Uitgeversmij. E.J.Bosch Jbzn. - Baarn L. PENNING DE GEUZEN KAPITEIN DE GEUZENKAPITEIN DE GEUZENKAPITEIN DOOR L. PENNING. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. BAARN. I. In de Haven van Dover. Het was in de laatste week van Maart 1572. De winter had zich in Februari nog geducht laten voelen. Jonker Willem Bloys van Treslong, die daar met vluggen tred kwam aanstappen uit de richting van het geweldige kasteel van Dover, waaraan reeds Romeinen en Noormannen hadden gebouwd, en dat zich ten Zuidoosten op een rotsige hoogte verhief, zou er meer van kunnen vertellen. Hij had in Februari met zijn oorlogsschip gekruist voor de gaten der Zuiderzee; de vorst en het vele drijfijs hadden hem toen genoopt, schuiling te zoeken bij het eiland Wieringen, waar zijn schip was ingevroren. Dat had er niet zoo mooi uitgezien; een kaperschip, door 't ijs bekneld, had niet veel in de melk te brokken, en graal Bossu, admiraal der Spaansche oorlogsvloot, was er wondervlug bij, om die vermaledeide ketters, zooals hij de Geuzen noemde, op hun nummer te zetten. Hij stuurde er liefst vier vendels geharde Spaansche soldaten, die 't klappen der zweep verstonden, op uit. Zij rukten snel op over 't ijs, het geschut op de sleden, en de Spaansche trompetter noodigde Treslong beleefd uit, zich met zijn schip en zijn bemanning op genade en ongenade over te geven. Overgeven? O neen, dat deden de Geuzenkapiteins niet; het kwam niet op in hun brein. Het was een harde tijd; zij vroegen geen kwartier en gaven geen kwartier, 't Was voor hen een strijd op leven en dood, en onder al die Geuzenkapiteins zou er nauwelijks één worden gevonden, die niet over een nauwe ontkoming had kunnen spreken. Treslong zat er intusschen al weer hachelijk tusschen — voor den zooveelsten keer van zijn leven. Hij stond tegenover een groote overmacht; zijn schip lag onbeweeglijk tusschen het ijs, en goede raad was duur. Toch niet versaagd! Er was een Geuzenkapitein, die Hans Onversaeght werd genoemd; hij kwam uit Schalkwijk, en als dienstman van Brederode trof hem Alva's ban. Wanneer men de Sinte Catharynekerk te Den Briel bezoekt, kan men bij den muur zijn grafzerk zien liggen, met den naam er op: Hans Onversaeght. Eigenlijk hadden al de Watergeuzen dien naam verdiend, niet één uitgezonderd. En Treslong was een leeuw onder die onversaagde helden. Hij keek den Spaanschen trompetter aan met een souvereinen glimlach, en naar zijn scheepsgeschut wijzend, zeide hij kort en bondig: „Vriend, ziet ge die kanonnen? Ik heb niets dan kruit en lood voor jullui ten beste — zeg dat aan uw hopman!" Met die boodschap kon de afgezant vertrekken, en weldra gierden de kogels door het want van het schip, alsof er een hagelbui door heen kletterde. ,,0, die uilskuikens," zeide Treslong: „ze schieten te hoog! Wij zullen hun een lesje geven in het mikken — toe, makkers! geeft hun de volle laag!" Zooals in Nehemia's dagen de Israëlieten met zwaard en troffel gewapend waren, zoo werkten deze Geuzen met hun vuurwapenen, om den vijand te keer en, en met hun bijlen, om het schip los te bijten. Het gelukte; de gevangen vogel ontsnapte, en het kaperschip, dat slechts één doode had te betreuren, heesch de linnen vleugelen. Een lustig Geuzenliedeke weerklonk, en het schip voer vrij en frank het ruime sop op. Het richtte den steven naar Engeland, en bereikte de veilige haven van Dover. * * * „Hallo!" riep Treslong, vlak voor een winkelier van Dover in 't midden der straat stil houdend: „vertel mij eens: moogt ge ons geen levensmiddelen meer verkoopen?" De winkelier, die Treslong goed kende, verschoof de muts. „Het is niet anders, kapitein. Het spijt mij zeer, maar er is niets aan te doen." Er hadden reeds enkele geruchten geloopen, dat koningin Elizabeth aan de Watergeuzen het verblijf in de Engelsche havens zou ontzeggen. Later waren die geruchten weer tegengesproken, maar hedenmorgen had Treslong het Koninklijk besluit gelezen. Hertog Alva had er natuurlijk zijn hand in. Hij noemde de Geuzenvloot een zeepest, die uitgeroeid moest worden, maar zoo lang die vlugge Piratenschepen een schuilplaats vonden in de Engelsche havens, viel er aan die uitroeiing niet te denken. De Hertog was begonnen, de Koningin met vleiende taal in zijn vaarwater te lokken, en toen zulks mislukte, had hij dreigementen gebruikt. Hij had de vorstin laten verwittigen, dat de vriendschap niet van één kant kon komen, en mocht zij voortvaren, de Piraten te beschermen, dan zou Zijne Majesteit Koning Filips weten, wat hem te doen stond. Het was een ultimatum. Het beteekende oorlog.... Maar koningin Elizabeth was niet gesteld op een oorlog met het overmachtige Spanje; vooral thans niet, waar binnenlandsche moeilijkheden al haar aandacht vergden. En zoo was dan het Koninklijk besluit afgekomen, dat de Watergeuzen aanstonds de Engelsche havens hadden te ontruimen. Dat alles wist Treslong reeds, maar dat den winkeliers ter zelfder tijd werd verboden, aan de Geuzen de benoodigdheden voor hun leeftocht te verkoopen, had hij nog niet willen gelooven. Thans echter werd het hem bevestigd. Het was heel jammer. Dat vonden de winkeliers van Dover zeiven ook, want de Geuzen waren, als zij van hunne vele strooptochten terugkeerden, niet karig in de bestellingen, die prompt werden betaald. Het waren goede klanten. De Spanjaarden en de Spaanschgezinde Nederlanders mochten nog zoo bitter klagen over de zeeschuimerij der Geuzen, de Engelsche winkeliers hadden gaarne te doen met de Geuzen, die handel en vertier in de stad brachten, en zich als eerlijke lieden gedroegen. Men vertelde hun wel, dat deze Geuzen het canalje en het rapaille der zeevaarders vormden, en dat geen fatsoenlijk mensch in de Nederlanden met hen te doen wilde hebben, maar zulks konden deze winkeliers niet beoordeelen. De verhouding tusschen de Geuzen en de bevolking der Engelsche kustplaatsen liet trouwens niets te wenschen over. Er werd een sterke genegenheid gekoesterd voor die fiere banierdragers der vrijheid, terwijl medelijden en verontwaardiging de harten vervulde, als de arme, berooide Nederlandsche vluchtelingen, van alles beroofd, in schuiten en visscherspinken landden aan de Engelsche kust. Dan werd voor deze stoere Engelsche visschers en schippers een tip opgetild van den sluier, die de namelooze ellende in de Nederlanden bedekte; dan balden zij de vuisten tegen Alva. En daarom verbaasden deze menschen zich over het pas uigevaardigde Koninklijk besluit en vroegen zij zich af, wat de Koningin tot dezen stap mocht hebben bewogen. Zij had iets beters kunnen doen — zij had den gekroonden huichelaar te Madrid, die de martelaren der gezuiverde religie levend liet verbranden, den oorlog kunnen verklaren, en deze Engelsche visschers en matrozen zouden er gaarne hun knoken aan hebben gewaagd, om den aartstyran de tanden te breken. * * * Het was in den namiddag: een heldere dag met wijde horizonten, zooals men ze in de maand Maart kan aantreffen. Treslong begaf zich naar de haven, die zich tot de middenstad uitstrekte. Zij had een nauwen ingang, en was slechts in den vloed te bereiken; in de eb liep ze droog. In de haven lag, bij een tiental andere Geuzenschepen, het schip van Treslong. Het was duidelijk te herkennen aan de roode scheepsvlag, die twee witte gekanteelde baren voerde. Nu keek de jonker om; een hand had zich op zijn schouder gelegd. ,,Ei," zei hij: „zijt gij ook hier, Herlin?" Het was Gautier Herlin, kapitein van een Geuzenschip. Toen deze man voor den eersten keer door de lang gestrekte hoofdstraat van Dover wandelde, bleven de Engelsche visschers, die voor geen klein geruchtje vervaard waren, huiverend staan. Zij hadden veel gehoord van het bloedig schrikbewind, dat in de Nederlanden heerschte, maar nu zagen zij het met eigen oogen aan het afschuwelijk verminkte gelaat van dezen Watergeus. Zij balden de vuisten en riepen: ,,0 hertog Alva! Wees driewerf vervloekt!" De kinderen zagen met groote oogen en vol verbijstering naar dezen man, en de vrouwen sloegen, in stomme ontzetting, de handen naar boven. Gautier was de zoon van den eerbiedwaardigen Michel Herlin, die vijf jaren geleden zijn vaderstad Valencyn met zoo mannelijken moed tegen de landvoogdes Margaretha en den Spaanschen veldheer Noircarmes had verdedigd, en de tot het uiterste gehouden vesting eerst had overgegeven, toen door de Landvoogdes volledige straffeloosheid was toegezegd. Doch Noircarmes, die als werkzaam lid van den Bloedraad de laaghartige verrader van graaf Egmond was geworden, werd opnieuw ten verrader. Hij verbrak het gegeven woord der Landvoogdes; hij toonde opnieuw zijn valschen en bloeddorstigen aard, en de hoofden van Michel Herlin en diens oudsten zoon vielen, naast vele andere voortreffelijke burgers, als offers zijner wraak. De drie overige zonen vluchtten, en voegden zich bij de ongeregelde benden der Boschgeuzen, totdat alle drie bij een overrompeling door de Spanjaarden gevangen werden genomen. Gautier moest er getuige van zijn, dat zijn beide broeders met een strop om den hals aan een boom werden opgehangen, doch die straf werd voor hem te licht geacht. Zijn gelaat vertoonde twee afgrijselijk gapende gaten boven den knevel; de neus was namelijk door den Spaanschen beul bij den wortel weggesneden. Daarna waren hem de ooren weggesneden, en twee afschuwelijk vergroeide openingen, ter weerszijde van het hoofd, wezen de plaatsen aan, waar de ooren hadden gezeten. Daarmee was Noircarmes' wreede bloeddorst echter nog niet gestild. Gautier zou naar Valencyn worden vervoerd, en daar, op het marktplein, langzaam worden geroosterd. Zoo luidde het vonnis. Doch het vonnis werd niet uitgevoerd, want Gautier, die te Valencyn aan den Spanjaard was ontkomen, ontsnapte ten tweeden male. Hij was echter een andere man geworden. Geen lach zou er ooit meer worden gezien op zijn geschonden gelaat; het onschuldige bloed van zijn vader en van zijn drie broeders was in zijn oogen gespat, en zij zouden voortaan vlammen in een verzengenden gloed. De priesters, die in zijn handen vielen: zoowel Nederlanders als Spanjaarden, sidderden, als zij in die oogen blikten, en zij hadden er reden voor, want een schrikkelijke dood zou hen wachten — Alva's tyrannie had het medelijden in zijn borst gedood. * * * „Ge weet, dat koningin Elizabet haar besluit heeft genomen," zei Gautier. Treslong knikte bevestigend met het hoofd. „Het kan zijn goede zijde hebben," antwoordde hij nadenkend. „Hoe bedoelt ge zulks?" „Nu zullen we moeten trachten, vasten voet te krijgen op vaderlandschen bodem." „Och zoo!" Gautier voelde er niet zoo veel voor; hij streed voor de wraak. De vernietiging van den vijand was voor hem alles; om uit den chaos een nieuw gebouw te doen verrijzen, lag buiten zijn gedachtenkring. Treslong echter dacht verder. „Kijk, daar nadert kapitein De Rijck!" zeide hij. Het schip van den Geuzenkapitein Jacob Simonszoon de Rijck lag naast dat van Treslong. Het was door hem zelf uitgerust ten oorlog, en voerde met eere de kruisen van Amsterdam, zijn vaderstad, in de scheepsvlag. De naam van De Rijck was wel bekend op de graanmarkt te Amsterdam. Hij was vroeger een korenkooper, die groote en voordeelige zaken had gedaan. Alle binnenschippers wisten, waar zijn huis stond: daar op het Damrak, met een hulk in den gevelsteen. En omdat deze rechtschapen man geen verklikker wilde zijn, en zijn geloofsbroeders niet wilde verraden, werd — bijna vier jaren geleden — zijn huis ten profijte van koning Filips genaast. Toen had de hulk in den gevelsteen van zijn huis haar diepe beteekenis gekregen, want in een hulk, als balling, vertrok hij naar Danzig, waarmee hij handelsverbindingen had, en begon opnieuw als koopman een nieuwen en voorspoedigen handel. Maar de liefde voor de gewetensvrijheid en voor het vaderland joeg hem weer op uit Danzig. Het werd voor zijn voor vrijheid en recht gloeiend hart een onverdragelijke gedachte, dat zijn broeders in het allerheiligst geloof den bitteren strijd streden tegen de Spaansche wereldmacht, terwijl hij in een verre Oostzeehaven zijn goederen zou vermeerderen. Hij bood zijn diensten den Prins van Oranje aan, en werd kapitein bij de Watergeuzen. Hij was een man met een resoluut, forsch karakter. Omdat Alva de opstandelingen voor muiters verklaarde en hun geen kwartier gaf, betaalde hij iederen vijand, die hem in handen viel, met dezelfde munt. Met een effen, strak gezicht kon hij 't aanzien, dat zijn manschappen de gevangen Spanjaarden bij rissen ophingen. „Wij zullen trachten, den vijand die onmenschelijke manier van vechten af te leeren," zeide hij: „door hem op diezelfde wijze te trakteeren." De bemanning van zijn schip behoorde tot de meest gevreesde Watergeuzen. Zij werd het bloedvendel genoemd, en vocht zich liever dood dan te wijken. Het gespierde gelaat van De Rijck straalde van geestdrift, toen hij Treslong en Gautier de hand reikte. „Alle hulde aan koningin Elizabeth," zeide hij: „dat zij ons dwingt, een grootsche daad te verrichten. Hoe gijlieden er over denkt, weet ik niet, maar ik ben die zeeschuimerij van harte moede — nu gaan wij het vaderland veroveren op den snooden vijand!" Het was Treslong uit het hart gegrepen, maar Gautier dacht er anders over. Er waren trouwens twee stroomingen op de Geuzenvloot, en het verschil van meening had reeds meer dan eens tot een scherpe gedachtenwisseling geleid. „Admiraal Lumey*) heeft een andere opinie," zeide Gautier op harden toon. Gautier sprak de waarheid. Maar even waar was het, dat niet mannen als Lumey, Entens, Brandt en deze Gautier maar mannen als Treslong en De Rijck, met den Prins van Oranje aan de spits, de macht van Al va zouden breken. Heldenmoed alleen was niet voldoende; kloeke beradenheid kwam er niet minder bij te pas, en Treslong, De Rijck en hun geestverwanten bezaten die beradenheid. Hun blik werd niet beneveld door den mist van wraak en onverzoenlijkheid; hun oog staarde naar wijde verten, waarin een vrijgevochten volk in vrede de kostelijke vruchten van deze bange worsteling zou plukken. „Hebt ge de schepen van admiraal Lumey gezien?" vroeg Treslong. ') Graaf Willem van der Marck, baron van Lumey. „Ze zijn op komst," antwoordde De Rijck; „ik zag ze naderen uit de richting van Duins." „Uitstekend!" zei Treslong. „Het is in den vloed, en ze kunnen de haven bereiken — ziedaar! ik zie de wimpels reeds!" Het admiraalschip voer voorop, en de andere schepen volgden. Bijna de geheele bemanning stond aan dek; het waren verweerde, vermetele gezellen; op hun mutsen prijkte de Halve Maan, „Liever Turksch dan Paapsch!" was hun devies. II. Dc Banierdragers der Vrijheid» 't Is in den avond. In de ruime bovenzaal van het logement „de zilveren Fontein", vlak aan de haven, zal onder voorzitterschap van admiraal Lumey scheepsraad worden gehouden. Deze herberg wordt door de Geuzen, als hun schepen te Dover binnenvallen, veelvuldig bezocht. De bevolking weet het wel; zij noemt het logement de Geuzenherberg, en de bovenzaal is voor de Geuzen apart gereserveerd. Hedenavond zal er generale scheepsraad worden gehouden; het mag niet langer worden uitgesteld; er dreigt een nieuw en groot gevaar. Het is niet anders: de Watergeuzen kunnen zich in de Engelsche havens, zelfs voor geen goudgeld, levensmiddelen verschaffen. De Geuzenvloot is bovendien, daar het Koninklijk besluit zoo onverwacht is gekomen, zeer schaars van proviand voorzien, en de honger zal deze schepen het ruime sop opjagen. Een aantal gewijde waskaarsen, onlangs uit een Hollandsche dorpskerk geroofd, geven overvloedig licht, en daar, bij de gevulde zilveren bekers, die in Roomsche kerkgebouwen hebben dienst gedaan, zitten in die Doversche herberg, langs die wit gekalkte muren, de vier-en-twintig Geuzenkapiteins, die de reuzentaak hebben ondernomen, de wereldmacht van Spanje te breken. Piraten worden ze genoemd, zeeroovers, zeeschuimers — wat deert het hun? Zijn zij geen ballingen, verschoppelingen, door Alva's gewelddadige hand van de vaderlijke erve verdreven? Als wilde dieren worden zij mishandeld — welaan! zij zullen als wilde dieren opsteigeren tegen het wreed geweld. In Alva's bitterharde school zijn zij opgevoed tot het werk, dat zij ter hand hebben genomen, en deze listige bloedhond zal het ervaren, wat het zeggen wil, tegen een wanhopig volk te vechten. Daar zit Lumey, graaf Van der Marck, de vlootvoogd. Het wilde bloed van den ever der Ardennen spookt in zijn aderen. Hij heeft als de Nazireeër der Geuzen een feilen eed gezworen, dat schaar noch scheermes zijn haar zullen aanroeren, totdat hij zijn volkomen wrake heeft genomen over den rechterlijken moord, waaraan de graaf van Egmond, zijn bloedverwant, en de graaf van Hoorn zijn ten offer gevallen. Hij is de man der wraak; zijn devies is: Oog om oog en tand om tand! Hij noemt zich een Calvinist, maar overschrijdt ver de grenzen, door den grooten Hervormer van Genève getrokken. Hij wil afbreken, vernietigen. Hij bemint de brandfakkel, die verwoest, maar de troffel, die de muren opbouwt, is hem een ergernis — hij vormt een zorgwekkende tegenstelling met het verheven streven van den Prins van Oranje, die godsdienstvrijheid voor Roomsch en Onroomsch wil bevestigen.... Een ruige zeeroover is hij, met bittere gal in het Waalsche bloed, en als de woeste orkaan der bergen is zijn toorn. Toch is zijn gelaat niet van mannelijke schoonheid ontbloot, en te midden der ruwe waterrotten behoudt hij een fiere hooghartigheid, die aan zijn adellijken stam herinnert. De Rijck houdt hem voor een woesteling, en hij is het ook. Er kleeft priesterbloed aan die dappere hand; de moord op de ongelukkige negentien Gorkumsche monniken zal een eeuwige smet blijven op zijn blazoen, en er zullen meer van die zwarte smetten zijn.... Op dit oogenblik is hij in een levendig gesprek gewikkeld met Bartholt Entens van Mentheda: den onrustigen zoon uit een onrustigen Frieschen stam, met wien Lumey meer dan één karaktertrek gemeen heeft. Het uiterste geweld van den Watergeus is in Entens tot vleesch en bloed geworden, sinds Alva het voor anderhalf jaar heeft durven bestaan, den Geuzenhopman Jan van Troyen te Amsterdam te laten ophangen. Toen hem de voltrekking van dit doodvonnis bereikte, koelde hij aanstonds zijn wraak, door een stuurman van Oosthuizen, die zich aan zijn boord in hechtenis bevond, aan de boegspriet te laten ophijschen en doodschieten. Hij is vroolijk en losbandig; trouw voor zijn vrienden; vol wreedheid tegenover zijn vijanden. En zijn felle haat geldt niet alleen de Spanjaarden, maar in even sterke mate de Spaanschgezinde Nederlanders, bovenal de Groningers. Entens is echter geen huichelaar. „Ben ik geen Christen," zoo zegt hij: „of houd ik mij niet, gelijk een Christen betaamt, zoo wil ik nochtans Christus' zaak voorstaan, en mijn vaderland dienen met lijf en bloed." Doch hij doet het op zijn manier; naar zijn aard. Hij heeft een los en luchtig karakter; hij is zorgeloos als een kind, een held in den strijd en bij het gastmaal, onberaden en zonder overleg: een wilde zeeroover, wiens hart niettemin warm klopt voor het vaderland. Die jonge man van 25 jaren met den rossigen baard, die op den Admiraal toeschrijdt, is Hans Onversaeght. Hij draagt een wambuis van buffelleder, den degen op zij, het pistool in den gordel. De dood klapwiekt reeds boven zijn hoofd, en hij zal als een heldhaftig Stichtenaar vallen voor vrijheid en recht. Daar zijn er meerderen in dit gezelschap, die reeds door den dood zijn geteekend. De Gentsche edelman Jonker Antonis van Utenhove, wiens naam in zijn vaderstad zulk een uitmuntenden klank had, is er een van — o jammervol einde van een leven, dat voor de zaak der vrijheid nog zoo veel beloofde! Gelukkig, dat hij dit einde niet weet, en dat de toekomst nog met een zwaren sluier voor hem is bedekt. Voor dat het volgende jaar de lentezon zal opgaan, zal te Brussel op het marktplein een man met een ijzeren keten aan een paal worden geklonken. Die keten zal hem zooveel vrijheid van beweging geven, dat ze de helsche marteling zal vermeerderen. In een cirkel om den paal heen zal een wal van droog hout worden opgestapeld en aangestoken, en binnen dien kring van vuur zal hij met berekende langzaamheid levend worden geroosterd, totdat een Spaansch soldaat, door dit gruwelijk lijden bewogen, den ongelukkige met den stoot van de speer zal dooden. Zoo zal een dezer wakkere Watergeuzen sterven; zoo zal het einde van Utenhove wezen — op Alva's bevel! Maar hij weet het heden nog niet. Zijn gelaat straalt nog van ondernemingsgeest, en hij ledigt den gevulden beker op den voorspoed van der Geuzen wapenen. Treslong bevindt zich daar bij eenige engere geestverwanten. Als hij spreekt, dan wordt er geluisterd; zijn raad weegt zwaar bij de beraadslagingen. Het is geen wonder. Hij is een persoonlijk vriend van Oranje en heeft der goede zaak reeds groote, voortreffelijke DE GEUZENKAPITEIN O diensten bewezen. Hij is nu op de middaghoogte van zijn kracht — veertig jaar. Hij stamt uit het bloed van Fransche graven, en heeft tot het doorluchtig geleide behoord, dat Keizer Karei V vergezelde op diens laatsten tocht naar Spanje. Hij is met admiraal Boschhuijzen naar Denemarken gevaren, en heeft tegen Turken en Franschen gevochten: met den standvastigen en onwrikbaren moed, die zijn geslacht kenmerkt. Als loon voor zijn trouw heeft Alva zijn broeder laten onthoofden te Brussel — nooit kan hij aan die schanddaad denken, of het oude lidteeken begint weer te gloeien. En van toen aan heeft hij goed en bloed ingezet voor de onaantastbare rechten der Nederlanden. Hij weet te vertellen van Heiligerlee, waar de zon der vrijheid opging boven het bloedige lijk van Adolf van Nassau. Hij heeft er gestreden en mede het overwinningslied aangeheven. Hij heeft Jemmingen droever gedachtenis meegemaakt; hij is, met wonden bedekt, aan dat bloedbad ontkomen, en heeft de verzoekingen des Boozen weerstaan, toen Spaansche arglist hem tot verraad trachtte te verlokken. Hij is moedig, bekwaam en onverschrokken, en zijn gelaat teekent een mengeling van achtbaarheid, gestrengheid en oprechtheid. „Zoo jonker Van Dorp," zegt Treslong blijde verrast: „mag ik u hier ook ontmoeten? Waart gij bij het smaldeel van onzen Admiraal, dat daar straks de haven binnenvoer? „Zoo is "t," antwoordt Frederik van Dorp, Het is een jonge man van 25 jaren, het borstharnas aangegespt. Een jonge man, die God vreest! Gods Woord en het Geuzenzwaard zijn zijne wapenen, en is het bloedige gevecht beëindigd, dan kan men hem in zijn kajuit vinden, verdiept in het lezen van den Bijbel, want in dat Woord liggen de wortelen zijner kracht. Treslong en Van Dorp kennen elkander reeds lang. Schouder aan schouder streden zij bij Heiligerlee, en van dat vermaarde gevecht heeft Van Dorp met eigen hand opgeteekend: „Anno 1568 sloeghen wij die slagh by Heijligerleen tegen de Spanjaerden, daer wij de victorie hadden met Graef Lodewyck. Daer bleef doot de Graef van Aerrenbergh, als met de Spanjaerden houdende. Dit geschieden den 23 May. Dit was mijn eerste uytflucht, als jonge zijnde." Deze aanteekening kan men vinden op een strook papier, ingebonden tusschen het Oude en Nieuwe Testament van Van Dorp. Een ander gelaat — even sympathiek en innemend als dat van jonker Van Dorp! Het is jonker Jacob Cabeliau, heer van Mulhem in Vlaanderen, een krijgsman zonder vrees of blaam. Bij elke overwinning schrijft hij Gode de eere toe. Hij is bekend om zijn bezadigdheid en bemind om zijn rechtschapenheid; het plunderen en het brandstichten verfoeit hij met zijn gansche ziel, en zijn heldenarm zal zich onsterfelijke verdiensten verwerven bij de glorierijke verdediging van Alkmaar. Een korte maar schitterende toekomst wacht hem, en zijn stof zal rusten in de Groote Kerk te Alkmaar. Claes Ruijckhaver vervult een eervolle plaats. Niemand dezer wakkere kapiteins willen we te kort doen, maar dat Ruijckhaver tot de ijverigste, werkzaamste en rechtschapenste gezagvoerders behoort, is buiten kijf. Wilt ge weten, hoe deze man, die tal van erentfeste magistraten onder zijn familieleden telt, zijn rantsoenbrieven schrijft? Luister dan! „lek Claes Ruijckhaver, Capiteyn van mijnen genadigen Heere den Prince van Oranjen enz., bekenne, geransonneertl) te hebben Jan Cornelisz. van der Veere voor de somme van drie hondert vijftich karolusgulden, welcke hij moet betalen binnen den tijt van veertien daegen. Gedaen op onse schip van oorloge voor die Maese den 23 January 1571, ende dat op te verbeurte gehangen te sijn, gelijck zy Capitein Troyen gedaen hebben." Aan dezen rantsoenbrief met zijn scherpe bedreiging kan men bespeuren, hoe hoog de Watergeuzen het vonnis tegen hun wapenbroeder hadden opgenomen. Ruijckhaver is ons geteekend in de geschiedenis als een man van een open, innemend gelaat, gezien en geacht op de vloot, en jonker Adriaan van Swieten is uit hetzelfde hout gesneden. Hij is even stouthartig als onvermoeid; even kundig als ervaren. Hij is lid van het Verbond der Edelen, en heeft den Prins, toen deze te Dillenburg vertoefde, trouw op de hoogte gehouden van hetgeen er in de Nederlanden plaats had. Bijna was hij in 1568 het slachtoffer geworden van Alva's vastenavondverraad, maar door een vriend gewaarschuwd, ontsnapte hij, voordat de noodlottige strik werd dichtgehaald. Hij is een van die mannen, wier ruime blik naar het hart is van den Prins. Men zou het haast niet kunnen gelooven, en toch is het een feit, dat deze geduchte Watergeus bevriend is met den bisschop van Haarlem. Deze vloot toont een verwonderlijke vermenging, door den golfslag van dezen geweldigen tijd bijeengebracht. Jan van Duvenvoorde, uit het edele bloed der Wassenaren, is een Roomsch man, die door den onstuimigen drang zijner vaderlandsliefde Watergeus is geworden. Johan van ]) Ransonneeren = losprijs bepalen. Aumale is vroeger kanunnik geweest in de Roomsche Kerk. De Gentsche jonker Willem van Hembyze zat niet lang geleden voor schuld gegijzeld te Londen; Cornelis Geerlofsen Roobol, een Delftsche balling, wiens huisvrouw de zaken behartigt te Emden en er zijn aandeel in den buit te gelde maakt, wordt door den vijand niet ten onrechte een groote zeeschuimer genoemd, terwijl Frederik van Inthiema in de ruwe wapenrusting van den Watergeus nog de achtbaarheid van den Workumschen burgemeester en de deftigheid van den Leeuwarder advokaat verraadt. * * * Daar zijn ze dan bijeen, om raad te schaffen. De toestand is benard; de honger jaagt hen de veilige haven van Dover uit, en toch wordt bij niemand hunner bezorgdheid of angstvalligheid bespeurd. Ze zijn het gewoon, van de hand in den tand te leven; de vrees lieten ze achter, toen hun voet het wiegelend dek van het kaperschip betrad, en met de lucht der vrije zee hebben ze den feilen haat tegen het Spaansche schrikbewind ingedronken. Uit meer dan één gelaat fonkelt het piratenoog en flikkert de speurende valkenblik. Ja, ze zijn de ware zeevalken. Zij scheren over de deinende zeeën; zij zoeken hun buit. Snel komen ze, en snel zijn ze verdwenen. De schrik gaat voor hen uit, en het angstgegil wordt nog gehoord, als de toppen hunner masten wegzinken aan den wijden horizon — zij zijn de Vikingers der zestiende eeuw; de zonen des onheils, zooals hun vijanden hen noemen. Jonker van Cabeliau heeft het gisteravond wel bij 't rechte eind gehad, toen hij Treslong verwees naar 1 Samuel 22, om de treffende gelijkenis aan te toonen tusschen de spelonk van Adullam en deze haven van Dover. Tot David verga- IHBI derde alle man, die een schuldeischer had, en alle man, wiens ziel bitterlijk bedroefd was, en zoo gaat het in deze haven ook. Treslong is nog maar kort geleden de haven binnengevallen; De Rijck is ook nog een nieuweling. En van al deze kapiteins zijn er vermoedelijk nog niet de helft een jaar lang bij deze Geuzenvloot geweest. En Dover is hun Adullam. Maar Alva = Saul duldt er hen niet langer. En waar zullen zij heentrekken? Zij zullen op- Gods genade varen, waar de wind hen henenvoert. En de wind wijst naar 't Noorden. Op dit oogenblik worden er driftige stemmen gehoord aan de deur. „Ik moet naar binnen." „Waarvoor?" Het is kapitein Roobol, die deze vraag doet. „Ik moet den Admiraal spreken." „Je kunt mij vertellen, wat je op 't hart hebt." „Dat kan niet. Waar is kapitein De Rijck? Kapitein De Rijck!" Het is een jonge, frissche stem, en De Rijck herkent ze onmiddellijk. Hij snelt naar de deur. „Ben jij het, Otto?" „Jawel, kapitein!" „Waar kom jij vandaan?" „Van Antwerpen. Met een koopvaardijschip ben ik zoo even aangekomen — ik heb belangrijke berichten." „Ga dan mee naar den Admiraal!" Roobol is er volstrekt niet over gesticht. „Een knaap in onzen scheepsraad — 't is toch ongehoord," zegt hij tot Marinus Brandt. „En De Rijck neemt hem nog wel onder zijn bescherming." Brandt, de luitenant van Entens, die reeds kapitein zou zijn, indien er een schip beschikbaar was, en daarom deze achtbare vergadering mag bijwonen, trekt de schouders op. „De Rijck is een drijver," zegt hij: „en een stijfkop. Die jongen wil een plasdankje verdienen bij den vlootvoogd, en hij staat blijkbaar in blakende gunst bij De Rijck. Veertien dagen geleden hadden wij ook zoon knaap in ons midden. Hij verzekerde bij hoog en bij laag, dat er in het Kanaal een mooie vangst te doen was. Onze gansche vloot er natuurlijk op uit, en 't waren op slot van rekening slechts een paar armzalige visschersschuiten." Brandt kan De Rijck slecht zetten, en die weerzin is wederzijdsch — heeft De Rijck dezer dagen niet in een vertrouwelijk gesprek tot Van Swieten gezegd, dat Brandt wreed en onstandvastig is? 't Is later wel uitgekomen. Het onschuldige bloed der Gorkumsche martelaren zal ook zijn handen bespatten, terwijl de dag zal aanbreken, dat hij met pak en zak tot den Spanjool zal overloopen — een zeldzaam feit, waarvan zelfs Roobol zal gruwen. De jongeling staat intusschen reeds voor den geweldigen Admiraal: in het licht der waskaarsen, die branden met een rustigen glans. Roobol noemde hem een knaap, maar daarvoor is hij toch te groot, 't Is veel meer een jongeling, en allicht telt hij zeventien jaar. Hij draagt het ruige wambuis van den Nederlandschen matroos; de muts rust eerbiedig in zijn hand. Zijn haar is blond, golvend, en hij slaat de blauwe oogen niet neer, als de Admiraal hem opneemt met een vorschenden, doordringenden blik. „Wat wil die jongen, kapitein De Rijck?" „Hij wil u een gewichtige mededeeling doen." Er komt een minachtende trek op Lumey's gelaat. „Dat koning Filips ruim een dozijn placcaatschepen *) naar Texel zond — is het dat? Zulks is voor ons geen nieuws meer." „Het is iets anders, Admiraal," zegt de jongen op eerbiedigen maar vasten toon. „Zoo," zegt Lumey met een lichte verwondering in zijn stem: „laat dan eens hooren!" „Wanneer u naar Texel stevent, dan is er kans, twee koopvaarders te nemen." „Twee koopvaarders — 't is de moeite niet waard," zegt een Geuzenkapitein, die er bij staat, „Het hangt van den inhoud af," herneemt Lumey op zijn stroeven toon. De jongeling maakt een levendig gebaar. „Dat is het juist, Admiraal. Die eene koopvaarder komt uit Spanje, en zit stampvol specerijen en gemunt geld; de andere is een Antwerpsch schip." Gemunt geld — de Watergeuzen spitsen hun ooren. Heeft de Prins van Oranje niet gezegd, dat het geld de zenuw is van den oorlog? Aldoor dringt hij aan op inzamelingen, zelf een loffelijk voorbeeld gevende, door zijn eigen laatsten stuiver eigendom er aan te wagen. Geld beteekent soldij voor de troepen; geld levert geschut, kruit en lood; geld brengt, met Gods hulp, de victorie.... „Hoe heet de schipper van dien Spaanschen koopvaarder?" „Ik weet het niet, Admiraal." De waarde van het bericht zou verhoogd zijn, indien de naam van den schipper bekend was. Nu wordt de tijding ') Placcaatschepen = Spaansche schepen, bevracht met levensmiddelen. weer vager; duidelijk staat de teleurstelling en de ergernis op het gelaat van den Admiraal te lezen. „Wat heb ik aan zoo'n twijfelachtig bericht?" zegt hij, met een gramstorig gebaar aan zijn langen baard trekkend. „Van het andere schip kan ik u meer vertellen, Admiraal." „Zoo — laat dan eens hooren!" „Het is een fraaie buis uit Antwerpen, en de schipper is Claes Vaer uit Brouwershaven." „Claes Vaer — ik heb dien naam meer gehoord. Hoe heet gij?" „Otto van den bakker." „Waar vandaan?" „Uit Den Briel." „Heb je nog iets anders?" „Neen, Admiraal." „Dan kunt ge vertrekken — jonker Entens, wilt u Otto een beker wijn aanbieden?" Het is een bewijs, dat de Admiraal in een goede luim is gekomen; het nieuws staat hem blijkbaar aan. „Otto, gaat ge aanstonds naar ons schip?" vraagt De Rijck. „Met uw welmeenen — nog niet. Ik wil nog een paar visschers spreken; misschien weten ze nog iets." ,,'t Is goed, maar kom niet te laat terug — met den vloed worden de ankers gelicht!" * * * Alle kapiteins waren nu aanwezig, en de beraadslagingen waren druk en levendig. Men zou de veertien a vijftien Spaansche placcaatschepen, aldus spottend genoemd naar de veelvuldige scherpe plakkaten, door Alva uitgevaardigd, trachten buit te maken. Dat stond vast. En de twee koopvaarders, door Otto Bakker gerapporteerd, eveneens. Maar dan? Ellert Vliechop wist het wel, en hij dorst het in den scheepsraad wel te zeggen ook, al had hij een scheeven nek, en al was zijn schuit slechts een bewapende visscherspink. Een breede lach had zoo even zijn gelaat verhelderd, toen hij 't hoorde van dien Spaanschen koopvaarder met zijn vracht van specerijen en gemunt geld. Dat geld zou vermoedelijk dienst moeten doen, om de soldijen te betalen van de werktuigen der Spaansche tyrannen, maar Vliechop had zijn buurman, den stoutmoedigen Dokkumschen poorter Jan Abels, een por in de zijde gegeven en gezegd: „Dat geld hebben wij hard noodig, om onzen kranken buidel te genezen," en Abels ging er geheel mee accoord. Van dien Abels zou veel goeds te zeggen zijn. Tot 1568 had hij den Spanjaard gediend, doch toen hem de oogen open gingen, ontdekte hij, aan den verkeerden kant te staan, en had, zonder de wederzijdsche kansen te wikken en te wegen, zich aan de zijde van den Prins geschaard. In nood en nederlaag leert men het beste het menschenhart kennen. Op den onheilvollen dag van Jemmingen lag hij met zijn schip op de Eems, en onbekommerd om het Spaansche geweld, redde hij zooveel drenkelingen van Lodewijk's krijgsmacht, als hij maar bereiken kon. Alevel: Ellert Vliechop was zijn evenknie, en met even vermetel en moed bezield. Op de ruime, wijde zee, daar voelde Vliechop zich thuis. Hij scheen den buit te ruiken, zooals een echte visscher de visch in zee ruikt. Roerloos als een beeld kon hij tegen den mast van zijn notendop geleund staan. Dan zeiden zijn manschappen: „De ouwe staat op de loer." En als hij aan den gezichtseinder een zeil, een wimpel zag, dan flikkerden de oogen onder de zware wenkbrauwen van jagerslust. Want hij was een jager, en de zee was zijn jachtveld.... Maar hij was bovendien een rekenmeester, en had in zijn eentje al uitgerekend, wat die placcaatschepen en die koopvaarders aan rantsoengeld zouden kunnen opbrengen, indien ze niet bij de Geuzenvloot werden ingelijfd. Rantsoeneering beteekende geld bij de visch, en 't geld was schaarsch en kostbaar. Een vermeerdering der vloot was echter evenmin te versmaden, want de veroverde schepen zouden als Geuzenschepen hun rente wel opbrengen — wis en zeker. Bovendien waren er verschillende luitenants op de vloot, die voldoende bekwaamheid hadden, om als gezagvoerders op te treden, en die er reikhalzend naar uitzagen, als Geuzenkapiteins een eigen oorlogsschip onder hun voeten te hebben. Thans wendde hij zich tot den vlootvoogd en tot de vergadering. „Strijdmakkers," zeide hij: „ik versta het zoo, dat wij dezen keer vasten voet zetten in Holland. Wij koersen om Texel en Vlieland heen, en richten den steven naar Enkhuizen." „Om Enkhuizen te vermeesteren?" vroeg Lumey. „Zoo is het, Admiraal." Aller oogen waren op Vliechop gericht. Enkhuizen — het was een onthulling; een openbaring. En al had hij een scheeven nek, zijn hart was recht Geusch — dat wisten ze allen. Zelfs Lumey, die niet licht naar anderer raad luisterde, scheen er ooren naar te hebben, om op Enkhuizen een aanslag te wagen. Maar hij bezat naast zijn vermetelheid een behoorlijke mate van voorzichtigheid, en men zei van hem, dat hij niet gewoon was, over één nacht ijs te gaan. Vooral kwam het aan op de geestesgesteldheid der bevolking van deze belangrijke handelsstad aan de Zuiderzee. Indien er geen steun werd gevonden bij de ingezetenen, dan kon de onderneming gevaarlijk worden, en lag er Spaansche bezetting, dan viel er aan geen overrompeling te denken. En een overrompeling moest het toch zijn! Aan een geregeld beleg viel bij de zwakke krachten, waarover de Watergeuzen beschikten, in de verste verte niet te denken. „Ik weet alvast," zei Lumey op drogen toon: „dat de burgemeesters van Enkhuizen vurig Spaanschgezind zijn." „Dan weet ik meer, Admiraal." „Wat dan?" Vliechop gaf een omstandig verhaal van den toestand. De bevolking was zeker niet minder vurig Prinsgezind als de stadsregeering Spaanschgezind was. „Ligt er Spaansche bezetting?" „Zoover mij bekend is, niet." Lumey stampte met den voet ongeduldig op den vloer van roode tegels. „Wij moeten zekerheid hebben, vrind, als we zulk een gewichtige onderneming op touw zetten." „Acht dagen geleden was er nog geen bezetting; dat weet ik zeker. En dat Alva slechts bij verrassing kans zou krijgen, er bezetting binnen te krijgen, weet ik eveneens." „Vliechop berijdt weer zijn stokpaardje," zei Entens in vroolijke luim, den vijfden beker wijn aan de lippen zettend. Jonker de Cabeliau had hem reeds herhaalde malen, bij vroegere gelegenheden, vriendelijk vermaand, de matigheid te betrachten, maar hij had er zich telkens met een kwinkslag afgemaakt. Het was iets erfelijks, beweerde hij; het zat in zijn bloed, en er was niets aan te doen. Niettemin bleef het waar, dat Vliechop bij eiken scheepsraad op het aambeeld hamerde, om Enkhuizen te nemen. Hij, een poorterszoon van Enkhuizen, kon toch wel beoordeelen, zooals hij beweerde, of de onderneming te wagen was, en dezen keer, nu de wind uit het Zuiden blies, verdedigde hij met een klem als nooit te voren zijn voorstel, zijn vaderstad te vermeesteren. Het bloed steeg hem naar de wangen; die fiere, krachtige oogen straalden van geestdrift. „Ik bezweer u," zeide hij: „deze eenige kans, zoo de wind ons gunstig blijft, niet te laten ontglippen. Grijpt de gelegenheid bij den haarlok! De Enkhuizers verbeiden u met ongeduld; zij zullen zich haasten, voor u de poorten te openen, en het arme vaderland zal moed scheppen." „Ge spreekt stoute taal," zei Lumey. „Maar niet te stout," antwoordde de Enkhuizer Geuzenkapitein; „wij moeten Enkhuizen hebben, al zou ik er voor op het rad moeten zitten, om geradbraakt te worden." Zoo sprak deze Watergeus. Het was het vuur, dat in dit heldenhart oplaaide voor vrijheid en recht. Doch Vliechop's oogen waren vol tranen. Hij had het pleit gewonnen; er was geen twijfel aan. „Vliechop heeft gelijk," zei De Rijck met zware, dreunende stem. ,,En krijgen we vasten voet te Enkhuizen, dan is er goede hoop, dat het geheele Noorderkwartier van Alva afvallig wordt. De tiende penning is onze bondgenoot." Lumey keek rond. Om de waarheid te zeggen, voelde hij niet zoo bijster veel voor dien vasten voet op vaderlandschen bodem; hij zag er voetangels en klemmen liggen. De macht der Watergeuzen was zwak te land; hun kracht lag op de zee: in de bezeildheid hunner schepen; in het onverhoedsche van den aanval. Niettemin kon het voor een keer worden beproefd. En de Admiraal besliste: Enkhuizen zou het zijn. Toen De Rijck laat in den avond het dek van zijn schip betrad, zag hij onder het licht der scheepslantaarn den jongen Otto staan. Hij was opgebleven, om zijn kapitein op te wachten, en iets naders te vernemen over het doel van den tocht. „Enkhuizen!" zei de gezagvoerder zacht. Er lag eenige teleurstelling op het gelaat van den jongen. „Spijt het je?" „Ik had op Den Briel gehoopt." Den Briel.... De kapitein deed een stap achteruit. Aan de vesting aan den Maasmond had hij niet gedacht. „Waarom noemt ge Den Briel?" vorschte hij. „Omdat er geen bezetting ligt." „En waarom zeidet ge zulks daar straks niet aan onzen Admiraal?" „Omdat ik het toen nog niet wist. Ik vernam het zoo even van een bediende van den Spaanschen koopman Salvador Palma." Kapitein De Rijck keek toch verrast op van het bericht. Den Briel was waarlijk niet te versmaden; het was de sleutel van Holland. Maar eerst moest men zien, den anderen sleutel, die op het slot van het Noorderkwartier paste, machtig te worden. Eerst Enkhuizen; dan Den Briel.... Zoo dacht kapitein De Rijck. Het werd stil op de Geuzenvloot; het laatste Geuzenliedeke verstomde; de Geuzenvloot sliep. En toen de bevolking van Dover den volgenden morgen naar de haven keek, was de vloot der Watergeuzen verdwenen. III. Op de wijde» blijde Zee. Het was Palmzondag, de 30ste Maart. De schippers in het Kanaal zeiden: „Kijk! daar zeilt de Geuzenvloot heen — zij wendt den boeg naar het Noorden!" Het was een vroolijk, bewegelijk gezicht, zooals die schepen, alle zeilen op, en een stevige Zuiderbries in den rug, daar moedig heen stevenden, een onbekende toekomst en nieuwe krijgsbedrijven tegemoet. Welk een bont gewemel van wimpels en vlaggen! De Princevlag woei breed uit: orange, blange, bleu. Ook werden er oranjevlaggen gezien met de drie appelen of met de leuzen: „Vive le Geux!" of „Pro Patria!" daarin geschilderd, terwijl op bijna alle schepen, die twee masten droegen, van den voorsten mast een breede, roode wimpel golfde, waarin tien penningen waren afgebeeld. Het was een zinnebeeld; het was als een kreet, die wijd over de watervlakte daverde, dat deze Watergeuzen den strijd hadden aangebonden, om het bezwijkende volk van den ondragelijken last van den tienden penning te verlossen. Goed geteld, waren het 24 schepen: in verschillende grootten en vormen, en allen uitgerust ten oorlog. Men vond er razeilen onder van 80 last, wier verdek een borstwering droeg van traliewerk van hout of geschoren touw, met ketenen gespannen, terwijl bij de beide masten verschansingen waren aangebracht tot dekking der busschieters. De boeiers of kromstevens, al droegen zij maar één mast, mochten er ook zijn. Sommigen hadden even groote tonnemaat als de razeilen, en waren door een zelfde borstwering van traliewerk, om het enteren te beletten, beschut. Weerzijds van den boegspriet was een lange, geladen kolverijn of muurbreker aangebracht; langs de zijden, op hun rolpaarden rustend, bevonden zich 6 tot 10 gotelingenl) of ander geschut, terwijl de mast der kof- of smakzeilen van een gewapende mars was voorzien. Zij hadden een vlak, laag dek, en konden, als 't moest, wel 125 koppen bergen. Groote buizen, soms 80 last groot, werden in deze bonte verzameling van scheepsmodellen niet gemist; zij hadden stevige gieken en gaffels, en konden den wind trotseeren. Daartusschen zag men krapschuiten van 18 last, sommigen voorzien van 21 bassen of kleine scheepskanonnen, 10 a 12 lange geweerroeren, en voorts eenige knevelstaven: groote zwaarden, die met twee handen moesten worden gehanteerd, en dienst deden, om den vijand bij het enteren onder den zwaardhouw neer te vellen. Deze krapschuiten hadden 28 koppen aan boord. De geest der manschappen was uitstekend; er was een drang, een dorst naar krijgshaftige daden, en hun valkenoogen zwierven over het grijze, deinende watervlak, spiedend naar buit. Kapitein De Rijck wisselde eenige woorden met den stuurman, die aan 't roer zat, opmerkzaam de lucht opnemend, want de koers van den wind besliste over de onderneming. Van den mast wapperde de vlag: in het rood en zwart de drie witte kruisen van Amsterdam. Otto Bakker stond op de voorplecht, bij de kajuitstrap. De jongen had er wat schik in! De vloot had zoo n mooie vaart, en het schip, dat hij onder zijn voeten had, was een der bezeildste — dat mocht er van gezegd zijn. Daarom was het ook ver in den voortocht; het voer in gelijke lijn met het admiraalschip, maar het voorste was het toch niet. Er waren drie schepen voor — o, Otto kende ze wel! Hij kende ze allen te zamen; zelfs dat zoogenaamde dubbele ') Klein scheepsgeschut. Engelschc katje, met zijn 5 gotelingen aan boord, dat met gindsche Vlissingsche vlieboot een afspraak scheen gemaakt te hebben, om met hun tweeën een aparten Geuzenstreek uit te halen. Zij zwierven ten minste een geducht eind af — wat wilden ze eigenlijk? 't Scheen louter dartelheid te zijn. Nu richtten ze den steven weer in de richting van het vaantje boven op den masttop van het admiraalschip, en keerden tot de vloot terug: als gehoorzame lammeren, die van de kudde waren afgedwaald. Er waren drie schepen voor. Het ééne was de „Fortune", gezagvoerder de fiere Kennemer Albrecht van Egmond van Meresteyn, die door zijn huwelijk met een jonkvrouwe van Brederode den eeuwenouden strijd tusschen twee machtige Hollandsche families had beslecht. Zijn vijanden noemden het heiligschennis, dat deze Geuzenkapitein gewoon was, den wijn uit een voormaligen avondmaalskelk te drinken, maar hij bedoelde er toch waarlijk geen ongepasten spot mee. Een man van waardigheid! een man van ernst! Toen hij het lot van den balling verkoos boven de vleeschpotten van het Spaansche Egypte, en het zwaard aangespte voor de godsdienstvrijheid, verklaarde hij plechtig, te zullen strijden tot vernieling van hertog Alva, en om weder in te voeren het waarachtige Woord Gods en weer te genieten de plechtig bezworen vrijheden des lands. De „Fortune" was een der flinkste oorlogsschepen der vloot. Zij was opzettelijk ten oorlog uitgerust, en waar het gevecht het hevigst zou ontbranden, hoopte Egmond aan den dans te gaan. Het schip van jonker Adam van Haren gaf der „Fortune' DE OEUZENKAPITEIN 3 geen kamp, en die kleine, vinnige notendop van kapitein Ellert Vliechop was zoo waar de allervoorste. Ja, dat was de kapitein met den scheeven nek! de man van den scheepsraad; de pleiter voor Enkhuizen! Er was voor Otto geen twijfel aan; hij herkende de vlag, waarin de drie haringen van Enkhuizen uitwapperden. En zooals Vliechop daar stond bij den scheepsmast, de voeten stevig op het dek, het hoofd vooruit, naar het Noorden gericht, scheen hij uit volle borst te willen roepen: „Houd moed, Enkhuizenaren! Wij, de Geuzen, komen, en brengen u met het scherpe lemmet onzer enterbijlen vrijheid en recht!" Otto dronk de frissche zeelucht in, en zijn oog rustte met welbehagen op de voortjachtende schepen, die met li"" strak gespannen zeilen op reuzenvogels geleken, die uittrokken op buit. Het was de wijde, blijde zee; zij zong het lied der vrijheid de eeuwen door. Stevig rolden de golven; in de verte werden schuimkoppen gezien, en aan den gezichteinder schoven een paar zeilen voorbij. Het oog van Lumey fonkelde, toen hij ze waarnam. Maar ze waren even ras verdwenen, als ze waren opgemerkt, en Otto zag, hoe de vlootvoogd met groote, driftige stappen op en neer wandelde op het verdek van zijn schip. Er dreven wolken langs het zwerk; sommigen geleken in Otto's oog op Geuzenschepen. En kwamen ze de zon voorbij, dan gleden er donkere schaduwen over het blinkende water. Maar het duurde slechts eenige oogenblikken; dan scheen de zon weer in haar luister, en deed de blanke kanonloopen schitteren. Er was niets te zien dan lucht en water, terwijl in het Oosten, slechts voor scherpe oogen te ontdekken, een geheimzinnige kustzoom opdook. Otto zag die kust. Nu klopte zijn hart sneller. Want daar ergens, een uur van de kust, aan den breeden Maasmond, lag zijn vaderstad Den Briel. Hoe lang was het reeds geleden, dat hij zijn vaderstad had gezien? Hoe veel maanden? Het waren reeds jaren geworden! Er was bij deze ruwe, stoere Watergeuzen, die de zeeën onveilig maakten, aan Alva lange, slapelooze uren in den nacht bezorgden, en wier naam alleen reeds voldoende was, om den Spanjool een killen angst door de ziel te jagen, één snaar, in het diepst van hun gemoed, die zacht trilde van weemoed, droefheid en smart. Dat was de snaar der ballingschap. Hadden zij hun vaderland niet lief met een liefde, die sterk was als de dood? En was die vaderlandsliefde niet de reden, dat zij waren verbannen? De kern dezer Watergeuzen leefde bij die gedachte en wilde er bij sterven, dat de zuivere verkondiging van het Woord Gods het ware geneesmiddel was voor de Christenheid en het vaderland. Zij hadden den kamp opgenomen voor de godsdienstvrijheid, en daarom was hun geen plek gronds meer gegund op de vaderlandsche erve, om er des avonds het moede hoofd neer te leggen. Zij waren ballingen .... Otto Bakker was er een van. En zijn vader en moeder en broeders en zusters — allen waren voor eeuwig buiten Den Briel's wallen verbannen, omdat de ouders met heilbegeerige harten hadden geluisterd naar de predikatiën van den gewezen kapelaan Andries Cornelissen. Er had zich een groote aanhang gevormd van de gezuiverde leer, en burgemeester Cornelis Hendricks had zich zelfs verstout, geuzenpredikanten te herbergen. Ach, toen was ter ongelukkiger ure die ruwe en onverantwoordelijke beeldenstorm uitgebroken, en een schrikkelijke wraak was gevolgd. De inquisitie was ingevoerd, om, zooals zij zeide, het onkruid uit de edele tarwe te wieden, en de Roomsche Kerk triumfeerde in Den Briel. Bij tientallen waren de gezinnen gevlucht; de voortreffelijkste en verdienstelijkste burgers bevonden er zich onder, en Otto's ouders hadden met hun kinderen in het barre jaargetij, op een wrakke schuit, de wijk genomen naar het verre Emden, een der Pella's voor de verdrukte Nederlanders. Otto was de oudste zoon. Schrander en ondernemend als hij was, had hij door goede voorspraak een betrekking gekregen bij den rijken korenkooper De Rijck te Amsterdam. En toen De Rijck voor Alva's langen arm de vlucht moest nemen naar Danzig, was Otto hem in trouwe verknochtheid gevolgd. * * * Otto kende al de schepen. Ginds, achter het groote razeil van Treslong: het schip, dat de breede borst als een zwaan in de golven dompelde, en in zijn scheepsvlag twee kabeljauwen voerde, behoorde aan jonker Cabeliau. Rechts van dit schip wapperde in de scheepsvlag de zilveren burcht op het keelen veld. Daar kommandeerde de wakkere Alkmaarsche poorter Wouter Fransen, terwijl in zijn kielzog de sterke kromsteven voer van den aanzienlijken Amsterdamschen poorter Hendrik Thomassen Laers, die het met den bijstand van Sonoy had aangedurfd, de geduchte Spaansche koningschepen in den Eemsmond aan te tasten. En de Spanjaarden waren aan den haal gegaan voor den onverschrokken Geus, De kust was weer verdwenen; niets dan zee en lucht zag Otto. Maar nu kwam er bezoek. Het was een groote vlucht zeemeeuwen, die op den Zuiderwind gedragen, de sierlijke vleugels wijd uitgespreid, met een luid gekras snel naderden. Otto begon met ze een praatje te maken, terwijl zij over zijn hoofd heenscheerden. „Heb jullie honger?" vroeg hij; „dat kennen wij Geuzen ook wel." Hij zocht in de zakken van zijn wambuis, en zijn gelaat straalde. „Ik heb nog een korst brood gevonden, maar ik zal het eerst weeken — zoolang moet ge geduld hebben. Hij zag bij den kleinen mast een aarden pan staan vol water. Daarin weekte hij de groote korst brood, en toen verdeelde hij het brood in een aantal stukken. Hij wierp ze één voor één hoog de lucht in, en de opgesperde snavels der meeuwen grepen ze met onfeilbare zekerheid. „Maar nu is 't op," zei hij: „niets meer — kijkt maar!" En Otto liet den meeuwen zijn leege handen zien. Hij keek naar 't Oosten. De kust was weer in zicht — gelukkig! Zijn oog zag de geliefde duinen; een kerktoren doemde op — dat moest Scheveningen zijn. En in de klare Maartsche lucht kronkelde de rook in grillige zuilen op uit de schoorsteenen. De lucht was zoo doorzichtig, dat zijn scherpe oogen konden zien, hoe de duinen werden bevolkt door de dorpsmenschen. Zij wezen elkander naar de vloot, en de klokken werden geluid — de noodklokken.... Angstkreten werden er geslaakt in de kustplaatsen. „Wee ons!" werd er geroepen: „de Watergeuzen naderen!" Doch die angst was niet algemeen. Hier en daar tintelde een oog van blijdschap. Deze menschen zeiden niets, want zij waren voorzichtig — nooit was Jezus' waarschuwing, om voorzichtig te zijn als de slangen, noodzakelijker dan in dit verdrukte land, waar de muren ooren hadden, en waar het gonsde van verraders. Alevel was er bij deze menschen, die van de zee en van de Geuzen de redding wachtten, een stille, diepe verheuging, toen zij, staande op de hooge duinen, de Princevlag triomfeerend zagen wapperen boven het water. „Wat ga je doen?" vroegen de dorpers aan een visscher, die met een resoluut gebaar een roeiboot in zee duwde. „Ik?" vroeg hij: „niet met al." Twee makkers hielpen hem, en even later kon men zien, hoe drie paar riemen krachtig werden uitgeslagen. Zij waren niet bang voor de Geuzen, deze Scheveningsche visschers; zij zochten de Geuzenvloot. „Kapitein!" riep Otto: „daar nadert een visschersboot!" De Rijck had ze reeds opgemerkt. „Draai bij!" kommandeerde hij den stuurman. ,,'t Zal je gebeuren," antwoordde de man van 't roer. De afstand, die het Geuzenschip scheidde van de boot, kromp snel in; men kon elkander reeds beroepen. Nog enkele slagen, en het kleine, ranke vaartuig lag tegen het schip aan. „Wien moet ge hebben, mannen?" vroeg de kapitein. Den Admiraal — zijt gij de Admiraal?" De kapitein lachte. „Zoover heb ik het nog niet gebracht." „Wie zijt gij dan?" „Kapitein De Rijck." De visschers schenen met elkander te overleggen, wat hun nu te doen stond. Toen vroeg de oudste: „Wat is vroeger uw ambacht geweest, kapitein?" „Korenkooper." „Ik dacht het al. Te Amsterdam?" „Op het Damrak." „Dan is 't in orde. Wij willen u dan zeggen, dat er straks twee koopvaarders zijn voorbij gevaren, richting Texel. Rept u, dan hebt ge ze!" Otto, die naast den kapitein stond, luisterde met open ooren. Zijn adem ging sneller. „Hebt ge 't gehoord, kapitein?" „Hoe staat het met de victualiën1)?" vroeg de oudste visscher. „Schraalhans is thans kok bij ons," antwoordde de kapitein. „Derck," zei toen de visscher: „lang die drie brooden eens aan!" Het waren drie achtponders roggenbrood, goed doorbakken, en een kaas was er ook bij. ' Otto nam alles met gretige handen over, het als een kostbaren schat vlak bij de kajuitstrap neerleggend. Het gelaat van den Geuzenkapitein verried diens aandoening. Hij wist er alles van. Deze visschers behoorden tot de kleinsten der kleine luiden. Zij zouden het zich zeiven uit den mond moeten sparen, om dit brood en deze kaas te betalen. Toch deden zij het. Omdat God Almachtig in hun harten het heilig vuur had doen ontbranden, dat de edelsten dezer Watergeuzen goed en bloed voor 't lieve vaderland deed wagen. De Rijck drukte hun alle drie de hand, „God de Heere vergelde het u!" zeide hij. De regelmatige riemslag der boot werd weer gehoord; de visschers roeiden terug naar de kust. Geen kwartier later wist de gansche vloot door seinen, die De Rijck had gegeven, wat er aan de hand was. Er scheen een siddering van strijdlust door de wanden van die houten ') Levensmiddelen. schepen te gaan, en ieder schipper repte zich, om de voorste te worden. Maar de wind ruimde. Hij zwaaide naar het Westen, en kapitein Vliechop fronste de zware wenkbrauwen, want hij dacht aan Enkhuizen. IV. Ter kaapvaart* De beide koopvaarders voeren statig voort, en de gezagvoerders wenschten zich zeiven reeds geluk, dat ze van de Geuzen, die zeepest, geen last hadden gehad, toen de mannen op den uitkijk eensklaps riepen: „De Geuzen! de Geuzen!" Het gaf een groote ontsteltenis aan boord. De laatste lap zeil werd aangelegd; de zeilen werden met water begoten, om ze meer strakheid te geven, en niets van hetgeen de zeemanschap eischte, werd verzuimd, om aan de ontmoeting met den Watergeus te ontsnappen. Doch wat baatte het? De hoofdmacht der Geuzenvloot bleef nog wel achter, maar een razeil en een kromsteven naderden zienderoogen. Op dat razeil voerde kapitein De Rijck het bevel; op dien kromsteven kapitein Daam, zooals jonker Adam van Haren gemeenlijk werd genoemd. Otto was onrustig. Hij had een zwaar geladen pistool in den gordel gestoken, terwijl de manschappen, de halve maan tartend op de muts geschilderd, zich tot de tanden hadden gewapend. Het razeil klepperde achter het Spaansche specerijenschip aan als de jachthond achter het wild. Gaf de koop- vaarder zich zonder tegenstand over, dan zou men over den losprijs der gevangenen kunnen spreken; verdedigden zij zich, dan zou de zee hun graf zijn. De Rijck toonde de koelbloedige kalmte, die hem zelfs in de hachelijkste oogenblikken nooit begaf. Rustig wandelde hij op en neer op het dek, op alles het oog houdend. „Is al het geschut geladen?" „Jawel, kapitein," „Niet vuren, voor dat ik het bevel geef — denkt er om!" Nu kon men verstaan, dat de vijanden beefden voor deze Watergeuzen. Hun gelaatstrekken hadden een onverbiddelijke uitdrukking aangenomen; een grimmige strijdlust vlamde uit die oogen, en de hand tastte onwillekeurig naar den vlijmscherpen kortjan, die los in de lederen scheede stak. Otto keek naar de kajuitstrap. „Keesje," zei hij: „wat haalt ge nu uit?" Het was een jongetje, allicht niet ouder dan vier jaar; het klauterde heel, heel voorzichtig de trap op. Eerst werd het hoofdje zichtbaar met de lange, blonde krullen. Toen kwam het mooie, fluweelen buisje te voorschijn, en nu stond het knaapje op het dek, het hoofdje in den nek, met zijn hemelsblauwe oogen den langen Otto aan te kijken. Het was een beeldschoon kindergezichtje, treffend in zijn onschuld — nóóit heeft een Geuzenschip te midden van die ruwe gezellen een lieftalliger kind gedragen! Het kind greep Otto's hand en streelde ze. Het was blij, bij Otto te zijn. Maar Otto was er werkelijk van geschrokken, dat het kind, nu de strijd elk oogenblik kon ontbranden, op het verdek was geklommen. „Keesje," zei hij met nadruk: „jij past hier niet. Ik heb je gezegd, dat jij in de kajuit zoudt blijven — wat doe je hier?" „Ik wou je vragen, met mij te spelen." Het kind keek met blijde verwondering rond. „Gaan onze groote menschen nu ook spelen, Otto, met die van dat groote schip?" En het wees met de kleine handjes naar den Spaanschen koopvaarder. De vraag verwarde Otto; hij wist werkelijk niet, wat er op te antwoorden. Het kind kon niet bovenop blijven; er was geen denken aan. De kapitein achtte een tegenweer van de koopvaarders niet waarschijnlijk, maar had daar straks, in Otto's tegenwoordigheid, als man van ervaring toch aan den stuurman gezegd, dat het onwaarschijnlijkste meer dan eens geschiedde. Het was zelfs voorgekomen, dat de vijand een koopvaardijschip als lokaas gebruikte, om de Geuzen in de fuik te lokken. Graaf Bossu, de Spaansche admiraal, was een looze vos en daarbij een man van doortastend geweld. Men moest er rekening mee houden, dat hij plotseling met een sterke oorlogsvloot kon komen opdagen. „Breng dat kind naar beneden!" zei Claes Geerten op barschen toon. Men noemde hem den wilden Claes: in onderscheiding van een anderen Claes, die zich ook aan boord bevond, en omdat hij dikwijls zoon woest temperament vertoonde. Hij was bezig, zand te strooien op het dek, opdat het niet glibberig zou worden, zoo er bloed mocht vloeien. „Ik zeg je: breng dat kind naar beneden! Het hart zou me toch in mijn lijf omdraaien, als ik moest vechten met de zorg, dat het kleine Keesje letsel zou krijgen." „Waarvoor strooi jij dat zand?" vroeg het kind argeloos. De matroos perste de lippen op elkander, alsof hij iets bitters proefde. O wonderlijk wezen, dat een mensch wordt genoemd! Nog geen veertien dagen geleden zouden er elf Spanjaarden worden opgehangen, en deze Claes Geertsen had zich voor beul aangeboden. Maar er waren liefhebbers te over, en de kapitein had hem gezegd, dat hij geduld moest hebben tot een volgenden keer. Hij, Claes Geertsen, had er bij gestaan, dat het vonnis aan die elf Spanjaarden werd voltrokken, en geen spier van zijn verweerd gelaat had zich bewogen. Slechts had hij gezegd: „Het is jammer, dat het dozijn niet vol is." En nochtans was deze verwilderde Geuzenzoon vol zorg en vrees bij de gedachte, dat Keesje gevaar zou loopen. Een groote onrust sprak uit zijn oogen. Hij draaide in eens den verrimpelden nek een halven slag om, en keek rechts over de verschansing. Een vuurstraal was over de watervlakte geglipt, en een zwaar schot sloeg vlak voor den boeg van het vervolgde Antwerpsche schip in het water, dat het hoog opspatte. Het jongetje had het ook gezien. „Is dat een visch? Gaan de visschen ook mee spelen?" vroeg hij met een wijs gezicht. Maar Claes Geertsen gaf er geen antwoord op. „Kapitein Daam is al aan 't bakkeleien," zei hij, den jongen Otto aanziende met veelbeteekenende oogen, en zonder verder een woord te verliezen, nam de matroos het kind, het naar beneden dragend, naar de kajuit. „Dat vind ik niet aardig van je," zei het kind met een pruilend gelaat: „gansch niet aardig. Waarom mag ik niet bij het spel der groote menschen blijven?" Het was nog voor zijn kinderoogen verhuld — o, het was gelukkig! Maar eenmaal zou hij 't weten. Dan zou zijn ver- schrikt oog staren op dien bitteren zwarten vloed van zonde en ellende, die zich door de menschengeslachten heenkronkelt. De matroos zette het kind neer in de kajuit, en keek rond naar een veilig plekje, „Hier, onder de tafel, Keesje — dat is een fijn plekje!" „Ik wil bij Otto blijven," mokte de knaap. „Neen, dat gaat nu niet — zit het niet heerlijk, zeg?" Keesje vond er allerminst eenige heerlijkheid in, om onder de tafel te zitten, maar Claes' oogen stonden zeer streng. „Zitten blijven, zeg ik je!" Het kind begon te schreien. „Wat is dat nu — huilen?" De matroos zocht in zijn broekzak en vond er vijf knikkers in, die hij te Dover in een klein winkeltje had gekocht. „Die zijn voor jou, maar nu zoet zijn!" De kinderhanden strekten er zich begeerig naar uit, en Keesje begon weer te lachen, want het waren zulke mooie glazen knikkers. „Dank je, oom Claes." O, dat deed den ruwen zeebonk goed; zijn gelaat werd geheel verteederd. „Zeg dat nog eens, Keesje!" „Dank je, oom Claes." „En zul je onder de tafel blijven, tot ik terug kom?" Het kind lette niet op de vraag, want het was reeds verdiept in het spel met zijn knikkers. En toen de ruwe zeebonk het zag, schoot hem iets als een brok in de keel. Want hij had ook zoo'n kind gehad en twee meisjes en een trouwe huisvrouw, en de Spanjolen waren in een nacht gekomen, dat hij met een ossenkooper een verren tocht maakte, en hadden het huis aan de vier hoeken in brand gestoken. Vrouw noch kinderen konden vluchten, want de uitgangen waren door speren versperd, en allen waren gestikt in den rook, in het vuur. Toen was er een snaar gebroken in zijn ziel, en had hij een eeuwigen haat gezworen aan het Spaansche geboefte. Hij holde de trap op. Wilde de koopvaarder zich overgeven? 't Was goed. Of wilde hij vechten? Zooveel te beter. Want het hart van Claes Geertsen dorstte naar wraak, en die dorst was onleschbaar. ♦ * * Keesje was van plan, gehoorzaam te zijn en netjes onder de tafel te blijven, maar hij kon het toch niet gebeteren, dat die eene knikker heelemaal was weggerold naar den hoek van een kleine kast. Hij kroop er heen en wist den knikker wel te vinden, al was het tamelijk donker, maar op 't oogenblik, dat hij den knikker bemachtigde, daverde er een schot, alsof het vaartuig zou splijten — zoo geweldig was het schot. De Rijck had het laten lossen uit zijn zwaarste kanon, en de lading van ijzer en gehakt lood gierde als een felle hagelbui door het want van het Spaansche schip. Keesje schrok er toch van, en kroop snel onder de tafel. En hij zou zeer gehoorzaam zijn, omdat oom Claes het had gezegd. Het knikkerspel beviel hem echter niet meer. Hij luisterde, en hoorde een druk en haastig geloop boven zich, terwijl de stem van den kapitein boven alles uitklonk. Wat kon oom De Rijck hard roepen! Toen voelde hij een hevigen stoot, alsof iemand hem een nijdigen stomp in den rug gaf. Hij keek ontsteld om, of er iemand achter hem was, maar hij zag niemand, en begreep het niet, dat dit vaartuig zich had vastgehecht aan het koopvaardijschip. Keesje werd bang; hij voelde zich in de donkere kajuit zoo eenzaam en verlaten, en Otto bleef maar weg. Hij vouwde de handjes en sloot de oogen eerbiedig. „Heere Jezus," zeide hij: „bewaar ons in dezen nacht, Amen," Otto had hem dit gebed geleerd, en hij bad het eiken avond, voordat hij naar kooi ging. En andere gebeden kende hij niet. Maar hij was nu toch blij, dit gebed te hebben gedaan. Hij was er ook vast van verzekerd, dat het een goede uitwerking zou hebben, want Otto had het gezegd, en Otto loog nooit. „Je kunt het gebed niet zoo zacht fluisteren," had Otto gezegd, „of Jezus hoort het wel. Onze Heiland is onbegrijpelijk scherp van gehoor." Dat had Otto gezegd. Maar voor alle zekerheid had Keesje het gebed flink hard uitgesproken, en nu was hij er ook gerust op, en hij was ganschelijk niet meer bang. Nu luisterde hij weer. Het drukke voetgetrappel had opgehouden, en stemmen werden er ook niet meer gehoord. Wat voerden ze nu uit? En waar was Otto? en oom Claes? De kinderlijke nieuwsgierigheid kreeg hem te pakken, en hij kroop onder de tafel weg naar de trap: heel langzaam, met een zekere bevangenheid, want oom Claes had hem met zulke vervaarlijk groote oogen geboden, onder de tafel te blijven. Dat wou Keesje ook wel, maar oom Claes was hem wis vergeten, en dat moest hij toch aan oom Claes vertellen. Hij sloop de trap op, heel behoedzaam, op zijn teenen. Over de eerste trede deed hij tamelijk lang, maar de tweede ging vlugger, en de derde nog vlugger. Even gluren over het dek. „Otto! Otto!" Geen antwoord. Hij keek links en rechts. Vroolijk wapperden de scheepsvlaggen in den blijden zonneschijn. Nu stond hij op het dek. De stuurman bevond zich aan het roer, maar anders zag hij niemand op het dek. Hij was verwonderd, en die verwondering werd nog grooter, toen hij een vreemd schip langszij dit vaartuig, en met stevige touwen er aan vastgesjord, ontdekte. Keesje liep naar de verschansing, en keek naar dat andere schip. Hij zag er een hoop vreemde mannen, vlak bij den grooten mast, die hij nog nooit had gezien. Ze keken heel bedrukt en droevig, wat te zonderlinger was, daar de zon zoo prachtig scheen. Zij keken al maar voor zich, en hun polsen waren aan elkander gebonden; het was heel vreemd. Maar nu zag hij enkele bekende gezichten op het andere schip, dat hem zeer verblijdde. Zij liepen deftig rond over het dek, alsof zij er nu de bazen waren, en Otto zag hij nu ook. „Otto! Otto!" riep Keesje, zoo hard als hij kon. Die goede Otto! Hij kwam aanstonds aanloopen. „O kleine snuiter!" zei hij: „ben jij daar al weer? Kom, nu moog je ook op ons veroverd schip." „Hebben die anderen het spel verloren, Otto?" „Ja, vierkant verloren." Otto knorde in 't geheel niet, wat Keesje erg mee viel. Maar hij was toch nog wel een beetje angstig voor oom Claes, omdat deze hem zoo uitdrukkelijk had bevolen, onder de tafel te blijven. Daar kwam oom Claes aan: uit het ruim van het schip. En toen hij naderde, voelde Keesje het hart sneller kloppen. Hij zag den forschen zeeman aan met diep ontzag. Maar de ontmoeting viel buitengewoon mee. Oom Claes kneep het jongske even in de wangen, heel zachtjes, en zeide: „Je bent een nieuwsgierig jongske — dat ben jij!" Maar kwaad was hij niet; volstrekt niet. En al die Geuzen keken erg blij. „Denk jij even om Keesje!" zei Otto tot den matroos, en oom Claes nam de kleine hand van het jongetje voorzichtig in zijn groote, vereelte hand, terwijl Otto, vlug als een kat, in den mast klom van den koopvaarder, de Spaansche vlag neerhaalde, en de Princevlag er voor in de plaats heesch. Toen juichte de gansche vloot, en Keesje juichte ook, al wist hij niet waarom. En de frissche wind speelde met zijn lange, blonde krullen. „Waar is oom De Rijck?" vroeg Keesje, en de matroos antwoordde, dat de kapitein bezig was, onder in de kajuit de scheepspapieren en de vrachtbrieven na te zien, en den ganschen voorraad op te schrijven, „Nu is 't in orde!" zei Otto, toen de kapitein boven op het dek kwam. Op enkele na, gingen al de bekende gezichten weer over op het vaartuig van De Rijck; de touwen werden losgeworpen, en de beide veroverde koopvaarders voeren mee in de vloot. Op een er van voerde thans Marinus Brandt als kapitein het gezag, volgens de beslissing van den Admiraal, De beide koopvaarders waren voldoende bemand met manschappen, die uit de verschillende Geuzenschepen waren gelicht, en graaf Lumey van der Marck riep met een sterke stem: „Nu de placcaatschepen!" V. Tegenwind» Doch dat zou nog niet zoo glad zitten. Alles hing af van den wind, en Vliechop had met geen geringe teleurstelling bemerkt, hoe de wind al meer ruimde. Hij was reeds door het Westen heen, en de mooie vaart, waarover Otto had geroemd, was er uit. De vloot moest oploeven, om vooruit te komen; de zeilen stonden niet meer bol, en de golven sloegen weerbarstig tegen den boeg op. Deze waterrotten hadden het echter meer bij de hand gehad. Alle hens was op dek, om te helpen. De halzen en schooten der onderzeilen werden losgegooid; de voorzeilen omgehaald, het roer aan lij gebracht en niets verzuimd, om den voortgang te bevorderen. „Als de wind maar een beetje krimpt, zei De Rijck tot zijn stuurman: „dan zal 't nog wel gaan. De stuurman, een man van ondervinding, die vanaf zijn twaalfde jaar op het water was geweest, keek tamelijk verdrietig naar den wimpel. „Als — als!" zei hij, het roer een slag wendend: „de wind * ruimt al meer. Hij zit reeds ganschelijk in een verkeerden hoek — west-noordwest. En als hij noordnoordwest wordt, kunnen we gerust den boeg wenden, want dan is alle moeite, die we doen, boter aan de galg gesmeerd. Rechts hadden ze, op geringen afstand, de kust, en de bevolking van Egmond ijlde naar de duinen, toen visschers de tijding brachten, dat een Geuzenvloot voorbij laveerde. Het waren niet meer de duinen van anderhalf jaar geleden. Die stevige voordam van duinen, die het lage land tegen het geweld der zee moest beschermen, was het slachtoffer geworden van den Allerheiligenvloed '), die in Egmond 50 huizen had weggespoeld. De ontzettende ramp was om nooit te vergeten. Te Huisduinen was het water der Noordzee voor in gestroomd, om achter weer uit te stroomen in de Zuiderzee. In dit simpele dorp waren 100 huizen weggespoeld en 60 menschen ver- *) 1 November 1570. DE GEUZENKAPITEIN 4 dronken. De orkaan had van Vlaanderen tot Denemarken de kusten gebeukt; Friesland en Groningen waren hevig geteisterd, en men schatte, dat in 't geheel 100.000 menschen waren omgekomen. Die ramp zou den Egmonders nog lang heugen, en nu kwam de tijding van die Geuzenvloot! Ja, het waren veel bewogen tijden. De zenuwen van menige vrouw en ook van menigen man raakten overstuur, en de oude Dieuwertje, die op haar muilen naar de duinen was gesloft, zeide het vlakaf tot een kring van omstanders, dat alles het gevolg was van dat losbandige schenden der Moederkerk. Zij sprak met klem en kracht en uit volle overtuiging. Waren er geen ketters geweest, zei ze, dan zou Al va zijn weggebleven. En waren er niet vele voorspoken van aanstaande ellende en ongevallen? „Waarlijk!" ging ze voort: „men kan niet beweren, dat de hemel geen duistere teekenen geeft. Het is toch opmerkelijk, dat er, zoo als onverdachte getuigen hebben verzekerd, een bloedregen is gevallen in het Oostfriesche. Waarom moest die roode bloedregen daar juist vallen? Weet ge dat niet? Omdat de oude slang, die op onze heilige Moederkerk loert, aldaar zetelt. En ik heb toch met eigen oogen die groote ster boven Egmond gezien, verscheidene avonden, met een staart van vuur. En waarom moest de Allerheiligenvloed ons treffen? Omdat de beelden der heiligen snood waren verbrijzeld — de heiligen hebben zich gewroken!" Niemand antwoordde; de dorpers staarden in groote spanning naar de Geuzenvloot. Een grijsaard, die vroeger stuurman was geweest op de groote vaart, schudde het hoofd. „Wat willen ze toch?" zei hij. „Men kan toch geen ijzer met handen breken — de wind is pal Noord geloopen," „Ei," ging hij voort: „nu wenden ze den boeg." „Een Godsgericht!" riep Dieuwertje, geestdriftig in de rondte ziende; „even goed als de Allerheiligenvloed de wraak der heiligen was." Doch haar meening vond geen onverdeelden bijval. „Hoe haal je 't in je hersens, mensch?" riep de oud-stuurman: „denkt ge, dat de heiligen zoo wraakzuchtig zijn? En waarom zouden ze dan de Roomschen met de Onroomschen hebben gestraft? Blijf bij je spinnewiel, en kraam niet meer zulke zotte taal uit!" „Ook al besmet!" zuchtte Dieuwertje: „wie had het kunnen denken!" * * * Intusschen was het wel zoo, dat de Geuzenvloot terugkeerde; Lumey had door seinen aan den grooten mast en door eigen voorbeeld de vloot gelast, den boeg te wenden. Er ontstond een buitengewone bedrijvigheid op de schepen. Er moest gevierd worden en gesjord; de zeilen gestreken; het roer omgelegd. Luide weerklonken de bevelen der kapiteins; de matrozen vlogen in het want, om touwen los te gooien en vast te knoopen, terwijl de vaartuigen op de woelige golven opsteigerden als wild geworden paarden. De bevelen werden vlug en vaardig uitgevoerd. En de Egmonders zagen met verbaasden blik, hoe de Geuzenschepen, voortgestuwd door den krachtigen wind uit het Noorden, snel als vluchtige schimmen aan de kimmen verdwenen. Vliechop was met zijn ranke visschersschuit het achterste schip. Zoo voortvarend als hij daar straks was geweest, zoo traag was hij thans. Dat Enkhuizen deed het hem; hij had zich de blijde inkomste der Geuzenvloot in de haven van Enkhuizen zoo schitterend uitgemaald; zijn schuit natuurlijk triomfantelijk voorop, en hij staande op de voorplecht. Vroeger was hij in zijn vaderstad wel eens in het ootje genomen, omdat zijn hals niet mee wilde, maar nu zou hij den burgers van de voorplecht toeroepen: „Hier ben ik, Ellert Vliechop, met den scheeven nek en met de Geuzenvloot en met de vrijheid — vive les Geux!" Wat zouden ze gezichten zetten! Eilacy, daar kwam nu niets van! 't Was uitgeloopen op een gebersten zeepbel! En nu kon hij admiraal Lumey weer achterna klepperen — waarheen? Ja, waarheen? Dat wist niemand. De Geuzen hadden zoo gevlast op de levensmiddelen, waarmee de placcaatschepen waren bevracht, en nu joeg de honger hun schepen voort. Zij zochten brood, doch waar was het te vinden? Ze waren reeds op half rantsoen gezet, en als er binnen twee dagen geen uitkomst kwam, dan konden ze zich den buik vullen met de peper en de nootmuskaat, die op het Spaansche schip waren gevonden. Vliechop stond aan 't roer, en zette de sterke tanden op elkander. Zijn oogen speurden het golvende, schuimende jachtveld af; hij en zijn manschappen hadden honger, en zouden tot vanavond moeten vasten — als hij maar een klein jacht te pakken kon krijgen, al was 't nog zoo klein! Allicht was er brood en kaas aan boord. Bij de andere Geuzenschepen was het precies eender gesteld. Zelfs op het admiraalschip. Ze leden allen honger — allen „Wat had je, Volckert?" Het was een jonge brasem van vijftien jaar. „Wanneer krijg ik een stuk brood?" „Over drie uur." „Dat duurt nog lang." „Je krijgt er een stuk kaas bij," suste de kapitein. Volckert keek al zeer gramstorig. „Ik wenschte, nooit een Geuzenschip gezien te hebben," barstte hij uit: „van de tien dagen is het vijf dagen hongerlijden." Doch zulke taal duldde Vliechop niet. „Wat?" riep hij, terwijl zijn oogen vuur schoten: „als je baas honger lijdt, dan kun jij het toch ook — is het niet? En zijn de monniken, die zich vetmesten met de penningen der goe-gemeente, gezonder dan wij Geuzen?" Hij haalde een wortel uit zijn zak en gaf hem aan Volckert. „Hier, brasem! nu heb je al vast wat, om op te knauwen! Maar laat me nooit meer zulke godvergeten taal hooren — denk daarom! Je bent mijn buurvrouw's zoon, en aan haar sterfbed heb ik beloofd, voor je te zullen zorgen, zoo goed als ik kan. Dat wil ik nóg doen, maar als het je op de Geuzenvloot niet bevalt, dan kan ik er niets aan doen en hoepel je maar op — heb je me verstaan?" Hij begon zich te troosten over Enkhuizen. Aan den wind was niets te doen, en de Heere God liet hem blazen naar Zijn welgevallen. Daar viel niet tegen op te tornen, en Vliechop wilde het ook niet, want de Israëlieten, die het hadden aangedorst, waren allen in de woestijn gebleven van wege hun murmureering, en. niemand hunner had het schoone Kanaan gezien. Hij deed er nu allen vlijt toe, om niet het achterste schip te blijven. En langs het zeil kijkend, begon hij er schik in te krijgen, zoo vinnig als de notendop over het water begon heen te scheren. „We hebben den Vlaamschen kapitein Hennebert al ingehaald, Volckertje — zie je 't wel? O, 't is zoo'n pootig, pittig ding, die schuit van ons!" En zijn blik rustte vol liefde en respect op zijn vaartuig. Maar de jongen antwoordde niet, want hij had den mond vol, en was bezig, den wortel te verorberen. „Bernard en Rudam mogen wij ook wel in de gaten houden," zeide hij, vergenoegd in zijn ruigen baard lachend; „laat hen oppassen, of wij zeilen hen nog victorieuslijk voorbij." De schepen der wakkere Zuid-Nederlandsche kapiteins Nicolaes Bernard en Eloy Rudam waren gemeenlijk dicht in elkanders nabijheid. Waar zich Bernard bevond, daar was Rudam ook in de buurt. Men wist al niet beter; men zou zich verwonderd hebben, indien ze niet in elkanders nabijheid waren, en het Geuzenvolk noemde hen David en Jonathan. Die innige vriendschap verloochende zich niet in het hevige gevecht. Dezelfde lauweren omvlochten hun hoofden, en de dag zou aanbreken, dat zij in een veege stonde van het Vaderland het bezorgde hart van Vader Willem zouden verkwikken met de glorierijke tijding, dat Rammekens de vlag had gestreken voor hun Geuzenzwaard. Om 't even — Vliechop had het er nu op gezet, hen in te halen. De ergernis om Enkhuizen was geheel naar den achtergrond geschoven, en zijn oog straalde van nieuwe ondernemingslust, moed en geestdrift. „Wij zullen nog niet verhongeren, Volckert; dat zal God Almachtig verhoeden. Hij zond de jonge raven, om Elia te voeden, en zal ons niet vergeten. Zijn schatkameren zijn nog lang niet uitgeput, en al moet de buikriem een keertje wat dichter gesnoerd, dat hindert niets, zeg ik je — gansch en al niets. Wij strijden de oorlogen des Heeren, en Zijn heirlegers zijn met ons. Kom, jonge brasem, wij zullen eens uit den Geuzenbundel: „Veelderhande Liedekens" een versje aanheffen, dat het zoo davert over de watervlakte!" Ellert Vliechop zette in met forsche stem, en Volckert zong mee — wis en zeker. En de geheele bemanning zong het Geuzenlied mee uit volle borst: „Ik bid u, Heer! met gantscher macht, Wilt mij bewaren dach en nacht Voor dezen boosen viant quaet, Die als een Leeu rondom mij gaet. Behoet mij voor alle valsche schijn, O Heere! wilt doch mijn Leytsman zijn!" Zij allen zongen 't; de nabije schepen zongen 't ook. En de zee en de wind, die het hoorden, vergezelden het lied met hun bruisende orgelmuziek, terwijl de Geuzenvloot met strak gebolde zeilen, de ra's vierkant gebrast, het roer midscheeps, in de schemering van den avond voort jachtte naar het Zuiden, naar het onbekende.... VI. De Geuzen in zicht I Het is de 1ste April. Palm-Dinsdag. De poorten van Den Briel staan wijd open, en de heer Johan van Duvenvoirde passeert vlak bij de Noordpoort twee burgers, die met elkander staan te praten. Zij groeten hem, want ze kennen hem. Natuurlijk — wie zou in de stad Den Briel den deftigen baljuw, die tevens rentmeester is, niet kennen? De heer Van Duvenvoirde kent die beide burgers trouwens ook wel. Den Briel is niet zoo groot. De stad is wel schoon gelegen tusschen boomgaarden, vruchtbare weilanden en korenakkers aan de majestueus daarheen stroomende Maas, waarmede Den Briel door een bochtige havenvliet, opgeschoord door houten paalwerk, is verbonden, maar de vroegere glorie is geweken. Welk een nering en vertier heerschte er vroeger in deze stad! Er waren 50 buizen, die ter haringvangst voeren, en het gehamer op de 40 scheepstimmerwerven klonk vroolijk op van den morgen tot den avond. Getaande luister! Den Briel heeft thans geen 10 buizen meer. De voorj aarsen de najaarsmarkten, die vroeger de kooplieden trokken van heinde en ver, zijn verloopen, en alleen de vischafslag aan de Markt vertoont nog eenige levendigheid. Maar de toren der Sinte-Catharijne-kerk staat daar in stoere sterkheid, en zal de eeuwen en de wilde zeestormen, die door zijn galmgaten gieren, trotseeren. De onrustige en deerniswaardige Jacoba van Beieren1) zal het met omfloersten blik hebben gezien, hoe hij langzaam rees: steen voor steen. En langzaam en met onverwinlijke kracht is die geweldige toren opgerezen, een zinnebeeld van den rijzenden derden stand: vast, kloek en ontzagwekkend in zijn schouders. Doch aan dit alles denkt de baljuw thans niet. Hij denkt aan die beide burgers aan de Noordpoort: Rochus Meeuwiszoon Conincx en Jan Pietersen Coppelstock. Het is waar, dat er een flinke opruiming is gehouden onder de bestokers der Moederkerk, die Den Briel begonnen te verpesten. Ze zijn de stad uitgebannen, en de baljuw vindt het uitstekend. Er worden wel eens hardere maatregelen ') Joh. H. Been. Een Baken in Nood! bl. 8: „Ook wil men, dat Jacoba in Den Briel gewoond heeft aan de zijde van het Maaslandsch Kerkhof." genomen, maar daarvan is hij geen voorstander; hij heeft een afkeer van de brandstapels, en dat ter eere der heiligen, toen Filips II na een stormachtige reis uit de Nederlanden in Spanje was aangekomen, te Madrid dertien ketters levend werden verbrand, doet hem gruwen. Het lot, dat vóór vijftien jaren den in deze stad geboren godgeleerde Engel Willemszoon de Meerle*) werd beschoren, bevalt hem evenmin. De geestelijkheid verklaarde, dat De Meerle een ketter was, en dan zou het ook wel zoo zijn. Van Duvenvoirde kan dat zoo niet beoordeelen; van het baljuwschap en het rentmeesterschap heeft hij meer verstand. Voor de geestelijke zaken heeft men trouwens de geestelijkheid — waarvoor dient zij anders? Hij zou het dus ganschelijk in de lijn hebben gevonden, indien De Meerle was verbannen, al was het geestelijk recht dan al zeer streng toegepast, want De Meerle was een weldadig man, en had hij voor de Brielsche armen geen gasthuis gesticht? En moest het absoluut de doodstraf zijn, dan had men hem kunnen onthoofden. Eilacy! het was niet geschied; het vonnis luidde: levende verbranding. Maar die levende verbranding was toch niet toegepast, en Van Duvenvoirde had er heimelijke vreugde over. Op het oogenblik, dat De Meerle den brandstapel zou beklimmen, was hij dood neergezegen. De Onroomschen hadden er een groote drukte van gemaakt, en beweerd, dat God zijn trouwen dienstknecht thuis had gehaald, voordat zijn lichaam kon gepijnigd worden. Daar was natuurlijk overdrijving in 't spel, meent de baljuw. De ketter zal van schrik een hartverlamming hebben gekregen, en toen was 't uit. Zoo denkt Van Duvenvoirde er ') Ook genoemd De Marle en Angeliu» Merula. over, en hij had er schik van, toen het hem ter oore kwam, dat den grijsaard de marteling was bespaard. Zijn nu al de ketters uit de stad Den Briel gebannen? De baljuw is geen hartenkenner, en hij zou er geen eed op durven doen, dat Rochus, die op „De Ronde van de Plaetse" *) een eigen huis bewoont, zuiver op de graat is. Maar met geuzerijen zal hij zich niet ophouden; zoo verstandig zal hij wel zijn, want hij bezit nog meer eigen huizen en is bovendien stadstimmerman. Als hij opstandig wordt, dan gaat hij de laan uit, en worden zijn bezittingen verbeurd verklaard. Hij zal zich wel in acht nemen, en zijn vrouw zal hem niet aansporen tot verkeerde daden. De stakkerd is stom. Met Coppelstock staat het een beetje anders. Hij heeft niets te verliezen, en is niet eens in staat, zijn huishuur te betalen. Maar hij heeft een grooten mond en is, kort en bondig gezegd, een stoute en kregele kerel. De baljuw legt het niet gaarne met hem aan. Eer is er toch niet aan te behalen, en het spreekwoord zegt, dat men eerder door een mestkar dan door een rijkelui's koets wordt overreden. Voor eenige weken klampte Coppelstock hem aan boord met de vraag, om nu eens zijn zuivere meening te zeggen over den tienden penning. Had hij zijn eerlijke meening gezegd, dan zou het binnen een halven dag de heele stad hebben geweten, terwijl de baljuw er weinig voor voelde, om het met den geduchten Alva te verkerven. Een oogenblik had hij er aan gedacht, den nieuwsgierigen haringkooper in de maling te nemen, en te zeggen, dat de tiende penning nog zoo kwaad niet was, maar dan had hij de geheele burgerij tegen zich in het harnas gejaagd, want deze belasting was eiken fatsoenlijken burger een doorn in [) Bij de stadspomp. 't oog. Neen, deze Coppelstock, die aan zijn onbegrensde vrijpostigheid een nauwelijks minder groote listigheid paarde, zou de tong van den heer Van Duvenvoirde niet schrapen. „Onze magistraat zal daarover oordeelen," had hij uit de hoogte geantwoord, en met dat bescheid had hij den haringkooper afgescheept. De baljuw was niet de eenige, die Coppelstock liefst op een afstand hield, en daarom had de baljuw er toch te meer innerlijke voldoening over gevoeld, dat het lid der vroedschap Willem Cornelissen Brouwer den haringkooper had aangedurfd. 't Was nu anderhalf jaar geleden. Coppelstock had een ton haring gekocht van Brouwer voor 3 pond Vlaamsch, maar met de betaling had het gehaperd. Toen had Brouwer het hoogerop gezocht; Coppelstock werd veroordeeld tot betaling of tot gijzeling, en al de radheid van zijn tong had het vonnis niet kunnen wijzigen. Hij betaalde, maar kijkt Brouwer sinds dat geval nooit meer aan. 't Zal Brouwer's zorg zijn! Hij is thans schepen, en toen hij 't werd, zei hij: „Nu zal die kale Coppelstock zich wel dood ergeren." Nu, zoo slim is het toch niet geloopen. Coppelstock is een man met een vroolijk, opgewekt humeur, en zulke menschen hebben weinig aanleg, zich dood te ergeren. De heer Van Duvenvoirde bereikt het marktplein, waar het Stadhuis staat. Eerbiedig groeten hem de burgers; het is de baljuw, de machtige rechter, door den landsheer aangesteld. „Goên dag, mijnheer Van Duvenvoirde." „Goên dag, Joost." Het is Joost Cornelisz, die den hoed diep afzet. „Goed weer voor den tijd, mijnheer." „Jawel, Joost; maar een beetje schraal. Een regenbuitje zou geen kwaad doen." Er gaat een stille glimlach over het deftige gelaat van den baljuw. Joost werd het vorig jaar tot tolk aangesteld, om met de Spaansche officieren te onderhandelen. Een slechte tijd was het voor de stad — desperaat slecht. Zij had een op de Maas liggend Spaansch oorlogsschip van al het noodige moeten voorzien, en op den koop toe had men den vorigen zomer een Spaansche bezetting gekregen. Alles op stadskosten! En Joost Cornelisz, de tolk, die niet de goedkoopste was, eveneens op stadskosten, want er moest toch een tolk zijn, om met de vreemde Spanjolen te praten. Men wist niet, waar het Spaansche krijgsvolk te bergen. Gelukkig stond het huis van den vorigen baljuw Nicolaes van Sandyck, een oom van Treslong, ter beschikking, want deze kettersche baljuw, die er een groot behagen in schepte, het geuzengeboefte aan te voeren, was de stad uitgejaagd, en zijn groot huis kon nu dienen tot kazerne voor de Spanjaarden. Niettemin was het erg genoeg met die Spaansche benden. Het volk was verwoed tegen de bezetting, en door bemiddeling van het Hof van Holland raakte men den vorigen November die armoezaaiers gelukkig kwijt. Nu begrijpt men den stillen glimlach van den baljuw; Joost Cornelisz werd meteen tolk af. * * * De beide burgers werden niet meer gezien aan de Noordpoort. Rochus was met vluggen stap naar zijn werk gegaan, en Coppelstock begaf zich naar het veer, om enkele passa- giers over te zetten naar Maassluis 1). Want behalve haringkooper was hij binnenvaarder. Dit overzetveer over de ontzaglijk breede rivier beschouwde hij als zijn bijzonder domein. Geen smakschip kon zich vertoonen, of hij wist het thuis te brengen; hij kende al de Maassluische visschersschuiten, en de talrijke wimpels, die thans in het Westen opdoemden, moesten wel buitengewoon zijn aandacht trekken. Wat waren het voor schepen? Waren het koopvaardijschepen, die het vredige bedrijf van den handel dienden? Of zat er iets anders achter? Er zat niets anders achter. Zoo hadden ten minste de trouwe wachters op den hoogen toren van Den Briel beslist. Het was een vloot van vreedzame koopvaarders, zooals zij beweerden, en deze mededeeling stelde de burgerij van Den Briel volkomen gerust. Het was in den middag, en de veerschuit bereikte Maassluis. Het trof goed. Er waren enkele kooplieden, die over wilden naar Den Briel, en Coppelstock berekende al, wat de overtocht hem op zou brengen. Doch dit was nog maar klein goed. Hij wierp een speurenden blik naar het Westen, en hoe langer hij keek, hoe meer zijn gelaat begon te glimmen van genoegen. De passagiers stapten in, en Coppelstock heesch het zeil. De schuit zette koers naar Den Briel. De passagiers begonnen nu toch ook erg te krijgen in die vloot, die onder den druk van de krachtige noordwester bries met volle vaart kwam aanzetten. „Welk een vloot!" zei een vischhandelaar: „het zijn wel twintig schepen." ') Destijds genoemd Maeslantse Sluys. Men voer regelrecht over den breeden Maasstroom van Den Briel naar Maassluis. „Zes en twintig!" antwoordde de veerman met nadruk. De reizigers keken elkander toch met eenige ongerustheid aan. Het waren zulke vreemde tijden, en van de stengen dier naderende schepen wapperden zulke ongewone vlaggen. „Jan," zei de vischhandelaar op vastberaden toon: „weet je, wat dat voor schepen zijn?" „Ik wel," antwoordde Coppelstock. „Nu, wat zijn dat dan voor schepen?" En de veerman antwoordde met ijzingwekkende koelbloedigheid: „Dat zijn Geuzenschepen, mannetje — zie je dat dan niet? En zie je de Princevlag niet wapperen?" Er scheen een kille huivering over de oude veerschuit te waaien bij deze onthulling. Geuzenschepen! Piraten! zeeschuimers! — kon het erger? De moeders joegen haar kleine kinderen naar bed met die Geuzen. „Als jullie niet subiet onder de wol kruipt," zeiden ze: „dan komt de Watergeus!" „Ik weet niet, wat de anderen van plan zijn," zei de vischhandelaar, die aan de ducatons dacht, welke hij op het bloote lijf had geborgen, om er in Den Briel zijn rekeningen mee te betalen: „maar ik wil terug — Jan, zet me weer aan land!" De angst, die bij hem op kwam, was aanstekelijk. Men stond reeds op: in de opwinding van het oogenblik, met een soort verbijstering starend naar de Geuzenschepen, die snel naderden, „Jan, wend het roer!" schreeuwde een b^estenkooper: „en vlug, als je blieft, want anders zijn we nog voor de haaien!" Te midden van deze hevige ontsteltenis behield Coppelstock zijn bewonderenswaardige kalmte. „Eerst de vracht betalen," zei hij: „en dan breng ik u terug." „De kerk midden in 't dorp," antwoordde de vischkoopman, die zelfs in dit allerkritiekste moment van zijn leven den koopmansgeest niet verloochende: „de halve vracht, dat is zelfs ruim berekend. We zijn nog maar een musketschot afstands van den wal." Dat vonden de anderen ook, maar Coppelstock bleef bij den eisch der volle vracht. „Wil jelui niet betalen? Goed — dan zeil ik recht op de Geuzenvloot aan." Coppelstock was er toe in staat; hij stond voor niets; voor de reizigers zat er niets anders op dan te betalen. De vischhandelaar, die voor bijzonder gierig te boek stond, betaalde trouwens ook. Hij was een klein ventje, met smalle schouders en een mager gezicht. „Och ja," bromde hij: „wij zijn de varkens, en moeten het schot in." Coppelstock stoorde er zich bitter weinig aan. Hij hoorde de bewering aan met een hardvochtige onverschilligheid, en streek het geld kalm in zijn gehavende leeren geldbuil. De passagiers slaakten toch een zucht van verlichting, toen ze den vasten wal van Maassluis weer onder hun voeten hadden, en zij rilden er van, toen Coppelstock hun met een glimlach vroeg, of hij nog een boodschap voor hen zou overbrengen aan de Geuzen, want hij zou er aanstonds recht op aan koersen. Het stond zwart van menschen aan den wal, en aller oogen waren gericht op die bonte wimpels in de wijde verte. Het waren Geuzenwimpels; er viel niet meer aan te twijfelen, en de passagiers werden geluk gewenscht met hun wijs besluit, om terug te keeren. Wat die schrikwekkende Piraten in het schild voerden, wist men natuurlijk niet. Veel goeds zou het in geen geval zijn. En dat ze aan Maassluis ook een bezoek zouden brengen, was niet uitgesloten. Maar in elk geval hing men toch liever aan de laatste galg dan aan de eerste; de passagiers, die in 't hol van den leeuw zouden terecht zijn gekomen, indien ze waren doorgevaren, waren voorloopig in veiligheid; en nu kon men verder zien. Graaf Bossu was er trouwens ook nog, en hij zou bij die vermetele geuzerijen toch ook nog wel een duit in 't zakje doen. Coppelstock dobberde met zijn schuit intusschen al weer op de breede rivier. Zou hij 't aandurven, moederziel alleen op de Geuzenvloot aan te houden? Hij had het wel beweerd, maar zeggen en doen zijn twee. Waarlijk, hij dorst het aan! De Maassluizers zagen het — o, de Brielsche baljuw had wel gelijk gehad, toen hij Coppelstock een stouten en kregelen kerel noemde! VIL \ Een historische Raadszitting» Was de ontsteltenis te Maassluis groot, in Den Briel ging ze alle perken te buiten. De schrik joeg als een hevige windvlaag door de straten; alle poorten werden gesloten, en de Raad werd tot een spoedvergadering bijeengeroepen op het Stadhuis. De groote torenklok sloeg twee uur, en deze raadszitting zou een historische beteekenis verwerven. Rochus Meeuwiszoon, de stadstimmerman, die juist van huis kwam, keek zeer verbaasd, want de gansche stad was op de been. Vlak bij de statige linde, die op het Doelenplein stond, ontmoette hij den stadsomroeper. „Pieter Harmsen," riep hij: „wat is er toch gaande?" Harmsen keek vreemd op van die vraag. „De Geuzenvloot, vriend! Zij ankert voor onze stad." „De Geuzenvloot? Het zijn toch gewone koopvaarders? Jan Willemsen de klokkesteller zal me daar straks toch niets op de mouw hebben gespeld?" „Hij wist niet beter. We dachten al te gader, dat het een koopvaardijvloot was, totdat schipper Aert ons juist heeft ingelicht." De omroeper groette kortaf, want hij zag de beide burgemeesters naderen, en begaf zich naar het Stadhuis, waar zij hem van noode zouden hebben. Jan Pietersen Nicker was de oudste burgemeester. Hij was een eerzaam tinnegieter. Zijn ambtsbroeder was Claes Jansen, die zich als koekebakker een goed befaamden naam had verworven in het land van Voorne, doch dezen keer als burgemeester voor heetere vuren zou komen te staan. De beide burgemeesters baanden zich driftig een weg door de volksmenigte, terwijl ze nauwelijks letten op de groeten, die hun werden gebracht. Hun oogen stonden strak, en ze waren niet bij machte, hun opwinding te verbergen. Hun gebaren verrieden zorg en vrees. De schepen Carel Gansen was reeds aanwezig in de raadzaal van het Stadhuis, toen de beide burgemeesters binnenkwamen, en de baljuw was er ook al. Hij stapte, met de handen op den rug, nadenkend op en neer. Snel vulde zich de zaal, terwijl de beide stadsboden, met de pas vernieuwde bussen op de borst, eerbiedige buigingen maakten voor de oud-burgemeesters Jan Cornelissen Jacobs en Jan Jorissen, toen deze binnen traden. Schepen Willem Cornelissen Brouwer, die nooit de laatste was, volgde hen op den voet, en geen vijf minuten later was de vergadering voltallig. De gansche Wet was vergaderd, de geheele Vroed- DE OEUZENKAP1TEIN c schap van den Ouden en den Nieuwen Gerechte, met den baljuw en de negen schepenen. Allen namen hun plaatsen in; er scheen iets als een drukkende atmosfeer in de raadzaal te hangen; de oudste burgemeester nam onder een geluidlooze stilte het woord. Hij deelde in eenvoudige, sobere taal de reden dezer spoedvergadering mee. Tusschen de vier tonnen door, was een vloot van 26 schepen den Maasmond binnengeloopen. In het eerst had men gemeend, dat zij daar schuilden voor den wind. Toen ze dieper de Maas waren ingestevend, was er gedacht aan vreedzame koopvaardijschepen, totdat het onomstootelijk bleek, dat het Geuzenschepen waren. Hun doel lag voor hem, den burgemeester, nog in het duister; wie er meer van wist, mocht het zeggen. Het lag echter wel voor de hand, dat de Watergeuzen iets in het schild voerden, want zij hadden vlak voor de stad de ankers uitgeworpen, en de zeilen gestreken. Dat wees op een bepaald plan. Er steeg een ongeduldig gemompel op uit de vergadering. Wat de Voorzitter daar vertelde, wisten ze al te maal, maar hij kon den Raad toch wel eens zijn meening zeggen over den toestand, nu sommige schepen der Geuzenvloot zoo dreigend dicht bij het havenhoofd lagen. Hij had er toch een eigen opinie over — waarom ze dan niet geuit? Welnu, hij wilde zijn vermoedens niet achterbaks houden. Hij was een magistraat met een gezond burgerverstand en niet van omzichtigheid ontbloot. De Vroedschap verlangde, dat hij klaren wijn zou schenken, en hij was er toe bereid. De burgemeester herinnerde er dan aan, dat de Geuzen reeds in de vorige Septembermaand het plan schenen te koesteren, zich gedurende den winter in Den Briel te nestelen, maar de ontdekking, dat er Spaansche bezetting lag, had hen vermoedelijk van hun plan doen afzien. Nu lag hun vloot inderdaad voor de stad — was het vermoeden dan zoo ongerijmd, dat zij bij de wetenschap, dat de stad zonder bezetting was, een aanslag zouden wagen? Niemand sprak den burgemeester tegen. Allen dachten hetzelfde. En met verslagen harten keken de raadsleden elkander aan. Doch niet allen. Er was een kleine minderheid, die er een eigen kijk op had. Er was thans immers een eenige gelegenheid, om onder den glimp der harde noodzakelijkheid aan Alva's tyrannie en den gevloekten tienden penning te ontkomen. De Geuzen werden als roovers en kerkschenders gebrandmerkt, maar hoe werden zij ook gesard! Het waren wanhopige menschen, en dat zij tot heftige middelen grepen, was de schuld der Spanjolen, die 's lands vrijheden en rechten met voeten traden. Zoo dacht deze kleine minderheid. Maar zij hield wijselijk haar mond, om niet van verraad en heulen met Piraten beschuldigd te worden. Er was een pauze. Toen verhief schepen Brouwer zijn stem, en zij klonk frisch en kloek te midden van de verbijstering. „Laten wij de geheele schutterij oproepen," zeide hij: „en dan zou ik wel eens willen zien, hoe zoo'n zwakke Geuzenbende van naar mijn schatting hoogstens 300 man deze sterke stad zou innemen!" Schepen Brouwer had gelijk: Den Briel was een sterke stad. Een halve eeuw geleden was ze in diep verval geweest, maar er waren later meer dan 20.000 kroonen aan ten koste gelegd, om de vestingwerken te herstellen. De muren waren hecht; de poorten wel verzekerd; de grachten diep, en deze stad maakte met hare torens en wallen een fieren aanblik. De baljuw viel den wakkeren schepen bij. „We kunnen dat Geuzengeboefte missen als kiespijn," zeide hij met klem en nadruk: „en zonder onzen wil zal geen Geus anders dan als gevangene onze poorten binnenkomen. Ik stel voor, de schutterij onmiddellijk onder de wapenen te roepen, en een ijlbode naar graaf Bossu te zenden om hulp." Graaf Bossu — niemand had nog aan dien geduchten vlootvoogd gedacht. Het gelaat van burgemeester Nicker verhelderde. „Weet u, waar admiraal Bossu zich bevindt?" „Te 's-Gravenhage, Burgemeester." Het woord van den baljuw sloeg in, en de moed groeide weer. Als men de stad drie dagen kon houden tegen de zeeschuimers, dan was alle gevaar geweken. En de Raad maakte zich sterk, de stad zelfs dertig dagen te houden, indien het noodig was. De schutterij zou te wapen worden geroepen, en binnen het uur zouden twee vertrouwde ijlboden tot graaf Bossu worden gezonden. Op dit oogenblik ontstond er een ongewone beweging onder het saamgestroomde volk op het marktplein, terwijl Coppelstock de stoep van het Stadhuis beklom, „Wat moet je?" vroeg de stadsbode Lenert Claessen op hoogen toon. „Den Raad spreken." „Die vergadert nu." „Daar is het net om te doen — laat me door!" „Wat wil je dan toch?" „Mannetje, dat kan ik jou niet zeggen. Ik moet den Raad hebben — goên dag, Burgemeester!" Het was burgemeester Nicker. „Wat heb je, Jan Pietersen?" Het groote historische moment was voor den armen veerman aangebroken. „Burgemeester! Ik sta hier als afgezant van den heer graaf Willem van der Marck, baron van Lumey, Admiraal der Geuzenvloot, die voor deze stad ankert." Indien een bliksemstraal voor de voeten van den burgemeester was ingeslagen, zou zijn schrik niet grooter zijn geweest. Zijn gelaat verbleekte tot de lippen toe; hij scheen versuft, en had eenige oogenblikken noodig, voordat hij weer rustig kon nadenken. „Volg mij!" zeide hij met toonlooze stem. En met opgeheven hoofd en fieren tred, in zijn armzalige plunje, betrad Coppelstock de deftige raadzaal. VIII. Een Ontmoeting. Coppelstock had, toen hij voor den tweeden keer den Maassluischen wal verliet, zuidwestelijk aangehouden: recht op de Geuzenvloot aan. Hij bereikte het schip van Jonker Adam van Haren, dat met het schip van Marinus Brandt den voortocht had gevormd, toen de vloot den Maasmond was binnengevaren. De manschappen keken hem met eenige verwondering aan. Wat wilde deze man? Was zijn schuit met levensmiddelen bevracht? De kwestie van het voedsel begon op een allerbedenkelijkste wijze den geheel en toestand te beheerschen. Daar straks, toen het anker werd uitgeworpen, was kapitein Brandt bij kapitein Van Haren aan boord gekomen met de gewichtige vraag, of er nog iets te eten was, want bij Brandt was alles op, en geen kruimel brood meer te vinden. En kapitein Van Haren had zijn collega zijn laatste kaas meegegeven. Zoo stond het er bij, en bij tal van schepen was het niet beter. Coppelstock moest de gasten te leur stellen. Hij had een roggebrood in het vooronder liggen; dat was alles. Gul als hij was, gaf hij 't hun, en het werd gretig aangenomen. Bovendien had hij een goeden troost. „Ginds is volop!" zeide hij, met een breeden zwaai van zijn arm naar Den Briel wijzend. Hij vroeg naar het schip van jonker Treslong. De Geuzen wezen het hem. „Ginds, maat — bij dien boeier. Het is een razeil met 16 gotelingen aan boord — ziet ge die roode scheepsvlag met twee witte gekanteelde baren?" „Ja wel, vrind." „Nu, dat is het — ge kunt niet dolen." Coppelstock laveerde tüsschen de Geuzenschepen door met een bedaardheid, alsof hij zelf tot die vloot had behoord. Hij keurde met het oog van een deskundige die schepen, nu en dan minachtend den neus ophalend. Zijn schuit was oud, en het zou waarlijk geen overbodige weelde «ijn, als zij eens op de helling kwam, maar hij zou haar toch nog niet gaarne ruilen met het wormstekige jacht, dat links onrustig op zijn anker lag te rijden. Daar waren echter ook schepen onder, die een indrukwekkende vertooning maakten, en waarvoor hij de muts wilde afzetten — „halloh!" Hij had de stevige kiel van Treslong bereikt, en riep ten tweeden male, de hand als een trompet voor den mond, met forsche stem: „Halloh!" Een aantal matrozengezichten werden boven de verschansing zichtbaar. „Is jonker Bloys van Treslong aan boord?" „Wel, Jan Pietersen, ben jij daar?" riep een krachtvolle mannenstem, die van het achterdek naderde: „je komt als geroepen." „Dat meende ik ook," antwoordde de veerman met een sterk zelfbewustzijn. Hij legde zijn schuit vast aan het schip, en klauterde aan boord. En de kapitein drukte hem als een ouden bekende hartelijk de hand. „Er is heel wat geschied, sinds wij elkander voor den laatsten keer in Den Briel ontmoetten." „Heel veel, Jonker." „En komt ge ons nu helpen, om Den Briel te bemachtigen?" Bij die vraag ontroerde het hart van den stouten kerel. Ja waarlijk — hij wilde helpen! Hij was maar een eenvoudige haringkooper, onaanzienlijk naar de wereld, een man, van wien men zei, dat hij een brutalen mond had, maar achter de ruwe schors klopte een hart van goud, en als de conscientievrijheid dezer landen het eischte, zou hij met vreugde zijn leven geven. „Nu, Jan — wat zeg je er van?" De haringkooper zag den jonker aan. In het grijze, scherpe oog blonk een traan. „Jonker," zeide hij met zachte stem: „het is mijn gebed tot God Almachtig eiken morgen en eiken avond, dat de zaak, waarvoor de Geuzen vechten, moge zegevieren," „Ik wist het wel," hernam Treslong: „ligt er nog bezetting in de stad?" „Niet één soldenier." Dat was een kostelijke tijding. Treslong had het reeds vernomen; hij vertrouwde die berichten echter maar half, terwijl thans door Coppelstock's verzekering alle twijfel was weggenomen. „Hoe staat het met het huis van mijn oom den heer Van Sandijck?" vroeg Treslong op levendigen toon. „Toen we die twee vendels Spanjolen op ons dak kregen, zijn er 28 bedden binnengebracht, Jonker. Het huis deed dienst als kazerne. Sinds half November staat het weer ledig." ,,'t Kan ons nu te pas komen," zei Treslong met voldoening. „Een Geuzenherberg, Jonker, zooals het bij uw oom was." „En als het God gelieft, hoop ik van nacht onder dat dak te slapen." -> Treslong was een voortvarend man. „We moeten opschieten," zeide hij: „er moet heden nog heel wat geschieden — wij zullen ons aanstonds aan boord van onzen vlootvoogd begeven." Het Wilde Zwijn, zooals de Spanjaarden Lumey betitelden, luisterde aandachtig, toen de haringkooper, in tegenwoordigheid van Treslong, hem de gesteldheid der stad uitlegde. Hij, de woeste zeeschuimer, was het lang niet altijd eens met Treslong, maar dezen keer ontmoetten ze elkander in hun bedoelingen. Den Briel moest nog heden worden genomen, beweerde Treslong, en Lumey was het er mee eens. Hij was trouwens de man der snelle bewegingen; de oude ruiteraanvoerder, die in wilde aanvallen den vijand bestookte. Echter mocht hem bij al zijn vermetelheid een zekere voorzichtigheid niet worden ontzegd. Hij was driest maar niet roekeloos; hij wikte en woog; dan sloeg hij zijn slag. Hij streek nadenkend over zijn langen baard. „We moeten met Den Briel klaar zijn, voordat graaf Bossu ons dwars voor den boeg komt," zeide hij. Treslong zag den vlootvoogd vorschend aan. Wat wilde hij eigenlijk? Treslong bedoelde, Den Briel te nemen en te houden — bedoelde Lumey het anders? Dacht hij slechts aan plunderen, zengen en verwoesten? Doch dit was van latere zorg. Eerst Den Briel nemen. En dan kon men verder zien. Lumey wees op Coppelstock. "Is deze man bekwaam, om in den naam van den Prins van Oranje de stad op te eischen, Jonker?" „U kunt geen geschikteren gezant vinden, Admiraal." Nu keek de vlootvoogd den veerman aan met zijn harde, koude oogen. ,,Zijt ge gezind, die taak op u te nemen?" „Volkomen, Admiraal." „Dan haast u — hebt ge nog iets te vragen?" Natuurlijk had de haringventer nog iets te vragen. De regeering van de stad Den Briel bestond uit voorzichtige menschen, en Coppelstock wilde niet gaarne uitgelachen worden. Hij moest beslagen ten ijs komen, om geen zotte figuur te slaan, en verzocht derhalve om een waarmerk of een behoorlijke volmacht. De Jonker wist raad. Hij schoof den zegelring van zijn vinger, en reikte hem over aan den veerman. „De leden der Vroedschap kennen dezen ring, Jan Pietersen; dat zal voldoende zijn." Coppelstock sprong weer in zijn veerschuit. Zijn oogen schitterden, en zijn sterk hart klopte van spanning. Hij voer tusschen de schepen door als een oude bekende; hij groette de vermetele Geuzengezichten, die hem nastaarden, en keek verbaasd op, toen een jonge, frissche stem hem toeriep: „Goên dag, Jan Pietersen." De veerman kende den jongen niet. „Wie ben jij, jonge brasem?" „Otto Bakker uit Den Briel. Vroeger heb ik wel eens op je schouders gezeten, en je liept met mij het heele Noordeinde door — weet je 't niet meer?" Coppelstock met zijn stalen memorie herinnerde het zich nu ter dege goed. „Zoo, zoo — ben jij Otto Bakker? Aardig uit de kluiten geschoten — dat moet ik erkennen." „Draag je me vanavond op je schouders de Noordpoort binnen, Jan Pietersen?" Wat klonk het moedig en zeker! Het was het jonge bloed, en zoo het Gode beliefde, zou dit jonge bloed het vaderland redden. Coppelstock lachte luidkeels. „Je moet maar op je eigen beenen binnen zien te komen — zeg, wat heb je daar voor een dreumes aan de hand?" „Dat is ons kleine Keesje. Die wil ook een Geus worden," „Zijn er nog meer Brielenaren aan boord, Otto?" „Wel twintig." „Kom aan — ik zal zien, vlug de poorten voor hen te ontsluiten." Coppelstock maakte een vlug handgebaar tot afscheidsgroet, en hield nu recht op het havenhoofd aan. Het scheen, dat er twee menschen in de veerschuit waren, maar de veerman was er toch maar alleen. Hij hield een opgewekte toespraak tot den korten, stompen mast. „Ik hoop, dat die Willem Cornelissen Brouwer ook tegenwoordig is in den Raad. Wat zal de kerel gek op kijken, zeg! Drie pond Vlaamsch voor een ton bedorven haring moest ik betalen — ja wel! En nu ben ik gezant van den Prins van Oranje! Ik zal 't hem inpeperen." Hij schaterde het uit van pleizier. Maar toen de schuit tegen den wal schuurde, en hij ze vast legde, en hij zich wendde naar de poort, om de gewichtige boodschap over te brengen, dacht hij niet meer aan die ton haring noch aan dien trotschen schepen, maar hij dacht aan zijn vaderland. Als een weerlicht zoo snel ging de gedachte door zijn ziel, dat deze namiddag een keerpunt kon beteekenen in het droeve lot der Nederlanden. De diepste diepten van zijn hart kwamen bloot. „O Heere!" bad hij: „zegen mijn gang, en breek Alva's tyrannie!" Hij bereikte de Noordpoort; ze was gesloten. „Pietertjen Baefs," riep hij: „doe het deurtje open, dat ik er in kan, want ik heb gewichtige tijdingen!" Het duurde nog een paar minuten. Toen opende de poortierster voorzichtig het deurtje, om ze snel achter den veerman te sluiten. „Pietertjen," zei hij: „dat had je wel wat vlugger kunnen doen." „Groote spoed is zelden goed," antwoordde ze op kalmen toon. IX. Een moeilijke Beslissing* Coppelstock stond daar voor de achtbare vergadering in de raadzaal van het Stadhuis met fieren blik en opgeheven hoofd, terwijl hij zonder hapering, met een bijna ontstellende vastberadenheid, als een overwinnaar, de stad had opgeëischt in den naam van den Prins van Oranje voor den Koning, tegen Alva en tegen den tienden penning. Een zucht van radeloosheid ging door de zaal. Toen schreed de haringkooper naar den schepen Brouwer, en zeide met een effen gezicht: „Zoo Willem Cornelissen, zijt gij er ook? Het doet me veel genoegen, u hier te zien." Schepen Brouwer sloeg de oogen neer. Hij dacht aan de ton haring. En zijn genoegen was minder groot. Ter eere van burgemeester Nicker moet intusschen gezegd, dat hij de eerste was, die zijn tegenwoordigheid van geest terug kreeg. Hij keek den vrijpostigen Coppelstock, die daar stond, alsof hij hier de lakens had uit te deelen, eens opmerkzaam aan. De man dorst veel aan; daarvoor stond hij bekend. Ook had hij een vervaarlijk grooten mond, en dat hij in zijn hart met het Geuzengeboefte heulde, bleek nu wel. De vreugde stond op zijn gelaat te lezen, en het was zeer te bejammeren, dat hij bij den grooten schoonmaak, toen Den Briel van de ketters werd gezuiverd, niet uit de stad was gebannen. Op de stoep van het Stadhuis had de kerel door zijn optreden en zijn verhaal den burgemeester waarlijk overbluft, maar nu was de bezinning toch teruggekeerd, en de burgemeester schaamde zich, dat hij zich door zoo n geringen haringkooper op den achtersten zolder had laten jagen. Eilacy, het was geschied! Maar alevel kon de arm weer in het lid worden gezet. In de eerste plaats rees de vraag, of de veerman in 't geheel wel afgevaardigd was. Dat punt moest ter dege onder de oogen worden gezien. Het was wel heel vreemd — en burgemeester Jansen was het daarin geheel eens met den oudsten burgemeester — dat de Geuzenadmiraal een burger van Den Briel zou afvaardigen, om de stad op te eischen. Hij had daarvoor toch zijn eigen menschen. Men moest voorzichtig zijn met dien haringkooper — heel voorzichtig. En zich vooral niet door diens vrijpostige tronie van de wijs laten brengen. Denk het eens in, dat Coppelstock het gansche verhaal uit zijn duim had gezogen; dat hij noch Lumey noch Treslong had gesproken — welk een allergevaarlijkste poets zou hij daarmee der stadsregeering hebben kunnen bakken! „Jan Pietersen," zei de burgemeester, en hij keek den veerman daarbij koel en streng in de oogen: „ge zult het mij niet euvel duiden, dat we in dezen Raad op geen losse praatjes acht kunnen slaan. Ik verlang, dat ge uwe afvaardiging staaft." „Ik neem het volstrekt niet euvel, Edel Achtbare," antwoordde de veerman in de beste luim; „slechts verwondert het mij, dat u het niet eerder vroegt — zie hier het onloochenbaar bewijs mijner wettige afvaardiging!" En hij reikte den kostbaren zegelring van jonker Treslong over. Burgemeester Nicker perste de lippen op elkander, toen hij den ring aan zijn ambtsbroeder ter hand stelde. De ring ging van hand tot hand, en de baljuw zeide met een zeer verdrietig gelaat: „Hierover behoeft niet lang gekald te worden; deze zegelring is afdoende; ik ken hem." De heftigste tegenstanders der gezuiverde religie kenden hem. Coppelstock had getriumfeerd; de echtheid van zijn afvaardiging was onbetwistbaar. Er moest een beslissing worden genomen, en goede raad was nu werkelijk duur. Aan den éénen kant stond de grimmige hertog Alva, van wien men kon verwachten, dat hij een gruwelijke wraak zou trachten te nemen, indien Den Briel de Geuzen binnen liet, en aan den anderen kant stond het Wilde Zwijn der Ardennen met de felle Piraten. Doch in dit hachelijk oogenblik rees er een ster der hope voor het oog van burgemeester Nicker. De zegelring was echt — hij wilde het niet betwisten, maar met een zegelring werd zulk een wel versterkte vesting als Den Briel niet ingenomen. Daarvoor was zwaar geschut noodig en een sterke krijgsmacht, en had schepen Brouwer daar straks de Geuzenmacht niet op hoogstens 300 man geschat? Hij wendde zich tot den haringkooper, en vroeg op vinnigen toon: „Hoe sterk zijn de Geuzen dan, dat zij dezen eisch durven stellen?" Coppelstock was voorbereid op de vraag, en toen hij de raadzaal binnentrad, wist hij reeds, wat zijn antwoord zou zijn. Hij keek den burgemeester flink in de oogen, en antwoordde met onvervaarde stem: „Het zullen zoo omstreeks 5000 manschappen zijn." Er ging een nieuwe vlaag van radeloosheid door de zaal. 5000 Geuzen! Het was een overstelpende macht! En de ijlboden naar admiraal Bossu waren nog niet eens op weg., Hoe dan ook, er moest tijd worden gewonnen. Er moest met de aanvoerders der Geuzen worden gesproken. Maar wie zou er heengaan? De beide burgemeesters natuurlijk, meende de Raad. Ja, dat was gauw gezegd, doch er zat heel wat aan vast, en Nicker waagde zich niet voor zijn genoegen in het hol van dat woeste Geuzengeboefte. Nooit ofte nimmer had hij zulk een zwaren gang voor den boeg gehad; 't was als een gang naar het schavot. Maar wist iemand een anderen uitweg? Niemand! En nu wilde Nicker dan ook niet langer sammelen; met een resoluut gebaar rees hij op uit zijn zetel, en zich tot burgemeester Jansen wendend, zeide hij: „Kom, mijn vriend, en laten wij gaan!" * * * Het gedrang op het marktplein was nog geweldiger dan daar straks; de stadsboden moesten er bij te pas komen, om voor de beide burgemeesters en voor Coppelstock ruimte te maken. De opwinding' had letterlijk de geheele stad aangetast, en als een vliegend vuurtje was de mare rondgegaan, dat de veerman door graaf Van der Marck was afgevaardigd, om de stad op te eischen. De onrustbarendste geruchten deden de ronde, en voor vaste waarheid werd verteld, dat de Geuzen hadden gezworen, het kind in de wieg niet te zullen sparen. Doch enkelen der kleine luiden spraken deze geruchten weer tegen. Zij beweerden, dat alles zoo glad zou over gaan als een vinkentouw, en er geen druppel bloed zou vloeien, mits er geen tegenweer werd geboden. Rochus Meeuwiszoon, die midden onder het volk stond, zei het ook. Men wist eigenlijk niet, wien men had te gelooven, en de tegenstrijdigste aandoeningen bestormden het gemoed der bevolking. Rochus had er den hamer bij neergesmeten, en niet één ambachtsman was meer aan zijn werk. Brouwketel en looikuil waren verlaten; het weefgetouw stond stil, en het spinrad gonsde niet meer. Oude vrouwen, die nooit buiten werden gezien, spoedden de straat op: op het verrimpelde gelaat die angstige bezorgdheid voor het onbekende, die aller harten sneller deed kloppen. Schuwe nonnen gluurden om den hoek der Konventpoorte; zwarte Cellebroeders en Cellezusters, grijze Brigittijnen en Brigittijnessen en grauwe Clarissen werden in de straten ontwaard, terwijl hun kloosters leeg liepen. Kreten van angst stegen op, geslaakt door vrouwen, die door de zenuwen en door de opwinding geheel overstuur waren geraakt, en dat alles was toe te schrijven aan de geheimzinnige Geuzenvloot, wier wimpels en vlaggen onheilspellend wapperden vlak voor deze bedreigde stad. Vlucht! vlucht!" werd er ineens geroepen. Wie die waarschuwing had geuit, wist men niet, maar het deed er ook niet toe. Het had de uitwerking van een vonk in een kruitmagazijn, en velen ijlden naar huis, om te pakken en te zakken, en deze stad des onheils te verlaten. Anderen echter waren moediger. Zij zeiden, dat graaf Bossu op komst was, en aan die geuzerij een snel einde zou maken, terwijl de moed nog steeg, toen zich een aantal schutters, met haakbussen en hellebaarden gewapend, naar het marktplein begaven. Doch het aantal schutters was slechts klein. Zij waren trouwens uit eigen beweging gekomen: in een sterke aandrift, om hun stad tegen alle geweld te verdedigen, en in de verwachting, dat al de schutters in het geweer zouden worden geroepen. Die oproep echter was nog niet geschied. Een der stadsboden verzekerde, dat de meeningen in den boezem der stadsregeering op dit punt verdeeld waren, en dat alles zou afhangen van den uitslag der te voeren onderhandelingen. Rochus Meeuwiszoon ging met groote stappen naar den wal, bij de Noordpoort. Hij had zoo even de kans gehad, Coppelstock te naderen, en deze had hem in 't oor gefluisterd: „Mij den hals af, indien de Geuzen niet hedenavond binnen de wallen zijn!" Die korte mededeeling, in der haast gefluisterd, was als vurige wijn door zijn aderen gegaan. Hij had niet geweten, welk een sterke liefde voor de vrijheid en het vaderland in zijn borst sluimerde, maar nu wist hij het. Dat gefluisterde woord was als een scherp speurlicht over zijn innerlijkst bestaan heengegleden; het was als de ontdekking van een grooten, kostbaren schat, die God zelf daar in de diepte had neergelegd, en het scheen den stoeren stadstimmerman thans een lichte zaak, voor die vrijheid en dat vaderland alles te wagen. Maar hij behoefde niets te wagen; hem werd niets gevraagd. En hij, de zeven-en-veertigjarige man met merg in de knoken en staal in de armen, benijdde dien haringkooper, die eensklaps een man van groot gewicht was geworden, de burgemeesters over het hoofd was gegroeid, en ruime baan zou maken voor de Geuzen en voor de vrijheid. Rochus beklom den wal. Er stonden een aantal burgers; hun blik rustte met groote spanning op een punt dicht bij het Hoofd, waar Heijn- en Hoofddijk elkander ontmoetten. Op de kruin dezer waterwering stonden een paar huizen, waarvan de bewoners, door den Geuzenschrik opgejaagd, blijkbaar waren gevlucht. In de richting van die twee huizen, welke vlak naast elkander stonden, staarden de burgers. Rochus keek rond; op geen drie pas af stands van hem bevond zich de stadsomroeper. „Pieter," zei Rochus: „zijn ze daar binnen gegaan?" ,,De burgemeesters bedoelt ge? Ja, in het huis rechts, waar ge dat scheef gezakte raam ziet. Verscheiden Geuzenkapiteins zijn er al binnen. Daar komt er weer eentje aan — ken je dien?" Rochus kende hem evenmin als de stadsomroeper. „Maar die daar vlak achter hem aan komt, is me bekend," liet de stadsomroeper er met niet geringe voldoening op volgen. „Het is jonker Treslong — je weet wel, Rochus, zijn vader is weleer baljuw van Den Briel en van den lande van Voorne geweest. Landsluiden, Rochus — landsluiden!" - De stadstimmerman was geen man van veel woorden, en sinds zijn vrouw door een beroerte het spraakvermogen had verloren, was hij nóg zwijgzamer geworden. Maar de stadsomroeper was te spraakzamer. Men zei, dat hij van alle markten thuis was, en in elk geval was hij een heel praktisch man, die spoedig de lichtzijde van een zaak in de gaten had, en over een verwonderlijk aanpassingsvermogen beschikte. DE GEUZEN KAPITEIN 6 Hij was Roomsch, want zijn vader en moeder waren 't ook geweest, en daarmee uit. Hij maakte zich niet druk om den godsdienst, en kettervervolgingen stuitten hem tegen de borst. Er liep een libertijnsche ader door zijn levensbeschouwing, en hij vond, dat de Onroomschen niet zoo n hoogen toon behoefden aan te slaan, want zij waren toch ook maar treurig verdeeld. Men wist er in Den Briel alles van. De Wederdoopers had men hier gehad; voorts de Lutheranen; toen de aanhangers van Calvijn. En elke secte beweerde, de waarheid te bezitten. Zoek dat nu maar uit! dacht Pieter Harmsen. Maar hij zou 't alvast niet doen, want hij zag er niets in. Het dagelijksch brood was voor hem het voornaamste, en als de Geuzen den uitgezogen burger van dien gevloekten tienden penning konden verlossen, dan was het hem al lang goed. Hij dacht er dan ook niet aan, om de wijk te nemen — wat moest de stad Den Briel beginnen, indien ze dezen omroeper met zijn ver schallende stem moest missen? En nu jonker Treslong een der Geuzenaanvoerders was, dacht hij er nog minder aan. Hij zou braaf Geus zijn — waarom niet? De stad werd toch opgeëischt voor den koning van Hispanje? En indien hem eenige opslag van het loon werd gegeven, zou hij dubbel tevreden zijn, want hij wilde van burgemeester Nicker niets kwaads zeggen, maar een beetje aan den schrielen kant was de burgemeester toch wel. Er was een drukke verbinding tusschen de rivier en den wal. Telkens legden roeibooten aan; dan stapten de Geuzen uit, en bij de heldere, doorzichtige lucht kon men die krachtige, uitdagende gelaatstrekken duidelijk onderscheiden. In sommiger oogen lag een dreigende fonkeling, maar bij de meesten overheerschte een blijde, gespannen verwachting. Zij praatten druk en wezen elkander met een zegevierend gebaar naar de Noordpoort, die hun sterke Geuzenarm zou openbreken, indien het niet goedschiks ging. „Wat mogen die van plan zijn?" zei de omroeper, naar een bende Geuzen wijzend, die het recht op de Noordpoort aanhielden. „Halloh Pieter!" riep een van die Geuzen: „leef je ook nog? Goên dag, Rochus!" „Goede gerustigheid!" zei de omroeper: „dat is Jan Maartenszoon! En daar heb je Thomas van den apotheker; en dat is de zoon van den ondermeester Jacobsen, je weet wel, Rochus, die onderwijs gaf in dat kettersche boek.' Rochus streek met welbehagen door zijn zwarten baard. „Dat was geen kettersch boek," antwoordde hij met nadruk: „het was de catechismus van Calvijn, en de Paus zou verstandig doen, met dien catechismus van buiten te leeren." Er klonk een nieuwe, frissche stem. „Halloh Pieter Harmsen — ken je me nog?" „Neen," riep de omroeper van den wal af: „jou ken ik niet." „Ik ben Otto Bakker." „Ben jij dat? Ik heb bij je vader menig brood gehaald — jullui huis stond op de Langestraat." „Pieter!" „Wat had je?" „Eilieve, werp de Noordpoort eens eventjes open!" „Dat mag niet." „Waarom niet?" „Dan krijg ik ruzie met de oude poortierster." „Dat is een goede Brielsche mop!" hernam Otto. „Ja, jongmaat," zei de omroeper: „wat dacht je dan? Je vader bakte goede moppen, maar ik kan 't ook wel!" „Dat hoor ik!" zei Otto, en hij schaterlachte. Hij stond daar met een kleinen knaap aan de hand. „Waar komt dat kind vandaan?" vroeg de nieuwsgierige omroeper met verwondering. „Dat weet ik niet." „Neem je dat mee op de Geuzenvloot?" „Natuurlijk." De jongen noemde het „natuurlijk." Dat was wel het toppunt. En de omroeper sloeg van verbazing de handen ineen. Hij richtte het oog weer naar het Geuzenhuis. „Zie je dat, Rochus? Daar gaat waarlijk mijnheer De Rijck binnen. Ik ken hem; een zuster van mijn vrouw heeft er gediend, toen hij nog korenkooper was op het Damrak te > Amsterdam, 't Was een beste zaak; het geld werd er met schoppen in gegooid." De omroeper schudde nadenkend het hoofd. „Ik kan maar niet begrijpen, dat hij er zoo'n winstgevend bedrijf heeft aan gegeven." „Voor 't geloof en de vrijheid," hernam Rochus. De omroeper trok de schouders op. „Dat vat ik niet." „Als God je 't openbaart, Pieter, dan vat je 'tl" antwoordde de timmerman op forschen toon. De omroeper keek even ter zijde — het leek op Geuzentaal, wat Rochus daar sprak. Maar ieder moest 't maar voor zich zeiven weten; hij wilde er zich het hoofd niet dol mee maken. „Het kan nog wel een heel tijdje duren, Rochus." „De vergadering met de Geuzenkapiteins? Toch niet — de Geuzen houden van opschieten." De timmerman kreeg wel gelijk. De huisdeur ging open, en de beide burgemeesters traden met Coppelstock naar buiten. „Kijk me dien haringkooper eens!" zei de omroeper, en er klonk jaloerschheid in zijn stem: „welk een parmantigheid! 't Lijkt wel, of hij het hoofd der stadsregeering is geworden, en dat die burgemeesters maar kleine jongens zijn! En toch is 't maar een heel kale binnenvaarder!" De burgemeesters schreden tusschen de Watergeuzen door, die in groepjes op den dijk stonden: het hoofd gebogen als menschen, die een moeilijk vraagstuk hebben op te lossen, Lumey was eerst van zins geweest, hun niet langer dan een uur beraad te geven, maar Treslong en Van Dorp hadden 't er door weten te halen, twee uren te bewilligen, terwijl Lumey verzekerde, dat door dien langen termijn aan Den Briel een schier bovenmenschelijke gunst was bewezen. Was dit zoo? De beide burgemeesters dachten er anders over. Eén uur of twee uren was eigenlijk lood om oud ijzer. Twee dagen beraad — dat ware wat anders geweest. Nicker had het ook voorgesteld, maar Treslong had hem aanstonds het woord afgesneden met de opmerking, dat men hier als vroede mannen en niet als kleine kinderen was bijeen gekomen. Toen had Nicker er weer iets anders op gevonden. Hij had zich sterk gemaakt, de stadsregeering over te halen, de vloot van victualiën te voorzien, mits de termijn van twee dagen werd toegestaan. Doch dit voorstel had geen weerklank gevonden, en Nicker had een krachtigen indruk gekregen, dat vooral De Rijck een looze vos was. In elk geval had De Rijck hem leelijk in de kaarten gekeken door de opmerking, dat de regeering van Den Briel die twee kostbare dagen zou gebruiken, om graaf Bossu ter hulp te roepen. Twee uren en geen minuut langer! dat bleef het bescheid. En met loomcn tred schreden de burgemeesters terug naar de stad. * * * De jonge man, die hen volgde, leek wel een reus — zoo groot was hij. Hij behoorde tot het bloedvendel van De Rijck; hij was opgehouden aan boord, en haastte zich thans, de Noordpoort te bereiken. Hij keek scherp uit naar de muren, de wallen, en ineens steeg hem het bloed naar de wangen — het was de vreugde der herkenning. Hij had thans het keien plaveisel buiten de Noordpoort onder zijn voeten, en riep met een stem, bevend van innerlijke ontroering: „Kobatje — hoe gaat het met je? De vraag was gericht tot Jakoba de Monick, een Brielsch meisje van ruim twintig jaren. Haar gelaat teekende hoop en vrees, aarzeling, liefde en zorg. Het was voor haar een welbekende stem, die zij in langen tijd niet had gehoord. Zij had hem verwacht; reeds een half uur had zij boven op den muur gestaan. Zij slikte hare tranen in, en sprak met hem. Ach, het was in dezen fel bewogen tijd, waarin de ploegschaar van den religiestrijd dwars door de huisgezinnen hare diepe, smartelijke voren trok, een alledaagsch geval geworden! Wat was het dan? Jochem en Jakoba waren het met elkander eens geworden, Een oprechte wederzijdsche liefde. Samen hadden zij meer dan één geuzenpredikatie bijgewoond, en het hart van het meisje neigde sterk tot de Gereformeerde religie. Dat was voor haar ouders echter een onoverkomelijk bezwaar geweest. Zij waren in gemoec^e overtuigd, dat het huwelijk met een ketter voor hun dochter een rampzalig einde zou nemen, en uit liefde voor hun kind hadden zij eiken omgang met den ketterschen jonkman streng verboden. Het ging hun zeiven bitter aan het hart, en de moeder had er vele en heete tranen om geschreid. Want op Jochem viel overigens geen natte vinger te zetten. Hij verstond zijn ambacht in den grond, en zijn karakter was zonder smet of blaam. Maar op dat ééne punt haperde het. De religie en het eeuwig zieleheil hunner dochter kwamen in het geding, en de ouders dachten er niet zoo licht over als de libertijnsch aangelegde stadsomroeper. Het was voor de ouders een verademing, toen na den beeldenstorm de Roomsche Kerk binnen Den Briel in alle eer werd hersteld, hoe hard het ook was voor de Onroomschen, die buiten de wallen werden verbannen. Jochem had met zijn familie de wijk moeten nemen, en de ouders hoopten, dat de geslagen wond bij Jakoba zou heelen door den tijd, die zoo veel heelt. Er was trouwens voor het meisje nog wel een andere keuze te doen, en meer dan één brave Roomsche jongeling had kennis met haar gezocht. Doch zij bleef volstandig in haar weigering, en de ouders wilden er niet op aandringen. Daarvoor hadden zij hun kind te lief. Jakoba had in de jaren der scheiding slechts weinig meer van Jochem vernomen. De laatste tijding ontving ze drie weken geleden door een Brielschen vischhandelaar, die te Dover was geweest, en Jochem had gesproken. Hij had haar een groet overgebracht van Jochem, en hij wist te vertellen, dat de jonkman zich bij de Geuzen had aangesloten. En nu was hij gekomen: op de vleugelen van den Noordwesterstorm — de geliefde.... „Wat hebt ge daar een rood litteeken onder je oog!" zei ze bezorgd. „De speerstoot van een Spanjool. Maar hij kreeg geen kans, een tweeden speerstoot te doen." Het was de vermetele Geus, die nu aan 't woord was. Er kwam iets grimmigs, iets schrikwekkends boven in die stem. Hij was groot en sterk als een molenpaard — o, hij was een vreeselijk tegenstander! Maar voor dit meisje was hij zacht en mild, en zijn liefde voor haar was onwrikbaar. Dat toonde hij thans weer; dat verried zijn blik, die met een zoet verlangen tot haar opzag. En dat troostte haar. „Kan ik iets voor je doen, Jochem?" „We hebben honger, Kobatje; het rantsoen is krap geworden." Het behoefde haar geen twee keeren gezegd te worden. Vlug ijlde zij den muur af, en binnen weinige minuten was zij terug. En de hooge Brielsche toren was er getuige van, dat een Brielsch meisje een groot malsch tarwebrood en een flinken kaas over den muur in handen speelde van een Watergeus, die haar vaderstad benarde. En de geliefden spraken weer met elkander. „Wat is dat toch voor een rumoer, Koba?" „De menschen vluchten hals over kop." „Waarvoor toch?" „Zij sidderen voor de Geuzen." „Ben jij ook bang?" „Als jij er bij bent, niet." Dat deed Jochem's harte goed. „En je ouders?" „Ze zijn druk aan 't inpakken," zei ze op droevigen toon; „de wagen staat al voor de deur, om op te laden," „En waar willen ze heen?" „Naar het land Putten; daar woont een broeder van mijn vader." „O zotheid! riep Jochem: „zeg hun, dat zij blijven! Ik Jochem Arendsen wil er mijn leven onder verpanden, dat hun geen haar zal worden gekrenkt — zeg hun dat, Koba! — wil je 't doen?" „Ze zullen het niet gelooven, ' zei ze aarzelend. „Waarom niet?" Ach — moest zij dat zeggen? „Zeg het mij!" drong hij, „Omdat ge — .... een ketter zijt," antwoordde ze op smartelijken toon. O, dat was het! De ketters werden niet geloofd, en Alva en diens bloedhonden, die in een wapenrusting van list, leugen en bedrog rond gingen, werden wel geloofd. Er brandden harde woorden op Jochem's lippen, maar toen hij het lijden las in de oogen van het beminde meisje, bedwong hij zich. Want haar lijden was ook zijn lijden. „Ween niet, geliefde, troostte hij; „straks wappert de Princevlag van den Brielschen toren, en het recht en de waarheid zullen zegevieren!" Nu droogde zij haar tranen, omdat Jochem het had gezegd. Zij kon op zijn woorden aan — had hij indertijd niet gezegd, terug te zullen komen? Thans was hij gekomen; hij wist altoos raad. En de blijde hope verheerlijkte haar vriendelijk gelaat. X. Doe open de poort I Rochus was van den wal naar huis gegaan. „Vrouw," had hij geroepen, de keuken binnenstappend; „de Geuzen zijn op komst!" De vrouw had hem nog nooit zoo opgewonden gezien; anders was hij de kalmte in persoon, op het droge af. Hij verorberde in vliegenden haast een stuk brood, en toen ijlde hij met driftige stappen naar het Stadhuis. Want daar moest de beslissing vallen. Het gedrang op het Marktplein had opgehouden, en geen schutter werd meer gezien. Het plein stroomde leeg; vele burgers vluchtten reeds de Zuidpoort uit, terwijl de huizen met hun steenen trapgevels en houten spitsgevels schenen neergedrukt te worden onder den looden last van een on- verwinbren angst. Rochus stormde het bordes van het Stadhuis op; hij nam twee, drie treden tegelijk, en schreed naar de raadzaal, vanwaar een verward rumoer van stemmen tot hem doordrong. In de raadzaal wachtte hem een ongewoon schouwspel. Slechts één stadsbode was nog aanwezig, en Coppelstock had met een houding, alsof hij Frank van Borsselen loffelijker gedachtenis in hoogst eigen persoon was geweest, den zetel van den oudsten burgemeester ingenomen. „Jan," zei Rochus: „wat is hier geschied?" „Hier zijn de hekken verhangen," antwoordde Jan Pietersen Coppelstock met een volmaakte gemoedsrust. Hij gaf tekst en uitleg beide, terwijl de raadzaal zich had gevuld met kleine luiden, wier gelaat glom van hoop en heimelijke vreugde. Het loonde der moeite, om te luisteren naar hetgeen de haringkooper vertelde. De burgemeesters Nicker en Jansen waren in de raadzaal teruggekeerd, om verslag af te leggen van hun onderhoud met de Geuzenkapiteins, en in groote spanning had de Raad geluisterd. Daarop had Nicker onder een ademlooze stilte verklaard, dat er onvermijdelijkheden zijn, waarvoor men heeft te zwichten. De onverhoedsche op- eisching had de arme stad getroffen als een plotselinge donderbui; de tijd ontbrak, om maatregelen van tegenweer te nemen, en er schoot zijns inziens niets anders over dan onderwerping. Burgemeester Jansen, die het recht had van het eerste advies, had met een bedrukt gemoed eveneens tot de onderwerping geraden, en allen, niet één uitgezonderd, hadden met ontroerde harten tot de overgave besloten. ,,'t Is een curieus en singulier geval," zeide Coppelstock met plechtstatige stem. „Het besluit tot overgave der stad is gevallen, maar secretaris meester Servaes van Alm, die anders zulke securé notulen schrijft, heeft deze overgave niet genotuleerd; de Noordpoort blijft gesloten, en graaf Van der Marck zit vergeefs te wachten op een besluit, dat reeds genomen is — voorwaar! er is in langen tijd niet zulke vreemde kost opgeschept!" „Waar is de Magistraat?" vroeg Rochus. „Naar huis, man," antwoordde Coppelstock: „om maatregelen te nemen voor de vlucht! 't Is een mooie Magistraat — ze laten ons met de gebakken peren zitten." En hij knipoogde tegen Rochus, die het geheele relaas met groote verbazing had aangehoord. „Wat zegt gij er nu van?" vroeg Rochus aan den stadsbode Cornelis Pouwelsen. „Nooit heb ik zoo iets beleefd," antwoordde Pouwelsen met nadruk: „nooit ofte nimmer!" Zijn oogen waren stijf gericht op Coppelstock, en zijn hersens arbeidden zwaar, om het ontzaglijke dezer gebeurtenissen te verwerken. Hij vatte het als een diepe, persoonlijke krenking op, dat burgers, die anders niet dan met ontzag den drempel van dit Stadhuis hadden overschreden, er nu in- en uitliepen, alsof het een herberg was, terwijl een armzalige haringkooper als een Groot Mogende was neergestreken in den burgemeestersstoel. Dit gansche tafereel vond hij een narigheid, waarover hij zich schaamde, en een heiligschennis was het in zijn oogen, dat de deftige raadzaal werd overstroomd door kleine luiden uit de Kaatsbaan *), die niets in de melk te brokkelen hadden. „Gaat gij mede?" vroeg Rochus, en Pouwelsen ging mede, want de grond brandde hem onder de voeten. En beiden gingen naar den muur, bij de Noordpoort. • * * De dag daalde; de avond schemerde reeds, en in 't Westen kwamen wolken op zetten. „Er groeit een onweer," zei de stadsbode: „zoudt ge 't ook niet denken?" „Toch niet," antwoordde Rochus: „er zit eenige onstuimigheid in de lucht — dat is alles." De Geuzenschepen op de rivier hadden iets ontzagwekkends verkregen in de schemering; spookachtig wapperden hun vlaggen in den wind. Jakoba stond er niet meer, maar Rochus zag andere gezichten op den muur: menschen, die in druk gesprek waren met een bende Watergeuzen. „Doe open de poort!" riep een reus; het was Jochem Arendsen. Hij uitte toornige woorden, en het ongeduld sprak uit zijn gebaren. En Rochus ontwarend op den muur, zeide hij: „Meester, waarom opent gij de poort niet? Moeten we geweld gebruiken?" „Ik weet de stadssleutels niet," antwoordde Rochus: „anders deed ik het." Jochem keek om. Van den dijk naderde admiraal Lumey ') In de Kaatsbaan werd 25 jaar later Maarten Harpertszoon Tromp geboren. met de kapiteins Treslong en Roobol, aan het hoofd van een krijgsmacht der Geuzen. Lumey had dezen nacht in het afslagershuis aan het Hoofd zijn nachtkwartier kunnen nemen, maar hij dacht er niet aan, waar Den Briel vlak in de nabijheid was. Hij sprak druk: in korte, heftige bewoordingen over het ongehoorde feit, dat de termijn van twee uren reeds lang was verstreken, zonder dat de stad een antwoord had gegeven. Hij zwoer bij zijn baard, geen langer uitstel te zullen geven, en met geweld te nemen, wat hem niet goedschiks werd toegestaan. Zijn krijgsplan was reeds gemaakt. Kapitein Roobol zou met de eene helft der beschikbare krijgsmacht de Noordpoort, en Treslong met de andere helft de Zuidpoort aantasten, en Rochus en de stadsbode zagen van den hoogen muur, hoe de maatregelen werden genomen. Het was voor Pouwelsen een smadelijk gezicht. „Zoo Jan," zei hij met een schamperen lach tot Coppelstock: „hebt gij je van den burgemeesterszetel los kunnen maken? Zie daar dan de gansche Geuzenmacht — hoogstens 300 menschen! En gij hebt in den Raad met een stalen voorhoofd verzekerd, dat het er wel 5000 waren." „Zoo — heb ik dat gezegd?" „Gewis! ik heb het met mijn eigen ooren gehoord." „Nu, dan zal 't ook wel waar zijn," hernam Coppelstock met een effen gezicht. Pouwelsen wond zich op. „Waar zijn die 4700 dan?" „Ik acht," antwoordde Coppelstock op drogen toon: „dat die 4700 zich nog op de Geuzenschepen bevinden." Pouwelsen keerde den spreker onwillig den rug toe; met zoo'n man viel niet te redeneeren. Maar ontsteltenis greep hem aan. „Rochus," zeide hij: „wat gaan ze nu beginnen?" „De poort in brand steken," antwoordde de timmerman op rustigen toon: „dat ziet ge toch wel." Eilacy! de stadsbode zag het, en zijn gelaat verbleekte. „Ze hebben gelijk," zei Rochus: „volkomen gelijk, dat ze den rooden haan op de poort laten kraaien, en slechts dit eene begrijp ik niet, dat de Magistraat de poort niet opende." Coppelstock lachte. „De leden onzer stadsregeering zijn looze vossen, Rochus. Door de Noordpoort gesloten te houden, willen ze zich een schoon paspoort verwerven bij Alva, en meteen de Geuzen buiten houden, totdat zij door de Zuidpoort hun huid hebben geborgen." Dat was het dan. Thans ging den timmerman een licht op. En nu verstond hij ook, waarom het besluit der overgave niet was genotuleerd.... In de verte werd trompetgeschal gehoord. Het was de afdeeling Geuzen, die onder leiding van jonker Treslong langs den Westersingel naar de Zuidpoort trok, terwijl een vlaag van nieuwen angst door de stad joeg. Aan de Noordpoort sloegen de vlammen reeds op uit de opgehoopte brandstoffen, en de rossige gloed wierp een vreemd, onheilspellend schijnsel op de stalen helmen, de harnassen en de wilde, vermetele gelaatstrekken der Geuzen. . „Jochem! Jochem!" riep een stem van den muur. Toen keek Jochem op, en hij herkende zijne verloofde. „Kan het dan niet anders dan door geweld?" vroeg ze met bevende stem. „Uw Magistraat wilde het zoo," antwoordde hij op harden toon: „zij zullen hun zin hebben. „Rammeit de poort!" riep een krachtvolle stem: „nu zal 't wel gaan!" en het meisje zag daar kapitein De Rijck staan: sterk en geweldig, met een stralend gezicht. Naast hem bevond zich kapitein Gautier Herlin, wiens afschuwelijk verminkt gelaat: zonder neus en ooren, met oogen, die brandden van felle wraakzucht, haar een kille huivering door de leden joeg. En op geen vijf pas afstands van dezen schrikwekkenden Geuzenkapitein stond een jongeling met een klein kind, terwijl dit kind met zijn kleine handjes het meisje een vriendelijken groet toewuifde. Dit alles zag zij bij het schijnsel der rossige vlammen, die zegevierend over de poort tegen de steenen bogen aansloegen. Het leek haar een vreemde, zonderlinge, woeste droom, maar het was geen droom. Zij zag duidelijk en klaar bij het licht van den vuurbrand, hoe Jochem met een aantal makkers een zwaren scheepsmast had opgetild, en hoe die mast als een stormram tegen de brandende poort bonsde. Rochus daalde den muur af; Jakoba volgde hem naar de poort. „Meisje," zeide hij: „dat is geen plaats voor je!" Zij antwoordde niet. Een nieuwe stoot dreunde: met een kracht, dat de sterke poort spleet. „Nog twee zulke stooten," zei Rochus: „en de poort is geleverd!" En Jakoba wachtte. Zij legde de hand op het hart, want het klopte, of het bersten zou. Maar zij wachtte; zij verbeidde. Rochus wist er niets van; hier was haar ware plaats, bij de Noordpoort. Jochem had haar immers een keer gezegd, dat hij, zoo het God geliefde, een keer terug zou komen, al was het door vuur en vlammen heen. „De poort bezwijkt," riep Rochus: „vive le Geux!" En daar kwam de jonge reus aan, de overwinnende held, door vuur en vlammen heen, zooals hij had gezegd. „Mijn liefste," zeide hij: „mijn alderliefste!" En zij viel weenend aan de trouwe Geuzenborst. * * * De Geuzen van Roobol stormden door de opengebroken Noordpoort met luid gejubel de stad binnen. Hoor, nieuw trompetgeschal! Het kwam van het Zuideinde, en de stadsomroeper, die Rochus in het Noordeinde tegenkwam, zeide: „Weet ge 't al? De Geuzen van jonker Treslong drongen de Zuidpoort binnen, 't Was heel gemakkelijk; de poort stond open!" Op het Marktplein ontmoetten elkander de beide afdeelingen der Geuzen. Het was een eenig oogenblik. De trommen roffelden; de trompetten schalden, en het Wilhelmuslied daverde door de straten. Den Briel was gewonnen. De vrijheid, op de vleugelen van den Noord westerstorm gekomen, had haar voet gezet op dezen grond; de Geus had een vaste plaats gewonnen op de vaderlandsche erve, gedrenkt door het bloed der helden, gewijd door het bloed der martelaren, en de bazuinen riepen het volk op tot den heiligen strijd voor vrijheid en recht! Er vloeide geen bloed; de Geuzenschepen brachten immers vrijheid, zegen en veiligheid. „Otto," zei kapitein De Rijck: „hier is de Princevlag — plant ze boven op den Brielschen toren, opdat de harten onzer vrienden er door worden gesterkt, en de vijanden sidderen voor de Geuzenvuist!" Otto stormde met de geliefde vlag de driehonderd twintig steenen treden van den Catharynetoren op; het gejuich en het gejubel der Geuzen vervulde de straten; op den torentrans straalde een groot seinvuur, opdat de zeelieden zou- den zien, hoe het vuur der vrijheid was ontbrand in Den Briel, en onder het licht der sterren sloeg de Princevlag haar banen triumfantelijk uit. XI. Een dreigend Gevaar. De verrassing van Den Briel door de Watergeuzen ging als een electrische schok langs de Nederlandsche kusten. Het was een ongehoord stoute daad, en de huisvrouw van kapitein De Rijck te Amsterdam was hevig ontsteld. Het was haar man; de vader van haar kinderen; en zij kende zijn weergaloozen moed. „O," zei ze tot haar vader, den ouden Nicolaes Hooft: „hebt ge 't al vernomen? Nu is mijn man in Den Briel met een handvol volks, om eerstdaags al te zamen opgehangen te worden." , Doch de onvervaarde grijsaard nam de zaak kalmer op. „Spaar uw tranen, dochter," antwoordde hij; „zij hebben de koe nu bij de horens. Zijn zij zoo wijs geweest, zich meester van Den Briel te maken, dan zullen zij ook wel zoo wijs zijn, zich voor de galg te wachten." .De Rotterdamsche stadsregeering was bijna even hevig ontsteld als Mevrouw De Rijck, maar deze schrik had een anderen wortel — het was de ang^t voor de Geuzen. Het was dan toch ook wel, om er yan ontsteld te geraken. De vroede vaderen van Rotterdam en de hoplieden hunner schutters hadden nog kort geleden een hartelijke dankbetuiging mogen ontvangen van hertog Alva, omdat zij zoo loffelijk hun plicht hadden betracht door de stad te bewaren voor een inval der Piraten, en die dankbetuiging van zoon machtig heer had hun goed gedaan aan 't harte. En DE GEUZENKAPITEIN 7 nu kwam het bericht, dat de Piratenvloot de Maas was binnengevaren — het klonk hun als een donderslag in de ooren! Het was te vijf uur op den Dinsdagnamiddag, den len April, dat de menschen elkander te Rotterdam op straat aanhielden. Hebt ge 't al gehoord? De vloot der Piraten is den mond der Maas ingevaren, en heeft voor Den Briel de zeilen gestreken. Is het werkelijk waar? Man, ge doet me schrikken! Van wien weet ge 't? De brenger van het nieuws lag op het kerkhof, maar niettemin waren de Rotterdamsche regeerders geducht geschrokken. De Piraten — het waren de Watergeuzen! Ruwe kerels, die den deftigen Raad een afschuw inboezemden. Zij droegen de Turksche Halve Maan op de muts — dat zeide genoeg; een fatsoenlijk Christenmensch hield zich met dat rapalje niet op. Nochtans was de tijding ernstig genoeg; zij kon best waar zijn, want de Geuzen stonden voor niets. In elk geval was het maar te hopen, dat de regeering van Den Briel zich manhaftig zou gedragen, want viel Den Briel in handen van die vermetele waaghalzen, dan kon Rotterdam er last genoeg van krijgen; de Rotterdamsche scheepvaart ging voornamelijk langs Den Briel. Snel handelen was natuurlijk het verstandigst. Bossu moest worden gewaarschuwd — waar bevond zich Bossu? Gelukkig, dat die vraag kon worden beantwoord. Bossu bevond zich te 's-Gravenhage; dus tamelijk dicht in de buurt. Zooveel te beter! En een renbode te paard klepperde de poort uit, met een brief van den Raad, waarin aan dezen admiraal in Spaanschen dienst werd medegedeeld, welke vreemde en hardnekkige geruchten er ronddwarrelden in Rotterdam. Het gaf reeds een heele opluchting, dat deze maatregel van voorzichtigheid was genomen. Zoo daalde de dag. 's Avonds te half negen werd een rood schijnsel in de richting van Den Briel gezien — wat mocht dat weer beduiden? De Rotterdamsche Raad had er toch maar geen rust van. Laat in den avond werd een bode naar Schiedam gezonden, en 's morgens te half drie kwam hij terug. Hij deelde mede, dat het gerucht van de komst der Geuzen sterk verbreid was te Schiedam, maar zekerheid was er niet te verkrijgen geweest. 't Was wel een verwonderlijke historie. Geen zekerheid! En daar was het toch om te doen. Onmiddellijk werden twee boden naar Maassluis gestuurd, om zich zekerheid te verschaffen, en dan aan Bossu nadere tijdingen te doen geworden. 't Was goed bedoeld, maar ze kenden Bossu blijkbaar nog niet voldoende. Toen die twee renboden te Maassluis aankwamen, was Bossu er reeds. Het had in zijn binnenste gekookt, toen hem het gerucht ter oore was gekomen, en thans had hij zekerheid. Ginds rees de Brielsche toren met de Princevlag. 't Was goed; 't was uitstekend. Hij zou dat Geuzennest uitbranden, nog deze week, en die zeeschuimers zouden zoon harde les krijgen, dat ze het nooit ofte nimmer meer in hun hersens zouden halen, om het opnieuw te beproeven. Hij pakte terstond aan. De Rotterdamsche boden ontvingen brieven mee aan den Raad, om voor honderd man met eenige zoetelaars te zorgen, ten einde het krijgsvolk van levensmiddelen te voorzien, terwijl ijlboden naar Utrecht werden gezonden, om aan Don Toledo de order van Bossu over te brengen, aanstonds met zijn acht vendels op te rukken naar Den Briel. Het waren de vendels, die in Den Briel hadden gelegen. Nu bleek het wel, welk een dwaasheid het was geweest, dat krijgsvolk uit Den Briel weg te nemen. Het Hof van Holland had het hem geleverd, maar Bossu zou zorgen, dat het niet meer zou geschieden. Als er ooit met voortvarendheid is gehandeld, dan was het thans. Op Woensdag den 2den April kwam admiraal Bossu te Maassluis, om met eigen oogen te onderzoeken, wat er aan was van den inval der Piraten; twee dagen later, op Goeden Vrijdag, weerklonk het Spaansche tromgeroffel door Rotterdam, en in den avond hadden de vendels van Don Toledo reeds Vlaardingen bereikt. Voor de poorters van Utrecht was het een ware opluchting, dat die soldaten waren vertrokken. Zij hadden in vijftien maanden geen soldij gehad, en waren van zins geweest, om op de burgers te verhalen, wat hun door Alva was onthouden. Zij hadden een eigen aanvoerder gekozen, om tijdens de plechtige Processie op Witten Donderdag de stad Utrecht te plunderen, en de plundering zou ook zijn doorgegaan, indien het plan niet was uitgelekt. Er werd kort recht gedaan. Voor het Stadhuis van Utrecht werd het lijk van den aanvoerder der muiters gevonden. De man was geworgd. Doch dit alles was voorbij; Toledo's krachtige hand had de muiterij bedwongen, en de ijver der troepen werd verhoogd door het vooruitzicht op den grooten buit, die hen wachtte in Den Briel. De geest der troepen was inderdaad, zooals Bossu hem maar wenschen kon. De zekerheid der overwinning schonk hun een grooten moed, en het feit, dat zij zoo lang in Den Briel in bezetting hadden gelegen, was een waarborg, dat zij met de plaatselijke omstandigheden geheel op de hoogte waren. Doch wie zou voor de benoodigde schepen zorgen, om de krijgsmacht over te brengen naar het land van Voorne? De stad Rotterdam zou het doen; zij had zich werkelijk uitgesloofd, om bij Alva in de gunst te blijven, en niet alleen voor schepen maar ook voor proviand gezorgd — op Rotterdamsche vaartuigen zouden de acht vendelen soldeniers over de Maas worden gebracht. Nu was er nog een bekwaam schipper van noode, om leiding te geven aan deze expeditie, en wien was deze gewichtige taak beter toevertrouwd dan aan Pieter Vrancken, baljuw van Vlaardingen? Bossu vond ook, dat Pieter Vrancken het moest zijn, en Vrancken verklaarde er zich toe bereid. * * *\ Het was in de vroegte. Coppelstock dobberde met zijn schuit op de breede Maas, om verkenningsdiensten te doen. Hij had daar straks, toen de morgen schemerde, Rochus gesproken aan de Zuidpoort. Admiraal Lumey en eenige Geuzenkapiteins waren er ook tegenwoordig, om de vorderingen te zien aan de versterkingen. Want die Zuidpoort gaf eenige zorg, en zij was daarom flink van geschut voorzien. Maar Rochus, die de leiding had bij de versterking dezer poort, was toch flink opgeschoten, en indien de Spanjolen de welwillendheid hadden, tot aanstaanden Paasch-Maandag weg te blijven — wel, dan was er geen mot aan de lucht, wat ten minste de Zuidpoort betrof. Lumey had Rochus een pluimpje gegeven voor diens noesten vlijt, en Coppelstock had tot den timmerman ge- zegd, dat zulks wel in den almanak mocht worden opgeteekend, want de Admiraal was uiterst karig met zijn loftuigingen. De baljuw Van Duvenvoirde stond er bij. 't Was eigenaardig gegaan met hem. Hij had den lsten April te lang gemard, om te vluchten, en toen hij met de landsgelden, bedragende zes duizend gulden, door de Zuidpoort had willen ontwijken, was hij even goed als de eerzame De Monick, Jakoba's vader, omgekeerd, terwijl Treslong hem op de schouders had geklopt en gezegd: ,,Ei, ei, baljuw — zijt gij daar? Keer met ons stadwaarts, en het zal een vroolijke vrede tusschen ons zijn!" Er was een hevige tweestrijd in zijn ziel. Deze Geuzen waren zijn vijanden, en toch hoopte hij heimelijk, dat zij de stad mochten behouden. Zou er echter kans op zijn? Zouden de Spanjaarden tot Maandag weg blijven? Hij geloofde het niet, en Lumey geloofde het evenmin. Het gansche land van Voorne was trouwens reeds in beroering op het gerucht, dat de Spanjaarden op komst waren. Dat gerucht was niet van grond ontbloot. Coppelstock had het bevestigd. Reeds den vorigen Woensdag had Lumey van den veerman vernomen, dat de gevreesde Bossu te Maassluis was gearriveerd, en van dag tot dag had Coppelstock hem nauwkeurig op de hoogte gehouden van den stand van zaken: door de vertrouwbare verbindingen, die Coppelstock met den overkant onderhield. Nu zwalkte de binnenvaarder dan weer op de rivier; het was Zaterdagmorgen de 5e April: een datum, die met onuitwischbare letteren in 's lands historie is ingeweven, Coppelstock zat aan 't roer, en terwijl hij daarheen zeilde, flitsten er stoute gedachten door zijn geest. Hij kon misschien nog wel luitenant, misschien nog wel kapitein worden op een Geuzenschip — waarom niet? Hij had een versterkte stad aan den Prins geleverd — dat kon menig kapitein hem niet nazeggen. Ook was hij een bevaren man; hij had verstand van weer en wind. En voor een klein geruchtje ging Jan Pietersen Coppelstock niet op zij. Maar hij zocht het toch niet in de hoogheid, en hij voelde, met sterke banden aan Den Briel gebonden te zijn. Hij had een vrouw, die van aanpakken wist, en als de haringnegotie op wou nemen — wel, dan zou zij zich zoo rijk voelen als een koningin. Hoe zou 't afloopen? Het verweerde gezicht, dat zoo koen en driest de wereld in keek, kreeg een ernstiger plooi. ,,'t Zal er heet uitgaan, Jan Pietersen!" zei hij tot zich zeiven: „Bossu is een .felle vijand, en de Spanjaarden zijn gedrilde soldaten. Maar alevel zult ge den moed niet laten zakken, Jan Pietersen. Als het moet, dan neem je het met drie van die snoodaards op — vivat Oranje!" Hij was ter hoogte van Maassluis gekomen, en zag in de verte de wimpels van een aantal masten op de rivier. Zij trokken zijn aandacht; zijn oog was er in groote spanning op gericht. Toen zwierf zijn blik spiedend over de wijde watervlakte. Een roeiboot naderde met vlugge riemslagen. Daarop werden de riemen in rust gebracht. De roeier rees recht op in de boot, en strekte de beide armen boven zijn hoofd uit. Toen ging hij weer aan de riemen. Dat armgebaar was een sein; Coppelstock begreep het. „Dat is de roode Gilles," mompelde hij: „die brengt me nieuws." De schuit en de boot hadden elkander spoedig bereikt. En Gilles sprong vlug over op de schuit, de roeiboot er aan vast leggend. Het was een jonge man, nauwelijks van middelbare lengte, maar stevig gebouwd. Zijn haar was rood, en daarom werd hij de roode Gilles genoemd. „Goên morgen, Gilles! Ik ben blij, je te zien." Doch het gelaat van den jongen visscher stond niet blijde. „Zie je die vloot, Jan?" „Ik heb ze al lang in de gaten." „Zij zet de Spaansche krijgsmacht over." „Hoe sterk is ze?" „Het zijn de acht vendels van Don Toledo, terwijl Bossu er nog twee vendels aan wist toe te voegen. Ik schat de krijgsmacht op 1400 manschappen." Coppelstock fronste de wenkbrauwen, maar slechts voor een oogenblik. ,,'t Is een groote macht, Jan." „Wij hebben God en het recht aan onze zijde." Gilles keek den spreker aan; zulke taal hoorde hij niet veel van Coppelstock's lippen. Maar in tijden van nood en gevaar kwam het innerlijke bij hem boven. „Wij vreezen den vijand niet," ging hij voort: „al had ik gewenscht, dat hij nog een paar dagen had getalmd." „Pieter Vrancken heeft gedaan, wat hij kon, om den overtocht te vertragen." „De baljuw van Vlaardingen!" riep Coppelstock verwonderd: „wat heeft de baljuw er mee te maken?" „Hij leidt de vloot, en bevindt zich als stuurman op het voorste schip." Dat was verrassend nieuws. En Gilles voegde er aan toe, dat de baljuw onder voorwendsel, dat de wind tegen was, de afvaart had opgehouden. Anders was de vloot heden nacht reeds overgestoken. „Als we nu maar wisten, waar zij zal landen!" zei Coppelstock, nauwelijks in staat, zijn opwinding te verbergen. „Dat weet ik ook, antwoordde Gilles; „de vioot zal aan de monding der Bernisse *) ten anker gaan." De veerman keek den jongen visscher vorschend aan, „Van wien weet ge zulks?" „Uit den eigen mond van den heer Vrancken." „Weet hij er van, dat ge mij zulks zoudt overbrengen?" „Hij droeg het mij uitdrukkelijk op." Coppelstock sloeg met de hand op de knie. „Een brave kerel," riep hij: „een brave kerel! Een Obadja aan Achabs's goddeloos hof." Deze mededeeling deed hem blijkbaar goed. Zijn gelaat begon te glanzen van voldoening. „Hoe staat het in Den Briel?" vroeg Gilles. „We hebben met de handen niet in den schoot gezeten," antwoordde Coppelstock op monteren toon. En een strijdbaar vuur klonk door zijn woorden heen, toen hij vervolgde: „We zullen ons niet als weerlooze lammeren laten slachten — daar kan de vijand staat op maken." „Bossu weet precies, hoe sterk de Geuzen zijn," hernam Gilles met een bezorgd gelaat. Coppelstock klemde de tanden op elkander. „Hoe weet hij dat?" ,,'t Is hem verraden — door vluchtelingen." „We zullen hem wel bijlichten," hernam de veerman op onverschrokken toon. „Zijn er nog vele burgers in de stad, Jan?" „Er is gister heel wat landvolk binnengekomen, dat beducht is voor de plunderzucht der Spaansche benden." „Die boeren kunnen helpen," meende Gilles. „ t Is te hopen, antwoordde Coppelstock. „Maar ik ver- ) De Bernisse werd destijds door zeeschepen bevaren; thans is ze niet breeder dan een vliet. trouw hen maar half, en admiraal Lumey vertrouwt hen in het geheel niet." Het wantrouwen lag voor de hand. Indien deze buitenmenschen, die van het Roomsche geloof waren, zich de Spaansche bescherming konden verwerven, door de stad den vijand in handen te spelen, dan zou de verzoeking groot zijn, om het te doen. De veerman begon thans haast te krijgen. ,,Nu weet ik genoeg, Gilles. Bedankt voor je boodschap! Stap maar in je boot — ik zal het touw los gooien. Maar Gilles had andere gedachten. „Elke man is er een," zeide hij: „en ik kan vandaag nuttiger werk doen in Den Briel, zou ik zoo denken." Het werd zoo eenvoudig gezegd, zonder omhaal van woorden, door dien jongen man met het roode haar. En toch zei het nuchter verstand van dezen jongen man, dat het heden een hel der verschrikking kon worden in Den Briel, want het zou een strijd zijn op leven en dood. De Geuzenmacht zou staan en vallen met de stad.... Coppelstock zweeg even. Toen zeide hij: „Is het zoo bedoeld?" Hij wierp het roer om, en de schuit richtte den steven naar de buitenhaven van Den Briel. XII. Victorie I De poorten waren gesloten; de wallen bezet. In de ten deele omgehakte boomgaarden ten Oosten der stad werden de ijzeren stormkappen gezien der Geuzen, die zich hier nestelden; de huizen buiten de Zuidpoort waren aan de vlammen prijsgegeven, opdat geen vijand er post zou kun- nen vatten. Uit de puinhoopen steeg nog een zwakke rook omhoog. En zoo verwachtte deze stad, waar de Nederlandsche vrijheid haar toevlucht had gevonden, terwijl bij beurte de schaduwen der wolken en het vroolijke licht der voorjaarszon over hare wallen en vesten heengleed, den aanval van het Spaansche geweld. De burgers beklommen de muren, de stadspoorten, de korenmolens, en vooral dien forschen steenklomp van toren, om den omtrek te bespieden. Het liep af en aan op den toren. Admiraal Lumey had het zich niet laten verdrieten, daar straks den torentrans op te klimmen, en toen Jochem en Otto boven kwamen, stonden daar drie Geuzenkapiteins met ernstige en vastberaden gezichten, in een zacht gevoerd gesprek gewikkeld. Zoo even was Coppelstock met zijn gewichtige tijdingen binnen de stad gekomen. Hij was onmiddellijk tot den Admiraal toegelaten, en geen half uur later hadden de Geuzenkapiteins Treslong en Roobol de ankers gelicht. Zij wendden den steven naar het Oosten: met een geheime opdracht, die slechts aan de ingewijden bekend was. Jochem en Otto herkenden de vaartuigen. Zij voeren met onstuimige vaart voort, de zeilen gebold door den Noordwestelijken wind, die al krachtiger aanwakkerde, en de golven hoog opstuwde. Vredig lag het land van Voorne voor hen uitgespreid. Het was nog niet de lentetooi, maar de lente was op komst — gewis! en geen macht ter wereld zou haar tegenhouden in hare zegevierende komste. Er hing een teeder groen waas over de olmen en wilgen, die de boerenerven omzoomden; houten bruggetjes, over de slooten gebouwd, verbonden de erven met de landwegen. Zwaar waren deze gewesten geteisterd door den Allerheiligenvloed. Het geheele land van Voorne beoosten 't Vlakkee was met uitzondering van twee kleine polders overstroomd; het geheele land van Putten eveneens. De veestapel was er uitgeroeid, en in Zuidland waren, toen de sluizen bezweken, 25 menschen verdronken. Gelukkiglijk begonnen de wonden, door dien vloed geslagen, thans weer te heelen. Een bosch van dorre, hooge riethalmen, de waterpoelen en vlieten begrenzend, golfde op en neer in den wind. Het waren vlakke polders; een netwerk van dijken en kaden strekte zich uit voor het oog, en niets werd gezien op de wegen dan in de verte een eenzame huifwagen, die rustig voortschokte op den hobbeligen weg. * * * Daar zie ik den vijand vast naderen, Jochem," riep Otto: „hoe jammer, dat onze kapitein niet aanwezig is! Er was niets aan te doen. Lumey had aan De Rijck opgedragen, met de veroverde koopvaarders naar een Engelsche haven te zeilen, den inhoud te gelde te maken, en voor dat geld oorlogsbehoeften te koopen: een allerhachelijkste opdracht, daar de Geuzen pas uit de Engelsche havens waren verjaagd. De oogen van Jochem en Otto waren strak maar zonder angst gericht op die krijgshaftige soldeniers, waarmede Spanje zijn macht en hertog Alva zijn roem had bevestigd. Strijdbare oorlogslieden waren het, die soldaten uit het zonnige Lombardije, in hun wambuizen en tresbroeken, hooggepluimde hoeden op het hoofd, het zware musket op den schouder. Andere benden droegen het blanke harnas, fonkelend in het licht der zon, over de borst, een punthelm met den opgespitsten rand op de kort geknipte haren, de scherpe speer in de gespierde vuist, den bandelier over den schouder ge- strikt. Rood was de bandelier, en rood was het Bourgondische kruis in de gele vaandels, die trotsch en uitdagend wapperden boven deze zelfbewuste vendels *j. Zoo trokken zij voort met slaande trom, brandend van strijdlust. Hun officieren wezen met den degen naar den hoogen Brielschen toren. „Daar is 't," riepen ze; „daar wacht u de buit!" En de krijgslieden hieven een vreugdegejuich aan — Den Briel zou hun geven, wat hun te Utrecht was ontgaan. Doch dat was de bekrompen blik van den soldenier, die zich verhuurde aan den veldheer, die hem de hoogste soldij en den rijksten buit beloofde. Hij wist niet eens, waarvoor hij vocht, maar de kern der Geuzen wist het. Het ging om de vertrapte rechten des lands; om de conscientievrijheid en de hoogste goederen der menschheid. Dat was de inzet op dezen onvergetelijken Zaterdag vóór Paschen.... Het waren slechts geringe strijdmachten, die tegenover elkander stonden; samen telden ze nog geen twee duizend man. Maar indien op dezen dag, om denzelfden inzet honderdduizenden in een verschrikkelijke worsteling op elkander waren gebotst, dan zou de uitslag niet beslissender hebben kunnen zijn. * * * Otto keek om, en zag Rochus achter zich staan. De timmerman keek aandachtig naar de Spaansche krijgsknechten. Zij hadden den Vechthoekschen dijk betreden, en zouden over enkele minuten het Nieuwland hebben bereikt. „Wij hadden hen aan de Bernisse moeten keeren," zeide hij; „toen zij landden, hadden wij hun een warme ontvangst moeten bereiden." Otto maakte een levendige beweging met het hoofd. ') De Triomf der Piraten door M. J. Hofdijk. „Dat is ook mijne opinie." Maar Jochem wilde niet zoo n beslissend oordeel vellen. Hij veronderstelde, dat dit punt wel behandeld zou zijn in den krijgsraad, en dat overwegende redenen de Geuzenkapiteins hadden weerhouden, dit stoutmoedige plan uit te voeren. Zijn veronderstelling was juist. De zaak, een landing te keeren, was dezen nacht nog ampel besproken, maar de onzekerheid, hoe de bevolking zich zou houden, had er van af doen zien. Het voorzichtig beleid had den ondernemingsgeest getemperd. „Ik begrijp het al," zeide Rochus: „zij zullen den Oostkant en de Zuidpoort bestormen." En zich met een forsch gebaar tot de omstanders wendend, ging hij voort: „Hoe denkt gijlieden er over? De Spaansche trompetten roepen ons. Allen ijlden naar beneden met uitzondering van een grijsaard, die met de grootste moeite naar boven was geklauterd, en hier, bij de Princevlag, den uitslag van den ongelijken strijd zou afwachten. Want dat die strijd zeer ongelijk was, behoefde geen betoog. Allen wisten het, en Lumey genoot de stille voldoening, dat hem nimmer de verantwoordelijkheid voor deze hachelijke verdediging op den hals kon worden geschoven. Op het Stadhuis werden wapenen uitgedeeld, en Rochus naam een zwaar roer, dat geladen werd met gehakt lood. Indien het schot trof, moest het vreeselijke wonden scheuren. Jochem en Otto hadden reeds hun wapenen. „Waar zijn Coppelstock en de roode Gilles toch?" vroeg Jochem. „Ik mag het niet zeggen," antwoordde Rochus kortaf. Maar hij wist het wel; zij hadden zich aangesloten bij de geheime expeditie van Treslong en Roobol. Van de achtergebleven burgerij was er een verheugelijk aantal, dat vrijwillig dienst nam, om den Spanjaard te keeren, maar het binnengestroomde landvolk hield zich over het algemeen terughoudend, met zorg en angst den uitslag tegemoet ziende. De voorposten in de boomgaarden waren reeds in een levendig vuurgevecht met den vijand gewikkeld. De dappere Ruijckhaver voerde hen aan. „Goed mikken," zeide hij; „kalm en bedaard! Flink op den korrel nemen, en er eerst de hoogen uithalen! Wat een prachtige dekking heb jullui!" Hij deed alles, om den moed der zijnen aan te vuren, maar de vaandrig Diego Felices, die de Spaansche voorhoede aanvoerde, was een geduchte tegenstander. Hij snelde van het eene punt van het aanvalsfront naar het andere; hij tartte het musketvuur der Geuzen, en zijn oogen vlamden van geestdrift, toen Bossu het bevel gaf, de Zuidpoort aan te tasten. „Dat is de zwakke stee!" zeide Felices: „nu zullen de Geuskens het gelag moeten betalen." Maar zoover was het nog niet. „Geeft u over," riepen de soldaten: „en ge krijgt een generaal pardon!" Het pardon van Alva.... van Bossu.... de Geuzen wisten wel, wat dat pardon beteekende. „Wij hebben je pardon niet noodig," riepen ze terug: „komt maar op!" Rochus, Jochem en Otto stonden op den muur bij de Zuidpoort, door de borstwering gedekt, terwijl zij aldoor vuurden op de aanvallers. Maar de overmacht was zoo groot. „Wanneer brandt ons geschut toch los?" vroeg Otto ongeduldig. Rochus vond het niet de moeite waard, er op te antwoorden. Zijn roer dampte, en hij zeide droogweg: „Ik heb m'n vierden vijand neergelegd." Toen begon hij weer kalm te laden. Jochem echter en Otto waren minder kalm. Dat deed het jonge bloed. Hun wangen gloeiden van vastberadenheid en strijdlust. Doch er kwamen onheilspellende berichten van de Oostzijde, waar onze voorposten in een hevige worsteling waren gewikkeld. Er werd verteld, dat Ruijckhaver was gesneuveld, en dat de voorposten van twee zijden onder vuur werden genomen. Slechts met de uiterste inspanning en onder zware verliezen konden zij zich nog handhaven. Bij de Zuidpoort werd de toestand niet minder gevaarlijk — de druk van den vijand werd hevig. Daar brandde het Geuzengeschut los: met een geweld, dat er de poort van daverde. Het gaf een ongemeene verlichting. Die kanonnen, met schroot geladen, hadden een geduchte uitwerking, en duidelijk was de verwarring te zien in de Spaansche gelederen. Doch Bossu sprong met zijn groot slagzwaard midden onder zijn krijgsvolk. „Voorwaarts!" zeide hij: „de eerste van u, die Den Briel binnendringt, ontvangt uit mijn handen een koninklijke belooning." Tien, twintig, honderd man sprongen in de vest. De eerste stormladder werd op den muur vastgehaakt; een tweede, een derde volgde. En als ratten vlogen de Spanjaarden tegen de stormladders op. Zoo verschenen de eerste Spanjaarden op den muür.... Maar de zonen der vrijheid waren er ook. De vreeselijke bijl van Rochus flikkerde in het licht der zon, en de kortjans in de handen van Jochem en Otto en van de andere Geuzen, die trouw aan hun zijde stonden, waren schrikkelijke wapenen. Het was niet uit te houden op dien doodelijken muur. De Spanjaarden moesten terug, en Jochem haalde de ladders op. Toen zeide een stem vol angst: „Jochem, ge zijt gewond." Hij had het niet eens gemerkt. Het was een degenstoot, die hem in den bovenschouder had getroffen; het bruine wambuis werd met bloed gekleurd. Doch hij lette er niet op. „Kobatje, zeide hij: „zijt gij hier? Het is hier geen plaats voor je — hoor, hoe de kogels snorren!" „Ik blijf hier, antwoordde ze op standvastigen toon: „indien ge niet mee gaat, om je te laten verbinden." „De wond heeft niets te beteekenen — ik smeek je: ga nu!" „Als gij je laat verbinden." Jochem zuchtte er van. „Makkers, zeide hij: „ik moet zwichten; over een half uur ben ik terug." En hij ging met zijn verloofde naar het huis van den chirurgijn. * * ♦ Over een half uur zou Jochem terug zijn, maar in die dertig minuten werd het lot der stad beslist. Rochus met zijn gezond verstand doorzag den ganschen toestand. Er zou een nieuwe stormaanval komen, en had Bossu zwaar geschut ter zijner beschikking gehad, dan was de poort reeds verbrijzeld. Alevel was de toestand hachelijk genoeg. Als de Spanjaarden doorzetten — en er viel niet aan te twijfelen, omdat Bossu hen aanvoerde — dan zou DE OEUZENKAPITEIN a het dapperst verweer de stad niet redden, De Geuzen zouden een heldengraf vinden in Den Briel, maar de stad zou verloren gaan. De macht der Geuzen was te klein; zij hadden geen reserve, waaruit zij konden putten. En ziende, met hoe heldhaftigen moed zij streden, werd het den stadstimmerman droevig om het hart. Er was geen reserve; dat was het. Maar was er werkelijk geen reserve? Een lichtstraal flikkerde op in de oogen van Rochus Meeuwiszoon. „Ik ga de reserve halen!" riep hij: „houdt je dapper, makkers!" Hij greep de scherpe bijl, met bloed bevlekt. En met die bijl zou hij zijn naam graveeren in 's lands historie met onvergankelijke letteren. ... Hij had naar de Princevlag gestaard, hoog op den toren, klapperend en wapperend in den Noordwesterstorm, en die vlag had geroepen, geschreeuwd: „De zee wil u helpen!" Eindelijk was haar geroep verstaan. Rochus had haar stem gehoord; toen was het licht geworden in zijn oogen. Men zag een man in de stadsgracht springen. Hij sloeg de armen krachtig uit, en bereikte den overkant: het vijandelijk gebied. Toen rende hij in het gezicht der Spanjaarden naar de Nieuwlandsche schutsluis, die het water keerde. Hij werd opgemerkt; de Spaansche musketiers legden de geweren op hem aan. „O Heere," zuchtte het uit zijn borst: „help mij dezen keer!" Toen greep hij de bijl, en zij viel met een dreunenden slag in de sluisdeur. Een kogel trof hem in den rechterarm, maar God had hem twee armen gegeven, en hij zette zijn arbeid voort, de tan- den op elkander geklemd, en vast van plan, het niet op te geven, voordat hij er dood bij neer viel. De deuren waren sterk en hecht, maar zijn bijl was scherp. Reeds werd een dunne waterstraal bespeurd. Nog een slag; nog één — daar brak de deur open, en het water bruiste met zegevierende kracht door de opening heen. Het was de Maas —; het was de Noordzee —; het was de reserve —! Het water liep den polder in; de grond werd drassig, en de Spaansche krijgsknechten keken elkander verwonderd aan. Wat hadden die ellendige Geuzen nu toch uitgehaald? De kolven der geweren werden slijknat, en de lonten vochtig, als ze in den haan werden gespannen. Het water rees; het bereikte reeds de enkels; en het werd hoog tijd, dat vaandrig Felices kwam toesnellen, om de gemoederen te kalmeeren. Het was hem toevertrouwd. „Ge bent toch voor zoo'n waterplasje niet bang?" zeide hij: „ge zijt toch geen kleine kinderen? Het water stijgt niet meer; ik zou haast zeggen, dat het al zakt. Het is een loos alarm geweest; een wanhoopsdaad der vermaledeide Geuzen, om aan hun noodlot te ontsnappen." Zijn woord had een groot gezag. En nu zagen die soldeniers het ook wel, dat het water niet meer steeg. Of was het slechts inbeelding? Antonio, een lange Lombardiër, stiet zijn nevenman aan. „Hoe kan het nu," zei hij: „dat het water zakt? Dat is maar apekool — we zien het voor onze oogen door die sluis binnen stroomen." Hij zette het geweer in rust, en wees met den arm naar rechts. „Geen tien minuten geleden was gindsche weikamp, met dien beuk in 't midden, nog droog; en nu staat ze blank." De soldaten begonnen onrustig om te kijken. „Niet omkijken," bulderde de vaandrig: „niet achter u maar voor u ligt Den Briel en de zegepraal! Den eerste, die omkijkt, steek ik den degen in de borst — hebt ge me verstaan?" Felices zou 't doen ook; daarvoor kenden ze hem. Hij verdreef den angst voor het water door den angst voor zijn vreeselijken degen. Maar toen de vaandrig zich naar de Zuidpoort begaf, keek de lange Antonio weer om, en zijn nevenman volgde zijn voorbeeld, en toen het geheele vendel: in een onbedwingbaren zucht tot zelfbehoud. Het voelde zich niet veilig meer; het dacht niet meer aan de zege maar aan den terugtocht. En dat besef van onveiligheid was besmettelijk. Dat deed het water. Het wies; het overstroomde de velden, de landwegen, terwijl uit de verte, over den dijk heen, een zware rook opsteeg. En die rook deed de deur dicht. Op dit oogenblik was er voor de aan een ijzeren krijgstucht gewende, onoverwinnelijke soldaten van Spanje niet veel meer noodig, om op de vlucht te gaan. De balans trilde in den evenaar, en één woord, één kreet kon ze doen doorslaan. En dat woord werd door Antonio gesproken.... „De Allerheiligenvloed!" schreeuwde hij: „en onze schepen in brand!" Het kon niet erger. Vele van deze Spaansche soldaten wisten van den verschrikkelijken vloed mee te spreken. Zij hadden zijn verwoestingen gezien; de storm zat in dienzelfden noordwestelijken hoek; hij had de dijken doorgebroken en de sluizen opengestooten. Het water was het vreeselijke van dit lage land. Daar was geen verweer tegen, en het was geen schande, voor den waterwolf terug te deinzen. De lange Lombardiër bedacht zich niet langer. Hij wierp het roer weg in het grauwe water, waarin hij stond — de eerste vluchteling.... „Kameraden," riep zijn nevenman: „wij kunnen die Geuzen daar op de wallen geen grooter pleizier doen dan ons hier als muizen te laten verdrinken." En hij vluchtte ook. Een dozijn soldeniers volgden. En zij allen wierpen hun vuurwapenen weg, om sneller voort te komen. Bossu stond bij de Zuidpoort en stampvoette van woede. Hij begaf zich midden tusschen die weifelende vendels, om hun nieuwen moed in te storten. „Het water kan ons niet deren," bulderde hij; „over een kwartier komt de eb. Voorwaarts, gij dappere krijgslieden van Lombardije! Ik zal u aanvoeren, en de Geuzen zullen sidderen voor uw heldenarm! Welaan — betracht uw plicht!" Toen antwoordde een hellebaardier uit Milaan: „Wij kunnen onzen plicht niet beter betrachten dan door van onze schepen nog zien te redden wat te redden is." De straffe band der krijgstucht was gebroken; die man sprak de taal der muiterij; alle gezag was gevloden. En de oogen wijd opgesperd van ontzetting, moest graaf Bossu hst machteloos aanzien, dat al de tien vendels het hazenpad kozen, en die met roem gekroonde vaandels van Spanje ellendig de vlucht namen. Nog eenmaal wendde Antonio het gelaat naar de stad, om te aanschouwen, hoe de Geuzen aan de roeden der molens twee hoplieden en zestien Spanjaarden ophingen: tot een afschrikwekkende waarschuwing, dat er in Den Briel geen buit maar slechts een strop te halen was. „Dat komt van dat waanwijze standhouden," zeide Antonio, en hij verhaastte zijn schreden naar den Bernissedijk, waar hij met eigen oogen kon zien, hoe deerlijk de man- schappen van Treslong en Roobol onder de platbodems en andere vaartuigen hadden huisgehouden. De dekken en wanden, de masten en roeren brandden. Sommige schepen waren in den grond gehakt; andere dreven als brandende wrakken hulpeloos de Maas op — het was een beeld van verwoesting en vernieling. Te Zwartewaal hield Bossu stand, om aan de verwarring paal en perk te stellen, maar de grauwe watervloed had het gezag en de orde weggespoeld. Voorhoede, middentocht en achterhoede, alles was dooreen geraakt; in een storm van angst werd de Bernisse gepasseerd, en een aantal van deze dappere krijgslieden, die er op hadden gehoopt, dit jaar de heerlijke valleien van hun vaderland terug te zien, moesten jammerlijk verdrinken in dien verschrikkelijken stroom. De angst was bij sommige vendels tot een paniek overgeslagen; zelfs in het land van Putten voelden zij zich nog bedreigd. Zij trokken het stroomvlak van het Spui over, om afgebeuld en doodvermoeid op Beierland weer op adem te komen. * * * Den Briel behouden! De stormaanval afgeslagen! De onoverwinnelijke vijand op de schandelijkste vlucht gejaagd — het wilde wat zeggen! Het gebouw van Alva's tyrannie zou er van schudden op zijn fondamenten.... De Brielsche toren scheen hooger te rijzen in fiere overwinningsvreugde. De Princevlag sloeg hare banen zegevierend uit, en door de straten daverde het Geuzenlied: Ghij hoenderen, eenden en duyven! Wilt u verblijden al. De Vos, die op u plach te kluyven, Die leyt nu in een dal. Op ten wech derf hij 't niet houwen; Dat heeft de Gans 1) gedaen. Die brengt hem in benauwen Met haer jongen, zonder waen, Die nu dapper broeden gaen." In zijn hooge bedstede lag Rochus. Hij had op den scherpsten post gestaan, en de wonden, daar gehaald, waren stevig gezwachteld. Nooit had zijn woning zulk hoog bezoek gehad. Jonker Treslong had hem bezocht, en Ruijckhaver, die slechts licht gewond bleek te zijn, had hem de hand gedrukt. Nu zaten Coppelstock en Jochem met diens verbonden schouder aan zijn sponde, en Rochus luisterde met innig welbehagen naar het verhaal van den haringkooper, hoe de Geuzen van Treslong en Roobol opruiming hadden gehouden onder de schepen in de monding der Bernisse. „Doch gij deedt het voornaamste werk, Rochus." „God beliefde mij daartoe te gebruiken," zeide de timmerman vol eerbied. „Het water joeg de Spanjolen niet op de vlucht," vervolgde hij nadenkend. Jochem keek toch verbaasd op. „Niet het water?" „Neen, de schrik voor het water," hernam Rochus met nadruk: „die deed het hem! De heugenis van den Allerheiligenvloed — de Spanjolen werden er door verschalkt! Er was slechts één man, die de krijgstucht had kunnen handhaven," „Kolonel Mondragon," meende Coppelstock. Rochus knikte bevestigend. ') Geus, gees, gans, gebezigd in eenerlei beteekenis. „Dien Spaanschen aanvoerder bedoel ik." Het liep zoo druk uit en in bij Rochus, dat de chirurgijn zich haast bezorgd maakte, en er een schotje voor zou hebben geschoven, indien hij niet had geweten, dat de timmerman een ijzersterk gestel had. En zijn vrouw, die niet kon spreken, sprak heden: niet met de lippen maar met haar gebaren, met haar lichtende oogen, want de eere, die haar man op dezen onvergetelijken dag had verworven, straalde op haar af. Hij was ineens een beroemd man geworden, en Jochem vergeleek hem in jeugdige geestdrift bij Simson, die de poorten van Gaza had weggedragen. Doch Rochus zeide in treffende bescheidenheid: „Gode alleen de eer!" Het was Zaterdag de 5de April. En morgen zou het Paschen zijn. XIII. Droeve Zwervers» Het was een visscherspink. De jonge Teeuwis sjorde aan het zeil, en Gijssen, zijn vader, stond aan het roer. De pink had verscheiden huisgezinnen aan boord. Er was een grijsaard bij van vijf-en-tachtig jaren, en moeders zaten er, met zuigelingen aan de borst: te midden der tilbare have, die in der haast was meegenomen. Het was niet de eenige pink, die werd gezien. Op eenigen afstand dobberden nog een drietal van die kleine schuiten, met huisgezinnen aan boord, en allen zetten koers naar de Engelsche kust. Zij waren op de vlucht, en toen deze rampspoedige ballingen een laatsten blik hadden geworpen naar de vader- landsche kusten, hadden de vrouwen geschreid, en hadden hun mannen de vuisten gebald. Het droevige afscheid was nog niet vergeten; zij zouden het nooit vergeten; en Gijssen dacht over deze dingen na, terwijl zijn hand het roer omknelde, met een smartelijk gebaar. Wat zou zijn lot zijn? En het lot van zijn vrouw? En het lot van zijn wurmen van kinderen? Zou de staf des broods niet worden gebroken? Zoo voeren die vier wrakke visscherspinken met haar jammer en haar ellende de Engelsche kust en een donkere, onbekende toekomst tegemoet. „Vader," zei Teeuwis, naar het Westen starend: „daar rijst een wimpel op aan de kim. En nog één.... En nog een Gijssen kon die vage stippen aan den horizon nog niet onderscheiden, maar Teeuwis had scherpe oogen, en zag verder dan zijn vader. Thans echter zag Gijssen ze ook. „Het zullen koopvaardijschepen zijn," zeide hij: „voor Antwerpen bestemd." De masten werden nu zichtbaar; de zeilen; het waren drie schepen. „Ze hebben den wind mee," zei de schipper. Voor de visscherspinken was het een heel getob, om vooruit te komen. Er moest worden gelaveerd, de zeilen omgeworpen, en Teeuwis had er druk werk mede. Er werd niet verder gesproken over de drie schepen, die vlug naderden, en Gijssen spon voort aan zijn droeve gedachten. Het had er voor zijn vaderstad Vlissingen zoo schoon voorgestaan in de Paaschweek. Men had er vernomen, dat Den Briel was genomen, en Bossu's Spanjolen met schimp en schande van de wallen waren verjaagd. En zoover hij wist, wapperde de Princevlag nog op dezen dag victorieuslijk van den Brielschen toren. De Princevlag.... „Vader!" riep Teeuwis plotseling in groote opwinding van de voorplecht: „de Princevlag! Vader, ziet ge ze niet? Die schepen voeren de Princevlag!" Gijssen schudde het hoofd. „Hoe kan dat nu?" zeide hij: „de Geuzenvloot ligt voor Den Briel — ge zult je vergissen, Teeuwis." Maar Teeuwis had zich niet vergist. De schipper zag het nu met eigen oogen. „We zullen ze praaien," zeide hij met een vastberaden gebaar, en hij wendde het roer. Op de andere pinken was de Princevlag blijkbaar eveneens opgemerkt. Zij zeilden er op aan, en die vier visschersschuiten met haar droeve vracht haastten zich, om te schuilen onder de Princevlag. „Teeuwis," beval de vader: „neem jij het roer over!" En de geteerde handen als een trompet voor den mond, riep de schipper: „Halloh — wie ben jullie? Er was veel volk aan boord van het Geuzenschip: meest jonge mannen met strijdbare gelaatstrekken, die zich schier verdrongen bij de verschansing, om de visscherspinken goed op te nemen. Ze hadden het druk met elkander over die pinken, zoodat de schipper zijn vraag moest herhalen. Toen riep er een terug: „Dat zie je toch wel, vriend! De Princevlag in top, en de Halve Maan op- de muts! Waarheen gaat de reis?" „Naar een Engelsche haven — we vluchten voor de Spanjolen!" Toen balden de jonge gasten hun vuisten. „Waar zit die vermaledeide vijand?" riepen ze; „we zoeken hem, om hem de ooren te wasschen." Kapitein Rudam trad naar voren. „Van waar komt ge, schipper?" „Van Vlissingen, kapitein." Van Vlissingen — het was voor hem een duistere zaak. „En die andere pinken?" „Ook van Vlissingen," „En wat wilt ge nu?" „Dat ge ons terug brengt naar onze stad." De kapitein schudde het hoofd. „Dat kan niet. Onze bestemming is Den Briel. Maar onze hopman De Rijck zal u gaarne spreken — zie, daar komt hij reeds aan!" De Rijck brandde van belangstelling, om iets naders omtrent den toestand in het vaderland te vernemen. Hij had zijn taak in Engeland volbracht. De Spaansche kooplieden, de gebroeders Palma, die de zaak der vrijheid genegen waren, hadden hem een voorschot geschonken van zes duizend gulden, en met de onheilspellende uitnoodiging van koningin Elizabeth, om zich aan het Hof te verantwoorden, was het wondergoed afgeloopen. De vorstin had hem vermaand, ten spoedigste de Engelsche kust te verlaten, en als een vrij man was hij vertrokken: met honderden ballingen, krachtige mannen, die hij in een vendel had vereenigd, om den vaderlandschen grond vrij te vechten. Hij liet de roeiboot losgooien, en klom bij den Vlissingschen schipper aan boord. En staande op het stampende dek, was hij voor die afgepijnigde harten als een engel Gods, hun en hun benarde vaderstad door den allerhoogsten Koning beschikt. De kinderoogen zagen verlangend tot hem op; een grijsaard nam zijn hand, en die afgebeulde vrouwen smeekten hem in zielroerende taal, hen niet aan hun lot over te laten. De Rijck had een forsch karakter; zijn hart was sterk en niet week. Doch dit tafereel trof hem tot in zijn innerlijkste wezen; het was vleesch van zijn vleesch en bloed van zijn bloed, dat daar voor hem stond — aan dit zoo bitter verdrukte vaderland had hij hand en hart verpand. Maar wat kon hij ten gunste van deze menschen doen? Hij vermoedde wel, dat de heer Van Erpt iets in het schild had gevoerd; hij had het uit diens eigen mond vernomen, maar wat was er dan geschied? Het was voor hem evenals voor kapitein Rudam een duistere zaak. „Weest kalm en bedaard, menschen!" zeide hij: „en laat de schipper me nu eens vertellen, wat er te Vlissingen heeft plaats gehad!" En met den rug tegen den mast geleund, luisterde De Rijck naar Gijssen's verhaal — het was de moeite waard. De heer Van Erpt was de laatste dagen onvermoeid bezig geweest, om de burgerij van Vlissingen tot de zijde van Oranje over te halen. Hij wees op Den Briel. Maar Alva zag het gevaar, en liet een Waalsche krijgsmacht de stad binnen rukken. „Dat werd moeilijker," meende De Rijck. „En toen?" „Van Erpt verdubbelde zijn pogingen, om de burgerij voor de vrijheid te winnen, en hij joeg met zijn aanhangers op Paaschzondag de gansche Waalsche bezetting ter poorte uit." „Kloek gedaan," zei De Rijck met klem: „op mijn woord van eer — een mannendaad." „Maar terwijl die Waalsche bezetting werd verjaagd, naderde de krijgsoverste Angelo met acht vendels Spanjaarden." „Hoe kwamen ze, schipper?" „Te schepe, hopman." „Dat dacht ik wel — ga voort!" „Toen wankelde de moed der burgerij, maar Van Erpt zeide tot hen: „Ge hebt a gezegd, nu moet ge ook b zeggen. Alva zal u trouwens nooit de verjaging der Waalsche krijgslieden vergeven; dat is in zijn oog majesteitsschennis." „Ga voort!" „Het werd voorwaar een vreemde geschiedenis, hopman, op het potsierlijke af. Van Erpt was naar de wallen gesneld, waar het geladen geschut stond, en zag daar onder den hoop een man staan, wien het hoofd kroes stond van den sterken drank. „IJmert," zei de heer Van Erpt tot hem: „als gij dat geschut afschiet, krijgt ge twee daalders uit mijn zak." „Dat is goed," antwoordde IJmert. Hij brandde het geschut met groote parmantigheid los, en Van Erpt gaf hem twee daalders. „Die zijn gauw verdiend," meende IJmert: „als mijnheer nog meer van die karreweitjes heeft, dan houd ik me aanbevolen." Maar 't was niet meer noodig; de vloot ging aan den haal, zoo hard ze kon." „Waarheen, schipper?" „Naar Middelburg." De Rijck schoot toch in den lach. De gansche Spaansche vloot op de vlucht voor het schot van een dronken schepsel.... „Zoo iets heb ik nog nooit beleefd," zeide hij met hartgrondigen nadruk. De schipper was nog niet ten einde van zijn verhaal. De heer Anthonis van Bourgondië, admiraal van Zeeland, bevond zich juist te Middelburg, en stond vreemd te kijken, toen de vloot onverrichter zake terugkeerde. Hij begaf zich op staanden voet naar Vlissingen, en zou het spreekwoord toepassen, dat men meer vliegen vangt met stroop dan met azijn. Hij sprak van een jammerlijk misverstand, dat had plaats gehad, en met het lot der Vlissingers bewogen, was hij ongewapend gekomen, om eens als een verstandig mensch met verstandige menschen te praten. De groote klok werd geluid; de bevolking verzamelde zich op het marktplein, en staande op de stoep van het Stadhuis, hield hij een lange rede. Hij verzekerde, dat de Koning de goedhartigste vorst in de geheele Christenheid was, en dat alles vergeven en vergeten zou zijn, indien de burgerij tot het wettig gezag terugkeerde. Maar de heer Van Erpt was op zijn post. „Weest gewaarschuwd, burgers," zeide hij: „de heer Anthonis van Bourgondië is gekomen met een lammerentong, om u aan de wolven over te leveren." „Hij toonde aan, hoe des Koning's goedhartigheid er uit zag, wanneer men ze bezag in het licht der schavotten, waarop Egmond en Hoorne hun leven hadden gelaten; hoe die koninklijke goedhartigheid Van Bergen en Montigny had vermoord, en den gruwelijken Bloedraad in t leven had geroepen. „Het volk, dat den gezant des Konings eerst kalm had aangehoord, werd toen onrustig. Het jouwde hem uit, en het zou den man met de lammerentong te lijf zijn gegaan, indien hij niet vlug het hazenpad had gekozen." * * * De Rijck had het uitvoerig relaas met innige .oidoening vernomen, maar waarom vluchtten deze menschen dan? Die vlucht was hem duisterder dan ooit. Gijssen gaf hem bescheid. De heer Van Erpt had namelijk aan de ingezetenen verklaard, dat de Prins van Oranje met krijgsvolk in aantocht was. De Prins was echter niet gekomen noch zijn krijgsvolk, terwijl de geduchte Alva niet sliep, en eiken dag de Spanjaarden konden worden verwacht, om een bloedige wraak te nemen op de weerbarstige stad. Velen waren moedeloos geworden. De Spaanschgezinden deden bittere verwijten aan Van Erpt, dat hij de oorzaak was, indien de stad in het verderf werd gestort, en tal van huisgezinnen hadden reeds de vlucht genomen, om aan het moordstaal van den Spanjaard te ontkomen. Vluchten.... vluchten.... Maar met vluchten werd aan de goede zaak geen dienst bewezen. „Het is nu geen tijd meer om te vluchten," zei de Geuzenkapitein met vaste stem: „maar om de handen uit de mouw te steken en den vijand aan te vallen als de horzelzwerm het paard — is dat je zoon, schipper?" „Jawel, hopman." ,,'t Is een stevige knaap — zeg, jonkman, zou het geen grootere eere voor jou zijn, je vader, je moeder en je kleine broeders en zusters te verdedigen tegen de Spaansche beesten dan smadelijk met hen op de vlucht te gaan?" „Hopman," antwoordde Teeuwis: „ik heb hetzelfde reeds tot mijn vader gezegd. Ik zal het uur zegenen, dat zij mij verlof geven, om den gevloekten vijand aan 't lijf te komen." Het vuur sluimerde wel in de harten, maar er waren leiders noodig, door God bestemd, om dat sluimerende vuur aan te blazen. En als dat vuur uitsloeg, zouden er wonderen van heldendaden geschieden! Doch De Rijck begreep toch den gemoedstoestand van deze arme, berooide vluchtelingen. Het waren drenkelingen, overstroomd door den vloed van den angst, en nu kon hij ook verstaan, waarom die moeders hem met weenende harten smeekten, den steven naar Vlissingen te keeren. Droevig stond het gelaat van den Geuzenkapitein. Hij zou deze menschen willen helpen met zijn hartebloed, maar de krijgstucht bond hem: hij had den uitdrukkelijken last van admiraal Lumey ontvangen, om van Engeland aanstonds naar Den Briel terug te keeren. Daarop werd gerekend; zijn wegblijven zou het geheele plan van den krijgsraad in duigen kunnen werpen, en hij zelf had trouwens altoos gehamerd op het aambeeld, dat in gehoorzaamheid en in een strenge handhaving van het gezag het eenige middel was te vinden, om iets grootsch tot stand te brengen. Doch de zaak had ook een keerzijde. De krijgsraad kon, toen hem zijn instructie werd gegeven, niet vermoeden, in welke omstandigheden Vlissingen bij zijn terugkomst zou verkeeren. Er kon zich een toestand voordoen, waarin het hoogste beleid zou eischen, van het beleid van den krijgsraad af te wijken. De Rijck zag in de smeekende oogen, op hem gericht. „Zoo waarachtig als ik leef," zeide hij: „zoo ik u kan helpen, zonder mijn hopmanseed te breken, zal ik het doen. Ik zal mij nu met mijn kapiteins en luitenants beraden, wat ons te doen staat. Indien straks de Princevlag op mijn schip één keer op en neer gaat, dan varen we naar Den Briel, maar gaat zij drie keeren op en neer, dan volgt gij ons, en wij brengen u met Godes hulp veilig terug binnen Vlissingen!" Zoo verliet De Rijck de visschersschuit. Met kloppende harten wachtten de vluchtelingen den uitslag. Bij de spanning, waarin zij verkeerden, duurden hu* de beraadslagingen lang, heel lang. Teeuwis stond op de voorplecht. Onverwrikt waren aller oogen op de Princevlag gevestigd. Daar daalde ze en rees ze statig: één keer. En weer daalde ze en rees ze: tot drie keeren toe. Toen steeg er een zachte juichkreet op uit die afgemar- telde harten, en huiswaarts keerden de ballingen —! terug naar het lieve vaderland —! beschermd door de trouwe Geuzenwacht —! XIV. Zwaar Getij. De lente was voorbij gegaan en de zomer met zijn rijpende korenakkers. Toen was de herfst gekomen, en de landman had, zoover het oorlogsgeweld het gedoogde, de schoven binnen gehaald, terwijl De Rijck met zijn strijdbare mannen in Zeeland den oogst der vrijheid, in zware gevechten gerijpt, veilig binnen de schuren had gebracht. Den Briel—Vlissingen—Veere—Zierikzee! Het was een viervoudig snoer, en Alva's hard geweld was niet in staat, dat snoer te breken. Ach, een droeve dag is er op gevolgd, de dag van heden.. de dag van Tholen.... De Rijck had bezwaar gemaakt tegen dien tocht. Te midden der zegepraal bleef hij nuchter; zijn blik werd niet beneveld door den overwinningsroes, en hij noemde den raad der Vlaamsche edellieden, om de stad Tholen aan te tasten, ter kwader ure gegeven. Hij zeide, dat de grijze held Mondragon met diens keurtroepen te Bergen op Zoom lag, en dat het een hachelijke onderneming zou worden. „Is u de moed in de schoenen gezakt?" vroeg hem een onervaren, jeugdig jonker, en hij antwoordde op de scherpe manier, die hem eigen was: „Het is geen moed, zich als dollemannen in het verderf te storten." Doch hij werd overstemd. Ook waren de Geuzen vol strijdlust, en om dien geest niet neer te drukken, aanvaardde hij den tocht, al was het met een bezwaard gemoed. DE GEUZENKAPITEIN 9 De eerste botsing voorspelde weinig goeds, en deze gure herfstdag heeft alles beslist, Mondragon heeft gezegevierd; de nederlaag der Geuzen is volkomen geweest. Het krijgsmansgenie van den Spaanschen veldheer, de overmacht en de verschrikkelijke hinderlaag hebben 't gedaan. Gebroken werd de slagorde der Geuzen; alle heldenmoed was vergeefsch; en deze stoute, onverschrokken mannen hebben met verbijsterd gemoed het pad van den vluchteling moeten kiezen. De dag is nu gedaald. Over de grauwe golven van den breeden stroom schemert het bleeke avondrood, en kil en huiverig waait de herfstwind over het water. Otto Bakker staat op den dijk, waar deze een bocht maakt, en tuurt naar dat water. Een visscherspink wordt er gezien; anders niets. En de pink, met het bruine zeil gespannen, vaart oostwaarts. Nu wendt hij den blik landwaarts. Op den hoek van een weikamp, bij de puinhoopen van een boerenhuis, staan eenige zijner makkers zich te warmen bij een hoog opvlammend vuur, want koud en vochtig is de wind. En op een hoogen staak, in de nabijheid van dat vuur, wappert de Princevlag. Die vlag vormt het vereenigingspunt voor de uiteengeslagen Geuzenmacht, en telkens ziet men vluchtelingen door de polderlanden naderen. De vlag roept hen en zij komen — o, Jochem is een verstandig man, dat hij de vlag in de nabijheid van het groote vuur heeft geheschen! Het is een vreeselijke nederlaag geweest, maar de vlag werd toch behouden. Hare banen zijn verscheurd door kanopkogels en musketvuur, en de schacht is gekleurd door bloed — om 't even! ze is gered, en de wonden, haar geslagen, zijn haar roem en haar eere.... Die vlag is als een onneembare burgt geweest op dezen dag. In 't volle der nederlaag had De Rijck aan Jochem, die op dezen dag des onheils het vaandel droeg, opgedragen, de vlag veilig terug te voeren, en het geheele vendel zou zich liever in stukken hebben laten houwen, dan te dulden, dat zij in 's vijands handen ware gevallen. De vlag is gered, doch waar is de Geuzenkapitein? Jochem verwijdert zich van het kampvuur in de richting van den dijk. En hij roept met luide stem: „Otto — ziet ge nog niets van onzen kapitein?" „Een visscherspink vaart naar het Oosten, en anders zie ik niets." „Wil je niet terug komen en uitrusten bij 't kampvuur?" „Ik zal nog even wachten." Bij de puinhoopen van het afgebrande boerenhuis wordt het al levendiger. Telkens duiken er nieuwe Geuzen op. Dan wordt de blijde verrassing van het wederzien genoten, en begroet men elkander als uit de dooden opgestanen. De roode Gilles uit Maassluis heeft het klaar gespeeld, tijdens de vlucht nog eenig waterwild te schieten. Hij begiat de eenden met vaardige hand te plukken, en ze dan te slachten, terwijl een zijner maats een schaap meebrengt, dat hij op een polderweg ontdekte. „Dat is goed, jongens," zegt Jochem: „heel goed, want ge zult allen wel ergen honger hebben." En met een brandenden houtspaander gewapend, begeeft hij zich naar het afgestookte huis, om naar keukengerei te zoeken. Hij is zoo gelukkig, tusschen de verkoolde balken drie groote ijzeren potten te vinden. Ze worden boven nieuwe vuren gezet, terwijl enkele Geuzen naar den moestuin gaan, om voor een groentesoep te zorgen. Vleesch is er nu ook. Het schaap wordt geslacht, en de stukken vleesch in de soeppotten geworpen, terwijl de wilde eenden, aan de korte zwaarden gestoken, boven het vuur worden geroosterd. „Het vet druipt er af in 't vuur," zegt Jochem: „dat is een zondige verkwisting." Hij gebiedt zijn makkers, het vet op te vangen in de tinnen lepels, die ze tusschen het leeren wambuis dragen, en in de soeppotten te werpen. Otto staat nog altijd op den dijk op den uitkijk, maar het avondlicht is geheel verbleekt, en de duisternis van den avond bedekt den stroom. De jonge borst zucht, en begeeft zich met langzamen tred naar het Geuzenlager. Hoe is het ongeluk der nederlaag toch eigenlijk gekomen? Mondragon heeft het hem geleverd met zijn krijgslisten; dat staat vast. De Geuzen hadden hem te Bergen op Zoom vermoed, terwijl hij met zijn krijgsmacht de Oosterschelde reeds was overgestoken. „Onze tocht langs het strand is ons noodlottig geworden," zegt Jochem. Hij spreekt rustig en bedaard: als een krijgsman, die ook bij harden tegenspoed zijn hoofd koel houdt. Hij beseft trouwens zijn verantwoordelijkheid; hij is op dit oogenblik het hoofd dezer krijgsbende, en hij heeft er voor te zorgen, dat de goede geest behouden blijve. „Ik vermoed, dat twee derde onzer krijgsmacht er mee gemoeid is geweest," zegt de roode Gilles, de man van Maassluis. „Ik spreek het niet tegen," antwoordt Jochem: „in geenen deele. Het kan trouwens niet altijd vooruit gaan in den oorlog; tegenslagen moeten er ook zijn. Misschien hebben wij ons wel verhoovaardigd op onze overwinningen, en wil de Heere ons leiden in het dal van den ootmoed en der afhankelijkheid van Hem." Het schijnsel der rossige vlammen valt op de ijzeren stormkappen der Geuzen, en nog steeds komen er nieuwe vluchtelingen. „Gilles, zegt Jochem: „achter dien iepenboom, tusschen het struikgewas staat een stroomijt. Jij bént nog frisch en sterk — haal wat bossen stroo!" Gilles gaat niet alleen. Een zestal Geuzen vergezellen hem, en zij spreiden de bossen stroo bij de kampvuren uit: voor de volgende vluchtelingen, die doodvermoeid zijn, en het als door het oog eener naald hebben gehaald. „Strekt u maar gauw neer op het versche stroo!" zegt Jochem, met iets vaderlijks in zijn toon. „Ge zult wel erg vermoeid zijn en grooten honger hebben. Ruikt ge de soep niet, maats? t Is een echte vleeschsoep, en we zullen straks smullen als papen." Zij vragen naar hun kapitein — ach, niemand weet het! Gilles heeft hem het laatst gezien: bij baljuw Rollé, toen deze, met een musketkogel in de borst, stervend neerstortte. Gilles zag, hoe De Rijck bij hem nederknielde. Jochem wist reeds, dat de baljuw gebleven was, maar de laatste bijzonderheid, die de jonge visscher uit Maassluis mededeelde, was hem nog onbekend. „Steeland is ook gesneuveld," zegt Gilles: „en Schoonewal en Kloot en Courtwille — zij allen zijn gesneuveld." Allen mannen van naam, van invloed, met eere bekend in den strijd voor de vrijheid. En admiraal De Lange, die onlangs door den vijand benard, de lont in *t kruit wierp, en met vier Spaansche oorlogsbodems in de lucht vloog, wordt benijd, omdat hij dezen dag niet beleefde. Een stem van droef geklaag gaat over het kamp der Geuzen. De banierdragers der vrijheid zijn gevallen op dezen dag. De havens van Engeland kenden deze stoere, vermetele gezellen, en op de muren van Den Briel heeft men hen gezien. Zij hebben Vlissingen gered en Veere ontzet; in de pol- ders van Walcheren klonk hun klaroen, en het sterke Zierikzee opende voor hen de poorten. Hun stoutmoedige schepen blokkeerden de kusten; zij tastten Spaansche vloten aan; zij bestormden burgten en vestingen. Zij werden geliefd en gehaat; verfoeid en bewonderd; vervloekt en gezegend, en in het land van Tholen hebben zij heden hun laatste rustplaats gevonden. Van enkelingen zijn de namen opgeteekend; van de honderden niet; en geen monument zal ooit hun graf aanwijzen. Het zijn de onbekende helden der vrijheid, wien wij na eeuwen nog onze eerbiedige en dankbare hulde brengen, en die in hun hartebloed het cement leverden voor het fiere gebouw der Nederlandsche vrijheid. ... * * * De soep was genuttigd, en de Geuzen hadden zich lang uitgestrekt bij de kampvuren, toen de laatste vluchtelingen binnenkwamen. Het waren twee Geuzen, met een zwaargewonde in hun midden. Zij droegen hem op een sterk musketroer, terwijl hij de armen om hun schouders had geslagen. „Waar wil je liggen, Claes?" „Bij de vlag." Zóó droegen ze hem dan naar het groote kampvuur, waar de gescheurde banen der Princevlag uitwapperden. En op den achtergrond ruischte de avondwind in het verwelkende gebladerte van den hoogen iep. „Wat scheelt er aan?" vroeg Jochem. „Hier zit het," zei Claes, en hij wees naar de borst. Zijn adem ging snel en gejaagd; de koortsgloed flikkerde in die grijze oogen. Jochem had nog een aangebroken kruik wijn bij zich. Daarmee verkwikte hij den stervende. ,,Ik wist, dat het zoo komen moest," zei de wilde Claes met afgebroken klanken: „is het niet waar, Garrit?" De aangesprokene was een der dragers geweest. „Claes had het er hedenmorgen reeds over. Hij zei al maar, dat het zóó zou komen, en het laatste schot van den vijand heeft het hem gedaan." Even verhelderde dat stervende gelaat. „Ik ben blij, dat ik hier ben," zeide hij, „en dat mijn makkers mij niet achterlieten." Achterlaten? O neen, daar was geen sprake van. Claes Geertsen had nooit ofte nimmer een gewonden wapenbroeder achtergelaten, en zij zouden hem ook niet achterlaten. Hij verviel in een koortsdilirium, en bevond zich weer op het jachtende Geuzenschip, de scherpe enterbijl in de vuist. „Moeten we nog niet overspringen op het vijandelijke schip?" riep hij met sterke stem. Nu worstelde hij met den vijand. Zijn tanden knarsten op elkander. Jochem legde hem een doek, in koud water gedoopt, op het hoofd. Toen ontwaakte hij met een diepen zucht uit zijn ijlen. Hij zag Jochem verwonderd aan. „Waar ben ik?" vroeg hij. „Bij je vrienden, Claes — willen we samen bidden?" Er was de laatste maanden m Jochem's geestelijk leven een aanmerkelijke winst te boeken geweest. Terwijl hij in zijn brieven aan zijne verloofde trachtte, haar de voortreffelijkheid van het geloof in Christus aan te prijzen, was de Morgenster met al helderder glans opgegaan in zijn eigen binnenste. „Dat is goed," zei Claes: „o ja, Jochem, bid voor mij!" En Jochem bad met den stervende, dat de Heere uit eeuwige erbarming hem een ruimen ingang mocht geven in Zijn Koninkrijk. Jochem eindigde. Toen zeide Claes met een duidelijke stem: „Amen! 0 Heere, wees mij, zondaar, genadig om Jezus' wil!" Toen werd het stil. Het einde werd verwacht. Maar het leven was nog in Claes Geertsen. Hij begon weer in koortsfantasieën te spreken, of was het iets anders? „Fanne, mijn vrouwtje," zeide hij: ,,ge hebt lang op me moeten wachten, maar ik werd ook zoo bitter lang opgehouden, en de weg was zwaar en moeilijk. Doch nu kom ik — ik ben al dicht bij je." Was dat de wilde, woeste Geus? Er lag een teederheid in die stem, een innige aandoening des harten, die de omstanders ontroerde. De ruwe Garrit weende; en hij was niet de eenige. De maan was opgegaan, en de rookzuilen der kampvuren dreven langzaam weg naar het Oosten. „Ik kom, Fanne, ik kom! Daar ben ik — o m'n lieve, dierbare kinderkens, m'n schatjes — daar is je vader!" Nog een snik. De stervende strekte zich uit. Er ging een zwakke trilling door het lichaam, en 't was voorbij. Het werd al stiller in het Geuzenkamp. De zware vermoeidheid liet zich gelden. De gesprekken verstomden, en het Geuzenkamp sliep. En allen sliepen behalve de uitgezette wachten. Het loover van den hoogen iep ruischte sterker; het was de ademtocht van den herfst. En de gescheurde banen der Princevlag wapperden droevig in den wind. XV. Het ontvoerde Kind. Het was een minstreel of minnezanger. Zijn kleeding toonde het reeds aan. Hij droeg een zwart lederen, met kunstige zilveren plaatjes versierden riem om het middel. Bevallig plooide de korte, blauwe lijfrok om de schouders, en de witte hozen verhoogden het schilderachtige van het gewaad. Hij volgde den landweg, en hield stil voor een Vlaamsch kasteel: een eenvoudig gebouw, zonder grachten of ophaalbruggen. Hij scheen met deze streek niet bekend; speurend ging zijn blik rond, toen de dorpsveldwachter, die hem reeds had bespied, met groote, snelle stappen naderde. Vermoedelijk zag hij in den vreemdeling, met de onschuldige harp gewapend, een gevaarlijken dief of roover, die de gelegenheid van het kasteel wilde waarnemen, om te beter zijn slag te slaan. Het beroep van minstreel was trouwens aan 't verdwijnen. Hij greep den speelman met forsche kracht aan den schouder. „Wat zoekt gij, vreemdeling?" „De voorpoort, waar de klopper hangt." „Wien wilt ge dan spreken? Den poortier Alfonso?" „Ik wil den Spaanschen hopman Hazelaer spreken — hij woont toch op dit kasteel?" „Hier woont de hopman. Waarover wilt ge hem spreken?" vroeg de veldwachter. En de oogen half geloken, zag hij den liedjeszanger aan met achterdochtigen blik. „Over een kinderroof, hernam de speelman op vasten toon. „Den hopman is indertijd zijn eenig kind ontvoerd; daarover wil ik spreken." Veldwachter Taliksen deinsde van verbazing een stap achterwaarts, en zag den jeugdigen vreemdeling met groote oogen aan. „Komt gij daarover spreken? Gij?" Een groote twijfel klonk in die woorden door. Het droevig geval stond den veldwachter nog levendig voor oogen. Het was nu al minstens anderhalf jaar geleden. „Al ruim twee jaren," hernam de speelman. En de beslistheid, waarmede deze woorden werden uitgesproken, maakte toch indruk op Taliksen. „Ik wil er niet over twisten," zeide hij; „het geschiedde op den Heiligen Laurentiusdag. De gansche omtrek geraakte in rep en roer, en hertog Alva's hulp werd ingeroepen, doch alles was vergeefsch." De veldwachter stutte nadenkend op zijn stok. Toen vervolgde hij op somberen toon: „Het kind is natuurlijk dood." De speelman keek verrast op. „Het kind dood? Zoudt ge dat denken?" „Bij de Heilige Jonkvrouw — het kan niet anders zijn. Indien het kind nog leefde, zou er reeds voorlang over een losprijs zijn onderhandeld." Hij keek den speelman doordringend aan. „Gij zijt geen minstreel," ging hij voort: „dat is slechts het mom — wie zijt gij eigenlijk?" „Een verspieder van kolonel Mondragon." ,,'t Is toch vreemd, gansch vreemd. Dan hebt ge hier toch geen mom van noode." „Het kan somwijlen noodig zijn. Ik kom allerwegen — ook in het Geuzenkamp." Taliksen maakte een verdrietig gebaar. „De zoete vrede der Kerk is verstoord, en dat alles is te wijten aan dien aartsketter Luther." Maar nu vonkte het op in zijn oogen. „Kolonel Mondragon is een onverwinbre held, vriend. Wat hij destijds in het land van Tholen leverde, was ook raak." „Wat bedoelt ge?" „De manier, waarop hij het bloedvendel van den Geuzenkapitein De Rijck trakteerde." „Hoe liep dat af?" „Heb je er niets van gehoord? M'n lieve man! Koning Filips gaf van vreugde over den uitslag een feest in zijn paleis. En De Rijck zit goed opgeborgen." „Waar zit hij?" De veldwachter keek toch een beetje vreemd op van die vraag. Was die speelman een verspieder van Mondragon, en wist hij niet eens, waar de Geuzenkapitein was opgeborgen? Hij look weer zijn oogen halverwege, en loenschte naar den vreemdeling. „De heer Mondragon vertelt mij niet alles," zei de speelman met een effen gelaat: „daarom vraag ik het u." Toen week het wantrouwen bij den veldwachter, maar alevel was hij niet van zins, de verblijfplaats van De Rijck aan te wijzen, en met een trek van gulle gemeenzaamheid op het breede gelaat begon Taliksen te verhalen van de roemrijke veldtochten, die Mondragon had gevoerd, zooals hij ze had vernomen van een neef, die bij Mondragon's lijfwacht diende. Doch de speelman verried nu toch onmiskenbare teekenen van ongeduld, en de veldwachter wilde hem niet lang meer ophouden, „Beklim met mij deze hoogte — dan kunt ge aanstonds den hopman zien. Volg mij maar! Is dit niet een mooi punt? Kijk nu naar het tweede kruisraam! Ge ziet vlak in de zaal. De deur gaat open — ziedaar! dat is onze hopman!" Een groote ontroering deed de stem van den speelman beven. „Is dat de vader van het kleine Keesje?" vroeg hij zacht. „Dat is hij. De hopman is veel verouderd na dat treurige geval; het gaat een mensch niet in de kleeren zitten." De hopman droeg een degen met een fraai bewerkt gevest op zijde; om den hals plooide zich de kostbare Spaansche kraag. „En is dat de edelvrouwe, die naast hem binnentreedt?" „Goed geraden." Naast den forschen krijgsman maakte deze vrouwe met haar achterwaarts gekapt vol haar een vriendelijke en beminnelijke verschijning. Een trek van smartelijk lijden was op haar gelaat gedrukt. „Daal nu snel de hoogte af," zei Taliksen: „want ik mag u hier eigenlijk niet dulden! Wend u dan rechts, en ge zult de voorpoort met den koperen klopper vinden. Hier zien we tegen den achterkant van het kasteel aan." De veldwachter keek den speelman scherp na, en weer kwam de achterdocht boven, want de oogen van den vreemdeling zwierven met een verwonderlijke radheid rond. Taliksen bleef op den heuvel staan, en hield de handen boven de oogen, alsof hij naar geboefte in de verte tuurde, maar dit was slechts een schijngebaar. Ter sluiks was zijn blik voortdurend gericht op de ontvangstzaal van het kasteel. Nu trad Alfonso, die tegen Turken, Algerijnsche zeeroovers en Geuzen had gevochten, met een eerbiedige buiging de zaal binnen, bij den drempel staan blijvend. „Juist, juist!" zei de veldwachter in zijn alleenspraak: „nu wordt de speelman aangediend; voorwaar! ik ben toch nieuwsgierig, hoe dat af zal loopen." De speelman had iets listigs in zijn wezen, bij al zijn innemendheid. Een gewoon mensch zag dat zoo niet, maar de veldwachter doorgrondde die vreemdelingen. Dat deed zijn rijpe ervaring. Voor het allernaaste vermoedde hij, dat de speelman met mooie beloften zou komen, om Keesje terug te bezorgen, en alvast een fermen buidel met geld als handgift zou trachten los te trommelen. Hij zag, hoe de hopman een onwillig gebaar maakte tegenover Alfonso. Hij was een edele kasteelheer, dat mocht gezegd zijn, maar hij had driftig bloed, en sinds de ontvoering van zijn eenig kind had hij dikwijls sombere buien. Alfonso wendde zich reeds naar de deur, om heen te gaan, maar nu kwam de edelvrouwe tusschen beide. De veldwachter zag duidelijk, hoe een blos haar bleeke wangen had gekleurd. Zij legde de hand op den schouder van haar gemaal en scheen met hartstochtelijken nadruk te spreken. Haar betoog had den hopman oogenschijnlijk getroffen. Zijn gelaat stond minder strak, en hij maakte een kort, toestemmend gebaar tot den poortier. Even later trad de speelman binnen. De helroode kap was neergeslagen, terwijl de oogen van den hopman streng en vorschend op den vreemdeling waren gericht. De veldwachter had er geen rust van. Hij ijlde den heuvel af, en klopte aan het luikje van den poortier. Alfonso's gelaat werd zichtbaar. „Indien ge me straks mocht noodig hebben, Alfonso " „Met het oog op den minstreel?" „Dat bedoel ik. Dan ben ik op den heuvel te vinden." De veldwachter wilde heengaan, maar hij werd teruggeroepen. „Kom nog een keer hier, Taliksen — weet ge, wie die minstreel is?" „Een verspieder van kolonel Mondragon." „Kun je begrijpen! zei de oude Spaansche krijgsman, en een breede grijnslach ging over zijn goedhartig buldoggezicht. „Wil ik het je zeggen, Taliksen? 't Is een Watergeus!" „De heilige Moeder Gods zij ons genadig!" riep de veldwachter, in de ontsteltenis van het oogenblik drie kruisen slaande. „Ge moet er niet van schrikken," zei Alfonso met een rustigen glimlach. De poortier had gelijk — wat kon nu één zoo'n Watergeus uitrichten? „Hoe zag je 't, Alfonso?" „Aan een klein teeken aan zijn rechterhand." „Is dat hun herkenningsteeken?" „Toch niet — ze weten niet eens, dat ze 't hebben. Ik had er volstrekt geen erg in, maar zijn tongval verried, dat hij van het eiland Voorne kwam. Toen keek ik naar zijn rechterhand." „En ge zaagt dat teeken?" „Wis en zeker." „Geven de Geuzen 't zich zeiven?" „Ik herhaal je, dat ze er geen erg in hebben. En slechts de kwaadaardigsten hebben dat teeken." „Wie geeft hun dat teeken dan?" vroeg Taliksen, rillend van afgrijzen. Toen sloeg Alfonso, die tegen Heidenen en Turken had gevochten, zelf eerbiedig een kruis, en zeide met een somber gebaar: „Satanas!" * * * Taliksen stond weer op den heuvel, en niets van hetgeen in de ontvangstzaal plaats had, ontging aan zijn blik. Hij zag alles. En in eens werden zijn oogen star, toen de hopman in hevige opwinding overeind rees en den degen trok, terwijl de kasteelvrouwe in radeloosheid de beide handen klagend naar boven strekte. „Nu wordt het mijn tijd, mompelde de veldwachter. Hij holde naar het poortiersluikje en klopte aan. Geen antwoord. Driftiger klopte hij op het luikje. Alfonso bleef weg. Taliksen wachtte; de grond brandde hem onder de voeten, en hij bonsde met geweld op het luikje. Doch al zijn pogingen waren vergeefsch, en in groote verbaasdheid snelde hij terug naar de hoogte. Het tooneel, dat hij thans door het kruisraam bespiedde, was geheel veranderd. In dèn hoek van het kruisvenster zat de edelvrouwe, en in den anderen hoek de hopman, terwijl de speelman tegenover hen zat, en Alfonso op een zilveren schaal een fraaien beker, gevuld met Vlaamsch bier, den speelman aanbood. „O miraculeusheid! barstte de veldwachter uit, zich met de handen naar het hoofd grijpend: „wie ontwart mij dit zonderlinge raadsel?" Alfonso zou het hem kunnen vertellen. Sinds de Boschgeuzen zijn kind hadden ontvoerd, kon de hopman met zijn driftig zuidelijk bloed den Geuzennaam niet hooren noemen, of hij ziedde van toorn. En de jonge speelman had gezegd, een Geus te zijn. Een ongeluk scheen onvermijdelijk, maar in dit kritieke oogenblik had de Geus een fluweelen, met gouddraad doortrokken wambuisje als een schild voor zich uitgestrekt. „Het buisje van ons kind! had de moeder gekreten, en dat buisje had de borst van den Watergeus gedekt: beter nog dan het hechtste pantser. En de hopman had den degen verbijsterd opgestoken. * * ♦ Otto Bakker zat daar bij het kruisraam, en vertelde van het kleine Keesje, dat op het Geuzenschip mee ter kaap- vaart was gevaren, en voor de Geuzen als een vriendelijk zonnestraaltje was geweest te midden van het ruwe krijgsmansleven. En de ouders luisterden met ingehouden adem, sidderend bij de gedachte aan de vreeselijke oorlogsgevaren, waaraan hun lieveling blootgesteld was geweest. Hoe kapitein De Rijck aan het kind was gekomen? Och, heel eenvoudig! Bij een kaperstocht langs de Vlaamsche kust had hij verbinding gekregen met een bende Boschgeuzen, die het kind aan hem hadden toevertrouwd. Zij hadden hem verteld, dat het kind Cornelis Hazelaer heette, en de vader hopman was in Spaanschen dienst. Dat was alles. Otto had als speelman het Vlaamsche land doorkruist, om hopman Hazelaer te vinden. Daarmee voldeed hij aan een uitdrukkelijken last van kapitein De Rijck, toen deze zich nog in vrijheid bevond, om het kind zoo spoedig mogelijk zonder losprijs aan de ouders terug te geven. En nu was Otto hier gekomen, om den ouders te zeggen, dat hun kind nog leefde, en goed gezond was. ,,Ik weet, waar uw kind is. Ik heb het op mijn knie gehad — vele malen. Voor acht dagen stond ik met het kleine Keesje aan de hand boven op de Hollandsche duinen." „Spreek verder," zei de mpeder: ,,o, spreek verder!" En Otto vertelde alles, wat hij wist: met een zoet welbehagen, want hij had Keesje lief. Maar hij had zijn meester, die in den kerker zuchtte, niet minder lief, en indien de hopman, die zoo hoog stond aangeschreven bij den Landvoogd, hem wilde zeggen, waar De Rijck was opgesloten, hem een gelegenheid wilde bieden, om zijn kapitein te ontmoeten, en zijn krachtigste pogingen wilde aanwenden, om De Rijck uit diens gevangenis te verlossen, dan verklaarde Otto zich bereid, zonder marren het kind terug te voeren in de armen der ouders. Er was een lange pauze. ) Toen zei de hopman: „Gij vraagt veel." „Maar niet te veel, o hopman." Even fronsten zich de wenkbrauwen van den hopman. „Is mijn kind nog op een Geuzenschip?" „Het bevindt zich aan den vasten wal bij eerlijke lieden." Kapitein De Rijck had trouwens meer dan eens gezegd: „Als wij Geuzen vasten voet aan wal krijgen, dan mag Keesje geen uur langer aan boord blijven. Hebben wij een onderdak, dan moet Keesje het ook hebben." Hopman Hazelaer had werk zijn aandoening te bedwingen, en nu sprak het moederhart bij de burgtvrouwe. „Heeft Keesje een goed tehuis gevonden?" „Het kon niet voortreffelijker, edele vrouwe." „Van welk geloof?", vroeg de hopman haastig. „Van het Roomsche geloof." Zijn gelaat verhelderde. „Wilt ge mij zeggen, waar mijn kind vertoeft?" „Indien u de goedheid hebt, mij te zeggen, waar zich kapitein De Rijck bevindt." De hopman stond op. Hij doorschreed langzaam en nadenkend de zaal. Toen bleef hij recht voor den speelman staan. „Zie mij recht in de oogen!", zeide hij op strengen, gebiedenden toon. Otto deed het. De hopman hervatte zijn wandeltocht door de kamer. Nu scheen hij tot een besluit te zijn gekomen. En weer stond hij voor den Geus. Otto's hart klopte van spanning. „Hopman De Rijck bevindt zich in de nabijheid, in den kerker te Gent." „Te Gent?" vroeg Otto. Een groote verbazing lag op zijn gelaat te lezen. DE GEUZEN KAPITEIN 10 „Ik ben te Antwerpen geweest, hopman." „Daar heeft De Rijck vertoefd." „Toen wees men mij naar Vilvoorde." „Ook dat is juist; hij heeft daar zeven maanden gezeten in den kerker van Ongenade. En van Vilvoorde werd hij naar Gent vervoerd." „Ik ben met mijn harp naar Gent getrokken, hopman, en heb voor den hoogen gevangenistoren menig liedeke op mijn harp gespeeld. Was ik onbespied, dan tokkelde ik wel Geuzenliedekens. Ik tuurde mijn oogen schier blind op die ijzeren spijlen, en nóóit zag ik een herkenningsteeken." „Ge hadt niet naar boven maar naar beneden moeten staren. Niet in den burgt maar in den onderaardschen kerker van het Blokhuis, in den „Keyzersstoel" bevindt zich De Rijck — zeg mij nu: waar is mijn kind?" „In Den Briel, heer hopman." „Het Geuzennest!" barstte hij uit. Maar deze uitbrekende grimmigheid was slechts als een voorbijgaande windvlaag, en al zijn zinnen zetten er zich thans op, zijn geliefd kind terug te erlangen. Hij stond bij den edelen Mondragon in groote gunst — eilacy, dat deze thans in Middelburg werd belegerd! Er waren echter nog andere wegen, en een onverzettelijke wil plooide de mondhoeken van den Spaanschen hopman. XVI. In den onderaardschen Kerker* In een onderaardschen kerker van Gent, waar zon noch maan ooit schijnsel gaven, terwijl de ingang dag en nacht door een schildwacht werd bewaakt, daar zat De Rijck droevig te verkwijnen. Vele maanden zat hij reeds in dit levende graf: de fiere Geuzenkapitein, de leeuw onder de helden. Hij was in ketenen geklonken, en als hij zich bewoog, rinkelden de , ijzeren schalmen, die, zestig pond zwaar, aan zijn lijf waren bevestigd. Als een bijzondere gunst, door Mondragon's bemiddeling hem toegestaan, mocht hij een kaars laten branden in die zwarte duisternis. Zij brandde op een verroesten ijzeren luchter, die aan den muur was vastgeklampt. Haar sober licht wierp haar schijnsel op die grauwe wanden, en vingen de schaduw op van den Geuzenkapitein. Hij was vermagerd; zijn gestalte was gebogen, en zijn gelaat had een oudachtig voorkomen gekregen. Hij zat daar op de harde schemel, het hoofd met de hand gestut. En had hij met den Psalmdichter niet kunnen zeggen: „Mijn God! op U betrouw ik," dan was hij in zijn druk reeds lang bezweken. Want deze verdrukking was vreeselijker dan de dood. Hoe machtig had zijn Geuzenschip de golven der zee doorkliefd! Hoe hadden zijn longen de vrije lucht der Noordzee ingedronken! Het was voorbij; de leeuw was opgesloten in een duistere kooi; als de held der vrijheid zich bewoog, rammelden de ketenen zijner slavernij. En als hij dit bedacht, zonk zijn hoofd op de borst. In de eerste maanden van zijn gevangenschap had hij gehoopt op kondschap van zijn vrienden, Jochem was schrander, en Otto was de schranderste van allen. Hij was in zijn ziel overtuigd, dat zijn vrienden al het mogelijke hadden gedaan, om hem te bereiken, maar zij wisten vermoedelijk niet eens, waar hij zich bevond. Hij was geen man geweest, om stil te zitten. Reeds in zijn gevangenis te Antwerpen had zijn vindingrijk brein een plan gevormd, om te ontsnappen, en te Vilvoorde, in den kerker van Ongenade, was het hem bijna gelukt. Toen was hij naar Gent overgebracht, en als een wild beest met een zware keten aan den muur vastgeklonken: met een schildwacht voor de deur. En de ster der hope was ondergegaan. Doch neen, zoo was het niet. In deze verschrikkelijke verlatenheid putte hij nog troost uit een vroegere hagepreek van den mandenmaker Arendsen, die met vurige welsprekendheid had gesproken over den tekst, dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk der hemelen. Het was een onvergetelijke predikatie geweest; in dezen afschuwelijken kerker voelde hij er meer dan ooit den zoeten troost van. Alva's tyrannie ging ver, doch ze was niet in staat, hem dien troost te ontrooven, en de ster der hope bescheen deze vochtige, afgrijselijke muren! Want al was hij van alle zijden door het vijandelijk geweld omsingeld, de weg naar boven was open, en uit de ruischende diepte riep zijn ziel tot den levenden God. * * * De tocht bewoog de vlam der brandende kaars, en de schaduw van den Geuzenkapitein viel groot en somber tegen den grauwen muur. Nu dacht hij aan het verleden, en het gelaat, waarop het lijden zijn stempel diep had ingedrukt, verhelderde door den glans, die afstraalde van Den Briel. „Den eersten April Verloor duc d'Alva zijn bril," hadden de jongens op straat gezongen. Van Den Briel was de vlam der vrijheid overgeslagen naar Vlissingen, en van Vlissingen naar Veere. En het bloedige gevecht bij de Tonnenburgt, die door de Geuzen en de Veerenaren in allerijl was opgericht, om den toegang tot de stad te versperren, rees op voor zijn blik. Er kwam iets pijnlijks in zijn oog — was het zelfverwijt? was het berouw? Toen de rook der brandende Spaansche schepen bij Vrouwenpolder opging, en de vijanden in der haast de vlucht namen, was De Rijck de huizen van het noordelijk stadskwartier, waar de Spanjaarden hadden gewoed, binnengetreden. Hij had een huisvader gevonden, met de tong vastgespijkerd,aan de tafel; hij had gruwelijkere dingen gezien, Toen was er iets als een roode nevel voor zijn oogen gekomen, en hij had geroepen: „Slaat de beesten doodl Slaat ze dood!" Ach, dat was het ontzettende dezer bittere worsteling. Maar was de razernij uitgewoed, dan kwamen die stille nachten, waarin zijn bekommerd hart zich afvroeg, of dit de rechte weg was. Was er echter een andere weg? Was de Geuzenmacht niet de arm der wettige overheid, der gerechtigheid? Moest de moord niet worden gestraft? In die stille nachten rezen er andere beelden: van weerlooze gevangenen, die rug aan rug werden gebonden, en in de zee geworpen, om „hun voeten te spoelen," Men zeide, dat De Rijck het bange tooneel met de armen over elkander gekruist en een onverschillig gelaat kon aanzien, Dat leek ook zoo, maar het was zoo niet, In zijn hart gruwde De Rijck ervan. Hij wist echter geen anderen weg, zoolang Alva alle gevangenen liet ophangen of op afgrijselijke wijze liet doodmartelen. Thans kwam een blijder trek op zijn gelaat. Nooit had de zon schooner geschenen dan op dien schitterenden Junidag, toen De Rijck niet door het zwaard maar door zijn woord, door zijn beleid en bezadigdheid het sterke Zierikzee voor de zaak der vrijheid had gewonnen. Geen moorden; geen bloedbad! De Spaansche bezetting trok vrij uit, en de Geuzen trokken binnen: met slaande trom en vliegende vaandels. De wethouderschap was dankbaar; zij vereerde De Rijck met een gouden keten en honderd angelotten. * * * De kaars was uitgebrand. Zij walmde en doolde uit. De Geuzenkapitein lette er niet op; de herinnering spreidde een stralend licht in de duisternis. Admiraal Lumey wilde hem in hechtenis nemen, omdat hij indertijd zijn last niet had volbracht, en den boeg naar Vlissingen in plaats van naar Den Briel had gewend. Lumey, wiens handen bezoedeld waren met het onschuldige bloed van negentien Gorkumsche monniken, mocht wel zwijgen. Treslong had De Rijck in 't oor gefluisterd, dat Lumey door kleinzielige jaloerschheid werd gedreven, en De Rijck sprak het niet tegen. Neen, De Rijck zou er nimmer berouw over hebben, dat hij het benarde Vlissingen was te hulp gekomen. De Prins van Oranje stond aan zijn zijde, en de dankbare poorters van Veere hadden Lumey's oproep, om De Rijck uit te leveren, beantwoord met zijn klinkende benoeming tot admiraal van Veere. Andere herinneringen schoven naar voren. De dag des onheils de dag van Tholen O dag van rouw en smaad! Was de zon der vrijheid daarom zoo zegevierend opgegaan boven Den Briel, om zoo droevig schuil te gaan boven de drassige polders van het eiland Tholen? Loodzwaar werd zijn hart, en peinzensmoede stutte hij het hoofd. Het was krijgsmanslot! Het begin van den Tachtigjarigen Oorlog kenmerkte zich door die grillige tegenstellingen van blijden voorspoed en harde tegenslagen. Men kon nooit verder spreken dan tot het tegenwoordige oogenblik; men was in den morgen niet van den middag en in den middag niet van den avond zeker — het was de burgeroorlog en de religiestrijd in hun verschrikkelijksten vorm. Al die Geuzenkapiteins rekenden er mede, dat zij konden vallen door 's vijands zwaard in den strijd. Doch dat was het ergste niet. Zij konden levend in de handen van den Spanjaard vallen, en de gang van het dek van het Geuzenschip naar de Spaansche galg was dikwijls kort. Maar ook dat was nog het ergste niet. In plaats van de galg kon de folterpaal wenken of de brandstapel. En het vreeselijkste was wel, in een onderaardschen kerker levend begraven te worden. Nu besefte De Rijck, dat de gang naar het scherpe gevecht, om den doodelijken musketkogel of den scherpen speerstoot op te vangen in de borst, licht en gemakkelijk was tegenover het langzaam wegkwijnen in dit levende graf. Hij voelde, dat zijn denkvermogen minder geregeld werkte dan vroeger: eren als een uurwerk, waarvan de raderen beginnen te verstroeven. Zijn gezichtsvermogen was verzwakt; aan het eene oor kon hij slecht meer hooren, en soms verviel hij in een geestelijke verdooving. Dat deed de duffe, muffe lucht van dit hol; de eentonigheid van zijn gevangenschap en de schrikbarende duisternis, die als een eeuwige verlatenheid zijn ziel omringde. Hij kon niet vrij ademhalen. Ach, hij snakte naar het zonlicht, naar den blauwen hemel — mocht hij slechts één uur staan op de duinen der Hollandsche kust, waar de frissche zeewinden waaien, die de longen voeden! Het was hem ontzegd; hij snakte naar het licht, en de duisternis omringde hem, en honderd malen en duizend malen had hij de woorden van den 42sten Psalm herhaald: „De afgront roept tot den afgront, bij het gedruijs uwer watergoten: alle uwe baren ende uwe golven zijn over mij henen gegaen." Hij dacht aan het verleden, toen hij op het Damrak woonde te Amsterdam. Er waren geen geldelijke zorgen. Elke handelsonderneming slaagde; de wind des voorspoeds bolde de zeilen; een zetel in de machtige Vroedschap zijner vaderstad wachtte hem. Al de onaangenaamheden, de speldeprikken en de kleine ergernissen, die ons gewone leven kenmerken, zonken nu weg voor zijn blik, en met klagenden weemoed dacht hij terug aan den blijden zonneschijn, die zijn huwelijksleven bestraalde. Er was geen vrouw, die haar man inniger liefhad dan de zijne, en er was geen moeder, die met aandoenlijker teederheid waakte over de wieg van haar kind. Ach, die kinderen.... Wat zou Moeder antwoorden, als die kinderen naar Vader vroegen? Zij zouden zeggen: Wat blijft Vader toch lang weg! En wat zou zij antwoorden? Wist zij, waar hij zich bevond? Waarschijnlijk niet. En allicht beweende zij hem thans, zooals men zijn geliefde dooden beweent — geen zwaarder offer had ooit een vrouw voor het vaderland en de gewetensvrijheid gebracht dan deze vrouw! Er was geen zelfverwijt in zijn binnenste. Hij had den goeden strijd gestreden. Al weenende wordt het zaad in de vore geworpen, en een volgend geslacht haalt de volle schoven in de schuren. Zijn conscientie was in God gerust, en de heilige vlam, door Gods eigen hand op het altaar zijns harten ontstoken, brandde nog. Maar haar schijnsel bescheen een bitteren lijdensweg, en de Geuzenkapitein, die zoo stoutmoedig de Princevlag had laten wapperen van den mast, lag in zware ketenen in dat onderaardsche gewelf van het Gentsche Blokhuis. Hij weende, de moedige held, die Alva had doen sidderen. En de tranen vielen op die ketenen. Maar die tranen gaven hem geen lafenis. * # * Hij luisterde; er werd een voetstap gehoord. Het was de nieuwe stokbewaarder, die sedert veertien dagen in dienst was. Doch er werd nog een andere voetstap gehoord. „Buk je!" zei de stokbewaarder tot zijn metgezel: „anders stoot ge je hoofd — is de kaars uitgegaan, kapitein?" „Ze was uitgebrand," klonk het uit de tastbare duisternis: „is het dag of nacht?" „De zon staat nog hoog aan den hemel — wacht! ik zal een nieuwe kaars halen." De Rijck en de vreemdeling waren nu alleen in den kerker, doch zij konden elkander niet zien van wege de duisternis. Toen vroeg de vreemdeling: „Waar zijt ge, kapitein?" „Hier, in den hoek, vlak bij den muur." De vreemdeling zocht tastend den muur; toen voelde hij de ketenen. „Zijt gij in de ketenen?" „Reeds vele maanden — wie zijt gij?" Er kwam geen antwoord, en was het licht geweest, dan zou men de ontzetting in de oogen van den vreemdeling hebben kunnen lezen. De stokbewaarder naderde met de brandende lantaarn, en in de andere hand een ongelkaars. Hij stak ze aan; toen blies hij de kaars in de lantaarn uit, en verwijderde zich. En het zwakke, twijfelachtige licht der ongelkaars viel op den vreemdeling. De Rijck keek hem aan met een moeden blik. Het was een jeugdige monnik; hij droeg de grauwe pij; en het hoofd was diep weggedoken in de monnikskap. De monnik scheen bovenmenschelijke pogingen te doen, om zich goed te houden. Maar het was hem te machtig. En snikkend wierp hij zich aan de voeten van den martelaar. Hij wierp de kap met een heftige beweging terug, en hief het jeugdige gelaat op tot den martelaar. „Kent ge mij niet meer, mijn geliefde meester?" „Otto, mijn beste jongen!" zeide de kapitein. Er was geen vreugde in die stem, maar wel een onmetelijke teederheid. De kaars brandde rustig op den verroesten kandelaar; en beiden waren alleen. Het jongensachtige in Otto's gelaat was verdwenen. De vreeselijke worsteling rijpte de jongelingen snel tot mannen. En om de lippen, die krampachtig beefden van onzegbaar medelijden, speelde een trek van mannelijke vastberadenheid. „Gij zij groot en sterk geworden, Otto." „We hebben elkander ook in zoo langen tijd niet gezien, kapitein." De jongeling zette zich op een houten blok. „Hoe hebt ge mij kunnen vinden?" vroeg De Rijck. En nu klonk er toch eenige verwondering in zijn stem. „Wij wisten niet eens, dat ge nog leefdet. Een Spaansche soldaat, die ons in handen viel, deelde uw gevangenneming mede." „Een Spaansch soldaat — heeft hij een belooning ontvangen?" „Hij werd op staanden voet vrijgelaten." De Rijck vernam het met voldoening. „Als er een redelijke grond is, om barmhartigheid te beoefenen, dan moeten wij het doen — wat vertelde die soldenier nog meer?" „Dat ge door zwemmen trachttet te ontkomen; hij had het met eigen oogen gezien." De Rijck knikte bevestigend. „Ik had een goede kans, maar geraakte in een draaikolk; toen ontdekte de vijand mij. En wist ge, waar ik me bevond?" Otto was thans zijn aandoeningen geheel meester, en de Geuzenmoed kwam weer bij hem boven. „Ik zou u gezocht hebben tot in de kerkerholen van Madrid." Peinzend staarde de kapitein naar den grond. Toen zeide hij: „Ik heb een treurig lot, mijn jongen." Weer kwam de droefheid en de aandoening boven bij Otto, doch hij zette de sterke tanden op elkander. Hij was toch niet gekomen, om zijn meester neer te drukken doch op te beuren. En de blijde Geuzenmoed triomfeerde in den sombersten van Alva's kerkers. „Wij zullen met Gods hulp uw lot veranderen, kapitein/'- „Ik zucht in de ketenen." „Wij zullen die ketenen breken." Smartelijk glimlachte De Rijck. „Ik ben vastgeklonken aan een muur van tien voet dikte." „Wij Geuzen zullen er doorheen komen." Zoo had De Rijck vroeger ook gesproken. Het was in de gulden dagen der vrijheid. ,;Alles is mogelijk," placht hij destijds te zeggen: „maar het eene is moeilijker dan het andere." Nu stond het echter anders. De leeuwenmoed was gevloden, en de veer der geestkracht was verlamd in de doodelijke eentonigheid van dezen duisteren kerker. „Mij is verteld," zeide hij op doffen toon: „dat de laatste sintels van den opstand zijn uitgetrapt." Otto zette een verbaasd gezitht. „Wie vertelde u dat, kapitein?" „De vorige stokbewaarder. Hij zeide mij ook, dat de Prins van Oranje zijn onderwerping aan Alva heeft aangeboden." „De Prins van Oranje? Aan Alva?" • Otto sprong recht overeind. Toen lachte de jongeling: het was de eerste lach, die ooit in dezen kerker had weerklonken, en hij verhelderde de donkerte van dit sombere graf. Maar 't was ook een Geus, die daar stond, een echte Watergeus: in de kracht en in de vrijheid zijner ongeboeide handen. „Wat zotte praat!" riep hij. „Alva is met schimp en schande naar Spanje teruggekeerd, omdat hij den Prins niet baas kon, en De Requesens is zijn opvolger geworden. Die zingt een zachter liedeke — is u daarvan niets bekend?" „Ik wist er niets van," antwoordde De Rijck met een levendig gebaar. „Dan is het hoog tijd, dat ik kwam, om het u te vertellen." Het waren troostrijke tijdingen, die wel in staat waren, een menschenkind uit den put te halen. Maar de put, waarin De Rijck zat, was zeer diep.... „O, die dag des onheils op het eiland Tholen!" zuchtte hij. ,,'t Was tegenstroom, kapitein, 't Kan niet alijd voor den wind gaan. En Mondragon zal nu het gelag moeten betalen." De Rijck keek verrast. „Hoe bedoelt ge dat?" „Hij wordt belegerd in Middelburg." Er kwam een zachte schittering in de doffe oogen van den kapitein, en dat moede hoofd hief zich op. „Is dat werkelijk waar? En zou Middelburg zich moeten overgeven?" „De Prins is al vast te Vlissingen aangekomen, om de onderhandelingen der overgave te leiden, want wij hebben die oude rot, dien Mondragon, nu zoo stevig in de knip, dat er geen redden meer aan is. Requesens wilde Middelburg ontzetten, doch hij kwam van een koude markt thuis — van dat moorddadige zeegevecht bij Roemerswaal zult ge ook wel niets vernomen hebben?" „Ik weet van niets." Toen vertelde Otto. Zijn oogen fonkelden; het was de geest van Roemerswaal, die weer over hem vaardig werd. Doch dan glimlachte hij weer. „Het was een dag van storm en regen, en mijnheer Requesens stond op den dijk van Schakerloo te blauwbekken van de koude, toen admiraal Romero in zijn kletsnatte kleeren tegen den dijk opkroop. „We hebben vandaag alles verloren behalve de eer," moet hij hebben gezegd tot Requesens, en dat was waar, want de eer waren ze al lang kwijt." Voetstappen naderden. Het was de stokbewaarder. „Ik heb den schildwacht een slaapdrankje in zijn beker wijn gegoten, maar de kerel begint verdachte bewegingen te maken; binnen vijf minuten moet gij vertrekken, monnik."' Vijf minuten — er moest mee gewoekerd worden. „Weet gij iets van mijn vrouw en kinderen, Otto?" vroeg De Rijck, „Ik ben te Amsterdam geweest." „Hoe kondt ge er komen?" „De vrijheid heeft hare vrienden allerwege. Ik ontmoette uw vrouw en heb haar gesproken." Dieper boog de kapitein het hoofd. „Ik breng u een brief mede van uw vrouw." Met een ruk hief De Rijck het hoofd weer op. Star zag hij den spreker aan; zijn adem ging snel en gejaagd. „Van mijn vrouw?" „Zooals ik zeg." En van onder de monnikspij haalde hij den zorgvuldig bewaarden brief te voorschijn. De Rijck strekte de hand met een reikhalzend verlangen uit naar het schrijven, en de ketenen rinkelden, waarmede hij was geboeid. Hij nam den brief aan als een onnoemelijk kostbaren schat, en drukte hem aan zijn hart. „Uw vrouw had reeds het weduwekleed aangetrokken, maar ik wist, dat gij nog leefdet." De stokbewaarder verscheen weer in den ingang van den kerker. Hij fronste de wenkbrauwen. „Opschieten," zeide hij: ,,'t wordt tijd." De Rijck had aan Otto nog wel duizend vragen willen stellen, want alles scheen hem zoo buitengewoon, zoo raadselachtig. Hoe was Otto hier gekomen? Wie had hem de monnikspij geleend? Hoe was hij De Rijck s verblijf aan de weet gekomen? En deze stille, zwijgende stokbewaarder was mee in het complot — dat was zeker. Otto reikte den kapitein de hand ten afscheid. „Zie ik u spoedig weer?" vroeg De Rijck. Toen nam de stokbewaarder het woord. „Laat ik u klaren wijn schenken, kapitein; ik houd er niet van, een gekerkerde te bedriegen. Otto komt niet terug; ik ben niet van plan, er mijn hachje bij in te schieten." Het was klare wijn.... „En ik zal u ook klaren wijn schenken, kapitein," hernam Otto met vaste, kloeke stem: „wij blijven arbeiden aan uw bevrijding, en zullen uw boeien slaken," Een krachtige handdruk: de handdruk van gulden trouw. Toen sloeg Otto de monnikskap weer diep over zijn hoofd, en volgde den stokbewaarder. Zoo scheidden zij. En toen Otto was vertrokken, was het den kapitein, alsof er boven dit duistere gewelf even een luik was opengegaan, om de blauwe luchten en de zoete vrijheid en de zon in haar heerlijkheid te aanschouwen. Nu was het luik weer dichtgevallen. Maar de draad, die hem aan het leven bond, was toch opnieuw vastgeknoopt. Hij nam het schrijven zijner vrouw en las den brief. Hij kuste den brief en herlas hem — tien maal en twintig maal. Toen weende hij. En in die tranen uit de brandende oogen lag lafenis en troost. XVII. Dc schaduwen des Doods, Norsch en gramstorig stond het gelaat van den Gentschen Gouverneur. „Laat luitenant Campos komen!" zeide hij kortaf tot zijn bediende. Even later trad de luitenant binnen. „Neem een stoel!" En de luitenant zette zich tegenover zijn gebieder. „Ik heb een onderhoud gehad met den opstandeling, met De Rijck." De luitenant maakte een gebaar van verrassing. „In zijn kerker, Excellentie?" „Ik liet hem halen door mijn vertrouwdsten hellebaardier, door Martinez; er is nog nauwelijks een kwartier uurs voorbijgegaan, dat hij daar zat, onder dien kroonluchter.'' „Vroeg hij bedenktijd?" „Ganschelijk niet," antwoordde de Gouverneur met verbeten woede; „en mijn verwachting, dat zoovele maanden zware kerkering hem murw zouden hebben gemaakt, is falikant uitgekomen." „Die zeeschuimers hebben een harde huid, Excellentie. Ik had het wel vermoed, dat het zoo zou loopen; ik ken die rakkerts," „Het moest toch worden beproefd," hernam de Gouverneur op barschen toon. Hij was op dezen voormiddag al in een bitter slechte luim. „Ik heb den kerel alles op het schoonste voorgespiegeld. Hij zou onmiddellijk in vrijheid worden gesteld; zijn huis op het Damrak te Amsterdam zou hem worden teruggegeven, en geleden verliezen zouden worden vergoed. Alles zou vergeven en vergeten zijn, en een Spaansche hopmansplaats zou voor hem beschikbaar worden gesteld." „Heeft Uwe Excellentie hem aan zijn vrouw en kinderen herinnerd?" „Ik heb gezegd, dat hij tot zijn gezin zou kunnen terugkeeren, en dat hem een aanzienlijke diplomatieke betrekking verzekerd zou zijn, indien de krijgsmansloopbaan hem niet meer mocht aantrekken. En op al mijn voorslagen antwoordde hij: „In der eeuwigheid niet; ik blijf mijn eed, den Prins gedaan, getrouw." „Ik zeg u immers, Excellentie, dat zij een harde huid hebben." De Gouverneur zweeg eenige oogenblikken. „Mijn verstand schiet hier te kort," zeide hij. En zijn stem dempend, ging hij voort: „Ik vraag me af, of de rechte middelen wel zijn aangewend, om de muiterij te fnuiken. Het is een zonderling vreemd volk, waarmee wij te doen hebben. Het heeft een afschuw van den oorlog, en vecht thans als een razende woudheer. De tiende penning is een groote fout geweest, zooals ik meermalen aan hertog Alva betuigde, maar hij wilde naar geen goeden raad luisteren." „De tiende penning is van de baan, Excellentie." De Gouverneur beet zich op de lippen van ergernis. „De opheffing van die belasting kwam te laat, en werd als een zwakheid beschouwd. En dat hertog Alva zijn ontslag ontving als landvoogd, is als een nieuw bewijs van zwakheid uitgekreten." Hij zag den luitenant doordringend aan, en zijn stem werd fluisterend. „Wil ik u wat zeggen, Campos? Toen ik dien Geuzenkapitein voor me zag zitten, rezen zonderlinge gedachten bij mij op. Mogelijk gelukt het ons, de Geuzen uit te roeien — mogelijk! zeg ik, al is het lang niet zeker. Maar den geest, die hen bezielt, uit te roeien, zal nog oneindig veel zwaarder zijn." De luitenant dacht niet zoo ver door als zijn gebieder; daarom had hij het zoo veel gemakkelijker. „We dooden het ongedierte," zei hij op vastberaden toon: „en dan is 't uit. En met dien De Rijck moeten we korte metten maken." ,,'t Had al lang moeten geschieden," ging hij voort. „Een DE QEUZENKAPITEIN 11 behoorlijke portie snel werkend vergif in zijn voedsel, en geen haan zou er naar hebben gekraaid." Het was het recept uit de Spaansche apotheek, en reeds menigmaal was het toegepast. „Doe het nóg, Excellentie!" De Gouverneur schudde het hoofd. „Het is te laat." „Waarom te laat?" „Omdat hopman Hazelaer er zich in heeft gemengd, en met arendsoogen over het welzijn van den Geuzenkapitein waakt. Eiken morgen brengt hij den muiter een bezoek." „Uwe Excellentie kan het hem verbieden." „Denkt ge dat? Hopman Hazelaer nam hem bij Tholen gevangen. Dat feit schenkt hem het recht, den Geuzenkapitein te bezoeken, wanneer hij wil." De luitenant trok heftig aan zijn zwarten baard. „Weet u wel, Excellentie, dat er achter uw rug een complot kan worden gesmeed in den kerker?" Doch met deze opmerking raakte de officier een kwetsbaar punt. De Gouverneur achtte het volstrekt overbodig, door zijn ondergeschikte gewaarschuwd te worden. De luitenant was zijn vertrouweling, maar moest binnen de perken worden gehouden; hij had een neiging, de grenzen te overschrijden, die hem scheidden van zijn meerdere, en de Gouverneur had zulks reeds herhaalde malen opgemerkt. „Uwe waarschuwingen heb ik niet noodig," antwoordde hij op hoogen toon. Met vriendelijker gebaar ging hij echter voort: „Hopman Hazelaer drong er sterk op aan, den gevangene alleen te bezoeken, en eischte zulks als zijn recht, doch ik zorgde er voor, dat hij nooit een oogenblik alleen werd gelaten met den Geuzenkapitein. Steeds heeft mijn hellebaardier Martinez hem vergezeld." Maar wat had hopman Hazelaer met deze zaak toch te maken? „Ik heb vernomen," zei de luitenant: „dat de gade van den heer Hazelaer in het geheim ijvert voor de Geuzen, en een aanhangster is der ketterij." Nu glimlachte de Gouverneur toch, en hij legde den luitenant uit, hoe deze ouders ijverden, om hun ontvoerd kind terug te verkrijgen. De luitenant trok schamper de schouders op. „Wat raakt ons dat kind, Excellentie? Het kan nooit een grond zijn, om De Rijck vrij te laten." „Er zit nog iets anders aan vast. Ge weet, dat Middelburg is gevallen." „Eilacy — tot mijn spijt. Maar Mondragon en diens krijgsvolk trokken met krijgsmanseer de poorten uit — dat was een eervol beding." De Gouverneur was minder geestdriftig gestemd. „Een eervol beding — nu ja, dat is ook zoo. Maar Mondragon is slechts voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Hij heeft op zijn eerewoord aan den Prins van Oranje moeten verklaren, de invrijheidstelling van Marnix van St. Aldegonde, De Rijck en nog drie andere voorname aanvoerders te zullen bewerkstelligen, of anders binnen twee maanden zich zelve in handen der Prinsgezinden te zullen stellen." De luitenant lachte. „Het woord, aan een ketter gegeven, weegt licht." Doch de Gouverneur lachte niet. Hij wist, dat Mondragon een eerewoord, al was het aan een ketter gegeven, voor onschendbaar beschouwde. „Ge zult zien, Campos, dat de Kolonel, als hij hier komt, het uiterste in het werk zal stellen, om De Rijck te bevrijden — welken raad geeft ge me nu?" De luitenant bedacht zich geen oogenblik. „De Geuzenkapitein moet ter ziele zijn, voordat Mondragon te Gent komt." De Gouverneur maakte een levendig gebaar van toestemming. „Mijn secretaris heeft straks het onderhoud met De Rijck bijgewoond, en alles genotuleerd. Er is meer dan één uitdrukking in De Rijck's uitingen, die als majesteitsbeleediging en muiterij kan worden uitgelegd." „Ik bedoel, Excellentie, dat de terechtstelling reeds morgen in de vroegte plaats heeft." „Dat meen ik ook, en we zullen er onzen Koning een grooten dienst mede bewijzen," De Gouverneur drukte den luitenant de hand. Zijn wil was minder krachtig dan die van zijn luitenant, die een doortastende vastberadenheid bezat. De Gouverneur wankelde meer dan eens; hij voelde, als er een stoute daad moest geschieden, lastige aarzelingen. En zich bewust van zijn zwakheid, was luitenant Campos zijn man. * * * Dien avond dacht De Rijck aan de toekomst. Otto s bezoek had in zijn vermoeide ziel een zoete hoop gewekt, en die hoop was versterkt door de geregelde bezoeken, die hij de laatste dagen van hopman Hazelaer ontving. Wel wisselde de hopman geen woord met den gevangene, maar De Rijck wist zulks te plaatsen. Het was een teeken van voorzichtigheid. De gebaren van den zwijgenden bezoeker verrieden trouwens diens welwillende gezindheid, en die oogen schenen te zeggen: Houd moed! de dag der verlossing nadert. De Rijck had zich afgevraagd, wie die geheimzinnige hopman toch mocht zijn, en zijn rusteloos brein had verband gelegd tusschen het ontvoerde kind, Otto's komst en dien hopman. Hij kende den hopman niet; dat soldeniers van dezen officier hem hadden gevangen genomen, was hem volstrekt onbekend. Maar niettemin begon er een vermoeden bij hem te groeien, dat deze hopman, wiens naam hij zelfs niet wist, de vader was van het ontvoerde kind. Twee dagen geleden was er bovendien iets geschied, dat zijn hoop sterk had verlevendigd. Een Waalsch voetknecht was den kerker binnengetreden, om hem een klein, opgerold papier ter hand te stellen. Het was zoo vlug geschied, dat De Rijck niet eens de gelegenheid had gehad, den soldenier op te nemen, terwijl het papier berichten bevatte, die zijn levendigste belangstelling hadden gewekt. Het was de tijding van den val van Middelburg, alsmede van de voorwaarden, onder welke kolonel Mondragon zijn vrijheid had verkregen. Na vele maanden van doodelijke eentonigheid, waarin hij in de droefste eenzaamheid was weggekwijnd, was het leven hem weer genaderd: het leven en de vrijheid! En zij klopten aan de poort van zijn gevangenis.... Doch de Spaansche lagen waren hem niet onbekend. Spanje liet niet licht los, wat het had gegrepen, en uit het onderhoud van hedenmorgen met den Gouverneur had hij verstaan, dat de kring van leven en dood, waarin hij zich bewoog, zeer nauw werd. Hij vertrouwde dien Gouverneur niet. Achter bevallige en beschaafde vormen verborg hij een arglistige en bloeddorstige natuur, en hoe sterker de ster der hope glansde, hoe meer aan den anderen kant het gevaar wies, dat hem van de zijde des Gouverneurs bedreigde. O, het was een zielemarteling voor een werkzaam man als De Rijck, om de toekomst lijdzaam af te wachten! Hier was de lijdzaamheid der heiligen noodig. Hij zag verwonderd op. Zijn avondeten had hij reeds voor een uur ontvangen, en nu hoorde hij opnieuw het knarsen van den ijzeren sleutel in het zware slot. De stokbewaarder ging voorop. Twee hooge gerechtsdienaren volgden op den voet. En de plechtige ernst, waarmede deze ambtenaren zich voor den gevangene plaatsten, voorspelde weinig goeds. De oudste, een man met een grijzende snor, nam het woord. „Kapitein De Rijck," zeide hij op niet onwelwillenden toon: „we vragen u uit naam Zijner Excellentie den Gouverneur dezer stad, of ge in dienst van onzen doorluchten Landvoogd Don Requesens wilt overgaan?" „Mijne heeren," antwoordde De Rijck: „ik heb deze vraag reeds hedenvoormiddag op den stelligsten toon ontkennend beantwoord." „Wij weten het, en het is een bijzondere goedgunstigheid van Zijne Excellentie, dat de vraag nogmaals tot u wordt gericht." „Ik blijf bij mijn ontkenning volharden." „Bedenk u goed — er hangt dood en leven van af! „Ik kan niet anders en mag niet anders." „Is dat uw laatste woord?" „Mijn laatste woord." Er was een korte pauze. „Dan hebt ge u ter dood te bereiden, want morgenvroeg zult ge sterven door het zwaard." Het doodvonnis.... De ster der hope ging onder, en de ijskoude adem des doods voer door het sombere gewelf. „Wenscht ge een biechtvader, kapitein De Rijck?" „Aan God zal ik mijn biechte doen." De gerechtsdienaren gingen heen, en de stokbewaarder ging ook heen. En de Geuzenkapitein bleef alleen achter — bij de puinhoopen zijner hope. Lang zat hij daar neer, het hart vol onzegbaren kommer en smart, de brandende oogen dof op den grond gevestigd. Kleine, grauwe schaduwen slopen voorzichtig uit den duisteren achtergrond, totdat ze duidelijk zichtbaar werden in het licht der ongelkaars. Zij glipten over den steenen vloer; zij naderden hem. Het waren ratten, de gezellinnen zijner eenzaamheid. Zij kenden hem wel, en hij kende ze ook. Hij had ze namen gegeven en tot ze gesproken menig maal, om van zijn jammer en kommer te vertellen. Ze keken hem nieuwsgierig aan met de kleine, ronde oogen, en knabbelden aan zijn voedsel, maar toen hij een onwillekeurige beweging maakte met den arm en de ketenen rinkelden, verstoven de ratten naar de duistere hoeken. Want de dieren hebben een afkeer van de ketenen, evenals de menschen. Maar zij kwamen spoedig terug, want ze hadden honger, en smulden aan het overschot van 't avondeten. Soms hoorden ze een diepen zucht, maar zulks hinderde ze niet, want zij hadden die zuchten reeds zoo dikwijls gehoord — het was de kerker der zuchten. De Geuzenkapitein dacht terug aan dit moeizame, ondermaansche leven. De heldere toekomstbeelden waren in eens verbleekt, gestorven in zijn ziel. En morgen was het de laatste en de ontzaglijkste dag zijns levens.... Wat, hij had gevreesd, was geschied; de beraamde verlossing had zijn dood verhaast. Hij knielde neder in zijn ketenen; toen daalden rust en vrede neder in zijn gejaagde ziel. En hij bereidde zich ter dood.... XVII. De schaduwen des Doods» De morgen daagt. Twee hellebaardiers, door een sterke wacht van musketiers vergezeld, halen den Geuzenkapitein uit zijn onderaardschen kerker. Zijn eerste blik is naar boven; naar den blauwen hemel, „Welk een heerlijke morgen!" zegt hij. En zijn longen drinken de frissche morgenlucht in. Op een wijden binnenhof wordt stil gehouden. De Rijck ziet een schavot; het wordt door een cordon van soldeniers omringd. Het is een ruim schavot; op den voorgrond bevindt zich het sombere blok. De scherprechter staat er reeds met het groote, blanke zwaard; op den achtergrond van het schavot bevindt zich een wacht van Waalsche voetknechten. Het is nog vroeg, maar de Gouverneur liet het zich niet verdrieten, aanwezig te zijn. Bij dezen gerechtelijken moord zal aan alle vormen nauwkeurig worden voldaan. De ambtsketen zijner waardigheid hangt op zijn borst; naast hem staat luitenant Campos; zij bevinden zich te midden van een groep officieren, rechts van het schavot. Het is den vorigen nacht door bekwame Gentsche timmerlieden gebouwd. Nog na middernacht werden de hamerslagen gehoord. De timmerlieden hebben eer van hun werk; het is een stevig getimmerte. Twee soldeniers, die zich aan verzet tegenover hun meerderen hebben schuldig gemaakt, en daarom ter dood werden veroordeeld, staan links van het schavot. De eene toont een stug, hardnekkig gelaat; verbeten woede woelt in zijn opstandige ziel. De andere maakt een hevig misbaar; de angst voor den dood spreekt uit zijn gebaren; reeds heeft Campos gedreigd, dat hem de mond zal worden gesnoerd, indien hij zijn jammeren niet staakt. De soldaten zijn in het gelid getreden. Zij stooten elkander aan. „De Geuzenkapitein!" wordt er gemompeld. En aller oogen zijn op hem gericht. Hij toont vrees noch angst, want hoogere machten sterken hem. Met vasten, kloeken tred, het hoofd fier omhoog, zooals het een waren banierdrager der vrijheid betaamt, schrijdt hij naar zijn plaats. Hij schijnt verjeugdigd te zijn; de koele morgenlucht heeft hem verkwikt. „Op God betrouw!" wordt hem in het oor gefluisterd. Wie sprak dat woord? De Rijck weet het niet, maar om 't even: het doet hem goed. Wandelend door het dal van de schaduwen des doods, is het Godsbetrouwen de sterke staf in zijn stervende hand. En nu weet hij toch ook, dat er te midden van al die grimmige vijanden één hart is, dat in liefde zijner gedenkt! De gerechtsdienaar leest de vonnissen der misdadigers voor. Zij hebben zich alle drie aan muiterij schuldig gemaakt en daarom hun leven verbeurd. De kapitein ziet zijn lotgenooten aan. Het zijn echte spitsboeventronies, en met hen wordt hij gelijk gesteld. Maar het deert hem niet meer, en van dit vonnis gaat hij in hooger beroep tot den Rechter van hemel en aarde. De gerechtsdienaar* roept met luider stemme den naam van een ter dood veroordeelde af. Het is de man van den stuggen trots. De lippen saamgeklemd, klimt hij de vier treden van het schavot op, en met een blik vol doodel ijken haat op luitenant Campos gericht, ontvangt hij den doodelijken slag. Het bloed spuit op, en 't is voorbij. De gerechtsdienaar roept den naam van den tweede. De man is geheel overstuur. Hij wil zich voor den Gouverneur op de knieën werpen, maar de beulsknechten snellen toe. En zijn hoofd rolt in het zand. „Jakob Simonszoon de Rijck!" roept de gerechtsdienaar. De Geuzenkapitein beklimt het schavot, en schrijdt naar het blok. De scherprechter ontbloot vlug zijn hals. „Hoe kalmer ge u houdt, hoe beter," zegt de beul. „Uw voorganger maakte zotte bewegingen op het blok, en ik hakte hem met het hoofd drie vingers van zijn rechterhand af. Die vingers zou hij hebben behouden, indien hij zich niet zoo dwaas had aangesteld." „Gij zult u over mij niet te beklagen hebben," antwoordt De Rijck op rustigen toon. Hij ziet den binnenhof rond: vrij en ongedwongen, alsof hij het stampende Geuzenschip onder zijn voeten heeft, en de wijde, blijde zee bevaart. Zijn blik zóekt den geheimzinnigen hopman, maar vindt hem niet. En er teekent zich een lichte verwondering op zijn gelaat, omdat hij den hopman niet ziet. Hij keert zich om. Achter hem, op het schavot, ziet hij de wacht van soldeniers. En ineens wordt een lichtstraal zichtbaar in die klare, blauwe oogen — hij heeft onder die Waalsche voetknechten het gelaat van Otto Bakker herkend. Zijn oogen worden vochtig. Ach, de gulden trouw van den jongen Geus heeft zijn meester niet kunnen redden! Maar klaag daarom niet, o hart! want wat God doet, dat is welgedaan. En als Otto gelukkig mag ontkomen, zal hij aan de huisvrouw van De Rijck kunnen vertellen, hoe haar man gerust in God het hoofd op het blok heeft neergelegd. „Ik sterf voor mijn vaderland!" barst het uit zijn heldenborst. En nog eens verheft zich zijn stem met kracht en hij roept: „Leve de Prins!" Dan legt hij het hoofd, gerust in God, op het blok. Doch in dit ondeelbaar oogenblik geschiedt er iets buitengewoons. Hopman Hazelaer had niet gerust. De liefde voor zijn eenig kind had hem voortgestuwd, om alles te doen, wat in zijn vermogen was, om De Rijck te redden. Hij stond in goede gunst bij den nieuwen Landvoogd, die zich nog vreemd gevoelde in dit land, en den hopman herhaalde malen over gewichtige maatregelen had geraadpleegd. Door deze verhouding had Hazelaer het klaar gespeeld, dat een andere stokbewaarder den kerker van De Rijck onder zijn toezicht had gekregen, en dat Otto Bakker in de vermomming van de monnikspij tot den Geuzenkapitein was toegelaten. Deze Spaansche krijgsoverste en de jonge Watergeus waren oprechte bondgenooten geworden, en Hazelaer had ras ontdekt, dat Otto schrander en gevat was als weinigen. De jonge man was hem onmisbaar geworden, en Hazelaer had hem als Waalsch voetknecht in zijn vendel gesmokkeld, dat te Gent in garnizoen lag, om een oog in 't zeil te houden. Want de hopman had alle reden, den Gouverneur in de kwestie van De Rijck te wantrouwen, en tegenover den luitenant Campos koesterde .hij een nog sterkeren argwaan. Voorwaar! hij had een goede keuze gedaan, Otto waakte. En in het holle van den nacht, vóór den noodlottigen morgen der terechtstelling, was de jonge Geus naar het kasteel van Hazelaer geijld. Aan de poort van Gent werd de Waalsche voetknecht vlug doorgelaten. Men kende hem reeds, en een drinkgeld deed het overige. Drie keeren viel de koperen klopper op het harde metaal van het kasteel, voordat van binnen gerucht werd gehoord. Toen verscheen het slaapdronken gelaat van den poortier in het luikje. Alfonso was in zijn slechtste luim. „Wie zijt gij, die onze nachtrust komt verstoren?" „Een bode van den stokbewaarder uit Gent." De poortier keek wat scherper, en dat onderzoek viel niet bijster gunstig uit. Een Waalsch voetknecht, die allicht te veel gedronken had! „Ga naar een boerenschuur, en slaap daar je roes uit!" „Ik moet den hopman spreken — op staanden voet." „Te middernacht? Ben je dol?" En Alfonso sloeg het luikje met een harden slag dicht. Maar de Waalsche voetknecht hield vol. Hij begon opnieuw den klopper te hanteeren — met een geweld, alsof er brand was. Boven werd een raam geopend, „Wie zijt gij?" Het was de stem van den heer Hazelaer, „Otto Bakker, hopman. Ik heb u een allergewichtigste mededeeling te doen," Er werd licht aangestoken. En even later werd Otto binnengelaten. De hopman hoorde hem aan, en toen Otto zijn bericht had medegedeeld, was de laatste druppel bloed uit het gelaat van den hopman geweken, „Wat?" riep hij: „wordt kapitein De Rijck terechtgesteld, en reeds over enkele uren?" Hij wierp zich in een armstoel, om na te denken. Maar hij rees aanstonds weer op. „Dat zou toch meer dan verschrikkelijk zijn. Weet ge 't wel zeker? Wie heeft het u medegedeeld?" „De stokbewaarder." De hopman ging met de handen opgewonden door het korte, borstelige haar. Daarop legde hij de handen, zwaar als lood, op Otto's schouders, „Hier werkt een geheime vijandelijke kracht." „De Gouverneur." „Ja," hernam de hopman na een langen ademtocht: „de Gouverneur, Ik versta dat wel, en er zal snel moeten worden gehandeld. Het wordt nu een strijd op leven en dood — geweldiger dan daar bij Tholen." Doch de rollen waren thans verwisseld. Bij Tholen ging het er om, De Rijck te verpletteren, en nu, om hem te redden. De hopman had een hartelijke toegenegenheid voor den Geuzenkapitein opgevat; zijn blik was verruimd. En daarom moest de beraamde terechtstelling hem diep treffen. Er was echter nog een andere beweegreden, die hem drong, alles te wagen, om dezen gerechtelijken moord te verhinderen. Hij was overtuigd, dat Otto het kind aan de ouders terug zou willen brengen, al zou De Rijck ook sterven, maar Otto had niet alles te zeggen, en lag het niet voor de hand, dat de Geuzen in Den Briel het kind zouden vasthouden, indien De Rijck den dood in plaats van de vrijheid vond? De redding van een geliefd eenig kind, dat hij bij den dag smartelijker miste en de redding van den Geuzenkapitein waren nauw aan elkander gekoppeld. Een vaderhart is vindingrijk. „Even nadenken!" zeide hij. En weer wierp hij zich in den armstoel, het hoofd met de handen gesteund. Zijn denkkracht was tot het uiterste gescherpt. De gade van kolonel Mondragon was de slotvoogdin van Gent. Juist! dat was het uitgangspunt. Dat punt moest worden vastgehouden. Want haar gezag kon De Rijck nog redden. Doch het was kort dag. Het kon op een uur aankomen, op een kwartier — misschien hing van één minuut het leven van den Geuzenkapitein af. Zou de hopman haar nog bijtijds kunnen bereiken? Ach, er rezen bergen van bezwaren! De terechtstelling zou in de vroegte geschieden, en zij zou nog slapen, als de terechtstelling reeds had plaats gehad. En toch was er geen redding mogelijk zonder haren bijstand! In dezen nood knielde de hopman voor het beeld der Maagd Maria. „Heilige Moeder Gods!" riep hij: „ontferm u over een arm vaderhart!" Maar Otto bad tot Christus, haren Zoon. De Geuzenkapitein had het hoofd op het blok gelegd, en de scherprechter had zich gereed gemaakt tot den doodelijken slag. En toen is het geschied.... Otto Bakker sprong tusschen den beul en zijn slachtoffer. „Scherprechter!" zeide hij: „ziedaar hopman Hazelaer!" De hopman stormde juist den binnenhof op, met een schrijven hoog opgeheven in de hand. De Gouverneur maakte een onrustige beweging, en luitenant Campos zeide met harde stem: „Excellentie, u zult er toch voor zorgen, dat de terechtstelling doorgaat? Hopman Hazelaer voert hier toch niet het gezag?" Hazelaer wist, wat hem te doen stond. Slechts een onvervaarde houding kon De Rijck nog redden, en al waagde hij er zijn hoofd aan, hij deinsde niet terug, want de inzet was zijn eenig kind. En met groote verbazing zagen de soldaten het aan, dat hij de treden van het schavot opvloog, „In naam van Zijne Excellentie den Gouverneur," zeide hij tot den scherprechter: „steek op uw zwaard!" Het was sterk. Luitenant Campos keek den Gouverneur • aan — van waar haalde die vrijpostige hopman het recht, om in naam Zijner Excellentie te spreken? „Steek op uw zwaard!" beval de hopman. Maar de beul deed het voorloopig nog niet. Hij bekeek de zaak heel nuchter. Het was een loonkwestie, en indien hij dien Geuzenkapitein het hoofd niet afsloeg, dan zou hij zijn loon derven, ,, t Is een fraaie beweging," zeide hij op norschen toon: „ik schiet er het scherprechtersloon bij in," „Dirk," hernam de hopman: „gij ontvangt een dubbel loon," „Dan krijgt de zaak een billijker aanzien," zei de beul. Er kwam een stille bevrediging op zijn scherp haviksgelaat, en hij stak het zwaard in de scheede. De Rijck rees langzaam op, met groote verbazing des harten. Hij vroeg zich af, of hij waakte of droomde. Maar luitenant Campos wist, dat het werkelijkheid was. Hij stond te stampvoeten van woede, en in die woede mengde zich een groote mate van minachting tegenover zijn meester. Was dat een Gouverneur? Hij was het hoofd al kwijt, zonder dat er een scherprechter bij te pas behoefde te komen, en de luitenant achtte het hoog tijd, zelf handelend op te treden. „Het is hier geen komedievoorstelling," zeide hij tot den hopman op barschen toon: „weet ge wel, dat ge het gezag van Zijne Excellentie den Gouverneur aantast?" Maar de hopman vocht op dit schavot voor zijn kind, en deze luitenant, dien hij nooit had kunnen uitstaan, zou gewaar worden, wat een vaderhart durft bestaan. „Dit weet ik," zeide hij: „dat ge steeds den afstand hebt vergeten, die u scheidt van Zijne Excellentie, en op dit oogenblik krenkt gij mijn gezag. Ge vergeet, dat ik hopman ben in het Koninklijk Spaansche leger." Er ging een goedkeurend gemompel door de rijen der soldeniers. Hazelaer was bemind en Campos gehaat in het leger; dat was de zaak. „Dappere wapenbroeders!" riep de hopman: „ik breng u een hartel ijken groet van onzen grijzen veldheer Mondragon, en hij hoopt spoedig weer in uw midden te zijn!" „Leve onze Kolonel!" riepen de soldaten; het daverde over den binnenhof. „Maar onze groote held is bedroefd." Toen de hopman dit zeide, werd het stil, doodstil; men had een speld kunnen hooren vallen. „Ik zal u zeggen waarom. Hij heeft zijn eerewoord verpand, dat kapitein De Rijck in vrijheid zou worden gesteld, en nu heeft hij met smart vernomen, dat zulks nog niet is geschied. Daarom zal hij zich verplicht zien, zich zelve als gevangene aan den vijand over te geven, en dat bedroeft hem." „Alles uit den duim gezogen!" schreeuwde Campos, schor van hartstocht. „Hier is zijn schrijven aan zijn gade," riep de hopman: „waarin dit alles wordt bevestigd." „Een vervalscht stuk!" bulderde de luitenant. De oogen van den hopman vlamden van verontwaardiging. ,,Wie uwer kent de hand van kolonel Mondragon?" Een grijsgebaarde piekenier trad naar voren. ,,Ik ken zijn hand, hopman!" „Lees dan het schrijven!" Bedachtzaam nam de piekenier den brief aan, en het onderzoek duurde lang. Toen zei de veteraan: „Ik mag langzaam boven een vuur worden geroosterd, indien dit niet de hand van onzen Kolonel is." De luitenant was verslagen; overal ontmoette hij vijandige blikken. „Wapenbroeders!" riep de hopman: „deze terechtstelling is een noodlottige vergissing, en ik spreek uit naam van den Gouverneur, dat het zijne Excellentie uit eerbied voor het eerewoord van onzen grijzen veldheer behaagt, aan den Geuzenkapitein De Rijck het leven te schenken, en bij onzen doorluchten Landvoogd alle gepaste pogingen in het werk te stellen, om hem de vrijheid te hergeven — is het niet zoo, Excellentie?" De Gouverneur was geheel overbluft. Hazelaer had de leiding en hield ze stevig vast. De Gouverneur zocht naar het rechte woord, om den hopman op zijn plaats te zetten, en moest aan den anderen kant rekening houden met het eerewoord van kolonel Mondragon. Hij aarzelde en keek in zijn radeloosheid naar luitenant Campos, die hem in hevige ontstemming half den rug had toegekeerd. Er steeg een dreigend gemompel op uit de rijen van het krijgsvolk. Toen wist de Gouverneur, wat hem te doen stond. „Ik verblijd mij," zeide hij: „gratie te kunnen bewijzen." Toen juichte het krijgsvolk. Doch het gelaat van Zijne Excellentie stond niet vroolijk. En de wenkbrauwen fronzend, vervolgde hij op grammen toon: „Hebt ge nog iets, hopman? Het wordt tijd, aan dit zonderling tooneel een einde te maken." De hopman begreep het ook, maar één wensch brandde DE OEUZENKAPITEIN 12 nog in zijn ziel, en hij wilde het ijzer smeden, nu het heet was. „Trouwe makkers!" riep hij: „om u een bewijs zijner goedgunstige gezindheid te geven, behaagt het zijner Excellentie, dat ik mij verpand voor den Geuzenkapitein De Rijck, en hem op mijn kasteel in bewaring neme, totdat het onze geëerbiedigde Landvoogd goed vindt, hem op vrije voeten te stellen — is het niet zoo, Excellentie?" „Hopman Hazelaer heeft opnieuw mijn meening vertolkt," antwoordde de Gouverneur. Zoo 'n terechtstelling had de stad Gent nog nooit beleefd. De ketenen vielen rinkelend neer, en de Geuzenkapitein sloeg de armen wijd uit. Er glansde een blijde fonkeling in zijn oogen; hij zou den afgrijselijken onderaardschen kerker, in de historie de Keijzersstoel genoemd, nimmer wederzien. XVIII. Naar Huis» De zangvogels in het hoog geboomte en in de struiken van het land van Voorne zongen hun schoonste liederen, want het was lente, en de ademtocht der lente ging over den. breeden Maasstroom. Een schip kliefde de golven en zocht de Brielsche haven. En kapitein Vliechop leunde tegen den grooten mast. Het was niet meer de wrakke visschersboot van vroeger. Het was een kloek gebouwd razeil, met twee masten, maar de vlag was dezelfde gebleven, en de „drie haringen", het wapen van Enkhuizen, teekenden de vlag. Was het deze Vliechop niet, de kapitein met den scheeven nek, die indertijd had gezegd: „Wij zullen Enk- huizen hebben, al zou ik er voor op een rad moeten zitten?" Zijn wensch werd vervuld, en het wreede rad werd hem bespaard. Enkhuizen is een sterke burgt der vrijheid geworden. „Het schip heeft een mooie vaart," zeide hij: „zie daar reeds Den Briel!" Hij sprak deze woorden tot een forsch gebouwden man, wiens oog was gericht op de Princevlag, die breed uitwapperde van den Brielschen toren. „Het is nu ruim twee jaren geleden, Vliechop." „Ja wel, De Rijck, ruim twee jaren. Er is veel geschied in dien tijd." Peinzend rustte het oog van kapitein De Rijck op dien toren; hij had niet gedacht, dien toren ooit te zullen wederzien. Zijn levenspad had geloopen door duffe kerkers, en als hij aan de helsche duisternis dacht van den Gentschen Keijzersstoel, dan ging er nog een rilling door zijn leden. Maar door die kerkers heen en over het moordschavot heen leidde naar Gods bestel de weg naar de blijde hoogten des levens, en door de ziel van den Geuzenkapitein ruischte het Psalmlied: „Loof den Heere, mijne ziel! en vergeet geene van Zijne weldaden!" Het Geuzenschip voer triomfantelijk de haven binnen, en kapitein De Rijck stapte aan wal. Den Briel scheen een ander aanzien te hebben gekregen. De ballingen waren huiswaarts gekeerd, en er heerschte een blij, levendig vertier in de straten. De Rijck trok blijkbaar niemands aandacht. Men kende den vreemdeling niet, maar Coppelstock's scherpe oogen herkenden hem toch wel. De veerman droeg een roeiriem op den schouder, en hield met groote passen recht op De Rijck aan. „Wel kapitein," zeide hij, blijde verrast: „gij hier? Ik dacht, dat ge nog in den onderaardschen kerker zuchttet — welkom in de vrijheid!" „God heeft mijn gevangenis gewend," antwoordde De Rijck, en hij drukte de hand van den stoer en veerman. „Hoe vaart gij, Jan Pieterse?" . „Uitstekend." Ieder heeft zijn benijders, en Coppelstock had ze ook. „De inneming van Den Briel heeft den haringkooper geen windeieren gelegd," werd er beweerd. Hij trok er zich niets van aan; hij was liever benijd dan beklaagd. En hij placht zijne wakkere huisvrouw Syburch Jans, als hij weer een voorspoedigen dag had gehad, wel eens lachend op de schouders te kloppen, en te zeggen: „Het gaat ons toch maar goed onder de Geuzenvlag, vrouwtje!" Een eigenaardig gevoel doortrilde kapitein De Rijck, terwijl hij vlug voortschreed door de Brielsche straten. Er schenen eeuwen voorbij te zijn gegaan, sinds hij hier den laatsten keer was geweest, en te Veere, te Vlissingen en te Zierikzee had hij hetzelfde gevoel gehad — hoe kwam dat toch? Ach! het was de afschuwelijke kerker van Gent, die dat gevoel veroorzaakte. Die kerker had den maatstaf van den tijd verbroken. Een uur was als een dag en een dag als een jaar geweest; de tijd, die in het bedrijvige leven voorbij snelt als de schaduw aan den wand, was in dat onderaardsche gewelf met tergende langzaamheid voortgekropen. Nu dacht hij aan zijn ontvangst te Veere, Vlissingen en Zierikzee. Met welk een liefde en geestdrift hadden de Veerenaren hun admiraal begroet! Zij hadden de vlaggen uitgestoken; hij was op het Stadhuis plechtig onthaald op den eerewijn, en de forsche visscher Lijn Taaijen had tot hem gezegd: „Ik laat uw hand niet los, kapitein, voordat ge me belooft, mijn nederige woning te bezoeken." Eenvoudige menschen! kleine luiden! Doch welk een oprechte hartelijkheid en vreugde glinsterde uit de oogen van dat volk! Neen, ze waren niet arm; ze waren rijk. En het kwam er maar op aan, hun rijk gemoed aan te boren op de rechte plaats; dan borrelden de fonteinen op van vaderlandsliefde, toewijding en hartroerende toegenegenDe Rijck zou het nooit berouwen, voor zoon volk zijn leven gewaagd te hebben! Met de Veerenaren vooral had hij zoo zwaren strijd tegen den vijand victorieuslijk ten einde mogen brengen. Zij waren het niet vergeten; zij zouden het nimmer vergeten. En toen hij van de arduinen stoep van het Veeresche Stadhuis de menigte had toegesproken, hadden zij hem met vochtige oogen toegezongen: „Godt behoedt u voortaen van quaet; Hij sal uw ziel voorwaer Behoeden voor gevaer; En als gij uijt of oock ingaet, Sal Hij u steeds bevrijden, En met gaven verblijden." i * * * De Rijck bereikte het huis van De Monick. Jakoba opende de deur, en even deed ze in groote verbazing een schrede achterwaarts. „Kapitein De Rijck," zeide ze: „gij hier?" O, die blijde vreugde van het wederzien! „Ik zal Jochem aanstonds roepen," zei het meisje: „hoe kostelijk treft het, dat hij thuis is!" „Hoe maakt het ons Keesje?" vroeg de moeder met de innigste belangstelling: „geloof me, kapitein, het heeft me veel moeite gekost, dat kind te moeten afstaan! „Ik breng u een groet van het jonge Keesje," zei de kapitein, „en als het God belieft, brengen wij tezamen nog eens een bezoek aan Keesje op het ouderlijk kasteel bij Gent." Het was een bovenmate aandoenlijk tooneel geweest, toen Otto het kind had thuis gebracht, en de moeder haar lieveling aan het hart had gedrukt. Kapitein De Rijck was toen nog niet in vrijheid gesteld, maar het was hem onmogelijk geweest, het kind langer aan de ouders te onthouden. En op zijn last had Otto het kind gehaald. De Monick en Jochem traden binnen. Met De Monick was heel wat geschied de laatste maanden. Hij sprak van wondere zielservaringen, die zijn deel waren geworden, en was geregeld onder het gehoor van Geuzenpredikanten. „O, kapitein," zei Jochem, de beide handen van zijn mééster nemend: „dat was een droeve dag, die dag van Tholen!" De vreugde des wederziens sprak uit zijn oogen, en gaf glans aan zijn gespierd gelaat. „En droevere dagen volgden, Jochem. „Ik weet het. Otto Bakker heeft het ons verteld — het verwondert me, dat hij niet bij u is. „Ik heb hem vooruitgezonden, om mijn vrouw en kinderen van mijn komst te verwittigen — ik had je op het oorlogspad vermoed, Jochem. Jochem glimlachte. „Er zijn huwelijksplannen, kapitein, „En mag ik op de bruiloft komen?" „Het zou aan onze bruiloft een ongemeenen luister bijzetten, niet waar, Kobatje?" „We zouden er ons zeer door vereerd gevoelen," zeide het meisje zacht. Huwelijksplannen.... En van den vroolijken bruiloftsdisch naar het bloedige slagveld Het was niet anders, en het kon niet anders. Het was het krijgshaftige volk der zestiende eeuw, dat in het harnas werd geboren, en tachtig jaren voor de vrijheid zou strijden. Als het zwaard aan de handen der ouden ontviel, moesten er toch jonge handen zijn om het zwaard over te nemen. Achter de strijdbare slagorden van de banierdragers der vrijheid stonden de gevulde wiegen; het was de reserve van het rijzende gemeenebest, en dit gemeenebest zou eens, met den lauwerkrans om de slapen, in de frissche kracht van den jongeling met zelfbewusten tred zijn eervolle plaats innemen in de rij der volken. * * * Kapitein De Rijck stapt weer aan boord van het Geuzenschip. Hij verlangt naar huis: naar vrouw en kinderen, die hem als een uit den dood herrezene zullen ontvangen. Waai breed uit, hoog van de steng, o Princevlag! Hijsch de zeilen, Vliechop, en een gunstige wind voere uw schip veilig naar de begeerlijke haven! Trek thans uw schoonste feestkleed aan, vrouw van den Geuzenkapitein! Gij zult hem wederzien; weenend zult gij hem omarmen; want zie! thuis komt de Geuzenkapitein! HISTORISCH AANHANGSEL. Hartelijk dank zeggen wil ik den heer Joh. H. Been, den wakkeren archivaris van Den Briel, den man met den historischen zin, voor de bereidwilligheid, waarmede mij de bijzonderheden der inneming van Den Briel werden verstrekt. Wat nu de verdere lotgevallen van Jakob Simonszoon de Rijck, den vermaarden Geuzenkapitein betreft, daarover lezen wij in het 25ste deel van het „Vaderlandsch Woordenboek," oorspronkelijk verzameld door Jacobus Kok M het volgende: „Spoedig keerde nu De Ryk na Holland tot de zijnen, van welke hij, als iemand, die uit den dood was verreezen, met opene armen wierdt ontvangen. De tijding van 's Hopmans ontslag en aankomst te Amsterdam, doch dat er de Heer Van St. Aldegonde nog ontbrak, was niet gekoomen ter ooren van Prins Willem, of hij deedt De Ryk bij zich 1) Uitgegeven te Amsteldam bij Johannes Allart 1791. ontbieden, vertoonde hem de aangelegenheid eens persoons, die alle 's Lands geheimenissen wist, en deedt hem voorts de vraag, of hij 't hart hadde, om weder te keeren tot den vijand, en Mondragon tot volle naakomen van zijne trouwe en belofte te verpligten? Met een onverschrokken hart gaf de Hopman hier op tot bescheid, bereid te zijn, om zijner Doorluchtigheid en den Vaderlande dienst te doen. Nogthans vervolgens de zaak nader hebbende ingedagt, verklaarde hij aan den Prinse, dat, hoewel hij zijn gegeeven woord niet introk, hij, evenwel, ongenegen was om te gaan in een zekeren dood, als het onmijdbaar gevolg zijns wederkeerens, ten zij hij alvoorens zekerheid hadde bekoomen, voor zijne Huisvrouwe en Kinderen, omtrent de vergoeding van zes duizend guldens, door hem, ten behoeve van de gemeene zaak, opgeschooten: eene aanzienlijke somme, de schaarsheid, en diensvolgens den hoogen prijs van 't geld, in dien tijd, in aanmerking genomen zijnde. Men gaf hem de begeerde zekerheid, en boodt aan, voor de gemelde somme, hem een Graafschap in Schotland te bezorgen. Dus, van dien kant, gerustgesteld, bestaat De Ryk een Romeinsch stuk, neemt afscheid van Echtgenoote, Kroost, Bloedverwanten en Vrienden, gaat op reize, vervoegt zich bij Mondragon, en houdt zo lang aan om de slaaking des Heeren Van St. Aldegonde, dat de moedige Spanjaard, ten laatste, zelf ten aanhooren van den Hertog van Al va*) uitborstte in deze woorden: „Men zoude Aldegonde in vrijheid stellen, of hij een stuk bestaan, daar het geheele Land van gewaagen zoude." Dit woord had klem op den Hertog *), die voorts, tot de loslaating der vier gevangene Heeren, zijne toestemming gaf. Tegen verwagting van De Ryk, wedervoer hem zeiven niet het minste leed in deze gevaarlijke bezending, ') Bedoeld zal zijn de landvoogd Requesens. maar keerde hij onbezeerd terug tot de zijnen. Sedert schijnt hij 's Lands dienst te hebben verlaten, en zich, van nieuws, op den Koophandel toegeleid. 's Mans naam althans ontmoeten wij niet verder in 's Lands Geschiedenissen." Ontzuurd met Bookkeeper juni 2000