2944. DE GESCHIEDENIS VAN DRIE BIGGETJES. Er was eens een oud varken, dat drie kleine biggetjes had, die zij de wereld inzond, toen zij niet meer voor haar kinderen te eten had. Elk van de :jesging zijns weegs, eerste ontmoette op 1 reis in de wijde wereld, een man met een takkebos op den rug en zeide, „Geef mij eenige van die takken om er een huis J van te bou^j^^wen", en hij kreeg wel KférC twee handen y^Hfe-vol. [ Sa De volgende dag klopte I een wolf aan KIND- BOEK- LEESZAAL O. L. B- 'S-GRAVENHAQ5 de deur van 't nieuw gebouwde huis en zeide: „Klein klein biggetje, mag ik je huisje in ?" O neen, zei 't kleine biggetje, daarin heb ik geen zin. „Dan blaas ik en trap'ik en stoot ik voorwaar je biggetjeshuisje geheel in elKaar". Zoo deed de Wolf en at 't arme varkentje op met huid en haar Hpf twppHp biggetje kwam < een boschwachter tegen, £$6 die dunne rijsjes droeg, och wees zoo goed mij wat van die rijsjes te geven, zei 't biggetje, opdat ik een woning kan maken,want moeder heeft mij 't huis uitgejaagd, en nu heb ik geen onderkomen. De « man was zoo J\ vriendelijk, ✓ , dat hij niet alleen de rijsjes gaf, maar ook 't biggetje hielp bouwen. De volgende middag bracht echter de Wolf ook hem een bezoek en zeide weer „Klein, klein biggetje, mag ik je huisje in". „O neen, zei 't kleine biggetje, daarin heb ik geen zin". Waarop de Wolf weer antwoordde „Dan blaas ik, en trap ik, en stoot ik voorwaar je biggetjeshuisje geheel in elkaar. En de daad bij 't woord voegend, verslond de stoutert ook het tweede arme biggetje. Het derde biggetje ontmoette een man, die steenen sjouwde, en vroeg „Toe geef mij als 't u blieft wat van die steenen, dan kan ik een huisje bouwen, want ik heb geen onderkomen" De goede man willigde zijn verzoek in, en 't kleine biggetje bouwde een aardig steenen huisje. Hij was daar nauwelijks mee klaar, toen alweer de Wolf kwam, die hem vroeg „Klein, klein biggetje mag ik je huisje in?" „O neen, zei 't biggetje, daarin heb ik geen zin." „Dan blaas ik, en trap ik, en stoot ik voorwaar je biggetjeshuisje geheel in elkaar." En weer begon de Wolf te stooten en te trappen, maar wat hij ook deed, hij kon 't huisje niet vernielen. Toen de Wolf zag, dat al zijn pogingen tevergeefsch waren, zei hij „Biggetje, op 'tveld van boer Pieters, groeien heerlijke knollen, ik zal je morgen ochtend om vijf uur roepen, dan gaan wij samen er van smullen. „Goed" zei 't biggetje, maar de volgende morgen om drie uur, was ons slimrnertje al uit de veeren, en haalde hij zooveel knollen als hij kon dragen. Toen het dan ook vijf uur sloeg, was biggetje al lang weer thuis, en zeide toen de Wolf hem kwam roepen „je bent te laat, ik ben al naar't knollenveld geweest". Welnu, hervatte de Wolf, er groeien heerlijke peren in den boomgaard, morgen zal ik je om vier uur roepen, dan zullen wij te samen gaan plukken. Den volgenden morgen zat biggetje reeds bij 't krieken van den dag in de perenboom en zag de Wolf aankomen. In 't eerst wist hij niet wat te doen, want biggetje begreep heel goed, dat de Wolf hem opzou eten, als hij naar beneden kwam, en ook dat de Wolf wel in de boom kon klimmen om hem er uit te halen. Daarom zei biggetje heel vriendelijk, „wat sappige peren zijn dit, ik weet dat je er van houd, daarom zal ik ze naar beneden gooien." „Dat is lief biggetje, zei de Wolf; ik dank je wel." Biggetje wierp echter de peren zoo ver weg, als hij kon, zoodat de Wolf zich een heel eind van de peren¬ boom verwijderen moest, om de lekkere vruchten op te rapen. Van die gelegenheid maakte 't looze biggetje gebruik, om wederom de vraatzuchtige Wolf te ontloopen en rende zoo hard hij kon naar huis. De volgende dag nep de Wolf weerjaan de deur van biggetjes huis en zei: „Dat was niet aardig van je om gisteren zoo gauw naar huis te gaan, ik zou zoo graag eens met je willen keuvelen en samen naar de kermis gaan in 't naburige dorp. Heb je daar lust in ? O ja ik wil heel' graag naar de kermis", zei biggetje. „Goed, hernam de Wolf, ik zal je om tien uur roepen, en dan gaan wij er samen op uit". Biggetje stond echter weer heel vroeg op, zocht hout bijeen en maakte daar een ton van. Toen nu de Wolf kwam, kroop biggetje in 't vaatje en rolde met zooveel haast van den heuvel af waarop 't huisje stond, dat hij zijn bezoeker bijna omver rolde; die toen verschrikt over die vreemde vertooning ijlings terug ging. Toch kwam de gulzigaard de volgende dag weer terug, hij klopte aan en zei, „klein, klein biggetje ik wil je huisje in". „Neen, neen, zei Biggetje weer, daarin heb ik geen zin' . „Dan blaas ik, en trap ik^, en stoot ik zoo waar je biggetjeshuisje in elkaar". „O, zei Biggetje, je mag blazen en trappen zooveel je wil, maar mijn huisje kun je toch niet vernielen". „Dan zal ik door den schoorsteen naar binnenkomen, dreigde de snoodaard". Maar biggetje v dit hoorende, ** maakte fluks een groot vuur aan van hout en stroo, en toen de Wolf zich inderdaad in de schoorsteen liet afzakken, kwam hij midden in de vlammen terecht, waar hij zijn welverdiende straf kreeg en levend verbrandde. Biggetje leeft sinds dien tijd ongestoord in 't aardige steenen huisje, waarin hij weldra een lief Biggetjesvrouwtje voert.