No/83. _L Ji """"1111nu11ii11111ii,i,i,,11111miniii111111111n11111ininn111111111 { Tom's Kerstfeest I * in Nederland * door W. BLOMBERG-ZEEMAN MET PLAATJES VAN M. SMITS VAN BURüST UITGAVE H. TEN BRINK — ARNHEM Ki Kt - - •11 2831 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0565 9971 NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. TOM'S KERSTFEEST IN NEDERLAND DOOR W. BLOMBERG-ZEEMAN GEÏLLUSTREERD DOOR M. SMITS VAN BURGST. UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. HOOFDSTUK I. HET HONGAARSCH JONGETJE. Verlegen stond Tom in een hoek der zaal, terwijl hij zijn magere handjes warmde aan de groote kom met dampende chocola, die 'een vriendelijke dame hem zoo juist had gebracht. En nu kwam er weer een dame naar hem toe met een schaal vol heerlijke krakelingen. Je kreeg hier wel veel lekkere dingen in Holland en de menschen waren er vriendelijk en goed voor je. Hij kon hun taal wel niet verstaan, maar hij Terwijl hij zijn magere handjes warmde las het uit hun oogen, hij voelde het, als ze zijn wangen streelden. Maar telkens moest Tom toch denken aan thuis, waar moeder wel nooit lekkere chocolade meer schonk en nog minder op krakelingen tracteerde, maar waar hij moeders jongste was, en waar hij zoo prettig kon spelen met de broertjes, met Wilhelm en Joseph. Hij kreeg thuis altijd boter op zijn brood en ook wel melk, omdat hij zoo dikwijls ziek was en omdat al zijn goed hem te wijd werd. De dokter had hem op de groote lijst laten schrijven. Daar stonden allemaal zieke en zwakke kinderen op, voor wie een plaatsje in Holland gevraagd werd. Hij had zoo gehoopt, dat er voor hem geen plaatsje zou zijn, want hij bleef liever bij moeder. Hij wou niet naar dat verre, vreemde land. Moeder zou hem toch ook niet willen missen? En hoewel hij al een jongen van acht jaar was, had moeder hem op haar schoot getrokken en gezegd- „Moeder kan Tom wel moeilijk missen, maar toch hoopt moeder, dat Tom gauw naar het goede Nederland mag. Daar krijgt Tom versterkend voedsel en warme kleeren. Daar kan Tom een sterke jongen worden." „Maar Wilhelm en Joseph zijn ook sterk geworden en die zijn niet naar Holland geweest." „Die zijn ouder dan Tom en toen ze klein waren, leefde vader nog. En het was nog geen oorlog geweest en moeder kon ze veel en goed eten geven. Maar nu verdiende moeder zoo weinig met haar boiduurwerk, dat ze Tom niet meer dan 't allernoodigste kon geven. Tom wou later toch wel een groote en flinke man worden, die voor zijn moeder het brood verdiende?" Tom had stil voor zich zitten kijken, toen moeder zoo met hem sprak. Hij begreep het alles best, maar hij was een beetje angstig voor het vreemde land en de onbekende menschen. Heinrich Sturm, een buur. jongetje, was ook in Holland geweest en als je die hoorde vertellen, leek het daar wel luilekkerland. Toen hij uit Buda-Pest wegging, was hij zoo mager als een talhoutje en toen hij drie maanden later terugkeerde, was hij zoo dik en blozend, dat Tom aan hem vroeg: „Ben jij Heinrich of ben je het niet?" „Jog, je hoeft er niets tegen op te zien, het is er best," had Heinrich vaak tegen hem gezegd. Als moeder maar mee mocht, dacht Tom, dan zou het misschien wel gaan. Maar op zekeren dag was de dokter komen zeggen, dat Tom mee kon met een troepje andere kinderen. Daarna had hij o zoo erg gehuild. En toen dat niet hielp, was hij boos geworden en had met zijn kleinen voet op den grond gestampt en 't uitgeschreeuwd, dat hij niet wou gaan, nooit, neen nooit. Stil had Moeder hem laten begaan, maar toen Tom haar aankeek, had hij gezien, dat er een dikke traan langs moeders wangen liep. „Wilt u me dan weg hebben?" „Dat weet je wel beter, mijn jongen. Maar hier word je misschien nooit groot. Hier blijf je een sukkeltje." „Maar 't is zoo ver." „Onze lieve Heer is overal, Tom. Hij zal ons behoeden. Hij zal je veilig bij moeder en de broers terugbrengen." Zoo had moeder gesproken. En Toms boosheid was bedaard en Toms verdriet leek minder groot. Al zijn kleeren werden nog wat opgeknapt. Moeder borduurde er mooie letters op. Dan had Tom altijd iets bij zich, dat van moeder was. Eindelijk brak de laatste avond aan. Moeder bracht hem naar bed, zooals gewoonlijk. „Zal je daar ook je avondgebedje opzeggen?" „Ja, moeder." Tom wou nog zooveel vragen en moeder wou nog zooveel zeggen, maar ze waren nu juist veel stiller dan anders. Tom zag de maan door het dunne gordijn heen schijnen. „Schijnt die maan ook in Nederland, moeder?" „Ja jongen, eenzelfde zon en eenzelfde maan beschijnt de geheele aarde." „Dan zal ik eiken avond, als de maan schijnt aan u denken, moesje." „Goed, mijn lieveling." En Tom was ingeslapen, maar zijn moedertje had nog lang bij zijn ledikantje gezeten en ze had getuurd naar de maan, net zoo lang, tot ze door haar tranen heen niets meer zag van de glanzende stralen. Den volgenden morgen heel vroeg was Tom weggegaan, want 't was een verre, lange reis. Hij had zich heel dapper gehouden bij het afscheid, alle opkomende tranen had hij weggeslikt. Hij had aan Wilhelm en Joseph beloofd, dat hij vaak mooie ansichten aan ze zou sturen. Ja, heel druk en heel vroolijk had hij met allen gebabbeld en eigenlijk was hij maar wat blij geweest, toen de trein wegstoomde. Een klein meisje was opeens hard beginnen te huilen en die haar schuld was het, dat ook zijn tranen voor den dag kwamen. Maar er was onderweg veel te zien geweest. En er waren zulke heel aardige dames meegegaan, die mooie verhaaltjes vertelden en die bij de groote stations lekkere broodjes uitdeelden en warme koffie. Er was zooveel afleiding geweest, dat Tom haast geen tijd had gehad om aan moeder en de broers te denken. Toch was hij maar heel blij, toen de trein eindelijk in Holland voor een groot station stilhield en een der dames zijn naam van de lijst oplas. Dat beteekende, dat hij nu den trein mocht verlaten, dat het eindpunt bereikt was. Wel twintig jongens en meisjes gingen met hem mee. » Parmantig stapte hij achter de kinderen aan, het perron over, de wachtkamer in. Even overviel hem een gevoel van groote eenzaamheid. Dit was nu het vreemde land, waar allemaal vreemde menschen woonden, waar men een vreemde taal sprak. HOOFDSTUK II. BARON VAN BEVERVOORDE. Een half uur buiten Den Haag stond het groote buiten van baron van Bevervoorde. Een breede oprijlaan leidde naar het mooie huis met het breede bordes. In dit huis woonde de schatrijke baron van Bevervoorde. Hij bezat vrouw noch kinderen, alleen bedienden en een hond. Nu waren ze eenige maanden geleden met een lijst bij den baron gekomen, waarop geld of inwoning verzocht werd voor arme Hongaarsche kinderen. Hendrik, de huisknecht, stond in onderdanige houding het antwoord van zijn meester af te wachten. „Zeg Hendrik, wat zou je ervan zeggen, als wij eens zoo'n stumperd in huis namen?" „Maar meneer, u, ik, wat ik zeggen wou?" „Je wilt toch zeker niet zeggen, dat het ons aan ruimte ontbreekt?" „Neen meneer, dat niet, maarre . . . „Kijk eens Hendrik, je weet wel, dat ik geen oude vrek ben, er gaan maar weinig lijsten ongeteekend de deur uit. Geld geven is echter geen moeilijke kunst, als men het overvloedig bezit. Nu heb ik zulke vreeselijke dingen van dat arme Hongarije in de courant gelezen, dat het me is, of ik geroepen ben om zelf zoo'n kind te verzorgen." „Maar meneer!" „Hendrik, houd op met je maren. Geef hier de lijst. Met meisjes kan ik niet omgaan en die zouden maar bang zijn voor Black, den hond, ik wil een jongen hebben. Leeftijd is me onverschillig, maar liefst een klein kereltje." Hendrik stond, of hij eigenlijk niet wist, of hij waakte of droomde. „Alsjeblieft Hendrik. Breng de lijst terug." De knecht deed hoofdschuddend, wat hem geboden werd. En nu drie maanden later stond de baron met zijn auto voor het station te 's-Gravenhage. Hij had gisteren bericht ontvangen, dat zijn huisgenootje, Tom Meisner, heden zou arriveeren. Met een „tot straks" aan den chauffeur, ging hij het station binnen. „Tom Meisner!" Tom nam juist zijn laatste slokje chocolade-melk, toen zijn naam werd afgeroepen. Daar stond een vriendelijke, oude heer in afwachting wie er op dien naam zou antwoorden. Och, wat een teer, klein kereltje stapte op hem toe. Was dat jongetje acht jaar, hij leek wel zes! Tom kon een beetje Duitsch spreken en verstaan. Dat had moeder hem de laatste weken geleerd. Mevrouw Meisner wist wel, dat veel Hollanders wel Duitsch, maar geen Hongaarsch kunnen spreken. Zoo was het ook met baron van Bevervoorde. Hij begroette zijn huisgenootje hartelijk in 't Duitsch. Tom lachte van plezier, omdat hij ook: „Guten Tag" kon zeggen. Na de dames gegroet te hebben, stapte Tom naast zijn begeleider weer het perron over, de trappen af en naar den uitgang. Heerlijk, een auto. Daar reden in Buda-Pest alleen heel rijke menschen in. De groote meneer en de kleine Tom probeerden samen een gesprek aan te knoopen. Heel goed begrepen ze elkaar niet, daarom keek Tom maar door het raampje. Veel menschen zag je hier loopen, en wat een mooie, deftige huizen. Nu -kwam je op een stillen weg. Had je buiten Buda-Pest ook. De auto draaide. Fijne tuin was dat. Wat zou het hier 's zomers mooi zijn! Zeker veel bloemen en misschien wel een vijver! De auto stond stil en de chauffeur opende het portier. Tom sprong er uit en keek verbaasd om zich heen. 't Was, of hij in een sprookjeswereld was aangeland. Dat hooge bordes, die ouderwetsche boogramen, dat groote grasveld vol kabouter-beeldjes, ja 't was net een plaatje uit zijn sprookjesboek. De baron ging de trappen op en Tom volgde hem. Hendrik, de knecht, had de deuren reeds geopend. Tom knikte hem vriendelijk goedendag. Hij vond het van zelf-sprekend, dat in dit mooie huis ook een deftige huisknecht was. Hij kon niet nalaten even om zich heen te zien. Aan den wand hingen schilderijen van deftige heeren en dames. Tom was maar blij, dat ze niet uit de lijsten vandaan konden loopen, want ze leken lang zoo aardig niet, als die vriendelijke, oude heer. Met al zijn kijken wist hij nu werkelijk niet, waar meneer was gebleven. Vlug liep hij de breede marmeren gang door. Hè, wat liep het hier zacht. Je hoorde je eigen voetstappen niet. Dat kwam door den dikken fluweelen looper. Tom zag een deur op een kier staan, die hij verder openduwde, misschien was dat de kamer, waar meneer in was gegaan. Maar neen, hij was in de keuken verzeild geraakt. Twee dienstmeisjes waren aan het bakken, koken en braden. Tom snoof de heerlijke lucht op en hij watertandde. In langen, langen tijd had hij zoo iets verrukkelijks niet geproefd. „Guten Tag," sprak hij vriendelijk. De meisjes keken verrast op van haar werk. „Goeien dag," antwoordden ze lachend. „Goeien dag," herhaalde Tom. Dat was dus Hollandsch. Dat kon hij dus ook zeggen. En hij zei het telkens weer, zoodat de dienstmeisjes het uitschaterden. Dit was de eerste kennismaking met Tom en de keukenprinsessen. Baron van Bevervoorde kwam tenslotte zelf in de keuken om Tom te zoeken. Verbaasd keken de meisjes naar hun meester, die anders nooit hier binnenkwam. Alles stond onderste boven door dit kleine, aardige kereltje. Dien eersten middag at Tom lang niet zooveel, als hij gedacht had. Al dat heerlijke eten viel zoo zwaar in zijn kleine, zwakke maagje, dat het hem zeer deed. En s avonds informeerde de baron bij zijn huisarts, welk voedsel voor zijn huisgenootje noodig en heilzaam zou zijn. Baron van Bevervoorde voelde zich zoo gelukkig, als hij zich zelden gevoeld had. Hij had het zich niet kunnen indenken, dat het zoo heerlijk was voor zoo'n klein menschenkind te kunnen zorgen. En nu lag Tom in het nieuwe, witte ledikant je, dat de baron had laten neerzetten in het kleine vertrekje naast zijn slaapkamer. Wie zou Tom naar bed brengen? Aan Hendrik was het eigenlijk opgedragen, maar die had tegen de keuken" meisjes gemopperd, dat hij toch zeker geen kindermeid was. „Neen daar lijk je geen sikkepit op," zei Kee, de keukenmeid, vinnig. „Kee, laat mij maar voor 't kind zorgen," vroeg , nu Betje, het werkmeisje, op smeekenden toon. Bij haar thuis waren ook nog kleine broertjes en zusjes. Zij wist wel, hoe ze met dat goedje om moest gaan. Als een lief moedertje had ze eerst Toms kleeren uit den koffer genomen. „Het schaap bezit niet veel. Ik zal straks aan Hendrik vragen of hij aan den baron zal laten weten, dat er het een en ander moet worden aangeschaft," zei ze in zichzelf. Tom had zich al uitgekleed en deed voor zijn ledi" kantje neergeknield, zijn avondgebedje. Met stille ontroering keek Betje naar de ineengedoken ' kleine gestalte. En ze dacht aan haar eigen broertje van dien leeftijd. Kees had lang niet zoo'n mooi bedje om in te slapen. Een kamertje hield hij er nog minder op na. Hij sliep in een getimmerde bedstee op zolder. Maar 's avonds dekte moeder hem toe en nooit zou hij gaan slapen zonder moeders nachtzoen. En Tom's moedertje was in een vreemd land, ver weg. Voelde Tom, wat Betje dacht? Toen hij onder de dekens wou kruipen, sloeg hij opeens zijn magere armpjes om Betjes hals en kuste haar zoo innig,.dat de tranen langs zijn wangen liepen, maar ook langs die van Bet je. Sloeg hij opeens zijn magere armpjes om Betjes hals. HOOFDSTUK III. TOM OP RUIMZICHT. Tom was spoedig thuis op Ruimzicht, zoo heette de villa van den baron. En iedereen op Ruimzicht was spoedig thuis met Tom. Het aardige, vriendelijke ventje stal ieders hart. De baron was de eerste dagen en weken altijd bij en met Tom geweest. Hij had Tom zooveel Hollandsch leeren spreken en verstaan, dat zij samen een heel gesprek konden voeren. Volgens Betje sprak Tom nog veel koeterwaalsch, en moest ze ook vaak om hem lachen, maar zij verrijkte Tom's taalkennis nog dagelijks. In den herfst was Tom gekomen en 't werd nu zoetjes aan winter. Al heel vroeg kwam er ijs. Dat was een heerlijkheid voor Tom. Er werd eerst aan den dokter gevraagd, of Tom schaatsen zou mogen rijden. De dokter onderzocht hem nog eens van top tot teen. „Jongen, wat ben jij een flinke kerel geworden. Als je straks naar huis gaat, zal moeder je niet meer kennen," sprak de geneesheer. „Ga ik gauw naar huis?" vroeg Tom zacht-aan den dokter. Hij wilde niet, dat papa (zoo noemde hij nu den baron) het hoorde, want 't zou net zijn, of hij niet dankbaar was. „Je moest hier drie volle maanden blijven, Tom, dan kun je weer een duwtje verdragen. En ga nu maar gauw aan papa zeggen, dat je de schaatsen mag hebben." Vlug liep Tom niet, hoe prettig hij de boodschap ook vond. Hij had zoo vurig gehoopt met Kerstmis weer thuis te zijn bij moeder en de broers. O, 't was hier heel prettig, dat had hij ook allemaal aan moeder geschreven, maar soms, dan kon hij opeens zoo erg naar huis verlangen. Dan zou hij zoo graag willen weten, hoe 't met moeder ging en met Wilhelm en Joseph. Meneer van Bevervoorde had aan moeder een groot pak met kaas, spek en boter gestuurd. Wat zouden ze daar allemaal van gesmuld hebben. „Tom, waar blijf je?" Hè, daar had hij zoo maar in de gang tegen den muur staan suffen. „Hier ben ik, papa." „Wat zei de dokter? Mag je de schaatsen hebben?" „Ja papa. En ik ben zoo groot geworden en zoo dik." „Flink zoo, mijn jongen. Laat Betje je nu maar vlug aankleeden, dan gaan we samen naar de stad om een paar mooie schaatsjes te koopen." Geen kwartier later stond Tom met zijn nieuwe winterjasje aan en zijn witte ijsmuts op weer in meneers kamer. Black, de hond, liet een kwaad gegrom hooren. Hij werd anders wel een beetje vriendelijker voor Tom. In 't begin moest hij niets van den jongen hebben, 't Was, alsof hij begreep, dat Tom de eerste plaats bij zijn meester zou gaan innemen. „Mag Black mee, papa?" „Vraag het hem maar, Tom." „Ga je mee?" Luid blaffend sprong de hond tegen hem op en Tom nam den ruigen kop in zijn armen. Nu bromde Black niet meer. Zijn hondenverstand vertelde hem wel, dat hij in Tom een nieuwen vriend gevonden had. Met de auto gingen ze naar de stad en Black zat netjes op de bank naast Tom. „Mag hij mee in den winkel, papa?" „Als hij maar bij ons wil blijven." „Ik zal wel op hem letten." „Dan moet jij het weten," lachte de baron. Wie had kunnen denken, dat hij Black ooit mee zou nemen in zijn auto! Dat gebeurde vroeger nooit. Er gebeurde tegenwoordig zoo veel, waar de deftige baron vroeger nimmer aan gedacht zou hebben. Nu, Black gedroeg zich heel fatsoenlijk in den winkel. Eerst snuffelde hij wel even hier en daar, maar al spoedig bemerkte hij, dat er niets voor hem te halen was. Er waren wel dingen voor een hond, zooals halsbanden, muilkorven, zweepen. Maar daar wilde hij niet eens naar kijken. Dat waren artikelen, die zijn baas er gelukkig niet op nahield, uitgezonderd de halsband natuurlijk. Daar was Black ook niets trotsch op, die wou hij heel graag aan een anderen hond afstaan. Tom kreeg een paar mooie Friesche schaatsen. Neen, de juffrouw moest ze maar niet inpakken. Hij hield ze liever in de hand. Iedereen kon dan zien, dat hij schaatsen had. Hoeveel de jongen ook van een autoritje hield, nu had hij liever geloopen. „Mag ik het dadelijk leeren, papa?" „Ja, de wind is nu niet zoo scherp meer. Ik zal zelf straks met je meegaan naar den vijver. Het ijs is daar mooi glad en niemand loopt ons in den weg." „Is 't verschrikkelijk moeilijk om te leeren schaatsenrijden?" „Ja, 't is heel moeilijk Tom. Maar, al doende leert men. Nu hoop ik maar voor je, dat het vriezen wat aanhoudt, dan kun je je dagelijks oefenen." HOOFDSTUK IV. HET STOELENMATTERSJONGETJE. Tom had veel gauwer schaatsenrijden geleerd dan de baron ooit had kunnen denken. Den eersten middag kon hij al op de schaatsen staan. Den volgenden dag dag liep hij tusschen meneer van Bevervoorde en Hendrik. Meer dan loopen was het nog niet. Maar den derden dag krabbelde hij alleen. „Gaat u maar gerust naar huis, papa. U zult zoo koud worden," zei hij toen tegen zijn pleegvader. „Maar, als je eens valt en je pijn doet?" „Als het heel erg is, dan schreeuw ik zoo hard, dat Tom's Kerstfeest in Nederland. 2 juffrouw Langhorst (dat was de vrouw van den tuinbaas) mij hoort." Baron van Bevervoorde had wel grooten lust om naar den brandenden haard terug te keeren, want 't was vandaag bizonder koud. Hij had zelfs den dokter opgebeld om te vragen, of het weer nu niet te schraal was voor Tom. De dokter had er echter geen bezwaar in gezien. Als de jongen in beweging bleef, hinderde het niets. De baron besloot eindelijk om maar naar binnen te gaan en Hendrik orders te geven, wat op Tom te letten, 't Was heusch niet vertrouwd om het kind daar alleen te laten voortscharrelen. Hendrik vond het steeds nog een wonderlijk idee van zijn meester om aan zoo'n vreemd kind huisvesting te verleenen. Nu keek hij ook alles behalve vriendelijk, 't Was me een baantje, daar bij 10 graden vorst en Noord-Oostenwind al maar op dien gladden vijver te moeten loopen. Meneer leek wel mal, om dat kind zoo door en door te verwennen. „Hendrik, je mag heusch wel weggaan, ik zal oppassen, dat ik niet val," zei Tom vriendelijk. Hij hield niet zoo heel erg van Hendrik en vond het daarom niets prettig, dat papa hem gestuurd had. Dolgraag zou Hendrik terug zijn gegaan, maar hij durfde zijn meester niet ongehoorzaam te zijn. Daarom mompelde hij maar wat. Maar stond daar de tuinmansvrouw niet voor 't raam? Wacht, hij kon met haar wel eens een praatje gaan maken. Misschien kon ze hem ook wel aan een warmen kop thee helpen. „Nu goed, ik ga even bij vrouw Langhorst een kopje thee drinken. Voorzichtig wezen hoor." „Ga maar gerust," sprak Tom. Tom was blij, dat die brombeer weg was. Hij krabbelde de baan nog eens rond. Eigenlijk zou hij ook wel zin hebben in iets warms. Zou hij zijn schaatsen even afbinden en aan juffrouw Langhorst ook om een kopje thee vragen? Met zijn verkleunde handen trachtte hij het schaatsenband los te krijgen. Eindelijk lukte het. Maar, toen hij de schaatsen los had, voelde hij zich zoo door en door koud, dat hij maar besloot naar huis te gaan. Bij juffrouw Langhorst zat nu toch ook die vervelende Hendrik. Dan ging hij maar liever naar papa. Hè, wat waren zijn beenen stijf. Nog even kijken of de slootjes ook mooi ijs hadden. Dan kon hij zich daar morgen èens op oefenen. De slootjes liepen langs het tuinhek. Opeens bleef Tom verrast staan. Door de spijlen van het tuinhek gluurden een paar donkere kijkers. Tom was niet bang, hij wou graag weten, wie zoo nieuwsgierig naar binnen keek. Nu stonden ze vlak tegenover elkaar: Tom en een armoedig, zwartoogig jongetje, niet veel ouder dan hij. „Wat wil je jongen?" vroeg Tom niet onvriendelijk. „Hebben jullie ook kapotte stoelen te matten?" „Ik denk het niet," zei Tom, „want hier zijn nergens stoelen met matten. Ik heb hier ook nog nooit een kapotten stoel gezien." „Woon jij hier?" vroeg de kleine vreemdeling. „Voor een poosje," antwoordde Tom. „Ik vind het hier een naar land," begon de andere weer. „Heb jij (fan ook een ander land?" vroeg Tom belangstellend. „Ik woon in Debreczin." „En ik in Buda-Pest." Opeens begonnen ze eikaars taal te spreken, heel rad en heel vlug. En Tom vernam, dat de stoelenmattersjongen met zijn vader en moeder en drie broertjes en twee zusjes in een woonschip waren ondergebracht. Maar ze zaten nu in 't ijs. Vader en de andere broers liepen in andere wijken om te vragen of ef nog stoelen te repareeren waren. „Verdienen jullie nogal wat?" vroeg Tom wijs. „Niet zoo erg veel, maar we krijgen ondersteuning van een comité. En dan krijg ik heel dikwijls een lekkere boterham of warm eten van vriendelijke menschen." Tom herinnerde zich, dat hij twee Kwatta-reepen in zijn zak had, die papa hem straks had gegeven. Hij haalde ze te voorschijn en gaf ze aan zijn landgenootje. „Hier, dit heb je van mij." .„Dank je wel. Jij hebt het hier maar best, hè. Wij zijn aan 't centen sparen voor het Kerstfeest. En dan koopen we een boom, en moeder bakt Kerstkoeken." „Hoe heet je?" „Carl. En jij?" „Tom. Waar ligt dat woonschip?" „Heel gemakkelijk te vinden. Als je den weg afloopt, dan linksom." „O, die vaart weet ik wel." „Ga maar mee, moeder is altijd blij, als ze Hongaarsch kan praten." Tom zou dolgraag mee willen gaan, maar hij begreep wel, dat hij dan eerst toestemming moest vragen. En hij was wel een beetje bang, dat papa het niet zou willen hebben. „Tom! Tom!" „Ze roepen me al. Nu ik moet weg. Tot weerziens." „Tot weerziens." De jongens reikten elkaar hartelijk de hand. Maar daar riep Hendrik al weer: „Tom, Tom!" Met wat voor schooier stond de jongen nu toch te praten. „Die jongen komt uit Debreczin," zei Tom opgewonden. Hendrik was niet zoo heel knap, al verbeeldde hij het zich vaak wel en daarom kon hij maar niet begrijpen, wat dat Tom kon schelen. „Je mag niet alleen buiten het hek," bromde de knecht. En hij dacht er aan, hoe boos meneer wel geweest zou zijn, als hij ontdekt had, dat Tom zonder toezicht was geweest. „Je mag het wel niet aan den baron vertellen," begon Hendrik weer. „Waarom niet?" vroeg Tom. Hij verlangde er juist naar om aan papa zijn ontmoeting mee te deelen. „Omdat je niet buiten het hek mag." „Ik zag hem door de stijlen." „En de baron houdt niet van arme, vieze jongens," loog Hendrik. „Hij was niet vies en hij kan 't toch zeker niet helpen, dat hij arm is," zei Tom. Maar hij nam zich toch voor er niet met papa over te spreken, 't Zou hem spijten, als papa vond, dat hij iets gedaan had, wat hij niet doen mocht. Toch moest Tom het verdere van dien dag telkensaan Carl denken en aan de broertjes en zusjes. Hij had vergeten te vragen, hoe oud of ze waren. Wat prettig, dat die moeder nu al spaarde voor het Kerstfeest. Het was ook al gauw, nog maar een paar weken. Misschien kreeg hij ook wel een mooien kerstboom, maar veel, veel liever zou hij bij moeder Kerstfeest vieren, al zou moeder heelemaal geen boom hebben en heelemaal geen geschenken. Den volgenden dag werd Tom wakker van een vreemd tikken tegen de ruiten. Vlug kwam hij overeind. Sneeuwde het? Dat zou fijn zijn. Maar neen, tik, tik, tik, het regende. Groote dikke druppels liepen als stralen langs de nog half bebloemde ruiten. Tom trok een pruillipje. Zijn mooie nieuwe schaatsen moesten nu al weer opgeborgen worden. En al 't ijs uit den vijver zou smelten. Zou Carl weer wegvaren? Vandaag misschien nog niet. Zij zouden zeker blij zijn, dat ze weer yerder konden gaan, want misschien waren er nu geen menschen meer in den Haag, die kapotte stoelen hadden. Dien dag en nog vele volgende dagen moest Tom zich in huis vermaken. De baron wist hem wel afleiding te bezorgen. Hij gaf Tom zelf les in rekenen, lezen en schrijven. En gelukkig voor onderwijzer en leerling bleek Tom een leergrage jongen te zijn. Geen enkelen keer was de heer van Bevervoorde naar de stad geweest, of hij had voor Tom wat meegebracht: een prentenboek, een teekenlei, een paard en wagen en nog veel meer dingen, die iedere jongen graag heeft. Twintig December stond er op den kalender, toen de eerste sneeuw viel. 't Was een feest voor Tom. Stond daar de deftige baron sneeuwballen te gooien. Alleen met de maaltijden kwam hij binnen. „Als nu Joseph en Wilhelm hier waren, gingen we elkaar bekogelen," dacht Tom vaak. De Baron begreep best, dat Tom nu juist behoefte had aan een speelmakker. Op zijn buiten waren geen kinderen. Kom, hij moest zich zelf maar als speelmakker opwerpen. En tot groote verbazing van het personeel, stond daar de deftige Baron sneeuwballen te gooien. Wie den moed had, het voorplein te passeeren werd eventjes met sneeuw gewasschen. Tom genoot en de baron had zich in jaren niet zoo jong en veerkrachtig gevoeld. 's Middags moest de baron voor zaken naar de stad. Als Tom mee wou, moest hij het maar zeggen. De sneeuw schitterde zoo verleidelijk. Misschien was ze net zoo gauw weg, als het ijs. ,,'k Weet niet papa. Als ik iemand had om een sneeuwpop te maken, bleef ik liever hier." ,,'k Weet iemand voor je Tom." „Wie papa?" „Betje." „Ja, Betje, dat is leuk. 'k Ga het meteen vragen." Betje toonde zich dadelijk bereid. Er moest wel een en ander geschikt worden met de werkzaamheden, maar daarin was Kee, de keukenmeid, haar dadelijk ter wille. Tom kon een potje bij Kee breken. Dat kind had vroolijkheid en vertier in huis gebracht en daar had het dienstpersoneel evengoed behoefte aan als hun meester. Bet deed een paar oude schoenen aan en een afgedankten mantel om. Ziezoo, nu behoefde zij zich niet te ontzien. Tom bemerkte spoedig, dat Bet hem in het sneeuwpoppen-maken de baas was. „Als er sneeuw ligt, doe ik het thuis zoo vaak," vertelde Bet. Tom was wel eens mee geweest, naar het kleine huisje, waar toch zooveel kinderen in woonden. Hij had het er wat gezellig gevonden. Bet kon zoo echt leuk vertellen van de broertjes en zusjes. Tom had ook aan het aardige dienstmeisje van zijn thuis verteld. En nu, hij wist zelf niet, hoe het kwam, vertelde hij aan Bet over de ontmoeting met Carl. „En wat zei de baron ervan?" „Ik heb er niets van gezegd, want Hendrik wou het niet hebben." Betje wou nu precies weten, hoe dat in zijn werk was gegaan. „Tom, je moet heusch alles aan den baron vertellen. Je moogt voor hem geen geheimen hebben." — Tom was blij, dat Betje zoo sprak, want het geheim woog hem wel zwaar. In een vertrouwelijk oogenblikje vertelde Tom het dienzelfden dag nog aan meneer van Bevervoorde. „We zullen morgen eens kijken, of het woonscheepje er nog ligt. En zoo ja, dan zullen we eens onderzoeken, of het die menschen soms aan iets ontbreekt. Hoe vindt mijn ventje dat?" vroeg de baron, toen Tom zijn verhaal geëindigd had. „Heerlijk papa," en Tom sloeg zijn armen om den hals van zijn goeden pleegvader. De mensch wikt, God beschikt. Den volgenden morgen was Tom zoo verkouden, dat er van uitgaan geen sprake was. HOOFDSTUK V. tom's kerstfeest. Daar stond hij in zijn zwart fluweelen pakje, als een jongen van een plaatje bij dien mooien, schitterenden Kerstboom. Zijn groote, donkere kijkers staarden bewonderend naar de vele witte kaarsjes en de glinsterende versieringen. Zoo'n mooien boom had Tom nog nooit gezien. En die boom was nu enkel en alleen voor hem. 't Was eigenlijk te veel. „Bekijk nu je geschenken eens, Tom," zei de baron. Bij den boom stond een tafel vol heerlijkheden. Een auto, die je echt kon laten gaan, een Meccanodoos, een bal, wel vier prentenboeken en dan nog een schaal vol lekkers. Een van de boeken nam de baron ter hand, 't was een Hollandsche kinderbijbel. „Nu je al zoo goed Hollandsch kunt lezen en verstaan, moesten we hier samen uit lezen, alle avonden voor je slapen gaat. Als je dan weer thuis bent, bij moeder en de broers, heb jij je eigen bijbel meegebracht." „Ja, dat is aardig," zei Tom. „En o papa, er staan ook plaatjes in." „Ja Tom. Zoek jij nu eens op jongen, waar te lezen staat, dat onze Heiland geboren is." Tom zocht eerst de plaatjes na. Dit waren Adam en Eva in het Paradijs. Daar was Mozes, die de tien geboden gaf. Deze plaat? O, dat was Jozef, die verkocht werd. En daar had je Ruth, die de aren las. 't Was nog veel verder natuurlijk. O, wie was dat? En Tom las: David en Goliath. Nog veel verder. Wat een prachtige plaat kwam er nu: De herders in 't veld. En daarachter? Juist: daar zag je het Kindje in de kribbe. En de wijzen uit het Oosten brachten hun schatten. „Dit is de kerstgeschiedenis Tom. Ik zal je er nu uit dezen bijbel van voorlezen." En terwijl de heer van Bevervoorde las, luisterde Tom vol aandacht. Dat die kleine Jezus later zoo'n groote Koning zou worden. Hij keek nog eens goed naar 't plaatje. Wat zag alles er armoedig uit, nog veel armoediger dan bij hem thuis. ,,'t Was wel een heel arm kindje," kon hij niet laten op te merken. „Ja Tom, dat was het, zoo voor 't oog van de wereld. En toch heeft dit arme kind honderdduizenden menschen rijk en gelukkig gemaakt." Tom dacht even na, hij begreep het niet zoo heel goed. „Denk eens aan Tom, dat niemand meer wist, hoe je straks terug moest keeren naar moeder. Je wist zelf ook den weg niet meer, je was zoo afgedwaald en zoo ver weggeloopen, dat je niet thuis kon komen." „Dat was vreeselijk," zei Tom uit den grond van zijn hart. 't Leek hem het vreeselijkste, dat hem kon overkomen. „Er is nog iets vreeselijkers Tom. Als we zoo afgedwaald zijn door onze zonden en verkeerdheden, dat we niet weten, hoe ooit te komen tot den Vader, die in den Hemel is. Want daar boven de sterren Tom is het Vaderhuis, waar we geen afscheid meer van elkaar behoeven te nem n, waar we nooit meer bedroefd zullen zijn of zondig, of slecht. De Heer Jezus heeft ons dien weg gewezen en wijst ons nog alle dagen dien weg. Al onze verkeerdheden, al onze afdwalingen heeft hij gedragen en draagt hij nog. Kijk eens Tom, achter in je bijbel ligt een bladwijzer, lees me eens voor, wat daarop staat." Nog wat hakkelend en hier en daar nog de letters spellend, las Tom: Jezus ga vooraan Op uw levensbaan. „Deze woorden geef ik je mee jongen op je levensweg. Als je aan dien Heer de eerste plaats toestaat in je leven, dan kunnen wel stormen komen, maar de Heiland is aan boord en Hij zal wel zorgen, dat je levensscheepje in veilige haven belandt." Tom had aandachtig geluisterd. Hij begreep alles zoo goed, wat papa zei en het klonk zoo mooi en zoo rustig. „En nu mijn jongen," begon de baron weer, „moet ik je misschien even teleurstellen. Een goed vriend van mij vervult hedenavond een spreekbeurt in de Groote Kerk. Daar wou ik graag heen." „Hè, ben ik dan alleen?" „En is de mooie boom er dan niet? En al je geschenken? Bovendien heb ik met Betje afgesproken, dat ze nog een uurtje bij je zou komen." „Tot hoelang mag ik dan opblijven?" „Tot ik thuis kom en misschien nog iets langer." „En wanneer zingen we dan de mooie kerstliedjes, die u me geleerd heeft?" „Misschien vanavond nog even. Maar voor morgenavond heb ik een prachtig plan. Dat mag Betje je straks vertellen." „Meneer de baron, de auto staat voor," kondigde Hendrik aan. „Dan moet ik gaan jongen. Tot straks." „Hè papa, laat me met u meegaan naar de kerk." „Daar zou je niets aan hebben jongen, je kunt het Hollandsch nog niet vlot genoeg volgen. En bovendien is het er heel koud en ben jij pas zoo erg verkouden geweest." Teleurgesteld keek Tom voor zich. Die prachtige boom en die mooie geschenken zouden lang niet zoo mooi en prachtig lijken, als papa weg was. De baron zag het bedroefde gezichtje. „Doe gauw je jas aan, dan mag je meerijden, dan zijn we toch nog een poosje samen," sprak meneer van Bevervoorde. Dat liet Tom zich geen tweemaal zeggen. Bij avond was hij nog nooit met de auto uit geweest. Geen vijf minuten later reden ze samen stadwaarts. „Spijt het je nu niet, dat die boom daar zoo alleen staat?" „Bij u is het nog prettiger, bijna zoo prettig als bij moeder," zei Tom. De baron greep Tom's handje en drukte het innig en Tom werd opeens stil, hij moest aan moeder denken en dat het nu in Buda-Pest ook Kerstfeest was en of ze een heel klein boompje hadden. „Papa!" „Ja, jongen." „Zou dat woonscheepje nog in de vaart liggen?" „Ik beloof je, dat we morgen samen eens op verkenning zullen gaan. Zijn ze er nog, dan zullen wij hun een gelukkig Kerstfeest bezorgen." „Hè ja papa, dat zou heerlijk zijn." „Ziezoo, mijn jongen. Ik ben er. Nu tot straks hoor." Het kleine kereltje zat alleen in de groote auto. Hij tuurde naar de vele lichtjes buiten, tot plotseling de auto stil stond. Tom zag den chauffeur er uit springen. Er was zeker iets met de machine. „Is er wat stuk?" vroeg Tom aan den chauffeur. „Ja, er is wat niet in orde," was het antwoord. Tom deed het deurtje open en sprong er uit. „Kun je het maken?" vroeg Tom. „Ik hoop het," was het antwoord. Eerst keek Tom vol aandacht naar al het gereedschap, dat er bij te pas moest komen. Verschillende voorbijgangers bleven staan en moesten weten, wat er aan de hand was. „Tom!" klonk opeens een stem. „Carl." De beide Hongaartjes drukten elkaar met blijdschap de hand. „Ben je hier nog?" „Ja, we hadden zooveel werk. Daarom zijn we gebleven. We liggen hier vlak achter. Kom even mee, dan kun je met de anderen ook kennis maken." „Maar dat kan ik niet Carl, ik moet straks mee terug met de auto." „Die is nog lang niet in orde," zei Carl op gewichtigen toon. „Zal ik aan den chauffeur vragen, of ik even mee mag?" zei Tom meer tot zichzelf dan tot Carl. Hij had er wel heel veel zin in. Hij drong een weinig tusschen de omstanders heen. De chauffeur lag geknield bij de machine en redeneerde met een smid, die er juist langs was gekomen. „Daar ben je nog wel een half uurtje mooi mee," hoorde Tom den smid tegen den chauffeur zeggen. „Kun je me helpen?" vroeg de chauffeur toen aan den smid. „Jawel, maar dan moet ik even mijn gereedschap halen. Met een tien minuten ben ik er weer." De smid sprong op zijn fiets en Tom maakte van deze gelegenheid gebruik om aan den chauffeur te vragen: „Mag ik zoolang even met een vriendje mee?" „Heb je hier dan al een vriendje?" „Ja, hij woont hier vlak bij en ik kom dadelijk terug." „Nou, ga dan maar even. We zijn hier vooreerst nog niet vandaan. Maar niet te lang wegblijven hoor, anders kun je loopen." Tom hoorde het laatste maar half. Hij was met Carl er vlug vandoor gegaan. Ze spraken weer in hun eigen taal. Ze bemerkten het niet, dat de voorbijgangers met verwondering keken naar den keurig aangekleeden Tom en den armoedig gekleeden Carl. Ze voelden zich broeders uit hetzelfde land. „Daar ligt onze villa," zei Carl lachend. Vroolijk sprongen ze de loopplank op. Een, twee, Hij was met Carl er vlug van door gegaan. drie gezichten kwamen uit het kajuitje te voorschijn, heel verbaasd, wie Carl nu toch meebracht. Rad en vlug vertelde de jongen, dat dat nu Tom was. Ze herinnerden zich toch wel, dat Hongaarsche jongetje, waar hij van verteld had, die op die buitenplaats bij dien rijken meneer woonde en die hem twee reepen chocola gegeven had. En hij voerde Tom mee naar binnen. Daar zaten ze. Nore, Rose, Joseph, Rudolf en Max. Vader Smitz (zoo heette de stoelenmatter) schudde Tom hartelijk de hand en vroeg naar zijn ouderlijk huis en zijn familie en hoe Tom hier zoo goed was aangeland. Tom gaf maar korte antwoorden. Hij moest al maar kijken naar het kleine Kerstboompje, dat in 't midden van de kamer op tafel stond, 't Was wel heel klein vergeleken met zijn grooten boom op Ruimzicht. Maar 't was alles zoo wel bekend, zooals hij het bij moeder thuis gewoon was. Vooral die zelf gebakken koeken, o wat had hij daar altijd veel van gehouden. En vrouw Smitz zag zijn begeerige blikken en hartelijk zei ze: „Tast maar toe jongen, koeken uit het vaderland." En uit een grooten koffiepot schonk ze koffie, koffie zooals Tom ook bij moeder thuis wel dronk, maar die hem nu zoo bitter en wrang voorkwam. „Hij is nu bij rijke Hollanders," zei Smitz, „die zetten heel wat lekkerder koffie." „Ik krijg alle dagen melk," zei Tom. „Ben je daar zoo dik van geworden?" lachte Carl. De andere kinderen namen Tom eens goed op. Ja, ze zagen het nu wel, dat hij een heel deftig jongetje leek. loch waren ze niet jaloersch op hem, ze wisten immers, dat Tom het beste miste: een eigen thuis. Ze lieten hem hun boeken zien, oude kapotte boeken, maar voor Tom waren ze weer vriendelijke en blijde herinneringen van zijn vaderland en zijn school. Ze speelden samen een spelletje met pepernoten, een spelletje, dat Tom vaak thuis speelde met Joseph en Wilhelm. Tom's Kerstfeest in Nederland. o En toen haalde Max, de oudste zoon, zijn harmonica voor den dag en hij speelde van: Stille nacht, heilige nacht. Hoewel de wijs hetzelfde was, waren de woorden in Hongaarsche taal. Tweestemmig zongen ze het en toen vader opstond, stonden ze allen op. Het kleine kajuitje weergalmde van hun gezang. En na dit lied kwam een ander en nog een ander. Tom vergat zijn tijd, Tom vergat alles, het was hem, of hij terug was in zijn vaderland en daar Kerstfeest vierde. Eindelijk was het den chauffeur met hulp van den smid gelukt de machine weer op gang te brengen. „Dat heeft geduurd," mopperde de chauffeur, terwijl hij zijn horloge voor den dag haalde. „Sapperloot, ik kan niet eens meer naar huis terug. Ik moet meneer met een kwartiertje bij de kerk afhalen. Maar waar zit die jongen nu?" De chauffeur keek eens om zich heen. Het publiek wisselde nog telkens elkaar af. „Tom!" riep de chauffeur. Misschien stond de jongen m tusschén de menschen in. Vragend keken de menschen hem aan, maar geen antwoord weerklonk. „Heeft iemand ook dien kleinen jongen gezien, dien ik bij me had?" Er werden schouders opgehaald, er werd neen gezegd, er werd geïnformeerd, maar de chauffeur werd er niets wijzer door. Nogmaals haalde hij zijn horloge voor den dag. Wat moest hij toch beginnen? 't Was meer dan tijd, dat hij den baron ging halen en zonder Tom durfde hij zijn meester niet onder de oogen komen. Wat moest hij beginnen ? Hij keek nog eens naar alle kanten, maar geen Tom was te zien. „Is die jongen weggeloopen?" vroeg nu een agent, die zich eerst afzijdig gehouden had. De chauffeur deelde hem met eenige woorden mee, dat Tom gezegd had even met een vriendje mee te gaan, maar gauw terug te zullen komen. „Dan weet je toch wel, waar dat vriendje woont," zei de agent, die nu eigenlijk niet kon begrijpen, waar de chauffeur zich zoo druk over maakte. Toen de chauffeur hem vertelde, dat hij daar eigenlijk niet naar geïnformeerd had, zei de agent droogjes: „Dan is 't te begrijpen, dat er straks een flink standje voor je opzit." „Maar alles goed en wel, wat moet ik beginnen, 't is al over tijd, ik moet meneer halen." „Ga jij je meneer dan halen. Ik zal hier blijven en goed naar den jongen uitzien. Komt hij, dan zal ik op hem passen, tot je er weer bent." De chauffeur kon niets tegen die afspraak hebben. Alleen zat hij er geducht over in, hoe hij een en ander aan den baron moest verklaren. Maar er zat niets anders op. En de chauffeur reed weg. Hij reed hard weg, zoo hard, dat hij haast nog een bekeuring opliep, van denzelfden agent. „Het eene kwaad volgt alweer uit het andere," filosofeerde de agent. De chauffeur kwam maar net op tijd. De kerk was al uit, maar de baron was nog even naar de consistoriekamer gegaan, om den predikant de hand te drukken. „Meneer," zei de chauffeur op eenigszins verlegen toon, „ik heb zoo'n averij aan de machine gehad. Ik ben nog niet naar huis geweest." Da chauffeur vertelde nu nadere bizonderheden en baron van Bevervoorde luisterde aandachtig toe. „Bleef Tom zoo lang binnen zitten?" vroeg de baron eensklaps. „Tom sprong er dadelijk uit. Hij kwam eerst bij me staan en toen kwam zijn vriendje vragen, of hij eventjes met hem mee mocht." „Zijn vriendje? Met hem mee mocht?" „Ja, hij hoorde den smid zeggen, dat het zeker wel een half uur zou duren." „Maar welk vriendje was dat dan?" „Dat weet ik niet, meneer. Ik vroeg ook, of hij hier al een vriendje had. 't Was een jongen, die daar vlak bij woonde, zei hij." „Een jongen, die daar vlak bij woonde? Hoe zag die jongen er dan uit?" vroeg de baron nu op boozen toon. 't Was hem onbegrijpelijk, dat de chauffeur het kind zoo maar met een vreemde mee kon laten gaan. De chauffeur dacht na. Hij was zoo geheel van de machine vervuld geweest, dat hij maar weinig aandacht aan die jongens geschonken had. Toen ze heen gingen, had hij een paar vreemde klanken opgevangen en daarom zei hij maar op goed geluk af: ,,'k Denk, dat het ook zoo'n Hongaarsche jongen is." „Misschien was het die jongen uit dat woonschip. Vertelde hij je dat later niet?" „Hij is nog niet terug, meneer!" 't Was eruit, maar de uitwerking was verschrikkelijk. „Wat zeg je? Niet terug? Is Tom niet teruggekomen? En dat kom je me zoo maar mededeelen?" „Och meneer," smeekte nu de chauffeur. „Hoort u me eerst aan. Ik heb wel een uur werk gehad met de machine. En ik dorst niet langer wachten, ik moest u toch op den vastgestelden tijd afhalen." „Hoe kon je gaan zonder den jongen?" riep de baron. En in zijn stem klonk nu groote droefheid. „Wilt u even verder luisteren?" verzocht de chauffeur. Baron van Bevervoorde zweeg en de chauffeur vervolgde: „Een agent bood aan op dezelfde plaats te blijven wachten. Als Tom kwam, zou hij op hem passen, tot we er waren." „Waar is dat dan?" „Bij den tweeden zijweg, meneer." „Nu vlug dan maar," klonk het gestreng. Baron van Bevervoorde zette zich op de kussens, maar rust kon hij niet vinden. Wanneer zijn kleine jongen eens een ongeluk was overkomen? Hij huiverde. „Heer, breng den jongen terug, ik smeek er U om," bad hij uit het diepst van zijn hart. De auto stopte. De plaats was bereikt. „Neen meneer, er is geen jongen op komen dagen," zei de agent, die nog steeds trouw op zijn post stond. „Ga jij maar naar huis, ik zal den jongen gaan zoeken," richtte zich de baron tot den chauffeur. „Heeft u eenig vermoeden, waar de jongen zijn kan?" vroeg de agent. „Ja, misschien is hij op dat woonscheepje, dat daar in de vaart ligt." „Bij die Hongaarsche familie?" „Ken je ze?" „Ja meneer, 't Is net, ordentelijk volk. Wil ik even met u meegaan?" „Doe dat, want als de jongen er niet is, moet er gezocht worden." Weldra stonden de beide mannen op de loopplank van het drijvend woninkje. Even luisterden ze. De muziek van de harmonica weerklonk over het water en een aantal stemmen zong in onverstaanbare woorden, maar op de wei-bekende wijs: Er is uit 's werelds donkere wolken Een licht der lichten opgegaan. Een glans van blijdschap trok over het bezorgde gelaat van den baron. Hij onderscheidde Tom's helder stemmetje. „Hier is mijn jongen. Ik zal nu maar binnengaan." De agent ontving een kerstgave in klinkende munt en verwijderde zich. De baron tikte aan het kleine ruitje. De stemmen zwegen, de muziek verstomde. Een hoofd kwam buiten de deur. „Is Tom hier ook?" „Papa, papa, o wees u niet boos. Ik heb vergeten, dat het half uur allang om moest zijn. Maar 't was hier zoo prettig." Tom drukte zich stevig tegen zijn pleegvader aan, terwijl deze met verbazing het kleine kajuitje bekeek met het armelijk kerstboompje en de van geluk stralende menschenkinderen. Hier was zeker gezegend Kerstfeest gevierd. „Jongen, je hebt een standje verdiend," zei de baron tot Tom. „Vergeef het me papa, ik zal nu dadelijk meegaan." De baron wilde eerst nog kennis maken met de familie. Hij onderhield zich vriendelijk met hen over hun bedrijf en hun vaderland. Bij het afscheidnemen sprak hij tot allen: „Beste menschen, vanavond heeft Tom hier Kerstfeest gevierd. Mag ik jullie nu verzoeken morgenavond bij ons te komen Kerstfeest vieren ? „Wat heerlijk papa, wat heerlijk," jubelde Tom. „Meneer de baron, uw uitnoodiging doet ons te veel eer aan. Ik ben een arme handwerksman en u is een voorname heer," begon de stoelenmatter. Maar baron van Bevervoorde liet hem niet uitspreken. „Goeie vriend, wij vieren het geboortefeest van onzen Heer en Hij vraagt niet naar rang of stand. Ik verwacht u morgenavond allen." HOOFDSTUK VI. tom's tweede kerstfeest. Den geheelen dag was Tom met zijn goeden pleegvader in de weer geweest. Er moest voor ieder een mij scnreel wei vier velletjes. pakje op tafel liggen, voor ieder uit het stoelenmattersgezin, ook voor alle broertjes en zusjes van Betje. En in de keuken was het ook een drukte van belang. Er moest gebakken en gebraden en gekookt worden. Bovendien moest er een groote mand met levensmiddelen worden ingepakt. Die moest naar het scheepje mee gegeven worden, dan hadden die menschen nog voorraad voor de volgende dagen. Omdat Tom haast te ongeduldig was om den avond af te wachten, raadde de baron hem aan s middags vast aan een grooten brief voor moeder en de broers te beginnen. Nu, 't ontbrak Tom niet aan stof. Hij schreef wel vier velletjes, over het Kerstfeest, dat geweest en nog wel twee over dat, wat komen zou. Zoo werd 't etenstijd, voor Tom eraan dacht. En na 't eten, dan zouden ze komen. De kerstboom werd opnieuw ontstoken, maar 't was Tom, of de kaarsjes veel feestelijker brandden, 't was of alle versierselen veel schitterender blonken. Alle lampjes van de electrische kroon moesten ontstoken worden, net of er heel deftige visite werd verwacht. De mooie salon was in een schitterende feestzaal omgetooverd. Hendrik had het wel een beetje dwaas gevonden, dat meneer zooveel werk maakte voor dat arme volk. Meneer de baron had het echter bevolen, dus gehoorzamen was de boodschap. En nu moest hij de vleugeldeuren openen om de schamele gasten binnen te laten. In hun mooiste kleeren kwamen ze binnen als verlegen kinderen. Zoo'n pracht hadden ze nimmer aanschouwd. Hoe goed was God, die hen dit alles in het vreemde land deed beleven. Hartelijk werden ze verwelkomd door den baron als door een oud vriend. En Tom stoof op hen toe, wees hen op den mooien boom, blikte geheimzinnig naar de vele pakjes en wees ze toen allen een plaats aan, als een beleefde gastheer. Ook het dienstpersoneel werd binnen genoodigd en achter hen allen kwam Walther, de chauffeur. Hij had zoo juist de kamer van den baron verlaten, die hem weer in genade had aangenomen. Niemand wist, welk een vreeselijken Kerstdag Walthèr had doorgemaakt. Wie zou zijn arme moeder onderhouden, als hij ontslagen was? Maar nu juichte zijn gansche ziel, zijn goede msester had alles vergeven. Opaens klonken orgeltonen van uit den hoek van het vertrek. Baron van Bevervoorde was ongemerkt uit een zijdeur binnengekomen en had zich nu voor het orgel neergezet. Het „Eere zij God" kenden allen, al was het ook in verschillende talen, de Vader daarboven verstond den lofzang van Zijn schepselen. Daarna las de baron het kerstverhaal voor uit Lucas 2. Morgen, zoo sprak hij, zou Kerstmis weer voorbij zijn, maar wie woning had gemaakt voor het Kindeke, diens hart bleef zingen een Eere zij God. Straks zou ieder weer terugkeeren in eigen land, maar wie vereenigd waren in Christus, waren ook vereenigd met elkaar. Die band was onverbreekbaar. Met trots keek Tom naar papa, die zoo mooi vertellen kon, dat vrouw Smitz er tranen van in de oogen kreeg. Betje en Kee liepen nu rond met koppen chocolade, melk en gebakjes. Tom moest lachen, zoo gauw als alle kinderen Smitz die taartjes op hadden. Zoo iets heerlijks hadden ze stellig nooit geproefd. Tom verheugde zich al op de blijde gezichten, als ze straks hun pakjes zouden openen. Eindelijk was het zoover. Tom mocht helpen uitdeelen. Voor Nore een pop, voor Rose een wollen doek, voor Joseph een paar handschoenen, voor Max een das, voor Rudolf zakdoeken en voor vader en moeder Smitz elk een doosje met een Hollandschen rijksdaalder. Natuurlijk kreeg het personeel en de broertjes en zusjes van Betje ook ruimschoots hun deel. Dankbaarheid was op alle gezichten te lezen, maar Eindelijk was het zoover. de dankbaarste van allen was misschien de heer van Bevervoorde. Was het geen reden van groote dankbaarheid zooveel menschen gelukkig te kunnen maken? 't Was voor allen een onvergetelijk Kerstfeest, dat te gauw voorbij was, maar dat nog een zegen zou afwerpen, als al deze gasten verspreid waren, ver van elkaar. HOOFDSTUK VII. TERUG NAAR HUIS. Tom's koffer stond gepakt. Hij was zoo gemakkelijk te dragen geweest, toen hij kwam, nu was hij zoo zwaar, dat een kruier hem moest komen halen. En 't was niet eens hetzelfde koffertje, dat hij meegebracht had uit Buda-Pest. Dat zag er zoo haveloos uit, dat de baron het maar dadelijk naar de vuinisbelt had laten verhuizen. Dit was een spik-splinternieuwe, groote koffer. Al Tom's kleeren. waren er netjes in opgestapeld, ook zijn boeken en speelgoed en van ieder had hij nog een pakje voor de reis moeten aannemen. Bet kwam met een kistje met chocola-sigaren, Kee had wafels gebakken, Walther, de chauffeur, bracht een groote flesch met zuurtjes en Hendrik, ja heusch Hendrik had een Thermos-flesch laten vullen met limonade. En Tom had ze allen met een kus bedankt. Hoe erg hij ook naar moeder verlangde, 't viel hem moeilijk van al die goede vriendelijke menschen afscheid te moeten nemen. Wat zou hij graag dien lieven, besten papa hebben meegenomen. Nu zat hij naast hem in de auto. Voor den laatsten keer. Tom lei zijn handje in de groote hand van den baron en met zijn donkere kijkers keek hij naar den man, die hem zooveel goed had gedaan. „Lieve Papa!" „Lieve Tom!" De baron deed zijn best iets heel moeilijks weg te slikken. Het kleine Hongaarsche jongetje had zooveel zon in zijn eentonig leven gebracht. „Ik zal u groote brieven schrijven in het Hollandsch. En als u op reis gaat van den zomer moet u bij ons komen. Dat doet u toch, hè papa?" „Ja mijn jongen, maar de zomer is nog ver weg." Het klonk zoo droevig. Eenige oogenblikken spraken geen van beiden. „Papa!" „Ja, mijn jongen." „Weet u wat u doen moest, papa?" „Wat dan, mijn jongen?" „U moest weer een Hongaarsch jongetje nemen. Er zijn er zooveel bij ons, die al lang op de lijst staan, maar geen tehuis kunnen krijgen. En zoo heerlijk, als het bij u was . . ." „Ik zal er eens over denken, Tom." Het station was bereikt. Tom zag oude kennissen en met opgewonden vreugde werd de kennis hernieuwd. De trein kwam voor. Er moest vlug worden ingestapt. „Lieve papa, duizendmaal bedankt." Baron van Bevervoorde nam Tom nog eenmaal in zijn armen en de trein zette zich in beweging. Tom ging naar huis, naar moeder, naar de broers* SLOT. „Een brief van papa moeder, een brief van papa! juichte Tom, terwijl hij de enveloppe verbrak. „Nog vier weken en dan komt hij hier. Die twee jongens reizen met papa mee!" „Welke jongens, Tom?" „U weet wel, die na mij bij den baron zijn gekomen." „O ja, 'k herinner het mij. „O moedertje, weet u, wat papa nog meer schrijft?" „Wat dan mijn jongen?" „Dat hij een groot huis laat bouwen op een badplaats, waar allemaal jongens mogen logeeren uit Nederland en vreemde landen, die gezond en sterk moeten worden." „Wat zullen die jongens het daar goed hebben '' „O moedertje, weet u wat papa nog meer schrijft?" „Wat dan mijn jongen?" „Er is een groote brief uit Debreczin gekomen." Nog vier weken .... ;>Van Smitz?" „Van. de heele stoelenmattersfamilie. En ze denken en spreken nog zoo vaak over den baron en ook over mij. En als ze in BudaPest komen, zullen ze me bezoeken." „Dat zou aardig zijn, Tom." „En weet u, wat papa vraagt?" „Wat dan Tom?" „Of ik nog wel eens lees in dien bijbel, dien hij mij gaf op 't Kerstfeest?" „Je moet maar spoedig schrijven, dat je mij daarin hebt leeren lezen. En dat je er alle avonden hardop uit leest." „Moedertje, dat zal ik allemaal schrijven aan papa en ik zal hem ook zeggen, dat ik u wel honderdmaal verteld heb van dat heerlijke kerstfeest in Nederland." Verkrijgbaar bij den Uitgever H. TEN BRINK - Arnhem JEUGDBOEKEN VAN W. BLOMBERG-ZEEMAN. TRINEKE. Gebonden f 2.40 HIJ ZORGT VOOR U. Gebonden f 2.25 VAN DONKERE DAGEN. Tweede druk. Gecartonneerd f 0.90 WIM EN MIEN. In gekleurd omslag f 0.20 NONNIE. Tweede druk. Gecartonneerd f 0.60 WIE WAS DE RIJKSTE. In gekleurd omslag f 0.25 HET GEHEIM VAN DE SNEEUWKONINGIN. Tweede druk. Gecartonneerd f 0.70 VERWENDE BEN. In gekleurd omslag f 0.50 MOLENAAR'S ELSJE, Gecartonneerd f 1.10 'T WIEFKE. In gekleurd omslag f 0.40 ULBO VAN 'T WIEFKE. Gecartonneerd f 0.90 TOM'S KERSTFEEST IN NEDERLAND. Gecartonneerd f 0.60 HET JOODJE. Gecartonneerd f 0.90 Alle bestellingen tot een bedrag van minstens f 10.— waarde of bij minstens 25 boekjes, geheel naar keuze, tégen de helft van de genoteerde prijzen. Alzoo met een korting van 50%. Van de „gebonden" boeken wordt de band berekend a f 0.90. De lage prijs laat op band en binden geen korting toe. DE UITGEVER. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000