, ^ tKs 2146 L. -JAC? O . ROB BE RS M II II II II II II I I III II ii ■ I I n — —n i. >■ n ü—w w h li Ji il Ji n ii n—>i n—*C /rfTTCwnA^*- PRETTIGE DAAGJES. DOOR AGATHA. I. DE MAZELENTIJD. Alle moeders kunnen mooi vertellen. Dat spreekt! Maar zoo mooi als mevrouw van der Helm, kon misschien niemand anders het. Want dat was prachtig! Dat zeiden hare eigene kinderen, en die zullen het wel het best weten, want de oudsten hadden er al tien en twaalf jaren naar geluisterd. En ze vonden het altijd nog zoo mooi, dat ze eigenlijk niets prettigers wisten te bedenken, dan dat mama hun zat te vertellen. Het waren lang niet altijd nieuwe verhalen, die mama deed, maar dat kwam er minder op aan. Al wisten de kinderen ook wat er volgen moest, altijd op nieuw was het een genot om te luisteren, want als mama vertelde, was het hun als zagen zij de geheele geschiedenis voor hunne oogen voorbij gaan. Ze zaten dan ook zoo stil als muisjes, wanneer mama aan een verhaal bezig was en hoezeer zy allen evenveel van de kleintjes hielden, vonden ze deze ,,heel stout als ze leven maakten, voordat de vertelling uit was. Daarom wachtte de moeder ook meestal met beginnen tot de heele kleintjes naar bed waren en dan begon de pret, ten minste — als ze allen goed hadden opgepast, want natuurlijk vertelde mama nooit als ze had moeten knorren. Dat begrijpt ieder wel. Maar als de jeugd prettig gespeeld had, zonder kibbelarij; als ze inschikkelijk en gedienstig waren geweest; als al liet gebruikte speelgoed netjes opgeruimd en het werk, dat de oudsten te doen hadden, keurig in orde was — dan begon de pret. Dan zette het heele troepje zich op stoven, voetkussens of stoeltjes rondom mama en dan vroegen zij zoo vriendelijk om een vertelling, dat mama niet kon besluiten te weigeren. „Wat moet het zijn?" begon zij dan te vragen, en meestal wenschten allen het langste verhaal te hooren dat mama kende. Natuurlijk! ze vonden het niet prettig als het gauw uit was, want het gebeurde bijna nooit dat mama twee vertellingen op een avond deed. Het jonge volkje vroeg er wel eens om maar ze kenden allen het antwoord. En dat was: „neen, neen, kinderen. Geen quaestie er van." Alleen in den mazelentijd — en dat was nog maar weinige dagen geleden, vertelde mama meer. Dat was een grappige tijd! toen ze allen te bed lagen met roode handjes en roode voeten en roode armen en roode gezichten en toen de dokter 's morgens kwam en zeide: „stilletjes in bed blijven, kinderen," en toen ze daar zoo weinig lust aan hadden, omdat de meesten zich eigenlijk niet ziek voelden; en hoe toen mama het eene verhaal voor en het andere na deed, om hen rustig te houden en er eindelijk zoo moe van werd, dat ze haast niet meer praten kon; en hoe mama toen gezegd had: „als ge allen eens een paar uur kalm wilt blijven liggen, zal ik je na eten vuurroode prinsen en prinsessen laten kijken; en hoe ze zich toen geen van allen hadden blootgewoeld, want ze waren erg nieuwsgierig om die roode vorstenkinderen te zien. „Zijn het poppen, mama?" vroegen zij. „Neen, het zijn levende wezens," antwoordde mama, maar wilde er verder niets van zeggen, al ried de een dit, en de ander dat. Zij dachten en ze dachten, maar ze raadden geen van allen wat mama meende. Doch ze bleven rustig te bed en sliepen in en daar kwam het vooral op aan. Toen ze wakker werden was mama uitgerust en was het middag. „Mogen wij ze nu zien?" vroegen zij. „Ja, zei mama en hield de kleinen beurt voor beurt een spiegel voor, waarin ze hun eigene roode gezichten zagen. Dat viel hun tegen. Ze dachten iets veel mooiers te zullen zien. Maar mama zeide: „zoo zien er nu vuurroode prinsen en prinsessen uit." En al hadden de kinderen zich eigenlijk iets anders voorgesteld, het bleek dat het toch nog al grappig was, want nu bedachten zij op eens dat er wel een spelletje van te maken was, en toen speelden ze dat mama de koningin en de kinder-juffrouw de hofdame was, en dat zijzelven allen werkelijk prinsen en prinsessen waren, die veel te voornaam gevonden werden om te loopen en daarom altijd maar bleven liggen. En toen werd mamaas stoel een troon en veranderden al de ledekantjes in gouden met juweelen omzette rustbanken en hoorde men niet meer die gewone namen van Leo en Willem en Marie en Lise en Anna, maar toen was het prinses Homanowna en prins Adelbert en prinses Adalgise en welke mooie namen er maar meer bedacht konden worden, en toen kwam de hofdame deftig de bevelen van de koningin overbrengen. Zoo liet bijvoorbeeld Hare Majesteit prinses Alexandrine beleefd verzoeken om de voeten niet buiten bed te steken en zou het Hare Koninklijke Hoogheid ook bijzonder aangenaam zijn om te zien dat prins Anselmus besluiten kon niet zoo'n woelwater te wezen. En dan liet de koningin weer eens afkondigen dat al hare onderdanen getrakteerd zouden worden, en werd hun nu eens een soes met een glaasje limonade, dan iets anders gepresenteerd. En zoo werd die mazelentijd werkelijk zoo prettig, dat het de kinderen bijna speet toen ze weer beter waren. II IN I)E KINDERKAMER. Maar al was de eigenlijke mazelentijd voorbij, er kwam nog een poosje dat de kinderen wel weer geheel beter waren, maar toch nog niet uit mochten gaan, want het was koud. En de dokter had gezegd: „zoolang het noordewind blijft, mogen de prinsen en prinsessen de neuzen niet buiten de voordeur steken." De dokter had van de grap gehoord en speelde ook maar een beetje mede, als hij kwam. De kinderen zagen hem gaarne komen, maar ze vonden het niet prettig dat hij ze niet uit wilde laten gaan, want ze begonnen erg te verlangen om weer eens te wandelen en op straat te komen. Yoor een beetje wind waren ze zoo bang niet, en ze verzekerden den dokter allen dat ze zelfs door een ergen stormwind niet weg zouden waaien. „Ik ben niet bang dat ge weg zult waaien," zeide de dokter, „maar als men de mazelen heeft gehad moet men heel, heel voorzichtig wezen, want wie dan koude vat, zou erg ziek worden. En de noordewind, die thans waait, is te scherp voor kinderen, die nog maar pas hersteld zijn." „Maar overigens," vervolgde hij, „als ge denkt dat een kind in een stormwind niet weg zou waaien, hebt ge 't heelemaal mis. Op zee zijn wel de grootste en sterkste matrozen weggewaaid en als het werkelijk stormt, binden de zeelui zichzelven stevig vast aan het roer , de masten of het tuig, anders zouden ze over boord slaan." „Ik zou naar beneden gaan," zeide Marie. „Gelukkig dat gij geen schip behoeft te besturen, want dat zou er mooi uitzien als de stuurlui naar beneden gingen," lachte de dokter, gaf alle kinderen een hand, wenschte hun geduld om thuis te blijven en veel pleizier bij het spel. Een oogenblikje later waren de spelletjes in volle fleur. De kinder- of speelkamer was een gezellig vertrek met grootere en kleinere kasten waarin het speelgoed geborgen werd. In een van die kasten was een plank, die de tooverplank genoemd werd, want daar tooverde het wezenlijk. Als daar 's avonds iets op gezet werd dat gebroken was, stond het er den volgenden morgen weer heel. Toen de oudste kinderen nog klein waren, begrepen zij niets van die tooverij, en dachten zij werkelijk dat er een geheim in die plank zat. „Als we maar eens zien konden in den nacht," dachten zij en maakten af en toe het domme plan om wakker te blijven liggen en dan 's nachts, als ieder sliep, eens stilletjes te gaan kijken wat er gebeurde, maar natuurlijk kwam altijd, zoodra ze te bed lagen, Klaas Yakeling of anders gezegd het Slaapmannetje en sloot hun de oogen toe. En als het dan morgen was, bedachten zij dat alweer de kans voorbij was om te zien welke toovergodin hun kapot speelgoed weer gemaakt had, en dat speet hun erg. Maar toen ze wat ouder werden, begrepen zij er alles van, zonder dat zij er 's nachts voor behoefden op te staan. Toen wisten zij dat het mama was, die met lijm of stijfsel, met wat gom of een paar spijkertjes alles weer heel tooverde wat maar te maken was. ,,'t Is zoo jammer," zeide mama, „als de boel slordig wordt, want dan heeft niemand er meer wat aan en ze plakte de boeken en prenten, als deze bij ongeluk eens een beetje gescheurd waren. En ze lijmde hier een kop op de pop, daar een poot aan een stoel uit de poppenkamer of timmerde een wiel aan een wagen of een lijstje aan de ark, maakte, in een woord, dat alles er weer netjes uitzag. Maar al kwam het weer knap in orde, iets dat eens gebroken is, ziet er lang zoo netjes niet uit als het speelgoed dat nooit kapot is geweest en daarom pasten de kleinen altijd zooveel mogelijk op dat er nooit iets brak. En dat kan ook heel goed. Men heeft evenveel, ja, nog veel meer pleizier als men netjes en voorzichtig, dan als men slordig en ruw is. Bij mevrouw van der Helm speelden de kinderen tienmaal zoo prettig als bij andere families, waar het mooiste en duurste speelgoed in een oogenblik veranderde in een voddenwinkel, waar de kinderen van den vuilnisman niet eens meer mee konden spelen. Maar bij mevrouw van der Helm — we zullen er niets meer van vertellen. Ieder kan op het prentje zien, hoe keurig alles er uitziet. Het drietal dat „Artis" speelt met de beestjes uit de ark, laat wel, als het noodig is, leeuw en giraffen springen, maar ze zorgen er voor dat de dieren hunne pootjes behouden, en daarom zijn ze ook niet begonnen te spelen voordat kleine Jo in verzekerde bewaring was gesteld. Jo mag wel kijken, maar niet mee doen, daar is hij nog te klein voor. Hij zou wel met Willem mogen rijden, maar hij is nog een beetje onder of boven de wet, en als hij vrij mocht rondloopen zou hij waarschijnlijk ook de zusjes bij de poppenkamer niet met rust laten. En dat zou jammer zijn, want deze zijn zoo prettig aan het spelen, dat er wel een heel boek vol geschreven kon worden over de mooie spelletjes die zij doen. Ik geloof dat ze nu bezig zijn aan het spel van de roode prinsen en prinsessen. Hoe dat gaat? dat zullen alle lezers en lezeressen wel kunnen bedenken. III. NAAR BUITEN. De kinderen dachten dat er nooit een einde aan dien Noordewind zou komen, want hoe dikwijls zij 's morgens wakker werden en vroegen: „mogen wij van daag naar buiten?" telkens en telkens weer klonk het antwoord: ,,'t Is nog altijd Noordewind." Het was vervelend, maar daar natuurlijk niemand er iets aan kon doen, schikten zij zich allen zonder geseur in de omstandigheden en brachten den tijd in huis zoo prettig mogelijk door. Ze wisten wel dat het niet hielp of ze al gedurig zeiden: „ik wou dat we uit mochten gaan," of, „ik wou dat het mooi weer was." Papa en mama beiden hadden hun geleerd om nooit noodeloos te klagen, daar men er ten slotte niets bij wint. Maar het deed de ouders veel genoegen nu zij zagen hoe goed de kleinen de teleurstelling droegen en daarom maakten zij een plannetje en eens op een avond, toen het bijna tijd was om naar bed te gaan, kwam papa binnen en stelde voor om de grooten allen een kopje thee'te geven en ze nog een kwartiertje op te laten blijven. „Is het in orde?" vroeg mama zacht. Papa knikte van ja en liet haar een brief lezen, dien hij pas had ontvangen. „Zoo dat is prettig," vond mama en nu mochten de kinderen allen om de tafel gaan zitten en mede theedrinken, terwijl papa begon te vertellen: „er is een nieuwtje," Tien oogen glinsterden en vijf kinderhandjes, die al druk aan het roeren waren met de lepeltjes in de thee, bleven op eens werkeloos. Een nieuwtje! Wat zou dat wel zijn? En papa en mama zagen er beide zoo vroolijk en ook weer zoo geheimzinnig uit. De kinderen durfden bijna niet goed adem te halen, zoo bang waren zij een woord te zullen missen van de gewichtige tijding, die papa zou mededeelen. „Ja, ja," zei papa, ,,'t is een heel prettig nieuws," en hij keek eens in den brief, die geopend voor hem op tafel lag en toen naar zijn oudste dochter. „Is het voor mij?" vroeg zij. „Neen of ja, het is voor allen," antwoordde papa, die er pret aan liad de kindereD een klein beetje nieuwsgieriger te maken voor hij het vertelde. „Voor ons allemaal? Yoor de kleinen ook?" „Ja, en voor mama ook en voor mijzelf en voor de juffrouw, 't Is iets heel prettigs voor allemaal." „Wat is het dan, papa? Staat het in dien brief?" vroeg een der jongens. Papa lachte en zeide: „ja, lees maar," en nu las Leonard voor: „In antwoord op uwe geëerde letteren, heb ik de eer u te berichten, dat na den vijftienden Juni het gevraagd aantal kamers voor u beschikbaar zal zijn." „Och, het nieuws staat niet in den brief," zeide hij teleurgesteld en gaf papa het papier terug, maar de oudste zuster begon al iets van de waarheid te vermoeden, en toen papa vroeg: „Leo, waar komt die brief van daan?" zag zij dat er Bloemendaal boven stond en riep uit, terwijl zij papa om den hals vloog: „ik weet het, ik weet het. Wij gaan naar Bloemendaal." „Knappe meid. Goed geraden. Holla, holla, daarvoor behoef je mij niet dood te drukken," zeide papa lachende om al de kussen, waardoor zij hare blijdschap toonde, maar welhaast was hij geheel begraven onder zijne kinderen. De een klauterde op zijn knieën, de anderen achter en op de leuningen van zijn stoel, en allen deden ze hun best om gehoor te krijgen en te toonen hoe verrast ze waren. En toen ze met papa afgerekend hadden, kreeg mama het heele troepje om den hals. „Bedaard, bedaard, de thee wordt koud," riep mama en vond het kalm dat het allereerste vreugdebetoon was afgeloopen, want zoo'n opgewonden vijftal kan heel wat beweging maken. Toen ze allen weer rustig om de tafel zaten, viel er nog heel wat te vertellen en het bedklokje sloeg dien avond te vergeefs, want behalve dat ze een kwartiertje mochten opblijven, kwam er nog een heel half uur bij, waarin papa vertelde hoe prettig het buiten wel zou zijn. En het was de kleinen als roken zij reeds het lekkere hooi, waar zij in zouden rollebollen, en als proefden zij reeds de warme melk. „Eiken morgen gaat ieder," zeide papa, „dadelijk na het opstaan met een glas naar de boerin, die de koeien melkt, en drinkt zooveel hij wil." „Yerder leeft men den geheelen dag buiten en speelt in het zand, of loopt op de duinen, of helpt om de kippen te voeren en de eieren uit het nest te halen. Of men gaat voor de afwisseling eens uit rijden, want er zijn ook paarden en rijtuigen." „En nog iets," voegde mama er bij. „Wat dan?" „Dat moogt ge nog raden," zeide mama, „en dan naar bed." De kinderen rieden allerlei onzin, maar toen het wat lang duurde, hielp papa door te zeggen: „hij heeft vier pooten, is grauw van kleur en heeft lange ooren." „Een ezel!" riepen ze allen tegelijk en nu ging het troepje spoedig naar bed, terwijl het door den gang en op de trap weerklonk: „we gaan naar buiten, we gaan naar buiten. Wat een pret, wat een pret. En daar is ook een ezel!" IV. PRETTIGE DAAGJES. Wat een drukte was dat den volgenden morgen, toen de kinderen wakker werden en zich op eens weer herinnerden wat papa 's avonds had gezegd. „We gaan naar buiten," vertelden ze elkander en besloten om maar dadelijk te gaan inpakken. Ze mochten anders eens niet op tijd klaar komen! „Zouden we de poppenkamer meenemen?" beraadslaagden zij, en vonden allen dat het wreed zou zijn om de poppen thuis te laten. „En de ark? Ja. En de paarden? Ja. En de wagens? Ja. En stuk voor stuk werd alles uit de kasten gehaald en op den grond neergezet om meegenomen te worden, zoodat er eindelijk niets meer overbleef dan een paar legkaarten, waar ze geen van allen iets voor voelden. Maar toen kwam mama binnen. „Kinderen wat een rommel, wat moet dat?" vroeg zij. Ze vertelden dat het speelgoed klaar gezet werd om in te pakken. Mama lachte hen hartelijk uit en zeide dat men buiten geen ander speelgoed noodig had dan misschien een paar ballen, of van die spelletjes, die men op de grasperken kan doen. „Maar als men buiten is, vindt men spellen en bezigheid genoeg in de bosschen en op de duinen, dat zult gij wel zien", zeide mama, en ried de kinderen aan dit speelgoed maar netjes aan kant te zetten. Dat was spoedig genoeg gedaan, maar wat toen? Het leek de kinderen toe, als viel er niets meer voor hen te doen dan te wachten op het oogenblik dat ze zouden vertrekken en het moest nog langer dan een maand duren voordat ze konden heengaan! Hoe kwam die tijd nog om? Dat begrepen ze niet, maar mama hielp hen een beetje op slag en toen ging het beter. Toen begonnen ze boerderij te spelen en hadden het zoo druk met het melken der koeien, het karnen, het hooien en alle dergelijke zaken dat niet alleen de eerste dag, maar zelfs de geheele maand om was voordat ze er om dachten. En toen kwam die heerlijke, overheerlijke dag, waarop ze werkelijk op reis gingen. Hoe vroeg ze dien morgen wel wakker werden, is moeilijk te zeggen, maar stellig is het dat ze geen van allen te laat klaar waren. Het was een prachtige zomermorgen, toen ze in de spoor plaats namen en een paar uren later te Bloemendaal er uit stapten. Daar waren zij dadelijk te midden van boomen en bloemen en vonden zij, dat alles er even gelukkig en vriendelijk uitzag. Het gevoel van vrij buiten te zijn was voor de stadskinderen een ongekend genot en papa en mama hadden er pret aan om te zien hoe de jeugd genoot. Ze liepen en draafden en klauterden en sprongen en zongen en dansten van de pret. Yan de oudste tot de jongste hadden ze allen evenveel schik, maar dat is ook te begrijpen , want alles was nieuw. In het hotel waar ze logeerden en dat ge op het plaatje kunt zien, waren nog meer menschen met kinderen en deze hadden een croquetspel, waar ze eerst heel verbaasd naar keken, maar waarmee ze later dikwijls allen te samen speelden op het grasperk voor het huis. Maar bijna nog prettiger dan dat spel vonden zij het om de boerin na te loopen en haar alles te hooren vertellen. Nu, de boerin hield veel van kinderen en dus als zij ze 's morgens zag aankomen met de melkglazen, gaf zij ze altijd wat te doen. Den eenen dag mochten zij de eenden rijst geven, een volgenden dag de kippen voeren, nu eens probeeren om de karn in beweging te brengen, dan meegaan naar den melkkelder, waar de room van de melk werd geschept en ook wel kregen ze te proeven van het versche eigen gebakken krentebrood of van de honing, die de boerin in voorraad had. Altijd was er wel iets waar ze de kleinen pleizier mede kon doen. En als de hooiwagen leeg naar het land reed kregen zij er allen een plaatsje op en de ezel mocht zoo dikwijls worden ingespannen als er maar iemand lust had om te rijden. Daarom stond het ezeltje niet dikwijls zoo kalm uit te blazen, als hij op het plaatje doet! Eens op een dag reden papa en mama met al de bengeltjes naar zee en daar op het strand hadden ze ook alweer een dag van genot. Ze groeven met schopjes in het zand en maakten bergen en klommen de duinen op en keken naar een Jan Klaassenkast en naar zingende en dansende pikzwarte negers, en liepen tot vlak bij de zee en sprongen hard terug als de golven aankwamen en vonden alles even aardig en prettig. Geen wonder! het was ook werkelijk zoo prettig als het zijn kon, want alles liep mee en het weer was altijd even mooi en nooit te warm of te koud, zoodat ze van den eersten dag af dat ze buiten waren tot den laatsten toe niet in huis behoefden te blijven. Of ze dus ook van de buitenlucht genoten! Men kon het hun aanzien, zulke frissche wangen hadden ze. De dokter vond dat de prinsen en prinsessen veranderd waren in boeren en boerinnetjes, en zeide dat ze maar alle jaren naar buiten moesten gaan. Dat vonden de kinderen het beste recept, dat nog ooit geschreven was, want ze hadden volop pret gehad. Op een van de laatste dagen, die ze buiten doorbrachten, waren ze op visite gevraagd bij eene tante, die dicht bij Haarlem woonde en deze nam hen mede naar een speelgoedwinkel. „Ge moogt allen wat uitkiezen en dat meenemen als een gedachtenisje aan dezen tijd," sprak tante. Ze namen de geschenken gaarne aan, maar er was geen speelgoed noodig om hen te doen denken aan de dagen buiten. Wat ze ooit in hun leven zouden vergeten, niet den heerlijken tijd, dien ze buiten doorbrachten, en toen het winter was kreeg mama gedurig het verzoek om nog eens te vertellen over al die: PEETTIGE DAAGJES.