Kl JH):t J . r... . : : D O 0 fè i^ KIND- BOEK- LEESZAAL . ■' i? O. L. B. 'S-GRAVEN.HAGE '\ •; \ v: u.4crtT KIND- BOEK- LEESZAAL .f( O. L. B. 'S-GRAVENHAGE -A ""* -T* I. Een zeker man had eens zijn vrouw verloren, En leefde met zijn dochtertje nu voort, — Een lief, goed kind, zachtmoedig en heel vriendlijk. Elk die haar zag werd door haar schoon bekoord, Die man nu dacht voor 't lieve kind te zorgen, En trouwde een weduwvrouw, die bij veel geld DE NIEUWE ASSCHEPOETSTER. En goed, twee dochters had, zoodat het meisje tiaar groot verlies geheel weer zag hersteld. Maar ach, het kind zou spoedig ondervinden, Dat er in 't hart van deze rijke vrouw, En van haar dochters geene liefde woonde, Wel haat en nijd, geen zusterlijke trouw. Nu werd zij eens belogen en belasterd, Dan moest zij in de keuken werken gaan; Men noemde haar gewoonlijk: Asschepoetster, En mocht dan bij den heeten vuurpot staan. DE NIEUWE ASSCHEPOETSTER. Op zekren morgen zaten hare zusters, Heel net gekleed, aan een zeer rijk ontbijt, Doch Asschepoetster, ach, zij kreeg slechts korsten, Moest in de keuken blijven als een meid. Daar werd gescheld. — Een bedelaar trad binnen, Met langen baard, in bruin gewaad gehuld, Die zeker dacht dat onze lieve dames Met innig meelij zouden zijn vervuld. Maar ach, hoe had die arme zich bedrogen! »Ga weg van hier!" zoo sprak het zusterpaar, »En waag het niet hier immer weer te komen, »0f u bedreigt slechts onheil en gevaar!" En de arme ging. Doch Asschepoetster zag hem, Gal hem een deel van 't karig stukje brood, Bood hem een plaats in 't hoekje van de keuken, En zorgde zoo voor al zijn leed en nood. Toen 't zusterpaar dit merkte, ging het schelden En razen met geweld op de armen man; Ook Asschepoetster moest het hier ontgelden, Het lieve kind werd stil en bleek er van. Maar toen sprak de bedelaar, Met een dreigend, stout gebaar: nMeisjes, neemt u wel in acht, «Hardheid heeft nooit heil gebracht; DE NIEUWE ASSCHEPOETSTER. »Mij gaaft gij uw bijstand niet »Daarom vindt gij steeds verdriet. »En gij, die mij hier uw brood »Medelijdend gaaft in nood, »Blijf altijd zoo goed gezind, »Dan wordt gij een deugdzaam kind, »En tot loon voor uwe deugd, «Schenk ik u eens eer en vreugd!" Doch 't zusterpaar vergat weldra deez woorden, En Asschepoetster leed alweder veel; Zij moest altijd maar schrobben, schuren, boenen, Nooit viel vermaak het arme kind ten deel. II. Op zekren avond ging de moeder, Met haar twee dochters naar een feest, Doch Asschepoetster moest weer werken, Nooit was zij zoo bedroefd geweest. Zij toch moest uil een zak met erwten, De besten zoeken stuk voor stuk; — Maar dra zou zij geholpen worden En ook vertroost bij al haar druk. DE NIEUWE ASSCHEPOETSTER. Daar kwamen voor 't geopend venster, Twee lieve duiljes kirrend staan, Die zij tot hare groole vreugde, Vol ijver aan het werk zag gaan. De een nam de schoonste, grootste erwten, En lag die vaardig aan een kant, Terwijl weer de ander slechte pikte, Zoo ging het werk vlug van de hand. Dra was zij klaar. — Op zekren morgen, Ontving hel huisgezin een brief, DE NIEUWE ASSCHEPOETSTER. Waarin de koning allen noodde Op een groot feest, o, dat was lief! De zusters spraken dol van vreugde : »Wij gaan gekapt vast naar het bal; «Misschien dat wel de jonge koning, Een van ons beiden vragen zal!" Maar Asschepoetster mocht niet mede; Zij bleef alweer alleen te huis, Zij moest weer in haar werkpak zuchten, Ach, wat was dat een bitter kruis ! DE NIEUWE ASSCHEPOETSTER. Doch ziet — daar kwamen weer de duifjes, Zoo vroolijk kirrend bij haar slaan; Zij spraken blij: »wij zullen zorgen »Dat gij ook naar het feest kunt gaan!" Verheugd door deze blijde woorden, Ging Asschepoetster naar het veld, Waar zij tot hare groote vreugde, Iets kostbaars zag ten toon gesteld. Daar zag ze een zijden kleedje hangen. En schoentjes, keurig net en fijn, Een goud horloge, gouden ringen, En een lief hoedje van satijn. En nauwlijks had zij al die zaken, Van alle kanten eens bezien, Of zie, daar ziet zij alles leven, Daar zou een wonderwerk geschiên. Het kleedje sloot ras om haar lichaam, De schoentjes sloten om haar voet, De gouden ringen aan haar vingers, En op haar hoofdje prijkte een hoed. Een rijtuig met vier bruine paarden, Staat daar ook plotseling gereed, Waarin zij als de grootste dame, Nu plaats nam, keurig aangekleed. DE NIEUWE ASSCHEPOETSTER. En ziet, daar nadert weer de beedlaar, Wien zij haar brood en melk eens gaf, Gehuld weer in een bruinen mantel, En in zijn hand een roos en staf. »Ha, welkom, aan dit oord, »Gij ziet, ik houd mijn woord." Zoo sprak hij. »Neem deez roos, »Die ik hier voor u koos. »Die geeft u kracht en geest, »Yoor 't vorstelijke feest; »Dra wordt gij hoog vereerd, »En zoo uw heil vermeerd!" III. Dra was zij in de zaal van 't Yorstlijk slot gekomen, Waar reeds een groote schaar van gasten was vereend, Doch niemand kende haar in hare fraaie kleeren, Haar door den tooverstaf des bedelaars verleend. De Koning zag haar aan; nooit zag hij schooner meisje, Hij sprak fideel met haar en vroeg haar zelfs ten dans, Tot groot verdriet en leed van hare beide zusters, Die met een traan in 't oog hier dachten aan haar kans. DE NIEUWE ASSCHEPOETSTER. Doch Asschepoetster bleef zich vriendelijk betoonen, Zij gaf haar zusters zelfs een prachtig, rijk geschenk ; Aan de een een gouden ring, aan de ander gouden spelden, Fn cnraL: • ,, Hit is 't hewiis dat 'k liefdriik aan u denk.' X J l L UjJiua . ü " En toen men haar weer zocht, was zij al reeds verdwenen, Als met een tooverslag verdween haar schoon toilet. t'Huis zat zij weer alleen te wachten naar haar zustei s, Die op net vorsuijK ieesi inei uacmcu aan . Doch eindlijk werd 'thaar tijd. - »Wel hé!" sprak Asschepoetster Bij 't oopnen van de deur, »wat ben jelui toch mooi, DE NIEUWE ASSCHEPOETSTER. »Wat kostelijke ring en wat briljante spelden. »De Koning gaf je wis dien vorstelijken tooi!'' Doch 't zusterpaar sprak niets. Yol spijt en bittren wrevel, Omdat de Koning haar niet aangesproken had, Ontdeden zij zich boos van al haar fraaie kleeren, En noemden haar een sul, den Koning zelfs een fat. IV. De Koning gaf echter weldra weer een feest, En liet toen de gasten weer nooden; DE NIEUWE ASSCHEPOETSTER. Hij hoopte zijn schoone dan weder te zien, Die vroeger zoo ras was ontvloden. Want hij vond haar lief en bevallig en schoon, Geen meisje spreidde ooit zoo veel gratie ten toon. En 't zusterpaar ging nu ook weder ten feest, Nog schooner getooid dan te voren, Maar daarna liet 't vroolijke duifjesgekir Zich weder zoo vriendelijk hooren: »Wij bieden nog fraaier gewaad u hier aan, »Dan kunt gij naar 't feest van den Koning weer gaan!" V. En Asschepoetster was een Dame weer geworden, Zij schitterde van goud, van zijde en van juweel, Verbaasd zag men haar aan, terwijl niet een haar kende, Toch viel des Konings gunst haar weder ruim ten deel. En verder ging het zoo gelijk wij reeds vermeldden, Zij ging weer ijlings weg en niemand wist waarheen, Terwijl op 't aangezicht van 't zusterpaar het teeken Van bittren haat en nijd, van wraakzucht zelfs verscheen. De Vorst liet daarna nog een derde feest bereiden, En 't zusterpaar ging weer verheugd ten balzaal heen. Daar riepen allen uit: »Mijn hemel!" en »o wonder!" Toen weer een vreemde koets bij het paleis verscheen. DE NIEUWE ASSCHEPOETSTER. Acht paarden trokken die, terwijl de fakkeldragers Een tooverachtig licht verspreidden in het rond, En lal van dienaars daar met volle handen bloemen Van de allerschoonste soort steeds strooiden op den grond. Nog meer was men verbaasd toen men een vrouw ontwaarde, Gehuld in goud gewaad, versierd met diamant En paarlen en robijn, terwijl een zee van stralen Daar uitschoot aan 't juweel der ringen aan haar hand. Een krans en diadeem versierden hare lokken, De roos prijkte op haar borst die haar weer krachten gaf, Om zich daar als vorstin grootmoedig te gedragen, 't Geschenk van haren vriend, den beedlaar met zijn staf. Waar wie was zij dan toch, die daar in volle glorie Gelijk een koningin de balzaal binnen ging, Die zoo geheimnisvol reeds tweemaal was verdwenen, En om wier hals een snoer van diamanten hing? 'De Koning zon op list. Hij wil zijn Schoone kennen. Zijn trap liet hij met pik bestrijken, in de hoop )at soms de kleine schoen der Schoone daar zou blijven, Wanneer zij weer vertrok met haren snellen loop. )ie list gelukte goed. Een schoentje werd gevonden. De Koning maakte nu bekend in 't gansche land, Dat hij dat meisje voor zijn gade zou erkennen Wier voet in 't schoentje ging, al was 't uit burgerstand, Dat schoentje liet hij op een gouden kussen dragen. Daar dacht het zusterpaar: »Kom, nu gewaagd een kans, »A1 is mijn voet wat groot, 'k zal dan mijn toon afsnijden, »Ben 'k eerst maar koningin, dan ga 'k niet meer ten dans." DE NIEUWE ASSCIIEPOETSTER. De Koning merkte ras dat haar de schoen niet paste, Want 't bloed vloeide uit den wond naar alle kanten heen, Dat maakte hem bedroefd. Gelukkig dat een ander- Met een zeer kleinen voet aan zijn paleis verscheen. Eh 't schoentje paste goed. »Ik," riep] nu Asschepoetster, , »Ik ben 't die gij lang zoekt, mijn voet gaat in den schoen!" Met vreugd riep toen de vorst, »Gij wordt dan nu mijn gade, Kom geef mij dadelijk uw nand en ook een zoen!" ï VI. En zoo werd Asschepoetster, Een rijke koningin, DE NIEUWE ASSGHEPOETSTER. Die aan haar rijkdom paarde Een blijden, vromen zin. Haar ouders bleef zij eeren, Haar zusters deed zij goed, En toonde zich verstandig In vreugd en tegenspoed. Zoo sleet zij blijde dagen, En kreeg aldus het loon, Voor al haar goede daden, En voor haar plichtbetoon. Wilt dan haar voorbeeld volgen, Weest braaf als zij en goed, Dan smaakt ge ook blijde dagen Met vrede in uw gemoed!