Ki ►- -i 3071 L. J sX\\\\\v"\\vVVNX\"x' ^^ ~>r raw 6c |H I 1 V^W ^ door ij HesbiSlretton. |||i : ■1 DE MACHT DER LIEFDE DOOR HESBA STRETTON Schrijfster van Jessica's Eerste Gebed, De Pelgrimstraat, enz. Rotterdam. J. M. BREDÉE. Stoomdrukkerij Koch & Knuttel — Gouda. HOOFDSTUK I. Achter een lange rij magazijnen, die van voren in een der drukste straten van Londen uitkomen, bevindt zich de Appelboomsteeg. Waarom het altijd Appelboomsteeg genoemd werd wist niemand; volgens het getuigenis der oudste bewoners was er nooit een spoor van boomen te zien geweest, zelfs geen enkel grasscheutje was op deze donkere vuile straten opgeschoten. De weg die er heen leidt is niet breeder dan drie voet, maar hare lengte is de volle diepte van twee magazijnen waar zij tusschen doorloopt; een donker nauw steegje, waar het alles behalve prettig is iemand te ontmoeten, dien men niet kent. De steeg bevat een twaalftal huizen. Ieder huis is groot genoeg om vier families te herbergen. Aangezien zij niet zoo weelderig zijn meer dan een, op zijn meest twee kamers te verlangen, telt de bevolking gewoonlijk twee honderd zielen, en soms zelfs nog meer. De bewoners zijn echter bestendig afwisselend; ouden gaan weg en nieuwen komen, zonder dat men het altijd opmerkt, want de kamers worden bij de week gehuurd, en het is geen zeldzame omstandigheid dat de bewoners de laatste nacht van de week weggaan om aan de betaling van den volgenden morgen te ontkomen. De oudste bewoner van de Appelboomsteeg was eene magere oude vrouw, die reeds verscheidene jaren in haar ellendig hok gewoond had. Zij was zoo geel en gerimpeld dat het scheen alsof zij dood geweest was en eenigen tijd onder den grond gelegen en weder levend was geworden om haar oude handwerk van voddenraapster te hervatten. De eenige andere duurzame bewoner in de steeg was een gierige, bleeke man, met een ruw en half verwilderd gelaat, dat alle kinderen en andere bewoners eenigzins bang voor hem maakte, hoe sterk en verdedigend zij ook tegenover anderen mochten zijn. De eigenaar van de steeg had hem reeds sedert lang een vrije kamer afgestaan, onder voorwaarde dat hij zooveel mogelijk het nachtelijk ontvluchten zou verhinderen; en daar deze kamer vlak aan straat was, in het huis dat het dichtst bij den ingang stond, was het zeer moeilijk, iets anders mee te nemen dan hetgeen in de hand of op de schouders van de vluchtelingen kon gedragen worden, die verplicht waren zoo zacht mogelijk en blootsvoets zijn deur voorbij te gaan; want hij scheen te slapen met open ooren om ieder geluid op te merken, evenals een wachthond. Zonder twijfel was deze man de hoofdpersoon van de Appelboomsteeg. Sommigen noemden hem dan ook koning Jefïery, over het geheel was hij zeer populair onder hen, niettegenstaande zijne waakzaamheid ten behoeve van den landheer. Er was geen overmatig drankgebruik, twist of vechtpartij, daar hij geen einde aan kon maken, en, indien het zijn eigenbelang gold, niet aanmoedigde. De steeg lag zoo ver uit het gezicht achter de magazijnen, dat de politie zich zeer zelden met de onlusten daar bemoeide. Zelfs wanneer twistende personen, die doortocht op de straten belemmerden, naar de Appelboomsteeg gingen, om daar hun geschil voort te zetten, achtte de politie zich van alle verdere bemoeingen ontheven. Zij wilden noch durfden volgen, zonder vereende sterke krachten. Jefïery verwelkomde zulke bezoekers, en deelde in hunnen strijd, met levendige uitdrukkingen van deelneming, terwijl voor ieder venster of deur belangstellende gezichten versche- nen. Appelboomsteeg was de geliefkoosde vechtplaats van dat gedeelte van Londen. Op een plein niet ver van daar, was eenige jaren geleden, een Zendingshuis opgericht, onder het ijverig en bekwaam oppertoezicht van een man ongeveer even oud als Jeffery. Hij was schraal en mager gelijk deze, en had een hoekig gelaat, dat groote gelijkenis met dat van Jeffery zou gehad hebben, als er geen vriendelijke glimlach opgelegen en hij geen zachte manieren bezeten had, die hem geheel eigen waren geworden. George Lancaster was niet bemiddeld, daarom moest hij iederen dag gedurende een bepaalden tijd werken om in zijn onderhoud en dat van zijn zoon, een jongen van twaalf jaar, te voorzien. Maar ieder oogenblik van zijn vrijen tijd werd besteed aan de verschillende bezigheden, verbonden aan zijn Zendingshuis, vooral met zijn havelooze School, waar jongens en meisjes uit de geheele buurt samenkwamen, behalve uit de Appelboomsteeg. Hij had samenkomsten met moeders, matigheids-vereenigen, naaischolen voor jongens zoowel als voor meisjes, bidstonden, een stadszendeling en een bijbelvrouw, allen onder zijn eigen persoonlijk toezicht. Hoe hij tijd vond om alles goed te regelen, en hen allen in goede orde te houden was een geheim voor minder geestdriftvolle en ervaren personen. Maar onder zijn oog ging alles goed, en hij had de macht om veel jongelieden tot zich te trekken, die zich vrijwillig onder zijn bevel plaatsten, en met hem als hun kapitein een klein korps van vrijwilligers vormden, om afbreuk te doen aan de onwetendheid, ellende en zonde die de bewoners van Londens straten en stegen beheerschte. Appelboomsteeg was een groote grieve en beproeving voor Lancaster en zijne jonge medehelpers. De nauwe straat voorbij te gaan met de gedachte aan den verboden toegang, was een foltering. De naam van Jeffery werd dikwijls door bewoners der andere buurten genoemd, maar niemand uit de Appel- boomsteeg kwam, om te leeren lezen of naaien of wat veel beter is, te leeren zingen en bidden, naar het Zendingshuis. Hij kon zich den tijd nog herinneren toen het nog niet zulk een slechte plaats was en de inwoners niet zoo ruw en verhard waren als thans. Maar het moeilijkste te verdragen, was, dat geen enkel kind op school kwam, noch zelfs aan het kindermaal, dat tweemaal per week tot voeding der kleinen gegeven werd, Telkens wanneer er een vreemd, gerimpeld gezichtje bij kwam, vroeg hij belangstellend waar het kind woonde, maar nimmer hoorde hij het antwoord: „In de Appelboomsteeg, mijnheer." Het was onmogelijk de zaken zoo te laten voortgaan. George Lancaster wist zeer goed dat de kinderen uit de Appelboomsteeg even verlangend waren om te komen dan de anderen, indien zij maar durfden. Hij moest zien in de steeg te komen, en eens dadr zijnde, moest hij ze winnen en hervormen. Maar hoe dat te doen? Dat was de vraag. Indien alles of maar de helft waar was van hetgeen hij hoorde, bleek Jeffery een sterker vijand te zijn, dan waarmede hij ooit gestreden had. Maar toch geloofde hij vast dat er iets moest zijn, waardoor zelfs een man als Jeffery gewonnen kon worden. Hij liet eenige zijner meest vertrouwde helpers bij zich komen, en verzocht hen eens ernstig over de zaak te denken en nauwkeurig alles op te nemen wat hen met de bewoners dier plaats kon bekend maken. Maar George Lancaster kon niet wachten op dit langzame bespieden van den vijand. Toen hij twee dagen later de steeg voorbij liep, kon hij de begeerte bijna niet weêrstaan, even in die donkere holen door te dringen, en de kans te wagen om Jeffery te ontmoeten. Eindelijk op een avond, toen hij met zijn zoon op weg was naar het Zendingshuis, beval hij dezen verder te gaan, en aan de anderen te zeggen dat ze maar beginnen moesten, als hij niet vroeg genoeg thuis kwam. „En Alick, mijn jongen," voegde hij er bij, „indien ik binnen het half uur er niet ben, zeg dan aan Jacob en Andries dat ze aan de hoek der steeg gaan staan, om als zij leven hooren, te gaan zien wat het is. Ik zal eens gaan zien wat er van aan is. Bid dat God mij zegene." „Laat mij met u gaan, vader!" zeide de knaap levendig. „Neen, neen, mijn kind," antwoordde hij, „het is nu mijn beurt, wanneer ge ouder zijt komt de uwe, uw plicht is nu naar school te gaan." „God zegene u, vader," zeide Alick en liep hard naar huis om het nieuws te vertellen. HOOFDSTUK II. De heer Lancaster wilde juist de steeg ingaan, toen een politiedienaar hem op beleefden toon toevoegde: „Ga daar niet heen, mijnheer! gij zijt bekend als een godsdienstig man, en bij dezulken zeer geacht en bemind, maar Jefiery is een ruw schepsel, waarlijk mijnheer. Hij zal alarm malen als hij u op zijn grond ziet." „li het zijn grond?" vroeg de heer Lancaster; „wel ik beloof u dat ik op zal passen. Ik ga alleen eens rond zien en zal voorzichtig zijn. Het is een schande voor ons allen, mijn vriend!" „Ja, mijnheer, het is zoo," antwoordde de politiedienaar, „ik stem het van harte toe. Maar wat kunnen wij doen wanneer we met ons vieren er zelfs niet in durven? Er wonen bijna tweehonderd menschen van de ruwste soort. Ik zou het laten zooals het is, indien ik u was. „Nooit!" antwoordde de heer Lancanster, terwijl hij met ferme tred de nauwe en donkere steeg intrad. Een eindje verder struikelde hij over iets, dat hij eerst aanzag als een hoop vodden, maar er kwam een zacht, angstig geluid uit. „Wie zijt gij?" vroeg hij zacht. „Niemand," was het antwoord; „ik doe niemand kwaad, ik zit hier maar, omdat ik niet voorbij Jefifery durf. Hij is woedend van avond, en ik ben bang dat hij mij dood slaat. De vorige nacht zijn verscheidene menschen weggegaan zonder dat hij het merkte, en hij is in- staat om ieder te dooden." „Kom mede," zeide George Lancaster, „en ik zal zorgen dat gij hem veilig voorbij komt." „O, neen, neen!" riep de vrouw; ik blijf hier zitten totdat hij slaapt, als hij tenminste slapen gaat. Al bracht gij mij thuis, gij kunt toch niet bij mij blijven. En redden kunt gij mij evenmin, hoe sterk ge ook meent te zijn. Hij is niet altijd zoo woedend als nu, weet ge. Het is omdat het volk hem zoo bedrogen heeft. Er zijn tijden dat hij zelfs vriendelijk is." „Wel," zeide hij, „ga een paar uur mede naar een gemakkelijke plaats, dan zal ik u wat eten geven." „Stil!" antwoordde zij. „Spreek zacht en wees stil, of hij zal ons hooren. Ja, ik zal medegaan." George Lancaster wencfde zijn schreden naar de straat, gevolgd door de vrouw; maar zoodra zij in het licht der winkels kwamen en zijn gezicht zag, zuchtte zij van teleurstelling. „O," riep zij, „ik dacht in het geheel niet dat gij het waart! Ik ken u, en hij kent u. Hij heeft gezworen, indien een onzer naar uw huis ging, of gezien werd met u sprekende, hij ieder been in ons lichaam zou breken." „Maar mijn arm schepsel," zeide George Lancaster, „dat durft hij niet te doen. De politie is er immers on u te beschermen. Ga mee en wees niet bang." „Ik durf niet," zeide zij, weder terugkeerende naar de duisternis, waarheen hij haar volgde, „de politie kan niets voor ons doen. O, ga heen, hij kan ieder oogenblik hier komen. O, ga weg en tracht nooit weder hier te komen." „Ik zal heengaan," antwoordde hij, „maar ik zal spoedig terug komen. Ik kan u en de anderen niet onder zulk een ruwe heerschappij laten. Hier, neem dit zesstuiverstuk, en koop er wat voor, wanneer ik weg ben. Arme vrouw, ik heb zooveel medelijden met u." Zijn ernstige en medelijdende stem klonk haar vreemd in de ooren. Het was al zoo lang geleden dat iemand vriendelijk tot haar gesproken had, dat zij nauwelijks kon gelooven dat zij goed hoorde. Maar het geldstuk, dat zij in de magere hand hield, overtuigde haar van de werkelijkheid. „Hebt ge ooit van God gehooid?" vroeg de heer Lancaster. „Ja, ik wist iets van God toen ik een meisje was," antwoordde het arme schepsel zuchtend. „Ik dacht toen dat er een was, maar dat is al zoo lang geleden! Ik geloof nu niet dat er anders een is, dan om bij te vloeken; anders niet." „Arme vrouw," zeide hij medelijdend, „er is een God; en Hij heeft u lief. Gij zult het spoedig weder hooren, wanneer wij hier komen om u van Hem te vertellen, en als ge bij ons kunt komen en de kinderen naar onze school zendt, terwijl niemand hen meer bevreesd kan maken; God helpe ons daartoe!" „Dat zal nooit gebeuren," zeide de voddenraapster wanhopig. „Als dat ooit gebeurt, dan zal ik zeker gelooven dat er een God is, evenals toen ik jong was. Maar nu is er niets in de wereld dan vechten en vloeken en sterken. Hoor! wat is dat? Er was niets in de steeg te hooren, die in diepe duisternis gehuld, voor hen lag. Maar de voddenraapster beefde en sidderde naast hem van angst en hij voelde dat het nutteloos was langer met haar te spreken. „Ga en koop u zelf voedsel," zeide hij vriendelijk; „maar pas op dat er niets van naar de kroeg gaat." „Neen, neen," antwoordde zij; „waarlijk niet; ik weet wie ge zijt en ik zal uw geld niet verdrinken." Zoodra zij uit het gezicht was, naderde George Lancaster voorzichtig en trad de steeg in. Alles was stil als het kerkhof, behalve eenige twistende stemmen in sommige huizen. Jeffery's venster was open, en George k^n hem bij het vuur zien zitten, luisterend naar ieder geluid in den omtrek. Zijn mond was vast gesloten, en zijn oogen glinsterden van onder zijn donkere wenkbrauwen. Het was nu de tijd niet hem aan te spreken. George kon dien avond niets doen dan rondkijken om eenige van Jeffery's gewoonten te leeren kennen, waardoor hij hem naderen kon. Maar er was geen boek of courant; geen ruwe teekening aan den muur, en geen bloem in de vensterbank. Het eenige dat er te zien was, was een spel oude kaarten, en een groote kop waaruit hij scheen gedronken te hebben. George Lancaster ging heen even wijs als hij gekomen was. Toch moest en zou de Appelboomsteeg gewonnen worden! HOOFDSTUK III. Een tweede bijeenkomst werd in het Zendingshuis gehouden, en één ding werd vastgesteld, wel tegen George's wil, maar toch niet zonder zijn toestemming. Daar men hem zoo goed kende, en zijn verschijning alleen Jeffery's woedde reeds zou opwekken, moest er een vreemdeling gekozen worden, om het werk voort te zetten. Het was niet moeilijk iemand voor deze zaak, hoe gewaagd zij ook was, te krijgen. Twee werden er gekozen, die in het geheel niet in de buurt bekend waren. Zij waren werklieden en zouden op een Zondagmorgen in hun werkpak gaan, om de strijd zoo wijs en voorzichtig mogelijk aan te vangen. Zoo zij maar één familie konden vinden die hen wilde ontvangen en toestaan dat zij de eene of andere mooie teekening aan den muur hingen, die de nieuwsgierigheid van hunne buren opwekte, zou er al een stap gewonnen zijn. Zeer uitlokkende platen werden gevonden, en de mannen waren gewapend met stijfsel en kwast om ze op te plakken voor het volk, dat, ze hadden het bij ondervinding geleerd, te lui is om zelf zoo iets te doen, maar zeer gaarne heeft dat een ander het voor hen doet. De twee spionnen begaven zich den volgenden zondagmorgen op weg, terwijl de weinigen, die in het geheim waren, tusschen hoop en vrees hun terugkomst afwachten. De steeg was niet ver af en zij waren niet lang in onzekerheid. Hun afgezanten kwamen binnen een half uur terug met hunne gezichten gewond en de kleeren gescheurd, alsof zij wanhopig gevochten hadden op de plaats waar ze zoo vol moed waren heengegaan. Jeffery was hun aan den ingang reeds tegengekomen met de vraag wat zij moesten en na een angstig onderhoud van eenige minuten was hij hen met nog twee zijner ruwe handlangers aangevallen. Het was vergeefs, om in de Appelboomsteeg om hulp te roepen en het kostte groote moeite om te ontsnappen. Een hunner had een arme vrouw aan een der vensters zien zitten schreien, terwijl zij hulpeloos op de twist nederzag. „Wel," zeide George, „wij hadden niet verwacht de plaats dadelijk te kunnen innemen. Maar God is aan onze zijde, en wij moeten overwinnen. Wij kunnen het niet opgeven. Laten zij die de Appelboomsteeg willen opgeven hun handen opsteken." Maar geen hand werd opgeheven. Zelfs niet die van de mannen, die geslagen en mishandeld waren, ofschoon zij, beter dan iemand anders, wisten hoe moeielijk de taak was die zij aanvaarden. Er werd besloten dat er geen poging zou gedaan worden, voordat de herinnering aan de vruchtelooze moeite uit Jeffery's geheugen verdwenen was, en in dien tusschentijd te trachten, eenige der kinderen naar de school te lokken. Maar het bleek onmogelijk te zijn een der kinderen op school te houden. Zoo zij al ééns kwamen, terug kwamen ze nooit, maar vluchtten weg als zij den heer Lancaster of een zijner helpers zagen. Dit wekte zijn verontwaardiging nog meer op en hij besloot, het kostte wat het wilde, hen vrij te maken. Zulk een menigte kinderen onder de heerschappij van een man als Jeffery te laten, was bepaald onmenschelijk, om nog niet eens te spreken van de vrouw, aan wie hij beloofd had hulp te brengen, en een bewijs te leveren, dat er een God was die haar liefhad. De volgende proeve was geheel verschillend van de vorige. Daar de twee werklieden zoo brutaal behandeld waren, werd er besloten dat nu twee heeren, die hunne diensten hadden aangeboden, de steeg zouden ingaan om te probeeren iets met Jeffery aan te vangen. Evenals de vorigen waren zij vreemdelingen in die buurt. De beide heeren, van wie de een officier was geweest tijdens den oorlog in de Krim, liepen stoutmoedig voort en klopten bij Jeffery aan de deur. De deur werd driftig geopend, maar zelfs Jeffery trad een weinig achteruit toen hij plotseling tegenover personen stond, zoo geheel verschillend van zijn eigen soort. Zij gaven hem geen tijd tot spreken, maar openden zelf het gesprek. „Mijn goede vriend," begon de officier. „Ik ben uw vriend niet," viel Jeffery in, terwijl hij zich van de eerste schrik herstelde, en er nog norscher uitzag dan gewoonlijk. „En toch ben ik uw vriend,'* vervolgde de officier, „en ik breng u goed nieuws, als gij naar mij wilt luisteren.'' „Menschen zooals gij hebben geen goed nieuws voor ons," antwoordde Jeffery ruw. „Als het parlement de belasting van tabak vermindert, dat zou goed nieuws voor ons zijn; maar ik reken er niet op, zoo iets te hooren.'' „Neen, neen," zeide de officier, „zulks nieuws brengen we u niet; maar we hebben u iets te zeggen dat wel de moeite waard is om aan te hooren. Kom, noodig ons in uw huis en laat ons een gezellig praatje houden.'' „Gêen voet verder," antwoordde Jeffery, de beide handen aan de deurposten slaande, als om hen te verhinderen binnen te dringen. „Gij denkt omdat gij voorname heeren zijt, dat gij overal in en uit kunt loopen, maar dat kunt gij niet in mijn huis en in mijn steeg. Ik weet wel wat uw plan is, maar gij zult hier niet komen temen en huichelen. Gij deedt beter dadelijk heen te gaan als gij geen slagen wilt hebben, zooals die anderen voor eenige weken. Ik zeg u, gij zult hier niet komen preêken en bidden; dus maakt dat ge weg komt." „Ik zal eens gaan zien of uwe buren uw gevoel deelen,'' zeide de officier, terwijl hij met zijn kameraad verder ging. „Ik zal met u gaan," zeide hij, spottend lachende, „en wij zullen zien hoe velen u welkom heeten. Gij doet niets dan tijd verkwisten." „Jeffery," vervolgde de officier vriendelijk, „is er niets dat we voor u doen kunnen, alleen om uwe toestemming te krijgen uwe onderdanen te mogen bezoeken ? Denk een oogenblik na. Het is voor uw eigen welzijn." „Neen," antwoordde Jeffery, met een vloek; „ik heb deze plaats van u allen vrij gehouden, en dat zal ik blijven doen. Gij gaat uw eigen weg, en ik ga de mijne. Dus ga heen voordat er oproer komt." Het was nutteloos langer aan te houden. Eenige ruw uitziende mannen hadden zich om hen heen geschaard, slechts op een teeken wachtende om hen aan te vallen. Het was niet geraden, noch zelfs mogelijk, tusschen hen door te dringen om een der andere huizen te bezoeken. Teleurgesteld en ontmoedigd verlieten zij de steeg, en verhaalden George den afloop. Hoe groot zijne teleurstelling was, kon niet door woorden uitgedrukt worden. Hij had gesteund op de vrije en vriendelijke manieren van den officier en gedacht dat zijn openhartig gelaat wel eenigen invloed op de ruwe bewoners der Appelboomsteeg zou uitoefenen. Maar nu dat ook niet geholpen had, had hij niet veel hoop meer voor de toekomst. Verscheidene andere pogingen werden aangewend, maar met geen beter gevolg dan dat Jeffery en zijn inedgezellen nog scherper op hun hoede waren. HOOFDSTUK IV. De heer Lancaster had één zoon, wiens geboorte der moeder het leven had gekost. Hij was een flinke, knappe, aardige jongen van twaalf jaren, zijns vaders oogappel. Van den tijd af dat hij groot genoeg was om zijns vaders hand vast te houden, was hij dag in dag uit, met hem naar het Zendingshuis gegaan en had deelgenomen aan al wat daar plaats vond. Hij had zijns vaders verlangen en zorg met betrekking tot de Appelboomsteeg vernomen, en zijn eigen hart en gedachten waren er gedurig mee bezig. „Vader," zeide hij op zekeren dag, „gij geeft de Appelboomsteeg immers niet op?" „Wat kan er meer aan gedaan worden?" vroeg de heer Lancaster moedeloos. „Wij hebben alles gedaan wat wij konden en het geeft niets. Wat kunnen wij nu doen?" „Ik kan het niet opgeven," riep Alick hoopvol. Er kwam een blos op zijn gelaat die steeds donkerder werd, en zijn oogen schitterden. „Vader," vervolgde hij een oogenblik later, „ieder zegt dat ik prachtig zing." Dat was waarheid. Hij had een buitengewone zachte en heldere stem, en kon iedere zanguitvoering in het Zendingshuis leiden. Het was, zooals zijn vader hem geleerd had, een van de talenten hem door God toevertrouwd om in Zijn dienst te gebruiken, maar de heer Lancaster was verwonderd hem er zoo over te hooren spreken. „Verder, Alick?" zeide hij vragend. „Ik ben zoo blij dat ik mooi kan zingen," antwoordde de joagen, en zijn oogen glinsterden als vuur. „Veronderstel, dat ik eens naar de steeg ging, om voor hen te zingen; ik weet zeker dat zij er naar zullen luisteren; en ik zal zóó zingen dat ze ieder woord kunnen verstaan, en misschien zal het hun even veel goeddoen als een toespraak." „Neen, neen," riep George Lancaster uit. „Neen mijn kind. Ik durf u niet laten gaan. Daar kan ik u geen toestemming voor geven, en dan alleen. Neen, neen." „Het is het eenige dat wij nog niet hebben beproefd,'' zeide Alick ernstig. De gedachte vatte post in Lancaster's gemoed hoewel hij trachtte het te vergeten. Wanneer hij de stem zijns zoons zoo helder en liefelijk boven de anderen hoorde uitkomen, dacht hij onwillekeurig aan de Appelboomsteeg en vroeg zich zelf af, of het volk d&ar er naar luisteren zou. Niemand zou zoo ruw en ondeugend zijn een jongen ale Alick kwaad te doen, wanneer hij met zijn eenvoudige kinderlijke stem eenige lieve liederen zong. Ten laatste besloot hij er met zijn medehelpers over te spreken, en zij verklaarden eenparig dat niemand zoo slecht zou zijn een jongen als Alick te kwetsen. Toch was het een harde strijd voor George Lancaster om zijn eenigen zoon, de liefste bezitting die hij had, uit te zenden. Het scheen belachelijk, de ruwe bewoners van de Appelboomsteeg en zijn lieveling tegenover elkander te plaatsen. Er was volstrekt geen reden voor, om Alick aan deze zaak op te offeren. Geen reden? helaas! er was een groote reden. Daar was de dringende behoefte van twee honderd zielen, die in ellende en zonde geketend en onder onverdragelijke heerschappij geboeid waren. Daar was de nood van kleine kinderen, die als heidenen en wilden opgroeiden. Daar was de nood van die arme vrouw, die gezegd had dat zij in God wilde gelooven, wanneer zij in de Appelboomsteeg van Hem hoorde spreken. „God spaarde Zijn eigen Zoon niet." Nooit hadden deze woorden zoo tot zijn hart gesproken als thans. Kon hij dan zijn jongen terug houden? Kon hij hem verbieden het werk lief te hebben waaraan hij zelf zijn leven wijdde? Het was een harde en bittere beproeving van George Lancaster. „Alick," zeide hij op zekeren zondagmorgen, met bevende stem, „van middag moogt gij gaan om in de Appelboomsteeg te zingen." „ , „O vader!" riep hij, „ik ben zoo blij! Zij zullen er ook blij om zijn en mij telkens weer laten komen, tot zij eindelijk toestaan dat gij hen komt toespreken. „Maar als ze u slaan, mijn zoon!" zeide zijn vader; „als zij u terugstooten en mishandelen, wat zult ge dan doen?^ „God zal mij zeggen wat ik moet doen als de tijd komt, antwoordde Alick vol vertrouwen; „maar ik zal hen eerst mijn mooiste liederen voorzingen,'' HOOFDSTUK V. Het was een warme zonnige namiddag toen Alick zijn frisch jongensgelaat aan den ingang der Appelboomsteeg vertoonde. Daar het juist kerktijd was en de kroegen dus gesloten waren, waren de meeste mannen tehuis, of speelden en dobbelden op de oneffene straatsteenen. Half naakte kinderen speelden op de drempels en vrouwen leunden lui tegen de muren of keken door de gebroken vensters. Alick's hart ontzonk hem een weinig toen hij de vreeselijke ellende van deze plaats aanschouwde. Hij kon Jeffery in zijn huis zien zitten kaartspelen, met nog drie andere mannen; de deur was open als om een goed overzicht te hebben over alles wat de steeg in en uitkwam. De jongen stond eerst eenige oogenblikker. stil met een beklemd gemoed. Maar het duurde slechts kort; want hij herinnerde zich, dat zijn vader hem in de straat wachtte en hem kon hooren als hij begon te zingen. Plotseling scheen zijn stem los te raken in een liefelijk gezang. De stem was zoo helder dat het door de geheele steeg weerklonk en iedereen het hoorde, en zoo liefelijk dat niemand nalaten kon er naar te luisteren. Alick had zijn blauwe pet afgenomen en stond blootshoofds naast Jeffery's deur, zijn gelaat als in een gloed, en zijn oogen half verduisterd door onwillekeurig opkomende tranen. De mannen verlieten hun spel en de vrouwen hielden op op met babbelen, terwijl de kinderen van alle kanten naar hem toestroomden. De angst die hij gevoeld had, toen hij zijns vaders hand losliet en geheel alleen in die ruwe plaats was. was geheel verdwenen. De Appelboomsteeg was gewonnen. Hij had reeds één vers gezongen, en zoodra het uit was, begon hij zonder dralen zijn laatst geliefkoosd gezang: „Jezus mint mij, dit ia zeker." Ieder woord kon duidelijk verstaan worden; en Jeffery, die eerst met een trek van genoegen op het gezicht geluisterd had, sprong in woede op. „Het is een andere streek van die huichelaars," riep hij, „zij zoeken op nieuw te winnen en te veroveren, maar ik zal er een eind aan maken." 2 Alick had het eerste couplet gezongen en begon het tweede, terwijl het volk stilzwijgend luisterde, toen een steen, haastig door Jeffery opgenomen en woedend naar hem toegegooid, hem aan de kant van het hoofd trof. De heldere jeugdige stem hield plotseling op, en de eerst zoo frisch uitziende knaap, viel hard en bleek op de straat neder. Een oogenblik was er een doodelijke stilte, en toen klonk één zachte kreet van verontwaardiging door de steeg, zooals Jeffery er nog nooit gehoord had. Wat Jeffery zelf aangaat, ook hij was zeer geschrokken. Hij had geen plan gehad, zoo goed te mikken en het beangstigde hem den jongen als dood op de grond te zien liggen. Alick had geen enkele kreet geslaakt, maar was dadelijk gevallen ; en het scheen alsof zijn gezang nog door de lucht klonk. Kon de jongen dood zijn — vermoord? Er waren kinderen die veel ruwer behandeling verdroegen dan deze. Waarschijnlijk was hij alleen geschrokken en lag stil om een anderen worp te ontgaan. „God vergeve het u, Jeffery!" riep een schelle stem door een gebroken venster. Het behoorde aan de oude voddenraapster, die naar Alick's zingen geluisterd, en gedacht had aan de dagen harer jeugd, toen zij aan een God geloofde. Jeffery antwoordde haar niet zooals gewoonlijk met een vloek. Hij ging naar den knaap toe en tikte hem zachtjes op den schouder. „Kom sta op," zeide hij, „en ik zal u niet weder plagen." Maar Alick stond niet op. Het roode bloed liep langs zijn slapen, en zijn haar en gezicht werd er door bevochtigd. Jeffery voelde een vreemd gevoel van angst en smart toen hij het zag. Eens had hij ook een jongen gehad — het eenige schepsel dat hem ooit had liefgehad; en het scheen hem toe alsof Alick zijn zoon was, en hij had hem gedood! Hij bukte en nam hem zachtjes in zijn armen, hem van uit de heete zon naar zijn eigen kamer brengende, terwijl al de buren voor de deur bleven staan zonder binnen te durven komen. „Ik had geen plan dit te doen," fluisterde Jeffery in zichzelf, toen hij de gewonde op het harde bed legde; „arme knaap. Als hij eens dood was!" Jeffery's hart ontzonk hem, en zijne handen beefden toen hij deze woorden uitsprak. Hij was een lafaard gelijk de meeste wreede menschen zijn; en de gedachte hetgeen volgen zou, als de jongen gedood was, vervulde hem met angst. Maar behalve het gevoel van angst was er ook een gevoel van smart en berouw in hem. Meer en meer herinderde Alick hem aan den dag toen hij voor de laatste maal in het bleek gelaat van zijn eigen dood kind zag, dat hij verloren had vóór hij in deze ruwe leefwijze vervallen was. O ! mochten de laatste minuten nog eens terugkomen. Stond deze knaap nog maar eens naast zijn deur! Hij zou zoo lang kunnen zingen als hij verkoos, en alles wat hij wilde, indien zijne oogen zich nog maar eens openden en in zijn gelaat zagen. Geen der buren had het nog gewaagd den drempel te overschrijden; maar nu sloop de oude voddenraapster binnen, en naderde het bed met een gebroken kruik met water in de hand. Jeffery nam het haar af, en hield het aan Alick s lippen, maar geen drop ging naar binnen; lager en lager zonk Jeffery's hart, en grooter werd zijn angst. Hij kon het volk hooren fluisteren, dat de knaap „morsdood was. Daar was één vreeselijk woord, het scheen op zachten toon gesproken, maar weêrklonk in zijne ooren. Het was: „moordenaar!" Juist op dit oogenblik werd de menigte in tween gesplist door George Lancaster, die er zich met een gevoel van wanhoop tusschen waagde. Hij duwde Jeffery op zijde en knielde stil en ernstig voor zijn jongen neder. „God helpe mij!" hoorde Jeffery hem zeggen. Toen zag hij op, met een gelaat even bleek als dat van zijn zoon. - „Zend spoedig om een dokter" zeide hij, „de eerste dien gij kunt vinden." Er waren verscheidene personen gereed om deze boodschap uit te voeren. Jeffery trok zich in een hoek terug, en zat neder met de elleboogen op de knieën, en zijn kin op de hand rustend, starende als iemand die geheel verpletterd is. Maar vóór er een dokter was, begon Alick op een zachte, vreemde toon te spreken, die duidelijk in de stille kamer weêrklonk, waar niemand zich bevond dan zijn vader, Jeffery en de arme voddenraapster. „Jezus mint mij, dit is zeker," zeide de knaap onophoudelijk terwijl Jeffery onwillekeurig zijne woorden herhaalde. Toen de dokter kwam schudde hij bedenkelijk het hoofd, terwijl hij de wond bezag en Alick's eentonig spreken hoorde. Tot nog toe had Lancaster geen vragen gedaan. Hij behoefde het ook niet te doen, want hij kon maar al te goed gissen hoe het gebeurd was. Zijn inwendige strijd was heviger dan te voren. Had hij niet verkeerd gedaan met zijnen zoon te veroorlooven alleen onder deze halve wilden te gaan. Kon hij hen in iets vertrouwen ? Nog geen uur geleden had het hem goed en wijs toegeschenen, en meer dan een had hem verzekerd dat zelfs een man als Jeffery zijn kind geen kwaad kon doen. Hij had lang en ernstig gebeden, voor hij zijne toestemming kon geven. En nu, als hij zijn kind verloor, wat moest hij dan doen ? Moest hij Jeffery gevangen laten nemen en den uitslag afwachten? Reeds was de dokter bezig navraag te doen, hoe het ongeluk gebeurd was. Wat moest hij zeggen of doen? „Ik deed het," bekende Jeffery; „maar ik had volstrekt niet zulk een slechte bedoeling. Indien hij gedood is, laat mij er voor gestraft worden. Het spijt mij erg. Indien gij hem hier wilt laten, zullen wij alles voor hem doen wat wij kunnen en ik zal de bunrt zoo rustig houden als een hospitaal." „Gij deedt best hem eenige uren hier te laten," zeide de dokter, rondziende in de bijna ledige kamer, „en de man dadelijk in bewaring te laten nemen, mijnheer Lancaster. Hij verdient het." !$i*„Neen, nog niet," antwoordde George Lancaster, „ik moet er over denken. Is er eenig gevaar, dokter?" „Meer gevaar dan hoop," antwoordde de dokter; „maar ik kan er u over eenige uren meer van zeggen dan nu." Hij gaf nog eenige bevelen over hetgeen er gedaan moest worden, en vertrok. Jeffery, die zijn lompe schoenen uitgedaan had, sloop zachtjes naar de zijde van het bed, en zag neder op Alick die nog altijd fluisterde: „Jezus mint mij, dit is zeker!" „Waarom zegt de knaap dat zoo onophoudelijk?" vraagde hij. „Omdat hij weet dat het waar is," antwoordde Lancaster. „Het is waar voor ons allen, Jeffery; even waar voor u, als voor hem en mij." „Niet waar voor mij," antwoordde Jeffery, zich naar de deur wendende, terwijl zijne lippen onwillekeurig fluisterden: „Jezus mint mij, dit is zeker." Hij ging naar buiten, en sloot de deur achter zich toe. De menigte week uiteen, denkende dat hij wilde ontsnappen. Maar zulk eene gedachte kwam niet in Jeffery op. „Nu," zeide hij op ruwen toon, „al wie maar het minste leven vandaag hier op straat maakt, zal ik ieder been in het lichaam breken. Als een kind schreeuwt, zal ik er bij komen. Maakt dus altemaal dat gij wegkomt, maakt geen leven hier, zeg ik." Jeffery wachtte tot de laatste verdwenen was, en toen keerde hij naar zijne kamer terug. Hij voelde dat hij niet weg kon loopen, hoe goed het ook voor hem mocht zijn. George Lancaster zat bij zijn jongen, en sprak nu en dan zachtjes tot hem; maar Alick was nog niet bij kennis of ingeslapen. Geen woord werd tot Jeffery gesproken. Hij keerde weer naar zijn hoekje terug en liet zijn kin op de hand rus- ten, terwijl hij, naar het bleeke gelaat op bed ziende, telkens Alick nazeide: „Jezus mint mij, dit is zeker." Het was een lange nacht, zoowel voor George Lancaster als voor Jeffery. Geen geluid werd op de straat gehoord, behalve nu en dan een zachte voetstap. Geen hunner sliep. Jeffery's scherpe ooren waren den geheelen tijd geopend om eenige tonen van Alick op te vangen; en een menigte onrustige gedachten kruisten door zijn ziel. Zouden zij hem ophangen, indien de jongen sterft? En als hij stierf, zou de heer Lancaster hem dan gevangen laten nemen ? Hij had het zich altijd tot een eer gerekend, dat, welk kwaad hij ook gedaan had, hij nog nooit in een gevangenis geweest was. Zo u het toch maar niet beter zijn, zijn woord te breken en weg te gaan, terwijl er nog gelegenheid voor was? Maar hij draalde totdat het morgenlicht in de ellendige kamer doordrong. Alick had de laatste twee of drie uur geslapen, zijn hand in die zijns vaders houdende, wiens oogen zich niet van hem afwendden. Jeffery zelf was in een lichte sluimering vervallen, toen hij eensklaps wakker werd door de zachte stem van Alick. „Vader," zeide hij, „gij vergeeft de arme Jeffery immers?" „Het is zeer hard," antwoordde zijn vader. „Maar hij wist niet wat hij deed," zeide Alick. „Wij moeten hem vergeven, gij weet het; wij moeten, wij moeten." „Stil, stil! mijn kind," zeide de heer Lancaster; „gij moet u rustig houden en weder gaan slapen. Ja, ik vergeef hem, zooals God mij vergeeft." Jeffery voelde zich niet weder slaperig. De tranen die uit zijn oogen sprongen rolden langs zijn wangen, steeds meer en spoediger, terwijl hij zijn gelaat in zijn handen verborg en even bitter schreide als toen zijn eigen zoon stierf. De eerste gedachte van het arme kind was geweest hem te vergeven! Indien hij ooit weder herstellen mocht, zou hij zoo dikwijls als hij maar wilde in de steeg komen zingen; ja en, zijn vader zou daar komen en spreken, en niemand zou het verhinderen. Hij durfde God niet te bidden om iets voor zich zelf; maar indien hij Hem vroeg of de knaap herstellen mocht, zou Hij er zeker niet door beleedigd worden. Zoo knielde Jeffery neder, en bad fluisterend dat Alick beter mocht worden. Toen hij zijn hoofd ophief, en van zijne knieën wilde opstaan, zag hij George Lancaster voor zich staan, met uitgestrekte hand en een glimlach op zijn afgemat gelaat. „Laat mij met u bidden, Jeffery," zeide George. Dank God voor dit alles! Laat ons vrienden zijn, nu wij den geheelen nacht te zamen bij mijn kind gewaakt hebben." „Kunt gij mij vergeven? vroeg hij angstig. „Van ganscher harte," zeide hij, geheel en vrij, zooals Christus mij vergeven heeft, en zoo als Hij ook u vergeven zal, indien gij het Hem slechts vraagt. „Ik ben een zeer goddeloos man, zeide Jeffery. Maar op dit oogenblik werd de deur zachtjes geopend en de doktor trad binnen. Hij legde zijn hand op Alick's pols, en zag hem oplettend in het vreedzaam gelaat. „Het gaat zeer goed, zeide hij; „houd hem tot van middag rustig, en dan zullen wij hem naar huisbrengen. Hij zal binnen weinige dagen weder hersteld zijn. Jeffery stond den geheelen morgen buiten de deur, ieder rustig houdende die in of uit de steeg kwam, zoowel door zijn eigen stille manieren, als door de woorden en gebaren die hij gebruikte, om alles stil te houden. Alick sliep rustig, eens of tweemaal werd hij wakker in het volle bewustzijn waar hij zich bevond, en met een zwakke glimlach om den mond, wanneer hij zijn vader aanzag die met een blij en dankbaar hart, voor zijn bed zat. „Is de Appelboomsteeg reeds gewonnen ?" vroeg Alick, toen hij de eerste maal ontwaakte. Ja, zij was gewonnen. Jeffery's dwingelandij was ten einde. Toen het middag werd, smeekte hij, Alick naar het rijtuig te mogen dragen, dat aan den ingang der steeg hen wachtte en naast de koetsier mee naar Lancaster's huis te rijden. Nadat hij Alick in zijn eigen gemakkelijk bed had zien liggen stond hij hem eenige minuten aan te zien, met een wolk voor de oogen en iets in zijn keel dat hem bijna verhinderde te spreken. „Gij komt toch terug," zeide hij ten laatste, „ik zal zorgen dat u geen leed geschiedt. Het is alsof ik u nog den geheelen tijd hoor zingen: „Jezus mint mij, dit is zeker. Gij komt spoedig weder?'' Niet lang naderhand bezocht Alick- de Appelboomsteeg weder, en Jeffery stond aan zijne zijde om hem te beschermen. In weinige maanden was het karakter der plaats geheel veranderd. De ruwste en slechtste bewoners verlieten de een na den ander hunne woningen, ze overlatende aan diegenen die zich naar Jeffery's nieuwe wetten wilden schikken, want Jeffery bleef de koning der buurt. De oude voddenraapster werd een van de getrouwste bezoekers van het Zendingshuis, en geloofde, „dat er nog een God was" evenals toen zij jong was. „Het was de kleine knaap, die dit alles deed, zeide Jeffery op zekeren dag tot George Lancaster, „Daar stond hij als een engel te zingen, en toen ik hem zooals ik meende dood zag neervallen, scheen het mij toe, alsof God zelf dit niet kon verdragen. En ik had het ook niet kunnen gelooven, indien ik den knaap niet fluisterend had hooren zeggen: „Vader, gij vergeeft den armen Jeffery immers ? Hij wist niet wat hij deed." Dat deed mij hopen dat ook God mij vergeven zou; want Hij wist dat ik het niet zoo bedoeld had.'' „Ja," antwoordde de heer Lancaster, „het was dezelfde bede die onze Zaligmaker op het kruis uitsprak : Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat z ij doe n." m. & Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000