Ki ► M 2864 NAAR DEN HEMEL door HERMAN. TWEEDE DRUK. Rotterdam. J. M. BREDÉE. STOOMDRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA. I. Brr,.... wat is het vandaag koud! De wind giert door alles heen, waar hij maar een gaatje kan vinden en daarbij sneeuwt het aanhoudend, zoodat er zeker een dikke laag zou liggen, als niet de wind alles onmiddellijk weer wegvaagde. Menschen zijn er in zulk weer natuurlijk niet veel te zien. Slechts enkelen spoeden zich in hunne jassen of mantels gedoken, door de straten en worstelen met gebogen hoofd tegen den wind in, om zoo spoedig mogelijk onder dak te komen, want thuis is het nu maar alles. Niemand bekommert zich om de voorbijgangers noch om iets, dat in de straat voorvalt, anders had men daar ginds wel dat tweetal knapen opgemerkt, die, naar het schijnt, zulk een haast niet hebben. Een van hen althans, een kleine jongen van ongeveer zeven jaren, is blijkbaar vooreerst niet van plan de hevige sneeuwjacht te ontvluchten, of' het moest zijn in den hoek van dat hooge bordes, waarop hij zich zoo gemakkelijk mogelijk heeft neergezet. Of het hem daar in dien schuilhoek dan zoo goed bevalt? Och, dat kan men den armen jongen wel beter aanzien. Hij bibbert over al zijn leden; zijn voetjes heeft hij zoo dicht mogelijk onder het lijf getrokken en met beide handen in de broekzakken, dringt hij zich al verder en verder in den hoek, om althans eenigszins tegen den snerpenden wind beschut te zijn. Naast hem staat een houten kistje, waarin eenige doosjes lucifers en snuisterijen liggen, die hij zeker had willen verkoopen. De andere knaap, — we schatten hem een jaar of drie, vier ouder — zit heel wat beter in de kleeren dan de kleine luciferskoopman. Dat ook hij koud is, spreekt vanzelf; daarom bedekt hij de ooren met beide handen, die in een paar warme wanten gestoken zijn en heeft hij zijn bonten muts zoo diep mogelijk in de oogen getrokken. Doch zoo koud is hij niet of hij wil toch even een praatje maken met dien «kleinen dreumes," die daar al zoolang in zijn hoekje gezeten had. Julius, zoo heette de warm gekleede jongen, woonde in de buurt. Hij had even voor vader een boodschap gedaan en haastte zich om weer gauw bij de warme kachel te komen, toen daar op eens zijn oog viel op denzelfden armen jongen, dien hij 's middags ook al op die hoogte gezien had. Toen was het weer echter zoo verschrikkelijk niet en arme jongens had hij wel meer gezien, maar nu was het toch al donker geworden en van lucifers verkoopen, zou wel geen sprake meer zijn. En dan in zulk weer! Waarom ging de jongen niet liever naar huis? Deze gedachten vlogen Julius door het hoofd en deden hem, ondanks de hevige koude, even stilstaan. »He, joh! dat is toch komiek: van middag was je hier ook en van avond zit je er nog; wanneer ga je toch naar huis om te eten?" »Naar huis?" De kleine zwijgt even en haalt onverschillig de schouders op. »Ach, te eten krijg ik toch niets." »Wel dat is een mooie boel. Hoe heet je?" »Andreas." »En hoe nog meer?" Ja, hoe nog meer?" De kleine ziet den vrager onnoozel aan, maar zegt niets. »En waar woon je?" »Daar ginds en dan altijd verder en dan moet je weer een hoek om en dan in dat groote zwarte huis, waar het altijd zoo rookt, een trap af." »Ja, daar kan ik niet uit wijs worden," zegt Julius, »maar weet je wat? Ga met me mee zoover, dan zal ik je thuis brengen, anders bevries je nog." Andreas schudt het hoofd. »Ik mag nog niet," fluistert hij, »ik moet hier blijven, tot ze me haalt; anders slaat ze me." »Wie? Je moeder?" »Neen, mijn tante," en angstig kijkt de arme jongen om den hoek. »Nu, dan weet ik wat anders. Ben je morgen weer hier? Dan is het Zondag en dan ga ik om drie uur naar de Zondagsschool. Jk kom je halen, ga je dan mêe? Je zult eens zien, hoe aardig het daar is. De juffrouw heeft gezegd, dat we gerust iemand mogen meebrengen. Doe je dat?" Andreas weet niet, wat hij zal antwoorden. Morgen zou hij er wel weer zijn en hij zou wel graag willen zijn, waar het aardig is. Maar hij mag immers niet, hij moet morgen lucifers verkoopen, anders niet. Lang kan hij zich niet meer bedenken, want de beide knapen worden eensklaps in hun gesprek gestoord door de verschijning van een vuile, in lompen gekleede vrouw met een voorkomen, zoo norsch dat het den kleinen Andreas een rilling over het lijf jaagt. Julius begrijpt er alles van en zonder verder een woord te spreken gaat hij heen, vast besloten den volgenden dag zijn gesprek voort te zetten en Andreas mee naar de Zondagsschool te lokken. Met deze gedachte bereikte Julius zijne woning en toen hij des avonds zijne knieën boog, om zijn dagelijksch avondgebed te doen, vergat hij niet om ook voor Andreas een zegen te vragen. En een zegen had Andreas wel noodig. Verbeeld u eens zulk een kleinen, ongelukkigen jongen. Ouders heeft hij niet, die hem liefhebben en voor hem zorgen kunnen. De eenige, met wie hij te doen heeft, is zijn tante en dat is een norsche, booze vrouw die voor niemand bang is dan alleen voor de politie, en hem eiken dag, ook vandaag, uitzendt om lucifers te verkoopen of te bedelen. \an middag had hij het maar opgegeven. Er kwam bijna niemand meer voorbij en hij was zoo verschrikkelijk koud geworden, dat hij zijn kistje niet meer kon vasthouden. En toen had hij dat hooge bordes opgezocht, dat zoo diep inging, daar zat hij tenminste droog en beschut tegen den wind. Het was toch een onbewoond huis, daar zou niemand hem wegjagen. Arme, arme jongen! En nu? Naar huis verlangt hij niet eens. Al siddert hij ook over al zijn leden, al vallen ook zijn voetjes af van de kou; hij verwacht „thuis" niet veel beters. Was het wonder, dat het kind huiverde, toen het de hardvochtige vrouw plotseling zag verschijnen ? »Geef hier je geld! Hoeveel heb je?" snauwt ze hem toe. Bevend reikt Andreas haar een paar centen. »Wat! maar zoo weinig? Je hebt zeker den heelen dag geluilakt in plaats van rond te gaan en wat te verkoopen. Kom maar mee, ik zal je wel krijgen." Met deze woorden grijpt de booze vrouw het kind aan den arm en duwt hem voor zich uit. Nog eens, zulk een kind had wel een zegen noodig! II. Den volgenden dag brak aan. Andreas heeft den nacht op een hard strooleger doorgebracht. Hij mag dankbaar zijn, dat hij nog binnenshuis heeft mogen slapen en dat hem 's morgens een stuk droog brood werd toegeduwd. En toen er maar weer op uit net als alle andere dagen. Met zijn kistje onder den arm verlaat de kleine zwerveling »het groote zwarte huis" en strompelt werktuigelijk weer naar dezelfde straat, waar hij den vorigen dag gestaan had. »Daar komen veel menschen voorbij," had tante gezegd, en van daag moest hij meer hebben dan gisteren, anders wist hij er alles van. Gelukkig is de wind gaan liggen. Het is nu een mooie heldere winterdag, maar niet miDder koud dan gisteren. Andreas voelt het maar al te goed door zijn dunne gescheurde kleertjes. Of hij zich zoo nu en dan al eens in de handen wrijft, dat helpt hem niet veel en flink heen en weer loopen, dat zou hij wel graag doen, maar hij had overal zoo'n pijn, omdat hij van nacht zoo hard had gelegen. Zoo verstrijkt het eene uur na het andere. Als liet zoo gaat, dan krijgt hij van avond weer geen eten. De menschen zijn van daag wel mooi, maar lucifers hebben ze niet noodig. Hij zal eindelijk maar weer op dien stoep aan den overkant gaan zitten, daar was het toch het warmste en daar kon hij 'tbest zijn kistje neerzetten. Kwam die jongen van gisteren maar eens, dan kon hij nog eens praten. Dat was wel een aardige jongen, hij zou best met hem mee willen, als hij maar geen lucifers moest verkoopen. En met een angstigen blik keek hij naar zijn kistje, waarin nog bijna al de doosjes lagen, die hij van huis had meegenomen. »Zoo ben je daar weer?" klinkt het op eens vlak voor hem. »Ik ga naar de Zondagsschool; ga je mee ?" Verschrikt ziet Andreas op en daar ziet hij waarlijk Julius voor zich staan. Deze had dus woorcï gehouden en nu moest de kleine besluiten of hij mee ging of niet. »Ik durf niet," antwoordde hij schuchter. »Waarom niet?" hernam Julius, »de juffrouw heeft graag, dat je mee komt en we zijn weer gauw terug. Morgen is het Kerstfeest en nu wordt er van daag van den Heere Jezus verteld." »De Heere Jezus, — wie is dat? Woont die ook hier?" »Zeg eens, ken jij den Heere Jezus niet? Heb je daar nog nooit van gehoord ?" vroeg Julius verbaasd. »Nu, je bent ook nog wel wat klein om naar school te gaan," voegde hij er medelijdend aan toe, maar kom dan ook mee, dan kan je van Hem hooren." Andreas krijgt hoe langer hoe meer zin, maar met een droeven blik op zijn lucifers, zegt hij: »Ik kan immers niet; waar moet ik dan mijn kistje laten, dat kan ik toch niet meenemen?" »Dat behoeft niet," is het antwoord. »Laat dat hier maar staan, in den hoek. Ër wonen hier toch geen menschen en als er iemand voorbij komt, zullen ze het niet zien. Als we terug komen, zullen we het wel weer vinden." Andreas kan niet langer weerstand bieden; hij doet wat Julius hem aanraadt en beide knapen stappen nu regelrecht naar de Zondagsschool. Het was een groot lokaal, waar ruimte genoeg was voor een paar honderd kinderen. Andreas zette groote oogen op, toen hij binnentrad. In het eerst stond hij wel wat bedremmeld, maar toen Julius hem bij de onderwijzeres van zijne klasse gebracht had, en deze hem met een paar vriendelijke woorden een plaatsje had aangewezen, raakte hij geheel op zijn gemak en luisterde nu met alle aandacht naar hetgeen de juffrouw vertelde. Het was van daag de laatste Zondag voor het Kerstfeest en nu verhaalde de juffrouw in korte trekken iets van den Heere Jezus. Was het wonder, dat de kleine Andreas met open mond toeluisterde en dat hem geen enkel woord ontging. Doch hoe kon het ook anders! Meer dan eenig ander kind, had Andreas behoefte aan iemand die hem van harte liefhad. En nu hoorde hij daar van Iemand, die schatrijk was en wiens grootste lust het was om kinderen gelukkig te maken, en ze te brengen in den Hemel, waar het zoo mooi moest zijn, veel mooier dan in het rijkste huis, dat hij ooit gezien had. Wel, dat moest wel een lieve Man zijn, dien zou hij ook wel eens goed willen kennen en in dien mooien Hemel zou hij ook wel graag willen wezen. In zijne kinderlijke onnoozelheid stelde hij zich den Heere Jezus voor, als een rijk mensch, die hier of daar in een groot huis op aarde woonde en, al vertelde de juffrouw het ook nog zoo eenvoudig, het rechte begreep hij er toch niet van. »Mag ik ook bij den Heere Jezus komen?" vroeg hij op eens, zich niet bekommerend om de andere kinderen, die hem met groote oogen aanzagen. »Wel zeker, lieve jongen," gaf de juffrouw ten antwoord, zoudt ge dat graag willen?" »Ja juffrouw," zeide Andreas, terwijl zijn oog glinsterde van blijdschap, »maar ik weet niet waar het is". »Nu hernam de onderwijzeres, »dan moet ge den lieven Heere maar trouw bidden, dat Hij u een ander hartje geeft, dat Hem lief heeft en dan zal Hij u zeker bij zich in den Hemel nemen." Andreas zei niets meer, maar het was hem wel aan te zien, dat hij niet bevredigd was. «Bidden" had de juffrouw gezegd; maar hij wist niet wat bidden was. Op 't oogenblik kon hij echter geen woorden vinden om verder le vragen. Julius zou het misschien wel weten, dacht hij; dien zou hij het straks maar eens vragen. Toen de Zondagsschool uitging, kwam de juffrouw nog even bij Andreas, knikte hem vriendelijk toe en vroeg hem of hij morgen terug zou komen. «Asjeblieft, juffrouw," was het antwoord en daarop ging hij met Julius naar buiten. »Wel, vondt ge 't niet mooi, wat de juffrouw vertelde?" vroeg Julius, toen ze weer samen waren. »Ja, maar ik wou, dat ik maar wist, hoe ik bij den Heere Jezus moet komen," was het antwoord. »0 ja, dat is erg moeilijk. Vroeger ging dat gemakkelijker, want toen is Hij een langen tijd op aarde geweest, maar nu woont Hij in den Hemel, daar hoog boven de wolken. Maar, dat komt er niet op aan, zegt de juffrouw; de Heere hoort en ziet ons toch, overal waar we zijn, en als wij het Hem maar vragen, dan zal Hij ons wel laten halen." »Zoo, dan zal ik het straks maar dadelijk doen, want ik zou veel liever naar den Hemel willen, dan naar mijn tante. Ik wou dat ik er al was!" Hierop namen de jongens afscheid van elkander. »Dag!" riep Andreas hem na, maar hij had veel liever gehad, dat Julius bij hem gebleven was. Wel wat mistroostig zette hij nu zijn weg alleen voort en kwam weldra weer aan het onbewoonde huis, waar hij nu »van arremoe" zijn kistje ging opzoeken om dan maar weer te blijven zitten, tot tante hem kwam halen. Maar, o schrik! toen hij in den donkeren hoek, waar hij het had neergezet, er naar tastte, vond hij het niet meer. Het kistje met al de lucifers was weg en nu wist de arme jongen geen raad. »0," snikte hij, »als tante nu komt, dan slaat ze me nog dood! ik durf niet op haar wachten," en alsof zijn tante hem werkelijk reeds op de hielen zat, vluchtte hij op een drafje, zoo snel als zijn voetjes maar gaan konden, de straat uit. Hij komt nu in een der buitenwijken van de stad, daar is het stil, heel stil, want hij ziet bijna niemand en het is al haast donker geworden. Schrik en angst hadden hem de koude bijna geheel doen vergeten, maar zoodra hij wat tot kalmte gekomen was en uitgeput van het harde loopen zich neerzette, tegen de leuning van een brug, gevoelde hij des te meer de felle doordringende vorst, die de sneeuw onder zijn voeten deed kraken. Aan naar huis gaan, dacht hij echter niet. Al moest hij van nacht op straat blijven, hij durfde zijn tante niet onder de oogen te komen. Wist hij nu maar, waar die Heere Jezus woonde. «Boven de wolken," had Julius gezegd; maar daar kon hij toch niet komen. O, maar als hij het vroeg, dan zou de Heer hem laten halen — dat had de juffrouw immers ook verteld — en zonder zich een oogenblik langer te bedenken, sloeg hij de oogen naar boven en riep met een bevende stem: «Och, Heere Jezus, ik ben zoo koud en ik ben zoo bang voor tante, laat U me als 't U blieft halen; ik wou zoo graag bij U zijn!" Onafgewend hield hij den blik naar den hemel gericht, als wilde hij zien, of er niet iemand door de wolken kwam om hem meê te nemen. Wat was het daar mooi, bij die sterren ginds! Hij had ze nog nooit zoo goed bekeken. Kijk, er kwamen er hoe langer zoo meer. Als hij straks gehaald werd, dan zou hij ze zeker nog wel beter kunnen zien. Kwam er maar gauw iemand! En nog eens riep hij uit: «Heere Jezus, kom U maar gauw?" Maar daar kwam niemand. Eindelijk begonnen zijn oogen te schemeren van het ingespannen turen naar die fonkelende hemellichten en niet lang daarna zonk zijn hoofd op de borst; hij was in slaap gevallen. Het arme kind was dien dag te zeer vermoeid, zoodat zelfs de hevige koude aan den slaap niet langer weerstand kon bieden. Maar stil zitten en dan wel slapend in -zulk een koude kan zeer gevaarlijk zijn. Of Andreas het voelde of niet, de alles verstijvende vorst drong ook in zijn lichaampje door en zeker zou het kind op de brug doodgevroren zijn, indien niet een uurtje later een politieagent hem gevonden en naar het dichtstbijzijnde bureau gedragen had, om te zien wat het kind scheelde. Yan daar werd hij naar een ziekenhuis gebracht. Met de uiterste zorg gelukte het eindelijk den levensgeest van den kleinen Andreas weer op te wekken. Hij deed de oogen open, keek verbaasd naar de vreemde gezichten om hem heen en stamelde toen bijna onhoorbaar: »Heere Jezus, kom U menu halen?" Toen sloot hij de oogen weer en sliep op nieuw in. Niemand van de omstanders had verstaan wat het kind zei. Alleen de verpleegster, had den naam van den Heere Jezus opgevangen en daar zij eene vriendelijke, godvreezende vrouw was, die bovendien veel van kinderen hield, voelde zij zich daarom des te meer tot het kind aangetrokken. Een poos later was zij met Andreas alleen. Met de grootste nauwgezetheid lette zij op elke beweging, elke ademhaling zelfs eiken trek op het gelaat van den jeugdigen zieke, om daarnaar zooveel mogelijk te beoordeelen wat hij behoefde. Het ontging haar dan ook niet, dat Andreas van tijd in"gvrarh«rloeg en.het aangezicht De geheele nacht ging voorbij, eer zij het raadzaam achtte, een woord tot het zieke knaapje te spreken, oen zijn oogjes des morgens een weinig helderder zïï:nste:? Z# °,ei' hem h6e" « »Is het nu wat beter, lieve jongen?" Andreas zag haar glimlachend aan, sloeg de oogjes om zich heen en vroeg.* ».Ben ik nu in den Hemel ?" De verpleegster begreep hem nu en zeide: »Zoudt ge daar zoo graag willen zijn?" »Ja, en waar is nu de Heere Jezus? Ben u dat'" »Neen mijn jongen, dat ben ik niet; maar woudt ge den Heere Jezus zoo graag zien ?" »Ja, Hij zou mij laten halen, want ik heb het Hem immers gevraagd en de juffrouw heeft gezegd, dat ij het doen zou. Ben ik nu in den Hemel? Daar woont Hij immers?" De verpleegster begreep nu wat er in de ziel van het kind omging. In haar hart dankte zij God, dat Hij dit arme, verdoolde lam op haar weg geleid had, in do hoop, dat zij het nu verder mocht terecht brengen. • i BeM Z,61 26 Da 66n °°genblik nadenken, »hier is de Hemel nog niet, maar als gij daar zoo graag zijt, zult ge er stellig komen. De Heere Jezus wil u graag bij zich hebben. De verpleegster, die wel zag, dat het spreken hem vermoeid had, liet hem nu rustig liggen en plaatste zich naast het bedje. In stilte bad zij den Heer, uat Hij hare woorden zegenen zou. Een kwartier lang lag Andreas, stil, alsof hij sliep, maar toen sloeg hij plotseling de oogen op, als of hij iets zocht en klonk het bijna fluisterend: «Juffrouw!" De verpleegster boog zich over hem heen. Zij merkte aan het gloeien van het gezichtje, dat de koorts weer opkwam, wischte het zweet van Andreas gelaat en zeide toen: «Wat is het, mijn kind ?" »Ik heb ook wel eens gestolen net als tante. Zou de Heere Jezus nu boos op mij zijn?" De julïrouw begreep nu, waarom het kind zoo lang stil gelegen had. »Zoo, hebt ge wel eens gestolen ? En misschien nog meer kwaad gedaan ook? Ja, dat heeft den Heere Jezus zeker bedroefd, Andreas, want Hij weet alles." Zij zweeg nu een oogenblik, om het kind tijd te laten over hare woorden na te denken. Zij zag het den kleine wel aan, dat hij ongerust was geworden. Een poosje later klonk het dan ook, op angstigen toon: »En zou ik nu niet in den Hemel mogen komen?" Met een liefdevollen blik zag de julïrouw hem aan