:riAttiJts nuts : DOOR H. STREEFKERK : Ki ii_- _ 2843 IET ILLUSTRATIES VAN JAN FRANSE UITGAVE H. TEN BRINK . - « ARNHEM f / l£?3 No. 31. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. MARIE'S MOES = DOOR H. STREEFKERK. GEÏLLUSTREERD DOOR JAN FRANSE. UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. Marie's Moes. i. Hup! hup! paardje, in den draf! Morgen is het Zondag! En dan komen de heeren, In hun bonte kleeren; En dan komen de vrouwen, In haar bonte mouwen; En dan komt de akkerman Met zijn paardje achteran. Zoo zong oom Wim, terwijl hij met beide handen de kleine Nellie vasthield en op z'n knie liet „rijden". „'Och-'es, oom! 'och-'es!" riep de kleine. En weer begon oom zijn rijtoer. „Moes toe, oom! Moes toe!" vleide nu de kleine, die van het paardrijden genoeg had. „Straks! Gaan we eerst eens met den bal spelen? Daar gaat-ie! Pak 'em!" En de kleine draafde achter den grooten voetbal, dien oom een flinken schop .had gegeven, om hem te laten „ollen". Toen ze hem gepakt had, wilde ze hem ook voort- schoppen, maar haar kleine voetjes schopten er telkens langs, zoodat de bal onbeweeglijk bleef liggen. Zoo zong oom Wim, terwijl hij met beide handen de kleine Nellie vasthield en op z'n knie liet „rijden''. „Doe het met je handjes," riep oom. En ze ging erbij op den grond liggen, om hem met haar handjes voort te duwen. Ook dat ging niet erg vlot. Eindelijk ging ze met haar gelieele lichaampje erop liggen en liet zich eroverheen in het zand buitelen. Dat gaf weer een oogenblikje bezigheid voor de kleine woelwater. Maar spoedig stond ze weer aan ooms knie en riep: „'Ou moes toe; oom! Moes toe!" En ze omvatte met beide armpjes ooms knie en schudde die heen en weer, op de maat zingende: „Moes toe, moes toe." „Moes komt! Waar is de poes? Kijk, daar komt Miepie aan! Pak ze!" 't Was een heele toer voor oom, de kleine Nel bezig te houden. Hij had wel vaak met de kinderen gerollebold, als hij eens een uurtje bij zijn zuster was. Maar een heelen dag ze bezig houden, vond hij toch heel wat moeilijker! En het was nu al de derde dag. Eergisteren was z'n zwager bij hem gekomen met z'n vier kinderen, waarvan de driejarige Nellie de jongste was. Z'n vrouw was met z'n zwager meegegaan en was alleen maar even teruggekomen, zoo nu en dan, om wat „op te ruimen" en eten te brengen, maar overigens was ze zelfs 's nachts weggebleven. Dat vonden de kinderen erg jammer. Want ze hielden wel veel van oom Wim, maar het was nu toch niets leuk. Als tante Marie thuis was, was het zoo heel anders, ,,veel gezelliger," vond Marie, de oudste, die al elf jaar was en dus al beter de beteekenis van zulke groote woorden begreep. Als de school uit was en Marie en Henk, een jongen van negen jaar en Japie, een broekeman van zes, die al in de eerste klas zat van „de groote school", oom kwamen verlossen van de zorg voor kleine Nel, dan ging het, maar gedurende die lange schooltijden! Wat er eigenlijk met Moes was, wisten de kinderen niet recht, maar het moest wel iets heel ergs zijn. Marie had al lang geleden tegen Henk gezegd: „Ik geloof, dat Moes ziek is. Pa zei van morgen, dat hij eens bij den dokter zou aangaan en Moes ziet net zoo wit, vin-je ook niet Henk?" Maar Henk vond dat Moes altijd wit zag, en dat Moes wel geen pijn zou hebben, want Moes zong toch zoo dikwijls en deed altijd haar werk zoo vroolijk en ze had hem dien morgen nog zoo blij in de wangen geknepen en had nog gezegd: „Ik heb toch maar een flinken, dikken jongen." En ze had hem nog geplaagd en gevraagd: „Krijgen we nu bij het volgende rapport ook flinke, dikke cijfers?" Maar Moes was wel ziek. De dokter drong er zeer sterk op aan, dat Moes rust zou nemen. Maar vier beweeglijke druktemakers, die herhaaldelijk met gaten in kousen en broeken en blouses thuis kwamen, en die op hun tijd om hun boterhammetjes en hun middageten kwamen, zorgden er wel voor, dat er van rust niet veel kwam. En toen was het opeens gebeurd! De dokter was plotseling geroepen. De kinderen moesten oogenblikkelijk de deur uit. Er moest hulp komen. En zoo waren de kinderen naar oom Wim verhuisd en tante Marie was Moes gaan helpen tot er andere hulp zou gevonden zijn. Erg jammer vonden ze 't niet! Bij ■ oom Wim op visite, allen tegelijk nog wel! Als Moes nu maar niet ziek bleef en tante Marie niet altijd weg! II. Woensdagmiddag! Heerlijk weer en 't bosch vlakbij. Ons viertal genoot voor acht. Nauwelijks waren ze onder de dennen aangekomen, of Japie vond een dennenappel en gooide daarmee naar Henk. „Wacht jou!" riep deze en joeg den kleinen rakker na en gooide ook een paar dennenappels in zijn richting, zonder hem te raken. Zelfs de kleine ïfellie greep er een op en gooide hem naar Marie en liep toen zoo hard ze kon weg. Ze struikelde en viel languit in een hoop mos. Ze kraaide het uit van pret. Marie liet zich bij haar neervallen en stoeide met haar naar hartelust. „Laten we naar de duinen gaan," riep Henk. „Ja, tuinen," riep Nellie, die opgekrabbeld was en wijs met haar hoofdje knikte. „Wie er 'teerst is?" „Eest is," kraaide Nellie. „Wou jij ook zoo hard loopen, kleine Puk?" riep Marie. „Wacht ik zal je dragen." „Met tage," lachte de kleine en liep met haar kromme beentjes zoo hard ze kon, Japie achterna. Marie bleef zoo dicht mogelijk achter haar, om haar direkt te helpen, als er een hindernis op haar weg kwam. Gelukkig voor haar werd Henks aandacht getrokken door een eekhoorntje, dat met z'n hoog opgeheven staart en z'n opstekende oortjes vlug over den grond huppelde om een hoogen denneboom te bereiken. Wat klom dat diertje vlug in dien woudreus! Henk wou wel wat liefs geven, als hij het maar half zoo vlug kon. Maar och! die dikke armen en dikke beenen ! Die konden zich nooit zoo vlug bewegen als die van andere jongens. Op school kon hij het met gymnastiek nooit verder dan een „vier" brengen! „Kijk, Henk! daar gaat-ie," roept Japie, die onafgebroken naar dat mooie diertje had gezocht, maar het een oogenblik uit het gezicht verloren had, „daar springt-ie op dien anderen boom." „Pingt-ie!" riep ïsellie, die naar een heel verkeerden boom keek, en meende, dat een nestje bedoeld werd, dat ze daar zag. „Wat gaat-ie gauw!" riep Marie, „nu is-tie op dien boom. Willen we 'm naloopen?" „Ja! ja!" en daar ging 't drietal, en jSTellie trippelde ook mee. Wat gingen die voetjes. „Aat-ie! Aat-ie!" riep ze, alsof ze het beestje zag gaan. „Ja! ja!" en daar ging 't drietal, en Nellie trippelde ook mee. Maar, o wee! daar klonk opeens een luid geschrei. Japie zag den eekhoorn op een boom zijwaarts-uit springen. Marie 's Moea. 2 Daarom liep hij ook plotseling in die richting. Maar omdat hij almaar naar boven keek, zag hij Nellie niet. Hij liep met een bons tegen haar aan en daar lagen ze allebei in een kuil. Ze schreiden van schrik, maar hadden zich gelukkig niet bezeerd. Ze krabbelden uit den kuil en weldra lachten en dartelden ze weer als straks. Het eekhoorntje was intusschen vergeten. „Pons!" riep Nellie opeens en ze raapte een moshoopje op. „Hie-e, Ie! pens wassche!" ,,'k Heb geen water, Nellepelletje! Ik kan je toch niet met een droge spons wasschen!" „Hie-e, nemen, zak toen!" „Wacht, ik zal 'em in je schortje binden!" „Ja, chot pinte!" Dat was een prachtig idee. Want al wat ze nu voor merkwaardigs'vond, deed ze in haar schort. Weldra was het een dikke buidel, opgevuld met dennenappels, stukken boomschors, eikels en wat niet al! Eindelijk kwam ons vroolijk viertal in de duinen aan. „Een konijnenhol graven!" stelde Henk voor. Dat vond bijval. Er was een bergje, waarvan de bovenvlakte met van dat harde, zwarte mos begroeid was. Dicht onder die korst, aan den rand, begonnen ze nu met hun handen het zand uit te graven, tot ze een diep hol kregen, bijna evenwijdig met de bovenkorst. Ook kleine Nellie deed haar best. Wat had ze een pret! „IJnties," riep ze, „ijnties aafe." * Henk groef zijn hol juist in de richting van het hare. Je kon aan zijn gezicht zien, dat hij een leuk plannetje bedacht had, maar hij zei niets. Daar had hij het hol van Nellie bereikt. Hij stak zijn arm zoo diep mogelijk in zijn hol en hield zich rustig. Toen Nellie weer haar handje in haar hol stak, kwam hij met de punt van z'n vinger even aan haar handje. Gauw trok ze haar handje terug. Ze was er even van geschrokken, maar heel eventjes maar. Toen riep ze opeens: „IJntje in! Ie! ijntje in, taa!" Henk knipoogde tegen Marie, die alles begreep. „Nou, vang het konijntje dan maar! Dan nemen we het mee naar oom Wim en dan eten we het op." „Ie toen! Ie ijntje fangen! Toe Ie, hie-e; hie-e antje in toen." „Marie doen? Nee, Nellie doen! Nel 1 ie konijntje vangen." „Uf iet!" En ze schudde krachtig het hoofdje. „Ellie pang, Ie toen!" „Zal ik het dan maar vangen?" En meteen stak Marie haar hand in Nellie's hol, ze greep I .enks hand en trok zoo krachtig, dat de bovengrond brak en Henks arm voor den dag kwam. „Hier heb ik nu hot konijntje," riep ze. Nellie stond, met haar handjes op den rug in voorovergebogen houding met open mond te kijken, nieuwsgierig, hoe een echt konijn er uit zou zien. Maar ze zag niets dan Henks arm. „IJntje nou?" riep ze. „Hier is het konijntje!" zei Marie en ze trok haar dikken broer over het bergje naar zich toe. „Ben dikke, vette!" „Is iet ijntje! Is Enk!" 't Yiel haar tegen, dat het niet een wezenlijk konijntje was, maar 't leek toch ook wel een beetje een verlichting, want in haar hartje was ze eigenlijk een beetje bang voor zoo'n dier, dat gaten in den grond groef. „Een tuintje maken!" riep Marie. „Hier onder dezen boom. „Gaan jullie takjes en varentjes en kleine heiplantjes halen, daar uit dat donkere boschje en bloempjes ook, als jullie ze zien." „Ja, maar we hebben geen water." „Daar ligt een oude pan. Daar ga ik wat water in halen bij den boschwachter. Maar past op Nellie, hoor!" Toen Marie terugkwam, had ze niet alleen een pan vol water, maar ook haar zak vol steentjes, die ze om een paar perkjes wilde leggen. „Waar is Nellie?" vroeg ze, toen ze haar schatten onder den boom had geplaatst. Ja, waar was Nellie? Henk en Japie hadden zoo ijverig naar varens gezocht, dat ze niet aan Nellie gedacht hadden. Waar was dat kleine ding nu? Ijverig riepen ze alle drie: „Nellie! Nellie, waar ben je?" Maar er kwam geen antwoord. „Ze is misschien weggeloopen voor de konijntjes," bedacht Henk op eens. „Daar straks sprongen er ginds een paar konijntjes langs. Misschien was ze daar bang voor." Heel veel hadden ze aan die mededeeling niet. Ze zochten naar alle richtingen. „Hier zal ze geweest zijn!" riep Marie opeens. „Kijk maar, hier heb je de mosspons, die ze in haar schortje had." „Die zijn er toch zooveel hier in het bosch!" „Ja, maar kijk, daar liggen ook eikels en stukjes boomschors. Als ze daar maar niet van dien schuinen kant naar beneden gerold is!" Allen liepen in de aangeduide richting. „O, kijk, daar zie ik een stukje van haar schort. Ze ligt heelemaal onder het zand." Vlug lieten Marie en Henk zich naar beneden glijden. „Boven blijven, Japie!" riep Marie. Maar Japie vond het rollebollen in het zand veel te leuk, om zich aan Marie's bevel te storen. Wat schrokken de kinderen, toen ze beneden aankwamen ! Ze zagen niets van hun zusje dan een groot stuk van het schort. Marie begon hardop te schreien en de dikke Henk stond erbij of hij z'n oortje versnoept had. Intusschen kroop Japie, op handen en voeten nader en tilde het schortje op. „Daar is zus. Ze slaapt!" riep hij. En zoo was het. De kleine peuter was blijkbaar van de hoogte afgerold, ze was over het hoofd geduikeld, want al haar kleertjes waren omhoog geslagen ; het losgewoelde zand was haar nagerold en had haar lichaampje bedekt; alleen haar hoofdje en haar eene arm waren vrij gebleven, maar daarover was haar jurkje en haar schortje gekomen. Ze was zeker wel geschrokken en misschien had ze ook wel geschreid; maar toen had ze zeker gedacht, dat ze in haar bedje lag, en was in slaap gevallen. Ze sliep anders ook altijd nog een uurtje 's middags; maar daar was dezen middag niets van gekomen. Nauwelijks zag Marie het lieve gezichtje, of haar tranen hielden op te vloeien en maakten plaats voor een vroolijken lach. Ze liet zich op den grond vallen en overdekte haar zusjes gelaat met kussen. De kleine Nel werd daardoor wakker. Verbaasd keek ze om zich en zei: ,,'Ellie 'ekker saapt! Ou is Ellie 'akker!" Maar ze vond het blijkbaar toch erg vreemd, dat ze niet onder de dekens uitkwam, maar onder het zand. „Bedje 'eg!" riep ze, terwijl ze met haar handjes in het zand woelde. Memand dacht er nu meer aan, een tuintje te maken en al spelende en dollende trokken ze weer op huis aan. Maar Marie had toch niet de rechte pret meer. Ze moest er maar aldoor aan denken, dat Nellie's hoofdje ook onder het zand had kunnen raken. En als dat nu eens gebeurd was? Dan zou Nellie zeker gestikt zijn, net als die metselaar, die naast hen gewoond had; die was kort geleden ook onder het zand geraakt bij het graven van een put en die was gestorven. Hoe gelukkig, dat het schortje over haar gezichtje was gekomen! Daardoor was er geen zand in haar neusje en mondje gekomen en had ze nog kunnen ademhalen. En ze dacht aan dat mooie verhaal, dat de juffrouw op school gedaan had, den laatsten schoolmiddag. Toen had de juffrouw gezegd, dat we altijd in gevaar zijn en dat de Heere ons altijd bewaart. En ze begreep het heel goed, dat Hij dat zoo gemaakt had, dat Nellie's hoofdje niet onder het zand was gekomen. En in stilte dankte ze Hem in haar hartje, dat Hij haar lieve zu ;je beschermd had, terwijl zij haar vergat. Zoo komt het, dat ze zoo stil was. Oom was gelukkig niet boos, toen Marie hem de geheele geschiedenis vertelde. Hij was integendeel blij, toen hij zag, welk een spijt Marie ervan had en merkte, dat ze God om vergeving gevraagd had. Tante Marie was weer thuis. Dat vond ons viertal wat prettig. Dat het met Moes erger werd, maakte alleen op Marie eenigen indruk. Br was een verpleegster uit de stad gekomen. Marie wist, dat er verleden jaar ook een bij tante Nellie gekomen was. Tante was toen gestorven. Zou Moes nu ook sterven? Marie ging in een hoekje zitten. Ze moest even stilletjes huilen. Wat zou dat toch verschrikkelijk wezen, als Moes voor altijd van hen wegging. Haar kleine hartje kon die vreeselijke gedachte niet omvatten. En ze bad telkens maar weer: ,,Heere, maak Moes weer beter!" III. Den volgenden dag ging tante Marie even naar Moes kijken. Toen ze thuis kwam zag ze er zeer bezorgd uit. Oom Wim ging even in de keuken. Daar vertelde tante, dat de dokter erg bang was, dat het niet lang meer duren zou. „Arme kinderen," zei ze, „zoo vroeg hun moeder te moeten verliezen!" En ze schreide van aandoening, maar ze beheerschte zich spoedig. Ze wilde den kinderen niet laten zien, dat ze geschreid had. Na het boterham-eten was ons viertal erg woelig. Daarom riep oom ze bij elkaar en vroeg: „Zal ik jelui eens wat vertellen?" „Vertellen, oom? Dol!" riepen ze. Oom kon zoo mooi vertellen. Het duurde geen minuut of ze zaten om oom heen. ÏJellie zat op ooms knie en de anderen zaten zoo dicht mogelijk bij hem, om geen woord te verliezen. En oom begon. „Daar was eens een koning van een klein, maar rijk land. Die koning was erg gelukkig. Hij had een lieve, goede, vrome vrouw." „Net als Moes!" zei Japie. „Ja," ging oom voort, „en een hinken zoon en een aardig dochtertje." „Ik weet, wat dat waren," zei Japie weer, „dat waren de prins en de prinses." „Juist," zei oom geduldig, „en er was vrede in het land, en de menschen waren gelukkig en ze zeiden: „Wat hebben we toch een goeden koning en een lieve koningin." En als de koning en de koningin bij elkaar zaten, dan zeiden ze dikwijls tegen elkaar: „Wat regeeren we toch over een goed volk." En ze hoopten maar, dat ze erg oud mochten worden en lang over dat gelukkige volk mochten regeeren en dat hun zoon ook eens zoo'n gelukkig koning mocht worden. Maar zie, op een dag zag de koningin erg bleek. De dokter moest dadelijk komen. Hij zei, dat de koningin in bed moest blijven en dat het met een paar dagen wel weer beter zou worden." „Net als Moes," zei Japie weer. „Moes wordt ook weer gauw beter." Oom antwoordde daarop niet, maar ging voort: „Maar de koningin werd niet beter. Na een paar dagen kwam er nog een dokter bij en die onderzocht de koningin en toen spraken de beide dokters een poosje met elkaar en eindelijk zeiden ze tegen den koning, dat zijn gemalin een ernstige ziekte onder de leden had. „Wat was de koning bedroefd! Gelukkig was hij een vroom man. Hij wist, dat de Groote Medicijnmeester boven woont. Daarom vroeg hij 's avonds, voordat hij in z'n prachtig koninklijk bed stapte, of God zijn dierbare vrouw wilde beter maken. Toen spraken de beide dokters een poosje met elkaar. Na lang woelen sliep de koning eindelijk in. Hij droomde. Daar zag hij aan het strand van de zee een man staan met een lang wit kleed, dat tot z'n voeten reikte. Het leek precies zoo'n man, als jelui op de platen in den Bijbel wel hebt gezien." Japie knikte. Hij wist best wat oom bedoelde. „Die man hield z'n handen uitgestrekt naar den hemel en keek omhoog. Toch zag hij de blauwe avondlucht niet. Hij zag niets en hoorde niets. Want al z'n gedachten waren bij Hem, die boven die blauwe lucht troont. Hij bad. Hij vroeg, of God van hem wilde wegnemen dien scherpen doorn in 'tvleesch." „Paulus," zei Marie, die geheel in elkaar gedoken zat, met haar handen in den schoot en recht voor zich uitstaarde, alsof ze den grooten apostel voor zich zag. „En daar hoorde de koning in den droom het antwoord van God: „Mijne genade is U genoeg, want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht." Toen schrok de koning wakker. Hij dacht na over den droom. Zou God hem dien droom gezonden hebben, om hem te leeren, dat zelfs Paulus niet alles kreeg, wat hij van God vroeg? Zou God hem daarna willen leeren, dat God ook zijn gebed niet zou verhooren? En zou dus de koningin toch sterven? „De koning werd erg bedroefd door die gedachte. Maar na een poosje viel hij weer in slaap. En daar droomde hij weer. Daar zag hij in z'n droom duidelijk een kalen heuvel, die geblakerd werd door de zon en op dien heuvel drie kruisen. Aan het middelste hing het schoonste lichaam, dat ooit op aarde had geleefd. Het gelaat en het naakte lichaam waren echter met talrijke bloedvlekken als overdekt en toch sprak dat schoone gelaat niet van wrok en haat, slechts van liefde voor hen, die Hem aan dat ellendige vloekhout hadden genageld. De koning zag dat beeld, dat hij zoo vaak op schilderijen had gezien, ditmaal in den droom met grooter ontroering, dan hij het vroeger ooit had aanschouwd. Daar verscheen plotseling een eerwaardig Grijsaard. Hij had zilverwitte haren, die op z'n schouders nederhingen en een baard van hetzelfde zilverwit. Zoo iets schoons en verhevens had de koning nooit gezien. En uit de oogen sprak zulk een liefde en een teederheid, dat de koning in aanbidding voor TIem nederviel. Toen zag hij, dat de Grijsaard zijn rechterhand hield op het hoofd eener vrouw en hij sprak met een stem, waaruit de teederste liefde klonk: „Mijn zoon! sta mij deze af". Toen ontdekte de koning, dat die vrouw het evenbeeld der koningin was. „Genade! o groote, edele Koning, neem van mij wat Ge wilt, maar laat mij haar!" riep toen de koning en hij viel sidderend en bevend op de aarde neer. Toen wees de Grijsaard naar de verheven schilderij. „Ik gaf voor u mijn Zoon," klonk het toen eenigszins verwijtend en wilt gij mij mijn dochter niet eens teruggeven?" De koning kromp ineen. Hij kon zoo slecht van haar scheiden. Hij had haar zoo innig lief. Haar af te staan zou hem zoo'n ontzettende pijn doen. Maar toen hij nog eens zag in die van verheven liefde blinkende oogen, toen begreep hij, dat de Koningin bij Hem veel gelukkiger moest zijn, dan in het koninklijk paleis en nog eens ziende op het groote offer, dat de Groote Koning voor hem gebracht had, riep hij met een in tranen gesmoorde stem: „Vader, Uw wil geschiede!" Toen werd de koning weer wakker. Hij stond op Hare Majesteit wenscht u te zien, Sire!" en liep in de slaapkamer op en neer. Daar werd aan de deur geklopt. Een page trad binnen, niet weinig verwonderd, den koning wakker te zien. „Hare Majesteit wenscht u te zien, Sire!" Het ging den koning door merg en been. Zou nu plotseling dat vreeslijke oogenblik komen? De koning kleedde zich inderhaast. Op de teen en trad hij het ziekenvertrek binnen. Daar lag ze, de geliefde zieke, bleek, met alleen een paar roode plekjes op de wangen. Ze hief haar hand op. Diep ontroerd greep de koning die. „Lieve Max, ik ga naar huis.... Vader roept me.... Ik dank je... . dat je altijd zoo goed.... voor me geweest bent.... en voor de kinderen.... Zeg het hun telkens.... dat ik bij Vader ben.... en dat ik hen daar wacht.... en ook jou, lieve.... Jezus Christus heeft me.... verlost. Hij zal ook onze kinderen verlossen.... Heere Jezus ontvang.... mijnen Geest!. ... Ik...." Wat de koningin verder zei, kon de koning niet verstaan. De koning was zoo bedroefd, dat niemand hem troosten kon, dan de hofprediker, die er hem slechts aan herinnerde, dat zijn vrouw naar huis was. Eerst een jaar later, toen er een vreeselijke oorlog uitbrak, toen zei de koning voor het eerst: „Gelukkig, dat mijn lieve vrouw dat niet heeft beleefd. Hoe zou haar ziel bloeden, als ze die ellende zag." En eindelijk leerde de koning zeggen: Gij, o Heer, weet wat het beste voor ons is." Hier hield oom op. Kleine Nellie was in slaap gevallen. Maar zelfs Japie had met open mond geluisterd, al had hij niet alles begrepen. „Is dat waar gebeurd, oom?" vroeg Henk. „Neen, mijn jongen! 't Is niet waar gebeurd. Maar vond je 't niet mooi?" „Jawel oom! maar ik zou het nog mooier vinden, als het heelemaal echt waar was." „Is het dan niet waar jongen, dat de Heere wil, dat we ons naar Zijn wil voegen? Ook al vinden we dien niet prettig? Onthoud dat dan maar! Marie had alles goed begrepen. Ze staarde nog steeds voor zich uit, toen oom reeds was opgestaan. Eindelijk stond ze met een diepen zucht op. Toen ze dien avond naar bed ging en bad: „Heere, maak onze lieve Moes weer beter," toen vergat ze niet, erbij te voegen: „Uw wil geschiede!" IY. Den volgenden dag behoefden de kinderen niet naar school. Marie begon te schreien, toen oom het zei. Ze begreep maar al te goed, waarom ze thuis moesten blijven. Ze was o, zoo graag, véél, véél langer naar school gegaan, als ze daarmee haar lieve Moes had kunnen gezond maken. Henkie begon ook even van den weeromstuit. Maar toen Japie hem voorstelde in den tuin te gaan spelen, was hij zijn verdriet spoedig vergeten. De konijnen voeren; met den hond dollen; toekijken, hoe Japie bloempjes pootte, 't was alles zooveel leuker dan sommetjes maken en dan aardrijkskunde, die lastige aardrijkskunde! Wat kan het een A'schen jongen nu schelen of er in Drente zand of klei is en welke riviertjes er in Limburg stroomen en welke visschersplaatsen er langs de Friesche kust liggen? Als Henk maar aardappels en visch op zijn tijd kreeg, scheelde het hem niets of de aardappels op de klei of op het zand gegroeid waren en of de visch in een sloot of aan de Friesche of desnoods aan de Engelsche kust gevangen was. Nellie vond het eenig, dat ze allen thuis bleven. Nu kon ze den lieelen dag met hen spelen en verveelde zich niet. Maar de pret duurde niet lang. Tante Marie, die al 's morgens om vijf uur was weggegaan om de verpleegster een poos rust te doen nemen, kwam thuis en begon bitter te schreien, toen ze door het keukenraam het viertal zoo vroolijk met elkaar zag spelen. Ze vertelde haar man, dat haar zuster de kinderen nog even wenschte te zien. „Dan zal ik ze er heen brengen, vrouwtje! Jij moet even rusten." En zoo ging oom met het viertal naar het huis hunner ouders, nadat hij hun uitdrukkelijk gezegd had, niet te schreien en geen drukte te maken. Wat zag Moes bleek! Het was erg moeilijk voor Marie, niet in tranen uit te barsten. Maar ze hield zich goed; ze begreep, dat Moes' verdriet nog veel grooter zou zijn, als ze haar zag schreien. Maar Moes scheen niet erg verdrietig. Ze stak Marie haar hand toe en zei zoo kalm: „Lieve Mies, je Moes gaat naar huis; je weet wel, dat Vaderhuis, daar we samen zooveel over gesproken hebben. Bid God of je daar ook eens komen mag. Zorg voor de kleine Nellie en weest allemaal gehoorzaam aan je vader en vooral aan God. Moes kan nu niet meer voor je zorgen. God zal voor je zorgen. Die doet het beter nog dan Moes. Geeft me allen nog een kus en gaat dan weer met oom mee." Ze kon niet meer spreken. Ze had telkens al even gerust als ze, o zoo zachtjes, een paar woorden gesproken had. Nadat ze de kinderen gekust had, lei ze haar hoofd op het kussen en sloot de oogen. Vader vatte haar hand en wachtte geduldig, tot de zieke weer de oogen opende. Dat gebeurde nog eenmaal; juist toen tante Marie weer binnenkwam. Dat was de laatste maal. Moes was naar haren liemelschen Vader gegaan. Marie hoorde het van oom, die moeite had, het haar kalm te zeggen. Ze lei haar hoofdje tegen ooms schouder en weende bitter. „Zou je nu niet eens naar Nellie gaan zien?" vroeg oom, toen ze wat bedaard was. Dat is waar ook, dat had Moes haar nog zoo uitdrukkelijk opgedragen. Ze snelde naar den tuin. Waar was Nellie? „Japie, waar is Nellie?" „Viscbjes vangen." „Vischjes vangen? Waar?" „In de ton!" Daarop stond Nellie, zoodat ze een eind boven de regenton uitstak. Bij de regenton lag een omgekeerde tobbe. Daarop stond Nellie, zoodat ze een eind boven de regenton uitstak. In en op bet water zwommen insekten. Die noemde ze vischjes. En met een stokje, waaraan een draad gebonden was, stond ze nu te hengelen, zooals ze groote menschen in de vaart had zien doen. Marie liep haastig naar haar toe. Als ze er eens in viel! Haastig omvatte ze de kleine hengelaarster en zette haar op den grond. „Issies fangen, Ellie issies fangen," riep ze pruilend. „Dat zijn vieze vischjes! Laten we samen wat gaan spelen. Kom, Japie, doe je ook mee? Wat doe je daar? Graaf je een gat in den grond? Dat zal oom niet goed vinden!" „Ik wil een vijver graven voor de vischjes uit de ton. Heeft Nellie er nog geen een gevangen? In de kleine ton kunnen ze niet groeien. Daarom wil ik een grooten vijver graven." „Dat zijn geen vischjes, domme jongen." „Ze zwemmen toch? „Ja, maar toch zijn het geen vischjes. Vischjes hebben toch geen pooten en hebben een heel andere kleur! Het zijn insekten." „Sekten, wat zijn dat? „Net als vliegen en muggen en bijen." Ja, daar leken ze toch meer op. Maar als het toch geen visschen zijn, dan zal hij maar ophouden met graven. Dat vindt Marie ook beter. „Laten we samen maar wat gaan spelen," zegt ze. „Henk doe je mee? Zullen we schooltje spelen?" Ja, schooltje spélen vindt Henk niet zoo verschrikkelijk. En weldra zit het drietal op een rijtje, Henk op de omgekeerde tobbe, Japie en Nellie op een stoof. Marie zal natuurlijk de juffrouw zijn. ,,We zullen gaan rekenen," zegt de juffrouw. Daar steekt Japie den vinger op. „Wat is er Japie?" vraagt de juffrouw. „Moeten we niet eerst zingen, juffrouw?" vraagt Japie. „Ingen Ie!" roept Nellie nu. En ook Henk vindt, dat een echte school toch met zingen beginnen moet. Maar Marie heeft er blijkbaar bezwaar tegen. Ze kan het niet erg best zeggen, want het is telkens of er wat in haar keeltje komt. Eindelijk echter zegt ze, met eerbiedige stem: 1 „Neen, vandaag niet zingen! Moes is dood." „Moes is in den hemel," zegt Japie. „Ik weet daar een heel mooi versje van. „Daar boven juicht een groote schaar." „Ja," zegt Henk, „laten we dat maar zingen. „Nu zachtjes dan," zegt Marie eindelijk. En het duurt niet lang, of het klinkt heel zachtjes: Daar boven juicht een groote schaar Yan kindren om Gods troon, Verlost van zonde en van gevaar, Zij zingen 's Vaders Zoon. Nu klinkt hun' lied: „den Heer zij prijs. Die aan het kruishout stierf, En in het Hemelsch Paradijs Een plaats voor ons verwierf." „Dat zingt Moes nu ook, hè Mies?" „Ja," knikte Marie. 't Was toch zoo moeilijk voor dat kleine hartje, als ze eraan dacht, dat ze Moes' lieve stem nooit meer zou hooren, ook al vond ze 't heerlijk, dat Moes nu in den Hemel was en met de engelen zong. De kinderen bleven nog een paar dagen bij oom. Er kwam een vreemde juffrouw bij vader in huis. Die zorgde nu voortaan voor het huishouden en voor de kinderen. Het was gelukkig een lieve juffrouw, die ook veel van den Heere Jezus hield. Maar telkens als de kinderen over den Hemel hoorden spreken, dachten ze toch aan die lieve Moes, die daar nu ook was en dan zuchtte Marie, alsof ze zeggen wou: „Ik wou Moes toch nog wel eens eventjes zien." UITGAVEN VAN H. TEN BRINK TE ARNHEM. IN DE NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE onder redactie van A. L. GERRITSEN ZIJN TOT HEDEN OPGENOMEN: 1. Van Kerstlichtjes door Hermanna. 2. Hoe Wim meehielp door Hermanna. 3. De goudleeren Schoentjes door Hermanna. 4. Pau's Kerstgang door Hermanna. 5. Poppelijntje door W. A. Q. J. Gilles. 6. Stompejan door W. A. Q. J. Gilles. 7. Gewone jongens door Henri Hooglandt. 8. Echt gebeurd door J. L. F. de Liefde. 9. Beter zoo door J. L. F. de Liefde. 10. Truusjes platen door A. N.—S. 11. Wat het turfschip bracht door A. N.—S. 12. Kerstkaarsjes door E. Palma. 13. Van donkere dagen door W. Blomberg-Zeeman. Gecartonn. 14. Wim en Mien door W. Blomberg-Zeeman. 15. Lucius naar het Duitsch van V.M.Viator door A.L. Gerritsen. Gec. 16. Nellie door Hermanna. 17. Kerstmis bij Oma door Hermanna. 18. Een zachte winter door W. A. G. J. Gilles. 19. De spaarbank van Sam Franklin door A. L. Gerritsen. 20. Marianne Ronsberg door Ari Dane. Gecartonneerd. 21. Aasjes visschen door Ari Dane. 22. Bruno door T. Bokma. 23. Jaap's portret door Henri Hooglandt. 24. Bert z'n kerstvacantie door Aletta Hoog. 25. Plaats voor het kindeke door Aletta Hoog. 26. Wat de kerstboomen vertelden door Aletta Hoog. 27. Nonnie door W. Blomberg - Zeeman. Gecartonneerd. 28. Wie was de rijkste? door W. Blomberg-Zeeman. 29. Het dorre boompje door H. Gordeau. 30. Marietje door H. Gordeau. 31. Marie's Moes door H. Streefkerk. 32. Kees' aquarium door H. Streefkerk. Gecartonneerd. 33. Er op of er onder door J. L. F. de Liefde. Gecartonneerd. Gecartonneerd. Gecartonneerd. Gecartonneerd. Leesboek voor School en Huis onder redactie van J. C. WIRTZ Cz. Schoolopziener in het District Winschoten. In deze Serie zijn opgenomen: 2e leerjaar. MIES, door J. M. Westerbrink-Wirtz f 0,25 'T WAS MAAR ÉÉN CENT, door J. M. Westerbrink-Wirtz, 2e druk 0,25 DE GLAZEN KNIKKER, door J. M. Westerbrink-Wirtz, 3e druk o,25 DOOR HET GAATJE IN DE SCHUTTING, door J. L. F. de Liefde, 2e druk - o,30 , 3e leerjaar. VAN EEN EENZAAM, KLEIN MEISJE, door Aletta Hoog, 2e druk, 2 deeltjes af 0,25 BRUNO VAN JOOP, door J. L. F. de Liefde, 3e druk, 2 deeltjes - 0,25 EEN STOEL VAN GOUD, door Bart v. d. Veluwe . - 0,30 HET LICHTJE IN DE VERTE, door J. L. F. de Liefde - 0.35 4e leerjaar. NIEK VAN DEN BOVENMEESTER, door W. G. van de Hulst. Op nieuw geïllustreerd, 4e druk, 2 deeltjes . a f 0,40 *UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje I. . - 0,40 5e leerjaar. EEN ZOMER AAN ZEE, door J. L. F. de Liefde. Op uieuw geïllustreerd, 3e druk, 2 deeltjes af 0,40 •BRIEVEN UIT EEN VREEMD LAND, door A. Lukkien. - 0,35 *UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje Ila - 0,35 deeltje Ilb - 0,35 6e leerjaar. VAN EEN KLEINEN PAPOEA, door Aletta Hoog, met medewerking van Jkvr. de la Bassecoür Caan 2e druk, f 0,25 TOMBO, HET SOENDANEESJÉ, door Aletta Hoog. - 0,30 *VAN HEINDE EN VER, door H. S. S. Kuyper .... - 0,30 EEN HOLLANDSCH MEISJE IN AMERIKA, door Aletta Hoog o,45 ZWAK EN TOCH MACHTIG, d. J.M. Westerbrink-Wirtz - 0,35 *UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje III - 0.40 GEDICHTEN VOOR JONGE LEZERS, verzameld in 2 deeltjes door G. J. Wansink en J. M. Wansink. prijs . - 0.40 De met * gemerkte boekjes behooren tot de „Kennisserie". Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000