No. 89. ^"T-TT"TTT " ■ ■' i"... g: ©©©'®S)®QGi®QQ6(è®Q&QiQ®®Q(èQQi®®QQiQQ®®Q(iQ@(iQ®Q>@Q'sQ H ;? I II HET KERSTFEEST ! II VAN JAN PRIK i * 4. H 1 door W. BLOMBERG-ZEEMAN fi 8 l Q — 1 r Q €)00©0000000000©0000000000000000000000000000g Met plaatjes van WILLEM HARDENBERG. JlTGAVE H. TEN BRINK - ARNHEM. § © — © ?©®e®€>eo®ee)00e®©®0C)®©®e©©©©0©©0©©©©©©e©e© Ki k- 2829 No. 89 NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. HET KERSTFEEST VAN JAN PRIK DOOR W. BLOMBERG—ZEEMAN = GElXLUSTREERD DOOR = WILLEM HARDENBERG UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM HOOFDSTUK I. HOE JAN PRIK AAN ZIJN NAAM KWAM. Jan Prik heette Jan Verbeek, maar zoo noemde hem eigenlijk alleen de meester en de buurvrouw. De schooljongens noemden hem allemaal Jan Prik. 't Was geen scheldnaam, heelemaal niet. Zijn vader was de vuilnisman van het dorp. Jan had altijd gevonden, dat zijn vader een heel prettig beroep had. Jan liep vaak mee met de kar en liet de groote bel klingelen. Dan kwamen de vrouwen en meisjes aangeloopen met bakken, teilen en kistjes. Het leegmaken vond Jan het minst prettige werk, de zware bakken liet hij dan ook voor zijn vader staan. Meestal zei zijn vader zelf: „Laat maar staan, dat is geen jongenswerk. Neem den stok en ga jij maar prikken." Aan den wagen hing de prikstok, een lange stok met een scherpe punt aan het uiteinde. Daar moest Jan de papieren, schillen en verdorde blaren mee opprikken. Daar had Jan zijn bijnaam aan te danken. Wie hem 't eerst had uitgesproken, weet ik niet, maar hij was Jan Prik en hij bleef Jan Prik. Uit het beroep van zijn vader heb je al kunnen opmaken, dat Jan niet rijk was. Toch behoorde hij niet tot de armsten van het dorp. Hij zag er ook altijd knap en zindelijk uit, daar zorgde opoe wel voor. Jan Prik had geen moeder meer. Toen Jan nog een klein kereltje was, was moeder naar den hemel gegaan. Behalve Jan was er nog een wiegekindje, Bet je. Of het kwam omdat Bet je zoo vroeg de moeder- zorgen moest missen, 't was en bleef een stumpertje. Op den leeftijd, dat andere kinderen al loopen, lag zij nog in het manden wagentje. Het wasbleeke snuitje keek al zoo zorgelijk de wereld in. Opoe had heel wat met haar kleindochtertje omgetobd. De dokter schreef sterke voeding en frissche lucht ... ga jij maar prikken." voor. Het eerste kostte veel geld en het tweede was schaars te bekomen. Ook al door den heerschenden woningnood bewoonde Verbeek een bovenhuisje in een armelijk straatje. Kleine Betje, die nu vijf jaar was geworden en nog haar beentjes niet tot haar beschikking had, werd 's morgens in den grooten leunstoel voor 't raam in de achterkamer gezet. Achter het huis was een plaatsje met een grooten kastanjeboom. Opoe oordeelde, dat ze daar meer frissche lucht hapte dan aan de voorzij, waar altijd een luchtje hing van aangebrand eten en bedorven fruit. Bet je kon uren zitten staren, vervelen deed ze zich nooit, 's Winters keek ze naar de lucht met de grillige wolken, waar je zooveel gezichten uit kon maken. Zoo'n zwarte wolk leek net een grimmige beer, die ontsnapt was en gauw wegvluchtte. En die kleine witte was een zacht wollig lammetje, dat naar zijn moeder zocht. En die grijze was een wolf. O, als hij het lammetje maar niet achterhaalde. Als Opoe klaar was met haar werk, ging ze bij Betje haar aardappels zitten schillen en dan kreeg Betje een courant en een schaar. Opoe liet haar aardappels af en toe even rusten om voor Betje een soldaat te knippen met een geweer op schouder of een meisje met een springtouw. Wat kon die Opoe dat gauw en mooi. Betje had wel een sigarenkistje vol met uitknipsels. Ze kon zelf al huizen knippen met schuine daken en een schoorsteen erop. Ze had er met potlood ramen opgeteekend en een deur. Jan kon het ook fijn. Die had vogeltjes geknipt en toen hij jarig was, had hij van Opoe kleurkrijtjes gekregen. Daarmee had hij de vogeltjes allemaal mooie kleuren gegeven. De papegaaien waren het prachtigst. Jan had wel eens echte papegaaien gezien, hij was met zijn klas den vorigen zomer naar Artis geweest. Wat had hij toen veel te vertellen. Betje wou ook best naar school. Als zq maar loopen kon, dan mocht ze ook met haar zesde jaar. Opoe zei: als ze alle dagen maar haar boterhammen opat. Nu, daar deed ze heel erg haar best voor. Die Jan kon altijd zoo leuk vertellen van den meester en de jongens. Als je naar school ging, zag je ook zooveel van de wereld. Vroeger reed vader haar vaak, maar nu niet meer. Ze was te groot geworden voor het wagentje en een nieuw kostte veel te veel geld. Een heeleboel dingen herinnerde zij zich nog. Het Plantsoen b.v. waar de vijver was met de eendjes, en waar 's zomers mooie perken met rozen stonden. Jan ging daar 's Maandags vaak heen om papieren of sinaasappel-schillen weg te prikken. Er waren altijd menschen, die ze maar neergooiden. Dat was lang niet netjes. Broer Jan was wel 5 jaar ouder dan Bet je. Hij had altijd 't gevoel, alsof hij ook voor haar moest zorgen. Ze was ook zoo klein en teer, zoo zacht en zoo geduldig. En Jan was forsch en sterk. Als hij een voordeeltje had, en dat gebeurde een heel enkelen keer, dan bracht hij voor Betje wat lekkers mee, balletjes of drop. Laatst had de mevrouw van Ruimzicht gevraagd of hij wat bladeren in den voortuin wou opprikken. Dat had hij gedaan en toen had hij een kwartje gekregen. Een kwartje had hij nog nooit van iemand gehad, wel eens een dubbeltje. Toen had hij een heel ons roode en witte balletjes voor Betje gekocht. En de overige 15 ent. had hij aan Opoe gegeven voor zijn spaarpot. Hij hoopte altijd nog, dat hij eens van zijn spaarcenten een voetbal zou kunnen koopen, een echte, zoo'n leeren met een veter erin. 't Zou wel heel lang duren, want zoo'n ding kostte reuze-veel geld. En een heel enkel keertje gleed er maar eens wat door de gleuf van het steenen varkentje. Opoe had het eigenlijk zonde van 't geld gevonden, dat hij zoo maar 10 centen versnoept had. Maar toen ze een balletje geproefd had bij de thee, had ze toch gezegd, dat ze fijn waren en dat 't al weer suiker uitspaarde. Vader had het rommel genoemd, nu ja die hield eenmaal niet van zoetigheid. Jan had er nooit met iemand over gesproken, maar 't hinderde hem altijd, als vader zei: „Geef mij maar een bittertje." Opoe gaf het hem nooit. Ze zei vaak: „Laten we dankbaar zijn, dat we een boterham hebben." Maar Jan wist wel, dat vader zijn bittertje toch haalde in „Het Haantje." Dronken was vader nooit, maar als hij thuis kwam, was hij wel dikwijls heel stil of mopperig. Eenmaal, toen hij 's avonds heel laat thuis kwam en Jan van angst niet in slaap had kunnen komen, had Opoe bij vaders binnenkomen gezegd: ,,'t Was beter, dat je er versterkende middelen voor kocht voor je kind, dan je geld in de kroeg te verdoen." Toen had vader met zijn vuist op tafel geslagen en gezegd: ,,'t Is alles, wat ik heb." Grootmoeder had gezwegen en Jan had moeten huilen om vader van wien hij zooveel hield en die zich zeker dikwijls eenzaam voelde, omdat moeder er niet meer was. Na dien dag hielp Jan vader, zooveel hij kon. Als ze dan samen bij de kar liepen, was Jan trotsch op zijn sterken vader, die zulke zware vrachten kon torsen, die iedereen kende, voor wien iedereen een vriendelijk woord had. Wat zouden wegen en straten er vies en vuil uitzien, als vader ze niet zoo goed verzorgde. De burgemeester had het zelf gezegd, dat hij het in andere plaatsen wel anders gezien had. Jan mocht trotsch op zijn vader zijn, Verbeek was trotsch op zijn jongen. Was hij met zijn kornuiten aan 't voetballen, dan hoefde hij vaders bel maar te hooren en floep, daar kwam hij aanzetten. Dikwijls had Verbeek gezegd: ,,'k Kan 't vandaag wel af, jongen, speel jij maar." ,,'k Vind 't veel te fijn," had Jan dan geantwoord. En spel en vrienden werden in den steek gelaten. Vader ging voor, vader ging altijd voor. Als Verbeek daaraan dacht, kwam er iets weeks over hem. Zijn vrouw had dit moeten beleven. Andere mannen hadden een prettig tehuis. Wat had hij ? Een paar armoedige kamertjes, waar zijn schoonmoeder alles bestierde. Ze was niet kwaad, maar zeurderig vaak en tobberig. En dan die stumperige Bet. Natuurlijk kon 't kind het niet helpen, dat ze zoo was. Maar 't was voor hem toch een heele bezoeking. Daarom liep hij wel eens, of eerlijk gezegd ging hij vaak de kroeg in. Daar was je onder je vrienden, vergat alle narigheid, verdronk je zorgen. Opoe had ook gelijk, hij kon zijn geld beter besteden. En als hij zoo samen met zijn jongen was, dan nam hij zich wel honderdmaal voor, dat hij niet meer naar 't Haantje zou gaan. Maar och, de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. HOOFDSTUK II. •jan's vondst. 't Was bitter koud die laatste Decemberdagen, 't Vroor dan ook, dat het kraakte. En 't viel niet mee nu met vader mee te loopen. De rommel zat soms in de bakken vastgevroren en de prikstok gleed telkens uit over den gladden grond. Ze waren blij, dat ze voor donker klaar waren. Heel dicht zaten ze naast elkaar op den bok om het vrachtje naar het veld te rijden. Wat die bruin ook draafde om warm te worden! Daar lag het voddenveld al. Het voddenveld was zoo genoemd, omdat daar de vuilniskarren geledigd werden. Daar werd ook de afval gesorteerd, een deel werd verbrand, een ander deel ging naar de papierfabrieken. De prikstok kwam hier weer uitstekend van pas. Jan vond dat wel een leuk werkje. Hij wist heel goed, wat nog waarde had en wat niet. Je vond er zelfs wel waardevolle zaken tusschen, heel vaak een zilveren theelepeltje of eetlepels en vorken. Die werden dan naar de politie gebracht en daar konden de eigenaars ze weer opeischen. Nu het zoo bitter koud was, vond Jan er weinig aardigheid aan op het veld. Veel bijzonders zou er nu ook wel niet bij zijn. Vader had een paar afgetakelde kerstboomen bovenop de kar gelegd, die waren te groot om ze binnen te bergen. Jan had verscheidene kleintjes in de bakken gestampt. Die dingen namen anders te veel plaats in. Heel wat menschen hadden van 't jaar een kerstboom gehad. Voor de ruiten kon je het geflik- ker van de kaarsjes zien. Hij had er Betje wel van verteld. En in de kerk had zoo'n groote gestaan, die kwam wel boven hun huis uit. Zoo hoog was die. Voor de Zondagsschoolkinderen was er kerstfeest geweest. Hij wou eigenlijk ook wel naar Zondagsschool. Niet om het Kerstfeest, maar de jongens op school hadden het er wel over, dat de dames zoo mooi konden vertellen. 's Zondags ging Opoe naar de kerk en zijn vader ging uit en dan paste hij op Betje. Over de Zondagsschool sprak niemand en hij praatte er ook maar niet over. Wat niet kon, kon niet. „Kom Jan, help eens een handje," riep vader. Jan schrok ervan. Met zijn handen in zijn zakken had hij daar zoowaar staan suffen. Hij begon de kerstboomen af te laden. „Daar heb je De Jong, die zal me wel helpen keeren," riep vader, toen hij een collega van den reinigingsdienst zag naderen. „Die boomen kunnen wel in stukken gehakt, daar kan Opoe het fornuis mee stoken," riep vader nog. Dat was een mooi werkje voor Jan. Daar werd je warm van. De Jong had wel een bijl bij zich. Terwijl de andere mannen aan het lossen waren, ging Jan hakken. Opoe zou straks maar wat vroolijk kijken. Jongens, wat was dat? Kijk toch eens wat er nog een fijne eindjes kaars aan die takken zaten. Aan de takken zaten ze eigenlijk niet, maar in de knijpertjes. Met zijn verkleumde vingers trok hij een knijpertje eruit. Jongens, wel een halve kaars zat er in. En die daar, en die. Toen hij er eenmaal den slag van beet had, ging het steeds vlugger. Hij stopte zijn zakken vol. Hij had het wel thuis kunnen doen, maar misschien zou Opoe zeggen: „wat moet je met dien rommel?" Hij wist zelf nog niet, wat hij er mee zou beginnen. Van 't voddenveld waren al heel wat dingen in de zakken van Jan Prik verdwenen. Knikkers, stuiters, tollen, griften, potlooden. Wist hij de eigenaars, dan gaf hij hun eerlijk hun rechtmatig eigendom terug. Er doken ook wel eens vermeende eigenaars op, als Jan Prik op school zijn zakken keerde. „Zulke knikkers ben ik juist kwijt," of „dat is mijn mes." Heel spoedig werd Jongens, wat was dat? dan een rechtbank gevormd, de zaak werd terdege besproken en vaak gebeurde het, dat Jan eigenaar bleef. Uit dankbaarheid stond hij dan iets af aan de leden der rechtbank. Boven op zolder had hij een sigarenkistje vol schatten, 't Was maar wat fijn, als je vrijen toegang op 't voddenveld had. Hij was nog niet klaar met zijn kaarsenverzamelen, toen zijn vader hem riep. Paard en kar moesten naar stal gebracht, dan was liet werk voor vandaag weer afgeloopen. De grootste stukken had hij er afgehaald, die kleine brokjes beteekenden toch niet veel. Hij bond de houtjes bij elkaar, nam ze onder zijn arm en met een: „Gedag de Jong," „tot aanstonds vader," liep hij naar huis. 's Avonds ledigde hij zijn zakken in zijn schatkistje. Eerst telde hij nog het aantal. 17 kaarsjes had hij en er waren witte, roode en blauwe bij. Toen hij 's avonds op bed lag, kreeg hij een goede gedachte. Ja, dat zou hij doen. Hij zou de kaarsjes een heel jaar lang bewaren. Tot het weer Kerstmis was. En dan zou hij een kerstboompje koopen van zijn spaarcenten. Natuurlijk een heel klein boompje, want anders duurde het zoo erg lang voor hij die voetbal had. Dan had Bet je toch een kerstboom, een echten kerstboom met echte kaarsjes. Andere versieringen waren niet noodig. Lichtjes waren de mooiste versiering. Een jaar duurde lang, maar hij kon er dan ook een heelen tijd voor sparen. Wie weet hoe 'n groote boom het werd. Maar niet zoo'n reuze-boom, want dan waren 17 kaarsjes te weinig. En 't waren niet eens heele kaarsjes. Vervuld van dat prettige plan viel Jan Prik in slaap en droomde van groote en kleine boomen met heel veel kaarsjes. HOOFDSTUK III. HOE JAN PRIK OP DE ZONDAGSSCHOOL KWAM. Wat Jan Prik nooit gedacht had, gebeurde toch. Hij kwam op de Zondagsschool en 't ging zoo heel gewoon. Mevrouw van den dominee had hem eens geroepen, toen hij de blaren uit de Kastanjelaan opprikte. „Och jongen, zou je een dubbeltje willen verdienen?" „Wat graag, mevrouw." „Kijk eens wat een bladeren er over het hek zijn gewaaid. Wil je ze even komen weghalen?" „Zeker, mevrouw." Heel gedienstig voldeed Jan aan het verzoek. „Je bent een zoontje van Verbeek, hè?" „Ja mevrouw. Ik ben Jan." „Zeg Jan, hoe oud ben je?" „Elf jaar, mevrouw." „Waarom ga je niet naar de Zondagsschool?" „Ik pas 's Zondagsmorgens altijd op Betje, mijn zusje." Nu vroeg mevrouw allerlei over Betje, en Jan ging aan 't vertellen. „De Zondagsschool begint pas na kerktijd. Ik kom van de week eens bij je grootmoeder praten. Als jij er lust in hebt, kom je maar op onze Zondagsschool." „Ik wil graag," zei Jan. Met zijn dubbetje in zijn zak voelde hij zich zoo rijk als een koning. En wat had die mevrouw toch vriendelijk met hem gepraat. Zou hij het aan Opoe vertellen? Opoe hield niet van bezoek. Met buurvrouwen praten deed ze ook nooit. „Wil een mensch er nog wat bij verdienen, dan moet hij zijn tijd niet verbabbelen," zei ze vaak. Maar mevrouw van den dominee was natuurlijk wel wat anders. Jan zou maar kijken, hoe 't liep. Dien dag sprak hij er niet over. Opoe had verstelwerk gekregen en nu ging de naaimachine maar rikketikketik, rikketikketik. Hij had wel eerlijk opgebiecht van zijn dubbeltje en Opoe had gezegd: ,,'t Werd tijd, dat het varkentje weer eens voer kreeg." Den volgenden dag had hij er over willen beginnen, maar toen hij uit school kwam, stond Opoe aangekleed op hem te wachten. ,,'k Ben blij, dat je vroeg bent. 'k Moet het naaiwerk wegbrengen. Misschien beur ik direct geld." Betje was aan 't poppetjes knippen en Jan had ze voor haar gekleurd. En toen had hij ze dicht tegen het raam gezet en er een heele optocht van gemaakt. Eerst edellieden en krijgslieden, toen de koning en de koningin te paard, en toen de heele hofhouding. De meester op school had van zoo'n optocht uit de Vaderlandsche geschiedenis verteld. Betje vond het prachtig. In grootmoeders speldenbakje lag een gouden sterretje, dat zou ze op de koningin haar borst vast steken. „Er wordt gebeld," riep Jan. Vlug liep hij naar de trap en trok met het touw open. „Verbeek hè?" „J . . . j . . . ja mevrouw." -'t Was mevrouw van den dominee. Jan verschrok ervan. Ze kwam natuurlijk over die Zondagsschool spreken. En Opoe wist nog van niets. „Zoo jongen, is grootmoeder thuis?" „Neen mevrouw. Ik weet ook niet, of ze gauw thuis komt." Jan hoopte eigenlijk maar, dat mevrouw weg zou gaan. Hij zou het dan eerst zelf aan Opoe vertellen. Mevrouw stond nu boven in het portaal. Hij wist best hoe het hoorde, daarom opende hij de kamerdeur en vroeg, of mevrouw binnen wou komen. Betje keek eerst verbaasd op. De buurvrouw was de eenige bezoekster, die wel eens bij hen opliep. Maar spoedig was de kennis gemaakt. Mevrouw bewonderde de uitknipsels en beloofde aan Jan nog een doosje kleursels. De kinderen begonnen het heel gezellig te vinden, nu een ander zich zoo voor hen interesseerde. „Mevrouw, ik heb nog niks aan Opoe gezegd van de Zondagsschool," zei Jan opeens. Hij was al maar bang, dat Opoe ongemerkt zou binnenkomen. „Durfde je het niet te zeggen, Jan?" „Neen mevrouw, ik dacht ... ik was bang . . „Je was bang, dat Opoe het niet goed zou vinden. Toch altijd maar eerlijk opbiechten, wat je op 't hart ligt, jongen. Waarheid bovenal." „Opoe!", riep Betje opeens. Ze had een sleutel in de deur hooren steken. Grootmoeder liep vlugger naar boven dan de kinderen van haar gewend waren en Jan dacht bij zichzelf, dat Opoe zeker dadelijk geld gebeurd had. Vreemd keek ze op bij het onverwachte bezoek. Maar mevrouw van den dominee was dadelijk met Opoe op dreef. En toen mevrouw zei, dat Opoe zulke heldere gordijnen aan den voorkant had, moest mevrouw het voorkamertje zien, waar alle mooie spulletjes stonden en waar het glom en blonk van belang. Betje zei tegen Jan: „Wat blijven ze lang weg!" En Jan dacht: Nu praten ze over mij. En hij ging maar nieuwe plaatjes voor Betje kleuren. Dan ging de tijd gauwer voorbij. En Betje zei weer: „Jan, als je naar de Zondagsschool gaat, moet je mij alles terug vertellen." Jan beloofde het. Daar kwam mevrouw weer achter. Jan boog zich diep over zijn kleurwerk. „Jan, je mag van grootmoeder naar de Zondagsschool gaan," zei mevrouw. „Ja, dat moet dan maar jongen. Ik zal wat vlug uit de kerk komen." Jan keek eens van de een naar de ander. Wat was dat allemaal vlug en makkelijk gegaan. Hij had Opoe wel om den hals willen vallen. Dat deed hij nooit. Waarom niet? Ja, daar zou hij geen antwoord op kunnen geven. „Kom je dan Zondag dadelijk maar?" „Graag mevrouw." „Nu tot Zondag dan. Dag kinderen." „Als ik geweten had, dat je graag naar Zondagsschool wou, had je al eerder kunnen gaan," begon Opoe, toen ze mevrouw had uitgelaten. Dankbaar knikte Jan Opoe toe. 't Werd haast een feestavond. Ze kregen kaas op de boterham en suiker in de thee. Jan had goed geraden: Opoe had geld gebeurd. Eén ding was jammer, dat vader er niet was. „Vader is laat," kon Jan eindelijk niet nalaten te zeggen. Opoe zei niets, maar ze zuchtte en Jan begreep, dat vader weer naar 't Haantje was. HOOFDSTUK IV. WAT DE ZONDAGSSCHOOLKINDEREN VOOR BETJE DEDEN. 't Beviel Jan best op de Zondagsschool. Toen hij den eersten keer binnenkwam, hadden de kinderen geroepen: „Daar heb je Jan Prik." Mevrouw van den dominee had het gehoord en ze had op strengen toon gezegd: „Dat mogen jullie niet zeggen." „'t Is geen scheldnaam," had Jan vergoelijkt. „Zoo noemen ze me allemaal." „Voor mij ben je Jan Verbeek hoor." Er waren ook andere dames, die lesgaven, maar Jan kwam bij mevrouw van den dominee in de klas. Prachtig, als die vertellen kon. Soms liet ze lichtbeelden zien. Mooie platen had ze vertoond van de geschiedenis van Jozef. Die had Jan al tweemaal aan Betje verteld. Toch nog veel prachtiger vond Betje alles, wat het leven van den Heiland betrof. En toen Jan aan haar vertelde van dien kreupelen man, die door Jezus genezen was, zei het kind: „Was ik er toen maar geweest, dan zou ik aan den lieven Heer gevraagd hebben, of Hij mij ook beter maakte." Den volgenden Zondag vertelde Jan aan mevrouw, wat Betje gezegd had. En toen vroeg mevrouw, of er wel eens een dokter bij Betje kwam. Ja, die kwam wel eens. En hoe of die dokter heette? 't Was dokter Lasker. Jan wist precies, waar hij woonde. Toen bedacht mevrouw een heel mooi plan. Ze ging s Maandags naar dokter Lasker en informeerde eens naar den gezondheidstoestand van Betje. Kerstfeest Jan Prik. 2 „Dat kind moest eigenlijk naar buiten, naar strand of duin," luidde het advies van den dokter. Mevrouw vroeg, of de dokter zoo'n gelegenheid wist en wat het moest kosten. De dokter snuffelde wat in een paar boeken. Hij noemde een badplaats met een kinder-herstellingsoord en hij berekende de kosten. En toen Jan aan haar vertelde . . . De dokter werd bedankt voor zijn inlichtingen en het goede dominees-vrouwtje had nu een ernstig gesprek met haar man. Het kind moest naar zee. Het geld moest er komen. De Heiland was niet meer op aarde om ongelukkigen te genezen, maar in Zijn naam kon men immers toch wonderen doen. Jan moest er buiten blijven, 't moest voor hem net zoo goed een verrassing zijn als voor Betje. Misschien zou de jongen van louter plezier niet kunnen zwijgen. Ja, 't moest buiten Jan omgaan. Ieder kind van de Zondagsschool ontving in 't eind van de week het volgende briefje: „Beste A, ik heb een prettig geheim, dat ik aan alle Zondagsschoolkinderen wil vertellen, behalve aan Jan Verbeek. Jullie weet wel, dat hij een zusje Betje heeft, die nooit buiten komt, omdat ze niet loopen kan, die eigenlijk niet anders van Gods mooie wereld ziet dan een klein stukje hemel en een kastanjeboom. Dokter Lasker heeft me echter deze week verzekerd, dat Betje nog wel gezond zou kunnen worden, als ze maar naar zee kon gaan. Maar dat kost veel geld en nu kom ik met mijn plan voor den dag. Zullen wij eens probeeren dat geld bij elkaar te krijgen? In de gang van het Zondagsschoolgebouw zal ik een busje hangen met een letter B. erop geteekend. Wie voor ons goede doel iets af mag staan, werpt het daar maar in. Maar goed kijken, dat Jan Verbeek het niet ziet. Met vriendelijke groeten, Mevrouw de Jonge. Mevrouw de Jonge deed nog meer. Al haar vrijen tijd besteedde ze om rijke en milddadige families te bezoeken. Ze deed nog meer. Ze schreef brieven aan menschen van wie zij veronderstelde, dat ze wel iets konden missen voor dit goede doel. Natuurlijk beloofde de dominee, dat hij ook alles in 't werk zou stellen. Nu konden de menschen toonen, dat ze Christenen wilden zijn. Terwijl 't kleine bleeke Betje poppetjes uit de courant knipte of luisterde naar de verhalen van Opoe, was daar in 't kleine stadje een sneeuwballetje aan het rollen. Mst geheimzinnige gezichtjes waren de kinderen Zondags op de Zondagsschool gekomen. „Is Jan Prik er nog niet?" had er een gefluisterd. Men keek naar alle kanten. Nee, hij was er nog niet. Meestal behoorde hij tot de laatsten, omdat hij op zijn grootmoeder moest wachten. Het glimmende busje met de groote witte B. was spoedig ontdekt. Menig handje ging naar de gleuf. Klink, klink, klink, klonk het. Frits Robbers, het zoontje van den burgemeester wierp een briefje door de gleuf. „O, misschien wel een papieren rijksdaalder," zei een der meisjes. ,,'t Is tien gulden," zei Frits met oogen stralende van blijdschap en trots. ,,'t Is uit mijn eigen spaarpot," liet hij er op volgen. „Mijn moeder zei ook, dat dat de grootste waarde had," sprak een ander wijsgeerig. „Jan Prik, Jan Prik," klonk het opeens. In troepjes ging men naar binnen. Jan had niets gemerkt. Of ja eigenlijk wel. Hij dacht heel laat te zijn, en nu stonden er nog drie in de gang. „Je mag wel naar binnen gaan, 't is laat," waarschuwde Jan. Ze keken mekaar eens aan en toen zei er een: „We blijven hier nog even." Dan moesten ze het maar zelf weten, vond Jan. Hij wou niet te laat komen en zij waren gewaarschuwd. Toen de Zondagsschool uit was, zei een der kleinsten tegen mevrouw: ,,'k Hoop, dat het busje stampvol is." Mevrouw hoopte het ook. En toen alle kinderen vertrokken waren, nam ze het busje van den muur. Het was heel zwaar en toen ze het opende, stond ze verbaasd. Er was van alles in, koper- en zilvergeld. Met een hart vol dankbaarheid telde ze het sommetje bijeen, het viel heel erg mee, maar —- het was nog lang niet genoeg. In den loop van de week kwamen er nog meer giften, groote en kleine, maar nog was de som niet voldoende. Hoe zou ze aan het resteerende komen? Ze dacht en dacht. . . Wacht, ze wist nog iets. Maandagsavonds had ze een kransje van meisjes, die de Zondagsschool al verlaten hadden. Die meisjes naaiden en breiden, sommigen borduurden. Mevrouw de Jonge las dan voor. Mevrouw zou ditmaal niet voorlezen, maar vertellen, wat zij wou doen voor Betje Verbeek. Sommige meisjes hadden er al van gehoord door broertje of zusje, die op de Zondagsschool gingen. Een zei: „Mevrouw hangt U de volgende week hier het busje op. Jan Prik komt hier niet, dus die zal er niets van merken." Dat was juist het plan van de dominees-vrouw geweest. De volgende week hing de bus in de werkkamer en daarboven hing een tekst, „Wat ge aan de minsten mijner broederen gedaan zult hebben, hebt ge aan Mij gedaan." ^ De lachende meisjesgezichten stonden even ernstig, toen ze deze woorden lazen. De beursjes werden geopend en men gaf, wat men geven kon. Er waren ook dienstmeisjes bij, die een gift van haar mevrouw meebrachten. „Mevrouw," riep Aaltje, die bij dokter Lasker diende, „onze dokter zal ook zijn best voor U doen." „Dan komen we er," sprak mevrouw verheugd. En deze voorspelling werd waarheid. Voor 't een week verder was, bezocht mevrouw de Jonge dokter Lasker, niet als patiënt, maar om hem te vertellen, dat het noodige bedrag voor Betje bij elkaar was. Ze kon nu een maand naar zee gaan, kwam er nog meer binnen, dan kon die tijd verlengd worden. „Dan schrijf ik vandaag nog naar de Directrice. Aan haar laat ik dan over, wanneer Betje komen kan. We moeten ook nog weten, wat voor uitrusting ze mee moet brengen." „O ja," schrok mevrouw. Maar ze dacht dadelijk aan de stapeltjes goed, die op den meisjeskrans reeds waren vervaardigd. „Komen we over den hond dan komen we ook over den staart," zei de dokter, die mevrouws gedachten las. Toen mevrouw de Jonge naar huis liep, dacht ze erover, hoe die grootmoeder wel zou kijken, als dokter Lasker haar kwam vertellen, dat Betje voor een maand badgast zou worden en dat het hun heelemaal niets zou kosten. En wat zou Verbeek wel zeggen? Zag zijn neus den laatsten tijd niet wat heel erg rood? Wat zou het een zegen zijn voor grootmoeder en de kinderen, als hij Het Haantje eens den rug toekeerde. HOOFDSTUK V. EEN BLIJDE BOODSCHAP. De kalender stond al op Mei, maar 't bleef maar guur en koud. Grootmoeder liep met een wollen omslagdoek om en ze had een mantel over Betjes jurkje heengetrokken. De mantel was wel wat kort en de mouwtjes zaten tot aan de ellebogen, maar 't warmde toch. Je kon in Mei toch zeker niet gaan stoken. Dat was goed voor rijkelui. De winter had geld genoeg gekost. Grootmoeder wou toch niet klagen, want 't was net, sinds Jan naar de Zondagsschool ging, of de menschen meer aan haar dachten. Voor Betje vooral waren ze zoo lief geweest. De Zondagsschooldames hadden al eens een mooi prentenboekje gebracht en mevrouw kwam gedurig, nu eens met soep, dan weer met vruchten of eieren. Laatst, toen de dominee er was, kwam Verbeek thuis. Opoe was ervan geschrokken, want ze zag direct, dat hij meer gedronken had dan goed voor hem was. 't Kon hem immers zijn betrekking kosten. Opoe dacht: nu gaat de dominee vermanen en Verbeek wordt kwaad. En dan sta ik voor de gevolgen niet in. Maar 't pakte heel anders uit. De dominee sprak al maar over Betje, dat ze heelemaal alleen om de tafel geloopen had en dat hij zoo hoopte, dat 't kind met September naar school kon gaan. En toen over Jan. Dat 't toch zoo'n flinke, ferme jongen was, waar vader zeker veel plezier van zou beleven. Als zijn vrouw dat zien kon, wat zou ze er zich over verheugen. Opoe had er de tranen van in de oogen gekregen, zoo mooi sprak dominee. En toen hij wegging, had hij alleen maar gezegd: „God sterke je Verbeek." Als een geslagen hondje had Verbeek maar voor zich zitten kijken. Dat had hij juist noodig: sterkte. Hij was een zwakkeling en sinds dien dag leek het wel, of hij minder naar 't Haantje ging. Hoorde ze goed? Kwam hij nu al thuis? „Goeie middag." „Goeie middag," zei Opoe terug en op haar rimpelig gelaat stond iets van blijdschap te lezen. „Dag vader, wat is u prettig vroeg," zei Betje verheugd. Soms was vader stil en afgetrokken, maar 't gebeurde ook wel, dat hij bij haar ging zitten en haar lei en griffel nam. En dan kon hij zulke leuke poppetjes teekenen. „Ja, ik ben vroeg, 't is niet veel weer," zei Verbeek om toch wat te willen zeggen. Opoe hoefde het niet te weten, dat die woorden van den dominee: God sterke je, telkens in zijn ziel weerklonken, dat hij die moest uiten, als hij voorbij 't Haantje liep, waar 't altijd licht en vroolijk was. Dat hij die moest uiten, als hij voorbij 't kerkhof liep, waar zijn goede vrouw rustte onder de zoden. „Heeft Jan je niet geholpen?", vroeg Opoe, terwijl ze Verbeek een kopje thee inschonk. „Ja, maar hij zou voor den opzichter een brief posten." Tingelingeling! „Daar is hij zeker," riep Betje. Vader trok aan het touw en de deur ging open. „Bonjour, Verbeek!" „Dokter! Is u niet verkeerd?" „Neen, ik ben hier terecht." Dokter Lasker zette zijn fiets in het portaal en liep de trap op. Stom van verbazing, in zichzelf peinzend, wat die dokter toch bij hen doen moest, bleef Verbeek staan met het touw in zijn hand. Ook Opoe stond bij de geopende kamerdeur in afwachting, wie daar nu toch naar boven kwam. „Dokter!" Ze deed wel een stap achteruit en Betje liet haar schaar op den grond vallen. Het kind begreep ook niet, wat dokter Lasker nu toch bij hen moest doen. Als hij kwam, was het altijd voor haar. En de laatste weken was ze juist zoo bizonder goed. Als ze maar de trap af kon, zou ze best op het voorstraatje kunnen loopen. „Zoo Betje, gaat het goed, kind?" „Ja best, dokter." Verbeek en Opoe stonden nog steeds en keken elkaar vragend aan. „Goed zoo, Weet je, wat zij noodig heeft?" Opoe en Verbeek keken den dokter met groote vraagoogen aan. Wat beteekende dit alles toch? „Betje heeft frissche lucht noodig, zeelucht. En dan krachtig voedsel en zonneschijn," vervolgde de dokter. „U noemt nog al wat op," begon Verbeek, terwijl hij zich op een punt van een stoel liet neervallen. „U noemt heel wat op," herhaalde Opoe. „Ja, ik noem heel wat op. En beste menschen, dat alles zal Betjes deel worden." „Hè!", riepen Verbeek en Opoe tegelijk. Betje klauterde van haar stoel en leunde vertrouwelijk tegen den dokter aan. En nu vertelde dokter Lasker, wat het goede domineesvrouwtje voor Betje had gedaan. Opoe veegde een dikke traan weg met de punt van haar schort. Verbeek herhaalde in zichzelf nog eens alles, wat de dokter had gezegd, 't Was te mooi om dadelijk tot hem door te dringen. De dokter las nu een brief voor van de Directrice, i Juni kon Betje komen en nevensgaand lijstje bevatte een opsomming van de kleedingstukken, die ze mee moest nemen. „Wat ze heb is knap, maar zooveel heb ze niet," zei Opoe. „Ook daarin zal voorzien worden, grootmoedertje. „Hè!", riepen Verbeek en Opoe tegelijk. Mevrouw de Jonge komt het verdere nu wel bepraten," sprak de dokter. En toen dokter Lasker de deur achter zich dicht getrokken had, was Betje de eenigste, die woorden wist te vinden. Ze babbelde maar over Zandvoort en de zee en de scheepjes en de duinen. Toen Jan thuis kwam, begreep hij niets van het onsamenhangende verhaal. Vader en Opoe moesten hem op weg helpen. „Dat komt dan door onze Zondagsschool," zei Jan met trots. „Ja," zei Betje „die kinderen van jouw Zondagsschool zijn de liefste kinderen van de heele wereld." Dien avond was er vreugde op de kleine bovenkamer. Maar er was ook dankbaarheid. HOOFDSTUK VI. BETJE VOOR 'T EERST OP REIS. 't Was heusch zomer geworden. De maand Mei was afgereisd en had alle kou en alle guurheid meegenomen. In zomersche lentepracht hadden de bloemen in weiden en tuinen de kelkjes geopend. En de zon scheen, zooals ze in geen weken geschenen had. De vogeltjes tjilpten en kwinkeleerden, alsof de heele schepping feestvierde. Betje had dien nacht maar niet kunnen slapen. Telkens had ze gekeken naar den stoel voor haar ledikantje. Daar hing een blauw katoenen jurkje overheen, heelemaal nieuw met een blauw ruitje afgezet. En onder den stoel stonden schoentjes, witte strandschoentjes met witte veters. En daar in den hoek stond een rieten mand. Die was maar geleend, die was van Mevrouw de Jonge. Maar daarin zaten kleertjes, nieuwe kleeren en schoone kleeren en die waren allemaal van haar. Er zaten overal kantjes aan. Aan de onderjurk zat een breede kant. Toch zoo keurig. Opoe zei: 't stond niet, om telkens je jurk op te lichten. Maar aan de kinderen daar zou ze toch wel eens die prachtige kant laten zien. Wat duurde de nacht lang. Sloeg 't maar zes uur. Dan stond vader op en dan stond Opoe op. Opoe zou haar heel gauw helpen, want om 7 uur kwam mevrouw de Jonge met een auto. Ja, met een echte auto. Een paar keer had ze een auto voorbij zien rijden. In hun straat kwamen haast nooit auto's, waar je mee uitging. Wel vrachtauto's, die zoo dreunden. Opoe mocht ook mee. Dat was wel heerlijk, want zoo dadelijk onder allemaal vreemde menschen, leek haar wel wat griezelig. Eindelijk viel Bet je in slaap en Opoe had heusch werk haar op tijd wakker te krijgen. Opoe zelf was al vroeg bij de werken geweest. Zij in een auto! Het afgewerkte armoe-vrouwtje, dat een dubbeltje voor de tram nog te duur vond. Zij in een auto met mevrouw de Jonge! En dan naar een badplaats! Heel vroeger, toen haar ouders nog leefden, was ze een paar keer naar Scheveningen geweest. Maar dat was zoo veraf, 't leek net een mooie droom. Ook Opoe's beste spulletjes hingen over een stoel. Een japon van jaren her, wel heel ouderwetsch maar toch knap en heel. Gelukkig, dat ze vlug was met de naald, want aan haar mantel was heel wat op te knappen geweest. Mevrouw de Jonge moest zich toch niet voor haar behoeven te schamen. „Dus Jan en ik moeten het vandaag maar redden," zei Verbeek niet onvriendelijk. „Het eten zit in 't pannetje. Je hebt het alleen maar op te warmen," bedisselde Opoe. „Als U een vrijen dag hebt, gaan wij er samen heen, hè vader," vroeg Jan. Die belofte van vader was toch zoo mooi, die vergoedde nu werkelijk het pijnlijke gevoel van de komende scheiding. „Ja, dan gaan we samen, jongen." 't Flitste door vader heen, hoe vreemd 't zou zijn zonder Betje, die kleine huismusch, die wel vastgebonden leek aan haar stoel. Veel te vroeg zaten ze kant en klaar. Jan zat in 't voorkamertje, zijn neus plat gedrukt tegen 't venster. Verschillende buren hadden hem al goeden morgen geknikt. Natuurlijk wisten ze het allemaal, dat Betje gehaald werd met een auto en naar zee ging voor een heele maand, misschien wel langer. Toen de auto werkelijk kwam, stond er voor ieder venster minstens een gezicht. Verbeek nam Betje in zijn sterke armen. „O, wat ruikt het heerlijk buiten," riep het kind verrukt. Verlegen zette Opoe zich op de zachte lederen kussens. Ze zag niets van de buren, 't leek alles wel een droom. Betje mocht naast Opoe zitten, 't Kind leefde als in een andere wereld. „Dag vader! Dag Jan! Dag juffrouw Hofwijk! Dag buurvrouw!" Het groeten was nog lang niet afgeloopen, toen de auto zich reeds in beweging zette. Wat ging dat heerlijk! En wat zag je veel! Nog veel meer dan Jan misschien ooit gezien had. Nu werd Betje er stil van net als Opoe. Grootmoeder en kleindochter hadden nooit geweten, hoe mooi de wereld eigenlijk was. Mevrouw de Jonge keek af en toe naar de verrukte gezichten. Wat was 't heerlijk om zulken menschen de zonzij van 't leven eens te laten zien. Er werd gedurende den tocht weinig gesproken. Opoe en Betje waren bang, dat ze iets misten van 't schoone, wanneer ze een praatje gingen maken. Eindelijk kwam het duinlandschap. „Dat zijn nu de duinen!", vertelde mevrouw. Jaren geleden had grootmoeder wel eens duinen gezien, maar Betje riep maar: „Wat een zand, wat een mooi wit zand." Bij de draaiing van den weg, zag mevrouw het groote witte huis, Betjes aanstaand tehuis. »Ja, dat was het," verzekerde de chauffeur. Nu hielden ze stil. Links lag de gezellige villa, rechts strekte zich de zee uit. Door het zonlicht geleken de golven nu wel vloeiend zilver. Betje had de lipjes op elkaar geklemd. Ze zag zooveel en zooveel schoons, dat ze het niet onder woorden kon brengen. De Directrice kwam zelf naar buiten en tilde haar nieuwe huisgenootje uit de auto. „Welkom hier, kleine meid." „Dag mevrouw." Nadat een wederzijdsche begroeting had plaats gehad, geleidde de Directrice allen naar 't Herstellingsoord. Welk een verschil met de bovenkamertjes, waar Betje haar leventje had gesleten. Ze keek haar oogen uit, maar grootmoeder was niet minder verbaasd. Hoe ruim en frisch, hoe vriendelijk en gezellig zag alles eruit. De Directrice opende de deur der eetkamer. Aan lange tafels zaten een twintigtal bleekneusjes. Ze waren vandaag ook pas gekomen. Een beetje bedremmeld zaten ze voor zich te kijken, of beter gezegd naar het lekkere bord rijstepap, waar een groote klont bruine suiker in dreef. „Dat is nu Betje," lichtte de Directrice m. „Lust Betje ook wel pap?" „Graag, mevrouw." Betje werd naast een klein blond meisje gezet. Een dame, die juffrouw Anna werd genoemd bond haar een slabbetje voor en zette een bord van die lekkere pap voor haar klaar. Terwijl de kinderen aan 't eten waren, ging de Directrice met mevrouw de Jonge en grootmoeder naar de slaapzalen. Hier weer dezelfde frischheid en gezelligheid. „Daar slaapt Betje," wees de Directrice. Grootmoeder móest denken aan het armelijke kribje, nu ze dit heldere, witte ledikant je met het frissche beddegoed zag. De Directrice beloofde iedere week een briefkaart aan grootmoeder te schrijven, hoe Betje het maakte. Grootje knikte maar en bedankte maar. Haar oude hart vloeide over van dankbaarheid. Nu moest de terugtocht aanvaard worden. 't Was opoe bang te moede, toen ze van Betje afscheid moest nemen. Ook Betje voelde zich niet zoo op haar gemak, toen Opoe haar op 't hart drukte vriendelijk en gehoorzaam te zijn. Even ging het door haar hoofdje heen, dat ze toch maar liever meeging met Opoe naar de donkere bovenkamers. Maar Juffrouw Anna vertelde, dat ze nu de zonnehoedjes moesten opzetten en de schoppen en emmers voor den dag moesten halen, want ze gingen naar het strand forten bouwen en schelpjes zoeken. En juffrouw Anna zou Betje in een trekwagentje rijden. Dat moest grootmoeder toch nog eens zien. Mevrouw de Jonge en grootmoeder zagen de vroolijke kinderschaar vertrekken. Betjes oogen straalden, nu van pret. In 't volle besef, dat Betje het hier wel heel, heel goed zou hebben, vertrok grootmoeder. Op den terugweg voelde ze behoefte de goede domineesvrouw telkens en telkens te bedanken. Wat ze zich ook voorgesteld had, dit niet. Wat zouden Verbeek en Jan ophooren, als ze hun van alles vertelde. Andere avonden zat grootmoeder druk te naaien, geen oogenblik rustten haar handen en spraakzaam was ze nooit. Maar dezen avond bleef het naaiwerk op de machine-tafel liggen en Opoe vertelde honderd uit. Ze kon er niet over ophouden, zoo deftig en rijk het daar toch was. Wel was het een vreemd gezicht 's avonds dat leege bedje, maar het kind had het goed en dat was toch het voornaamste. Verbeek had wel aan Jan beloofd, dat hij op een vrijen dag mee mocht naar Betje. Maar toen hij dezer dagen bij dokter Lasker den vuilnisbak ledigde, kwam de dokter juist voor den dag. Hij maakte een praatje over Betje en hij vertelde, dat hij er ook eens heen zou gaan. Zoo langs zijn neus weg, had Verbeek toen gevraagd: „Wat zouwen de spoorkosten wel zijn, dokter?" De dokter haalde zijn spoorboekje voor den dag, rekende eens en zei: „Dat zal tegen de vijf gulden zijn, Verbeek." „Sjonge, sjonge," was het antwoord. Verbeek had maar gauw den bak geleegd. Dat werd tien gulden voor hen beiden. Dat was te kras, dat kon er heusch niet op overschieten. Nog maar niets zeggen tegen Jan. Komt tijd, komt raad. En er kwam raad. Dokter Lasker had er met den burgemeester over gesproken, hoe goed er voor die Betje Verbeek gezorgd werd. En opeens had de dokter gevraagd: „Wanneer heeft die Verbeek een vrijen dag?" „Hoezoo?" „Ik wou dien man met zijn jongen eens meenemen, als ik het meisje ging bezoeken." De burgemeester beloofde, dat hij er eens naar zou informeeren. Geen week later wist dokter Lasker, dat Verbeek in de daaropvolgende week wel een vrijen dag mocht nemen. Grootmoeder had al tweemaal een briefkaart van de Directrice gehad, dat 't met Betje uitstekend ging. Ze was al vier pond aangekomen. Het loopen ging ook veel beter en haar bleeke wangetjes waren verbruind van de zon. Jan had terug geschreven, want Opoe en vader hadden 't schrijven wel wat verleerd. 't Was een groote teleurstelling voor den jongen geweest, toen vader hem verteld had, dat Jan niet meekon. Tien gulden, 't was een kapitaal. Ja, dat moest Jan toegeven. Omdat 't voor Betje anders een dubbele teleurstelling zou zijn, ging vader nu maar alleen. De volgende week dan mocht hij een vrijen dag nemen. Kerstfeest Jan Prik. 3 's Maandags had de opzichter gezegd, dat hij morgen wel gaan kon. En hij had hem heel veel genoegen gewenscht. Geen ongeschikte man die opzichter. En 's avonds, terwijl Opoe een schoon overhemd voor hem streek, werd er gebeld. Alweer dokter Lasker. Er zou toch geen zwarigheid met Betje zijn. „Goeien avond. Neen, ik kom niet boven. Ik kwam je alleen even vertellen, dat ik morgen naar Betje ga kijken." „Dat is toevallig. Ik ga morgen ook, dokter." „En je jongen?" „Dat zal niet gaan, dokter. Dat wordt me te duur." „Weet je wat Verbeek. Zorg, dat je om acht uur klaar bent, dan haal ik je met mijn auto. En Jan mag ook mee." „Dokter!" „Dat is afgesproken, hè? Bonjour." Dokter Lasker liet Verbeek al weer in de grootste verbazing staan. De vreugde was eigenlijk te groot om dadelijk te bevatten. Maar toen het tot hem doorgedrongen was, moest Jan het in de eerste plaats weten. En toen Opoe. Dienzelfden avond ging Jan nog toestemming vragen aan den meester. „Veel plezier jongen en hier neem deze rol chocolade mee voor op reis." „Dank u meester, dank u." Jan was naar huis gezweefd. Hij zou ook in een auto zitten, zou hetzelfde moois zien, dat Opoe gezien had. Wat zou Bet opkijken! Zou hij ook alles mogen zien, waar ze at en waar ze sliep? Dien volgenden dag was het een zonnedag voor Jan en zijn vader in alle opzichten. Alles was nog mooier dan Opoe het verteld had. En wat was die Betje al aangekomen! Ze babbelde honderd uit. Terwijl de dokter met de Directrice praatte, mochten vader en Jan met juffrouw Anna en de kinderen mee naar het strand. Jan trok den wagen voort, want Betje kon nog niet loopen door het mulle zand. t Hf Jan genoot aan het strand. Eigenlijk was hij een beetje jaloersch op die kinderen, die hier zooveel weken blij- Jan trok den wagen voort. ven mochten, terwijl hij terug moest naar zijn armoedige omgeving. Maar nee, als hij keek naar die tengere figuurtjes en die smalle snuitjes, wist hij, dat hij iets bezat, dat zij misten, n.1. een goede gezondheid. Toen het troepje huiswaarts ging, noodigde de Directrice Jan en zijn vader aan het middagmaal. De dokter was met zijn auto nog een paar collega's gaan bezoeken en zou onderweg wel wat gebruiken. Verbeek en Jan namen de uitnoodiging dankbaar aan. Opoe had de boterhammen wel meegegeven, maar een smakelijke maaltijd was toch aanlokkender. En ze waren nu ook nog langer bij Betje. Pas was de maaltijd binnen, of er klonk getoeter. Dokter Lasker. Over 14 dagen zou Betje thuis komen. Bij de gedachte aan dat spoedige wederzien nam Betje dapper afscheid. 't Weer was zoo mooi, als het maar wezen kon en Jan wenschte, dat het auto-tochtje nog uren zou duren. Naar zijn zin kwamen ze dan ook veel te vlug thuis. Maar 't werd weer een gezellige avond, waarin er weinig gewerkt en veel gepraat werd. HOOFDSTUK VII. DE VREUGDE IS VOORBIJ. Aan alles komt een einde. Betje was weer thuisgekomen. Ja, ze verlangde wel om Opoe, vader en Jan terug te zien, maar ze had het er zoo goed gehad, zoo goed, dat ze liever nog wat had willen blijven. Ze kon nu zelf al de trap oploopen en Dokter Lasker had er niets geen bezwaar tegen, dat ze met September voor 't eerst naar school zou gaan. Opoe kon niet genoeg naar haar kijken, zooals dat kind veranderd was. Zooveel gezonder, maar ook zooveel vroolijker was ze geworden. En de zomer was voorbijgegaan. Toen Betje naar school ging, was het nog zacht, zonnig weer. Maar allengs werd het guurder. Ze ging hoesten, het werd weer thuis blijven. Vader had voor Jan heel wat te doen. De blaren vielen van de boomen, de wegen lagen bezaaid. De prikstok deed dagelijks dienst. Jan Prik was weer in functie. Jan ging nog getrouw naar de Zondagsschool, maar mevrouw de Jonge was al eenige Zondagen door een ander vervangen. Ze had kou gevat, men sprak van longontsteking, van pleuris. Zooveel is zeker, ze was heel erg ziek. Zonder dat iemand het hem vroeg, prikte hij de afgevallen blaren op in de Kastanjelaan van den pastorie-tuin. En dan keek hij naar boven. Daar op de balcon-kamer lag mevrouw. Het dienstmeisje had het hem verteld. Hij wist daarom ook, of mevrouw erger of een beetje beter was. Er was zeker geen leerling op de Zondagsschool, die mevrouw meer miste dan Jan. Mevrouw wist zoo alles van thuis en van Betje. En zoo prachtig als mevrouw kon vertellen, kon niemand het. Jan sprak den dominee maar heel weinig en dan durfde hij nog niet naar mevrouw vragen. Maar eens, toen hij voor 't Haantje op vader stond te wachten (vader kon het Haantje weer niet voorbij loopen) kwam de dominee uit een arbeidershuisje. »Dag Jan. Ik ben blij, dat ik je zie. Namens mijn vrouw moest ik je dit geven." De dominee reikte Jan een kwartje over. „Neen, dank u dominee, ik wil het niet hebben, 't Is zeker voor die blaren, maar voor mevrouw doe ik het voor niks." Jan begreep later niet, waar hij den moed vandaan had gehaald om dit alles te zeggen. „Dat zal mijn vrouw zeker op prijs stellen, maar koop er dan wat vruchten voor voor je zus." „Neen dank u, dominee." Zijn handen bleven in zijn zakken. De dominee kon niets anders doen, dan het kwartje weer opbergen. „Je bent een rare Jan, hoor!" Daar kwam vader uit het Haantje. Zijn rood verhit gezicht werd nog rooder, toen hij Jan in gesprek met den dominee zag. „Bonjour Verbeek." 't Klonk vriendelijk, maar Jans vader las toch verwijt in de ernstige oogen van den predikant. Verbeek groette kort. Toen hij met Jan naar huis wandelde, moest Jan vertellen, wat de dominee daar deed. „Mij soms bespionneeren? Mij opwachten?" Jan vertelde alles, precies zooals 't zich had toegedragen. „Je bent stapelgek om daar niets voor aan te pakken." „En mevrouw heeft zooveel voor Betje gedaan." „Dat 's geen kunst, als je rijk bent." Jan zweeg. Er was groote droefheid in zijn hart om vaders bittere woorden. Betje bleef maar krukken. Dan eens een dagje naar school. Dan weer een week ziek. „We moesten dat kasplantje van den winter maar binnen houden," raadde de .dokter eindelijk. En tot Betjes groot verdriet ging ze nu in 't geheel niet meer op school. En Jan had nog al gezegd: „Als mevrouw weer beter is, vraag ik of je ook op de Zondagsschool mag komen." Kinderen, die nog niet lezen of schrijven konden, werden anders niet toegelaten. Maar mevrouw zou best begrijpen, dat Betje achterlijker was dan andere kinderen. Maar nu zou daar toch niets van komen. Arme Betje! 't Werd hetzelfde leventje van vroeger: plaatjes en figuren uitknippen, poppekleertjes naaien. Maar 't leek moeilijker dan vroeger, omdat ze dezen zomer echte levensvreugde had leeren kennen. Nu was 't verschil zoo heel groot. Jan leek ook wel niet zoo leuk meer te vertellen. Opoe had veel naaiwerk en vader kwam laat thuis en ging vroeg weg. Vandaag was Jan ook erg laat, maar dat kwam, omdat vader in 't plantsoen de paden moest schoonprikken en dan hielp Jan. Klos, klos. Daar was hij zeker. „Jan, hè Opoe?", vroeg Betje. Opoe liet het wiel van de naaimachine even rusten. „Ja, hij is het. Hij komt zeker met vaders sleutel binnen." „Dag Opoe! Dag Betje!" Wat zei hij dat landerig, dacht Betje. Opoe nam hem ook eens op, wat zag de jongen er betrokken uit. „Ben je koud, Jan?" „Nee, Opoe." „Ben je moe?" „Nee, Opoe." Juist wou Opoe de machine maar weer laten draaien, toen Jan zei: „Mevrouw van den dominee is weg." „Mevrouw van den dominee weg!", riepen Opoe en Betje tegelijk. „Ze is naar Zwitserland, hier kon ze niet beter worden." Jan trommelde met zijn vingers tegen de ruiten, niemand zag nu de tranen, die langs zijn wangen liepen. Betje zuchtte en Opoe zei op droeven toon: „Als dat maar weer in orde komt." ,,'t Kerstfeest zal nu ook wel niet veel worden," veronderstelde Betje. Mevrouw de Jonge had immers half beloofd, dat zij daar ook naar toe mocht gaan. Stil sloop Jan weg naar boven, naar den zolder. Daar voor zijn bed knielde hij neer, boog zijn hoofd op het dek en stamelde: „Lieve Heer, maak mevrouw beter." Mevrouw de Jonge had hem bidden geleerd en zijn eerste ernstige gebed was dan ook voor haar. HOOFDSTUK VIII. HET SINT-NICOLAASFEEST VAN JAN PRIK. De juffrouw van de Zondagsschool, die de klas van de dominees-vrouw waarnam, was op een Zondag binnen gekomen met een grooten brief, een brief van Mevrouw de Jonge voor haar Zondagsschool kinderen. Er stond in, dat ze flink vooruitging en dat het in Zwitserland zoo prachtig mooi was en dat ze vaak aan hen allen dacht. „Ik schrijf een brief terug," riep er een. „Ik ook," zei een ander. „Weet je, wat ik dacht?" begon de juffrouw. „Jullie moesten allemaal een briefje schrijven, al is het ook nog zoo klein en dan zal ik van die briefjes een pak maken en dat naar Zwitserland zenden. Dan kost het jullie niets aan port." „Ja, dat is leuk, dat is goed," riepen ze door elkaar. Er werd afgesproken, dat ieder den volgenden Zondag zijn briefje mee zou nemen. „Ik heb voor jou een mooi velletje rose postpapier met net zoo'n envelloppe," zei de juffrouw tegen Jan Prik, toen die naar huis wou gaan. Blij verrast keek Jan op. Hij had er al over gedacht, dat hij thuis nog een half vol schrift had, daar kon hij wel een blaadje uitscheuren. Maar een enveloppe had hij niet. En toch wou hij den brief goed sluiten, niemand behoefde te weten, wat hij schreef. „Wacht maar even tot allen weg zijn, fluisterde de juffrouw. Wat een prachtig postpapier was dat! Voorzichtig lei hij het in zijn verzenboekje. Nu was zijn hoofd vol van gedachten: wat hij toch wel schrijven zou. Op school had hij wel geleerd, hoe je een brief moet schrijven, maar dat was toch heel wat anders dan iets van je zelf op papier te moeten zetten. Wat je denkt en wat je hoopt. Jan begon toch maar in zijn schrift, daar kon hij nog eens doorstrepen en veranderen. Eigenlijk was hij wel de heele week met den brief bezig. Maar 's Zondags stapte hij trots met zijn brief 't lokaal binnen. De juffrouw kreeg een heel stapeltje. „Wanneer kan hij er nu zijn?" vroeg Jan. „Over drie dagen," zei de Juffrouw. Gelukkig dacht Jan. Misschien schrijft mevrouw nu nog, of ze met Kerstmis weer thuis is. Want dat had hij gevraagd. Niet alleen voor zichzelf, maar vooral om Betje. Ze kwam bijna nooit buiten en hij wou toch zoo graag, dat ze eens echt Kerstfeest kon vieren. Als Betje meeging, kon Opoe ook mee. De andere kinderen mochten immers ook vader en moeder meenemen. Vader? Och, als dat Haantje er maar niet was. 't Was nu nog maar November, dus mevrouw kon nog gemakkelijk terugschrijven. Den volgenden Zondag ging Jan vol blijde verwachting naar de Zondagsschool. Misschien was er weer zoo'n dikke brief gekomen. Maar nee, de juffrouw had niets ontvangen. Jan voelde zich teleurgesteld, maar al spoedig verdween zijn sombere stemming, want de juffrouw vertelde nu toch zoo mooi, bijna zoo mooi als mevrouw Van Jozef en Maria, die naar Bethlehem waren gegaan om een onderdak te zoeken. En ze waren zoo moe en niemand wilde hun een rustplaats geven. Eindelijk kon Maria niet meer! Ze mochten dan. in een stal overnachten. Toen kwam die wondere nacht met Engelengezang en sterrengeflonker. De meeste kinderen kenden deze geschiedenis en toch was er niet een, die draaide of aan andere dingen dacht. „Die kerstnacht begon zoo droevig en eindigde zoo blijde. Ieder, die het kindeke had aanschouwd, was verheugd en wilde ook anderen vreugde schenken. En zoo moet het ook met ons zijn. Wanneer we kerstfeest vieren, willen we met elkaar kerstfeest vieren. We moeten elkaar iets geven van onze blijdschap," besloot de juffrouw. Toen Jan naar huis liep, dacht hij over deze laatste woorden na. Hij wou ook zoo graag dat Betje met hem Kerstfeest vierde. Maar hoe kon hij dat klaarspelen. Opeens! . . . Hij was er. Nu hij over kerstboomen en lichtjes dacht, schoot hem zijn kistje te binnen op het zolderplankje. Zijn kistje met de eindjes kaars. En zijn steenen varkentje, waar heel wat centen en ook wel enkele dubbeltjes in verdwenen waren. Aan den voetbal wilde hij nu niet denken. Wat was hij toch een sufferd, een kniesoor. Hij kon kerstfeest vieren met allemaal thuis. Hij kon het thuis zoo gezellig maken, dat vader niet naar 't Haantje ging. Hij zou alles nog eens rustig overdenken en als Opoe eens niet thuis was, zou hij zijn spaarcentjes tellen. Later, als ze alles hoorde, zou ze er heusch niet boos om zijn. Met stralende oogen klauterde hij de trap op. O, wat kon alles heerlijk worden! „Ik zie aan je gezicht, dat de juffrouw mooi verteld heeft," riep Betje. En ze vervolgde in een adem: „De buurvrouw is straks hier geweest en die heeft toch ook zoo mooi verteld. Van de mooie winkels en dat het van de week Sinterklaas is. En ik mag mijn schoentje met hooi vullen en bij haar neerzetten. Enne . . . „Och kind, Sinterklaas komt alleen bij rijke menschen," bromde vader. „En ik mag toch mijn schoentje neerzetten, protesteerde Betje. „Ja, zij mag bij buurvrouw haar schoentje neerzetten," suste Opoe. Jan keek van den een naar den ander. Hij had maar heel weinig over Sinterklaas gedacht. Nu ja, de winkels waren heel mooi, maar verleden jaar waren ze net zoo. Van vader kregen ze altijd een pop van taai en daarmee „lk heb je spaarcentjes geteld." afgeloopen. Er waren wel kinderen, die heelemaal niets kregen. Rijke kinderen kregen natuurlijk een hoop, maar ze waren nu eenmaal niet rijk. Hij zou maar eens naar die eindjes kaars gaan kijken. Juist, dat hij den zoldertrap opklom, riep Opoe zachtjes: „Jan, Jan!" „Ja, Opoe!" „Ik heb je spaarcentjes geteld." „Mijn spaarcentjes? Heb U die geteld?" „Ja jongen, 158 centen ben je rijk." „Een boel hè Opoe?" „Ja, 't viel me mee. Nu moest je ze maar aanspreken, Jan." „Nu, Opoe?" „Ja jongen, ik dacht ... wij tweeën ... ik dacht, we moesten ook een schoentje van Betje vullen." „Ja, Opoe." 't Klonk wat mat. „Je hoeft niet al je centen te geven. Je mag ook wel wat voor je zelf houden." „Opoe, ik wou ... ik had gedacht, datte . . . Opoe, ik wou Betje wat geven met Kerstmis." „Laat dat dan maar jongen. Eenmaal is mooi genoeg." Zou Opoe nu zoo maar zijn heele mooie plan in duigen laten vallen? ,,'t Hoeft niet veel te kosten. Een klein prentenboekkie en wat lekkers," begon Opoe weer. ,,'k Zal morgen wel es kijke," zei Jan. „Of zal ik het voor je opknappen?" „Goed, Opoe," antwoordde Jan gedwee. En toen ging hij naar boven. Op den rand van zijn bed zette hij zich neer. Zijn goedig gezicht zag nu norsch en boos. Zijn blijde, gelukkige stemming van straks was verdwenen. Wat had hij veel kunnen doen met 158 centen! En nu? Misschien bleef er niks over. Hij nam het kistje van de plank. Jongens, wat waren er nog lange eindjes bij! En wat een mooie kleuren! Maar, wat had je nu aan kaarsjes zonder boom? De Zondag ging troosteloos voorbij, 's Maandags avonds vertelde Opoe hem, dat 't prentenboek maar een kwartje kostte en de chocolade B kostte ook een kwartje. Jan rekende vlug uit, dat hij nu nog 108 centen over had. Daar kon hij nog makkelijk een boompje voor koopen. Dan maar geen versierselen. Een boom en kaarsen, dat was eigenlijk voldoende! Opoe snuffelde in de kast. Op de bovenste plank lagen de pakjes. „Kijk maar gauw, voor Betje binnenkomt." „En die andere pakjes? vroeg Jan. Hij zag wel, dat er nog meer op de plank lag. „Ik heb er ook wat bijgekocht," zei Opoe verlegen. Goeie Opoe, dacht Jan. Hij keek eens naar Opoe's rimpelig gezicht, naar haar wit haar, naar haar gebogen gestalte, naar haar handen, die bijna nooit rustten. Zou Opoe ooit iets gekregen hebben van iemand? Zou Opoe wel eens echt kerstfeest gevierd hebben? „Omdat het Sinterklaas is, mag je nu wel wat voor je zelf koopen," zei Opoe. „Er zitten vier kwartjes en acht centen in je varkentje." ,,'k Zal eens kijken, Opoe." Eigenlijk kon er niets meer af van het geld. Den volgenden dag stond hij even voor alle winkels stil. Daar voor het raam stonden mooie kopjes en schoteltjes. Kijk op dat eene kopje stond: voor grootmoeder" en op dat daar „voor vader". En ze kosten? Vijftig cent. Neen, dat kon hij immers niet doen? Dan had hij nog maar 8 simpele centen. En dat is niets. Maar die goede Opoe, die er zoo oud en zoo moe uitzag! Aan wie niemand ooit iets gaf! Ja, twee kwartjes zou hij er uitnemen voor Opoe. s Midda.gs schudde hij vlug twee kwartjes uit zijn varkentje, \ader had hem niet noodig, dus regelrecht stapte hij naar den winkel om den mooien kop en schotel. En als een schat van groote waarde verborg hij het pakje-in zijn kaal jasje. Wat zou Opoe opkijken! Wat zou Opoe blij zijn! Morgen was het Sinterklaas. En Betjes schoentje stond al bij de buurvrouw. Even ging het door Jan heen, dat hij nu heelemaal niets voor vader had. Gaven mannen wel om cadeautjes? Zou vader wel eens thuis zijn? Straks moest hij helpen want er lag veel rommel bij den weg. Dan zou hij vader eens polsen. En terwijl Jan verfrommelde zakken en verscheurde brieven opprikte, zei hij zoo langs zijn neus weg: ,,'t Is vanavond, Sinterklaas, vader." ,,'t Is goed, dat je 't zegt, jongen. Ik moet voor jullie nog een taaipopje koopen." „Dat moet U stiekem doen. Dat hoort zoo op Sinterklaas." ,,'kZal erom denken," lachte vader. „Vader!" „Ja, Jan." „Koopt U er ook een voor Opoe?" „Opoe zou me uitlachen." „Krijgen groote menschen dan nooit wat?" „Als ze arm zijn niet." „Maar U zou toch zeker ook wel graag wat willen hebben?" „Ik tracteer mezelf op een bittertje." „Als ik groot ben, drink ik nooit bittertjes." „Zoo, zoo, en waarom niet? Zie je je vader ooit dronken?" vroeg Verbeek wat geprikkeld." „Ik doe 't niet, omdat me kinderen 't vervelend zouden vinden, dat ik zoo weinig thuis ben." „Me kinderen!" Verbeek schaterde van 't lachen. „Blijft U vanavond thuis?" vroeg Jan op ernstigen toon. „Waarom zou ik thuisblijven? De goede Sint heeft voor mij toch geen pakje." „Hij heeft wel een pakje voor U." Jan bleef staan met den prikstok in zijn hand, zijn jongensgezicht was een en al bezieling, toen hij herhaalde: „Hij heeft wel een pakje voor U." „Zoo!" zei Verbeek. Hij wist heusch niet, hoe hii het met den jongen had. „Blijft U dan thuis, vader?" „Als jij dat zoo zeker weet, dan zal ik thuis dienen te blijven." „Best vader." Jan drukte vaders hand. Hij wist wel, dat er nu van den kerstboom niets kwam, maar hij voelde het, dat liet kindje in de kribbe hem zou zegenen ook zonder kerstboom. Toen hij thuis was, nam hij in alle stilte zijn varkentje. Een paar keer schudden en de kwartjes lagen in het holle van zijn hand. Vlug liep hij naar buiten, de straat op, naar den winkel, waar hij grootmoeders kop gekocht had. „Nog zoo een, waar voor vader opstaat," zei hij. De winkelier pakte kop en schotel in en vroeg: „Ben jij niet een jongen van Verbeek?" „Ja, meneer." „Wil jij morgen een paar kwartjes verdienen?" „Een paar kwartjes verdienen, dolgraag meneer!" „Kom eens even mee." Jan volgde den winkelier door de gang naar een plaatsje, waar het bezaaid lag van papier. „Den boel opprikken," raadde Jan dadelijk. „Juist. Wil je dat voor me klaarspelen?" „Best meneer, 't Is toch Woensdag. Om een uur kom ik." „Prachtig. Nu tot morgen dan." Jan zweefde naar huis. Vaders kop kon hij morgen terug verdienen. Misschien zou hij Bet je toch een echt Kerstfeest kunnen bereiden. Op Sint-Nicolaasavond had Jan zijn pakjes naar buurvrouw gebracht. Buurvrouw zou hard bellen en telkens een pakje op de stoep zetten. „Jij bent maar een rijke spekkooper van 't jaar," had ze lachend gezegd. Buurvrouw zou raar opkijken, als ze wist, wat hij straks met Kertmis van plan was. Toen de avondboterham op was, wenschte Jan, dat buurvrouw nu maar ging bellen. Opoe moest in 't keukentje afwasschen. Ja hoor, daar klonk de bel. ,,'kZal wel Opoe." Als 't nu maar niet het pakje voor vader was, want dan ging hij daarna misschien toch uit. „Voor Betje," las Jan. Wat was die kleine Bet in haar schik! Haar teere vingertjes konden de touwtjes niet los krijgen. Vader moest te hulp komen. „Een taaipop," jiiichte het kind. „Heeft U uw pakjes ook aan buurvrouw gegeven?" fluisterde Jan. ,,'k Moet alles stiekem doen. 'k Mag niks zeggen," deed vader geheimzinnig. Jan lachte en hij lachte nog meer, toen hij Opoe zag binnenkomen met een ketel geurige chocolade-melk. „Die Opoe doet maar net, of we groote lui zijn," sprak vader. Alweer gebel. „Nu zal ik wel gaan," zei Opoe. „Voor Jan en Betje." ' Jan keek van vader naar Opoe. Een taaipop was het niet, daar was het pakje te zacht voor. Een warme wollen das voor Betje en een voor Jan." „Wat een mooie," zei Betje. Jan sloeg hem om zijn hals en keek in den spiegel. „Nu lijk je niks op Jan Prik," spotte vader. Zoo n mooi cadeau hadden hij en Betje nooit gehad. Goeie Opoe, dacht Jan, wat ben ik blij, dat er straks voor U een pakje komt. Kerstfeest Jan Prik. 4 Toen er weer gebeld werd, ging vader opendoen. Een pakje voor Vader en Opoe. Jan gnuifde van pret. Verbaasd keek de een naar den ander. „Van wie komt dat?" vroeg Opoe verwonderd. „Van wie komt dat?" vroeg vader iets minder verbaasd. „Natuurlijk van Sint-Nicolaas," zei Jan en hij was blij, dat er weer gebeld werd. „Daar staan twee schoentjes van Betje voor de deur. Kom eens gauw kijken," riep hij. Alle drie liepen naar de trap. Ja hoor, daar stonden Betje's oude schoenen, die ze zelf had opgevuld met hooi. Jan bracht ze boven. In het eene zat allemaal lekkers en in het andere zat een prentenboek en een B. „Dank U Sinterklaasje, dank u Sinterklaasje," zong de blijde Bet bij den schoorsteen. „En nu bezit Jan nog iets," zei vader, toen Opoe bezig was de kopjes nog eens te vullen. „Wat bezit ik dan, vader?" „Een pakje van Sinterklaas." „Waar dan, vader?" „Ja, dat is voor jou een vraag en voor mij een weet." Jan zocht zijn zakken na, voelde tusschen zijn sportblouse, deed zelfs zijn schoenen uit, maar niets hoor. „Waar dan toch, vader?" „Luister goed. Je bezit het." „Bezit, bezit." Jan stond op van zijn stoel. Bekeek den stoel eens. Wacht, wat bengelde daar? Tegen de zitting was aan de onderzij een pakje gebonden. Vlug maakte Jan de touwtjes los en verwijderde het papier, 't Was de taaipop. Die leuke vader! Dat hij zoo iets kon verzinnen. Nu bracht Opoe Betje naar bed. Jan mocht nog een kwartiertje opblijven. Hij vertelde van het voordeeltje, dat hem morgen wachtte. Vader vond het fijn voor hem. In dezen tijd kreeg je wel eens meer zoo'n extraatje. Nog wel eens zoo'n extraatje? Dan was alles ingehaald. 't Was een heel, heel prettige avond geweest. Maar op Kerstavond, zou 't echt feest zijn. Kerstfeest Jan Prik. 4* HOOFDSTUK IX. JAN PRIK'S EIGEN KERSTFEEST. 5 December was prettig geeindigd. 6 December zou nog veel heerlijker voor Jan zijn. Tenminste zoo leek het hem. De post, die zelden iets voor de bovenverdieping had, bracht een brief voor den jongeheer Jan Verbeek. Een brief met een vreemden postzegel erop. „Uit Zwitserland. Van mevrouw de Jonge," hijgde de jongen van blijdschap. En Jan las: Beste Jan, wat vond ik het aardig, dat jij me ook schreef. En wat was het een groote, gezellige brief. Ik ga gelukkig goed vooruit, maar tot de Lente in Nederland komt, zal ik hier moeten blijven. Ik weet niet, waarom God dit wil, maar 't zal zeker voor mijn bestwil zijn. Op isten Kerstavond zal het wel eenzaam zijn voor den dominee in het groote huis. Maar 2den Kerstavond is het feest van de Zondagsschool. Dan zal ik in den geest bij jullie zijn. Jan, ik zal dan ook voor jou bidden jongen, dat er vreugde in je hart mag zijn, omdat de Heiland is geboren. Een volgend jaar hoop ik, dat kleine Betje weer naar zee kan. Groet haar van mij, ook vader en Opoe. Moge er op Kerstmis feest zijn in jullie huisje en feest in jullie harten. Mevrouw de Jonge. Stil reikte Jan den brief aan Opoe over. Daar had hij eigenlijk nooit over gedacht, dat het op isten Kerstavond zoo eenzaam zou zijn voor den dominee. Maar natuurlijk was dit zoo. Misschien was hij dan heel alleen in 't groote huis en dacht hij aan zijn vrouw, die in 't vreemde land was, zoo ver weg. Jan bedacht wat. Hij zou den dominee vragen op zijn kerstfeest. Zijn plannen waren gemaakt. Zaterdag kon hij weer twee kwartjes verdienen bij dienzelfden winkelier. Hij had het plaatsje opgeknapt en toen had die meneer „gezegd: „Kom nu eens in mijn pakhuis kijken." Papier, doozen, houtwol, 't was een bende geweest. „Wil je Zaterdag weer twee kwartjes verdienen met dezen rommel weg te halen?" „Graag meneer." Dan zou hij dus weer 108 centen hebben. Hij wist van een schooljongen, dat je een klein kerstboompje kon koopen voor 50 cent. Dan besteedde hij de rest voor versieringen. Hoe dichter Kerstmis naderde, hoe meer er een kerststemming over den jongen kwam. Op de Zondagsschool repeteerde hij de versjes, die hij alle op een prikje kende en ook aan Betje had geleerd. En de kinderen waren vol over den boom, die verleden jaar tot aan den zolder kwam. Jan had zijn boom besteld. Hij zou hem Zaterdagavond zelf komen halen. Voor de 58 centen, die hij dan nog over had, kon hij een pond appels koopen voor 30 cent, een kerstengel voor 25, dan hing hij rood vloei om den spiegel. Een vel kostte juist drie cent. Heel stilletjes deed hij zijn verschillende inkoopen en toen hij 's Zaterdags voor Kerstmis den boom ging halen, schreef hij op een schriftvelletje: Als de dominee op isten Kerstavond heelemaal alleen is, mag hij best bij mij komen. Ik geef een eigen Kerstfeest. Met groeten. Jan Verbeek of Jan Prik. In een vuilnisbak had hij laatst een potje gevonden, dat nog half gevuld was met lijm. Natuurlijk had hij het in zijn zak gestopt. Hij nam een ander schriftvelletje en vouwde er een enveloppe van. Daar ging het briefje in, toen werd het vastgelijmd en klaar was Kees. Zelf wierp hij het in de bus van de pastorie. Nu maar afwachten, of de dominee zin had. Opoe had hem stilletjes beloofd, dat ze weer chocolademelk zou koken. Als vader nu maar thuis bleef. Hij kon hem niet beloven, dat hij wat kreeg. Want dat was eigenlijk niet zoo. Jan geloofde zeker, dat het zonde was om op Kerstavond in 't Haantje te zitten. Daarom had hij voor hij slapen ging gebeden, dat vader thuis mocht blijven. 't Was al heel laat, toen Jan dien avond in bed stapte. Niemand had gemerkt, dat hij den kerstboom naar boven had gesjouwd. Op zolder stond een bloempot met aarde, daar zette Jan den boom in. 't Was een heel werk geweest. Toen de kaarsjes met die prikkertjes vastmaken, 't Viel ook niet mee. De een wou niet prikken en de ander was verbogen. Er liep al bloed langs zijn duim van een prik, dien hij zich zelf gegeven had. 't Hinderde niet, als 't maar goed werd. Nu de engel. Dat ging gemakkelijk. Mooi stond die boven in den top. De boom leek nu nog grooter. De appels boende hij met zijn mouw op. Fijn, als die glommen. Dat was ook een lastig werkje daar touwtjes om te binden en dan weer aan de takken vast te maken. Eindelijk was het klaar. Dat was net op tijd, want de kaars op den kandelaar begon al te snisteren. Nog gauw even den boom in een verborgen hoekje gezet. Vader of Opoe mochten eens op zolder komen. Den volgenden morgen was Jan vroeg bij de hand. Hij liet Opoe het roode vloei zien en vroeg, of hij daar den spiegel mee mocht versieren. Opoe zou het wel voor hem doen, dan schoot er vast nog wat over voor de lamp. Wat kon Opoe dat handig. Voor Jan naar de Zondagsschool ging, was het al klaar. 't Was een heel werk. ,,'k Heb mijn bed opgemaakt en alles is al netjes op zolder," zei Jan. „Knappe jongen," prees Opoe hem. Op Zondagsschool vertelde de juffrouw, hoe het morgen-avond op Kerstfeest zou gaan. Eerst sprak de dominee een gebed uit. Dan zongen ze. Daarna vertelde de dominee en zongen ze weer. En dan vertelde de juffrouw en dan zongen ze weer. Zoo moet ik vanavond ook doen, dacht Jan. 's Mid- dags zong hij nog eens met Betje de versjes en zei: „Laten we ze vanavond samen zingen voor Opoe en vader." „Ja, dat doen we," riep Betje. Toen 't avondeten op was, vond Jan, dat het tijd werd voor zijn feest. „Opoe, vader en Betje willen jullie even naar 't voorkamertje gaan. Ik moet hier een verrassing neerzetten," begon Jan gewichtig. „Brrr, 't is zoo koud in 't voorkamertje," protesteerde Opoe. Wat had die jongen nu weer in den zin? „Als jullie tot honderd tellen mag je terugkomen," zei Jan. „Goed, dan tel ik," zei Betje. Jan holde naar boven en de anderen lieten zich door Betje overhalen naar 't voorkamertje te gaan. Eerlijk gezegd waren ze alle drie min of meer benieuwd naar de dingen, die komen zouden. Betje was al aan veertig, toen Jan met zijn vrachtje beneden kwam. Op 't hoektafeltje kon het boompje juist staan. Vijftig, telde Betje. Een kaarsje was aangestoken. Zestig! Dat aansteken viel niets mee. Er brandden er nog maar drie. „Niet zoo vlug tellen, Bet." Zeventig! Hij had al een blaar aan zijn vinger. Hij was ook niet gewend met lucifers om te gaan. Tachtig! De rest moest vader maar doen. Er brandden nu tien kaarsjes. „Komen jullie maar!" Betje was de eerste. „O!", riep het kind. En nog eens: „O!" Opoe en vader stonden in de deuropening. Jan had het knopje van 't electrische licht uitgedaan en de kaarsjes verlichtten nu vriendelijk den donkeren kamerhoek. „Jongen, jongen, " zei vader. Zijn stem was een beetje schor door de verrassing. „Is dat jouw kerstboom, Jan?" vroeg Opoe. „Ja Opoe, nu hebben wij ook ons Kerstfeest. Vader, er kunnen nog meer kaarsjes aan. Wilt U ze aansteken?" „Laten we dat straks doen, als deze zijn uitgebrand. Dan hebben we er den heelen avond wat aan." 't Had Jan wel mooier geleken, als alle kaarsjes brandden. Maar 't langer duren was ook wat waard. Betjes luidruchtigheid ging eindelijk over in stille bewondering. Ze had nog nooit een echten kerstboom gezien, alleen maar op een plaatje. Nu was er een echte kerstboom in haar huis. „Ik ga chocolade-melk koken," sprak Opoe en dribbelde naar het keukentje. „Jongen, jongen, wat heb je dat aardig bedacht," begon vader Verbeek. „We gaan nu den heelen avond echt Kerstfeest vieren," zei Jan. Er werd gebeld. Jan wou opendoen, maar Opoe voorkwam hem al. „Misschien de buurvrouw," zei Verbeek. „Straks moet er een het Kerstverhaal voorlezen," zei Jan op beslisten toon. „Zoo, moet er straks een het Kerstverhaal voorlezen en wie zou dat moeten zijn?" vroeg vader. „Daar wil ik me mee belasten," klonk het opeens. Dominee de Jonge. Ja, hij was het. „Je hebt me toch genoodigd," richtte hij zich tot Jan. Jan werd een beetje verlegen. Hij had die uitnoodiging op zijn eigen houtje gedaan. „Jan is vanavond gastheer, dus U is van harte welkom," sprak Opoe. De goede ziel was nu in een stemming om alles goed te vinden. Voor dat kleine groepje menschen, dat zoo weinig wist van 's levens heerlijkheid en van Gods heerlijkheid vertelde Ds. de Jonge het kerstverhaal. Hij sprak met hen over het kindeke, dat ook voor de armsten der armen in de wereld was gekomen. Het moest zoo worden in ons leven, dat we van harte konden instemmen met het Zondagsschoolliedje: Ook voor mij hebt ge U Rijkdom ontzegd. Ook voor mij werd Ge in doeken gelegd, Leer me U danken daarvoor. Jan en Betje zongen hun kerstliedjes en de ouderen luisterden. En in 't hart van allen daalde een wonderlijke vrede. Er was geen orgelspel, geen piano-begeleiding, er waren geen kerstkransen of fijn gebak. Hoewel de rest der kaars-eindjes ook was aangestoken, was 't toch nog maar een armelijke verlichting. In de oogen van deze menschen was alles mooi en goed. Ja, de Heer was in 't midden van hen. 't Kerstfeest van Jan Prik was maar een sober Kerstfeest, doch — een heel gezegend Kerstfeest. SLOT. 't Zondagsschool-feest was ook heerlijk geweest, 's Morgens waren twee dames komen zeggen, dat Betje met de auto van den dokter gehaald zou worden. Opoe moest haar maar warm aankleeden, Natuurlijk waren grootmoeder en vader ook welkom, 's Avonds, toen de auto kwam, mocht de heele familie Verbeek instappen. Betje keek haar oogjes uit, toen ze in de verlichte zaal kwam. Ze mocht heel vooraan zitten om alles toch maar goed te kunnen hooren. Vader en grootmoeder zaten maar stil te kijken en te luisteren, 't Was hun, of het Kerstkindje nu eigenlijk voor 't eerst voor hen geboren was. Met trots keek Verbeek naar zijn jongen. Bij dezen grooten schitterend verlichten boom moest hij onwillekeurig terugdenken aan het boompje van Jan met de snisterende eindjes kaars. En toch wat een geluk en wat een licht hadden deze verspreid. Dit stond thans bij Verbeek vast: Jan Prik moest niet Jan Prik blijven, er moest iets beters uit hem groeien. Hij kon daartoe een steentje bijdragen door voortaan 't Haantje te mijden. Het Kerstfeest van Jan Prik zou zeker gezegende vruchten afwerpen. Ook dominee de Jonge kon dit merkwaardige Kerstfeest niet vergeten. Hij schreef erover naar zijn vrouw, dat hij nimmer zoo'n armelijk en toch ook weer zoo'n rijk Kerstfeest had meegemaakt. „Laten wij beiden eens bedenken, wat voor de toe- komst van onzen Jan gedaan kan worden. Ik blijf den jongen altijd dankbaar, omdat ik dien Kerstavond zijn gast mocht zijn." Jan Prik ging dat jaar van school, maar niet om nu voorgoed den prikstok ter hand te nemen. Hij werd Jan Prik-af. Hij deed met gunstig gevolg examen voor de Ambachtschool. Nu is hij op weg om een knap timmerman te worden. Er is nog maar een enkele, die hem bij den ouden naam noemt. En Betje? Betje heeft dezen zomer weer aan zee mogen doorbrengen. „Ze zal er zoo wel doorheen groeien," troost de dokter. Vader Verbeek mist zijn jongen bij zijn werk, maar hij zou he^: toch niet anders begeeren. „God sterke je, Verbeek. Die bede van den predikant is verhoord. Als een krachtig, flink werkman geeft hij zich aan zijn gezin. En Opoe? Opoe wordt een dagje ouder. Het naaiwerk gaat niet zoo vlug meer, maar mevrouw de Jonge, die gelukkig weer geheel hersteld is, zorgt toch, dat haar klantjes geregeld werk voor haar hebben. Opoe's zorgenleven is haast voorbij. Ze beziet het nu onder Gods licht. En dan is de grondtoon dankbaarheid, omdat ze moeder en grootmoeder tegelijk mocht zijn. Gods licht, dat is eigenlijk voor 't eerst in al zijn helderheid voor haar opgegaan op het Kerstfeest van Jan Prik. ■