zien." Den 19den Juni verscheen hij met zijn krijgsmacht voor de muren van Neurenberg, en op het nadrukkelijkst geholpen door de poorters, die vol geestdrift waren voor den Zweedschen Koning, voltooide hij binnen veertien dagen een naar alle regelen der krijgskunst ontworpen gordel van verschansingen, die zich in den vorm van een hoefijzer om de vesting sloot, en met 300 kanonnen werden gekroond. In het midden lag Neurenberg. „Dat is mijn oogappel," zeide de Koning, „en ik zal het verdedigen met alle kracht!" Een gracht van acht voet diepte en twaalf voet breedte omringde de verschansingen : de bolwerken waren zoo geducht versterkt, dat zij door de bekwaamste ingenieurs van den Koning voor onneembaar werden verklaard. Het Zweedsche leger werd door 8000 man Neurenberger landweer versterkt; de stad zorgde voor de levensmiddelen, en de vijand werd afgewacht. Wallenstein liet niet op zich wachten ; met een tweevoudige overmacht kwam hij uit het Noorden aan. De Zweedsche overste Taupadel, die in de richting van het vijandelijke leger stond, waagde, door valsche rapporten misleid, een aanval, en viel in een hinderlaag, terwijl zijn strijdmacht bijna geheel vernietigd werd. Op een uur afstands van Neurenberg betrok het vijandelijke leger zijn kamp; geduchte verschansingen werden aangelegd, terwijl de lagerknechten, die onder de toon en der muziek takkebossen en hout • haalden voor de aarden wallen, zongen: //Wij hebben den Keizer een schans gebouwd ! Den Zweedschen vorst een drank gebrouwd \" In het begin van Juli was het leger van Wallenstein voor Neurenberg verschenen, en thans, half Augustus, was het er nog. Kcui vorst Maxinnliaan had dag aan dag den generaal gesmeekt, de Zweden, die slechts 20.000 man telden, aan te vallen, maar hij had telkens het hoofd geschud. „Wij zullen het Zweedsche hol en de stad uithongeren," zeide hij. En hij had voortreffelijke rapportgangers, die hem goed op de hoogte hielden van den stand van zaken. De stad telde honderd acht en-dertig bakkers, maar zij waren niet in staat, aan de groote behoeften te voldoen, daar de vesting behalve hare gewone bevolking duizenden burgers en boeren herbergde, die achter het Zweedsche schild en de Neurenberger muren toevlucht hadden gezocht voor het grimmige zwaard der Keizerlijken. De honger stond werkelijk voor de deur; het uitgemergelde volk schoolde des morgens voor de bakkerswinkels samen, en vocht om het brood. De bakkers, door de volksopstooten onrustig geworden, sloten hun winkels. Toen hief het volk dreigend de gebalde vuist op, en zou de winkels hebben bestormd, indien de overheid het niet had gekeerd. Vele buitenmenschen, die in de stad hun heil hadden gezocht, waren zonder onderdak, en kampeerden, door honger en gebrek geteisterd, op straat. De levensmiddelen raakten op ; de fourage eveneens; afgejakkerde paarden, die geen eigenaar schenen te hebben, holden door de straten, brieschend van den honger. Van dag tot dag steeg de prijs der granen. De gemeenteraad trachtte den verschrikkelijken woeker in te perken, door de prijzen vast te stellen, doch het nijpende gebrek werd daardoor niet verholpen. De ziekten namen toe; er kwamen epidemiën; de hospitalen en gasthuizen lagen vol kranken. De leeraars vermaanden hun gemeenteleden, hun nabestaanden met christelijke liefde te verplegen, en ze niet naar de gasthuizen te zenden, om ze maar kwijt te zijn. De sterfte-statistiek gaf onrustbarende cijfers ; er was geen tijd, om doodkisten te maken; men legde de lijken op groote wagens, wierp er een zwart kleed over heen, en reed ze naar het kerkhof, waar zij in groote kuilen werden geworpen. Er kwamen doodgravers te kort; de lijken bleven soms dagenlang op de straat liggen. En onder de heete Augustuszon verspreidde zich een pestaardige lucht in de straten, die nieuwe besmettingen veroorzaakte. Het gebrek werd ook in het Zweedsche kamp voelbaar. Er waren reeds meer soldaten gevallen dan in den bloedigen veldslag bij Breitenfeld ; de ruiterij verloor 4000 paarden; het water uit de putten was in één woord slecht. En nog altijd bleef Wallenstein onbeweeglijk in zijn kamp ; de Koning bood hem den slag aan, maar hij weigerde. De Keurvorst drong, maar hij antwoordde koel, zijn tijd te weten. Elke dag bracht hem nader aan zijn doel; de stad slaakte een bangen kreet om brood en voedsel, en die kreet bevestigde hem, dat hij deze geweldige wereldhistorische worsteling zegevierend zou ten einde brengen, zonder dat er een schot was gelost. Doch de Koning was niet van zins, zich te laten uithongeren. Hij gaf bevel, dat de Zweedsche strijdmachten, die in Midden* Duitschland verspreid lagen, zich naar Neurenberg zouden spoeden, en Oxenstjerna voerde in gelukkige marschen 28000 man met nieuwen proviand aan. Wallenstein had de vereenigirig niet verhinderd; hij bleef onbeweeglijk achter zijn borstweringen, en de Koning dacht, dat thans de groote dag der beslissing snel naderde. Hij was opgewekt; hij inspecteerde de nieuwe troepen, en reikte hun officieren, wier uniformen van de lange marschen met stof en slijk waren bedekt, lachend de hand. „Er is spoedig volop te doen," zeide hij ; „wij hopen den vos met Gods hulp uit zijn hol te jagen, en een eervollen vrede te sluiten." Alles wees er op, dat de bloedige teerling spoedig zou geworpen worden; men zeide, dat de Koning er slechts op wachtte, dat de hulptroepen, die door Oxenstjerna waren aangevoerd, op hun verhaal waren gekomen; en de groote troepenopeenhooping maakte een snelle beslissing trouwens noodzakelijk. Kapitein Geert Jansen en luitenant Erik Stroeden stonden op een hoek der hoofdstraat van Neurenberg deze punten te bespreken, terwijl een derde man, met een Ylaamschen tongval, zich bij hen had gevoegd. Hij was van de grenzen gekomen, en vertelde van de gebeurtenissen, die den laatsten tijd in Nederland hadden plaats gegrepen. Het was stellig een belangwekkend verhaal, dat hij deed; Geert Jansen, de Geuzenzoon, luisterde met begrijpelijke aandacht, en Hendrix, de Vlamiijg, scheen goed op de hoogte te zijn. Hij zeide, dat de zaak der gewetensvrijheid in de Zeven Provinciën zeer gunstig stond, dat de partijschappen verminderd waren, en dat Hugo de Groot tot Zweedsch gezant te Parijs was benoemd. Hij vertelde, dat Prins Frederik Hendrik zegevierend naar Nijmegen was getrokken, en in de Pinksterdagen op de Mookerheide — op de plaats, waar diens ooms de graven Lodewijk en Hendrik een kleine zestig jaren geleden hun bloed voor de Nederlandsche vrijheid hadden geplengd — een schitterende wapenschouwing had gehouden over een keurcorps van 20,000 krijgslieden. Daarna had hij de Oranjevlag voor de vesting Venlo ontplooid en haar genomen; Stralen volgde, terwijl Roermond de poorten open stootte voor de vendels van Oranje, terwijl de Prins thans het beleg voor het sterke Maastricht had geslagen. Kapitein Jansen wreef zich vergenoegd de handen, en vernam met innig welbehagen, hoe de Hollandsche wimpels tot in de uithoeken der wereld werden gezien, en de Nederlandsche moed de Spaansche zeekasteelen in hun eigen havens aantastte. De Vlaming was pas te Neurenberg gekomen ; hij klaagde er over, dat zijn voeten waren wrond geloopen, en noodigde de beide krijgslieden uit, plaats te nemen op de bank onder de hooge luifel van een naburige herberg. Hij riep om den kastelein, maar niemand kwam ; de deur stond open, en de gelagkamer was leeggehaald. „Het ziet er hier niet rooskleurig uit," zeide hij, terwijl zij plaats namen op de bank. ,,'t Is één groote verwoesting!" zeide Erik Stroeden met een ernstig gebaar. „Zie die burgers eens! Zij lijden gebrek, honger; hun wangen zijn ingevallen, en het voedsel raakt op!" „Wallenstein, die schavuit, heeft ons hier heen gelokt", zeide Jansen met harde stem: „om hier dood te gaan van den honger — voor mijn part vallen wij morgen de verschansingen van den vijand aan!" „Zijt ge sterk genoeg?" vroeg Hendrix op voorzichtigen toon. „Sedert de hulptroepen van Oxenstjerna zijn gekomen, tellen wij bij de 50,000 man." „Zoo!" zeide de Vlaming. En met den vinger naar een hoofdofficier wijzend, die juist voorbij reed, vroeg hij: „Wie is die hooge daar ? Is dat de Koning ?" „Generaal Bernhard van Weimar!" antwoordde Jansen; „hij gelijkt wel op den Koning!" „Ginds komt onze Koning aan!" zeide Erik Stroeden — „ziet ge hem ?" „Ja," antwoordde Hendrix: „nu zie ik hem!" en hij nam met zijn scherpe oogen den vorst op, die stapvoets naderde. Er lag een wolk van toorn op het voorhoofd van Gustaaf Adolf; achter hem volgden twee soldaten: de handen in de ijzers, een strop om den hals. Een groot wit bord hing op hun borst, waarop geschreven stond: „Zoo straft de Koning roovers en dieven !" terwijl zij door een patrouille piekeniers werden gevolgd. Zij waren op heeterdaad betrapt, terwijl zij bij een burger hadden ingebroken; nu wachtten zij hun straf, en van den Koning was geen genade te wachten. „Binnen een kwartier bengelen deze misdadigers aan de poorten van de stad," zeide kapitein Jansen ; „de Koning ontziet niemand, en hij is woedend om de tuchteloosheid, die onder zijn Duitsche hulptroepen heerscht. Ik ben voor geen klein gerucht vervaard, maar verleden week liep het mij toch koud over den rug, toen hij in vlammenden toorn een rede hield voor het front van het verzamelde leger. Hij verklaarde, liever een zwijnenhoeder te zijn in zijn eigen land, dan bevelhebber over een bende roovers. Hij greep met eigen hand een korporaal, die een Neurenbergsche vrouw had mishandeld, in de borst en riep: „Het is goed, dat deze Duitsche Achan sterft, en het leger van den ban worde verlost." „Ik verwonder mij, dat uw Koning den aanval nog niet waagt," zeide de Vlaming. En op zachten toon voegde hij er aan toe: „Ik zou uitnemende inlichtingen kunnen verstrekken." Erik Stroeden spitste de ooren. „Gij ?" „Ja ik. Gisteren ben ik in het Wallensteinsche leger geweest; ik bood mij aan, als recruut voor het regiment jagers van Holk, en heb de kans waargenomen, om aan mijn oogen de kost te geven." Kapitein Jansen sloeg een vlieg weg, die zich op zijn hand had gezet, terwijl zijn schrander oog een bespiedenden blik op den spreker wierp. „Waarom hebben ze jou daar niet gehouden ?" vroeg hij. „Omdat ik wonde voeten had!" antwoordde de Vlaming; „de officier zeide mij, dat hij om mij zou zenden, als er behoefte aan kreupelen ontstond." Toen lachte Jansen, maar Erik Stroeden lachte niet. Hij scheen jaren ouder te zijn geworden; het verlies van twee innig geliefde broeders had een smartelijke wond achtergelaten in zijn ziel. „Als gij gewichtige mededeelingen te doen hebt," zeide Erik: „dan zou het toch het beste zijn, dat de Generale Staf er van in kennis werd gesteld." „Daarom is het mij juist te doen," zeide de Vlaming op ijverigen toon. „Ik heb het gevaar, om als spion te worden opgehangen, geriskeerd, om aan Koning Gustaaf Adolf de inlichtingen te verschaffen, die de zaak van het Protestantsche geloof kunnen redden." „Zijt gij een Protestant ?" vroeg Jansen, en hij antwoordde: „Met hart en ziel!" Kapitein Jansen dacht over de zaak na; hij reikhalsde naar een beslissenden slag, om uit deze verschrikkelijke val te komen, terwijl de woorden van den Vlaming met dat eerlijk, open gelaat aan zijn vurigste wenschen beantwoordde. „Hoor eens hier, maat!" zeide hij ; „als gij geen speurhond van dien ellendigen Wallenstein zijt, en werkelijk van harte ons Evangelisch geloof zijt toegedaan, dan mogen wij het oogenblik zegenen, dat gij ons legerkamp hebt bereikt. We kunnen't hier niet lang meer uithouden; we moeten vechten of verhongeren — ik stel voor, dat wij met ons drieën generaal Bernhard van Weimar volgen, en hem 0111 een onmiddellijk en dringend onderhoud verzoeken." De Vlaming vond het goed; zij stonden alle drie op, wandelden de poort uit, en bereikten den generaal op het oogenblik, dat deze voor het hoofdkwartier, waar de Zweedsche standaard was geheschen, uit de stijgbeugels steeg. „Wat is 't"? zeide de generaal, terwijl hij den kapitein voor zich zag: „hebt ge iets bizonders ?" „Hier is een man," antwoordde Jansen, „die beweert, de binnenwaartsche stellingen van den vijand te hebben gezien, en u daarover de belangrijkste inlichtingen te kunnen doen." De generaal mat den vreemdeling met een strengen, vorschenden blik. „Een oogenblik!" zeide hij met zijn krachtige, forsche stem. Een paar rijknechten kwamen, 0111 zijn paard weg te leiden; toen wenkte hij met een kort gebaar, hem te volgen. Niemand was in de opgeslagen, houten barak aanwezig; op een lange tafel lagen een aantal veldkaarten; in den hoek stond een prachtig Damascener zwaard, dat de Koning kort geleden van een gezantschap uit Azië, als een blijk van hulde, had ontvangen. „Heb jij de stellingen van den vijand verkend ?" vroeg de generaal. De Vlaming knikte met het hoofd. „Vertel mij dan eens, hoe ver zich de vijandelijke stellingen uitstrekken ?" „Ruim twee mijlen, generaal!" „Waar zijn ze het sterkst?" „Aan den Oost- en aan den Noordkant." „Het is zoo!" zeide Bernard van Weimar. „Het kamp van Wallenstein is in twee ongelijke helften verdeeld; de Zuidelijke is de grootste, en omsluit de gehuchten Kreetles en Altenberg. Tegenover Gerbersdorp zijn de kampwallen door omgehouwen boomstammen versterkt, terwijl vlak aan den oever van de Rednitzbeek een aantal bolwerken zijn opgeworpen." De generaal wierp een blik op een der kaarten en zeide: „Het klopt." Hij wendde zich tot Erik Stroeden. „Ik kan de mededeelingen van den Vlaming slechts bevestigen," zeide hij. „De zijden van het kamp", ging de vreemdeling voort, „die het verst van de Rednitz liggen, hebben slechts een zwakke omwalling, maar boven op de hoogte ligt een geweldig fort, dat den geheelen omtrek beheerscht, en met zestig kanonnen is beplant." „Ik heb het daar straks van den hoogen Neurenberger toren nog gezien — is het werkelijk zoo geducht versterkt ?" „Een aanval in die richting is hopeloos!" zeide de Vlaming op vasten toon. „Indien uw leger met goed succes wil aanvallen, dan moet het de bestorming richten op het woud, dat met zijn hoogten de zuidelijke helft van het vijandelijke legerkamp beheerscht." De generaal keek er vreemd van op, maar de Vlaming ging op vasten, overtuigenden toon voort: „U verwondert zich, omdat u in de meening verkeert, dat die stelling het krachtigst verdedigd zal worden." „Ik heb daar goede reden voor!" zeide de generaal, en er lag een bepaalde achterdocht in den toon van zijn spreken. „Ik ben daar geweest," zeide Erik Stroeden bedaard. „Is u tot de oude ruïne doorgedrongen ?" vroeg de Vlaming. „Neen," hernam de luitenant, „dat was onmogelijk. Maar ik heb zooveel gezien, dat die stelling mijns inziens niet minder onneembaar zal zijn dan de stelling, die Tilly bij Rain aan de Lech inhield." „Men heeft mij verteld, dat Tilly er uit werd geworpen," zeide de Vlaming. Weimar schudde het hoofd. „Dan is 't u niet goed verteld. Tilly heeft de stelling, toen hij doodelijk gewond en zijn energie gebroken was, vrijwillig verlaten — anders zaten er de Beieren nog van daag!" „Zoo iets zou zich kunnen herhalen," meende de Vlaming; „bovendien beweer ik, dat daar het zwakste punt is der geheele stelling — het eenig kwetsbare punt. En indien de Koning daar niet aanvalt, dan is de bestorming hopeloos, en zullen duizenden dappere mannen voor niets worden geofferd." „Er zijn breede openingen in het woud gehakt," zeide Stroeden, „om eiken mogelijken aanval met kracht en onmiddellijk af te slaan." „Wat den vijand dienstig is, kan ons ook dienen," meende Jansen. „Juist opgemerkt!" zeide de vreemdeling. „Als de ruïne, die door grachten en wallen is beschermd, genomen is, dan is Wallenstein verloren, en zijn leger vernietigd. Deze sterrenkijker meent in de sterren gelezen te hebben, dat dit punt niet zal worden aangevallen ; anders zou hij het geheele woud hebben laten vellen, en van de omgehouwen boomen een versperring gemaakt, die even goed een leger van 100.000 man als een van 10.000 man zou hebben getrotseerd." Bernhard van Weimar scheen van het plan geëlectriseerd te worden; deze voortreffelijke veldheer, die in zijn gebaren, zijn gestalte, zijn moed en zijn godsvrucht aan niemand minder dan aan den grooten Zweden-Koning herinnerde, begon zich reeds te verdiepen in plannen, hoe men die geduchte ruïne zou kunnen nemen. Zijn wantrouwen was geheel naar den achtergrond geweken, en de geestdrift voor de onderneming nam bezit van dit heldenhart. „Het is wel de moeite waard", zeide hij op langzamen toon, „over het plan te beraadslagen; ik hoop er hedenavond met den Koning over te spreken," Hij liet den Vlaming en kapitein Jansen gaan, maar wenkte Erik Stroeden, nog even te blijven. Hij was in geen weken zoo opgewekt geweest ; het eindelooze, werkelooze leven in een versterkt legerkamp had zijn stemming versomberd, en hij beschouwde het als een ware uitkomst, dat eindelijk — eindelijk de teerling met hoop op een goeden uitslag zou worden geworpen. Toen Wallenstein zijn leger had opgeslagen, had Weimar zijn uiterste best gedaan, om het vijandelijke schanswerk te verhinderen ; hij was met goedvinden des Konings tot op den linkeroever van de Rednitz doorgedrongen, maar had er zich niet kunnen handhaven. De Koning zelfs was met een talrijke ruiterij op de vlakte verschenen, om den Friedlander tot den strijd te prikkelen, maar Wallenstein had er de voorkeur aan gegeven, rustig binnen zijn bolwerken te blijven. De oorlog had zich in de laatste weken tot onbeduidende voorpostengevechten bepaald, waarbij heen en weer eenige kogels waren gewisseld, die nimmer doel troffen. De strijd scheen in een spel, in een komedie veranderd te zijn ; er werd niet gevochten om een overwinning maar om een stuk brood voor de hongerige maag, en om een lok hooi voor de uitge- mergelde paarden. De helden van den dertigjarigen oorlog waren, omdat Wallenstein het zoo wilde, tot stroopers verlaagd ; de leeuwen van Breitenfeld waren wolven geworden. Slechts éénen keer, den 27sten Juli, was deze doodende eentoonigheid plotseling afgebroken geworden, toen Gustaaf Adolf er de lucht van had gekregen, dat een lange proviandtrein van wagens voor Wallenstein op komst was. Met het scherpziende oog van den menschenkenner had hij den onlangs geslagen overste Taupadel uitgekozen, om dezen trein te overrompelen. En de overste had zich zoo voortreffelijk van zijn taak gekweten, dat de bedekking volkomen in de pan werd gehakt, en de zwaar beladen wagens, zonder dat er één werd gemist, het Zweedsche legerkamp werden binnengereden. Daarop waren vroolijke dagen in het Zweedsche leger gevolgd; de veroverde proviand had voor eenige dagen in den nijpendsten nood voorzien, en de wetenschap, dat het graan voor den vijand was bestemd geweest, had het brood nog beter doen smaken. Maar er waren te veel monden te vullen; de toestand werd hachelijk, en de Koning besloot, het Wallensteinsche legerkamp te bestormen. Daarom had hij de verspreide strijdmachten langs den Main en den Rijn tot zich getrokken, terwijl de raadselachtigste veldheer der zeventiende eeuw geen vinger had uitgestoken, om die vereeniging te verhinderen. Gisteren hadden van weerszijden de kanonnen gevuurd, maar Wallenstein, al was hem de gelegenheid tot een slag geboden, had zich niet verroerd, en de Koning, die niet langer van zins was, om de beslissing aan het welbehagen van een hertog over te laten, werd thans door zijn voortvarende en onstuimige natuur gedrongen, om een bestorming te wagen, al zou zij stroomen bloeds kosten. Een ganschen dag had hij over de bestorming nagedacht, alle kansen wikkende; en aan eenige zijner vertrouwdste hoofdofficieren had hij reeds zijn voornemen kenbaar gemaakt, om nog in den loop dezer week de legerplaats van den vijand aan te vallen, al weifelde hij in de keuze van het punt, waar hij den stalen gordel zou trachten te breken. „Luitenant!' zeide generaal Weimar: „wat denkt gij van de mededeelingen van den Vlaming?" „Ik vertrouw ze niet!" antwoordde Stroeden kort en bondig. De generaal keek verbaasd op. „Waarom niet ?" „Ik heb den indruk, dat de ruïne een rattenval zal worden voor de Zweden." Weimar maakte een ongeduldig gebaar. „Gij zijt er niet geweest!" „Dat is waar, en het spijt mij geducht, dat de schildwacht te vroeg alarm maakte. Slechts aau de vlugheid van mijn voeten en Gods bewarende hand heb ik het te danken, dat ik hier voor u sta !" De loop van het gesprek beviel den generaal blijkbaar niet. „Lieve menschen! zeide hij, en er klonk eenige ontstemming in zijn toon: „te veel vertrouwen is gevaarlijk, maar te veel wantrouwen is niet minder gevaarlijk — weet gij iets bizonders omtrent dien Vlaming?" „Ik ontmoette hem daar straks voor den eersten keer van mijn leven, generaal!" „Juist daar heb je 't! Ge hebt iets tegen dien man, maar ge weet niet wat. Ge wantrouwt hem, maar ge kunt voor uw wantrouwen geen bepaalde reden opgeven, terwijl ik u vertrouwelijk wil zeggen, dat de Koning evenals die \ laming de puinhoopen van het oude woudkasteel voor den sleutel der heele stelling beschouwt." Stroeden keek verrast op. „Dat wist ik niet." „Maar hij gaf zijn meening na rijpe en ampele besprekingen prijs." Stroeden zweeg. „Hoor eens hier!" zeide de generaal op vasten toon: „na hetgeen de Vlaming ons mededeelde, geloof ik, dat onze Koning het dezen keer, zooals steeds, bij het rechte eind heeft. Bij Rain is een deel onzer ruiterij op een ondiepe plek door de Lech gegaan; een boer was de gids. Gij hebt toen gewaarschuwd, om voorzichtig te zijn, en geen Beierschen boer te vertrouwen. Maar de Koning waagde het toch, en geheel Beieren was het loon voor zijn vertrouwen. Het is waar, dat onze Koning wel eens te gul kan zijn met zijn vertrouwen, maar gij zijt te wantrouwend." „Del Ponte !" zeide Erik. Bernard van Weimar lachte even, toen hij dien naam hoorde. „Dat gij del Ponte zoudt noemen, dacht ik wel." „En de verraders van Maagdenburg!" „Natuurlijk!" zeide de generaal, „dat was het zwartste verraad. Ik zeg immers, dat te groot vertrouwen gevaarlijk kan zijn, maar wij moeten ons wachten voor een ander uiterste, waardoor ons de beste kansen kunnen ontgaan." Zoo sprak de generaal: met de welsprekendheid, die hem aangeboren was. En Erik Stroeden scheen voor zijn argumenten te zwichten. Weimar wierp een blik op de kaart. „Hier bij Neurenberg valt de beslissing", zeide hij, „en met dezen slag zal de godsdienstvrijheid gewonnen zijn. Dan sluiten we vrede ; gij keert terug naar uwe Noorsche hoeve, waar uwe oude moeder u reikhalzend zal tegemoet zien — hebt ge nooit meer een brief van haar gehad ?" „Een maand geleden, generaal; een jonge recruut uit onze streek bracht hem mede!" „Is zij gemoedigd in haar schrijven?" „Zij zal mij met een schreiend hart offeren op het altaar der conscientievrijheid!" „Een dappere vrouw!" zeide Weimar vol eerbied. „Zij heeft twee zonen in den strijd verloren, generaal!" „Ik weet het — als helden zijn zij gevallen voor vrijheid en recht!" Plotseling sprongen den dapperen officier der Oost-Gothische ruiterij de tranen in de oogen. De herinnering aan zijn zoo teeder geliefde moeder, de dood van zijn beide broeders en het stille heimwee, dat in zijn hart begon te kloppen naar de wouden en de bruisende bergbeken van zijn vaderland, kwam boven. „De Duitsche gewetensvrijheid wordt gekocht met het edelste bloed van Zweden," zeide de generaal na een lange pauze; „met onuitwischbaar schrift zal het in de wereldgeschiedenis worden ingegrift." Hij drukte Erik Stroeden met warmte de hand. „Tot ziens, mijn vriend!" zeide hij : „ik hoop u morgen de hand te drukken in de burchtruïne des vijands!" Nog dienzelfden avond werd de krijgsraad belegd; daar zaten de groote helden van den dertigjarigen oorlog, en te midden van hen, zijn dapperste hoofdofficieren overstralend door den glans van zijn karakter en zijn zuivere godsvrucht, de Koning. Hij liet den Vlaming binnenkomen, en de krijgsraad onderwierp dezen aan een kruisvuur van vragen, die hij met onverstoorbare kalmte, rustig en eenvoudig beantwoordde. De Koning luisterde met een glimlach van voldoening naar de uiteenzettingen van den vreemdeling; de vorst zat daar met een levendig gebarenspel, nu en dan met het hoofd knikkend, als om de verklaringen van den vreemdeling te bevestigen. Nog altijd weifelde de krijgsraad, omdat hij er niet zeker van was, ot de burchtruïne wel het zwakste punt der vijandelijke stellingen was. Daar waren hoofdofficieren, die onrustig opsprongen, zich voor den Vlaming plaatsten en hem toeschreeuwden: „Hoeveel krijg je van mijnheer Wallenstein voor je boodschap ?" Maar de man verdroeg die beleedigingen met de gelatenheid van een martelaar ; hij trok de schouders op als een mensch, die zijn best heeft gedaan, om een goeden raad te geven, en het nu opgeeft. Maar Weimar rukte driftig aan zijn baard; hij keek den Koning aan, en de Koning zeide, zich tot zijn volle lengte opheffend: „Ik versta de zaak zoo, dat wij morgen ochtend vechten. De stad Neurenberg, die zich aan mijn hoede toevertrouwde, zal het zien, dat ik met mijn bloed mijn Koninklijk woord, haar te beschermen, zal bezegelen. Wij moeten vechten, om niet met de stad te verhongeren ; wij willen op God vertrouwen, zooals wij het vroeger hebben gedaan, en nóóit kwamen wij beschaamd uit. We zullen den aanval richten op de burchtruïne; zoo is het afgesproken, mijne heeren, en we hopen door één slag dezen bloedigen oorlog ten einde te brengen !" „Bravo!" riep Weimar in een opperste geestdrift; en zijn moed, zijn onverschrokkenheid, zijn schitterende oogen vervoeren de anderen. Als een vorst zonder land, zonder volk, zonder geld was hij in het leger van Gustaaf Adolf gekomen. Maar trouw klopte zijn hart voor de Duitsche vrijheid ; onverschrokken was zijn arm ; onuitputtelijk waren de hulpbronnen, waarover dit brein beschikte. 20 Zijn geestdrift sleepte de andere hoofdofficieren mede; nu de Koning zijn beslissend woord had gesproken, was alle bezwaar geweken ; zij zouden strijden, zooals zij bij Breitenfeld en Mainz, bij Rain en Werben hadden gevochten, en God, Die in zijn heilige weegschalen de rechtszaak der Zweden en der Keizerlijken had gewogen, zou hun de overwinning geven. Hoofdstuk XXXIII. DE BLOEDIGE HOOGTEN BIJ NEURENBERG. et was een stille, liefelijke zomermorgen, die Vrijdagmorgen van den 24sten Augustus *), Vlokkige, zaclit gepurperde wolken zeilden als schepen door het luchtruim, dat zich in onmetelijke wijdten welfde over de beide legerkampen. Kleine vogels fladderden opwaarts uit de groene wouden, stegen hoog de lucht in, en lieten hun vroolijk lied weerklinken. Men hoorde uit het Zweedsche kamp het brieschen der paarden en het gekletter van stalen wapenen; troepenafdeelingen marcheerden zwijgend voorbij ; op een hoogte verscheen — in vollen wapenglans — een afdeeling Oost Gothische ruiterij, met den Koning aan de spits. Onder een eenzamen eik, die zijn wortelen diep in de scheuren en spleten van een steile, eenzame rots had geslagen, stond Wallenstein, hertog van Frieland, opperbevelhebber van het Keizerlijk leger. Niets dan een wandelstok met gouden knop was zijn wapen; hij leunde er op met de linkerhand, terwijl de rechter een kunstig bewerkten kijker voor de oogen hield. Achter hem stond een zwarte Nubiër, die al de gebaren van zijn gebieder bespiedde; op korten afstand bevond zich de lijfwacht: een afdeeling reusachtige kurassiers, het zware ruiterpistool los in den koker, het blanke zwaard in de vuist. 1) 1632. „Nu komen zij!" zeide de Friedlander bedaard: „gelukkig!" En om die smalle, vastberaden lippen speelde een glimlach van voldoening. Seni naderde den geweldige. „Ik heb heden nacht geen tijd gehad, om de sterren te raadplegen," zeide Wallenstein op gedempten toon: „brengt gij mij nieuws ?" „Het staat goed!" antwoordde de astroloog; „deze dag brengt een zegepraal!" Op dit oogenblik opende een Zweedsche batterij haar vuur; een kanonskogel trof den eik, waaronder Wallenstein stond, en verbrijzelde een tak vlak boven zijn hoofd. Seni verbleekte. „Excellentie!" zeide hij : „wij staan in de vuurlijn!" „Daar is het goed in dezen koelen morgen!" hernam Wallenstein, terwijl hij weer kalm den veldkijker voor de oogen zette. Nu zag hij den opmarsch der Zweden ; ze hadden groene twijgen op den hoed gestoken, en hun gejuich overstemde den donder van de tweehonderd kannonen, die hen tegenbrulden. Wallenstein volgde met de aandacht van een belangstellenden toeschouwer al hun bewegingen. ,,'t Zijn dappere kerels!" mompelde hij: „op mijn Hertogelijk woord — zij durven veel! Zie ze eens opstormen tegen mijn borstweringen ! Kijk toch eens, Seni — 't is de moeite waard ! Mijn batterijen werpen ze bij lange rissen neer, maar ze staken niet eens den stormloop. Bij de heilige Jonkvrouw — met zulke krijgslieden zou ik de wereld veroveren, en haar een tweeden Alexander den Groote bieden!" Een tweede granaat kwam uit een Zweedsche batterij, en sloeg met oorverdoovend geweld midden in de lijfwacht, op dertig pas afstands van den opperbevelhebber. Seni sidderde, en kromp ineen van angst als een hond, die geslagen wordt, maar Wallenstein bewoog geen spier van zijn koud gelaat; nauwelijks wierp hij een blik op den ongelukkigen kurassier, die daar met opengescheurden buik uit de stijgbeugels tuimelde. Seni nam met bevende hand den veldkijker. „De Zweden winnen veld," zeide hij: „zie toch, Generaal, hoe uwe Kroonbergsche ruiterij uit elkander wordt gejaagd!" ' wat zou dat ?" antwoordde de veldheer: „als een boom wordt omgehakt, vallen er spaanders." Hij schreef een kort bevel op een stuk papier, en reikte het een ordonnans aan, die juist uit het heetste van het gevecht was gekomen. „Breng deze order over aan generaal Fugger!" zeide hij, en zich omkeerend, zag hij twee burgers naderen. „Zoo!' zeide de opperbevelhebber: „zijt gij daar, senor Serrano ? En is die man de fameuze Vlaming, die den geheelen Zweedschen krijgsraad bij den neus heeft gehad ?" De vreemdeling maakte een diepe buiging. „Is de hertog van Friedland over mij tevreden?" „Dat komt straks!" antwoordde Wallenstein kortaf: „hebt ge den Koning gezien ?" „En gesproken, Excellentie — gisteravond! Zijn generaals waren niet gezind tot den aanval op de burchtruïne!" „Zoo! zeide Wallenstein met zachten spot: „daarvoor hadden zij reden!" Uit de verte naderde in vliegenden ren een Keizerlijk officier; het zweet spatte zijn paard, dat hij inhield aan den voet der rotsige hoogte, in vlokken van de flanken. „Is het tijd, Excellentie ?" vroeg hij. Wallenstein keek bedaard op zijn horloge. „Wacht op mijn bevelen !" zeide hij met een toornige opflikkering van zijn zwarte oogen. „Excellentie!" hernam de ruiter op bezorgden toon : „de Koning electriseert zijn troepen; zij springen over de afgravingen, over de aarden wallen heen — ze vechten als bezetenen !" „Zooveel te eerder zijn ze uitgeraasd!" antwoordde Wallenstein bedaard. Seirano keek den opperbevelhebber aan. Een zonderlinge gedachte trok met de snelheid van den bliksem door zijn brein. Vage geruchten hadden de ronde gedaan, dat Wallenstein onderhandelingen had aangeknoopt met de Zweden, en dat slechts de hoogste aan- biedingen van eer, macht en aanzien hem hadden overgehaald naar de zijde des Keizers. De Spanjaard wist niet, of het waar was, maar in de kringen der Roomsch-Katholieke geestelijken leefde in elk geval de overtuiging, dat Wallenstein een vrijgeest was, die aan de Heilige Dneëenheid noch aan de waarheid van Gods Woord of de leer der Kerk geloofde, en de Kerk misbruikte, om aan zijn eigene brandende eerzucht te voldoen. Zou werkelijk het verraad, door dien loozen Vlaming gepleegd, door een grooter verraad van dien geheimzinnigen sterrewichelaar worden gekruist ? Een oogenblik vatte de gedachte post in zijn ziel, maar dan verwierp hij ze. Want zijn menschenkennis, zijn scherp oordeel, zijn staatkundige blik zeiden het hem met onfeilbare zekerheid, dat tusGustaaf Adolf en Wallenstein een afgrond gaapte, die nooit te overbruggen was. In den aanvoerder der Protestanten klopte het koninklijk liait van den heerscher; datzèlfde heerschershart klopte met nauw bedwongen hartstocht in den boezem van den Friedlander, en eerst als Gustaaf Adolf en mèt hem het Duitsche Protestantisme was verpletterd, zou deze man gevaarlijk worden. De ordonnansofficier, die daar straks met een order tot generaal Fugger was gereden, was juist teruggekeerd. Zijn helm was gedeukt door een musketkogel; het bloed stroomde langs zijn linkerarm, terwijl hij uit het zadel sprong. „Uw order uitgevoerd?" vroeg Wallenstein. „Generaal Fugger is dood," rapporteerde de officier; „een Zweedsche kanonskogel scheurde hem het hoofd van den romp. „Zoo!" zeide Wallenstein droogjes, terwijl hij met de hand door den dunnen baard streek. En dat was alles. Hij nam opnieuw den veldkijker, en dan keerde hij zich, alsof het bloedige schouwspel hem voor het oogenblik geen belang meer inboezemde, tot den Vlaming. „Heb jij geen moeite gehad, hier te komen?" „Excellentie !" antwoordde de man : „ik heb de honderd goudstuk- ken zuur genoeg verdiend. Daar was een Zweedsch officier, die mij hedenmorgen scherp in het oog hield. En toen het mijn tijd werd, mijn biezen te pakken, was hij zoo onvriendelijk, mij een kogel na te zenden." „Erik Stroeden!" zeide Serrano. „Juist — die was het! Zoo werd hij genoemd!" En de Vlaming nam, dit zeggend, den filten hoed van zijn hoofd, die de opening toonde, door de kogel veroorzaakt. Wallenstein had het gelaat weer naar het slagveld gekeerd, toen een gesmoorde kreet werd gehoord, en de Nubiër, als door den bliksem getroffen, ter aarde stortte. Maar de opperbevelhebber had geen tijd, daarop te letten; thans zag hij door den veldkijker den Koning met een vaandel in de hand, terwijl het paard onder hem was doodgeschoten, recht tegen de burchtruïne opstormen. „Hertog!" riep de Spanjaard toen, bevend van ongeduld: „het wordt tijd !" „Wat wordt tijd ?" zeide Wallenstein, de wenkbrauwen fronsend. „Om den Koning den terugtocht af te snijden." Nu lachte Wallenstein. „Meent ge, dat het nog gebeuren moet? Ik dacht niet,senor, dat ge zoo'n groote ezel waart!" Die stille, geweldige, raadselachtige man had reeds zijn plannen gereed, en den voortreffelijksten van zijn officieren had hij met een sterke afdeeling keurtroepen in een hinderlaag gelegd, om den Koning den terugtocht af te snijden. Niemand wist van dat plan dan Wallenstein en die officier; hij had zijn vertrouwdste veldheeren in den waan gebracht, dat een ander plan door hem was beraamd, want vreemd, zonderling, onbegrijpelijk was hij in al zijn doen, en als hij zijn eigen plannen volvoerde, verbaasde hij vriend en vijand door de genialiteit van zijn initiatief. Thans kwam er een zekere spanning, die zelfs zijn ijzeren wil niet wist te bedwingen, op zijn gelaat; hij deed twee passen zijwaarts, en den dooden Nubiër daar in zijn bloed ziende liggen, beval hij, het lijk weg te dragen. Op nieuw staarde hij naar het slaggewoel; Serrano, die het gelaat van den bevelhebber had bespied, haalde zijn eigen veldkijker te voorschijn. De neusvleugels van den Spanjaard trilden; hij zette de lippen met kracht op elkander, en zijn sterke tanden knersten. „De Koning is gevangen !" barstte hij in eens uit: met een woesten juichkreet, die niets menschelijks meer had. „Nóg niet!" zeide Wallenstein in een opwinding, die iets wreeds gaf aan dat perkamenten gelaat. „Erik Stroeden snelt den Koning ter hulp!" schreeuwde Serrano. „Hij springt uit het zadel —; hij biedt den Koning zijn paard aan —; de Koning ontsnapt — !" De laatste druppel bloed was uit het gelaat van den Spanjaard geweken; hij strekte de lange, magere armen uit, alsof hij den Koning in diens vlucht wilde tegenhouden; en een schor, woest geluid als van een wild dier ontwrong zich aan zijn keel. Wallenstein zeide geen woord ; hij daalde de rotshoogte af, en sprong te paard, terwijl de lijfwacht hem volgde in het hevigste slaggewoel. t De Koning was gevlucht, doch niet, om den strijd op te geven. De ruiterij van Bernard van Weimar nam hem op; toen stelde hij zich aan hare spits, en joeg terug tot de plek, waar de edele daad van den jongen Zweedschen officier hem het leven en de vrijheid had teruggegeven. Het verloren geraakte vaandel, dat de Koning aan de zorg van een wachtmeester had toevertrouwd, werd teruggevonden, bedekt met de lijken van zeven Zweedsche musketiers, doch Erik Stroeden werd niet ontdekt. Zijn sabel lag gebroken aan den voet van een zwaren boom, die hem waarschijnlijk in het laatste wanhopige gevecht tot dekking in den rug had gediend, en de Koning voelde een diepe smart bij het besef, dat Stroeden zich voor zijn vorst had opgeofferd. Doch er was geen tijd, daarover na te denken; opnieuw voerde hij telkens versche regimenten in den strijd, en de strijd ontbrandde om de oude burchtruïne met een ongehoorde heftigheid. Wallenstein had zich midden onder zijn soldaten begeven, hun strijdlust prikkelend tot de uiterste krachtsinspanning. Want ofschoon hij als kommandant van die geduchte en vreeselijke stelling overtuigd was, dat geen menschen van vleesch en bloed deze bolwerken konden innemen, indien de verdedigers een koel hoofd behielden, zoo vreesde hij toch een oogenblik voor een paniek, en reed daarom naar de gevaarlijkste punten, waar de kogels als een hagelstorm rondgierden. Hij zeide, dat het hier nog wel uit te houden was; te midden van dat ontzettende vuur wees hij met zijn wandelstok de dappersten onder zijn krijgsvolk aan, die na den slag eer en roem uit zijn hand zouden ontvangen, terwijl hij den lafaards aanzegde, dat zij den strop te wachten hadden. Door zijn woord, door zijn vlammenden blik herschiep hij die lafaards in helden, die met een doodverachtenden moed streden, om het verbeurde leven te redden; de soldaten staarden op hem, en hielden zich voor onoverwinnelijk, omdat deze onovertroffen veldheer hen aanvoerde, terwijl zij hoopten op de schatten van Neurenberg, die den buit, te Maagdenburg behaald en bij Breitenfeld verloren, ver zouden overtreffen. Maar de Zweden, die voor edeler goederen streden, tornden, met de tanden op elkander geklemd, voort tegen de steile hoogten, tegen het helsche vuur, dat hen bij geheele gelederen vermorzelde. En konden zij niet meer voort, moesten zij halt houden, om weer op adem te komen, of stuitte een onvoorziene hinderpaal hun bloedigen stormloop, dan bleven zij daar staan in het moorddadige vuur als muren, die wel verpletterd kunnen worden, maar niet terug zullen wijken. Tot driemalen toe drongen de Zweden, onder aanvoering van den Koning en van Bernard van Weimar, door tot vlak aan de burchtruïne, om daar weggeschoten te worden door een vijand, die overmachtig was door zijn onneembare bolwerken. Toen verscheen daar tegenover, op een andere hoogte, plotseling de Zweedsche vlag. Kapitein Jansen had ze daar, alle hinderpalen overwinnend, geplant, en de Koning oordeelde, dat Wallenstein's leger vernietigd zou worden, indien zijn volk in staat was, de kanonnen naar die hoogte op te zeulen. Want deze hoogte beheerschte het voornaamste gedeelte van Wallenstein's kamp, en de burchtruïne zou van af die hoogte onder het Zweedsche lood kunnen bedolven worden. Twaalf uren had de boven mate bittere worsteling thans geduurd; zware buskruitdampen hingen over het slagveld, en de avond daalde, terwijl duistere wolken het zwerk bedekten. Toen begon het te regenen ; de steile hellingen werden glibberig, en het was onmogelijk, de kanonnen tegen de hoogte op te krijgen. Den nacht over behielden de Zweden hun met zooveel bloed gewonnen stellingen, en hun verscheurde regimenten lagen daar, vlak voor den vijand, als brandende schepen voor anker. Dien nacht sliep de Koning niet; hij kwam zelfs niet uit de kleeren. En bij het krieken van den morgen gaf zijn ontembare moed opnieuw het bevel tot den aanval. Doch alles heeft zijn grenzen; brooze menschen waren het, die hij kommandeerde, en anders niet. Zij wilden vooruit, maar konden niet meer; zij hadden het mogelijke en zelfs het onmogelijke volbracht, maar thans waren zij uitgeput en zelfs niet meer in staat, een krachtigen tegenstoot af te wachten. Te tien uur in den voormiddag kwam die gevreesde vijandelijke tegenstoot; de Zweedsche stellingen, zonder artillerie, zonder verschansingen, hingen als in de lucht, en Wallenstein drong de Zweden uit het noodlottige woud, dat vol dooden en gewonden lag, tot in hun oude legerplaats terug. Dat was het verloop van den bloedigen strijd in den omtrek van Neurenberg. Wallenstein's berekeningen waren uitgekomen; hij voelde zich als overwinnaar, en schreef vain uit zijn onoverwinnelijke legerplaats aan keizer Ferdinand : „De Koning van Zweden is dezen keer van een slechte markt thuis gekomen. Hij verklaarde openlijk, dat hij onze legerplaats wilde nemen, of niet langer Koning zijn. Zijn troepen zijn diep ontmoedigd, daar hij hen tot den vermetelen aanval had aangevuurd, en zij zullen hem in de toekomst te minder vertrouwen, terwijl het zelfvertrouwen van Uwer Majesteits troepen in dezelfde mate is toegenomen. Zij hebben gezien, hoe de Koning, die al zijn macht concentreerde, is teruggeslagen, en de naam „Onoverwinnelijke" komt niet hem maar Uwer Majesteit toe". Was Gustaaf Adolf's stoutmoedig pogen gelukt, dan was het gedaan geweest met Wallenstein. Maar het was mislukt; op de koele berekening, de voorzichtigheid en de schitterende tegenwoordigheid van geest van dezen genialen sterrewichelaar was de onstuimigheid en de voortvarendheid van den Noordlander gestrand. Op zijn ongeëvenaarden zegetocht door Duitschland trof den Zweedschen Koning voor den eersten keer een harde ramp, een bittere teleurstelling, en hij was overwonnen, omdat hij geen overwinnaar was geweest. Hoofdstuk XXXIV. IN DE BOEIEN. rik Stroeden kon, toen hij weer tot bezinning kwam, zich nog herinneren, dat hij door een bende Kroaten was aangevallen op het oogenblik, dat de Koning in het zadel was gesprongen. De rug door den zwaren boomstam gedekt, had hij zich als een wanhopige verdedigd, totdat zijn zwaard was gebroken, en een slag als van een zwaren smidshamer op zijn hoofd hem de bezinning had beroofd. Nu was hij ontwaakt uit zijn verdooving; hij was gewond, maar de wonden waren van geringe beteekenis. Hij keek rond; zijn gevangenis bestond uit een ruwe houten tent; de deur was gesloten, en voor de deul liepen twee Keizerlijke piekeniers op en neer. Stroeden kreeg dorst; hij riep om water, maar niemand antwoordde. Uit de verte ving zijn oor den donder op van het slaggewoel; een duldelooze angst greep hem aan om het lot van den Koning en het Zweedsche leger, terwijl er niemand was, om hem eenige inlichtingen te verschaffen. Hij wachtte een uur — hij wachtte twee uren. Het zonlicht verdween; nog altijd raasde de strijd met onverminderde woede ; toen werd de deur langzaam geopend, en voor hem stond de man met den korten Spaanschen mantel, wiens dreigende vuist hij eens had gezien bij de Zweedsche kruitwagens.... „Eindelijk!" zeide Serrano, en hij sloot de deur. „Doe, wat ge wilt!" antwoordde Stroeden, de borst ontblootend : „zoekt ge mijn leven — hier klopt het Zweedsche hart!" Serrano lachte met een harden, grimmigen lach. „Zoo goedkoop komt gij er niet af!" zeide hij ; „twee jaren lang heb ik u gezocht; ik heb de puinhoopen van Maagdenburg omgewoeld, om u te vinden; thans zijt gij in mijn macht, en geen Satan zal u verlossen." „Christus kan het doen!" zeide de Zweed met vaste stem. „Dat zal niet gebeuren,"' hoonde de Spanjaard : „dat wil ik u op een briefje geven !" „Hij bewaarde de drie jongelingen in den vurigen oven, Senor!" „Omdat het geen ketters waren !" „Ik ben evenmin een ketter." De Spanjaard riep de schildwachten. „Ik verwonder me," zeide hij, „dat die Laplander niet in de ijzers zit — legt hem de boeien aan!" Erik Stroeden reikte zwijgend zijn polsen, maar een rilling ging hem toch door de leden, nu hem het vrije gebruik van zijn armen was ontnomen. „Zijn voeten in het blok !" kommandeerde de Spanjaard met harde stem En daar zat Erik Stroeden, ds dappere, heldhaftige officier der Oost-Gothische ruiterij, die zijn koning had gered en het slachtoffer was geworden van zijn trouw. Serrano ging heen. De schildwachten waren weer op hun post; de lucht verduisterde zich, en de wind stak op. Toen riep Stroeden opnieuw om water, want de tong kleefde hem aan het gehemelte, en God bewoog het hart van een der piekeniers, om hem in een helm het kostelijk water te brengen. „Drink!" zeide de krijgsman : „zooveel als ge wilt!'' En Stroeden dronk, zooals hij nog nooit had gedronken. „Wij zijn allen menschen," zeide de piekenier, „en moeten voor éénen God verschijnen. Ik weet, wat dorst is! Bij Breitenfeld beruchter gedachtenis had ik in geen vierentwintig uren een teug water geproefd; een boerenvrouw leidde mij naar een bron, en uit dankbaarheid heb ik gezorgd, dat haar gedoe niet geplunderd werd." „Dank u !" zeide Erik, „dank u, kameraad ! In den zak van mijn wapenrok moeten nog een paar zilverstukken zitten — haal ze er uit — ze zijn voor u!" „Ik zal 't niet doen!" antwoordde de piekenier, „want ik verzeker je, dat ge al lang geplunderd zijt, en zilver noch koper zult hebben overgehouden! En al hadden de roovers je nog een zilverstuk overgelaten, dan zou ik het toch niet willen hebben — ge zoudt het misschien nog goed kunnen gebruiken!" De officier verwonderde zich over de vriendelijkheid van dezen Keizerlijken piekenier; zijn oogen vulden zich met tranen, en hij zeide: „God geve, dat ik het u nog eens vergelden kan !" „Daarop zal weinig kans zijn," hernam de piekenier, „want ik heb reeds begrepen, dat ge de bizondere gevangene van Senor Serrano zijt — neen, ge komt niet levend uit diens handen!" „Hoe staat het met den slag?" vroeg de Zweed: „is de Koning krijgsgevangen gemaakt ?" De piekenier schudde het hoofd. „Het zou gelukkig zijn geweest — wat zeg jij, Arnold ?" De aangesprokene knikte bevestigend, leunend op zijn scherpe speer. „Maar het is anders uitgevallen," vervolgde de spreker. „Bijna hadden de onzen hem gehad ; maar het is nog ver van lachen, zooals de bruid zeide." Stroeden slaakte een gedempten kreet van vreugde. De boeien knelden hem minder dan daar straks; hij voelde de pijn niet meer, die het houten met schroeven gesloten blok aan de enkels veroorzaakte; hij achtte het een geringe zaak, in 's vijands handen gevallen te zijn, nu de Koning gered was. Hij had dien piekenier met dat door de zon verbrande gelaat gaarne beide handen gedrukt in zijn groote en overstroomende vreugde; hij vergat zijn eigen ellende, nu zijn edele poging door den Allerhoogste zoo genadiglijk was gezegend, en vouwde de handen in een stille dankzegging. „Ge bent zeker blij met de tijding?" vroeg de spraakzame piekenier. „Ja", was het antwoord van den Zweed uit des harten grond: „ik ben blij!" En hij achtte het leven des Konings meer dan den prijs waard, dien hij daarvoor nog te betalen zou hebben. Het werd nu donker, en de grimmige strijd verflauwde. Eenige Wallensteinsche bataljons naderden ; Stroeden zag ze voorbijtrekken! want de deur stond open. Zij trokken daarheen met onvasten, slependen tred, uitgeput door de vermoeienis. Maar plotseling klonk de kreet: „De Hertog nadert!" en deze tijding bracht een schok in die zwaar geteisterde bataljons. Hun gestalten richtten zich recht overeind; hun stap herkreeg dien vasten, indrukwekkenden tred, die den vijand ontzag inboezemt, en toen de voorste gelederen hem in de verte herkenden, barstte de kreet los: „Leve de Hertog!" Hij naderde met een staf van hoofdofficieren, waarvan verscheidenen gewond waren, de houten gevangenis tot op vijftig pas afstands; de beide schildwachten stonden recht als een kaars aangetreden : de zware piek in den rechterarm, om hun opperbevelhebber de militaire eer te bewijzen, toen hij met zijn staf links zwenkte, en in de donkerte verdween. „Krijgt ge geen honger?" vroeg de spraakzame piekenier. Hij ging naar de tent van de marketenster, die in de nabijheid stond, en haalde een stuk brood. „Het is niet veel", zeide hij, „maar als wij Neurenberg binnentrekken, en den Zweed uit het veld hebben geslagen, dan komt er overvloed! Eet, maat, al is de brok niet te groot!" Toen at Stroeden, want hij had sedert den vroegen morgen geen kruimel brood over de lippen gekregen, en in zijn hart zegende hij de goedhartigheid van dezen man. „Waar kom je vandaan ?" vroeg hij dan: „ge zijt toch geen Oostenrijker ?" „Uit Thüringen", antwoordde de krijgsman. „Ge verwondert u over mijn vriendelijkheid ? Ik zal u zeggen, dat de Zweden verleden herfst ons landje zijn binnengetrokken, en overal met de strengste orde zijn opgetreden. Ik ben een goed Katholiek, en mijn ouders zijn het ook, en als Katholiek hoop ik te sterven. Maar ik moet toch zeggen, dat uw kettersche landslieden zich voorbeeldig hebben gedragen. Mijn vader was ziek, en de Zweden hebben zijn oogst voor hem binnen gehaald; ze hebben de roovers achtervolgd, die in de bergen huizen, en onze beste koe hadden medegenomen. Zij hebben het beest weer op stal gebracht, en ik heb mijn ouders beloofd, dat ik het den Zweden zal vergelden, waar ik kan". Een gedachte schoot den Zweed door het hoofd, maar de piekenier scheen ze te vermoeden, en langzaam voegde hij er aan toe : „Zoover ik het namelijk met mijn krijgsmansplicht kan overeenbrengen". Stroeden zweeg; de boeien knelden weer, en de voeten zwollen op van dat verschrikkelijke blok. „Hoe lang zal ik nog in dat ellendige blok moeten zitten?" vroeg hij. „Tot uw dood toe!" zeide Arnold : „denk je 't ook niet, August ?" August, de vriendelijke piekenier, knikte met het hoofd, doch als om den lijder te troosten, voegde hij er aan toe: „Binnen een paar dagen is alles beslist, maat! De sluwe Spanjaard houdt van opschieten — ik raad je aan, de heilige Moeder Gods om hare voorbede aan te roepen!" Stroeden schudde het hoofd. August keek den spreker met groote, verbaasde oogen aan; toen riep hij, een paar passen achteruit tredend, alsof hij vreesde, door de bacillen der ketterij besmet te worden : „Ongelukkige — is het dan werkelijk waar, dat jelui den Satan Beëlzebul, den vader der duivelen, aanbidt?" Andermaal schudde de Zweed het hoofd. „De heilige Moeder Gods kan mij niet helpen!" zeide hij. „En wie kan je dan wel helpen, ongelukskind ?" vroeg August. „God, de allerhoogste Koning!" antwoordde Stroeden. Over het goedhartige gelaat van den piekenier gleed een medelijdende glimlach. „Schei er maar uit, August", zeide Arnold; „het is toch maar boter aan de galg gesmeerd! En als een officier in de buurt mocht merken, dat wij met den gevangene praten, dan wachten er ons twintig min één over den naakten rug." August keek behoedzaam rechts en links; hij scheen gerustgesteld, en vervolgde toen op een toon vol ijver: „Man het doet me machtig veel plezier, dat gij aan God gelooft!" „Aan een Drieëenigen God!" „Best — dat gelooven wij ook. Maar als wij van Christus iets willen afsmeeken, dan wenden wij ons tot zijn heilige Moeder, opdat zij onze voorspraak zij." „Dat is een omweg!" zeide de Zweed. „Zie je wel ?" viel Arnold er gemelijk tusschen in; „verbeeld je maar niet, kameraad, dat je zulke verharde ketters kunt bekeeren ! Onze paters kunnen het nog niet — geef het maar op!" „Jij gelooft te weinig \" zeide de piekenier. „En jij te veel!" zeide de Zweed. Maar in den drang der liefde, die door Christus in zijn ziel was ingeplant, zocht hij naar een aanrakingspunt, een punt der vereeniging, waar zij — langs onoverbrugbare afgronden heen — elkander konden ontmoeten. „Ik geloof in Christus als mijn Borg en Zaligmaker V' zeide hij op plechtigen toon; „zonder Hem zullen wij nooit de gouden poort des hemels kunnen binnengaan!" De piekenier legde de hand op het hart. „Daar zeg ik Amen op, maar de voorbede der Maagd Maria en der heiligen kunnen wij niet missen." Een smartelijke trek werd zichtbaar op het gelaat van Erik Stroeden. Hij meende in het kamp der tegenstanders een broeder gevonden te hebben, doch zie — in het zalige oogenblik dezer ontdekking ontsnapte de broederhand weer. Of vergiste zich Erik Stroeden ? Was deze piekenier, die tot een leger behoorde, dat als een bloedige geesel het Protestantisme striemde, toch een broeder ? En was het oog van dezen Roomschen piekenier door de zware nevelen heen toch vast gericht op het kruis van Golgotha, dat de boom des levens is geworden voor een in zonde en ellende wegzinkende menschheid ? Het werd donker; uit de verte viel een zwaar salvo; toen werd het stil. En de eerste regendroppelen vielen na een dag, zoo bloedig en zoo verschrikkelijk, dat zijn heugenis onuitwischbaar voort zal blijven leven in de geschiedenis der eeuwen. 21 Hoofdstuk XXXY. DE WRAAK VAN DEN CHRISTEN. et trotschen tred trad Serrano den volgenden dag, door een achttal scherpschutters vergezeld, de houten barak binnen, waar de Zweedsche officier gevangen zat. „Erik Stroeden," zeide hij: „ik ben gekomen, om recht te spreken, en uw vonnis te vellen. Ik beschuldig u ten eerste, dat gij in de buurt van Gartz de oorzaak zijt geweest van den dood van mijn vriend, luitenant Pera." „Dat was mijn plicht!" „Het doet mtj genoegen, dat gij het feit niet ontkent. Ten tweede beschuldig ik u, dat gij uw uiterste best hebt gedaan, om de burgerij van Maagdenburg op te hitsen tegen haren rechtmatigen heer den Duitschen Keizer!" „Maagdenburg was een vrije stad, en indien ik de burgers heb aangespoord, om hun beloften gestand te doen, dan deed ik niets dan mijn plicht." „Ten derde hebt gij als een gevaarlijk spion den generalen staf van Tilly door uw rapporten op een dwaalspoor gebracht." Stroeden's oogen begonnen te schitteren. „Ik heb er van daag nog geen berouw van, Senor 1" De Spanjaard verloor zijn geduld ; bij wierp het lange schriftstuk, waarvan hij de beschuldigingen aflas, grimmig neer, en zeide: „De lijst is nog langer, maar ik wil ze u sparen! Hoor uw veroordeeling, misdadiger ! Gij zult het licht uwer oogen verliezen — eerst het linker, dan uw rechteroog! Gij zult uw handen verliezen — eerst uw linker, dan uw rechterhand ! En gij zult uw voeten verliezen — eerst uw linker, dan uw rechtervoet!" Toen ontroerde Erik Stroeden tot in het diepst van zijn ziel; hij huiverde, alsof de koorts zijn bloed voortjoeg, en zijn tanden klapperden op elkander. Hij had den kogel verwacht of den strop, maar zoo'n verschrikkelijke, satanische verminking — neen, daarop had hij niet gerekend. Hij strekte de geboeide armen omhoog tot dat gelaat, dat koud was als marmer, en smeekte om den kogel. Serrano was onvermurwbaar; eerder had een tijger erbarmen gekend ; nu dronk de Spanjaard den beker der wraak .... Stroeden s voeten werden uit het houten blok bevrijd; de boeien werden losgemaakt. Hij strekte de gespierde armen uit als een vogel de vleugelen, en had hij thans een wapen gehad, dan zou hij zich zonder aarzelen hebben doodgevochten, om aan de helsche martelingen, die de Spanjaard hem had toegedacht, te ontgaan. Maar hij had geen wapen; en Serrano, die den blik van den gevangene had opgevangen en begrepen, beval opnieuw, zijn polsen te binden. De armen geboeid op den rug — zoo schreed hij tusschen de acht prikeniers voort: als een gemeene tuchthuisboef, die opgebracht wordt, langs de tenten heen naar een eenzame plek, waar drie treurwilgen stonden. Hij werd aan den middelsten wilg vastgebonden; de scherpschutters, onder het kommando van een sergeant, namen op tien pas afstands stelling. Erik Stroeden sloeg de oogen voor den laatsten keer naar boven, naar de zonnige luchten, die de heerlijkheid van den blauwen hemel weerkaatsten. Nóóit had de heerlijkheid dezer aarde helderder geschitterd voor zijn oogen dan in dit droeve, noodlottige oogenblik, nu zij voor hem in eeuwigen nacht zou verzinken. Het was een wonderbaar schoone morgen; de vlinders dartelden boven de veldbloemen, waarvan de dauwdruppels in de teedere kelken schitterden als diamanten. Zacht bewoog zich het loover van het geboomte in den zomerwind; en na den orkaan van vuur en verwoesting, die den omtrek had geteisterd, moest de vrede, de rust en de schoonheid dezer natuur te sterker en te krachtiger spreken tot het hart van den mensch. Blind zou Enk worden — voor altoos blind; die armen zouden geen handen, dat lichaam geen voeten meer hebben — en dat zoo deerlijk verminkte lichaam zou die Spanjaard mede slepen op zijn tochten, om het te bespotten, te bespuwen, te hoonen. „Sta stil!" riep de sergeant: „richt de geweren, musketiers!" De geweren klepperden in de handen der musketiers; de handgrepen gingen over — in dat uiterst langzame, eentonige tempo, dat het gebruik der vuurwapenen in de eerste helft der zeventiende eeuw kenmerkte. Met de armen achterwaarts om den treurwilg gebonden — zoo stond daar de jonge Zweed. Hij richtte zijn blik naar het Zuiden — daar zag hij den hoogen toren van Neurenberg ; hij hoorde uit de wijd-e verte een zacht gedruisch als van een bergstroom — dat was het rumoer in het groote kamp der Zweden. Hij wist nu, dat de bestorming was mislukt, en dat zijn somber vermoeden hem niet had bedrogen. Ach, het was een droeve voldoening, dat hij voor dien zoo onnoozel uitzienden Vlaming had gewaarschuwd! De rekening des Konings was een deerlijke misrekening geweest, daar hij het zwakke punt in de vijandelijke versterkingen niet had kunnen ontdekken, en op de schromelijkste wijze misleid, zich op het sterkste punt had te pletter geloopen. Maar dat was voorbij. En daar er zelfs geen muschje ter aarde valt tegen den wil des Hemelsehen Vaders, kon hij nu ook gelooven, al was het na bitteren inwendigen strijd, dat zelfs deze sombere ontknooping, wat zijn eigen levenslot betrof, onder des Heeren aanbiddelijke Voorzienigheid alzoo was geleid. Dat troostte hem, dat sterkte hem, en leerde hem een kruis dragen, dat anders te zwaar zou zijn geweest voor de schouders van een menschenkind. Op den wind gedragen, hoorde hij de zwakke nagalmen van de welbekende trompetstooten der Oost-Gothische ruiterij. Zijn hart klopte sneller, nu hij die oude geliefde melodie hoorde; en uit die oogen, wier licht stond uitgebluscht te worden, biggelden groote tranen neer. „Een Zweedsch officier, die schreit!" hoonde Serrano: „op mijn woord van eer, ik wist niet, dat jullie zulke lafaards waren !" Een hoog rood vloog Stroeden naar de wangen; een vlijmend woord steeg hem naar de lippen, maar hij bedwong zich met een haast bovenmensclielijke inspanning, en richtte, om dit samenknoopsel van wreedheid niet te zien, den blik vast naar boven, van waar de hulpe komen moet. De musketiers waren gereed; zij wachtten op het laatste kommando; Erik Stroeden sloot de oogen .... „Vuur!" riep de sergeant. Maar in dit ondeelbare oogenblik legde zich plotseling een arm over de geweerloopen heen. De sergeant verbleekte; de acht musketiers keken verbaasd ter zijde; groot en ontzaglijk, terwijl de ader op zijn voorhoofd opzwol van toorn, stond daar de hertog van Friedland. Hij zeide geen woord, maar die oogen zeiden genoeg. „Excellentie 1" smeekte de sergeant, zich voor den geweldige in het stof werpend : „Senor Serrano heeft het mij in uwen naam gelast." Nog altijd stond de Friedlander daar op dezelfde plek. „Heeft hij dat gelast, zonder mij daarin te kennen ?" vroeg hij dan op langzamen toon, den Spanjaard met diepe minachting van het hoofd tot de voeten opnemend. „Het was maar een grap," antwoordde Serrano met snelle tegenwoordigheid van geest: „dat begrijpt u toch wel, Excellentie! Op een wenk van Wallenstein werd Erik Stroeden ontboeid, en op een tweeden wenk van den generaal stond Serrano, met de armen geboeid, in diens plaats. „Legt aan!" riep de Friedlander met harde stem. En de musketiers richtten de geweren. Toen wendde Wallenstein zich plotseling tot den Zweed. „Eerst het linker oog ?'•' vroeg hij : „of het rechter ?" Erik Stroeden stond daar een oogenblik stom van de blijdste verbazing. Waakte hij of droomde hij ? Of was dit alles een zonderling komediespel, waarin hij buiten en tegen zijn wil een der voornaamste rollen had te vervullen? Doch de forsche stem van den geweldigen Friedlander zeide hem, dat hij midden in de werkelijkheid stond. „Eerst het linker oog ? Of het rechter ?" Toen antwoordde Stroeden met vaste stem: „Eerst het linkeroog! De Spanjaard kromp ineen, als door den bliksem getroffen ; dat gelaat, zoo even nog hard, wreed en onmeedoogend, verried den helschen angst, die zijn borst verscheurde. De oogen richtten zich op den man, die een oogenblik te voren nog zijn slachtoffer was geweest ; de lippen bewogen zich, en smeekten om erbarming. Stroeden keerde zich in de heftigste gemoedsbeweging om. Daar was een stem in zijn binnenste, die zeide: „Heerlijk is de wraak! Maar er was een andere stem, en deze stem zeide: „Ik heb voor u den toorn des Almachtigen gedragen, Erik Stroeden; ik heb mij voor u laten kruisigen aan het vloekhout — hebt gij dit niet voor Mij over, dat gij uwe vijanden liefhebt, en zegent, die u vloeken ?" En deze laatste stem in haar weemoed en droefheid was machtiger dan de eerste stem. „Spaar hem!" stamelde de Zweed; „Hertog, bewijs mij deze ééne gunst, en spaar hem!" Wallenstein staarde den spreker aan. Had de angst den Zweed van zijn zinnen beroofd ? Was hij ontoerekenbaar geworden ? Was zijn verstand verbijsterd ? „Waarom ?" vroeg Wallenstein. „Om de liefde van Christus!" Lang rustten de oogen van den veldheer, die zelfs door Gustaaf Adolf niet was overwonnen, op den Zweed. Hij had den doodverachtenden moed van dezen man gezien, toen hij zijn leven waagde, om dat des Konings te redden; hij had het Zweedsche zwaard zien flikkeren in zijn handen, toen hij door een overmacht werd overstelpt — was dit dezelfde man ? Klopte in dit onstuimige hart de teedere inborst van een vrouw ? „Wie zijt gij toch?" vroeg Wallenstein^ „Een Christen!" antwoorde Erik Stroeden. Serrano's boeien werden geslaakt. De Friedlander keek den Spanjaard aan. „Het was maar een grap!" zeide de generaal; „dat begrijp je toch wel?" En hij ging zijns weegs. Een gril, een luim, een oogenblikkelijke opwelling van achting en eerbied had het leven maar niet de vrijheid van Erik Streden gered. In zijn toestand trad een aanmerkelijke verbetering in; geen boeien, die hem meer kwelden; geen martelingen, die hem meer wachtten. Hij werd vriendelijker behandeld; de voorrechten, die aan een krijgsgevangen officier gewoonlijk werden toegekend, werden hem niet meer onthouden. Maar de vrijheid werd hem niet terug gegeven ; het Damocleszwaard hing aan een zijden draad boven zijn hoofd, en slechts de machtige wil van Wallenstein, die over leven en dood zijner gevangenen en zijner krijgslieden naar welgevallen besliste, verhoedde, dat hij niet als een verachtelijke spion aan de galg werd opgeknoopt. Nog altijd bleven de beide legers, al werden zij door het nijpendste gebrek aangetast, als twee dreigende onweerswolken tegen over elkander liggen. Dag aan dag hoopte Stroeden, dat de Zweden op een ander punt den aanval zouden hervatten, maar het was duidelijk, dat zij te gevoelige verliezen hadden geleden. Hij zag uit de verte, hoe zij nieuwe verschansingen aanlegden ; soms werd er een kort, plotseling geweervuur vernomen, als de vijanden elkander te dicht naderden, om even plotseling te verstommen. Stroeden had de beide hem bekende piekeniers ter bewaking gekregen ; Augustus was even welwillend als vroeger, en stak zijn verwondering, dat de Zweed nog leefde, niet onder stoelen of banken- Stroeden vroeg hem, hoe lang deze toestand nog moest duren, en of het werkelijk waar was, dat de beide legers in hun verschansingen zouden blijven, totdat beide door den honger waren uitgeroeid. August zeide, dat hij nog nooit zulk een veldtocht had bijgewoond, en hij betwijfelde, of er de wereld ooit de wedergade van had gezien. Hij bleek een man te zijn met een gezond verstand, en gaf als zijn meening te kennen, dat Wallenstein, die zoo koppig was als een rhinoceros, het als een punt van eer beschouwde, om tot het uiterste in zijn bolwerken te volharden. „Hij wacht, totdat de Zweden vertrekken," zeide hij: „dan gaan wij ook, maar niet eerder. En wij zullen ons op een tweede overwinning kunnen beroemen, omdat wij de Zweden, die ons niet uit onze verschansingen konden slaan, door onze volharding uit hun kampen naar het Noorden jagen." Veertien dagen lang duurde deze spanning ; toen brak de boog, en Gustaaf Adolf, die den Friedlander tevergeefs een veldslag had aangeboden, verliet'den omtrek van Neurenberg. Als een voorzichtig veldheer liet hij 5000 man keurtroepen achter, om de gewichtige stad tegen eiken aanslag te vrijwaren , de rijkskanselier Oxenstjerna zou er zijn verblijf houden, en in den naam des Konings regeeren, terwijl de Koning zich aan de spits van zijn leger stelde, om onder het volle licht der zon : met vliegende vaan- W dels, het geroffel der trom, luid trompetgeschal en volle krijgsmanseer langs de legerplaats van den Friedlander voorbij te trekken. De aftocht was een uitdaging, een uittarting tot den strijd ; van hun hoogte zagen de Keizerlijken het Zweedsche leger in schitterenden krijgsdos voorbijtrekken, en hun dappere hoofdofficieren stonden te stampvoeten van ongeduld, omdat de Friedlander het bevel tot den aanval niet wilde geven. Zij begrepen hun aanvoerder niet; thans — na meer dan twee en een halve eeuw — wordt hij door den geschiedvorscher nóg niet begrepen. Met een onbeweeglijk gelaat staarde hij naar de voorbijtrekkende bataljons; niets verried de spanning, waarin hij verkeerde; schijnbaar onverschillig rustten die zwarte oogen op de lange slier van kanonnen, wier metalen loopen fonkelden in de Septemberzon. Erik Stroeden zag het militaire schouwspel ook. Zijn ziel was bewogen, toen hij de Oost-Gothische ruiterij, waarmede hij zoo menigen moedigen aanval had gedaan, in gesloten slagorde dreunend . zag voorbij trekken. Hij voelde zich verlaten; eenzaam zou hij achter blijven, zonder de gevaren en den roem van die dappere ruiters te deelen. En toen hij de banen van den geliefden Zweedschen standaard machtig en triumfeerend zag opwapperen op den wind, strekte hij de armen weeklagend uit naar de verte. Hij at noch dronk op dien voor hem zoo droeven Zaterdag; als op een somber eiland was hij achter gebleven ; zijn hoop verminderde, naar mate de Zweedsche bataljons zich verder verwijderden, en hij, de jonge, levenskrachtige man verviel in een droef gepeins. Vier dagen later brak het Keizerlijk leger op; als een vuurbrand trok het naar het Noorden; eiken avond verlichtten de vlammen der in brand gestoken dorpen den gezichtseinder. Met een groote vermetelheid, alsof er geen Zweedsche strijdmacht meer in de Duitsche landen bestond, zette Wallenstein zijn tocht naar het Noorden voort; er was geen twijfel meer aan, dat hij den wankelmoedigen Keurvorst van Saksen met de hand aan het gevest van den degen tot den afval van Zweden wilde dwingen, of Keur- Saksen onder het gewicht van zijn strijdmacht zou verpletteren. Hij zond aan de afwezige legerafdeelingen bevel, om hun tocht naar Saksen te richten; hij zelf marcheerde op Coburg, dat door het Zweedsche garnizoen op het heldhaftigste tegen de Keizerlijken verdedigd en behouden werd, wendde zich dan oostwaarts, en vereenigde zich met zijn aanvoerders Holk en Gallas. Den 18den October verscheen het Keizerlijke leger voor de muren van Leipzig ; de stad gaf zich na mannelijke verdediging op eervolle voorwaarden over, en Wallenstein regeerde oppermachtig. Thans werd Saksen overstroomd door de Kroaten, die op hun taaie, vlugge paarden zengend en roovend door het land trokken. De dorpen werden verlaten j het volk vluchtte naar de vestingen, en de storm van den angst woei over het ongelukkige land. De Keurvorst, die zijn aarzeling had overwonnen, en den Zweden trouw wilde blijven, riep thans in zijn grooten nood om hulp. Zijn ijlboden doorkruisten Duitschland, en bereikten den Koning te Ulm, waar deze bezig was, den grondslag voor een Evangelische Unie te leggen. De vorst gaf den Sakser een geruststellend antwoord; hij keerde zich onwillig af van raadgevers, die hem waarschuwden, om zich niet ten tweeden male te wagen voor een vorst, die nooit te vertrouwen was, en onverbrekelijk vasthoudend aan zijn gegeven ridderwoord, gaf hij dezen menschen het koninklijk bescheid : „Eer ik Keur-Saksen aan zijn lot overlaat, wil ik er mijn eigen leven laten!" Nu brak hij met zijn leger op naar het Thuringerwoud; daar ontmoette hij Oxenstjerna. Gedachten des doods vervulden het hart des Konings, en met een bezwaard gemoed nam de trouwe kanselier afscheid van zijn meester. Zoo bereikte Gustaat Adoll de stad Erfurt, waar hij de Koningin onder de hoede van overste laupadel, die met zulk onovertroffen heldenmoed Coburg had verdedigd, achterliet. Hij ontbood bij het vertrek den gemeenteraad, om dezen de zorg voor zijne zoo innig geliefde gade ernstig op het hart te binden. Mijne heeren !" zeide hij met bewogen stem; „zorgt voor het dierbaarste, wat ik op aarde bezit - de Koningin van Zweden! De oorlog is wisselvallig ; wellicht is mijn doodsgewaad reeds ge- weven. Wanneer het des Heeren wil mocht zijn, bewijst dan aan mijne gade dezelfde welwillendheid, die gij steeds tegenover mij hebt bewezen !" Aller oogen werden vochtig; met ontroerde, stem beloofden de raadsleden, aan al zijn wenschen te zullen voldoen. Daarop omarmde de Koning, terwijl hij plotseling in een hartstochtelijk geween uitbarstte, zooals nog nooit iemand te voren van hem had gezien, zijne gade. „Gustavus Adolfus!" fluisterde de Koningin in onuitsprekelijke smart, „mijn Koning! mijn ridder! mijn held — laat mij met u medegaan !" Droevig schudde hij het hoofd, „Het kan niet, mijn liefste!" zeide hij: „God zij met u ! God zal uw trouwe Behoeder zijn!" „Wij zien elkander nooit weer!" klaagde zij met diepe droefheid. „Ja toch, mijn liefste!" zeide hij: „wij zien elkander weer! En is het niet in dit tranendal, dan in het zalige hemelleven, waar wij, voor eeuwig vereenigd, God op het hoogste zullen prijzen voor alle beproevingen!" Hij sprong te paard, aan de spits zijner ruitersnog eenmaal keek hij om; hij groette ^e Koningin nog eens met de hand — zij ontving zijn laatsten groet. Als een stormwind ijlde hij met zijn leger naar het bedreigde Saksen, om hulp en bijstand te brengen. De bevolking der streken, die hij doortrok, stroomde hem in onafzienbare scharen tegemoet, om den Protestantschen Gideon, dien God tot hun redding had gezonden, en wiens naam op aller lippen zweefde, te zien. Men strekte de handen naar hem uit, en achtte zich gelukkig, wanneer men slechts den zoom van zijn mantel of zijn stijgbeugels mocht aanraken. De geestdrift ging alle perken te buiten; het werd een bedwelming, en de ootmoedige held zeide met een smartelijk gebaar tot zijn hofprediker Fabricius : „Die arme menschen verwachten het van mij, terwijl ik slechts een zwak en sterfelijk mensch ben ! De Almachtige is mijn getuige, dat die huldiging mij mishaagt; en ik vertrouw op zijn genadige Voorzienigheid, dat Hij het aangevangen verlossingswerk zijner ware Kerk zal voltooien!" Zoo werd Saksen bereikt; men zag de vijandelijke wachtvuren branden, en op het historische slagveld van Lutzen zou het lot van Europa worden beslist. Hoofdstuk XXXVI. O ZOETE VRIJHEID! neller klopte het hart van Erik Stroeden, toen het Keizerlijk leger Saksen naderde. De gevangenschap op den tocht was strenger geworden; de beide vriendelijke piekeniers had hij niet meer gezien, en een achttal hardvochtige musketiers bewaakten hem, elkander aflossend, dag en nacht. Tot zijn verwondering had hij niets meer van den Spanjaard vernomen ; hij vroeg zich af, waar die man toch gebleven was, en achtte het waarschijnlijk, dat hij weer een van die geheime opdrachten had te vervullen, waarin hij zoo'n volleerde meester was. Stroeden snakte naar de vrijheid; het eentonige leven der gevangenschap was voor den bedrijvigen.krijgsman, die middenin het strijdrumoer had gestaan, een verschrikkelijke marteling, terwijl de onzekerheid, waarin hij leefde, deze marteling nog verscherpte. Honderd plannen had hij gesmeed, om in een duisteren nacht, bij een schermutseling, tijdens een snellen, geforceerden tocht een poging te wagen, om te ontsnappen, doch telkens was hij in de onmogelijkheid geweest, het plan te volvoeren. Hij werd te nauwlettend bewaakt; dag en nacht werd hij bespied; hij was geboeid, al waren zijn polsen vrij en de voeten niet in den stok. En deze boeien waren te sterker, daar zij onzichtbaar waren. Zou hij zijn geliefd vaderland nog eens wederzien ? Zou hij nog eens zijne zoo innig geliefde moeder mogen omhelzen ? Alles was hem ontnomen, maar den brief, door zijn moeder geschreven, had hij terug ontvangen. Het schrijven was hem door een der wachthebbende musketiers ter hand gesteld; hij was een en al verbazing geweest over dit gunstbewijs, en had dringend gevraagd, aan wien hij deze gunst te danken had. Maar de musketier had geen antwoord gegeven; het was den schildwachten ten strengste verboden, een gesprek met den gevangene aan te knoopen. Hij berustte er in; hij had toch den brief terug; en dit eenvoudige schrijven, met een ongeoefende hand in groote, onbeholpen letters geschreven, was voor hem in zijn verlatenheid een stille bron van troost. Hij placht den brief te lezen en te herlezen: des morgens, des middags, des avonds. Hij kende den brief van buiten, en werd toch niet moede, om hem te herlezen. „Geliefde Zoon!" had de moeder geschreven: „het gaat ons allen door 's Heeren aanbiddelijk bestel nog goed, maar het is hier stil geworden, sedert mijn drie sterke zonen onze'hoeve hebben verlaten, om in een land over zee te strijden voor het allerheiligst geloof. „Ik heb vernomen, dat Peter in den strijd gebleven is, en dat Axel eveneens in den strijd gebleven is. De zoon van onzen buurman, die met een verminkt been en éénen armstomp terug is gekomen, heeft het mij verteld. „Ik heb vele dagen getreurd, beste Erik, om hun dood, en ik heb hun stoelen met zwart rouwfloers omhangen. Maar de Heere heeft mij getroost, omdat zij gevallen zijn als helden voor het allerheiligst geloof, en omdat Hij mij had uitverkoren, om de moeder te zijn van zulke dappere krijgslieden. „Gij zijt de eenige, dien ik overhoud; mijn moederliefde gaat naar u uit, mijn jongen, en ik verlang met een sterke begeerte naar het oogenblik, om u nog eens aan het oude moederhart te drukken, en u te zeggen, dat ik veel voor u gebeden heb. „Mijn geliefde Zoon! Strijd den goeden strijd des geloofs ! Wees mannelijk en sterk, en de Heere zal weldra alle Zijne en onze vijanden onder Zijne voeten verpletteren !" Zoo luidde het schrijven. De droefheid en de liefde, de helden- moed en de christelijke vastberadenheid, die de Zweedsche moeders uit dit geweldige tijdperk kenmerkte, bezielde deze weduwe. Die moeders offerden haar kinderen aan Christus, en streden, terwijl haar zonen optornden tegen de vijandelijke machten, met een bloedend hart haar eigen heldhaftigen strijd. Niemand zag dien strijd dan de allerhoogste Koning en Zijn heilige engelen; zij eerden haar hemelschen Koning op het hoogste, door zonder murmureeren aan hun aardschen koning het dierbaarste af te staan, dat zij bezaten, en de met eeuwige sneeuw gekroonde toppen der vaderlandsche bergen zagen hare tranen. Het Keizerlijk leger overschreed de Saksische grenzen, en de spanning, waarin Erik Stroeden verkeerde, werd grooter. Eiken dag groeide dat leger aan door het werven van nieuwe recruten, door de vereeniging met kleinere legerafdeelingen — als een rivier, die door het water van hare zijrivieren wordt gevoed. Nu bemerkte Erik Stroeden, welk een machtige geest in den Friedlander woonde. Hij scheen aan slaap geen behoefte te hebben; des daags zag men hem snel als de wind langs de gelederen van het voortrukkende leger galloppeeren; hij verscheen plotseling: als een geest, die aan geen stoffelijke grenzen gebonden is, om even snel te verdwijnen. De gehardste en meest onverschrokken soldaten sidderden voor het vuur, dat uit die raadselachtige oogen kon opfonkelen ; aan die vrees paarde zich een bijna afgodische vereering, en ze zouden zich voor hem in stukken hebben laten houwen, omdat zij diep in hun ziel overtuigd waren, dat onder zijn onweerstaanbare vaandels niets dan roem, zegepraal en buit hun deel kon zijn. De zomer was reeds lang voorbij ; de herfst met zijn stormen en ruwe regenvlagen was gekomen; oude veteranen, in den krijgsdienst vergrijsd, zeiden, dat de winterkwartieren en een behagelijke rust spoedig hun deel zouden zijn. Doch men merkte er nog niet veel van. Eerst scheen Wallenstein met de Zweden te willen afrekenen, en de soldaten vonden het goed. Zij vonden alles goed, wat de Friedlander besloot, en zelfs Alexander de Groote had op zijn vermaarden tocht naar den Indus geen meer onbeperkt gezag over zijn krijgslieden dan Wallenstein over dit Keizerlijk leger. De ruwe stormen gingen voorbij; de wouden schitterden onder een blauwen hemel in de teedere, weemoedige kleuren van den herfst. Dan kwamen de vroege nachtvorsten; de boomen schudden hun pracht van gele bladeren af, en over gouden loopers trok het Keizerlijke leger voort, om geheel Saksen te overweldigen. In een der weinig overeind gebleven huizen van een Saksisch dorp zat Erik Stroeden. Er was een groote opening in het bouwvallige strooien dak, en door die opening staarde hij naar de kleine nacht" wolken, die rustig voorbijdreven in een zee van azuur. Ook zag hij de blinkende morgenster, die met haren stillen, vredigen glans een geslingerd, onrustig menschenhart kan troosten, en hij dacht aan die andere, de Goddelijke Morgenster, die hemelschen troost verspreidt in de harten, waar Zij opgaat. Het was koud; het had gevroren ; hij sloeg de schapenvacht, die hem gegeven was, vaster om de knieën. En terwijl Erik Stroeden, de droeve gevangene, daar zat, en naar boven tuurde, hoorde hij een zonderling gerucht, alsof iemand op het dak klom. De schildwachten maakten eenig gerucht; toen was het weer stil. Maar even later hoorde hij duidelijk een nieuw geschuifel; hij dacht aan een roofdier, aan een vogel, en lette er niet verder op. Daar straks was hij opgestaan van het harde leger, omdat hij niet had kunnen slapen; toen had hij zich neergezet op de houten bank, die er stond, en had naar de morgenster getuurd. Het was nog donker; hij dacht nog een paar uren te kunnen slapen, en hij strekte zich weer op het harde, verlaten leger uit. Hij sloot de oogen, en sluimerde werkelijk in; maar die slaap was toch heel kort, en hij sloeg de oogen verwonderd op. Hij meende zijn naam gehoord te hebben, maar het kon een vergissing zijn geweest. Nu echter hoorde hij dien naam op nieuw met gedempte stem doch duidelijk uitspreken, en als door een electrischen schok getroffen, sprong hij overeind. Daar stond iemand voor hem; hij kon het gelaat niet onder- tienduizend menschenstemmen zou hij die stem hebben herkend. „Meester Johan !' zeide hij met bevende stem: „trouwe vriend ! hebt gij mij gevonden ?" De spraakleeraar legde den vinger op den mond. „We zijn dit gat nog niet uit!" zeide hij op fluisterenden toon. Hij scheen koel en bedaard als gewoonlijk, maar zijn adem ging sneller, en verried het onmetelijke gevaar, waarin deze beide menschenlevens zweefden. „Is de wacht omgekocht, meester?" „Twee van de acht; zij zullen de zes aan de praat houden!" Meer zeide hij niet. Daar hing een lang touw naar beneden, en de spraakleeraar klauterde aan dat touw als een eekhoorn naar boven, naar het dak. Hij keek scherp rond, en riep toen naar beneden : „Vooruit — snel!" Erik Stroeden liet het zich geen twee keeren zeggen. De achterkant van het dak raakte een grooten populier; en de takken van dien boom dienden hen tot een ladder, om den grond te bereiken. „Langs die hooischelf!" fluisterde meester Johan. Eu terwijl zij langs die hooischelf slopen, hoorden zij een luid twistgeprek tusschen de schildwachten. Nu sprongen de vluchtelingen in een ondiepe greppel, en bereikten honderd passen verder een laag bosch van struikgewas. Aan den anderen kant van het bosch stond een vreemde man, die twee gezadelde paarden aan den teugel hield. Erik Stroeden kende hem niet; het gelaat van den man school weg in een kap. En terwijl de vreemdeling den Zweed den teugel overreikte, zeide hij: „Goede reis!" Wie was die man? Er was geen tijd om te vragen; zwijgend sprong Erik Stroeden in het zadel, en hij slaakte een gedempten kreet van vreugde, tel wijl zijn borst de lucht der vrijheid inademde. Hij klopte den vos op den hals en zeide: „We zijn gered!" „Nóg niet!" antwoordde de spraakleeraar kortaf. Eiik Stroeden keek om, en zag den vreemdeling verdwijnen in de richting van het Keizerlijk kamp; toen greep hij de teugels vaster, 22 en volgde zijn redder in een wilden rit op leven en dood naar het Zweedsche leger. Op een hoogen heuvel gekomen, hield meester Johan de teugels in. „Zie daar Naumburg," zeide hij, „en de Zweedsche legerplaats! Welkom in de vrijheid, broeder!" Het licht der morgenster verbleekte; als goud fonkelde de oostelijke horizon; zacht ruischten de Zweedsche vaandels in den morgenwind. Hoofdstuk XXXVII. DE KONING BIJ HET NACHTELIJK WACHTVUUR. en treffend wederzien was het. Als uit de dooden was Erik Stroeden opgestaan. Zijn kameraden begroetten hem met een luid hoera ; kapitein Jansen liet zijn geheel eskadron aantreden, om hem militaire eer te bewijzen. Hij werd met vragen overstelpt; men vroeg hem, of hij den geduchten sterrewichelaar persoonlijk had gezien, en informeerde naar de stemming der Keizerlijken. Meester Johan leidde hem naar de achterhoede, waar de honderden bagagewagens stonden; en in die achterhoede bevonden zich de huisgezinnen der soldaten, want de Koning, die alle onzedelijkheid als een pest en een melaatschheid verafschuwde, had er niet op tegen, dat zijn krijgslieden huwden. De trom was dan het altaar, waarvoor het huwelijk werd gesloten; de veldprediker zegende de echtverbintenis in, en uit deze huwelijken ontsproten de strijdbare mannen, die later met hun wapenroem Europa zouden vervullen. Er waren scholen voor de jeugd ; onder den donder der kanonnen en het geknetter van het geweervuur werden deze scholen gehouden, om de soldatenkinderen in het lezen, schrijven en rekenen te oefenen Erik Stroeden en zijn gids kwamen aan drie van zulke scholen voorbij, terwijl het gezang der kinderen hun tegenklonk. Meester Johan vertelde aan zijn vriend, dat hij den laatsten tijd zelf dikwijls school had gehouden, om den een of anderen afwezigen meester te vervangen. En voortschrijdende, bereikten zij den zoom van een bos^h, waar honderden dorpelingen, door den schrik en den angst uit hun dorpen gejaagd, zich hadden vereenigd, en van karren, wagens en tenten een nieuw, groot dorp hadden gevormd. Zij waren hierheen gevlucht: onder de vleugelen van den Zweedschen adelaar, om beveiligd te zijn voor de slagen van den wreeden vijand. Elken dag werd de stroom dezer vluchtelingen grooter ; de grenzen van het dorp zetten zich uit, en zij zouden met de Zweden staan of ondergaan. Het huisgezin van Hartsen was er ook ; hij was thans aan een militaire smidse van het Zweedsche leger verbonden, zooals vroeger aan die der Saksers. De zorg voor de zijnen had hem doen besluiten, zijn huisgezin hierheen te brengen, en nu zag Erik Stroeden die vrienden terug. Het werd hem warm om het hart. Op een dissel van den grooten wagen gezeten, met twee kinderen van Hartsen op de knieën, begon hij zijn wederwaardigheden te vertellen. Er waren geen veertien maanden verstreken, sedert zij elkander voor den laatsten keer hadden ontmoet, maar het schenen minstens veertien jaren te zijn — zoo ontzaglijk veel was er gebeurd. De kinderen vleiden zich tegen Stroeden aan, en noemden hem : „Oom Erik !" zooals zij ie Maagdenburg plachten te doen, en toen even later smid Hartsen, de dappere poorter van Maagdenburg, kwam, was de blijdschap des wederziens volkomen. Deze menschen waren als ifi een oase; de zon brak voor een oogenblik met zegevierenden, troostenden glans tusschen de sombere wolken dt.r verwoesting door; en zij gaven zich geheel aan dit oogenblik over, omdat ze wisten, dat het volgend oogenblik hun niet meer toebehoorde. Doch te midden van hun levendige gesprekken rees de spraakleeraar plotseling overeind. „De Koning!" fluisterde hij. Gustaaf Adolf was alleen ; niemand vergezelde hem, en hij sprong uit het zadel. Zijn blik gleed langs de groep; hij naderde haar dicht, want hij was kortzichtig. Toen lichtte dat edele, blauwe oog op; hij reikte Erik Stroeden de hand, en zeide met een bewogen stem : „Geloofd zij God, dat ik mijn redder de hand mag drukken !' Stroeden nam de koninklijke hand, en drukte ze aan zijn lippen. „Majesteit!" zeide hij vol geestdrift: liad ik tien levens, ik zou ze voor mijn vorst willen geven ! En onder de honderden Zweedsche officieren is er niet één, die niet mijn voorbeeld zou willen volgen !" „Kent gij dit paard ?" vroeg de Koning. De Zweed bekeek het paard nauwkeurig. „Ik heb het bereden bij Neurenberg, Sire!" „Sedert dien bloedigen dag heb ik het bereden, om aan mijn redder te denken." „De eer is te groot 1" stamelde Stroeden. De Koning zweeg een oogenblik; zijn oog rustte met treffende dankbaarheid op zijn officier. Toen zeide hij: „Spreek een wensch uit, en ik zal hem vervullen !" „Majesteit!'' antwoordde Stroeden toen: „hier naast mij staat meester Juhan, die aan de Protestantsche zaak de gewichtigste diensten heeft bewezen, en mij geen twaalf uren geleden met levensgevaar en op een wijze, die ik nog niet begrijp, uit het hol van den leeuw heeft gered. Wat u aan dezen man doet, doet u aan mij." «Ik heb er reeds van gehoord," zeide de Koning. „Nu, meester Johan, spreek op — wat is uw wensch ?" „Dat u de Keizerlijken nog in deze maand met de kous op den kop naar huis zendt!" antwoordde de spraakleeraar. De Koning schoot in een gullen lach. „De wensch is niet kwaad," zeide hij ; „het zal niet aan mij liggen, als het niet gebeurt. Maar ik bedoel een wensch, die u persoonlijk raakt." „Een nieuw paar laarzen !" zeide meester Johan. „Een Duitsche Diogenes !" riep de Koning: „meester, ge zult ze hebben, en een nieuw stel kleeren er bij, want ge ziet er uit als een bandiet!" Het geheele gezelschap lachte; het tooneel verdiende, door de hand van een schilder vastgehouden te worden. Als een vader tusschen zijn volk — zoo stond daar de Koning. Dc kinderen van Hartsen staken hem hun handjes toe; „dag mijnheer de Koning!" zeiden zij, en zij schaterden het uit van plezier. En zij schertsten met den vorst, voor wien Europa beefde. Gustaaf Adolf sprong weer in het zadel. „Erik Stroeden!" zeide hij, en nu blonk weer de majesteit des Konings in zijn woorden: „heden avond verwacht ik u aan het hoofdkwartier; gij zult voortaan mijn lijfwacht kommandeeren!" Hij gaf zijn paard de sporen, en reed weg in galop. Het was stil geworden bij het kleine gezelschap; zij tuurden hun heldenkoning na, totdat hij verdween in een bocht van den weg. Vrouw Hartsen verbrak het eerst de stilte. En de angst sprak uit haar stem, toen zij zeide : „Ik beef bij de gedachte, dat deze vrome en edele Koning kan vallen in den strijd!" „God zal het voorzien !" antwoordde Erik Stroeden. „Amen!" zeide Hartsen. Toen de Koning zijn hoofdkwartier bereikte, verbeidde Bernard van Weimar reeds met ongeduld zijn komst. „Zijn de geruchten bevestigd ?" vroeg de Koning. „Ten volle !" antwoordde de generaal. „We hebben van onze spionnen de betrouwbaarste inlichtingen, dat Wallerstein teruggekeerd is naar Lutzen met het doel, om rondom Leipzig en verder tot Dresden de winterkwartieren te betrekken." Het bericht wekte des Konings levendigste belangstelling. „Weet ge iets naders van Pappenheim, dien sluwen gast?" „Hij is met de ruiterij opgebroken, om Halle te overmeesteren!" De Koning stiet een zachten kreet van blijde verbazing uit. „Werkelijk? Is het werkelijk waar? Dan zullen we vechten!" Snel in zijn besluiten, onstuimig en voortvarend, gaf hij onmiddellijk, zonder een krijgsraad te beleggen, de noodige bevelen, om op te breken. En het verschanste kamp te Naumburg, dat op den middag nog als in diepen vrede had gelegen, vertoonde thans, een uur later, de bedrijvigheid van een bijenstok, die uitzwermt. De orde en tucht, die in het Zweedsche leger heerschte, vertoonde zich thans weer van hare schitterendste zijde. Ieder man wist, wat hem te doen stond ; vlug maar zonder de verwarring, die eiken spoed verlamt, werden de tenten opgerold, de kanonwagens bespannen, de voertuigen beladen. De officieren gaven rustig hun bevelen ; nu en dan joeg een hoofdofficier tusschen het kamp door om te zien, of allen hun plicht deden. En na eenige uren stond het leger reeds in volle velduitrasting, gereed om op te marcheeren, terwijl het geheel werkte als een goed loopende machine, waarvan elk rad met kunstvolle regelmaat in het andere grijpt. Het kamp verdween ; die stad van witte linnen tenten verdween; eenzaam lagen reeds de zware aarden bolwerken, waarachter zich het strijdbare Zweedsche leger had verschanst. De beweging spreidde zich uit: mijlen in het rond. De linnen gebouwen, waarin school werd gehouden, werden weggenomen; een lange slier van voertuigen had reeds de richting naar Lutzen ingeslagen. De zweepen zwiepten met vroolijk geknal, en het groote dorp trok mede : de grijsaards en de kinderen, de mannen en de vrouwen, meegesleept door den stroom dezer nieuwe volksverhuizing. De cavalerie was reeds vooruit; zij reed in snellen draf door de dorpen, die door de Keizerlijke barbaarschheid in de asch waren gelegd, en bereikte, voordat de dag was gedaald, in de vlakte bij Lutzen twintig escadrons Kroaten onder generaal Isolani, die geheel werden verstrooid. Tegen den avond verscheen het leger in de vlakte van Lutzen, terwijl zijn slagorde rechts tegen een gracht en links tegen het stedeke Lutzen aanleunde. De vlakte werd doorsneden door den breeden Leipziger weg, aan weerszijden van vrij diepe afgravingen voorzien, die Lutzen met Leipzig verbindt; en deze weg, die door zooveel kostbaar helden, bloed zou gedrenkt worden', liep evenwijdig met de slagorde der Zweden en der Keizerlijken. De Zweden stonden ten Noorden, de Keizerlijken ten Zuiden van dezen weg ; de Leipziger weg vormde de scherpe grenslijn, terwijl de Zweden op een hoogte vier windmolens zagen, waar Wallenstein een zware batterij had opgesteld. Te elf uur in den avond waren de laatste beschikkingen voor den slag getroffen. Overloopers vertelden, dat Wallenstein door de jicht werd gekweld, en in een draagstoel de stellingen had opgenomen, terwijl ijlboden op weg waren naar Halle, om generaal Pappenheim ten spoedigste terug te roepen. De Koning begaf zich naar zijn reiswagen, om een korte rust te genieten; drie uren later stond hij op, om het heilig Avondmaal te ontvangen uit de handen van zijn hofprediker Fabricius. Zijn gelaat toonde de diep ernstige stemming van zijn gemoed; en toen het Avondmaal was afgeloopen, wandelde hij, zijde aan zijde met Fabiicius, naar een eenzaam wachtvuur. Hier zette hij zich neder, op een grooten klipsteen, met den leeraar tegenover zich. Het kamp was in rust; slechts het gebriesch weerklonk van eenige onrustige paarden, en de eentonige stap der schildwachten voor het front van het leger. De vorst scheen in een diep gepeins te verzinken; zijn oogen waren star op het wachtvuur gericht, en de vlammen verlichtten zijn peinzend gelaat. „Sire!" zeide toen de leeraar: „het is koud!" en hij wierp een nieuwen voorraad hout op het vuur, zoodat de vlammen hoog uitsloegen. De Koning antwoordde niet; hij zuchtte — neen, dat was niet de stemming van een overwinnaar .... Toen dacht Fabiicius, dat het goed zou zijn, een deelnemend woord te spreken, en hij zeide : „Majesteit — de Heere heeft tot nog toe uwe wapenen wonderbaarlijk gezegend !'' De Koning, die daar zat met gebogen hoofd, hief thans het gelaat op, en staarde zijn veldprediker aan met een langen, smartelijken blik. „Mijn vriend !" zeide de Koning : „gij weet, welke beweegredenen het zijn geweest, die mij bewogen, met mijn dapper leger over de Oostzee te trekken. Ik kan voor God, Die alles weet. met de hand op het hart betuigen, dat niets dan de liefde voor den zuiveren Evangelischen godsdienst cn het mededoogen met mijn arme Duitsche geloofsgenooten mij heeft bewogen, den Duitschen Keizer den oorlog te verklaren". Fabricius knikte met het hoofd. „Nóóit is voor een edeler zaak het zwaard getrokken, Sire!" „Thans echter sta ik op een keerpunt". De Koning zweeg even, terwijl hij dit zeide; het vuur had nieuw voedsel gekregen, en laaide op in een vroolijke vlam ; uit de verte klonk het gehuil van een paar wolven, die honger hadden. „Ge ziet mij verrast aan", vervolgde de Koning, „en gij begrijpt mij niet. Zie, tot nog toe is de eerzucht der staatkunde verre geweest van mijn streven; thans echter ben ik mij bewust, dat spoedig het noodlottige oogenblik zal komen, waarop mijn zwaard niet alleen den godsdienst maar ook de politiek zal dienen, en de politiek, mijn vriend, heeft een vuilen kant". „Majesteit!" zeide de leeraar ijverig: „ge ziet de zaak misschien te donker in !" De Koning maakte een afwerend gebaar. „Ik heb mijn hart onderzocht", zeide hij : „ik sta thans op het hellende vlak, en worstelend tegen de kiemen van innerlijken hoogmoed, zie ik geen anderen eervollen uitweg dan — .... De Koning zweeg; de prediker staarde hem aan met een blik vol angst en spanning, bevende voor het woord, dat hij zelf niet over de lippen durfde nemen. „Dan — ?" zeide hij. „Dan in mijn dood !" Toen weende de leeraar, want hij had den Koning lief. En een vaag bewustzijn, dat de vorst de waarheid sprak, maakte zijn droefheid te grooter. Hij wilde antwoorden; hij wilde een van die onbestemde uitdrukkingen bezigen, waardoor wij ons en anderen trachten te bedriegen, maar de aangrijpende ernst van dit oogenblik sloot zijn lippen. Zoo zweeg hij dan, al was zijn hart in hem overstelpt. En de gedachte, dat deze edelste der koningen moest sterven, om zijnbla. zoen onbesmet en ongerept te houden, terwijl Zweden dezen Koning, en het Duitsche Protestantisme dezen machtigen veldheer niet kon missen, verscheurde zijn ziel. De Koning scheen de gedachte van den prediker te raden, en met opgewekter stem ging hij voort : „De Heere heeft mij niet noodig, om Zijn duurgekochte Kerk te handhaven Gegrond is zij op een rots, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Ik ga heen, maar de Heere blijft, en misschien vergunt Hij het mij, om van af het hemelsche strand den triumf onzer rechtvaardige zaak te zien." Nog eenige oogenblikken zat hij daar, bij het eenzame wachtvuur ; toen rees hij op, en den veldprediker de hand drukkend, zeide hij: „Deze ééne gunst begeer ik nog van den Heere, dat mijn dapper leger op dezen dag de overwinning moge behalen! Het ga u goed, geliefde vriend! Vaarwel! En bewaar in uw hart een liefelijke herinnering aan een Koning, die uw broeder is!" „Ik wil met u sterven!" barstte de leeraar uit. De Koning schudde het hoofd. „Weid de schapen en de lammerkens van Christus' kerk, totdat uw dag is gedaald! Vaarwel — wij zien elkander weer!" Fabricius stond daar vol smart en droefheid bij het wachtvuur. Hij dacht na over het laatste woord, en vroeg zich af, wat de vorst er mee bedoeld kon hebben — een wederzien aan deze of aan gindsche zijde van het sombere graf? Toen keerde hij terug naar de tent, waar het Avondmaal was gehouden, en wierp zich op de knieën neer voor God. Hoofdstuk XXXVIII. VAARWEL, HELDENKONING! et Generaal Bernard van Weimar wandelde de Koning tusschen de sluimerende bataljons door. Het leger was niet sterk in aantal het telde slechts 18000 man. Maar het waren uitgelezen troepen, die den damp van het buskruit in talrijke veldslagen en gevechten hadden geroken. Zij waren verknocht aan hun Koning; zij zouden hem blindelings, zonder aarzelen volgen tot in de grimmige kaken des doods — daarvan was de Koning in zijn ziel overtuigd. Het was een duistere herfstmorgen; het wilde niet licht worden ; zware wolken dreven boven de omgeploegde akkers, en met een bleeken, twijfelachtigen gloed blonk de dageraad aan den oostelijken gezichteinder. Welk een dag zou deze Woensdag worden! Twee veldheeren, elkanders evenknie in krijgsroem, onverschrokkenheid en genialen aanleg, zouden op dezen historischen dag hun krachten meten. De gespannen verwachtingen van Europa, die te vergeefs op den omtrek van Neurenberg waren gericht geweest, waren de machtige legers naar de velden van Saksen gevolgd. Deze dag zou het aan Europa kond doen, wie de grootste veldheer was van zijn tijd, en van deze beide veldheeren, die nog nooit waren overwonnen geweest, zou de één als overwonneling het slagveld moeten ruimen. Deze sombere Novemberdag zou het uitwijzen, of Wallenstein den 1) 16 Nov. 1632. ongehoorden prijs waard was, dien zijn eerzucht van den Keizer had bedongen ; het hart van het Protestantsche Duitschland sidderde van spanning en angst, en de consciëntievrijheid, die reeds gewonnen was, zou andermaal de inzet worden. Nu brak de dag aan; het leger stelde zich in slagorde; ordonnansen reden rond, om de laatste schikkingen te treffen. In het centrum stond het voetvolk, op de vleugels der Zweden de hoofdmacht hunner ruiterij, terwijl de overige cavalerie tusschen de infanterie was geplaatst. Zij bestond uit verschillende escadrons, die van de infanterie-bataljons hun uitvalpoorten zouden maken, om den vijand te bestoken. De geweldige vierhoeken, die de legers van generaal Tilly zoo geducht hadden gemaakt, werden in het leger der Zweden volkomen gemist. Beweeglijkheid was bij Gustaaf Adolf de hoofdzaak. De harnassen waren lichter gemaakt; naast het zware geschut, dat tijdens den slag niet meer verplaatst kon worden, en de ankers der slagorde vormde, had de Koning voor een flink aantal lichte, snel verplaatsbare ijzeren kanonnen gezorgd. Het genie van den Koning had zich niet tot de kanopnen be< perkt. De negen en negentig handgrepen, die de Keizerlijke musketiers tot het laden en vuren noodig hadden, waren door hem tot een derde verminderd, terwijl de Zweden de gavel, die de Keizerlijken gebruikten, om er den geweerloop op te leggen, als overbodigen ballast hadden afgeschaft. De Koning zou den rechtervleugel kommandeeren ; Bernard van Weimar den linker; graaf van Kniphausen de achterhoede. Weimar merkte op, dat de Koning zonder harnas was, en op bezorgden toon verzocht hij den vorst, de stalen wapenrusting aan te trekken. Gustaaf Adolf echter weigerde; hij gaf te kennen, dat het harnas hem zou hinderen van wege den schouder, waarin nog altijd een kogel zat. Hij had dien kogel opgedaan in een zijner talrijke gevechten ; de chirurgijn had er den kogel niet uit kunnen halen, en om in zijn bewegingen niet belemmerd te worden, droeg hij een lederen kolder. De generaal herhaalde nogmaals zijn verzoek. Toen gaf de Koning met verheffing van stem dit antwoord: „God is mijn harnas en mijn schild ! Hij heeft mijn tijd bepaald, en daaraan valt niets te veranderen !" Groot was zijn achting en zijn toegenegenheid voor Bernard van Weimar. En aan dezen onverschrokken generaal droeg de Koning de leiding op in den slag, indien hij mocht vallen. Zijn gelaat stond ernstig; gedachten der eeuwigheid vervulden zijn ziel, en do heldere glimlach, waarmede hij anders het gejuich der soldaten begroette, werd op dezen neveligen herfstmorgen niet gezien. Doch toen de militaire muziek weerklonk, kwam de veldheer weer boven. Hij gaf zijn paard de sporen, en reed, door een paar adjudanten vergezeld, voor het front van zijn troepen. „Vrienden en landgenooten !" riep hij met luide, krachtige stem : „thans is de dag aangebroken, dat gij aan de wereld zult toonen, wat gij in de vele door u zoo roemrijk geleverde veldslagen hebt geleerd. Ginds staat de vijand : niet op hooge, ontoegankelijke rotsen of achter sterke bolwerken, maar op het open veld. Houdt u gereed, en gedraagt u, gelijk het dappere krijgslieden betaamt! Houdt uwe gelederen gesloten, en strijdt mannelijk voor Gods Woord en voor uwen Koning ! En ik weet, dat gij bereid zijt, mij in den dood te volgen voor onze heilige zaak !" Terwijl hij sprak, schitterden die blauwe oogen; zijn gestalte scheen grooter te worden; nóóit hadden zijn welsprekende lippen aangrijpender gesproken. Een machtige geestdrift greep hem aan; een heilige gloed doortintelde zijn aderen ; stervend zou hij het volk des Heeren leiden in het land der vrijheid Hij sprong uit het zadel; zijn gelaat blonk van een bovenaardschen glans; zijn oogen schenen den geopenden hemel te zien. Toen wierp hij zich ten aanschouwe van het leger op de knieën. „Heere Heere!" riep hij : „God mijner vaderen! Schenk mij om Christus' wil op dezen dag te overwinning!'" Het geheele leger knielde neder, onweerstaanbaar medegesleept door het voorbeeld van zijn Koning. Het leger was een gemeente geworden ; het slagveld een tempel — het was een schouwspel voor de engelen! Toen, oprijzend van de knieën, hief Gustaaf Adolf met zijn leger het gezangvers aan: „Gij kleine schaar, wees niet versaagd, Ofschoon de vijand u belaagt, En ganschlijk wil verneeren; Zij zoeken uwen ondergang; Schier wordt het u om 't harte bang — Houd moed ! Het zal verkeeren ! God is met ons! en wij met God ! Wij zullen triumfeeren !" Er viel een zware nevel; rustig wachtten de Zweden, totdat te tien uur het grijze gordijn scheurde, en de herfstzon met macht door de wolken brak. Toen riep de Koning om zijn bruinen strijdhengst, dien hij een jaar te voren in den slag bij Breitenfeld had bereden, en wenkte luitenant Stroeden, die met de lijfwacht naderde. Nu plaatste de Koning zich aan de spits van zijn troepen ; hij sloeg de hand aan het gevest van zijn degen, zwaaide drie keeren het blanke lemmet boven zijn hoofd, en riep met luid schallende stem: „Voorwaarts, broeders! Heere Jezus — help mij heden strijden tot verheerlijking van Uwen naam!" Lutzen brandde; Wallenstein had bevel gegeven, de stad in brand te steken, opdat de Zweden er zich niet zouden nestelen. Op den linker vleugel der Keizerlijken stond de cavalerie van Polen en Kroaten. Aan de spits der zware Finlandsche kurassiers richtte de Koning den aanval tegen deze cavalerie ; met een geweldigen schok bonsden de Finlanders op de lichte ruiterij des vijands; en in spijt der wanhopige pogingen der officieren, om de orde te handhaven, en den vijand te weerstaan, sloeg de Koning er zegevierend door heen. Als een bergstroom sleurde de Finlandsche ruiterij alles mee; wat weerstand bood, werd verpletterd, en de vluchtelingen werden verstrooid over het wijde veld. Met niet geringere dapperheid had de Zweedsche infanterie van het centrum den strijd aangebonden. Door een moordend vuur van kanonnen en musketten ontvangen, zetten deze dappere bataljons hun onverschrokken aanval over een kale vlakte van drie honderd meter breedte voort, totdat zij den Leipziger weg met zijn afgravingen hadden bereikt, waaruit de Tyroler scherpschutters werden verdreven. Door de Zweden heftig achtervolgd, redden dezen zich achter een batterij van zeven zware vuurmonden, die op drie minuten afstands achter den Leipziger weg was opgesteld. Thans lag het eerste geduchte vierkant der Wallensteinsche infanterie aan de beurt; in één machtigen stormloop werd het uit zijn voegen gescheurd, gedecimeerd, onder den voet geloopen, terwijl het gejuich der overwinnaars als een donder over het slagveld rolde. Het tweede carré hield zich langer staande; de Keizerlijke musketiers verdedigden zich hardnekkig met de sabel, maar op den duur was dit wapen onvoldoende, en het tweede vierkant deelde het lot van het eerste. Nu tastten de Zweden het derde vierkant aan, maar de adelaarsblik van den Friedlander had het geduchte gevaar reeds gezien. Hij vergat de rheumatiek, die zijn lichaam teisterde; hij sprong midden tusschen de vluchtelingen, en greep heil in de borst. Zij beefden voor zijn vlammenden blik; ze keerden zich om, het gelaat opnieuw naar den vijand gekeerd, terwijl drie uitgelezen regimenten cavalerie tot hun hulp kwamen aangesneld. Thans ontbrandde de strijd in zijn verschrikkelijksten vorm ; het musket werd weggeworpen, daar de ruimte te eng werd, om het te gebruiken. En met het korte zwaard, met den dolk werd de worsteling voortgezet. Waar het wapen ontviel, daar had men nog zijn handen, om elkander naar de keel te vliegen. Het was geen vechten meer maar moorden, worgen — het slagveld was een slachtplaats geworden. De Zweden, die de overwinning reeds hadden behaald, verdedigden den gewonnen grond met de uiterste hardnekkigheid, om de zegepraal vast te houden. Doch de vijand, door zijn reserve versterkt, overtrof hen verre in aantal; hun arm werd vermoeid, en uitgeput van de schier bovenmenschelijke inspanning, hijgend naar den adem, werden zij met onweerstaanbare kracht terug gedrongen: over de kanonnen heen, die zij reeds hadden veroverd, naar den Leipziger heirweg, en over den heirweg terug tot het punt, van waar zij den aanval hadden begonnen. Een langen sleep van dooden en gewonden achterlatend, hadden de Zweden alles verloren, wat zij met zooveel heldenmoed hadden veroverd. Terwijl dit in het centrum voorviel, had Bernard van Weimar op den linkervleugel alle krachten ingespannen, om den heuvel, waarop vier windmolens stonden, en die door een sterke batterij des vijands werd gedekt, te nemen. Maar tegen het helsche vuur konden zijn troepen niet op. Nadat zij een voorwaartsche beweging hadden gemaakt, kwam de strijd op dit punt tot staan; Weimar kwam geen stap meer vooruit, en hij zag met groote zorg uit naar hulp. Het was op dit tijdstip, terwijl de Koning zegevierend den linkervleugel van zijn tegenstander had uiteengeslagen, dat dezen het rapport bereikte, dat zijn centrum in wanorde was teruggedrongen, en de linkervleugel op het punt stond, voor het overmachtige vuur van den vijand te retireeren. De Koning bedacht zich geen oogenblik. Hij gaf het kommando over, en joeg aan de spits van zijn Finlandsche kurassiers, door zijn lijf' wacht vergezeld, dwars over het veld naar de gevaarlijkste punten. * Zijn edel paard droeg hem pijlsnel over de hindernissen en de slooten ; hij was de cavalerie en zelfs de lijfwacht wijd vooruit, en slechts enkele ruiters, waaronder de hertog van Lauenburg en Erik Stroeden, hadden hem in den snellen rit kunnen bijhouden. Toen wendde de Koning zich tot Stroeden en zeide: „Zie, mijn lijfwacht en de kurasiers zijn achtergebleven! Verzamel ze bij gindschen beuk, waar ik mij aanstonds aan hun spits zal stellen ! Stroeden volgde het bevel op; hij keek nog eenmaal om, en zag, hoe de Koning, slechts door den hertog, den stalmeester en twee rijknechten vergezeld, de vijandelijke linie naderde. Toen was het, dat een Keizerlijk officier tot een scherpschutter zeide: „Mik op gindschen ruiter; dat schijnt een hooge te zijn!' De soldaat gaf vuur, en de linkerarm van den Koning werd verbrijzeld. Daarop werd zijn paard aan den hals gewond; hem trof een tweede schot in den rug, en hij waggelde in het zadel. De hertog steunde den stervenden Koning, die met veege lippen zeide : „Broeder! Het is gedaan — tracht gij uw leven te redden !'' Met den uitroep: „Mijn God! mijn God!" stortte hij uit het zadel, bleef met de voeten in de stijgbeugels hangen, en werd door het schichtig geworden paard nog een eind weegs voortgesleept. Zijn beide rijknechten waren in de nabijheid, en bleven trouw aan zijn zijde. Leubelfing heette de eene. Het gelukte hem, de voeten van den Koning vrij te maken, doch hij werd neergeschoten door de Keizerlijke ruiters, die over het slagveld stormden. En de andere rijknecht, Jacob Erichson, onderging hetzelfde lot. De ruiters vielen nu op den Koning aan, om hem te vermoorden. „Ik sterf voor de conscientievrijheid van het Duitsche volk!" riep de vorst; toen dacht hij aan zijne gade en fluisterde: „De arme Koningin!" Het waren zijn laatste woorden ; hij bezweek onder de handen der moordenaren, en stortte zijn hartebloed voor de Duitsche vrijheid. Het was toen twee uur in den namiddag. Erik Stroeden wachtte op de kurassiers en de terugkomst des Konings, toen meester Johan plotseling naderde. Hij was zoo wit als de gekalkte muur, en kon, door de hevigste aandoeningen overstelpt, in het eerst geen woord uiten. Maar hij wees met de hand naar een gewond paard, dat bloedend, in een wilde vaart, voorbij rende. Erik Stroeden herkende aan het zadel het paard van den Koning, en een bang vermoeden rees op in zijn ziel. „Waar is de Koning?" riep hij in groote opwinding uit het zadel: „spreek dan toch, meester Johan — waar is de Koning ?" Toen herkreeg de spraakleeraar de macht over zijn stem, en hij stootte de woorden uit met een wanhopig gebaar : „ De Koning is dood!" „Wat ?" schreeuwde Stroeden: „is de Koning dood ?" „Hij is door die beesten van het Keizerlijk leger omgebracht!" schreeuwde de spraakleeraar met heesche stem. De zware cavalerie der Finlanders was nu aangekomen, en met de snelheid van den wind doorliep het hun gelederen, dat hun Koning niet meer was. 23 Die dappere mannen waren als verpletterd door de ontzettende tijding: stoere kerels, die hard waren als liet staal, waarin zij gehuld waren, stortten heete tranen ; nóóit is een Koning door tranen van diepere smart beweend, dan Koning Gustaaf Adolf op het van bloed dampende slagveld van Lutzen, De spraakleeraar was voortgesneld : over de dooden en de gewonden heen, door de greppels en de afgravingen, zijn vermoeidheid overwinnend, om aan Bernard van Weimar het noodlottige bericht te brengen. Het onbestemde gerucht, dat den Koning een ongeluk was overkomen, had den generaal bereikt, maar reeds in zooveel gevechten en veldslagen had dat gerucht geloopen, dat Weimar er weinig beteekenis aan hechtte. Maar toen meester Johan hem te midden van liet geloei van den strijd het doodsbericht rapporteerde, en eenige piekeniers het paard van den Koning opvingen, en tot den veldheer bracliten, bleef er geen twijfel meer over. De generaal perste de lippen op elkander, en bedwong met een heldhaftige poging zijn aandoeningen. „Thans zal ik u aanvoeren !" riep hij zijn soldaten toe : „Zweden — hoort het! uw Koning is vermoord — wreekt zijn dood!" Er l;ep een dof gedruisch van stemmen door de Zweedsche slagorden als het doffe gedruisch der zee in de branding, toen die droeve tijding werd vernomen; het leven had zijn waarde verloren, nu het dierbaarste leven was heengegaan. En met een doodsverachting, die zelfs het metalen hart van den Friedlander ontzette, gingen de Zweden over de geheele linie tot een nieuwen aanval over. De geest van Gustaaf Adolf scheen opnieuw die troepen aan te voeren ; snel was de linkervleugel, die zoo deerlijk in de knel was geraakt, op nieuw opgesteld ; als een orkaan stormde dat dappere krijgsvolk tegen de windmolens op. nam de verschrikkelijke batterijen der Keizerlijken, en richtte den donder van het Keizerlijk geschut op den vijand. Weimar was naar het centrum geijld ; ten tweeden male werden de afgravingen van den Leipziger weg en de daar achter opgestelde zware batterij des vijands overmeesterd; reeds wapperden de Zweedsche vaandels midden in de geduchte vierkanten der Keizerlijken, en met een woedenden toorn zag Wallenstein, hoe de Zweden hem te machtig werden. „Ik wou, dat het nacht was," riep hij met gramme stem : „of dat Pappenheim kwam !" De dag daalde reeds, maar van Pappenheim werd niets bespeurd. Wallenstein zag, hoe zijn linkervleugel was geslagen, en zijn rechtervleugel op het punt stond, datzelfde lot te deelen, terwijl zijn centrum met volkomen vernietiging werd bedreigd. Toen vatten zijn kruitwagens vuur, en met een daverend geweld vlogen zij in de lucht. Dat gaf den doorslag; de Keizerlijken meenden, dat zij in den rug door een nieuwe vijandelijke macht werden aangetast, en zij keerden den Zweden den rug toe, om hun heil in de vlucht te zoeken. Doch op dit zoo gewichtig oogenblik verscheen Pappenheim met zijn ruiterij op het slagveld, en gaf een nieuwe wending aan de ontzettende worsteling. Het bevel, om onverwijld met den grootsten spoed terug te keeren, had Pappenheim in Halle bereikt, toen zijn soldaten juist bezig waren, de stad te plunderen. Het was hem onmogelijk, om de verspreide infanterie aanstonds te verzamelen; hij gaf order, dat ze hem ten spoedigste in ijhnarschen zou volgen, terwijl hij zich aan de spits van acht regimenten kurassiers en dragonders in het zadel wierp: brandend van ongeduld, om de Zweden te bevechten. Thans hadden zij het slagveld bereikt; het gebriesch hunner paarden vervulde de lucht; en terwijl de door zoo bitteren strijd uitgeputte Zweden de overwinning hadden behaald, moesten zij op het einde van den dag een nieuwen slag uitvechten, om de overwinning te verzekeren. De komst van Pappenheim's ruiterij herstelde de Keizerlijke slagorde. Als een vloed van ijzer en staal overstroomden de Pappenheimsche kurassiers het slagveld, en nogmaals werden de Zweden in hun gewonnen stellingen aangetast. Wallenstein was te midden van zijn krijgsvolk. Naast hem stort- ten zijn dapperste officieren neer; zijn mantel werd door vele kogels doorb 'ord, en een kogel verpletterde zijn been. Toch week hij niet van zijn plaats ; hij hield stand in een orkaan van vjuur, en streed met w.inhopigen moed om de zegepraal. Hi t Zweedsche voetvolk behield de stellingen, waar het stond, om daar te sneuvelen. Het gele regiment der Finlanders lag daar dood uitgestrekt op het slagveld : op dezelfde plek en in dezelfde onberispelijke orde, waarmede het deze plek tot den laatsten druppel bloed had verdedigd. Zes maal viel de Keizerlijke cavalerie onder de aanvoering van Pappenheim de Zweden aan, en zes maal werd zij teruggeslagen ; en toen zij voor den zevenden keer kwam aanbrieschen, voerde Weimar de Oost-Gothische ruiterij, waarbij zich Erik Stroeden en de lijfwacht hadden aangesloten, in het vuur. „Kapitein!'' riep Stroeden tot Jansen: „hoort gij ze ? De aarde dreunt onder de hoeven van hun paaiden !" „Voorwaarts!" kommandeerde Weimar. En de ijzeren gevaarten stormden op elkander in. Pappenheim zocht den Koning, wiens dood hem onbekend was, er. Stroeden zocht Pappenheim. Een woedende strijd ontbrandde van man tegen man. De Oosi-Gothen dachten aan hun Koning, en hadden zich den dood gewijd. Zij weifelden niet, en zij weken niet; hun afgestreden arm kreeg nieuwe kracht, en gehavend, gedecimeerd, overstelpt door de getalsterkte van den vijand, hielden de puinhoopen van het prachtige regiment stand bij hun vaandels. Stroeden vond Pappenheim, en zijn kogel doorboorde de borst van den dappersten ruiter, dien het huis Oostenrijk bezat. Zelf bloedde Stroeden uit vele wonden; hij kon zich niet meer houden in het zadel, en hij stortte neer, terwijl het nacht werd voor zijn oogen. In dit oogenblik, terwijl de Oost Gothen de ruiterij van Pappenheim terugdrongen, was het, dat het aan generaal Kniphausen gelukte, om de voorwaartsche beweging der Keizerlijke infanterie te stuiten, terwijl Bernard van Weimar, niet schitterende tegenwoordigheid van geest de beide vleugels van het Zweedsche leger ver- eenigend, de geheele strijdmacht tot een laatsten wanhopigen aanval tegen de Keizerlijke troepen aanvoerde. De trompetten bliezen ; de door vele kogels verscheurde vaandels ruischten; hun gouden inschriften blonken in de laatste stralen der avondzon. Voor den derden keer daalden de helden in de afgravingen neer, sprongen naar voren, en veroverden de vijandelijke batterijen. Thans was geen menschelijke macht meer in staat, hen uit de veroverde stellingen te verdrijven ; Wallenstein gaf het bevel tot den terugtocht, en nam met zijn leger over Leipzig den terugtocht aan naar Boheme, waar hij een bloedig strafgericht hield over zijn soldaten, die op dezen verschrikkelijken dag te kort waren geschoten aan moed en dapperheid. HOOFDSTUK XXXIX. BIJ DE KONINKLIJKE DOODSBAAR. e avond was nu gekomen, en koud en huiverig streek de herfstwind over het veld der dooden. Een lange, droeve smartkreet steeg op van het slagveld; daar lagen de zwaar gewonden, gloeiend van de koorts in hun aderen, versmachtend van dorst. Erik Stroeden lag met een gebroken been onder een doodgeschoten paard beklemd; hij was machteloos, om zich van de plaats te verwijderen, en reikhalzend zag hij naar hulp uit, om uit zijn benarden toestand te geraken. Hij rilde van de koude ; zijn harnas was vol bloed, en hij voelde zich zwak als een kind. Twee keeren waren menschelijke wezens langs hem voorbij geslopen ; zij onderzochten, belust op buit, de gewonden en de dooden — het waren de hyena's van het slagveld. Hij riep om hulp, maar niemand antwoordde; één keer meende hij in de verte de vage gestalte van den spraakleeraar op een heuvel ontdekt te hebben, maar toen hij riep, was de gestalte reeds achter het struikgewas verdwenen. Daarop hoorde hij in de verte een gedruisch van krijgsvolk, en het ratelen der kanonwsgens; luide kommando-roepen werden vernomen, en het scheen, alsof een nieuwe aanval op de Zweden werd voorbereid. Het was de infanterie van generaal Pappenheim, die van uit Halle eindelijk het slagveld had bereikt. Maar zij kwam te laat; het lot van den slag was beslist, en de duisternis belette een nieuwer, strijd. Toen werd liet stiller; het krijgsrumoer verstomde, en Erik Stroeden lag daar eenzaam en verlaten op het veld der dooden : op vijftig pas afstands van den beuk, waar hij dezen namiddag op de komst van zijn Koning had gewacht. Het is een diep smartelijk gevoel, dat de mensch voelt opkomen, wanneer hij weet, dat zich dierbare vrienden in de nabijheid bevinden, en dat zij nochtans machteloos zijn, om ons te vinden, en ons in onzen uitersten nood bij te staan. Soms kreunde hij zacht van de pijn; dan weer bad hij tot God, zijn machtigen Helper, Die hem nog nooit had verlaten. Zijn hart was vol droefheid om den dood van Gustaaf Adolf, dien hij had geëerd als zijn Koning, en lief had gehad als zijn vader. Het lot van zijn vorst deed hem voor een oogenblik zijn eigen deerniswaardigen toestand vergeten, totdat de pijn weer opkwam, en zijn been verscheurde. Sombere wolken dreven langs het luchtruim; het geroep, het gekreun der gewonden werd zwakker, en klagend streek de nachtwind door het dorre gebladerte van den versplinterden beuk. Nu werd het lichter; de maan rees op, en tusschen de gescheurde wolken door wierp zij haar licht over de gebroken kanonwagens, over de ruiters in hun blinkende harnassen, over de Zweden en de Keizerlijken, die door het geweld van den oorlog waren verpletterd, en nu rustig zijde aan zijde lagen, alsof zij steeds vrienden waren geweest. „Heilige Moeder Gods!" werd er gebeden; anderen fluisterden: „Jezus! Heiland !" En in de verte rees de rook omhoog van de puinhoopen van Lutzen. Stroeden staarde naar liet kleine dorp Meuchen; hij zag de Zweedsche vlag van den torentrans wapperen, en dat gezicht verkwikte hem. Nu hoorde hij uit de verte de krachtige trompetstooten van de Oost-Gothische ruiterij ; op tien pas afstands verhief zich een cavaleriepaard, dat die toonen kende, met een uiterste inspanning op de voorpooten, om dan neer te vallen met een smartelijk gehinnik, dat den jongen Zweed door de ziel sneed. Er kwam beweging in zijn nabijheid. „Kameraad!" zeide een stem in de Zweedsche taal: „verstaat gij mij?" „Ja!'' antwoordde Stroeden. „Dan behoort gij tot de onzen !'* zeide de stem: „zijt gij van het Finlandsche regiment?" „Oost-Gothische ruiterij!" „Zoo! — ik behoor bij het Finlandsche infanterie-regiment No. 6." „Ik heb zulk een dorst!" klaagde de Finlander; „bij gindschen beuk moet een beek zijn — was ik maar bij dien beuk !" „Ik kan u niet helpen !" klaagde Stroeden, wien de tong van dorst aan het gehemelte kleefde; „ik lig met een gebroken been onder een paard!" Toen zeide een derde stem: „Ik zal water halen, broeders ! voor u en voor mij !"' Het was de reus, die Erik Stroeden in het legerkamp bij Gartz had gezien — meer dan een jaar geleden. Zijn linkerarm was verbrijzeld, en zijn gelaat was zoo bleek als van een doode. Maar met een krachtige inspanning rees hij overeind, en daar de kracht hem ontbrak, om te loopen, sleepte de trouwe borst zich voort: over de dooden heen, naar den beuk, dien hij vast in het oog behield. „Als hij maar niet verdwaalt!" zuchtte de Finlander: „als hij ons maar terug kan vinden!" De beide gewonden telden de oogenblikken, en na een kwartier was de reus terug: met een grooten helm vol water. „Ik zou eerder terug zijn geweest", zeide hij, „maar ik heb nog een paar gewonde musketiers gelaafd ! Drinkt, mijn broeders, drinkt!" Toen dronken ze: alle beiden, met lange teugen uit dien gebutsten helm, die aan een Keizerlijken dragonder had toebehoord. De Finlander strekte zich uit op den harden grond; Stroeden zag bij het schijnsel der maan, hoe hij de armen onder het hoofd legde. „Gaat gij slapen, kameraad?" vroeg hij, en de doodelijk gewonde antwoordde met zachte stern: „Ja, ik ga slapen !" De reus deed nu zijn best, om Stroeden uit diens moeilijke positie te bevrijden, maar hij was er niet toe in staat, omdat hij slechts over éénen arm beschikte. Hij richtte zich op, om te zien, of er geen hulp naderde. En toen zag hij vier mannen op een heuvel staan. „Hier is uw hulp van noode 1" riep hij met luide stem : „helpt mij !" De vier mannen naderden met vluggen stap. „Nu zijn wij uit den nood!'' zeide de reus met een blijmoedigen klank in den toon van zijn stem: „zie, luitenant! zij zijn reeds dichtbij !" Erik Stroeden spande zijn oogen in, om goed te kunnen zien, maar hij stootte, den voorsten herkennend, plotseling een kreet der wanhoop uit, terwijl hij zeide: „Vlucht, mijn vriend — vlucht!" Want de man, dien hij daar in den korten Spaanschen mantel herkende, was de man met de dreigende vuist uit het legerkamp bij Gartz, de speurder bij de brandende gebouwen van den „Duit- schen Arend ', de moordenaar van zijn broeder, de onmensch uit het kamp bij Neurenberg, — Senor Serrano.... De waarschuwing kwam te laat, en diep ontsteld wachtten beiden de ontknooping van dit sombere treurspel af. „Luitenant Stroeden", zeide de vreemdeling, bij den gewonde nederknielend : „kent ge mij ?" „Ja!" antwoordde Stroeden. Maar de vreemdeling schudde het hoofd. „Neen", zeide hij: „gij kent mij niet!" „Maak het kort!" hernam de Zw>ed : „bewijs mij die ééne gunst!" Toen schudde de vreemdeling opnieuw het hoofd, droeviger dan den eersten keer. Maar dan kwam zijn ijzeren energie weer boven, en hij wenkte de drie Saksische boeren, die hij voor grof geld had gehuurd, om den gewonde uit zijn pijnlijke positie te verlossen. Hij hielp zelf mede, en met vereende krachten werd Erik Stroeden onder het paard weggetrokken. Daarop gaf hij bevel, van de weggeworpen pieken en geweren een draagbaar te maken, en op deze geïmproviseerde draagbaar werd Erik Stroeden voorzichtig neergelegd, nadat Serrano een noodverband om hel gekwetste been had gelegd. „Wilt ge uw Koning nog eens zien ?" vroeg Serrano. Stroeden antwoordde niet; star waren zijn oogen op dien raadselachtiger geheimzinnigen vreemdeling gericht. Toen boog de Spanjaard zich tot het oor van den gewonde en zeide: „Herinnert gij u nog, hoe gij u gewroken hebt, toen een luim van den Friedlander mijn lot onvoorwaardelijk in uw handen legde ?" „Ik herinner het mij !" zeide Stroeden zacht. Zij kwamen den Finlander voorbij. „Slaapt hij nog?" vroeg Erik, en de reus antwoordde: „Hij slaapt nog!" — het was de slaap des doods. Met hun vieren droegen zij de baar : de drie Saksers en de vreemdeling. En de reus strompelde er naast voort, vol verbazing over het onbegrijpelijk wonder, dat Serrano een Zweedschen officier naar het dorp Meuchen geleidde. Of was het een valstrik? was het een nieuw verraad? En zou men in het dorp Meuchen op de achterhoede der Keizerlijken stooten ? Maar neen — dat was onmogelijk ; zijn eigen oogen hadden de Zweedsche vlag op den dorpstoren gezien. En de reus martelde zijn brein af, om dit wonderbare raadsel, dat hem te machtig was, te ontwarren. De kleine stoet naderde den ingang van het dorp ; de groote torenklok sloeg tien uur. Toen vroeg Erik Stroeden in eens : „Senor Serrano — wie was de man, die bij mijn ontvluchting de paarden voor mij en meester Johan in gereedheid hield ?" „Dat was ik!" antwoordde Serrano. Toen zweeg Erik Stroeden, overstelpt van aandoeningen. Gewonnen was de slag, maar het Zweedsche leger hief geen blijde triumlkreten aan, zooals het placht te doen, wanneer de Koning hoog te ros door de gelederen zijner zegevierende troepen reed. Daar heerschte een ernstige, plechtige stemming bij de Zweden ; zij hadden hun grooten Koning verloren; zijn heldenziel had hij uitgesnikt voor vrijheid, waarheid en recht. In de kleine kerk van het dorp Meuchen was zijn lijk neergelegd ; het lichaam was door de paardenhoeven vreeselijk gehavend, maar het gelaat was niet geschonden, en het stempel lag er op van stille majesteit en vrede. De dorpstimmerman was gehaald, om de doodkist te maken; zij bestond uit eenige ruwe planken; en nóóit is een koning met teederder liefde in zijn doodskamerke neergelegd, dan Gustaaf Adolf door de handen zijner ijzeren krijgslieden. Met brandende flambouwen werd de wacht gehouden bij het dierbare lijk, dat voor het altaar was neergezet. De deuren der kerk stonden wijd open, en den geheelen nacht bewoog zich een stroom van soldaten door die deuren. Zij wilden een laatsten blik werpen op hun held, hun koning, die als Epaminondas stervend de overwinning voor zijn volk had behaald, en onder heete tranen brachten zij hem hun hulde. Tusschen de soldaten zag men burgers. Hartsen en diens vrouw waren er; meester Johan ging hen voor, en lang rustten hun oogen op het gelaat van den grooten doode. Er ging een zacht geween op uit de menigte ; „wagen Israëls en zijn ruiters!" riep Hartsen klagend uit. En toen zij daar weeklagend stonden, naderde kapitein Geert Jansen met het overschot der Oost-Gothische ruiterij. Een zijner kurassiers droeg als zegeteeken een veroverden Keizerlijken adelaar; het vaandel werd tegen een der pilaren geplaatst. Zacht naderden zij hun Koning, alsof zij vreesden, zijn slaap te storen. En toen de dappere Geuzenzoon tegenover de lijkkist was gekomen, strekte hij de hand boven den Koning uit, en zeide met een plechtig gebaar: „Uw slaap zij zacht, groote Koning! En gezegend zal uw gedachtenis zijn van geslacht tot geslacht!" Geert Jansen keek den spraakleeraar aan. „Meester Johan", zeide hij zacht: „weet ge iets van luitenant Stroeden ?" De leeraar schudde droevig het hoofd. „Bij de windmolens ben ik hem uit het oog verloren", zeide de kapitein. „Ik wist het reeds," antwoordde de leeraar; „Ik heb urenlang naar hem gezocht, doch hein niet gevonden." Toen verliet de spraakleeraar de kerk, en nogmaals richtte hij, zich tusschen de opeenhuoping van wagens en karren in de dorpsstraat heen wringend, zijn schreden naar het slagveld. Plotseling bleef hij staan, en zag in den maneschijn Serrano, die rechts van een baar liep. Meester Johan kende den man. Bij Naumburg was de Spanjaard in het Zweedsche kamp geslopen, oin den spraakleeraar het verrassende voorstel te doen, den reeds doodgewaanden Erik Stroeden met hun beiden uit zijn gevangenschap te verlossen. Vreemd hadden de woorden van den Spanjaard hem in de ooren geklonken; hij duchtte verraad, en dacht er over na, den vreemdeling aan de Zweden over te leveren Toch had hij het niet gedaan ; er was iets in het gedrag, in de houding, in de stem van den Spanjaard, dat hem diep had getroffen, en zijn onverschrokken, avontuurlijke geest ging op het voorstel in. Serrano had zijn belofte en meer dan zijn belofte gestand gedaan. Erik Stroeden werd gered, en als een bliksemstraal ging het den spraakleeraar thans door het hoofd, dat die zonderlinge man, die eens de vrijheid van Stroeden had gered, opnieuw zijn redder kon geworden zijn. Hij snelde den Spanjaard tegemoet, en daar lag Erik Stroeden — op de geïmproviseerde baar. „Waarheen ?" vroeg de spraakleeraar. „Naar den Koning!" antwoordde de Spanjaard. „Volgt mij dan !" zeide meester Johan, en hij leidde de mannen, daar de dorpsstraat versperd was, langs een omweg naar de kerk. Hij ging hen voor, en zij droegen Erik Stroeden tot bij het altaar, waar de Koning lag. Met moeite richtte zich de gewonde op; toen strekte hij den arm uit, en nam de hand des Konings in de zijne. Met roerende smart rustte zijn oog op het geliefde gelaat; toen hief hij de hand des Konings op, drukte ze aan zijn lippen, en fluisterde, terwijl de tranen over zijn wangen biggelden: „Mijn Koning!" In die twee korte woorden lag zijn ziel, zijn hart, zijn innerlijkst gevoel. Hartsen en zijn vrouw naderden; de spraakleeraar stond daar ook, en de dappere kapitein Jansen. Zij allen en zoovele anderen omringden de baar, en zij waren allen één in hun droefheid, hun smart. Toen zeide Serrano: „Ik heb hier niets meer te doen! Mijn taak is volbracht!" „Gij zult genezen, Stroeden !" vervolgde de Spanjaard : „bewaar een vriendelijk aandenken aan den man, die u in brandende wraakzucht heeft vervolgd, maar door uw gedrag ;s ontwapend !" „Ik heb het om Christus' wil gedaan !" zeide Stroeden. „Om Christus' wil!" herhaalde Serrano, in diepe gepeinzen. „Uw vrienden zullen voor u zorgen," zeide hij dan: „vaarwel!" Erik Stroeden stak hem de hand toe. „Blijf bij ons!" smeekte Stroeden. Serrano schudde het hoofd ; er waren geen tranen in zijn oogen, maar zijn gelaatstrekken bewogen zich, als in weemoed en droefheid. Hij was ouder geworden; er lagen rimpels op zijn gelaat. „Ik ga terug tot de Keizerlijken," zeide hij dan op zachten toon ; „daar ligt mijn roeping. En mijn volgend leven zal daaraan gewijd zijn, om de wreedheid van den oorlog te temperen. Uw zaak zal zegevieren, Erik Stroeden, maar de strijd zal nog vele jaren duren — vaarwel, mijn vriend !" Stroeden kon zich nauwelijks meer bedwingen, en voor de anderen onhoorbaar, fluisterde hij: „Belijden wij denzelfden Heiland?" Toen boog Serrano zich neder tot het oor van den gewonde en zeide : „Broeder, bid voor mij !" Hij verdween snel door de kerkdeur, en sloeg den weg naar Leipzig in. De spraakleeraar staarde hem na, tot hij uit het gezicht was verdwenen, en nooit heeft hij den Spanjaard weer gezien. Stroeden werd naar de tent van Hartsen gedragen, waar hij de liefderijkste verpleging vond Hij herstelde van zijn wonden, en behoorde tot de eerewacht van vierduizend Zweedsche krijgslieden, die den grooten Koning op zijn uitvaart naar de Oostzee volgden. In diep rouwgewaad gehuld, opende de eerewacht den langen stoet met neerwaarts gebogen wapenen. Achter het lijk des Konings volgden meer dan honderd strijdrossen, allen met zwart rouwfloers omhangen; zijn op het slagveld teruggevonden, met bloed bevlekt zwaard, de pistoolkogel, die hem had gedood, en de Koninklijke vanen werden over hem uitgedragen. Ook vele Duitsche vorsten waren daar te Wolgast in Pommeren, om den redder der Duitsche oonscientievrijheid een laatste eerbiedige hulde te brengen. De lijkkist werd aan boord der Zweedsche vloot gebracht; de zeilen werden geheschen, en statig dreef de vloot daarheen over de blauwe golven van de Oostzee. Zoo ontving het dappere volk der Zweden zijn Koning terug; en onder het weeklagen van het volk en de droeve tranen der Koningin werd hij bijgezet in de Ridders-Holmskerk te Stockholm. Twee bekende gezichten woonden die indrukwekkende bijzetting bij. En toen die plechtigheid was afgeloopen, stegen zij te paard, en reden met lossen teugel de heuvelen in van Zweden. Het was een groote rit, en het was de langste dag van het jaar, de 21ste Juni. ]) En toen de avondschaduwen vielen, zeide de ééne ruiter: „Zie, meester Johan — ginds bij den Viersprong inet de twee groote eiken moeten wij zijn !" Daar stond een vrouw met grijzende haren in de berkenlaan ; zij zag de beide ruiters naderen, en zij hief de hand boven de oogen, om beter te kunnen zien. Erik Stroeden gaf zijn paard de sporen, zoodat hij den spraakleeraar vooruitschoot. Zijn moeder had hem reeds herkend; zij ijlde haar kind tegemoet; en lang rustten zij in elkanders armen. „En wie is dat?" vroeg zij. „Meester Johan!" zeide Erik: „de trouwste vriend, dien ik bezit." Toen reikte de moeder den spraakleeraar de hand, en zeide : „Wees hartelijk welkom !" Er was weinig veranderd in de woning; uit de schuur kwam de geur van het versch gewonnen hoci; de groote hond blafte van uitgelaten vreugde, toen hij zijn jongen meester terug zag. In het woonvertrek viel het oog van Erik op de beide stoelen, die met rouwfloers omhangen waren ; hij begreep er de beteekenis van. en met een hart vol weemoed, blijdschap en droefheid zette hij zich neder in den anderen stoel. Er was veel te vertellen; Erik zat naast zijn moeder, en hun handen rustten in elkander. En hij gedacht zijn dierbare vrienden: de familie Hartsen, den dapperen Hollander Geert Jansen, den . Spanjaard, en terwijl hij daar bij zijn moeder zat, scheen die harde bittere strijd als in een wonderbaar vizioen nog eenmaal aan zijn oog voorbij te gaan. Het was een van die lieflijke zomeravonden, zooals slechts het Noorden ze kent; het werd niet donker; en het kleine gezelschap ging naar buiten, naar de beide eiken, en zetten zich neder op de bank, waar Erik met zijn broeders als kind had gespeeld. Hij dacht aan zijn beide broeders; zijn moeder dacht er ook aan. En het God verheerlijkend woord van Job ruischte zacht van 1) 1634. Ti haar lippen: „De Heere heeft gegeven; de Heere heeft genomen — de naam des Heeren zij geloofd !" „Mijn kind!" zeide ze dan: „u heb ik terug!" „En meester Johan, die geen ouders meer heeft, wil voor u een trouwe zoon zijn !" zeide Erik. „Dan zal ik uw moeder zijn!" zeide zij tot den spraakleeraar. En zij kuste hem. Toen weende meester Johan. De nachtwind fluisterde in de breede takken der beide eeuwenoude eiken boven hun hoofd. Oude melodiën ruischten door het gebladerte; zij zongen zacht, heel zacht van den heiligen strijd voor vrijheid en recht. Zij zongen van scheiden en wederzien; van droefheid en vreugde; zij zongen van Gustaaf Adolf, die zijn harteblood had geplengd voor de Duitsche gewetensvrijheid; zij zongen van strijd en zegepraal! Mi