f; ü ioN-STïRWDEN® i mKERSTNACHT^ 0 W AV0LLJMÜW W!M §& 1 ROTTERDAHOMBREDÉE Ei STER II DEI KEBSTN&C1T. NAAR HET HOOGDUITSCH van A. VOLLMAR. TWEEDE DRUK. Rotterdam. — J. M. BREDÉE. N. V. Drukkerij */i» Koch & Knuttel — Gouda. I. „Moeder, moeder!" juichte de kleine Gebhard, „sterren, sterren! Gebhard wil al de sterren hebben." De moeder zag met bewondering op naar haar lief, aanvallig kind, dat verlangend de handen uitstrekte en .sterren, alle sterren" hebben wilde. „Ge zijt zelf een ster, mijn ster," zei zij toen zachtjes en sloot haar eenig kind vast in de armen. Lroomen van geluk en vreugde, van eer en grootheid speelden de jonge moeder door het hoofd. Wat zou zij eens haar schoon lief knaapje zien worden ? Greep hij nu niet reeds naar de sterren; zou wel ergens een hemel wezen, zoo hoog, dien hij niet kon bereiken? Zou er wel eenig geluk, eenige eer of kunde bestaan, die Gebhard niet eens zou bezitten ? Neen, alle voorwaarden daartoe waren het begaafde kind reeds geschonken. Gebhard was het eenige kind van den onderwijzer Adler, en zijn ouders droegen hem op de handen. Toen hij ouder werd, konden zij echter niet ont- kennen, dat hij wel zeer levendig, maar ook zeer oppervlakkig was. Nog altijd verlangde hij naar de sterren, d. 1. naar dingen, die hij niet kon bereiken, in plaats van vlijtig te leeren en het werk te doen, dat men hem in school te doen gaf. Al wat nieuw was trok hem aan en hij had er slag van zijn wenschen te doen gelden, zelfs ten koste zijner omgeving. Als hg een nieuwen vlieger geplakt wilde hebben, vroeg hij er niet naar, of zijn vader vermoeid en afgemat was ; wenschte hij met moeder uit te gaan, dan gaf hij ei weinig acht op, dat zij geen tijd had, maar plaagde, bad en vleide zoolang, tot eindelijk gebeurde, wat de jongeheer verlangde. Moeder gaf dikwijls toe, tegen beter weten in, maar Vader was ziek en zwak, — zij wilde hem al wat onaangenaam was zooveel mogelijk sparen, maar in stilte vroeg zij zichzelf wel eens af, toen Gebhard grooter werd: „Of hij wel een ster worden zal? De sterren te hebben begeert hij wel, eiken dag wordt zijn begeerte naar eigendom grooter, alles, alles wil hij hebben, — maar zijn, een ster te zijn, begeert hij ook dat? ' Donkere dagen braken aan voor de vrouw, wier oogen vroeger dikwijls straalden van geluk, en het allerdonkerst scheen haar de dag, waarop haar man in het koele graf werd gelegd. Nu was zij alleen met den twaalfjarigen zoon. Geheel alleen. En al toonde hij ook in dezen tijd aan zijn moeder een groote hartelijkheid, hierop viel weinig te rekenen. „Hij zal uw levensster zijn," had Vader tot zijn trouw gezegd, — maar wat heeft men aan een ster, die niet glinstert? Gebhard ontving van zijn moeder alles: liefde en trouwe zorg, — maar hij dacht er niet aan, haar wederkeerig liefde en zorg te doen ondervinden. Sterren hebben, — wilde hij wel, — maar niet een ster zijn. „Er komt niets goeds van hem," deze gedachte drong zich meer en meer aan Moeder op, wanneer de knaap zoo weinig lust tot den arbeid toonde, wanneer de zucht naar vrijheid meer en meer in hem boven kwam en de eigenliefde zijns harten zich meer en meer openbaarde. Wel vouwde Moeder de handen, om voor haar zoon te bidden; wel hoopte zij, dat hij nog anders zou worden, maar haar droomen van geluk en eer waren reeds lang verijdeld, — ach, Gebhard greep nu niet meer naar de sterren des hemels, hij strekte nu de handen uit naar de sterren der aarde, blinkende geldstukken, want met geld hoopte hij te verkrijgen, wat zijn hart begeerde. Was het de vaste overtuiging der moeder, dat haar zoon behoefte had aan vaderlijke tucht en leiding, die haar deed besluiten, twee jaren later, met onderwijzer Muller te trouwen? Gebhard was buiten zichzelf, toen zij hem dit meedeelde. Wat, — hij zou een stiefvader hebben, die natuurlijk zijn vrijheid aan banden leggen, over zijn werk toezicht houden, en over hem gesteld worden zou! Een stiefvader, dien hij zou gehoorzamen en gehoorzamen moest! Hij schudde het blonde hoofd, zag zijn moeder aan met oogen, die voor haar onweerstaanbaar waren en verzocht haar, hem toch dit niet aan te doen. Buite» verwachting echter, bleef zij standvastig en antwoordde : „Uw stiefvader zal u in waarheid een vader wezen, en dien hebt gij, mijn Gebhard, zoo noodig. Gij zijt nu veertien jaar en hebt juist belijdenis gedaan, *) gij moet spoedig een beroep kiezen; wie zou u nu beter kunnen raden dan een vader, die u liefheeft? En hij heeft u lief, geloof mij, hij is een vroom en goed man, die het zoo goed met u meent, als niemand anders." Gebhard dacht echter, dat hij het toch nog beter met zichzelf meende. Hij meende haast er zijn moeder om te mogen haten, dat zij hem een nieuwen vader gaf. Geen woorden konden iets bij hem uitwerken en toen hij Mijnheer Muller had gezien en opgemerkt had, dat deze zich niet door een dommen jongen zou laten leiden, — was zijn besluit genomen. — Op zekeren dag was Gebhard verdwenen en slechts weinige woorden gaven rekenschap van zijn heengaan. Zij luidden: „De adelaar kan niet in het huis van een Muller2) blijven; hij vliegt hooger." 1) In de Luthersctie kerk wordt op jeugdigen leeltijd Belijdenis gedaan. 2) Muller beteekent in het Holland sch molenaar. De ouders zochten hem en deden overal onderzoek naar den vluchteling. Toen evenwel alle pogingen vruchteloos bleven, baden zij: „Trouwe God, laat hem zeer hoog vliegen, — dat hij kome tot U!" II. Het is een heerlijk gevoel, dat de jongeling ondervindt, die voor het eerst den voet zet in de wereld, die zich dan zoo schoon en heerlijk aan hem voordoet. Hij kan gaan, waarheen hij wil, rechts en links; geen mensch heeft hem iets te bevelen; hij kan eten wanneer, waar en wat hij wil; hij is aan geen bepaald uur meer gebonden; hij kan uitrusten zonder dat iemand hem toeroept: „Sta op, het is tijd om aan den arbeid te gaan." Gebhard Adler voelde zich den dag na de welgelukte vlucht zeer gelukkig. Hij was vrij, allen dwang ontvloden, had den inhoud van zijn spaarpot in den zak, en behoefde dus niet voor gebrek aan spijs en drank bezorgd te wezen. Bekroop hem ook in den laten avond de gedachte aan zijn moeder, en begon hem daarbij het hart iets harder te kloppen, hij bracht het hiermee tot rust, dat juist deze moeder den eenigen zoon zoo slecht had behandeld. Hem, die werkelijk in staat was tot heerschen, hem had zij een vader gegeven en aan zijn huis een anderen heer, — wie zoo handelen kon, die verdiende geen enkele gedachte van liefde en verlangen. Gebhard had zeer wel gehandeld, zijn geweten sprak hem vrij, — verwijten pasten slechts den thuisgeblevenen. Evenwel, wanneer men geheel doelloos in de wereld rondloopt, begint dit weldra te vervelen. De voeten beginnen pijn te doen, de zon schijnt altijd feller, het gevoel van vrijheid begint ook langzamerhand te vermoeien en 's avonds zou de wandelaar heel graag een stem hooren, die hem tot den gewone» maaltijd riep. Maar geen roepstem deed zich hooren, en zoo besloot Gebhard dan in een herberg rust te zoeken. Hier zette hij zich in een hoek, doch ko* toch niet ontkomen aan allerlei nieuwsgierige vragen. Eerzame burgers zaten hier den avonddrank te gebruiken en de jonge knaap, die hier zoo zonder eenig reisgoed kwam uitrusten, wekte hun nieuwsgierigheid. Wat bleef Gebhard nu anders over dan te liegen? Kon hij dezen „vaders" vertellen, dat hij een jongen was, die aan de vaderlijke tucht was ontloopen? Zoo bedacht hij dan een sprookje en zei, dat hij naar Zwitserland gaan wilde om daar zijn broeder te bezoeken en zoo moest hij den eersten avond, in plaats van den heer te spelen, tamelijk verlegen naar bed gaan. De betaling den volgenden morgen maakte zijn geldbuidel heel wat lichter. Deze ondervinding en de vrees van weer met de vaders der stad in aanraking te komen, deden hem den volgenden avond een herberg binnengaan van veel mindere soort. Hier vond hij beter gezelschap, en zou Gebhard nog voor weinige dagen deze handwerksgezellen als benede* zich hebben aangezien, na den eenzaam doorge- C) Een Ster in den Kerstnacht. ^ brachten dag, vond hij ze goed genoeg. Hij zette zich nevens hen, — en moest hij ook hier eenige vragen over het vanwaar en waarheen beantwoorden, heden ging hem de leugen over den broeder in Zwitserland al zeer wel over de lippen, — hij at en dronk met hen en hoorde daarbij gesprekken en aardigheden, die hij ten deele niet verstond en ten deele in zijn hart vrij ruw vond. Maar hij waagde het niet dezen ouderen knapen iets te weigeren, zong hun liederen mee en trakteerde hen zelfs, toen zij dit verlangden; wijn en bier werd bij ongetelde glazen gedronken en van den afloop van hun pret wist Gebhard niets meer. Hij ontwaakte den volgenden morgen met een bezwaard hoofd en een vermoeid lichaam; eerst kon hij zich niet herinneren, hoe hij aan die plaats gekomen was, maar daar ontwaakte men om hem heen en de gezellen van den vorigen avond riepen hem een „goede» morgen" toe. Had Gebhard waarlijk een goeden morgen? Nadat hij zich gewasschen had aan de bron, was zijn hoofd iets koeler en zei hem de waard, nadat hij ook nog een kop koffie had gedronken, wat hij moest betalen. Gebhard achtte zich verloren, — zooveel Jkon hij niet verteerd hebben, dit was al het geld, dat hij bezat. Ja, hij had de anderen vrijgehouden ; hij had besteld, zoo moest hij nu ook betalen. De gezellen hoorden lachend toe en zeiden, dat zij niets hadden, en als hij geen volle beurs had, dan had hij ook niet den heer moetea spelen en trakteeren. Er bleef niets over, Gebhard moest het gelag betalen en nam zich voor nooit weêr zoo dom te zijn. Maar het geld was op, — wat nu te doen ? Terugkeeren, naar huis gaan? Dat nooit! Daarenboven waren de jonge mannen om hem heen niet slecht, alleen maar lichtzinnig; zij omringden nu den verlegen jongen en verzekerden, dat zij hem niet verlaten zouden en dat zij een best middel wisten om op nieuw geld te bekomen. »Wilt gij werken?" vroeg Gebhard. Een luid gelach was het antwoord; dit vroolijk troepje scheen den arbeid te verachten. Verlegen zag Gebhard rond, toen plotseling een verschrikkelijke gedachte in hem opkwam. „Toch niet stelen?" vroeg hij bijna dreigend. „Wel neen, dat doen wij niet. Wij willen vechten," was het antwoord. „Wat is dat?" „Dat zult gij zien; de netste man kan het doen." Maar met wien wilt gij vechten? Avontuurlijke gedachten aan het bevrijden van schoone priüsessen uit de macht van den een of anc^ren draak, — herinneringen aan vroeger gelezen boeken kwamen bij hem boven, — nu in allen gevalle, ging hij met de nieuwe kennissen mee, het alleen gaan en het eigen baas zijn was hem al gaan vervelen. De zon steeg al hooger; de weg, dien men was ingeslagen, werd al meer bevolkt; allerlei voertuigen gingen voorbij, voetgangers lieten zich ook niet wachten en zoetjes aan kwam ook de honger zich aanmelden. Nu begon het gevecht. De jonge mannen verdeelden zich en togen ieder afzonderlijk op weg. Kwam er nu een wagen aan, die langzaam bergopwaarts reed, zoo nam er een den hoed af en prevelde een verhaal van een armen handwerksgezel, die zich de voeten bij 't zoeken naar werk, had stuk geloopen: — en aan den voetganger, die er naar uitzag, alsof hij iets te geven had en het ook wel doen wilde, werd door den tweedo een hartverscheurende geschiedenis verteld van een kranke moeder en zeven kleine broertjes en zusjes, welke allen dien dag niets te eten hadden, als hij, die ze allen moest onderhouden, met ledige handen thuis kwam; — en een derde sprak een vroolijk gezelschap pleizierreizigers aan, hun met een treurig gezicht een dik verbonden hand toonende, waarvan hij zich den vorigen Dinsdag bij het houthakken drie vingers had gewond, — terwijl hij zeer juist berekende, dat als de eene hem iets gaf, de andere» hem fatsoenshalve ook wel iets geven zouden. Toe» de knapen elkander in een boschje weer vonden, ha*l!l-en zij zooveel verdiend, dat zij voor dien dag genoeg hadden. Dit noemden zii dus .vechten." Verwonderd had Gebhard hun handelingen aangezien. Toen echter nu de vierde terugkwam en schimpende op de rijke boeren, aan wier deuren hij geklopt had, verscheidene groote stukken brood uit zijn diepe zakken te voorschijn bracht en de anderen dit brood verachtelijk van zich stootten, omdat het niet versch en lekker genoeg was, toen werd er iets ki hem wakker. Hij had zekeren eerbied voor „het heerlijke brood", want zijn moeder had hem altijd voorgehouden met deze gave Gods zuinig om te gaan en geen enkel stukje te laten verloren gaan, — zij meende, dat verachting van het brood door God gestraft zou worden — en spoedig nam hij het weggeworpene weer op. Toen sprak hij evenwel met verachting: „Gij bedelt dus." Een ruw gelach was het antwoord. „Wij nemen slechts, wat ons toekomt," zeiden zij. „Waarom moeten wij door het stof loopen, terwijl anderen gemakkelijk ki een wagen rijden? En den rijken boeren zooveel mogelijk af te halen is niet meer dan billijk, — of kat onze God het koren, de koeien en de zwijnen alleen voor de rijken groeien of voor allen? Van het geld, dat zij overhouden konden wij leven als groote heeren en het heet toch, dat wij broeders zijn." Het was Gebhard, als ware er iets waars in deze woorden, maar deze geheele zaak stond hem toch verschrikkelijk tegen. De naam Gods scheen hem in den mond dezer bedelaars als met voeten getreden, en zij bedelden, — een andere naam was er niet voor te gebruiken, en hij, Gebhard zou het ook doen. — O, hij schaamde zich, als hij er aan dacht. Was dat de adelaarsvlucht, die hij nemen wilde? En als zijn moeder hem eens had kunnen zien als leugenaar en bedelaar het land doortrekkende, neen, neen! Weg, weg van hier! Toen de knapen verder wilden gaan, naar een herberg, om het kwalijk verworven goed te verteren, was Gebhard verdwenen. Snel raadden zij de oorzaak van zijn heengaan. „Laat hem gaan, hij behoort niet tot ons," meenden zij. Maar waar behoort eigenlijk een arme verdoolde knaap, die alleen, zonder geld, zonder kundigheden, zonder lust tot den arbeid in de wereld ronddwaalt? Is zijn plaats in den stal en onder den eikeboom, waar Gebhard nu dikwijls zijn slaapplaats zoekt? Behoort hij in de keuken van het moedertje, dat hij met bevende stem om een weinig eten aanspreekt? Of op het knollenland, waar hij 's nachts bevend eenige knollen uitgraaft om zijn honger te stillen ? O, hoe dikwijls verlangde de dwaze knaap naar zijn lieve moeder, naar zijn huis, naar zq» boeken. Ja, had niet de gestalte van zijn stiefvader hem dreigend voor oogen gestaan, hij zou al laag omgekeerd zijn en liever kind dan heer zijn geweest. Doch omkeeren was onmogelijk, — zoo dan voorwaarts. Maar waarheen, waarheen? Heden hadden hem zijn vermoeide voeten naar een groote stad gebracht; daar had hij in den bakkerswinkel versch brood zien liggen; op de markt bood men vruchten te koop en elders ontmoette hij iemand, die verscheiden worsten droeg; dezen volgde hij werktuiglijk tot bij het spoorwegstation, juist naderde een trein; vele menschen kwamen uit de wagens, en koffers en andere bagage werden uitgepakt; een dikke heer sleepte met moeite zijn koffer en naar alle kanten uitziende, bemerkte hij Gebhard en riep hem toe: „Heidaar gij, wilt ge iets verdienen en dezen koffer voor mij thuisbrengen?" Verdienen, geld verdienen, — welk geluk! Verdwenen was alle vermoeidheid en vlug nam Gebhard den koffer op zijn schouder, terwijl de oude heer op zijn gemak volgde. „Langzaam aan. De straten van onze lieve stad aijn niet tot hard loopen geschikt, het gaat hier berg •p en berg af." Eindelijk was het doel, een apotheek, bereikt. De oude heer werd verwacht, de tafel was voor hem gedekt en met den reuk der artsenijen in den winkel vermengde zich de heerlijke geur van het gebraad. Nadat de reiziger den drager van zijn koffer een geldstuk in de hand gedrukt had, bleef deze nog staan, — ach, hoe lang reeds had hij geen gedekte tafel gezien, en de reuk van gebraad niet geroken! „Nu, is het niet genoeg?" vroeg de apotheker; toen viel zijn oog op het bleek, ingevallen gelaat van den knaap; zijn ondervinding zei hem, dat hier bittere honger moest geleden wezen; hij zag naar de gedekte tafel en zei vriendelijk: „Ge hebt honger, niet waar?" Het antwoord, dat hij ontving, deed hem vervolgen: „Zoo kom dan maar mee en eet met mij." Met vreugde zag de goede man, hoe goed het den knaap smaakte. Nadat hij verzadigd was, vroeg hij hem naar zijn omstandigheden, want Gebhard had zijn deelneming opgewekt. Deze verhaalde naar waarheid, hoe treurig het hem in de laatste weken gegaan was, maar hij verzweeg, dat hij zijn ouders was ontloopen. Dat hij een wees was, had hij nu al zoo dikwijls verteld, dat hij het zelf haast geloofde. „En wat wilt gij nu beginnen?" vroeg de apotheker. „Ik weet het niet." — Er ontstond een lang stiLzwijgen, waarna de apotheker hernam: „Ik heb een jongen noodig in mijn zaak. Als gij wilt, kunt gij bij mij blijven en zal ik het met u beproeven. Gedraagt gij u goed, ben ik over u tevreden en hebt gij de noodige kennis en lust, zoo kunt gij met den tijd een knap apotheker worden; ik wil u gaarne onderrichten. Maar gehoorzamen moet gij, mijn jongen, want ik ben baas in mijn huis." Ach, of Gebhard wilde!" — Waar was nu zijn zucht naar vrijheid en zijn streven naar het eigen baas zijn ? Hij gevoelde enkel dankbaarheid en vreugde, toen hij zich dien avond zonder honger in een zindelijk bed kon neerleggen en bedenken kon, dat hij den volgenden morgen niet weêr verder loopen moest, maar blijven, in huis blijven kon. Hij nam zich voor een tlink apotheker te worden, vlijtig te zijn en te leeren, want hij had ingezien, dat er anders niets van hem terecht kon komen. Heel in de verte echter bad een moeder iederen avond tot God voor haar zoon. III. Tien jaren zijn voorbijgegaan. Stad en land zijn ia diepe duisternis gehuld; het is middernacht, en alle menschen liggen in den eersten, rustigen slaap. Daar wordt haastig aan de deur van een oud huis aan de schel getrokken; „Nachtschei" noemt men die, ten teeken, dat zij er is voor hen, die in den nacht iets uit dit huis begeeren. Ware het niet zoo donker, dan zou men zien, dat hier de apotheek „De Pelikaan" is en zou men dezen edelen vogel zelf afgebeeld kunnen zien, en opmerken, hoe hij om den dorst zijner kinderen te lesschen met zijn bloed, zieh met den langen snavel de borst openprikt. Van dat alles ziet de arme jongen niets, die na lang wachten eindelijk ten tweeden male aan de schel trekt. Weer wacht hij, en dan schelt hij voor den derden keer. Het is wel niet bescheiden, zegt hij tot zich zelf, de menschen zoo uit den slaap te wekken, maar hij moet de medicijn hebben voor zijn moeder, de dokter heeft het gezegd. — Ten vierden male sshelt hij. Daar hoort hij eenig geraas in het huis, een venster wordt geopend en niet zeer vriendelijk roept men hem toe: „Wie is daar?" „Ik ben het!" is het antwoord. „Ik? domoor! wat wilt gij?" „Ik moet een drankje halen voor mijn zieke moeder." „Gekheid, kom morgen vroeg terug." „De dokter heeft gezegd, dat ik er dadelijk om gaan moest; moeder moet het dadelijk innemen." De dokter! Ja, dat is wat anders, dan moet de apotheker wel opendoen, want dood en leven konden op het spel staan en de dokter zou den apotheker groote schade kunnen veroorzaken. Langzaam wordt de deur geopend. Een jonge man, slaperig en half gekleed, laat een negenjarigen knaap binnen, die bevend van koude, met verkleumde handen hem een wit papiertje geeft. „Ziehier het recept, en ik moest om dit drankje verzoeken." „Waarom komt ge niet wat vroeger?" zegt de apotheker onvriendelijk tot het kind. „De dokter kwam eerst laat en het is zoo ver." ,,'t Is wezenlijk te erg," bromt de apotheker; „ik heb geen rust bij dag of bij nacht. Om iedere kleinigheid moet men het bed uit en zelfs een bedeljongen ten dienste staan." Hij verwaardigt zich niet het kind, dat in een hoek ging staan, verder aan te zien of toe te spreken. Snel neemt hij verschillende glazen en bussen, gaat aan het wegen en stampen en als de drank gereed is, doet hij dien in een fleschje met een kurkje er op en hangt er een papiertje aan, waarop ook de beeltenis van den pelikaan te vinden is en de woorden gedrukt staan: „Ieder half uur een lepel". Barsch zegt hij den knaap, terwijl hij hem het fleschje toereikt, wat hij betalen moet, neemt het geld aan, laat het kind uit in den kouden donkeren nacht en slaat de deur zoo hard dicht, dat die den knaap nog aan de voeten raakt, daarna sluit hij, — nu is zijn plicht gedaan en kan hij rustig gaan slapen. Maar eerst moet het licht in den winkel worden uitgedaan. Hij moet ook nog de bussen en glazen bergen, die hij gebruikte; naar gewoonte zet hij ze weg, nu nog één, dan is alles klaar. — Daar neemt hg een glas op, maar hoe zwaar wordt op eens dit lichte voorwerp in zijn hand, haast ontvalt het den bevende. Doodelijke bleekheid bedekt het gelaat van den jongen man; hij komt van de ladder, zet het glas op tafel, zijn voeten wankelen, hij moet zich vasthouden om niet om te vallen; maar hij kan zich niet verroeren, als verlamd staart hij met wijd geopende oogen naar het opschrift op het glas, dat slechts dit woord te lezen geeft: „vergif" en dan -j- -j- f, om den menschen aan te wijzen, dat de inhoud ellende en dood kan veroorzaken. Om Godswil, — hij heeft zich vergist, in plaats van genezend vocht, heeft hij doodelijk vergif in den drank gemengd en de knaap nam dien in ontvangst en brengt dien naar zijn stervende moeder, opdat haar de reddende drank nieuw leven geve. — Nu komt er weer leven in de verstijfde gestalte. Naar de deur loopen, die openen, naar buiten gaan in den donkeren nacht is het werk van een oogenblik. Waar zou de knaap wonen? in de stad niet, Hij zei, dat hij een heel eind kwam loopen. Maar, waar op de vele buitenwegen? Reeds splitst zich de weg) _ welken kant zou de jongen opgegaan zijn? Hij loopt op goed geluk verder, — of het kind nog aan te roepen zou wezen ? Hoe zou hij heeten? „Peter, Hans, Willem", roept hij hard. Maar alles blijft stil, — de knaap loopt zoo hard hij kan, om het vergif te brengen aan zijn moeder, — hij heeft den dood in de hand. Neen, op dezen weg vindt hij hem niet. De jonge apotheker keert terug, hij loopt den tegenover liggenden weg op, — misschien ging hij links den kant op naar de zee, of rechtuit naar de bergen. Waar? waar? Geen enkele ster verlicht den duisteren nacht. Na langdurig heen en weer loopen wankelt hij werktuiglijk terug naar huis, uren lang heeft hij gedwaald; komt er dan nooit een einde aan dea donkeren nacht? Hij gaat naar binnen, de deur staat open; het licht brandt rustig; de klok wijst twee uur, — nauwelijks een uur is hij weg geweest. Het scheen hem een eeuwigheid, en toen hij zich in den spiegel bekeek, moest hij wel zeggen, dat hij in dat uur er wel tien jaar ouder was gaan uitzien. Daar staat nog dat noodlottig glas. Spoedig zet hij het weg, — nu weet niemand het. IJdele hoop! de vrouw zal sterven, de dokter zal het geneesmiddel onderzoeken, en het vergif ontdekken; men zal hem in de gevangenis brengen, en als moordenaar aanklagen. Neen, slechts „doodslag bij ongeluk" kan men het noemen. Maar apotheker blijven kan hij niet, nooit zal iemand hem meer lijf en leven durven toevertrouwen, en juist zou hij de apotheek van den Pelikaan geheel voor zijn rekening overnemen, — de eigenaar wilde rustig gaan leven. En daarbinnen het geweten, dat hem onverbiddelijk „moordenaar, moordenaar!" noemt! Had hij het kind vriendelijk behandeld; had hij naar zijn naam gevraagd en vanwaar hij kwam, dan zou hij nu ten minste weten, waar hij de zieke moest zoeken. Dan zou hij een paard zadelen, en sneller dan het kind het ziekbed bereiken kunnen. Dokter Schulz had het recept geschreven, deze moest weten voor wie het bestemd was. Maar hij had vernomen, dat Dr. Schulz naar buiten was gegaan tot uitoefening zijner praktijk. Geen hulp, geen redding, en intusschen droeg het kind het vergif zoo gauw mogelijk naar de stervende moeder. Hoe langzaam liep toch de klok! Het was pas vijf minuten over tweeën. O, als hier geld kon helpen! Hij had geld, veel geld, dierbaar geld. Maar hoeveel hij er ook voor over had, wien moest hij het geld geven? Niemand waakte naast hem, niemand kon hem helpen, — maar eens, zeer lang geleden, — toen had hij zijn handen gevouwen voor een almachtig God en Vader in den hemel, die alles, alles doen kon, ook vergif in geneesmiddel, ook dood in leven veranderen kon, — zijn moeder bad hem dat zoo vaak gezegd, — deze God kon zelfs wonderen doen, — o, als hij dat nu eens deed! — de arme man viel op de knieën, in den hoogsten angst der ziel wrong hij de handen en riep uit: „O God, doe een wonder, maak het vergif tot geneesmiddel, en ik zal U dienen, ik zal den menschen geld geven, ik wil vroom worden, maar doe een wonder, ik bid het U ter wille van de barmhartigheid van Christus!" Een dwaas gebed. En hij geloofde zelf niet aan de verhooring. Ach, wonderen gebeuren niet meer, hoe dikwijls had hij dit lachend beweerd en toch, als er nu een voor hem geschied ware, gaarne zou hij zijn ongeloof, zijn beschaving, die hem verbood aan wonderen te gelooven, verzaakt hebben. Neen, het vergif zou God niet onschadelijk maken, hij wist dat te goed als apotheker. Maar kon niet een aardbeving geschieden; kon zich niet een vuurspuwende berg openen en de zieke vrouw, ja de geheele wereld en ook den apotheker doen verdwijnen ? Dat zou eerst iets zijn, dat den machtigen God waardig was. Hoe gaarne zou hij van de aarde verdwijnen. Nu, dat was toch mogelijk. Steeds meer vestigen zich zijn oogen op het glas met vergif, — even als het oog der slang magnetisch haai- slachtoffer aantrekt, zoo wordt het oog des jongelings aangetrokken door het woord „vergif" en de drie kruisjes. Maar het leven was toch zoo schoon, tot voor weinige uren zag het er zoo zonnig voor hem uit, — „O, God en Vader, help mij toch, red mij!" bad hij, niet maar met de lippen, nu ook met het hart. — Stil was het in de kamer, donker als de nacht, geen ster lichtte. Daar hoort hij iets! Verlegen wordt er aan de schel getrokken, te 2acht om een slapende te wekken. Maar de angstige man in de apotheek heeft het vernomen. Kwam er weer iemand, voor wien hij in den donkeren nacht een geneesmiddel moest bereiden, of waren daar reeds de gerechtsdienaars om hem naar de gevangenis te voeren? Nog eens werd gescheld. Werktuiglijk waggelde de apotheker naar de deur; hij deed open en wie stond daar buiten? — Goedertieren God, het was dezelfde jongen, die nog meer van koude bevangen, angstiger en bleeker dan straks voor de deur stond. „Zijt ge, zijt ge reeds t'huis geweest?" zeiden de bleeke lippen van den jongen man met moeite. Smeekend hief het kind de handen op, terwijl heete tranen over zijn gezicht liepen. „Lieve heer, wees niet boos," kwam er toen angstig uit, „maak nog eens den drank gereed, moeder moet anders dadelijk sterven." Sprakeloos staarde de jonge man den knaap aan. Daar was nu het wonder Gods geschied, — een oogenblik kon hij het niet vatten, toen echter trok hij den knaap luid juichend aan zijn hart en riep uit: „Zij zal niet sterven, neen, neen." En dadelijk maakte hij een nieuwen drank gereed. De kleine wist niet, wat hem gebeurde. Toen hij den man voor het eerst wakker schelde, was hij zoo schrikkelijk brommerig, en toen deed hij het toch op bevel van den dokter en hij had geld om te betalen. En nu, nu hij hem ten tweeden male in denzelfden nacht lastig viel, omdat hij een ongeluk had gehad, nu werd hij begroet als een engel Gods en terstond werd de drank gereed gemaakt. „Ik heb echter geen geld meer", zei hij klagend. „Dat is ook niet noodig", was het antwoord, „en hier, drink een slok wijn, arme jongen, ge zijt geheel verkleumd. Ge zijt zeker arm, nu wacht maar, ge zult veel geld van mij hebben, voor uw moeder, maar maak nu gauw, dat ge thuis komt, men wacht daar angstig op het drankje. Maar morgen, morgen namiddag moet ge weerkomen en mij zeggen, hoe het gaat en dan zal ik u geld geven voor uw moeder en voor u. Hier, hier is het drankje, en daar nog een weinig wijn en ga nu met God, mijn jongen, en val niet weer, nu is het niet meer noodig." Kwam wel ooit iemand meer verbaasd een deur uit dan deze kleine jongen bij den apotheker? Vier uur sloeg het, toen de laatste den winkel weer binnen ging; hoeveel had hij in de laatste uren doorleefd! En wat hij heden nog verder beleefde, wat nu in den stillen morgen een ander nog met hem sprak: niemand hoorde het, maar op het aangezicht des apothekers stond het te lezen, dat ook voor hem een morgen aangebroken was, — een Kerstmorgen. IV. 's Namiddags van den volgenden dag vinden wij den apotheker, in wien wij allen reeds lang Gebhard Adler herkenden, met den knaap, die 's nachts het drankje gebaald had, op weg naar de woning van den laatste. Gebhard wilde de belofte houden, die hij God gedaan had in de moeilijke ure; hij wilde aan de zieke vrouw tweehonderd gulden brengen, heden op den heiligen Kerstdag. Eensdeels om te zien, of de vrouw waarlijk zoo arm was, maar anderzijds ook om zelf de zoo zeldzame vreugde van het geven te ondervinden, was hij naar het naburige dorp Hegau op weg gegaan. De zoon was vandaag teruggekomen om te zeggen, dat het met zijn moeder beter ging en om nog eens voor het goede geneesmiddel te bedanken. Nu gingen beiden steeds verder op den door sneeuw doorweekten weg. „Hoe lang is uw vader al dood ?" vroeg de apotheker. „Drie jaren," antwoordde de knaap. „En wat was hij?" „Onderwijzer." „Hoeveel broeders en zusters hebt gij ?" „Twee slechts. Dora en Peter." „Is uw moeder al lang ziek?" „Neen, ze werd plotseling ziek, zeer erg, zei de dokter, maar heden gaat het stellig beter, zegt hij." „Wat doet uw moeder den heelen dag?" „Zij borduurt gordijnen en Dora en ik helpen haar reeds. Wij woonden vroeger in Duitschland, maar daar had moeder niet zulk werk als hier; de fabrikant te St. Gallen betaalt zoo goed, omdat moeder zijn beste werkster is." „Hebt gij dus altijd geld genoeg?" vroeg Gebhard weer. „Ach, neen," antwoordde Wilhelm vertrouwelijk, „moeder schreit dikwijls, omdat er gebrek is. Zij had ons ook zoo graag vandaag op het Kerstfeest een geschenk gegeven, maar zij meende dit niet te kunnen doen. Nu is zij nog ziek geworden ook en wij hebben niets, niet eens een Kerstboom." Gebhard dacht aan het Kerstfeest zijner kindsheid en hoe aangenaam de ouderliefde hem dat wist te maken. Voor zijn oogen glinsterde de gouden ster, welke den top des booms versierde, en duidelijk hoorde hij de woorden zijns vaders: „Dat is dester van Bethlehem, volg die, mijn zoon, zoo zult gij nooit verdwalen." En nog duidelijker vernam hij de stem zijner moeder: „Gij zijt mijn lieveling, mijn een en al, mijn levensster." Zijn vader was in den hemel, maar waar was zijn moeder? Reeds voor vele jaren had Gebhard haar geschreven, zijn brief was na langen tijd teruggekomen met het bijschrift: „Adressante vertrokken, verblijfplaats onbekend." Een tweeden brief had hij terug ontvangen, waarop geschreven was: „Adressante overleden." Binnen twee uur bereikten de beide wandelaars Hegau; zij gingen in een aardig, klein huis, — zooals men er daar vele vond; — in een zindelijke, maar armoedige kamer lag een vrouw te bed, een klein meisje en een knaap zaten in een hoek op den grond. „Zij slaapt," fluisterden zij den binnenkomenden broeder toe. Deze ontstak licht en Gebhard zag rond in de kamer; hij wilde niet spreken, om de zieke niet wakker te maken, maar hier zouden zijn tweehonderd gulden zeker welbesteed wezen. Reeds wilde hij het geld stil op het bed leggen, toen zijn oog viel op een portret aan den wand. Het was de beeltenis van zijn vader! en die vrouw daar in bed, ja — zij was het, — wel verouderd, maar hij herkende haar toch nog, zij was het, zijn lieve, beste moeder, die hij niet had vergeten. En voor haar had hij den gifdrank gemengd, zij was hem door een wonder Gods behouden, en deze kinderen waren dus zijn broertjes en zusje ? Hij zonk neer voor het bed, hij nam de hand der zieke, maar Wilhelm kwam er bij en smeekte: „Gij zult haar toch niet wakker maken, de dokter zegt, dat slaap het beste voor haar is," toen sprong Gebhard op en ijlde naar buiten. Wilhelm werd zeer angstig door het vreemde gedrag des apothekers, eerst 's nachts en nu hier! Bedrukt zaten de kinderen naast elkander; hun Kerstavond was wel treurig. Een poosje later kwam de dokter binnen en ging naar het bed. Vrouw Muller was ontwaakt en voelde zich zeer verkwikt door den langen slaap. De dokter was tevreden, sprak met haar en vroeg haar eindelijk: „Of dan deze hier al haar kinderen waren?" Toen vrouw Muller hem zacht antwoordde, dat zij voor 10 jaren een zoon had verloren, zweeg de dokter niet, maar meende, dat men nooit moest wanhopen, het verlorene terug te vinden. Toen weer prees hij Wilhelm, dat hij zoo dapper het drankje was gaan halen in den donkeren nacht en vroeg hij vrouw Muller, of zij haar oudsten zoon nog herkennen zou; hij had kort geleden een jongen man gezien, die op haar zoo zeer geleek; deze jonge man woonde in de buurt en heette Adler. Kortom, hij bereidde de vrouw zoo goed mogelijk voor, zoodat hij eenigen tijd daarna voor zijn vertrek zeggen kon: „Ik denk, dat God u heden avond nog uw oudsten zoon zenden zal om als een ware ster in den Kerstnacht de donkere kamer te verlichten." En toen kwam Gebhard binnen, viel neer voor het bed en overdekte haar koude hand met hartelijke kussen. Zijn moeder echter trok zijn hoofd aan haar borst en zei zachtjes: „Mijn ster, mijn ster!" Daarna hield zij zijn handen vast tot zij weer insliep; „van geluk en van zwakte" zei de dokter. Hij wenschte, dat de andere kinderen naar bed zouden gaan en vroeg aan Gebhard: „Kunt ge nog eenigen tijd zoo blijven zitten? Als gij uw handen wegtrekt, wordt zij wakker, en ik hoop juist, dat slaap en vreugde haar gezond zullen maken." Of hij eenigen tijd zoo kon blijven? Ach, den geheelen nacht en wel zijn gansche leven! Nooit weer wilde hij de handen loslaten, die hem zoo dikwijls geliefdkoosd hadden, en die zoo dikwijls voor hem gevouwen waren. — Het was een ernstige nacht, deze Kerstnacht, dien Gebhard aan dit ziekbed doorleefde, haast zoo ernstig als de vorige. In beide nachten had hij een wonder Gods zien gebeuren en in die twee nachten geschiedde ook nog dit wonder: „dat een eigengerechtig ongeloovige een kind Gods werd." — Den volgenden morgen ontwaakte de moeder veel krachtiger en nu eerst kon Gebhard zijn weervaren vertellen en haar vergeving vragen voor het leed haar aangedaan. En eerst toen zij met mond en hand hem verzekerd had, dat alles, alles vergeven was, toen eerst gevoelde hij zich vrij, voor het eerst in zijn leven geheel vrij. Daarna begroette hij de kinderen als zijn broertjes en zusje. Dezen konden eerst niet begrijpen, dat deze groote heer hun broeder was. Hij beloofde evenwel een goed broeder voor hen te zullen wezen en voor hen allen te zorgen. Ook wilde hij nog Kerstfeest met hen vieren, als Moeder maar eerst weer geheel hersteld was. „Misschien op Nieuwjaarsdag," zei de vriendelijke dokter, die meende, dat geluk en vreugde vrouw Muller meer goed zouden doen dan eenig geneesmiddel ter wereld. Zalige blijdschap straalde uit Gebhards oogen, toen hij op Nieuwjaarsdag zijn moeder op een makkelijken leunstoel dragen en voor hare verwonderde oogen den Kerstboom voor de kinderen in orde brengen en met rijke gaven versieren kon. Toen hij evenwel een gouden ster boven aan den boom vastmaakte, strekte zij de armen uit naar haar zoon en zei: „Als kind wildet gij alle sterren hebben, maar nu zijt gij zelf de ster geworden, die het zoo heerlijk licht doet zijn om mij heen." „Moeder," zei Gebhard en knielde voor haar neer, „het zou er erbarmelijk slecht met uw ster uitzien en reeds lang zou die in het slijk der aarde zijn ondergegaan, als uw gebeden hem niet staande gehouden hadden. Bid God ook nu, dat de ster u en anderen nog beter ten licht moge worden dan thans." Toen het donker werd, verzamelde zich een klein gezelschap om den stoel der zieke. De oude apotheker, die heden gelukkiger was dan ooit, omdat hij Gebhard in huis genomen had, de kinderen en de brave dokter, deze allen begonnen hier het nieuwe jaar met blijde hoop. Een schoone toekomst ligt vóór hen-; door nacht en duisternis heen, leidde Gods vaderhand allen tot deze gelukkige ure. Nu eerst trachtte Gebhard waarlijk naar hooge dingen: hij hoopt, dat zijn naam in den hemel geschreven staat en recht van harte zingt hij met de zijnen de schoone Kerstliederen.