KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN 10) 10918 1000 7 45 V 1088 VROUWEN DER SCHRIFT. I— 1 Ét ■f jp JEHtNNE LlTH. S~/Z<02 T VROUWEN DER SCHRIFT DOOR HARRIET BEECHER STOWE JUtf flliifcit NAAK KOEHLER, LANDELLE, PAUL DELAROCHE, MERLE, DEVEDEUX, HORAGE VERNET, RAPHAEL, VERNET-LECOMTE EN BOULANGER HAARLEM KRUSEMAN & TJEENK WILLINK 1874 GEDRUKT BIJ GEBR. VAN ASPEREN VAN DER VELDE, TE HAARLEM. I N II O U 1). 1. hagar, de dienstmaagd. 2. rebekka, de bruid. 3. mirjam, de zuster van mozes. 4. jeftha's dochter. 5. ruth, de moabietische. 6. judith, de bevrijdster. 7. maria, de madonna. 8. de dochter van herodias. 9. de sam aritaansche. 10. mart ha en maria. LIJST DEK PLATEN. I. RUTH, DE MOABIETISCHE, naar L. DEVEDEÜX (tegenover den titel). II. IIAGAR, DE DIENSTMAAGD, naar C. KOEHLER. III. REBEKKA, DE BRUID, NAAR CH. LANDELLE. IV. JEFTHA'S DOCHTER, NAAR H. MERLE. V. MIRJAM, DE ZUSTER VAN MOZES, naar PAUL DELAROCHE. VI. JUDITH, DE BEVRIJDSTER, NAAR HORACE VERNET. VII. DE SISTIJNSCHE MADONNA, NAAR RAPHAEL. VIII. DE DOCHTER VAN HERODIAS, naar E. VERNET-LECOMTE. IX. DE SAMARITAANSCHE, naar E. VERNET-LECOMTE. X. MARTHA EN MARIA, naar H. BOULANGER. HAGAR, DE DIENSTMAAGD. HAGAR, DE DIENSTMAAGD. In het Bijbelsch verhaal wordt Hagar eenvoudig "de Egyptische" genoemd, en daar Abraham eenigen tijd in Egypte verwijlde, kunnen wij aannemen, dat hij haar toen aldaar heeft leeren kennen. In het aartsvaderlijke tijdvak was de slavernij vrij wat minder ondragelijk dan in onze dagen. De slaven werden, meer dan onze dienstboden thans, beschouwd als geheel tot het gezin behoorende; ja zelfs, wanneer er geene kinderen waren, werd de slaaf veelal aangenomen als zijns meesters erfgenaam, gelijk onder anderen het geval was met Eliëzer van Damascus, den dienaar en vertrouweling van Abraham, die, tot God van zijne kinderloosheid sprekende, zeide: "Zie, mij hebt gij geen zoon gegeven, en "zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn." Daardoor wordt ook het bijbelverhaal natuurlijk, dat Hagar voorstelt als de vertrouwde en dienstmaagd van Sara, die overigens, naar onze hedendaagsche begrippen, met buitengewone teederheid bejegend werd. Toen Sara de vrees bekroop dat zij kinderloos zou blijven, was zij bereid haar, die haar als naaste hulpe ter zijde stond, zoo als dat toen gebruikelijk was, tot den rang van ondergeschikte echtgenoot te verheffen, en het kind van hare dienstmaagd als haar eigen aan te nemen. Doch toen deze dienstbare vrouw die plaats eenmaal had ingenomen, en bovendien het voorrecht had moeder te zullen worden, begon Hagar's aangeborene hartstochtelijkheid in ongepasten hoogmoed over haar geluk te ontaarden, — "en werd hare vrouw veracht in hare oogen." Waarschijnlijk werden er ook toen onder de zeilen der herderstenten zoowel als achter de zijden voorhangen in de paleizen, vleiers en kwaadstokers gevonden, die er behagen in schepten om met hunne inblazingen zwakke, lichtgeloovige zielen tot achterdocht te verleiden. Hagar zou nu immers moeder worden van den vorst en erfgenaam van den stam, en deze, de zoon van Abraham, zou eenmaal rechtmatig opperhoofd en heerscher zijn, terwijl de kinderlooze Sara, van haar rang beroofd, tot eene ondergeschikte plaats moest afdalen! Hoe zou de Egyptische , weldra de gevierde gade en moeder, zich op haar voorrechten gaan verheffen en op haar, Sara, hare vroegere gebiedster, uit de hoogte neêrzien! Wij stellen ons Sara voor als eene edelmoedige, fiere vrouw, met een warm hart en met een natuurlijk besef van hare persoonlijke waardigheid — juist de vrouw, 0111 zich, door dergelijke inblazingen geleid, innig gekwetst te achten over dezen mogelijken uitslag van hetgeen zij als eene groote gunst beschouwd en toegegeven had. I11 plaats van een dankbaar, getrouw hart naast haar, een vriendin, die hare belangen deelde en wier kind zij als haar eigen kind wilde aannemen, zag zij in hare verbeelding op eenmaal eene heerschzuchtige mededingster tegenover zich, die haar hare rechten en haren rang weldra ontfutselen zou. De strijd, die daarop in Abraham's woning gevoerd werd, is dezelfde, als sinds Abrahams tijd tot heden toe zoo menigmaal voorkomt in alle gezinnen, waar de rampzalige vermoedens van jaloerschheid post vatten. Abraham . een kalm en vredelievend man, houdt zich onzijdig, vertrouwende, gelijk vele mannen doen, op de gewone vrouwelijke vaardigheid, om zich langs een geschikten weg uit de moeielijkheden te redden, waarin zij zich gewikkeld hebben. Hij zag waarschijnlijk in, dat beide partijen gevaar liepen; doch daar Hagar, die al de onderscheiding waarop zij nu zoo trotsch was toch eigenlijk aan de welwillendheid van hare meesteres te danken had, ongetwijfeld de minste moest blijven, maakte hij zich van de zaak af met de woorden tot Sara : "Uwe dienstmaagd is in uwe hand; "doe haar wat goed is in uwe oogen." Het eerste wat wij daarna weder van de beleedigde, hartstochtelijke slavin vernemen, is haar vlucht naar de woestijn, waartoe zij, in hevige verontwaardiging en droefheid ten gevolge der bittere woorden en onheusche behandeling van hare vroeger zoo toegevende meesteres, plotseling besloten is. Doch nu treedt God op, de Vader in wiens oogen alle stervelingen gelijk zijn, en die op onze twisten en driften neerziet, als eene moeder op de oneenigheden harer kinderen. De wereld was toen ook waarlijk in hare kindsheid, en elke persoon in dit drama stelt als het ware gansch een toekomstig volk voor, waar de Vader toen reeds zorg voor droeg. Toen de wanhopende vrouw zich in de eenzaamheid der woestijn moede gesnikt had, zegt het verhaal: "vond de Engel des Heer en haar aan eene "waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg naar Sur. En "hij zeide: Hagar, gij dienstmaagd van Sara! van waar komt gij, en waar "zult gij heengaan? En zij zeide: ik ben vluchtende van het aangezicht "mijner vrouw Sara!" In die eenvoudige vraag ligt te gelijk eene vermaning aan de plichten, die Hagar verzaakt had, en uit haar ootmoedig antwoord blijkt, dat zij die plichten erkende. De Engel noemt haar: "Sara's dienstmaagd", en zij antwoordt: "mijne vrouw Sara". "En de Engel des Heeren zeide tot haar: Keer weder tot uwe vrouw, "en verneder u onder hare handen." Üaaron wordt zii vertroost door de belofte van eene vergevensgezinde ontvangst, en vol ontzag en onderwerping staat zij op om te gaan. De Vader kenrt haar oproerigen trots niet goed, evenmin haar hooghartiger] wensch om de plaats en de voorrechten van hare meesteres te veroveren, maar Hij heeft toch ook tegelijk mededoogen met dat billijke gevoel van moedertrots, dat voor den zoon, die eerlang staat geboren te worden, als voor een zoon van Abraham, de plaats begeert die hem toekomt. "En de Engel des Heeren zeide tot haar: Ik zal uw zaad grootelijks "vermenigvuldigen, zoodat het van wege de menigte niet geteld zal wor"den. Ook zeide de Engel des Heeren tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en "zult eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam Ismaël noemen, omdat "de Heer uwe verdrukking aangehoord heeft. En hij zal een woudezel van "een mensch zijn; zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen "tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijne broederen. — "En zij noemde den naain des Heeren, die tot haar sprak: Gij God des "aanziens. Want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien, die mij aanziet?" Dit kleine tooneel geeft zoo veelbeteekenend en ernstig onze eigene dagelijksche ervaring weder, dat het ons aangrijpt alsof het uit ons eigen leven gegrepen ware. Wie onzer heeft niet wel eens toegegeven aan overdrevene droefheid, soms tot wanhoop toe, terwijl de bronnen der vertroosting onopgemerkt aan ons voorbij vloeiden? De bron in de woestijn werd niet door den engel ten behoeve van Hagar gemaakt, maar was daar altijd geweest, doch Hagar was verblind door hare tranen en zag haar niet. Zij zocht God niet, maar Hij zocht haar. En hoe vaak moeten wij niet allen als Hij ons opheft en bevrijdt, uitroepen gelijk zij: "Heb ik ook hier gezien naar Dien, die mij aanziet?" Het verhaal voegt er bij: "Daarom noemde men dien put: "de Bron van Dien die leeft en mij aanziet." Die bron vloeit steeds voort ook op onzen levensweg! Hagar keert dus getroost en onderworpen tot hare meesteres terug, en het blijkt dat hare onderwerping met zachtheid en vriendelijkheid beantwoord wordt. Zij wordt weder een lid .van het gezin, en toen haar zoon geboren was bleef hij twaalf jaar onder de schaduw van Abraham's tent, blijkbaar door zijnen vader teeder bemind en door zijne pleegmoeder met liefde behandeld. In een oogenblik van innige gemeenschap verkondigt de Hemelsche Vader nu aan Abraham dat hem ook door de vrouw die hij liefheeft een zoon zal geschonken worden. "Ik zal Sara, uwe vrouw, zegenen, en u ook uit "haar eenen zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zoodat zij tot volken "worden zal; koningen der volken zullen uit haar worden! — Toen viel "Abraham op zijn aangezicht en lachte; en hij zeide in zijn harte: Zal "eenen, die honderd jaren oud is, een kind geboren worden? En zal Sara, "die negentig jaren oud is, baren?" En — toch, in dit eigen oogenblik van verrassende vreugde, denkt zijn hart aan Ismaël: en hij zeide tot God: "Och, dat Ismaël mocht leven voor uw aangezicht!" En het goddelijk antwoordt luidt: "Aangaande Ismaël heb Ik u verhoord. Zie, Ik heb hem "gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gansch zeer vermenig"vuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot "volk stellen." Nu komt eindelijk het lang verbeide uur van Sara's zegepraal — de vervulling van haar innigsten hartewensch. Welke edelmoedige ziel zou niet in hare vreugde gedeeld hebben! En eene vrouw, die zelve het geluk kende van moeder te zijn, moest wel allereerst verheugd geweest zijn dat de meesteies, die zooveel voor haar gedaan had, nu even zoo gelukkig was als zij zelve! Want hoewel haar eigen zoon nu geen uitsluitend erfgenaam meer kon blijven, zoo was toch ook zijne toekomst verzekerd. Maar de hartstochtelijke Egyptische en haar onstuimige zoon gevoelen zich daartoe te bitter teleurgesteld. Zij kunnen van nu af evenmin in vrede leven met het aartsvaderlijke gezin, als olie zich met water zou vermengen; en toen het feest der spening van [zak plaats had, ieder den kleine omringde, en het hart der moeder van vreugde juichte, zag Sara — dat de tuchtelooze Ismaël haar uitlachte! Onmiddellijk doorziet zij met vrouwelijke scherpzinnigheid al de gevaren, die haar dreigen, en tevens de onmogelijkheid om deze beide mededingers te zamen langer onder haar dak te houden. Zij vermoedt reeds vooruit de veten, den naijver, de onheilspellende twisten der toekomst. "Drijf deze dienstmaagd en haren zoon uit," zeide zy, op den toon van eene, die gewoon is te bevelen en te beslissen; "want de zoon dezer "dienstmaagd zal met mijnen zoon, met Izak, niet erven." Het zou niet onnatuurlijk zijn dat Abraham zijn hart gehecht had aan zijn eerstgeborene, al was deze dan ook de zoon van zijne slavinne, en dat hij gehoopt had beiden in het gezin te kunnen houden en zijne erfenis tusschen hen te verdeelen. Doch er werd anders beslist. "En God "zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uwe oogen, over den "jongen, en over uwe dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor "naar hare stem, want in Izak zal uw zaad genoemd worden. Doch ik "zal ook den zoon der dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw "zaad is. — Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood, en "eene flesch waters, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haren schou"der, en zond haar weg met het kind. En zij ging voort, en dwaalde in "de woestijn Ber-séba." — Vermoedelijk sloeg zij den weg naar Egypte in. — "Als nu het water van de flesch uit was, zoo wierp zij het kind onder "eenen van de struiken. En zij ging en zette zich tegenover, afgaande zoo"ver, als die met den boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet "zie sterven!" en zij hief hare stem op, en weende. — Arm, vurig, verdoold schepsel! dat steunt als een gewond luipaard, schijnbaar zonder hart om haar te herinneren aan de beschermende Macht, die haar reeds eenmaal in haar leed zoo genadig te hulpe kwam! "En God hoorde de stem "van den jongen; en de engel Gods riep Hagar toe uit den hemel, en zeide tot haar: "Wat is er Hagar? Yrees niet, want God heeft naar des jon"gens stem gehoord, ter plaatse waar hij is. Sta op, hef den jongen op, "en houd hem vast met uwe hand, want ik zal hem tot een groot volk "stellen. En God opende hare oogen, dat zij eenen waterput zag; en zij "ging, en vulde de flesch met water, en gaf den jongen te drinken. En "God was met den jongen, en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en werd een boogschutter. En hij woonde in de woestijn Paran; "en zijne moeder nam hem eene vrouw uit Egypteland." In dit gansche verhaal, zoo aandoenlijk eenvoudig, en toch een feit beschrijvend dat van zoo hoog en beslissend gewicht was voor de toekomst der menschheid, is eene waardigheid, een verhevenheid, een ernst, zooals alleen in dé Schriften des Ouden Yerbonds gevonden worden. De Almachtige Schepper, de Beheerscher en Bestuurder der menschen, wordt hier voorgesteld als met wijze voorzienigheid de toekomst, de splitsing deivolkeren regelende. Gelijk een kundig landbouwer, die besloten heeft een zeker zaad te veredelen, het van alle andere soorten scheidt en in afzondering alléén laat opgroeien, zoo verhaalt de Bijbel ons dat God een zekeren volksstam uitkoos om opgeleid en gevormd te worden tot een priesterlijk geslacht, dat Zijne hoogste openbaringen aan het menschdom moest verkondigen en bewaren. Uit dit geslacht zou, als reinste en edelste spruit, Jezus voortkomen, van wien gesproken wordt als het Rijsje uit den afgehouwen tronk van Isaï. En toch beslist de Yader van alle menschen niet aldus uit eenzijdige ingenomenheid met de eenen of afkeer van de anderen. De ernstige, geduldige, lijdzame Izak wordt schijnbaar uitverkoren, en de stoute, opvliegende, hartstochtelijke Ismaël wordt schijnbaar verworpen, niet omdat ieder op zich zelf beter of slechter was, maar alleen om ieders meerdere of mindere geschiktheid voor het groote doel, hetwelk in de toekomst des tijds hun nageslacht, dat zich naar onderscheiden deelen der aarde verspreiden zou, was weggelegd. De Almachtige Vader luistert zoowel naar de kreet der uitgestootene wanhopige slavin en de weeklachten van haar woesten zoon, als naar die van den vromen aartsvader. Wij vernemen toch uit het verdere verhaal, dat God met Ismaël was toen hij tot een wilden jager in de woestijn opgroeide, hem voor leed bewaarde, en, volgens de belofte aan Abraham gedaan, zijn toenemend gezin beschermde. Toen de bejaarde aartsvader in den ouderdom van honderd-vijf-enzeventig jaren tot zijne vaderen vergaderd werd, lezen wij: "En Abraham "gaf den geest en stierf, in goeden ouderdom, oud en des levens zat, en "hij werd tot zijne volken verzameld, en Izak en Ismaël, zijne zonen, "begroeven hem in de spelonk van Machpela, in den akker dien Abxaham "van de zonen Heths gekocht had; daar is Abraham begraven en Sara "zijne huisvrouw." Er ligt eene diepe vertroosting in dit verhaal van Gods goedheid tegenover eene arme, verblinde, verdoolde slavin. Hagar zelve is wel in geen enkel opzicht een voorbeeld ter navolging, maar des te treffender is dat van de Liefde, die niettemin haar ter zijde stond, haar bewaakte en verzorgde, toen zij in nood verkeerde. De Vader, al wordt Hij niet gezocht, zoekt altijd, en Hij, die zeide: "Wat is u, Hagar T is dezelfde stem als die in latere tijden getuigde, dat Hij kwam om te zoeken die verloren waren. Het is niet alleen, of voornamelijk, tot heiligen en rechtvaardigen dat Gods engel gezonden wordt om te vertroosten, te beloven en de verblinde oogen te openen, maar meer nog zoekt hij de verdoolden, de verdorvenen en zondaren, om in de woestijn waarin zij dwalen hun blik te richten op de fontein des levens, die haar verkwikkend water doet stroomen ook daar, waar het oog er zoo vaak blind voor is. REBEKKA, DE BRUID. REBEKKA, DE BRUID. Onder de vele huiselijke tafereelen, die de Bijbel ons uit het aartsvaderlijke leven mededeelt, is er een, dat zeer eigenaardig de wijze weergeeft, waarop, volgens de gewoonte dier dagen, om de hand eener jonge maagd gedongen en een huwelijk gesloten werd. Ter vergelijking met een hedendaagsch huwelijk in de beschaafde wereld is het opmerkelijk door zijn heiligen eenvoud en gemoedelijkheid. Sara, de zoo innig "beklaagde en beweende", was niet meer, en Izak, de geliefde zoon, is nu veertig jaar oud. Doch veertig jaren behooren nog tot de eeiste jeugd bij de langzame tijdrekening dier gouden eeuwen, toen de levensdraad tot honderd-zeventig en tachtig jaar rekte. Abraham zal dien ouderdom weldra bereikt hebben en zijne zon is sterk aan het afnemen. Hem blijft slechts nog eén wensch — zijn zoon Izak nog bij zyn le\en gevestigd te zien, alvorens liy zelf tot zyne vaderen verzameld wordt. Het tooneel, waarin Abraham dit onderwerp met zijn vertrouwdsten dienstknecht bespreekt, werpt een eigenaardig licht op de huiselijke en familiebetrekkingen dier tijden. "Zoo sprak Abraham tot zijnen knecht, den 3 "oudsten van zijn huis, regerende over alles wat hij had: Leg toch uwe "hand onder mijne heup, opdat ik u doe zweren bij den Heere, den God "des hemels, en den God der aarde, dat gij voor mijnen zoon geene vrouw "nemen zult van de doehteren der Kana&nieten, in het midden van welke "ik wone; maar dat gij naar mijn land en naar mijne maagschap trekken, "en voor mijnen zoon Izak eene vrouw nemen zult. En die knecht zeide "tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal "ik dan uwen zoon moeten weder brengen in het land, waar gij uitgetogen "zijt? En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijnen zoon niet "weder daarheen brengt! De Heer, de God des hemels, die mij uit mijns "vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en die tot "mij gesproken heeft, en die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad "zal Ik dit land geven! Die zelf zal zijnen engel voor uw aangezicht zen"den, dat gij voor mijnen zoon van daar eene vrouw neemt. Maar indien "de vrouw u niet volgen wil, zoo zult gij rein zijn van dezen mijnen "eed; alleenlijk breng mijnen zoon daar niet weder heen." Het is opmerkelijk, dat de dienstknecht hier toegesproken wordt als de wettige voogd van den zoon. Abraham vermaant niet Izak zeiven, welke vrouw hij zich kiezen moet, maar hij waarschuwt den oudsten dienstknecht van zijn huis omtrent de vrouw, aan wie hij Izak moet uithuwelijken. Hieruit is af te leiden, dat in geval van Abraham's dood het regentschap over de familie op dezen "oudsten van zijn huis" moest overgaan. De toebereidselen voor de gewichtige zending getuigen van een vorstelijken rang en grooten rijkdom. "En die knecht nam tien kemelen van "zijns heeren kemelen, en toog heen; en al het goed zijns heeren was in "zijne hand; en hij maakte zich op, en toog heen naar Mesopotamië naar "de stad van Nahor." Hierop volgt eene korte bevallige schildering der zeden van dit een- voudige herdersvolk. "En hij deed de kemelen nederknielen buiten de stad, "bij eenen waterput, des avondtijds, ten tijde, als de putstersuitkwamen." En nu, geknield, met ontbloot hoofd, spreekt de vrome grijze dienstknecht, gansch vervuld van de verantwoordelijkheid zijner taak, maar tevens met vertrouwen op Hoogere leiding, in de avondschemering aldus tot zijnen onzichtbaren Beschermer: — "Heer! Grod van mynen heer Abraham! doe "haar mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham mijden heer. Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen "dezer stad zijn uitgaande, om water te putten. Zoo geschiede, dat die "jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uwe kruik, dat ik "drinke, en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uwe kemelen drenken; "diezelve zij, die gij uwen knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daar"aan bekenne, dat gij weldadigheid bij mijnen heer gedaan hebt." Dit is een gebed uit het hart. Geene vormelijke, afgemetene toespraak als tot een monarch, maar de taal van een kind tegenover zijn vader, dat eenvoudig en ronduit vraagt waaraan het voor het oogenblik behoefte heeft. En het gebed werd spoedig verhoord; want het verhaal luidt verder: "En het geschiedde, eer hij geëindigd had te spreken, ziet, zoo kwam "Rebekka uit, welke aan Bethuël geboren was, den zoon van Milka, de "huisvrouw van Nahor, den broeder van Abraham; en zij had hare kruik "op haren schouder. En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, "eene maagd; en zij ging af naar de fontein en vulde hare kruik, en ging "op." Aangetrokken door het bekoorlijke gelaat en de reine oogen, haast de trouwe dienstknecht zich de proef te nemen, ongetwijfeld in de hoop dat dit beminnelijke kind diegene mocht wezen, die voor zijn jongen meester bestemd is. "Toen liep die knecht haar te gemoet, en hij zeide: Laat "mij toch een weinig water uit uwe kruik drinken. En zij zeide: Drink, "mijn heer! en zij haastte zich, en liet hare kridk neder op hare hand, "en gaf hem te drinken." Zij kwam den wensch te gemoet met eene beval- ligheid en eene bereidvaardigheid, die zijne verwachting zelfs te boven gingen, en voegde er aanstonds bij: "Ik zal ook voor uwe kemelen putten, "totdat zij voleindigd hebben te drinken. En zij haastte zich, en goot hare "kruik uit in den drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, "en zij putte voor al zijne kemelen." Stellen wij ons dit zoo sober verhaalde , maar zoo liefelijke tooneel voor oogen! Tien kameelen op eene rij, voor den drinkbak geknield, met hunne lange halzen en geduldige, weemoedige oogen naar de lafenis uitziende, terwijl het bevallige, zedige Israëlietisch kind vriendelijk en gul het water uit hare kruik uitstort, die vlug weder vult en ledigt, en blykbaar den arbeid niet telt. En daar tegenover den verrasten, ouden getrouwe, die dat alles aanziet en vol vromen dank daarin de verhooring van zijn gebed erkent! Het is een schildering, zoo eerbiedwekkend, dat wy er opgetogen bij verwijlen. Waarlijk, deze "oude getrouwe" kende het leven te wel en waardeerde den band des huwelijks te hoog, dan dat hij, bij het vervullen zijner gewichtige zending, in zijn gebed tot den Heer niet het eenige zou gevraagd hebben wat zijn eigen gemoed en zijne ervaring hem als het beste en kostbaarste ingaf. Hij vroeg voor zijn jongen meester geene schoonheid oi'talenten , maar een hart vol goedheid en hulpvaardigheid , een hart ryk aan liefde. En die levendige, vroolijke gulheid, die niet voldaan was met den dorstigen ouden man van drinken te voorzien, maar ongevraagd, uit eigen beweging en volijverig de zorg voor de tien kameelen op zich nam, dit was eene eigenschap, die schoonheid en talenten verre overtrof. Was het dus te verwonderen, dat de dienstknecht zich verblijdde in zijne gelukkige ontmoeting, toen hij naar de bede zijns harten ook deze gave vond in "de "jonge dochter, zeer schoon van aangezichtT Toen de kameelen gedaan hadden met drinken nam hy een gouden voorhoofdsiersel en armringen, gaf die aan het jonge meisje, en zeide tot haar: "Wiens dochter zijt gij? Geef het mij toch te kennen! Is er ook ten "huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten1? En zij zeide: Ik "ben de dochter van Bethuël, den zoon van Milka, dien zij Nahor gebaard "heeft. — Voorts zeide zij tot hem: Ook is er stroo en veel voeder bij ons, "ook plaats om te vernachten. — Toen neigde die man zijn hoofd, en "aanbad den Heer. En hij zeide: Geloofd zij de Heer, de God van mijnen "heer Abraham, die Zijne weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft "van mijnen heer; aangaande mij, de Heer heeft mij op dezen weg geleid, "ten huize van mijns heeren broederen." Wij kunnen ons een denkbeeld maken van de opgetogenheid, waarmede het schoone kind huiswaarts snelde om de kostbaarheden te toonen, die zij zoo onverwachts bekomen had. Laban, haar broeder, blijkt uit den loop der geschiedenis edelmoedig noch gastvrij; maar de afgezant van een vorstelijk bloedverwant, die met eene karavaan van tien kameelen reist en goud en juweelen om zich heen strooit, moet hem, uit den aard der zaak, een buitengewoon welkome gast wezen. Wij lezen verder: "En het "geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan "de handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner zuster "Rebekka, zeggende: Alzoo heeft die man tot mij gesproken; zoo kwam "hij tot dien man, en ziet, hij stond bij de kemelen, bij de fontein. En "hij zeide: Kom in, gij gezegende des Heeren, waarom zoudt gij buiten "staan 1 want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kemelen. — Toen "kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men "gaf den kemelen stroo en voeder; en water om zijne voeten te wasschen, "en de voeten der mannen, die bij hem waren. Daarna werd hem te eten "voorgezet; maar hy zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijne woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek! Toen zeide hij: Ik ben een knecht "van Abraham; en de Heer heeft mijnen heer zeer gezegend, zoodat hij "groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, en runderen, en "zilver, en goud, en knechten, en maagden, en kemelen en ezelen." Na deze inleiding gaat hij over tot het geheele verhaal van zijne gelofte aan zijn heer en het doel van zijne reis; van het gebed dat hij aan de fontein opgezonden had, en van de vervulling zijner bede in de maagd die hem aangewezen was, en besluit met de woorden: "En ik neigde mijn "hoofd, en aanbad den Heer; en ik loofde den Heer, den God van mijnen "heer Abraham, die mij op den rechten weg geleid had, om de dochter "des broeders van mijnen heer voor zijnen zoon te nemen. Nu dan, zoo "gijlieden weldadigheid en trouw aan mijnen heer doen zult, geeft het mij "te kennen; en zoo niet, geeft het mij ook te kennen; opdat ik mij ter "rechter of ter linkerhand wende. — Toen antwoordde Laban, en Bethuël, "zeggende: Van den Heer is deze zaak voortgekomen, wij kunnen kwaad "noch goed tegen u spreken. Zie, Rebekka is voor uw aangezicht, neem "haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon uws heeren, gelijk "de Heer gesproken heeft. En het geschiedde, als Abrahams knecht hunne "woorden hoorde, zoo boog hij zich ter aarde voor den Heer. En de knecht "langde voort zilveren kleinoodiën, en gouden kleinoodiën, en kleederen, "en gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haren broeder en aan hare "moeder kostelijkheden." Het zou geen onaardig onderwerp voor eenen schilder zijn, dit geheele gezin in opgetogenheid bij het beschouwen dier kostbaarheden, kleedingstukken en rijke stoffaadjen. Geen wonder dat een minnaar, die zulke geschenken zond, welwillend werd aangenomen. Het verhaal luidt dan ook verder: "Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem waren; en zij "vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trek"ken tot mijnen heer! — Toen zeide haar broeder, en hare moeder: Laat de "jonge dochter eenige dagen, of tien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan. — "Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de Heer mijnen weg "voorspoedig gemaakt heeft! Laat mij trekken, dat ik tot mijnen heer ga. — "Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haren mond vra- "gen. En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met clezen man "trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken! Toen lieten zij Rebekka "hunne zuster, en hare voedster trekken, mitsgaders Abrahams knecht "en zijne mannen. En zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: 0 onze "zuster! word gij tot duizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poort "zijner haters!" Het denkbeeld van een moeder van volkeren te worden verleent den gehuwden staat dier aartsvaderlijke vrouwen eene soort van eerbiedwekkende waardigheid. Het was het moederlijk besef, in zijne verhevenste beteekenis. Izak, de wachtende bruidegom, wordt ons beschreven als een jong man van een ernstig, nauwgezet karakter. Grootgebracht onder de strengste begrippen van kinderlijke onderdanigheid, wacht hij plichtmatig de vrouw af, die zijn vader hem heeft toegedacht. Toen evenwel de karavaan de legerplaats naderde, maakt hij zich op om haar te gemoet te gaan. "En Izak "was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den "avond; en hij hief zijne oogen op, en zag toe, en ziet, de kemelen "kwamen! Rebekka hief ook hare oogen op, en zij zag Izak; en zij viel "van den kemel af. En zij zeide tot den .knecht: Wie is die man, die ons "in het veld te gemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer! "Toen nam zij den sluier, en bedekte zich." Uit het weinige, wat hier van Rebekka gezegd wordt, blijkt telkens de vlugheid en vaardigheid, waarmede zij terstond inziet hoe zij op het oogenblik te handelen heeft. Zij is geene droomster, maar eene levendige, wakkere jonge vrouw, die juist weet wat zij wil, en bij elk voorval het gepaste woord en de gepaste daad bij de hand heeft. En toch, voorkomend, ijverig als zij was in het betoonen der gastvrijheid, flink en vastberaden in het nemen van haar besluit, op het oogenblik der ontmoeting zelve is zij schuchter en beschroomd, en gevoelt zij al het kiesche van haai' toestand. "Toen nam zij den sluier en bedekte zich" — het beeld eener edele, zedige Bruid kon niet fijner geteekend zijn! De geschiedenis besluit op denzelfden gemoedelijken toon: "En Izak "bracht haar in de tent van zijne moeder Sara; en hij nam Bebekka, en "zij werd hem tot vrouw , en hij had haar lief. Alzoo werd Izak getroost "na zijner moeders dood." — Om deze woorden alleen zouden wij Izak lief krijgen. Wij ontmoeten in hem een van die fijngevoelige, teedere karakters, die eerst eene moeder aanhangen met al de gehechtheid van een dankbaar kind en, wanneer die steun hun ontvalt, dien zoeken terug te vinden in de wederliefde eener dierbare vrouw. De aanleiding, de verloving en de echtverbintenis van dit jeugdige aartsvaderlijke paar is ons in den Bijbel zoo verheven, rein, liefelijk en waar godsdienstig geschetst, dat tot in onze dagen over een huwelijk als hoogste zegen pleegt te worden uitgesproken: Mochten zij elkaar liefhebben als Izak en Bebekka! MIRJAM, DE ZUSTER VAN MOZES, MIRJAM, DE ZUSTER VAN MOZES. Montalembert heeft ergens de opmerking gemaakt dat bijna alle groote mannen uit de geschiedenis innig verbonden zijn geweest met uitstekende vrouwen. Wanneer wij Mozes uit een gewoon menschel ijk oogpunt beschouwen en even als andere geschiedkundige karakters beoordeelen naar hetgeen hij volbracht heeft, dan is hij in vele opzichten de grootste man der oudheid. De werken van wetgevers, koningen en helden der oude geschiedenis zijn vergankelijk gebleken, hunne steden zijn vervallen, hunne rijken en gemeenebesten uiteengespat gelijk de golven der zee. Mozes alleen heeft een volk gesticht dat nog met onsterfelijke levenskracht voortbestaat, een volk, welks godsdienstige letterkunde de edelste en hoogste behoeften van de meest beschaafde volkeren der aarde uitdrukt. Het optreden van Mozes opent alzoo een nieuw tijdperk in de geschiedenis der menschheid, en reeds zijne allereerste lotgevallen leveren ons tafereelen, waarin indrukwekkende en eerbiedwaardige vrouwengestalten een hoofdrol vervullen. De moeder van Mozes wordt in den Brief aan de Hebreeërs genoemd als eene van die rechtvaardigen uit den Israëlietischen voortijd, die de zichtbare dingen overwonnen door de la-acht van een vast geloof aan den onzichtbaren God en zijne beloften. Reeds haar naam (Exodus YI) Jochébed — "de roem van Jehova1' —bewijst dat er een ernstige, godsdienstige geest onder de leden van haar geslacht heerschte. Zij zelve bezat van huis uit dien zedelijk godsdienstigen aanleg, die uit haar profeten en profetessen kon doen te gemoet zien. "Door het geloof", zegt de briefschrijver aan de Hebreeërs, "werd Mozes, toen hij geboren was, drie maanden lang van zijne ouders verborgen, overmits zij zagen dat het kindeke "schoon was; en zij vreesden het gebod des Konings niet." En hier treedt tegelijkertijd de eerste en meest vereerde profetes van het Hebreeuwsche volk op, Mirjam, Mozes' oudere zuster. Volgens de Rabbijnsche overlevering kwam de profetische gave reeds in hare kindsheid over haar. Het verhaal zegt dat Jochébed, hare moeder, eene der vroedvrouwen was, aan wie Pharao bevel gaf om de kinderen te dooden, en dat Mirjam, toen een kind van vijf jaren, dit hoorende, met een van toorn gloeiend gelaat had uitgeroepen: "Wee dien man! God zal hem straffen "voor zijne booze daden!" Verder luidt de overlevering, dat toen het bevel werd bekend gemaakt om alle kinderen van het mannelijk geslacht te dooden, Amram zich van zijne vrouw Jochébed scheidde, om haar het verdriet te besparen van kinderen te krijgen, die toch niet in het leven zouden mogen blijven. Drie jaren later kwam de geest der profetie andermaal over Mirjam, toen zij, stil in hare woning zittende, op eens uitriep: "Mijne ouders zullen nog een zoon krijgen, die Israël zal verlossen uit "de handen der Egyptenaren." De engel Gabriël, zoo gaat de legende voort, voerde Amram naar zijne vrouw terug, die haar, hoewel meer dan honderd jaar oud, in jeugdigen bloei en schoonheid terugvond. Toen zij een kind verwachtte, was Jochébed zeer bezorgd dat het een jongen zou zijn, wien het lot boven het hoofd hing dat hij wreedaardig gedood moest worden. Maar God verscheen in een droom aan den vader, en beval hem goedsmoeds te zijn, met de belofte dat Hij het kind zou beschermen, en dat alle volkeren hem in eere zouden houden. De overlevering wil voorts, dat de knaap zonder smarten geboren werd, en dat bij zijne geboorte het geheele huis verlicht werd als door helderen zonneschijn. Maar de bezorgdheid deimoeder nam toe, naarmate zij zag hoe schoon het kind was, schoon als een engel Gods. Amram noemde hem Tobias, "God is goed", ten blijke zijner dankbaarheid, en kuste zijne dochter Mirjam op het voorhoofd met de woorden: "Nu weet ik, dat uwe profetie waarheid is geworden." Een scherpe tegenstelling met deze opgesmukte overlevering vormt de sobere en ernstige eenvoud van het Bijbelsche verhaal. Alles wat daar van deze gebeurtenis gezegd wordt staat in eenige weinige verzen van het tweede hoofdstuk van Exodus: "En een man van het huis Levi ging, en nam eene "dochter van Levi. En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon. Toen "zij hem zag, dat hij schoon was, zoo verbergde zij hem drie maanden. "Doch als zij hem niet langer verbergen kon, zoo nam zij voor hem een "kistje van biezen, en belijmde het met lijm en met pek, en zij leide het "knechtje daarin, en leide het in de biezen, aan den oever der rivier. En " zijne zuster stelde zich van verre, om te weten, wat hem gedaan zou "worden. En de dochter van Pharao ging af, om zich te wasschen in de "rivier; en hare jonkvrouwen wandelden aan den kant der rivier; toen zij "het kistje in het midden van de biezen zag, zoo zond zij hare dienst"maagd heen, en liet het halen. Toen zij het open deed, zoo zag zij het 'knechtje, en ziet het jongske weende, en zij werd met barmhartigheid "bewogen over hetzelve, en zij zeide: dit is een van de knechtjes der "Hebreeërs! Toen zeide zijne zuster tot Pharao's dochter: zal ik heengaan, "en u eene voedstervrouw uit de Hebreeïnnen roepen, die dat knechtje voor "u zoge1? En de dochter van Pharao zeide tot haar: ga heen. En de jonge "maagd ging, en riep des knechtjes moeder. Toen zeide Pharao's dochter "tot haar: neem dit knechtje heen, en zoog het mij, ik zal u uwen loon "geven. En de vrouw nam het knechtje en zoogde het. En toen het "knechtje groot geworden was, zoo bracht zij het tot Pharao's dochter, "en het werd haar ten zoon; en zij noemde zijnen naam Mozes, en zeide: "want ik heb hem uit het water getogen." Het Bijbelsch verhaal van de geboorte en vroegtijdige bewaring van Mozes heeft de gewone eigenschappen van dergelijke verhalen. Hoe kort het ook is, het werkt sterk op de verbeelding. Wie onzer heeft niet als kind, bij het lezen, den ouden Nijl gezien met zijne oevers vol riet en biezen, met tempels en pyramiden op zijn achtergrond? Wij hebben den angst van moeder en zuster gedeeld, toen het kind in het broze mandje te water werd gelaten, al boezemde misschien eenig geheim vertrouwen op de goedhartigheid der prinses ons reeds aanstonds eene flauwe hoop in. De moeder zelve durft niet blijven staan om haar schat te bewaken, uit vrees van er wreede oogen opmerkzaam op te maken; maar de kleine Mirjam, een kind dat tusschen het hooge riet speelt, kan zonder aandacht te trekken er de wacht bij blijven houden. In het tooneel waar het hulpelooze, vreemde wichtje door Pharao's dochter ontdekt wordt, hebben wij in de houding der moedige zuster reeds al de karaktertrekken in het klein van de toekomstige aanvoerdster van Israël ontdekt. Ylug, onbevreesd, met een instinctmatig gevoel van hetgeen op een beslissend oogenblik noodig is te doen, zien wij het kleine Hebreeuwsche meisje vooruitdringen te midden van allen die het verschrikte, schreiende kind omringen. Hoe hebben wij in Mirjam een reddende engel gehuldigd! — Toen sprak toch de kleine Mirjam: "Zal ik gaan en eene Hebreeuwsche voedstervrouw halen, "dat zij het kind voor u zogeV' Een stout voorstel, dat evenwel gelukte! Misschien had de kleine heldin mede wel iets van de innemende schoonheid van haren broeder, om hare woorden klem bij te zetten. Hoe het zij. Pharao's dochter schijnt haar dadelijk de boodschap te hebben toevertrouwd. Wij kunnen aannemen dat de kleine voetjes niet ver te loopen hadden! In elk geval, het verworpen kind keert als koninklijke pupil aan de borst zijner moeder terug. De jeugdige Mirjam legt reeds hier veel zelfvertrouwen en gevoel van plicht aan den dag. Zij is niet bevreesd voor wereldsche grootheid, en ofschoon van een verdrukt en veracht geslacht, ontziet zij niet, zelfs eene koningin vrijmoedig toe te spreken. Dit zijn trekken van een geboren heldenaard, en in de geschiedenis van Mirjam vinden wy die steeds terug. Het was bij de Oostersche volken gewoonte, de kinderen twee of drie jaren lang te zogen, en dus bleef Mozes gedurende vrij langen tijd toevertrouwd aan de zorg zijner moeder en oudere zuster. Josephus deelt, als eene onder de Joden algemeen aangenomen overlevering , mede, dat het kind Mozes buitengewoon schoon was, zóó zelfs , dat ieder die het zag bleef staan om het aan te staren. En de moeder en de zuster beschouwden hem bovendien wel als een zichtbaar bewijs van Gods goedheid voor hun verdrukt volk en als een blijkbare verhooring van haar gebed. De God van Abraham, Iza'ak en Jakob, in wiens hand alle harten zijn, had den jongen verlosser — vreemd genoeg —juist in het gezin van den wreeden dwingeland een toevluchtsoord bereid. Het verkeer, dat aldus ontstond tusschen het hof van Pharao en deze twee Israëlietische vrouwen, moet van meer vertrouwelyken aard geweest zyn, dan wij ons, bij den afstand tusschen een Egyptisch vorstengezin en •Toodsche ballingen, oppervlakkig zouden voorstellen. Wij zien ten minste in Pharao's dochter teekenen van een minzaam, liefderijk gemoed, en in Mirjam eene groote vaardigheid om van elk gunstig moment partij te trekken. Het is zelfs heel waarschijnlijk, dat Mirjam in de milde bescherming der vorstin gedeeld heeft. Ook blijkt het dat zy voortging invloed op het karakter van haren broeder uit te oefenen. nadat hii in het sezin van Pharao was opgenomen, even als later, toen zij, in de groote dagen deinationale verlossing, openlijk met hem verbonden bleef. Uit de geschiedenis van Mozes toch, nit zijne wetten en instellingen spreekt eene buitengewone, bijna vrouwelijke zachtheid en zorg voor alles wat hulpeloos en weerloos is. Misschien is dit ten deele ook het gevolg van zijn eigen wedervaren, van den indruk, dien op later leeftijd het verhaal van zijn verlaten toestand en van den angst zijner moeder en zuster op zijn groot, edelmoedig hart had gemaakt. Hoe dit ook zij, een hoofdtrek van zijn karakter was beschermende rechtvaardigheid ten opzichte van alle hulpbehoevenden en verdrukten. Mozes' wet heeft, als men haar nauwkeurig nagaat, iets hoogst eigenaardigs; zij maakt eene uitzondering op de wetten van alle vroegere en latere volken in de zorg, die zij wijdt aan vrouwen, weduwen, weezen , armen, vreemdelingen, dienstbaren en zelfs aan weerlooze dieren. Iedere zoogenaamde christelijke natie kan er met voordeel lessen van wetgeving uit putten. Zelfs in den stijl heerscht de geest van een aandoenlijk, treffend mededoogen, die slechts aan eene zeldzame teederheid van gemoed zijn oorsprong ontleenen kon. De zachtste woorden van Jezus ademen geen medelijdender geest dan verscheidene van de Mozaïsche wetten. Enkele klinken meer als vermaningen eener moeder dan als de bevelen eener wet. Bij voorbeeld Deuter. XXIV: 10—20. "Wanneer gij "aan uwen naasten, indien hij een arm man is, iets zult geleend heb"ben, zoo zult gij met zijn pand niet nederliggen. Gij zult hem dat "pand zekerlijk wedergeven, als de zon ondergaat, dat hij in zijn kleed "nederligge, en u zegene. — Gij zult den armen en nooddruftigen dag"loonei' niet verdrukken, die uit uwe broederen is, of uit uwe vreemdelingen, die in uw land en in uwe poorten zijn. Op zijnen dag zult gij "zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan; want hij is arm, "en zijne ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den Heere, "en zonde in u zij. — Gij zult het recht van den vreemdeling en van den "wees niet buigen, en gij zult het kleed der weduwe niet te pand nemen. — "Wanneer gij uwen oogst op uwen akker afgeoogst, en eene garf op den "akker vergeten zult hebben, zoo zult gij niet wederkeeren, om die op "te nemen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal "zij zijn. — Wanneer gij uwen olijfboom zult geschud hebben, zoo zult gij de takken achter u niet nauw doorzoeken j voor den vreemdelin0- o ? "voor den wees en voor de weduwe zal het zijn." In dit alles zien wij welk een diepen indruk de vernederende en hulpelooze toestand van zijn volk op Mozes gemaakt had. Hij had den strijd der verdrukking meegestreden, en dat maakte hem tot zelfs gevoelig voor den vrijen vogel der woestijn, die tegen de tralies zijner kooi vliegt, voor den te zwaar beladen ezel, die onder zijn last bezwijkt, voor den hongerigen os, die zwoegt onder het vervoer van het voedsel, dat hij zelf niet genieten zal. Behalve de verklaring van Stefanus, in de Handelingen, «dat Mozes "volleerd was in al de wijsheid der Egyptenaren en machtig in woorden en "daden", vinden wij in de gewijde geschiedenis niets omtrent den tijd, waarop hij zijne moeder en zuster verliet, om in het paleis der Pharao's te gaan wonen en als een Egyptisch prins opgevoed te worden. Wel wordt elders verhaald van hetgeen door oude schrijvers over dit gedeelte van zijn leven is gezegd. Volgens Strabo werd hij te Heliopolis opgevoed, en groeide hij daar op als priester onder zijn Egyptischen naam Osariph. Volgens Philo werd hij in de Grieksche, Chaldeeuwsche en Assyrische letterkunde onderwezen. Van de Egyptenaren leerde hij voornamelijk wiskunde, om zijn geest aan het onbevooroordeeld zoeken naar waarheid te gewennen. Hij vond booten, en werktuigen voor bouwkunde, oorlog en waterwerken uit, en verstond ook hiëroglyphen en landmeetkunde. Hij onderrichtte Orpheus, en wordt daarom door de Grieken Musaeus, en door de Egyptenaren Hermes genoemd. Volgens Josephus werd hij, als aanvoerder van het Egyptische leger, op eene expeditie tegen Ethiopië gezonden. Hij bevrijdde zich van de slangen in de streken die hij door moest trekken, door manden vol ibissen mede te nemen. Tharbis, de dochter van den koning van Ethiopië, werd op hem verliefd en overreedde haren vader zich aan hem te onderwerpen; en hij voerde haar als zijne vrouw in triomf mede naar Egypte en stichtte de stad Hermopolis, om zijne overwinning te vieren. — Wij zien hieruit, dat indien Mozes aan de lessen zijner moeder en zuster en aan het strenge geloof der Israëlieten trouw bleef, dit uit eigen beweging geschiedde en ondanks alle beschaving, die de wereld, welke hij leerde kennen, hem opleverde. Na deze vorming en zulke uiteenloopende ervaringen — als priester, generaal en overwinnaar — keert Mozes naar Egypte terug en ontmoet daar zijne zuster weder. Het zien der onderdrukking en ellende van zijn volk noopt hem alles te beproeven ten einde hunne verlossing te bewerken. Zijn eerste optreden kenmerkt zijn vurig gestel door eene ondoordachte daad van verontwaardiging over onrechtvaardigheid: hij ziet een Hebreeuwschen slaaf krimpen onder den geesel van een Egyptenaar, doodt den wreedaard en bevrijdt den slaaf. Iets later tracht hij den geest van nationale eensgezindheid onder zijn volk op te wekken door twee vechtende stamgenooten te scheiden, met de woorden: "Gij zijt broeders "en zult de hand niet tegen elkander opheffen!1' Volgens Josephus werden er in dien tijd aan het hof van Pharao naijverige en wangunstige complotten tegen hem gesmeed, en werd zijn leven bedreigd. Hij vluchtte naar het land der Midianieten, waar, als kenmerk zijner ridderlijkheid, zijne eerste daad bestond in het optreden als de beschermer van eenige vrouwen, die door de hardvochtigheid van schaapherders verhinderd werden hare kudden te laten drinken. Steeds zien wij in hem den verdediger der zwakken en weerloozen. In dit opzicht bezorgt zijne tusschenkomst hem de dankbaarheid van den priester van een herdersstam, en de verbannen prins wordt schaapherder in de woestijn van Midian. Hij huwt en vestigt zich aldaar, blijkbaar tevreden met het eenvoudige herdersleven. En juist deze afzondering schijnt op hem van grooten invloed te zijn geweest, gelijk een tijdelijke verademing doorgaans zoo vruchtbaar is voor fijngevoelige karakters, die een tijd lang de woelingen van het maatschappelijk leven gedeeld hebben. Vurig en medelijdend, had Mozes zich voorbereid om het lot van zijn verdrukt en lijdend volk te verbeteren. Aardsche grootheid, krijgsroem, de wijsheid van Egypte, dat alles was in zijne oogen minder dan de getuigenis van een goed geweten. Maar zijne teleurstelling was even groot geweest als zijn moed: hij had zich verstooten gezien door hen voor wie hij dat alles had willen opofferen! Gelijk de groote Profeet, wiens voorlooper hij was, was hij "gekomen tot het zijne, en de zijnen hebben hem niet aangenomen." Bij de bitterheid en moedeloosheid die hiervan het gevolg waren, was de eenzaamheid der woestijn voor hem een weldaad. In die grootsche kalmte der natuur voelt hij zich nader bij den Onzienlijke, en keert hij ernstig tot zich zeiven in. Opmerkelijk in het karakter van Mozes is, bij al zijne voorrechten van lichamelyke schoonheid, van rang, opvoeding, kennis en krijgsroem, zijn volkomen gemis van ingenomenheid met zich zeiven, zijn hooge bescheidenheid. Als de God zijner vaderen hem in een vlammend vuur verschijnt en gelast Zijn verdrukt volk uit te leiden, deinst hij voor die taak terug en bidt, dat zij aan een ander moge worden opgedragen. Hij gevoelt er zich zeiven te gering toe en smeekt dat hem een ander ter zijde moge staan. Mozes was zich bewust van zijne zwakheid om zich duidelijk en verstaanbaar te kunnen uitdrukken tegenover de weinig ontwikkelde, bekrompen menigte, met wie hij in aanraking kwam. Hoe zou hy zijne ontwerpen en plannen voor hen verstaanbaar en begrijpelijk maken! Hij moest een woordvoerder hebben, en beschouwde blijkbaar zijn broeder Aaron daartoe beter geschikt dan zich zeiven. A&ron schijnt een van die lichtbewogen, opgewonden, maar welbespraakte menschen geweest te zijn, waarbij soms degelijker en nobeler karakters een zekere mate van minderheid gevoelen. Hij had daarbij een zelfvertrouwen en overmoed, die hem tegen de taak, die zijn broeder hem oplei, niet deden opzien. En toch is het diezelfde A&ron, die, zwak en buiten staat om den drang van het volk te weerstaan , zich laat meesleepen om den Israëlieten een zichtbaren god te maken, toen Mozes zich een tijd lang in overpeinzing had afgezonderd op den berg. Na den tocht door de üoode zee vinden wij Mozes en Mirjam wederom vereenigd op het oogenblik van nationale zegepraal. Langs den oever der Iioode zee trekt het volk in statigen optocht voort, en Mozes gaat het vóór in den lofpsalm tot Jehova's dankzegging. "En Mirjam de profetes "nam eene cimbaal ter hand; en alle vrouwen volgden haar, zingende en "dansende. En Mirjam antwoordde haar zeggende: "Zingt den Heer, want "Hij is hoog verheven; het paard en zijnen ruiter heeft Hij in de zee geworpen." Die plechtige samenwerking van Mozes en Mirjam getuigt ook hier van de godsdienstige overeenstemming van broeder en zuster, en van de hooge vereering die door den leidsman en zyn volk aan Mirjam werd toegedragen. Velerlei omstandigheden maken het waarschijnlijk, dat Mozes en Mirjam ook verder vereenigd zijn gebleven en te samen gewerkt hebben in den gewichtigen tijd, toen het wetboek en de godsdienstige verordeningen voor Israëls volk vastgesteld werden. Wij maken uit eene plaats bij den proleet Micha op, dat hij niet alleen uit broederlijke genegenheid zijne zuster, die eene moeder voor hem geweest was, raadpleegde, maar ook dat hij zelf in haar een van de door Grod aangewezen aanvoerders van het volk zag. Ongetwijfeld althans vertrouwde Mozes op haar raad. Mozes onderscheidde zich van alle groote mannen uit de geschiedenis door een zeldzaam gemis aan zelfzucht. Hii leefde als eene moeder te mid- den van het volk, welks zonden, gebreken en smarten hij droeg, zonder bijna ooit aan zich zeiven te denken. Hij had geen persoonlijke belangen. Hij was daarbij zoo nederbuigend en zedig, dat ieder die met hem omging hem vrijelijk raad durfde geven. Zoo uitte zijn schoonvader Jethro, toen deze hem in de woestijn bezocht, zich met volkomen vrijmoedigheid over den bovenmatigen arbeid, die door het oppergezag op hem rustte, en stelde hem voor eenige oudsten te benoemen om het beheer met hem te deelen. Het achttiende hoofdstuk van Exodus bevat eene aandoenlijke schildering van het karakter van Mozes, zijn gedrag tegenover zijn schoonvader en zijne bescheiden bereidwilligheid om naar diens raad te luisteren. Het blijkt dat gedurende den geheelen langen en moeielijken tocht door de woestijn Mozes meer doordrongen was van het gewicht en de verantwoordelijkheid, dan van de eer van zijne taak, en er ligt een treffende ootmoed in de klachten, die hij somtijds voor God uitstort. Uit de weinige tafereelen, waarin Mirjam optrad, is ons gebleken hoe voortvarend en zelfstandig zij was, en hoe zij in groote mate vastheid van karakter bezat. De taak van voorgaan en aanvoeren was voor haar evenzeer een genot als eene behoefte. Zij was eene vrouw, die de verantwoordelijkheid eer zou opzoeken dan er voor terugdeinzen, en die zich al de persoonlijke waardigheid en eer van haar rang en plicht volkomen bewust was. Maar gelijk het gewijde verhaal, dat geen gebreken verbergt, ons meldt, groeiden deze op zichzelf verschoonbare trekken van haar karakter van lieverlede aan tot de laakbare zonden van eer- en zelfzucht. Na al de beproevingen en grieven, die Mozes reeds had doorgestaan, na al de murmureeringen en kuiperijen, die zijne ziel hadden afgemat en hem het leven tot een last maakten, komen wij eindelijk aan zijn zwaarsten strijd, toen zijn broeder en zuster, op wie hij steeds gebouwd had, tegen hem bleken saam te spannen. Deze gebeurtenis wordt ons in Numeri XII eigenaardig aandoenlijk verhaald: "Miriam nu snrak. en As.rnn. tfimn Mnzps. f,p.r "oorzake der vrouw, der Cuschietische, die hij genomen had." Dit had plaats na het bezoek van den Midianietischen schoonvader, Jethro, die Mozes zijne vrouw en twee zonen terugbracht, van wie hij, gelijk wij weten, lang gescheiden was geweest. Men veronderstelt dat deze de "Cuschietische" was, die hier bedoeld wordt, en dat ijverzucht de reden was dezer beschuldiging. Zoolang Mozes toch zonder vrouw was geweest, had hij zich geheel aan zijne zuster kunnen wijden, en was deze de hoofdpersoon gebleven. Nu trad er andere vrouwelijke invloed op; de vrouw van Mozes kan geneigd geweest zij 11, haren rang onder de Israëlietische vrouwen te doen gelden, en zoo kan er tusschen deze beiden geschil zijn ontstaan, een geschil, dat door Mozes zeiven, als hoogsten gezagvoerder, diende te worden uitgemaakt. Mirjam en Aaron te samen ontkennen dat gezag eener andere en werpen zich op als de gelijken van hunnen broeder. En zij zeiden: "Heeft "dan de Heer maar alleen door Mozes gesproken1? Heeft Hij ook niet door "ons gesproken 1 En de Heer hoorde het. Doch de man Mozes was zeer "zachtmoedig, meer dan alle menschen, die op den aardbodem waren. Toen "sprak de Heer haastelijk tot Mozes, en tot Aaron, en tot Mirjam: Gij "drie, komt uit tot de Tent der samenkomst! En zij drie kwamen uit. "Toen kwam de Heer af in de wolkkolom, en stond aan de deur der Tent; "daarna riep Hij Aaron en Mirjam: en zij beiden kwamen uit. En Hij zeide: "Hoort nu mijne woorden! Zoo er een profeet onder u is, Ik de Heer zal "door een gezicht Mij aan hem bekend maken, door een droom zal Ik met hem "spreken. Alzoo is mijn knecht Mozes niet, die in mijn gansche huis ge"trouw is. Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien, en "niet door duistere woorden; en de gelijkenis des Heeren aanschouwt hij; "waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen mijnen knecht, tegen Mozes, "te spreken? Zoo ontstak des Heeren toorn tegen hen, en Hij ging weg. "En de wolk week van boven de Tent; en ziet, Mirjam was melaatsch, "wit, als de sneeuw. En Aaron zag Mirjam aan, en ziet, zij was melaatsch. "En zij werd zeven dagen buiten liet leger gesloten; en het volk verreisde "niet, tot dat Mirjam aangenomen werd." Uit dit verhaal blijkt eensdeels welken hoogen rang Mirjam onder haar volk bekleedde, zoo zelfs, dat het geheele leger zeven dagen bleef wachten, terwijl zij die vreeselijke kastijding onderging, maar tegelijk met welke buitengewone strengheid en beschaming de Heer haar verzet bestrafte. Door het gansche Oude Testament nogtans heen wordt er telkens op gewezen, hoe aan het profetisch ambt de strengste eischen gesteld werden, en hoe eene volledige onbaatzuchtigheid daarvan de eerste plicht was. Het was heiligschennis, de profetische gaven op eenigerlei wijze te gebruiken voor persoonlijke eerzucht of zelfverheffing. De profeet moest zich zeiven ten eenenmale weten te verloochenen. Gelijk wy gezien hebben bezat Mirjam eigenschappen, die licht in zelfzucht en eerzucht dreigden te ontaarden. Zij had veel zelfvertrouwen, een vasten wil, een grooten ijver, en deze karaktertrekken waren te gevaarlijker, daar zij met een broeder verbonden was, wiens buitengewone onbaatzuchtigheid en neiging om anderen meer eer te geven dan zich zei ven, den vrijen teugel gegeven hadden aan hare zucht tot heerschen. Ongetwijfeld was haar invloed en raad in de meeste gevallen goed geweest, en was er veel te waardeeren en te prijzen in hare leiding van de vrouwen van Israël. Maar een van de ergste klippen voor het menschelijk hart is de onmerkbare wijze waarop onze deugden haar goddelijk karakter verliezen en van fouten tot zonden worden. De heiligste vervoering, de ernstigste en edelste geestdrift voor een verheven doel kunnen, voor wij het zeiven vermoeden, ontaarden in gevaarlijken hartstocht van persoonlijke eerzucht. In het plechtige tooneel, hier in de Heilige Schrift voorgesteld, is de straf, die de profetes treft, de rechtmatige vergelding voor deze overtreding. De overmoedige, eigenbatige ziel wordt van God verlaten, en met God verliest zij ook al haar geestelijke kracht. De levendige, bezielde en bezielende profetes wordt eene verderfbrengende melaatsche! Dit was de vreeselijke les, die in het symbool der melaatschheid lag opgesloten; en terwijl de bevoorrechte leidsvrouw van Israël buiten het leger wachtte, moest het volk die les in ootmoed ter harte nemen. Bij deze ernstige bestraffing van Mirjam kan men zich moeielijk weerhouden van zich te verwonderen over de schijnbare onevenredigheid van Gods kastijding jegens Aaron. Bij nauwkeuriger beschouwing der goddelijke handelingen zullen wij echter zien, dat, over het algemeen, de zonden der zwakken minder streng gestraft worden dan die der sterken. Aaron was blijkbaar een van die toegevende karakters, die zich geheel door sterkere laten overheerschen, gelijk een kind door een volwassen mensch. Hij bezat eene groote mate van meegaandheid, die niet bestand was tegen de kracht van een vasten wil. Al zijne fouten komen uit dien aanleg voort. Diep berouw en innige smart zijn evenwel ook aan die gemoederen eigen; en de straf, aan de zuster, die hem verleid had, opgelegd, drukte Aaron zeker zwaarder dan iets wat hem zeiven kon overkomen. Althans toen hij haar aldus getroffen zag, uitte hij eene weeklacht vol bittere droefheid en smart. De groote Leidsman van Israël, Dien Mozes verkondigde als "vergevende de ongerechtigheid, overtreding en zonde," heeft blijkbaar ook aan Mirjam en Aaron vergiffenis geschonken en hen in hunne eer hersteld. Aiiron toch is priester gebleven, en Mirjam wordt herhaaldelijk in de Heilige Schrift genoemd als gewijde profetes. Na dit tafereel in de woestijn verliezen wij Mirjam geheel uit het oog en worden wij later alleen op eene veelbeteekenende plaats nog aan haar herinnerd, waar tot Israël gezegd wordt: "Gedenkt, wat de Heer, "uw God, gedaan heeft aan Mirjam, op den weg, als gij uit Egyte waart "uitgetogen" (Deut. XXIV: 9). Haar dood wordt vermeld Numeri XX: 1. Josephus geeft eene beschrijving van hare begrafenis, waarvan de plechtigheden dertig dagen duurden. Aan haar, als met eene profetische zending begiftigd, werd alzoo dezelfde eer bewezen als aan hare broeders. En dit niet alleen; want zelfs tot op den tijd van Hieronymus werd het graf van Mirjam aangewezen als een voorwerp van vereering. Eéne zaak is met betrekking tot de gewijde en profetische vrouwen van het Joodsche volk zeer opmerkelijk. Naar het schijnt waren zij, zonder onderscheid, gehuwd en moeders, alzoo niet, gelijk de Vestaalsche maagden der oudheid, uitgesloten van de gewone vrouwelijke plichten. Josephus noemt zelfs den echtgenoot van Mirjam, namelijk Hur, den welbekenden vriend en helper van Mozes. Hij gewaagt ook van Bezuliël, een van de bouwmeesters die hielpen aan de oprichting van den tabernakel, als haar kleinzoon. Israëls profetessen, evenals zijn profeten, geroepen tot voorgangsters van het volk, blijken dus uit den boezem van het gezin voortgekomen en letterlijk zoowel als overdrachtelijk moeders in Israël geweest te zijn. Het is vreemd dat, terwijl de Joodsche overlevering Mirjam met zooveel vereering beschouwde, en zij zelve in de Heilige Schrift als eene door God aangestelde leidsvrouw genoemd wordt, ons geen enkel van hare geschriften bewaard is gebleven, zoo als van andere en minder gegevierde profetessen. Het verhaal van haar misdrijf en bestraffing wordt gegeven met den eenvoud en de openhartigheid, waarmede de Bijbel de gebreken ook der voortreffelijksten verhaalt; maar daarna wordt niets meer van haar gezegd. Toch is het duidelijk, dat die ééne zonde noch de liefde van haren broeder, noch de achting van het volk jegens haar aan het wankelen heeft gebracht. Josephus vermeldt zelfs nadrukkelijk, dat de begrafenis-plechtigheden te harer eere, die het volk dertig dagen lang in rouw deden doorbrengen, gelast en geleid werden door Mozes, die op deze wijze zijne liefde en eerbied aan den dag legde voor de zuster, die zijne kindsheid bewaakt en zijnen arbeid gedeeld had. Gelijk velen van haar geslacht, die aan de wieg van groote mannen gestaan hebben, de bewaaksters hunner kindsheid en de vertrouwelijke raadgeefsters op rijperen leeftijd zijn geweest, is Mirjam meer bekend door Mozes dan door zich zelve. Gelijk de zonneschijn als het ware herleeft in de planten en bloemen die hij in het leven geroepen heeft, zoo blijft de geest van edele vrouwen leven in de mannen, die allengs door haar ontwikkeld en gevormd zijn. En wel was het eene waardige roeping voor eene profetes, om een wetgever als Mozes te vormen! Het leidt dan ook geen twijfel of Mozes heeft van dat moederlijke hart zijner zuster, met wie hij het aanvoerdersambt deelde, veel overgenomen van 't geen in zoo menig opzicht zijn karakter kenmerkt. De wet die de kinderen eener verstooten vrouw beschermde tegen de willekeur van den echtgenoot; de wet die eene vrouw in gevangenschap zooveel tegemoetkoming en lankmoedigheid verzekerde; de wet, die de huwelijksrechten der gekochte slavin verzekerde en verbood, dat men haar tot eene koopwaar verlaagde, - deze alle leggen getuigenis af voor de waarheid van ons beweren, dat de Mozaïsche wetten gemaakt zijn onder den invloed eener edele vrouw. Niemand kon ridderlijker of meer bereid zijn tot beschermen dan Mozes. Maar er was een vrouwenhart toe noodig om aan te toonen waar die bescherming het meest vereischt werd. Wij zien uit alle deze kleine zorgen voor het familieleven, waarom de Heilige Schrift spreekt van eene vrouw, volgens goddelijke verordening aan den grooten wetgever verbonden: "Ik zond voor u uit Mozes, Aaron en Mirjam. Mirjam werd in Mozes onsterfelijk. JEFTHA'S DOCHTER. JEFTHA'S DOCHTER. Dit verhaal, dat zoo rijke stof aan dichters en kunstenaars geleverd heeft, behoort tot het stormachtige, oorlogzuchtige tijdperk der joodsche geschiedenis, in het boek der Richteren vervat. Jeftha, een onechte zoon van aanzienlijke geboorte, wordt door zijne broederen verstooten, trekt naar een naburig land en wordt, in den woeligen tijd van Israëls verdeeldheid, aanvoerder van een vrij aanzienlijken stam. De dagen der Richteren hebben in sommige opzichten veel overeenkomst met den riddertijd onzer middeleeuwen. Er bestond toen voor elkeen gelegenheid om door persoonlijken moed vooruit te komen en een man van beteekenis onder zijne omgeving te worden. Een dapper man, die zich op den voorgrond stelde of zich onderscheidde, trok anderen tot zich, die bij hem bescherming zochten, en werd, als de nood drong, hun hoofdman. Jeftha's heldhaftigheid was zoo algemeen bekend geworden, en hij steeg zoozeer in macht en aanzien onder de bewoners van het land lob, waarheen hij getogen was, dat, toen zijn geboorteland 3 door de Ammonieten werd aangevallen. Israël's oudsten in plechtig gezantschap tot hem kwamen, om hem te smeeken in den verdedigingsoorlog tegen Ammon hun aanvoerder te willen zijn. Uit het verhaal blijkt dat Jeftha een rechtschapen, moedig, braaf en godvreezend man was. Dit kwam wel allereerst uit in zijne vergevensgezindheid. In weerwil toch dat de stam van G-ilead hem had verstooten, ontvangt hij het gezantschap met welwillendheid, en toont reeds aanstonds den hem aangedanen hoon niet te willen wreken. Integendeel, nadat hij den Gileadieten met een enkel woord aan zijne onrechtvaardige verbanningherinnerd heeft, verklaart hij, nu zij in gevaar verkeeren, hen te zullen helpen en het opperbevel op zich te nemen, alleen onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij zich, naast God, geheel aan hem toevertrouwen. Nadat dit was aangenomen en Jeftha door den volkswil wettig tot opperbevelhebber verheven was, zendt hij boden tot den koning van Ammon, om dezen rekenschap te vragen van zijn vijandelijken aanval. Hij brengt hem onder het oog, dat deze strijd van de zijde der Ammonieten onbillijk is; dat Israëls volk niets tegen Ammons volk misdreven heeft, waaruit een bloedige krijg zou moeten voortvloeien; hij geeft den koning gelegenheid om alsnog op zijn schuldig voornemen terug te komen, en eerst nadat deze op hoogen toon dit vredelievend voorstel verworpen heeft, verklaart Jeftha plechtiglijk: "de Heer, die Rechter is, richte heden tusschen de "kinderen Israëls en tusschen de kinderen Ammons!" Nu, zich tot den strijd voorbereidende, is het zijn voornemen, dien ook ten einde toe door te zetten en zoo mogelijk den vijand voor zijne vermetelheid te tuchtigen. Het is Israëls veldheer niet genoeg zijn eigen land tegen den aanval te verdedigen, hij wil meer; hij verjaagt den trotschen Ammoniet tot binnen diens eigen landpalen, en begeert hem nu ook volkomen te onderwerpen. Daartoe roept hij, als hoogste toevlucht in zijne rechtvaardige zaak, bij plechtigen eede de hulp des Allerhoogsten in, en belooft, vol- ° —" "10J1 L1JU> uciiuva een oner van erkentelijkheid indien hij door Diens bijstand over zijn vijand mocht zegepralen. "En Jeftha beloofde den Heer eene gelofte, en zeide: Indien gij de kinMeren Ammons ganschelijk in mijne hand zult geven, zoo zal het uitgaande, dat uit de deur van mijn huis mij te gemoet zal uitgaan, als "ik met vrede van de kinderen Ammons wederkom, dat zal des Heeren 'zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer." Deze bede of gelofte werd verhoord, en eene groote overwinning viel den veldheer ten deel. "En hij sloeg hen van Aroër af tot daar gij komt te Minnith, twintig steden, en tot Abél-Keramim, met eenen zeer grootten slag. Alzoo werden de kinderen Ammons ten onder gebracht voor het "aangezicht der kinderen Israëls. Toen nu Jeftha te Mizpa bij zijn huis kwam, ziet, zoo ging zijne dochter uit hem te gemoet, met trommelen "en reien. Zij nu was alleen, een eenig kind, hij had uit zich anders geenen zoon of dochter. En het geschiedde, als hij haar zag, zoo verscheurde "hij zijne kleederen, en zeide: Ach, mijne dochter! gij hebt mij gansche"lijk nedergebogen, en gij zijt onder degenen, die mij beroeren: want ik "heb mijnen mond opengedaan tot den Heer, en ik zal niet kunnen teruggaan. En zij zeide tot hem: Mijn vader! hebt gij uwen mond opengedaan tot den Ileei, doe mij, gelijk als uit uwen mond gegaan is; naardien u "de Heer volkomene wraak gegeven heeft van uwe vijanden, van de kinderen Ammons. Voorts zeide zij tot haren vader: Laat deze zaak aan mij geschieden: laat twee maanden van mij af, dat ik heenga, en ga af ''tot de bergen, en beweene mijnen maagdom, ik en mijne gezellinnen. "En hij zeide: Ga heen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging "zij heen met hare gezellinnen, en beweende haren maagdom op de bergen. "En het geschiedde ten einde van twee maanden, dat zij tot haren vadei wederkwam, die aan haar volbracht zijne gelofte, die hij beloofd had." En waarin bestond nu die gelofte ? De gangbare overlevering wil, dat Jef'tha zijne dochter doodde en ten brandoffer offerde. Josephus geeft er de volgende verklaring van: "Jef'tha beloofde eene offerande, die noch overeenkomstig de wet, noch aanneembaar was voor God; bij zich zeiven niet overwegende hoe zij, die zijne woorden gehoord hadden, over zulk eene handelwijze zouden denken." Vele geleerde en achtingswaardige joodsche schrijvers, zoowel oudere als nieuwere, bestrijden deze opvatting en, naar het ons toeschijnt, op goede gronden. Jeftha toch was een Jood, en volgens de joodsche wetten en den geheelen volksgeest was een menschen-offer het afschuwelijkste wat er bestond. Het blijkt duidelijk uit andere tafereelen, die in het boek der Ricliteren voorkomen, dat er, in weerwil van de woestheid dier dagen, onder Israël eene menigte vrome, godvreezende mannen en vrouwen gevonden werden, die de wetten van Mozes verstandig begrepen en ernstig toepasten. Toegegeven dat het oorspronkelijk geloof van Jeftha, tengevolge van het verkeer in een naburig heidensch land door bijgeloof verbasterd kon zijn, zoo is het toch niet waarschijnlijk, dat mannen als Boas, de man van Ruth, of Elkana, de echtgenoot van Hanna, Manoach en zijne huisvrouw, de ouders van Simson en de vrome Israëlieten waarmede deze omgingen, als Richter van Israël een man zouden geduld hebben, die volgens hunne wetten zich aan zulk eene misdaad, als de gelofte van een menschenoffer, had schuldig gemaakt. Bovendien voorzagen de joodsche wetten uitdrukkelijk in dergelijke overdreven geloften. Op drie of vier plaatsen in die wetten wordt opzettelijk gemeld, dat wanneer een menschelijk wezen Gode ten offer zou moeten gebracht worden, dat menschelijke leven niet mag genomen worden; terwijl daarby tevens de weg tot loskooping en vervanging wordt aangewezen. Zoo waren in vroeger dagen de eerstgeborenen van alle dieren en de eerstgeborenen van alle menschen veroordeeld om Gode gewijd of ten offer gebracht te worden. De dieren werden gedood en verbrand, maar de kinderen werden gespaard. En op grond van deze en dergelijke feiten mag dan ook wel worden vermoed, dat ook het offer in ons verhaal niet zal volbracht zijn, maar dat de dochter van Jeftha eenvoudig werd onttogen aan het gewone dagelijksche leven en Gode gewijd in anderen, edeler zin. Genoeg dat zij voortaan tot een echteloos leven veroordeeld was. En volgens de toen heerschende begrippen over het huwelijk, was zulk een lot, dat alle aardsche hoop verijdelde, reeds beklagenswaardig genoeg. Het had van zelf ten gevolge dat Jeftha's huis moest uitsterven, daar hij "anders zoon noch dochter had." Deze opvatting wordt te meer aannemelijk, als wij de slotwoorden van het bijbelsch verhaal lezen, die daar anders misplaatst zouden zijn: "En zij heeft geenen man gehad." Immers, deze opmerking zou geheel overbodig zijn, indien de schrijver werkelijk had bedoeld, dat zij ter dood gebracht wis. Hoe meer wij er over nadenken, hoe waarschijnlijker deze uitlegging wordt. In den regel, wanneer geschiedschrijvers en tekstverklaarders het over een feit oneens zijn, zijn wij zelden ver van de waarheid verwijderd, wanneer wij die opvatting aannemen, welke voor de menschelijke natuur het eervolste is en het meest met onze natuurlijke wenschen strookt. Men heeft herhaaldelijk beweerd, dat er van de vroegste tijden af ook bij de Joden eene orde bestaan heeft van vrouwen, die de gewone genoegens van het huiselijk leven vaarwel zeiden, om zich aan godsdienstige en liefdadige plichten te wijden. Walter Scott, onder anderen, wel een romanschrijver, maar, 'tgeen niemand ontkennen zal, eene bekende autoriteit op het gebied der oudheidkunde, een schrijver die zelden iets te boek stelde zonder nauwkeurig onderzoek, laat Rebekka, in Ivanhoe, aan Rowena verklaren, dat van de vroegste tijden af zulk eene orde onder de vrouwen van haar volk bestond, en dat ook zij plan heeft zich daarbij aan te sluiten. Wij kunnen van dit onderwerp niet afstappen, zonder opmerkzaam te maken op de uitstekende wijze waarop de bijbelsche geschiedschrijver, wie hij ook zijn moge, ons in dit judeesche meisje het verheven en beminnelijke ideaal van vrouwelijke gehoorzaamheid en - opoffering geschetst heeft. Hoeveel kalmte, berusting en zelfverloochenende vaderlandsliefde bevat niet deze enkele zinsnede: "Mijn vader! Hebt gij uwen mond opengedaan tot den Heere, doe mij gelijk als uit uwen mond gegaan is." Wat het ook moge geweest zijn, waarin zij zoo kalm berustte, zij onderwierp zich in elk geval toch, zelfs in de eerste opwelling van vreugde over de overwinning, met gelatenheid aan hetgeen voor haar zooveel beteekende als de dood, aan het vaarwel zeggen aan al hare aardsche wenschen en verwachtingen. Welk eene heldhaftige ziel, die zulk een offer zóó gelaten kon dragen ! RUTH, DE MOABIETISCHE. RUTH, DE MOABIETISCHE. De geschiedenis van Ruth is eene schoone idylle van huiselijk leven te midden van zooveel schokkende tafereelen in het barbaarsche tijdvak der Richt eren. Bij het lezen van eenige der laatste hoofdstukken van dat boek zou men bijna wanen dat de wet van Mozes een misgreep was geweest, en dat het Joodsche volk, in plaats van verbeterd, weer vervallen was tot den onbeschaafden toestand, waarin de Heidensche natiën van dien tijd verkeerden; even als men, bij het lezen der verhalen van de woestheden uit de middeleeuwen, geneigd zou zijn den invloed van het Christendom te betwijfelen. Doch in beide gevallen waren er te midden der ruwe, verwarde maatschappij plekj es, waar goede, brave harten klopten , plekjes, waar bloesems ontloken vol onsterfelijke geur en liefelijkheid. De geschiedenis van Ruth doet ons met innig genot een oog slaan in het leven van vrome zielen, in het eenvoudige, oprechte, gemoedelijke herdersleven. De geschiedenis van Ruth is deze: Er kwam hongersnood in het land van Juda, en een man, genaamd Elimelech, toog uit met zijne vrouw en twee zonen, om als vreemdeling te verkeeren in het land van Moab. De zonen namen zich vrouwen uit de Moabietische dochteren, en zij bleven aldaar omtrent tien jaar. Daarna stierven de man en de beide zonen, en de moeder met hare twee jeugdige schoondochters maakten zich op om naar haar geboorteland weder te keeren. Hier neemt het kleine drama een aanvang. De moeder, Naomi, doet zich aan ons voor als eene goedhartige, maar hoogst alledaagsche vrouw, zonder diep godsdienstig geloof of eenigen aanleg tot daden, die karakter toonen; eene van die vrouwen die van eene beproeving alleen het harde en drukkende gevoelen, zonder ze te kunnen dragen onder den steun van vertrouwen en hoop. Gelijk zy ons beschreven wordt, kunnen wij ons Naomi's bedroefd en mistroostig gelaat voorstellen, en den smartvollen, schier morrenden toon hooren, waarop zij hare dochters antwoordt, als deze haar hare liefde betuigen, en aanbieden haar lot te willen deelen en mede naar het land der Israëlieten te gaan. Orpa laat zich vrij spoedig door de bittere taal harer schoonmoeder overreden om haar te verlaten; zij weent en kust haar; — "maar Ruth kleeft haar aan". Deze beide soorten van genegenheid hebben te allen tijde en overal bestaan: er zijn er die weenen en kussen en ons aan ons lot over laten om hun eigen geluk te gaan beproeven — eene soort die men dagelijks, bij menigte ontmoet! — maar ook anderen — vrij wat zeldzamer! — die, wat ook gebeure, getrouw blijven in leven en dood. De eigenbatige, mokkende oude vrouw heeft geen begrip van zulk een opofferende liefde. Volgens hare opvatting heeft Orpa wijs gedaan en de verstandige party gekozen, en daarom spreekt zij tot Ruth: "Zie, uwe zwagerin is wedergekeerd tot haar volk en tot hare goden; keer gij ook weder, uwe zwagerin na." Wij zien uit deze woorden, hoe weinig Naomi de stille trouw van haar eene schoondochter weet te waardeeren. Zij neemt het terugkeeren van Orpa tot hare goden op als iets wat van zelf spreekt, en raadt Ruth eenvoudig aan hetzelfde te doen. Maar nu barst het trouwe hart van Ruth uit in eene ontboezeming van gehechtheid, die, dichterlijk oostersch gekleurd, sedert steeds als de edelste taal der echte liefde wordt gehuldigd: "Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten om van achter u weder te " keeren; want waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij "zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk, uw God is "mijn God. Waar gij zult sterven, zal ik sterven, en aldaar zal ik begraven worden; alzoo doe mij de Heer, en alzoo doe Hij daartoe, zoo niet "de dood alleen zal scheiding maken tusschen mij en tusschen u!" Geen minnaar zou voor zijne geliefde, geen moeder voor haar kind vuriger, aandoenlijker woorden kunnen bezigen om de innigste, teederste gehechtheid des gemoeds uit te drukken, 't Is de taal der diepste verknochtheid , der edelste toewijding, 't Is de onwillekeurige uitstorting van het volste en fijnste gevoel, dat zich in woorden lucht geeft, zonder dat het zich bewust is van de welsprekendheid der geestdrift of van hare wegsleepende kracht. Zulk een uiting duldt geen tegenspraak; zij wekt ontzag. Naomi zag hare dochter aan en, gelijk het verhaal zegt: "Als zij nu '•zag dat zij vastelijk voorgenomen had met haar te gaan, zoo hield zij op tot haar te spreken. — Maar Ruth zelve? Ze denkt er niet aan hoe edelmoedig zij heeft gehandeld, noch vermeit zich in hare zegepraal. Want de liefde ontleedt zich niet, noch beziet zich zelve ooit in een spiegel om zich te verhoovaardigen hoe schoon zij is. Ruth blijft zich zelve gelijk. Al heeft zij hare overmacht over hare schoonmoeder leeren beseffen, al begrijpt zij hare eigen meerderheid in zedelijke kracht, toch volgt zij Naomi lijdzaam, toegevend, gehoorzaam. Het tafereel van Naomi's terugkomst bij hare bloedverwanten wordt treffend beschreven. In hare jeugd was de oude vrouw vroolijk en opgewekt ge- EUTH, DE MOABIETISCHE. weest, zoo als de naam Naomi, "aangenaam", aanduidt. "En het geschiedde, " als zij te Bethlehem in kwamen, dat de gansche stad over haar beroerd "werd, en zij zeiden: is dit Naomi? Maar zij zeide tot hen: Noemt mij "niet Naomi, noemt mij Mara (bitterheid), want de Almachtige heeft mij "groote bitterheid aangedaan. Yol toog ik weg; maar ledig heeft mij de "Heer doen wederkeereu; waarom zoudt gij mij Naomi noemen, daar de "Heer tegen mij getuigt, en de Almachtige mij kwaad aangedaan heeft?" Deze verzuchting van Naomi geeft ons al aanstonds een blijk van haar weinig godsdienstig gevoel, van haar algeheele gebrek aan ootmoed. Naomi mort wel niet tegen het goddelijk vonnis, zij klaagt alleen dat zij bitterlijk behandeld is, maar zij geeft tevens duidelijk te kennen dat klachten haar niet baten, want dat het de Almachtige is, die haar dit lot heeft opgelegd. Het komt ook niet in haar op dat zij wellicht iets misdreven heeft, waardoor zij zich deze beproeving op den hals zou hebben gehaald, dat zij gezondigd heeft door haar land en de godsdienst der vaderen te verlaten en hare zonen aan te moedigen om in een heidensch land een huwelijk te sluiten. En toch blijkt uit het geheele verhaal, dat, als deze bestraffing hen niet getroffen had, het geheele gezin zich zonder gewetensbezwaar onder de Moabieten gevestigd en hun land, hunne godsdienst en hunnen God zou verzaakt hebben. — Zijn er niet heden ten dage nog velen, voor wie diezelfde beproevingen even noodzakelijk zijn, en voor wie zij toch even bitter en onverklaarbaar schijnen ? Het volgende tafereel brengt ons op het gersteveld van den rijken grondeigenaar Boas, "een man geweldig van vermogen", zooals hij in de Schrift genoemd wordt. Jonge lieden en meisjes zijn bezig met maaien, binden, en inzamelen van den oogst. In de schaduw staan geroost koren, zure wijn, en andere mondbehoeften, die voor den middagmaaltijd ter zijde gesteld zijn. niov +T-oorl+ rlp oTvprUinrtirrp landfiicrenaar. een edeldenkend, vriendelijk oud man op: "En ziet, Boas kwam van Bethlehem, en zeide tot de maaiers : "de Heer zij met ulieden! En zij zeiden tot hem: "De Heer zegene u!" De oudvaderlijke, vrome geest van den meester vervult al zijne onderhoorigen, en de zegen, dien hij over hen uitspreekt, wordt even eerbiedig beantwoord. De stichtelijke eenvoud van dit tooneel is boven allen lof verheven. Boas ondervraagt zijne knechten naar het schoone jonge meisje, dat zoo zedig de maaiers volgt, en hoorende wie zij is, zegt hij: "Hoort gij "niet, mijne dochter? Ga niet, om in een ander veld op te lezen; ook "zult gij van hier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bij mijne "maagden. Uwe oogen zullen zijn op dit veld, dat zij maaien zullen, en "gij zult achter haar gaan: Heb ik den jongens niet geboden, dat men u "niet aanroere? Als u dorst, zoo ga tot de vaten, en drink van hetgeen "de jongens zullen geschept hebben. Toen boog zij ter aarde, en zeide tot "hem: Waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen, dat gij mij kent, "daar ik eene vreemde ben? En hij zeide tot haar: Het is mij wel aangezegd alles wat gij bij uwe schoonmoeder gedaan hebt, na den dood "uws mans, en hebt uwen vader en uwe moeder, en het land uwer geboorte verlaten, en zijt heengegaan tot een volk, dat gij te voren niet "kendet. De Heer vergelde u uwe daad, en uw loon zij volkomen van den "Heer, den God Israëls, onder wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen." Daarna krijgen wij de schildering van het middagmaal, waaraan de jeugdige naleester vrijelijk mocht deel nemen alsof zij er bij behoorde, en waarbij de rijke grondeigenaar mede aanzit als een vader te midden zijner onderhoorigen; — "zoo zat zij neder aan de zijde van de maaiers , "en hij langde haar geroost koren, en zij at en werd verzadigd, en hield over." De bescheidene, zedige houding van de arme vreemde liet niet na indruk te maken op allen, die met haar aangezeten waren, zooals uit de bevelen die Boas den jongelieden gaf, blijkt: "Als zij nu opstond, om op "te lezen, zoo gebood Boas zijnen jongens, zeggende: Laat haar ook tus"schen de garven oplezen, en beschaamt haar niet; ja laat ook allengs"kens van de hand vollen voor haar wat vallen, en laat het liggen, dat "zij het opleze, en bestraft haar niet." Het oplezen der aren was, volgens de Mozaïsche instellingen, een recht dat den arme werd toegekend. Medelijden met den nooddruftige was een doorgaande plicht, door den grooten leidsman zijn volk voorgehouden, en in al zijne voorschriften treedt gedurig op den voorgrond, hoe rijken en behoeftigen behooren tot hetzelfde gezin: "Wanneer er onder u "een arme zal zijn, één uit uwe broederen, in uw land, dat de "Heer, uw God, u geven zal, zoo zult gij uw hart niet verstijven, noch "uwe hand toesluiten voor uwen broeder, die arm is. Maar gij zult hem "uwe hand mildelijk opendoen, en zult hem rijkelijk leenen, genoeg vooi "zijn gebrek, dat hem ontbreekt. Gij zult hem rijkelijk opleggen van uwe "kudde, en van uwen dorschvloer, en van uwe wijnpers, waarin u de "Heer, uw God, gezegend heeft." Deze voorzorg voor de ongelukkigen werkte heilzaam naar beide zijden. Zij leerde den rijke dankbaarheid en mededoogen, en den arme achting voor zich zeiven en ijver. Ook de behoeftigsten werden niet als uitgestootenen vernederd; zij mochten in eigen en anderer oog geen bedelaars zijn, maar waren nalezers, voor wie, indien zij maar wilden, een ruim veld voor eerlijken arbeid openstond. De rijke Boas hulde zijne bescherming voor de nederige vreemde in den geest van deze edelmoedige wetgeving. Ruth moest niet door zijne weldadigheid, maar als het ware door een samenloop van toevallige omstandigheden, rijkelyk bedeeld worden. Alzoo zien wij in Boas den edeldenkenden, vromen man, trouw aan zijn godsdienst en vol zorg en medegevoel voor zijne naasten. Hij is een aanlokkelijk voorbeeld van mannelijke deugd, zooals die door de wetten van Mozes moest opgewekt worden. En nu gaat de kleine roman voort en nadert zijn gunstigen afloop. De schoone arenleester komt te huis, ongekunsteld opgetogen over de vruchten van haren arbeid, en vertelt hare moeder hoe vriendelijk zij voortgeholpen is. Op eens, bij het hooren van den naam, herkent de belangzuchtige Naomi den bloedverwant, die, gelijk zij weet, door de wetten van Mozes en de gebruiken van het land gehouden is de echtgenoot en beschermer harer dochter te worden. Naar de bedoeling der Joodsche wetten en gebruiken toch behoorde Kuth inderdaad tot Boas' familie, en kon zij aanspraak maken op de plaats en voorrechten eener echtgenoot. De instellingen van Mozes losten de eigenaardige hulpeloosheid der ongehuwde vrouwen op, door rechtens aan iedere vrouw een man als beschermer toe te kennen. Eene weduwe had haren zoon om voor haar te zorgen; maar indien zij geen zoon had, dan was de naaste bloedverwant van haar eersten echtgenoot gehouden haar tot vrouw te nemen. De wijze waarop Naomi hare argelooze, gehoorzame dochter gelast zich aan den rijken bloedverwant als beschermeling op te dringen , wijkt zoo geheel af van onze hedendaagsche begrippen van welvoegelijkheid, dat wij haar daad niet met onzen maatstaf mogen afmeten, maar die geheel moeten beschouwen van het standpunt der toenmalige zeden. Naomi beveelt haar dochter om des nachts den dorschvloer op te zoeken, en zich aan Boas' voeten neder te leggen, hetgeen in de beeldspraak dier tijden beteekent: hare nederige aanspraak op bescherming als vrouw te doen gelden. En Ruth wordt ons voorgesteld als eene van die ongekunstelde, licht vertrouwende naturen, die niets kwaads zien in hetgeen met reine, goede bedoeling geschiedt. Het is haar, eene vreemdeling, genoeg, te begrijpen dat hare moeder, eene onbesproken vrouw in Juda, haar niets zou gelasten wat door haar volk als ongepast of onvoegzaam beschouwd werd. Zij gehoorzaamt dus zonder tegenspraak, en RUTH , DE MOABIETJ SCHE hare daad wordt in denzelfdeu geest van heiligen eenvoud aangenomen als zij verricht werd. Er ligt eene teedere waardigheid en ridderlijke kieschheid in de wijze, waarop deze onderdanige maar stoute stap wordt opgevat. "En Boas ontwaakte, en zie eene vrouw lag aan zijne voeten. En hij "zeide: wie zijt gij? En zij zeide; ik ben Ruth, uwe dienstmaagd, breid "dan uwen vleugel uit over uwe dienstmaagd, want gij zijt de losser. En "hij zeide: Gezegend zijt gij den Heere, mijne dochter! gij hebt deze uwe "laatste weldadigheid beter gemaakt dan de eerste, dewijl gij geene jonge "gezellen zijt nagegaan, hetzij arm of rijk. En nu, mijne dochter, vrees "niet, al wat gij gezegd hebt, zal ik u doen; want de gansche stad mijns "volks weet, dat gij eene deugdelijke vrouw zijt." De wijze waarop een man een vrymoedig en naïf blijk van vertrouwen opneemt, is de ware toetssteen voor zijn kieschheid en eergevoel. Op het veld drong Boas het bescheiden meisje niet met vertoon van weldadigheid zijne aalmoezen op, maar gunde haar het genot van zelve de aren te lezen, en even zoo behandelt hij ook haar daad, waarmede zij zich aan zijne bescherming opdringt, als eene eer, hem aangedaan, waarvoor hij haar zelfs dank verschuldigd is. Hij haast zich haar te verzekeren dat hij haar erkentelijk is voor de onderscheiding, die zij hem betoond heeft. De hoffelijkheid en het ridderlijk gevoel tegenover vrouwen, die hoofdtrekken van Mozes' karakter, zoo menigvuldig in zijne wetten en instellingen uitkomend, vertoonen zich even zoo bij dezen Hebreeuwschen edelman, maar met eerbiedwekkenden eenvoud. Aldus wordt de bekoorlijke vreemdelinge, Ruth, de Moabietische, met volkomen instemming der geheele bevolking, de vrouw van den rijken landeigenaar. "En al het volk, dat in de poort was, mitsgaders de Oudsten, "zeiden: wij zijn getuigen; de Heer make deze vrouw, die in uw huis "komt, als Rachel en als Lea, die beiden het huis van Israël gebouwd "lipVihpn " Uit het huwelijk van dezen godvruchtigen, bedaagden Israëliet met de trouwe, beminnelijke Ruth, de Moabietische, is een aanzienlijk geslacht voortgekomen. Van hem toch stamt het huis Davids af en de heilige maagd van Judea met haren zoon, die door alle volkeren gezegend worden. De geboorte van Ruth's eerste kind levert ons een eigenaardig tafereel van de gewoonten dier dagen. "Toen zeiden de vrouwen tot Naomi: Geloofd zij de Ileei, die niet heeft nagelaten u heden eenen losser te geven; en zijn naam worde vermaard in Israël! Die zal u zijn tot eenen verkwikker "der ziele, en om uwen ouderdom te onderhouden; want uwe schoondochter, die u lief heeft, heeft hem gebaard, welke u beter is dan zeven "zonen. En Naomi nam dat kind en zette het op haren schoot, en werd "zijne voedster. En de naburinnen gaven hem eenen naam, zeggende: aan "Naomi is een zoon geboren: en zij noemden zijnen naam Obed; deze is "de vader van Isaï, Davids vader." Uit dit alles blijkt, welken diepen indruk het liefdevolle karakter van Ruth maakte. De vereeniging van deze zachte, echt vrouwelijke vrouw met dien edelen, krachtigen man riep den grooten dichter in het leven, die in Israël tot aller harten spreekt en nog spreken blijft tot den huidigen dag. Geene liederen bestaan er toch, die den menschen zoo dierbaar zijn, die zoo innig gewaardeerd worden door allen, wie ook, door armen en rijken, in alle talen, onder alle volken, als de psalmen van David. In de teedere vriendschap van David en Jonathan, vinden wij Ruth's trouwe liefde in mannelijken vorm weder — die liefde van ziel tot ziel, die "heerlijk was en de liefde der vrouwen ver te boven ging." In het ideaal dat wij ons van Maria, de moeder van Jezus, vormen, zien wij door verschillende geslachten heen dezelfde familietrekken terug: ootmoed, bescheidenheid, vroomheid, trouw, rijkdom van liefde, eenvoud des harten en vast vertrouwen. Dante plaatst Kuth in zijn "Paradijs" te midden der heilige vronwen, die aan de voeten der verheerlijkte Madonna zitten. Het is alsof de Voorzienigheid , door eene Moabietische stammoeder te brengen in het geslacht waaruit de Messias moest voortkomen, daarmede als het ware heeft willen te kennen geven, dat die Messias tot geen bepaald volk zou behooren, maar dat hij zou zijn de Zoon des Menschen, de Heer en Broeder van het geheele menschdom. JUDITH, DE BEVRIJDSTER. JUDITH, DE BEVRIJDSTER Geen vrouwen-karakter lieeft ooit zoozeer de verbeelding der dichters opgewekt, of is ooit met zooveel gloed en leven op het doek gebracht als dat van Judith. Op goede gronden wordt tegenwoordig vrij algemeen aangenomen dat hare geschiedenis een verdichtsel is. De gebeurtenissen, die er in voorkomen, zijn vaak zoo tegenstrijdig met betrekking tot plaats en tijd, en de geschiedkundige karakters in hun verband zoo geheel afwijkend van de historische waarheid, dat men niet langer kan aarzelen het verhaal aan de wereld der fantasie toe te schrijven. Hoe dit ook zij, het apocryphe boek, dat naar Judith genoemd is, is in elk geval een van de voortreffelijkste voortbrengselen der israëlietische letterkunde, en, hoewel eeuwen geleden geschreven, zoo schoon en grootsch van opvatting, zoo treffend en schilderachtig van vorm, dat de hedendaagsche kunst het moeielijk zou kunnen evenaren. Judith is een type van het fiere, heldhaftige vrouwelijke karakter, zooals dit door de mozaïsche wetgeving gevormd werd, en tegelijk van den eerbied, aan zulke vrouwen zelfs door de hoogstgeplaatsten onder het joodsche volk toegedragen. De schrijver begint zyn verhaal met de schildering van een vreese lijken verdelgings-oorlog, die tegen het joodsche volk gevoerd wordt, omdat het weigert in de legers van zekeren Nebucadnesar, koning van Assyrië, te dienen in een aanval tegen den koning der Meden en Perzen. Al de personen van dezen oorlog en al de opgesomde gebeurtenissen, geheel in strijd met de geschiedenis, zyn blijkbaar uit de lucht gegrepen. Er wordt onder anderen gemeld, dat de Joden juist uit de Babylonische gevangenschap waren wedergekeerd, dat zy hunne geheiligde vaten hadden teruggebracht en hunne eeredienst, die in de langdurige dienstbaarheid veel van hare reinheid verloren had, weder hersteld hadden. Maar het is een onbetwist geschiedkundig feit, dat Nebucadnesar de koning was die hen in die gevangenschap voerde, en er is geen andere vorst van dien naam bekend, die iets deed wat eenigszins gelijkt op hetgeen hier van hem verhaald wordt. Yerder zou die koning, ten einde de Joden te straffen dat zy hem niet als soldaten wilden dienen, zijn opperbevelhebber Holofernes gezonden hebben om hun land te verwoesten; allereerst zou toen de stad Bethulia belegerd zyn, eene stad, van welker bestaan in de historische oorkonden nergens gewag gemaakt wordt. Daar de toevoer van water afgesneden is, komt een groot deel der bevolking van dorst om, en dringt het overige bij de priesters en oudsten aan op de overgave der stad, ten einde het leven te redden. Ozias, de opperbevelhebber, zoekt tijd te winnen, en raadt zijn volk aan vijf dagen te bidden; als de God van Israël vóór dien tijd geene uitkomst zendt, belooft hij de stad te zullen overgeven. Thans treedt de heldin van den roman ten tooneele. Nadat hare familie en afkomst vermeld zyn, wordt zij aldus beschreven: "En Judith "was in haar huis, als weduwe, sedert drie jaar en vier maanden. En zij "sloeg voor zich eene hut op, op het dak van haar huis, en zij sloeg een "rouwgewaad om hare lendenen, en de kleederenhaars weduwschaps waren "op haar, en zij vastte al de dagen haars weduwschaps, behalve op de "dagen vóór en op den Sabbath, gelijk ook vóór en op den dag der nieuwe "maan, en op de feesten en op de vreugdedagen van het huis Israëls. En zij was zeer fraai van voorkomen en zeer schoon van gelaat, en haar man "Manasse had haar goud en zilver, slaven en slavinnen en vee en landerijen nagelaten, m welker bezit zij gebleven was. En er was niemand, die haar iets kwaads nasprak, want zij vreesde God zeer." De gebeurtenis, die de schrijver hier laat volgen, geeft een treffend voorbeeld van den hoogen eerbied door de joodsche natie aan de vrouwen toegedragen. loen Judith namelijk de belofte van den opperbevelhebber vernam, om de stad over te geven, zond zij hare dienstmaagd om de oversten en de aanzienlijkste mannen der stad te roepen. En zij kwamen tot haar, en zij zeide: "Hoort mij nog, gij oversten der ingezetenen van Bethulië! "Voorwaar het woord, dat gij te dezen dage tot het volk gesproken hebt, is niet behoorlijk, en gij hebt het gesprokene bevestigd met een eed "tusschen God en ulieden, en hebt beloofd de stad aan onze vijanden te '•zullen overgeven, indien binnen de gestelde dagen de Heer zich niet tot "onze hulpe zal gewend hebben. En nu, wie zijt gijlieden die op den dag "van heden God verzocht en u zeiven in de plaats van God gesteld hebt, "in het midden van de kinderen der menschen." Zij gaat voort hen te vermanen, dat zij geen recht hebben te zeggen dat, indien God binnen zekeren tijd niet tusschenbeide komt, zij den heiligen last, die hun opgelegd is, zullen opgeven; maar dat het veeleer hun plicht is, getrouw op hunnen post te blijven en de stad tot het uiterste te verdedigen, zonder aan den Allerhoogste als het ware voorwaarden te stellen, hoe en wanneer Hij hun te hulp moet komen. "Zoo wilt gij dan "den Heer, den Almachtige uitvorschen; maar gij zult tot in eeuwigheid "mets van Hem te weten komen. Gij, die de diepte van het hart der menschen niet kunt vinden en de overleggingen zijns verstands niet hervatten , hoe zult gij God, die alles geschapen heeft, doorgronden, en Zij- "nen zin vernemen, en Zijne ontwerpen verstaan? Niet alzoo, broeders, "verwekt den Heer, onzen God, niet tot toorn! Want indien het Zijn wil "niet is, binnen deze vijf dagen ons te helpen, Hij heeft de macht om ons "te beschermen binnen zooveel dagen als het Hem behaagt. Gij dan, stelt "de raadslagen van den Heer, onzen God, niet onder bedwang, want God "is geen mensch, dat men Hem bedreigen kam Daarom laat ons liever, "de redding, die Hij ons beschoren heeft, afwachtende, Zijne hulp inroepen; "en Hij zal onze stem verhooren, indien het Hem welbehagelijk is." Vervolgens toont zij hun aan hoeveel smaad en schande over hen zal komen, indien zij hunnen plicht verzaken en gedoogen dat het heilige erfdeel ontheiligd en verwoest worde, en besluit met deze heldhaftige vermaning: "Nu dan, broeders! laat ons onzen broederen een goed voorbeeld geven, want van ons hangt hun leven af, en heiligdom en tempel "en altaar steunen op ons." De overste en de oudsten hooren haar met eerbiedig ontzag aan, verontschuldigen zich dat zij hadden toegegeven aan den drang van het volk, dat zoo zwaren dorst leed en hun deze belofte had afgeperst, en voegen er bij: "Nu dan, bid voor ons, want gij zijt eene godvreezende "vrouw; zoo zal de Heer eenen regen zenden, om onze bakken te vullen, "en wij zullen niet langer versmachten." Op dit oogenblik krijgt Judith eene heldhaftige ingeving, en zij verklaart dat, indien zij haar in dien nacht de poort der stad uitlaten, de Heer Israël door hare hand bezoeken zal. Zij laat niet toe dat zij onderzoeken wat zij doen zal, totdat zij het volbracht zal hebben. De oversten, die een onbegrensd vertrouwen in haar hebben, stemmen er blindelings in toe om haar te helpen haar plan ten uitvoer te brengen. Thans worden wij binnengeleid in de binnenkamer van Judith, waai zij haar hart voor God uitstort: "Toen viel Judith op haar aangezicht en tlstrnoirlfi a.scb ot) haar hoofd, toog het rouwgewaad uit, waarmede zij ge- "kleed was, (het was nu de tijd, waarop te Jeruzalem het reukwerk van "dien avond geofferd werd), en Judith riep met eene groote. stem tot den "Heer." Haar gebed is door zijn innigen eenvoud ten hoogste welsprekend; het ademt dat volkomen vertrouwen op God, als de toevlucht van alle hulpeloozen, hetwelk de geheele joodsche letterkunde kenmerkt. "Zie toch," zegt zij, "de Assyriërs; zij hebben den mond vol van hunne legermacht, zij verheffen zich op paard en ruiter, zij beroemen zich op den arm hunner voetknechten, zij hopen op schild, en lans, en boog, en slinger; en zij "weten niet dat Gij de Heer zijt, die het oorlogs-lot beslist; Heer is uw "naam! Verbreek Gij hunne sterkte door Uwe kracht, en werp hunne macht "ter neder in uwen toorn, want zij hebben in den zin Uw heiligdom te "ontheiligen, de hutte, de woning van den naam Uwer heerlijkheid te verontreinigen en de hoornen Uwes altaars met het breekijzer af te houwen. "Zie op hunnen trots! zend Uwe gramschap hun op het hoofd! geef mij, weduwe , de sterkte in mijne hand, om te volvoeren hetgeen ik voorheb. "Want niet daar waar de menigte is bewijst Gij Uwe kracht, noch Uwe macht bij de sterken, maar Gij zijt de God der vernederden, de helper der geiingen, de handhaver der zwakken, de beschermer der verlegenen, de "redder der wanhopenden. Ja, ja, Gij God mijns vaders! Koning uwer "gansche schepping! verhoor mijn gebed! en geef dat mijne woorden en "mijne verleiding hun tot verderf en ondergang strekken, die wreede raadslagen beraamd hebben tegen Uw verbond, en Uwen geheiligden tempel, "en Sions bergtop, en tegen de woonplaats Uwer kinderen." Na dit gebed, zegt het verhaal, riep zij hare dienstmaagd, en, de kleederen haars weduwschaps afgelegd hebbende, kleedde zij zich met de uiterste pracht, behing zich met edelgesteenten en stelde alle middelen van haar toilet in het werk om hare schoonheid te doen uitkomen. Aldus uitgedost, gmg zij met hare dienstmaagd de stad uit, naar het assvrische legerkamp, met liet plan zich te laten gevangen nemen. Al heel spoedig werd zij dan ook door de buitenposten aangehouden en rechtstreeks naar de tent van den bevelhebber gevoerd, daar zij voorgaf dat zij gekomen was om hem den weg aan te wijzen, langs welken hij het geheele gebergte kon overmeesteren, zonder één man van zijn leger te verliezen. Hare aankomst in het kamp verwekt natuurlijk veel opschudding: "En er had een toeloop plaats in het geheele leger, want hare aankomst was ruchtbaar geworden in de tenten; en zij kwamen en omringden haar, terwijl zij buiHen de tent van Holofernes stond, tot men hem bericht aangaande haar "gegeven had. En zij verwonderden zich over hare schoonheid; en om harentwil verwonderden zij zich over de kinderen Israëls, en zij zeiden de "een tot den ander: een volk, dat zulke vrouwen heeft, is geenszins te "verachten." Nu volgt het tafereel, waarin Holofernes, verblind door Judith's schoonheid en betooverd door hare uiterlijk, zich geheel aan haren wil onderwerpt, en haar als eene vorstin ontvangt en onthaalt. Hij gelooft gereedelijk alles wat zij hem verhaalt van het joodsche volk, dat onder Gods bescherming blijft, zoolang zij hunne godsdienstige wetten niet overtreden. Doch door den honger gedreven, zijn zij thans op het punt van verbodene zaken te eten en de gewijde offeranden, voor den tempel bestemd, tot eigen voedsel te gebruiken. Alsdan zal God hen verlaten, en hen in des vijands handen leveren. Zij wil bij den veldheer blijven, van tijd tot tijd heengaande om te zien of de heiligschennis heeft reeds plaats gehad, en hem daarna doen weten dat het oogenblik gekomen is om hen te overvallen. Alzoo betrekt Judith met'alle mogelijke eer en luister eene tent naast die van den bevelhebber en geniet daar volle gelegenheid om hare nationale godsdienstplichten te verrichten; ja de verblinde Holofernes gaat zelfs zoover van te beloven, dat indien haar toeleg gelukt, hij zelf den God van Israël als zijn eigen God zal aannemen. Nadat zij een paar dagen op deze wijze heeft doorgebracht en eiken nacht heengaat naar de bron om zich te baden en te bidden, wordt er eene poging aangewend om haar in den harem van den veldheer te lokken. Uit een gesprek van Holofernes met Bagoas, den vertrouwden kamerling, die het bestuur over alle zijne zaken had, blijkt, dat hij vreest dat de schoone Hebreeuwsche vrouw zelve hem zou uitlachen, indien hij de gelegenheid daartoe ongebruikt liet voorbijgaan. Er wordt dus een klein feestmaal aangericht, en Bagoas brengt de uitnoodiging in echt Oostersche taal over: «dat toch de schoone dienstmaagd "geene zwarigheid make, bij mijnen heer te komen, om door hem tot de "hooge eer verheven te worden van met ons wijn te drinken tot verheuging, en aldus heden gelijk te zijn aan eene der assyrische dochters, "die tot het huis van Nebucadonesar behooren." Judith neemt de uitnoodiging welwillend aan, tooit zich met al hare juweelen, en verrukt het hart van den bevelhebber met haar betooverende schoonheid. Opgewonden en gevleid, drinkt hij, zoo als het heet, «meer "wijn dan hij ooit te voren op eenen dag gedronken had;" zoodat hij bij het einde van het feest, toen de dienstknechten waren heengegaan, en Judith alleen met hem in de tent achterbleef, geheel beschonken op de kussens van zijnen divan was ingesluimerd. Wat er toen volgde wordt aldus beschreven: "Zoo waren zij dan allen weggegaan, en er was niemand, noch groot, noch klem, overgebleven in "het slaapvertrek. Toen sprak Judith, staande bij zijn bed, aldus in haar "hart: Heer! Gij God, van alle kracht! Zie te dezer ure gunstig neder op •'het werk mijner handen, tot verhooging van Jeruzalem. Want nu is het "de tijd, om de zaak Uws erfdeels aan te trekken en voor mij om mijne "onderneming ten uitvoer te brengen, tot verderf der vijanden, die tegen "ons zijn opgestaan. En heengaande naar de zuil, die aan het hoofdeinde "van het bed van Holofernes was, nam zij vandaar zijn zwaard. En aan "zijn bed gekomen zijnde, greep zij hem bij het haar van ziin hoofd, en "zeide: Sterk mij, o God van Israël! in dezen dag! En zij hieuw in zijn "hals tot tweemaal toe, met al hare macht, en scheidde zijn hoofd van "hem af, en ging uit." Zij keert met het aanbreken van den dag in de stad terug, haar zegeteeken dragende met het bekleedsel en de gordijnen van het bed , waarop de vijand gelegen had: "En Judith riep van verre de wachten toe, die aan de poor"ten waren: Doet open, doet toch de poort open; God, onze God is met "ons, om wederom kracht te bewijzen in Israël en de kracht te oefenen "tegen de vijanden." Spoedig zijn de oudsten der stad vergaderd; er wordt een vreugdevuur ontstoken, en allen scharen zich om haar henen, terwijl zij zelve, opgewonden door de zegepraal, vol geestdrift uitroept: "Looft God, "looft, looft den God, die Zijne barmhartigheid niet onthouden heeft aan "het huis van Israël, maar heeft onzen vijanden een gevoeligen slag door "mijne hand toegebracht, in dezen nacht!" — Hierop haalt zij het hoofd uit den zak, vertoont het en zegt tot de haren: "Ziet, dit is het hoold "van Holofernes, den opperbevelhebber des assyrischen legers, en ziet, "dat is het bekleedsel, waaronder hij gelegen heeft in zijne dronkenschap, "en God heeft hem verslagen door de hand eener vrouw. En zoo waar "de Heer leeft, die mij bewaard heeft op mijnen weg, dien ik gegaan ben, "schoon mijn aangezicht hem verleid heeft tot zijn verderf, hij heeft geen "zonde met mij gepleegd, tot onreinheid en schande." Toen sprak Ozias tot haar: "Gezegend zijt gij, dochter! Gode den Al"lerhoogsten! boven alle dochteren, die op aarde zijn, en geloofd zij de "Heere God, die den hemel en de aarde geschapen heeft, dat Hij u bestuurd heeft om het hoofd van den oppersten onzer vijanden te verpletHeren. Uwe moedige daad zal tot in eeuwigheid niet uitgewischt worden "uit het hart der menschen, die de kracht van God in gedachtenis hou"den. En God doe u dit tot eeuwigen roem gedijen, en bezoeke u met alle "heil, omdat gij uw leven niet gespaard hebt bij de vernedering onzes "geslachts, maar onzen val zijt voorgekomen, daar gij in oprechtheid wan"deldet voor het aangezicht van onzen God ! — En al het volk zeide: Het zij "zoo! het zij zoo!" De bezielde profetes gelast nu haren stadgenooten het leger des vijands te overvallen in de eerste verwarring, waarin het door den dood van den bevelhebber gebracht is. En toen men dezen raad gevolgd had, ontstond er een algemeene schrik onder het vijandelijke leger, dat op de vlucht gejaagd werd, terwijl het kamp ingenomen en geplunderd werd. Het verhaal eindigt met eene feestelijke processie tot dankzegging en aanbidding des Heeren: de mannen, met bloemkransen om hunne wapenen , de vrouwen met palmtakken, voorgegaan door Judith, die den plechtig en reidans leidt met den zegezang. Dit lied van Judith, dat blijkbaar gemaakt is naar den lofzang van Debora, onder dezelfde omstandigheden, moge minder krachtig en stout zijn dan het laatste, het is niettemin een heerlijke jubelkreet van een verlost volk, en een eerbiedige hulde aan den Allerhoogste, den Heer der heirscharen, gelijk wij alleen aantreffen in de onovertroffene taal des Ouden Verbonds; een loflied en een gebed, dat met oosterscben gloed en beeldspraak de gruwelen des oorlogs schildert, de genadige uitredding des Almachtigen gedenkt, en zich ten slotte oplost in den verheven juichtoon: "Ik zal mijnen God loven met een nieuw lied. "Heer! Groot zijt Gij en geëerd, "Wonderbaar van kracht, onverwinnelijk! "U diene Uwe gansche schepping, "Want op uw woord is zij geworden. "Gij hebt Uwen geest gezonden, en hij bouwde haar! JUD1TH, DE BEVRIJDSTER. "Er is niemand die Uw woord wederstaat. "Want bergen zullen schudden op hunne grondvesten, met de wateren, •'En rotsen smelten als was voor Uw aangezicht, "Maar jegens die U vreezen zijt Gij genadig." MARIA, DE MADONNA DER OVERLEVERING. MARIA, DE MADONNA DER OVERLEVERING. Geene vrouw op aarde is ooit zoozeer het voorwerp van algemeene bewondering, vereering en aanbidding geweest als Maria, de moeder van Jezus. Dichtkunst, schilderkunst en toonkunst hebben gewedijverd, om haar een stralenkrans te geven, even veelkleurig als schitterend. Ver boven het aardsche verheven, is zij tot eene godin geworden, maar tot eene godin van een geheel bij zonderen aard. Zij is geen Venus, geen Minerva, geen Ceres, geen Yesta. Geene der godinnen van de klassieke oudheid of van eenige andere mythologie komt het goddelijk beeld nabij, dat de christelijke kunst en de dichters ons van Maria geven. Ook is zij niet eene samensmelting van die allen. Zij is daar zóó geheel van onderscheiden als de christelijke kunst van de oude verschilt. Andere godinnen werden aangebeden om schoonheid, fierheid, macht. Maar Maria was de godin der armoede en droefheid, van het medelijden en der barmhartigheid. En daalde strijd en de smart in het leven wel ervaringen zijn, die alle stervelingen gemeen hebben, heeft zij hare aanbidders in alle landen en luchtstreken , onder alle volkeren. In Maria werd de vrouw in hare hoogste en teederste openbaring, die van Moeder, het voorwerp der vereering. De Moeder met al haar vatbaarheid voor droefheid, met al haar herinnering aan doorgestaan lijden, maar tevens met eene liefde die het leed van het geheele menschdom omvatten kan, — zulk een voorwerp van vereering heeft eene allesovertreffende macht. Pc kunstgeschiedenis, die zich van lieverlede om de persoonlijkheid der Madonna gevormd heeft, is van geheel mytliischen aard. Zij is een lang gedicht, in tal van legenden en overleveringen, bij wijze van fragmenten, verhaald, een geschiedenis, die men tafereel voor tafereel kan zien voorgesteld op de menigte van altaren, in de kerken en kloosters aan Maria's dienst gewijd. Volgens de ongewijde verhalen begint de reeks van wonderen, die haar als een stralenkrans omgeeft, reeds vóór hare geboorte. Hare ouders, Joachim en Anna, uit het koninklijke geslacht van David gesproten, zijn innig bedroefd omdat zij kinderloos zijn. Bij eene groote feestviering brengt Joachim den Heere eene dubbele offerande, maar wordt door den priester afgewezen, met de woorden: "Het is u niet geoorloofd uwe "offerande te brengen, daar gij geene nakomelingen in Israël hebt." "En '•Joachim was zeer bedroefd en ging heen in de woestijn, en vastte aldaar 'veertig dagen en veertig nachten, en zeide: Mijn eenig voedsel zal het "gebed zijn, tot dat de Heer mijn God mijne droefheid ziet." Daarop volgt een lang verhaal van de droefheid van Anna, en hoe zij onder een laurierboom in den tuin gezeten weeklaagde en bad. "En '•zie, een engel des Heeren stond bij haar en zeide: Anna, uw gebed is "verhoord; gij zult een kind baren, en dat kind zal gezegend zijn over "de geheele wereld. Zie, uw man, Joachim, komt ook met de herders, "want een engel heeft ook hem getroost. En Anna ging haren echtgenoot "te gemoet toen hij met zijne kudden kwam, en zij ontmoetten elkaar bij " de gouden poort, en Anna omhelsde hem en zeide: Nu weet ik dat de "Heer mij gezegend heeft." Dan komt de geboorte van het voorspoedige kind, met alle mogelijke gunstige voorteekens. En toen het kind drie jaren oud was, zeide Joachim: "Laat ons de dochters van Israël uitnoodigen, dat zij elk medenemen een '•licht en een lamp en haar opwachten, opdat het kind van den tempel "des Heeren niet wederkeere. En tot den tempel gekomen zynde, plaatsten "zij zich op de eerste trede, en zij klommen al de treden tot het altaar "op, en de hoogepriester ontving haar daar, en kuste haar en zegende "haar, zeggende: Maria, de Heer heeft uwen naam groot gemaakt onder "alle geslachten; in u zullen alle volken der aarde gezegend worden." Van dit tafereel is eene prachtige schilderij van Titiaan in de Academie te Venetië. Het geheel is in grootschen stijl, behalve de kleine Maria, die een echt, aardsch dikwangig kind van vleesch en bloed is, en er volstrekt niet bovenaardsch uitziet. In de kerk Santa Maria della Salute, in dezelfde stad, wordt het kind Maria echter voorgesteld als een met een krans van gouden lokken getooide kleine engel, die de trappen van den tempel bestijgt. Overigens bestaan er nog eene menigte schilderijen uit de heilige kindsheid van Maria. Hier wordt zij aan den dienst van den tempel gewijd, en spint, weeft en borduurt de purperen en fijne linnen priestergewaden; elders wordt zij voorgesteld als eene, tegen wie al de heilige vrouwen, die in de voorhoven verwijlen, met vereering opzien, vooral de profetes Anna, die haar hare hooge bestemming voorspelt. Ook wordt er verhaald dat zij gevoed werd door de zorg van engelen, die haar dagelijks bezochten en brood uit het Paradijs en water uit den stroom des levens brachten. In de Giieksche Kerk besloot de overlevering, dat Maria de eenige van haar geslacht was die het Heilige der Heiligen mocht betreden en bidden voor de arke des verbonds. Op haar veertiende jaar verkondigde de priester haar, dat de tijd gekomen was waarop zij in het huwelijk moest treden, doch zij verklaarde dat zij eene gelofte gedaan had om maagd te bliiven. en weigerde een huwelijk aan te gaan. Maar de hoogepiiester gebood haar, zeggende dat de Heer het bevolen had, en daaraan onderwierp zij zich. Toen vroeg de hoogepriester den Heer wat hij doen moest, en kreeg in last al de weduwnaars in het land bijeen te roepen, ieder met zijnen staf, opdat de Heer door een teeken een van hen mocht uitkiezen. En Jozef, de timmerman, kwam met de overigen en vertoonde zijnen staf, en zie! er vloog eene witte duif af, die zich op zijn hoofd nederzette. Evenwel luidt deze overlevering volgens Hieronymus eenigszins anders. Deze verhaalt dat elk der mededingers zijnen staf des nachts in den tempel bracht, en dat 's morgens die van Jozef bladeren en bloemen droeg. De schilderij van Eafaël, in de Brera te Milaan, waarvan de kleuren nog zoo frisch zijn alsof zij gisteren op het doek gebracht waren, stelt in middeneeuwsche opvatting de voltrekking van dat huwelijk voor. De afbeeldingen der gewijde Boodschap zijn even menigvuldig als de leliën des velds. De engel, met veelkleurige, met goud bezaaide vleugelen, daalt zachtkens neder in de cel waar de heilige maagd hare gebeden verricht, en brengt haar de wondervolle tijding. Het bezoek bij hare nicht Elisabeth, de geboorte van het kind Jezus, het bezoek der herders, de aanbidding der drie Koningen, dat alles wordt ons getoond in eene verblindende reeks van kunstvoortbrengselen, waaraan de rijkste verbeelding de grootste kleurenpracht besteed zijn, om het onderwerp te verheerlijken. De voorstelling in den tempel, de vlucht naar Egypte, de rust onderweg, het huiselijk leven te Nazareth, zij hebben allen hunne eigenaardige legenden, die men goed moet kennen om de menigte schilderijen, die daarvan gemaakt zijn, te begrijpen en naar waarde te beoordeelen. Allen hebben iets hoogst naïefs, maar innig gemoedelijks. Zoo zien wij engelen die de takken der boomen nederbuigen om den heiligen reizigers vruchten te reiken; overal engelen die kleine huiselijke diensten verrichten, water halen om het kind te wasschen, de doeken vasthouden, of met het kindeke spelen. Dan volgen de somberder tafereelen van de Passie, de Via Dolorosa, het kruis en het graf, waarin al het gevoel, dat de menschelijke kunst vermag uit te drukken, is nedergelegd, om de herinnering aan het leed van de heilige moeder te vereeuwigen. Ambrosius spreekt van eene zeer oude legende, waaraan in de vierde eeuw algemeen geloofd werd, namelijk dat Christus, na zijne opstanding, het eerst aan zijne moeder zou verschenen zijn. Zij, aan wie hij zijne laatste aardsche zorgen gewijd had, moest toch ook wel de eerste zijn aan wie hij zijne overwinning van den dood zou verkondigen. Mrs. Jameson heeft ons deze overlevering bewaard in hare "Legenden over de Madonna", en verhaalt dat Maria, toen Jezus in het graf was nedergelegd, zich in de eenzaamheid terugtrok om te bidden en de beloofde opstanding af te wachten. En terwijl zij bad, met het geopende boek der profetieën vóór zich, trad een groep engelen, met palmen wuivende en zingende, binnen, gevolgd door Jezus zeiven, in een wit kleed, dragende in de linkerhand een kruis, als een die zegevierend uit de dooden is opgestaan, en omringd van aartsvaders, profeten en heiligen van vroegere tijden. Maar de moeder was niet geiustgesteld, voordat zij de eigen stem van haren zoon gehoord had. Eerst toen hij zijne hand ophief, haar zegende en zeide: "Ik gioet u, o mijne moeder! viel zij hem om den hals en weende van vreugde. Daarop beval hij haar goedsmoeds te zijn en niet meer te weenen, daar de smarten des doods voorbijgegaan waren, en de poorten der hel niet tegen hem bestand waren geweest. En zij dankte hem ootmoedig op hare knieën, dat het hem behaagd had den menschen verlossing te brengen, en haar tot het nederige werktuig zijner barmhartigheid te maken. Deze legende spreekt zoozeer tot het menschel iik cwvopI dot „v onwillekeurig aan zou kunnen gelooven. Want ofschoon de gewijde geschiedenis op dit punt zwijgt, kunnen wij gerust aannemen dat hij, die de menschheid tot het einde toe liefhad, zijne moeder in de ure harer diepste smart niet vergeten zal hebben. Na de opstanding wordt door de Evangelisten slechts eenmaal ter loops van Maria gewag gemaakt in het eerste hoofdstuk der Handelingen. Zij wordt daar vermeld onder een kleine groep discipelen, biddende den beloofden H. Geest verwachtende, die op het Pinksterfeest nederdaalde. Daarna hooren wy niets meer van haar. Volgens de overlevering echter begint hier eerst haar loopbaan van wonderen en heerlijkheid. De Oostersche verbeelding moest wel vruchtbaar zijn in dichterlijke verheerlijking van de Moeder des Zaligmakers. Nu toch is Maria als van zelve de Moeder der christelijke Kerk geworden , en de apostelen komen dan ook, volgens de ongewijde Boeken, haren zegen afsmeeken, voordat zij hunne goddelijke zending aanvaarden. De apocryfe geschriften bevatten mede eene uitvoerige beschrijving van Maria's dood, van hare begrafenis, en van de opstijging ten hemel van haar verheerlijkt lichaam, gewoonlijk Maria-Hemelvaart genaamd. Wij ontleenen daaraan het volgende: "En op een zekeren dag was Maria's hart "vervuld van een onuitsprekelijk verlangen om haar goddelijken zoon te "zien, en zij weende bitterlijk. En zie, een engel verscheen haar in een "kleed van licht, en hij groette haar, en zeide: Heil u, Maria! gezegend "zijt gij, die de verlossing geeft aan Israël. Ik breng u een palmtak, ge"plukt in het Paradijs. Beveel, dat die gesteld worde voor uwe baar op "den dag dat gij zult sterven, want binnen drie dagen zal uwe ziel van "u genomen worden, en zult gij ingaan in het Paradijs, waar uw Zoon "u verbeiden zal." Maria antwoordde en verlangde drieërlei: den naam van den engel; dat het haar vergund mocht zijn de apostelen vóór haar heengaan nog eenmaal te zien; en dat geen booze geest de macht zou hebben om hare ziel bij het verlaten van het lichaam beangst te maken. De engel verklaarde dat zijn naam was Groot en Verwonderlijk, beloofde al de apostelen aan haar sterfbed te vereenigen, en verzekerde haar tegen de machten der duisternis. "En nadat de engel deze woorden gesproken "had, voer hij op ten hemel. En zie, de palmtak, dien hij achtergelaten "had, straalde licht uit ieder van zijne bladeren, en schitterde als de "sterren in den nacht. Toen stak Maria hare lampen aan en bereidde haar "bed, en wachtte tot de ure komen zou. En in denzelfden stond werden "Johannes, die predikende was in Ephese, en Petrus, die predikende was "in Antiochië, en al de andere Apostelen, die verspreid waren over de "landen der aarde, door een geheimzinnige macht heengevoerd en ontmoetHen elkander eensklaps in de woning van Maria. En toen Maria hen allen "rondom zich zag, loofde en dankte zij den Heer, en zij stelde den schitterenden palmtak in de handen van Johannes, en verlangde, dat hij dien "dragen zou op den dag van hare begrafenis." Voorts wordt verhaald, dat in het derde uur van den nacht een geluid als van een sterk ruischenden wind over het huis ging, en de kamer met welriekenden geur vervuld werd, en Jezus zelf verscheen met eene groote schaie van aartsvaderen en profeten, die het sterfbed omringden en vreugdeliederen aanhieven. En Jezus sprak tot zijne moeder: "Sta op, "mijne lieve, mijne uitverkorene, kom met mij van Libanon, mijne Bruid, en ontvang de kroon, die voor u is weggelegd. En Maria antwoordde en zeide: Mijn hart is bereid, in het boek is over mij geschreven, zie, ik "kom en doe wat Gij gezegd hebt." Daarop verliet, onder het gezang der engelen, de ziel van Maria haar lichaam en ging over in de armen van Jezus. Er bestaat van dit dichterlijk verheven tooneel een heerlijk klein schilderij van Fra Angelico. De-ziel van Maria wordt daarop voorgesteld als een kind in de armen van Jezus, die er met zijne hemelsche liefde op nederziet, terwijl het levenlooze lichaam, door de weenende apostelen omringd, die aandoenlijke schoonheid heeft, die zoo vaak het hemelsche zegel op het gelaat eener ontslapene drukt. Het is als met het hart geschilderd, en blijft voor altijd in het geheugen van hem, die dit kunstjuweel heeft mogen aanschouwen. Vervolgens wordt de begrafenis beschreven en de plaats waar het lijk werd nedergelegd. Maar gelijk dat van Jezus, was het lichaam van Maria niet bestemd tot vertering, en op den derden dag verrees zij in onsterfelijke jeugd en schoonheid, en voer zij ten hemel te midden van eene schare van engelen, die op zilveren bazuinen bliezen en het loflied zongen: "Wie is zij, de gezegende, die daar opvaart, rein als de maan, schitterend als de zon, geweldig als een heirlegeii" De legende zegt voorts dat Thomas daar niet bij tegenwoordig was, en dat hij, toen hij kwam, weigerde aan hare opstanding te gelooven en verlangde dat haar graf geopend zou worden. "En als dat geschiedde, "was het vol leliën en rozen". Toen zag Thomas omhoog en aanschouwde haar in al hare heerlijkheid, en om zijn geloof te versterken wierp zij hem haren gordel toe. . Tot zoover de legenden ontleend aan de apocryfe boeken van het Nieuwe Testament. Wil men zien, hoe de kunst er mede gewoekerd en haar eigen fantasieën daaraan toegevoegd heeft, men aanschouwe in de Academie te Venetië de groote schilderij van Titiaan, de hemelvaart van Maria voorstellende, zoo wegslepend van opvatting en rijk in gloed, dat men het aanschouwende zich van de aarde opgenomen voelt en als het ware in hoogere sfeeren verplaatst, om in de verrukking en vreugde te deelen. Tot het liefelijke van deze schilderij behoort, dat de heilige Moeder wordt voorgesteld gedragen door myriaden van bevallige kleine kinderen. Titiaan heeft in dit meesterstuk uitgedrukt wat de geheele Katholieke Kerk voor Maria gevoelt. Eenmaal als de Heilige Moeder, als de Moeder Gods in de eerbiedige verbeelding opgenomen, kende de opgewondenheid voor de Madonna geene grenzen, en daarin loste zich alles op wat den Verlosser der menschheid zeiven en alleen toekwam. Al het mededoogen, de barmhartigheid, de liefde van Jezus werden als vergeten en overschaduwd door het beeld zijner goddelijke Moeder. Volgens de opvatting der Middeleeuwen was Christus trouwens de gevreesde rechter, gelijk Michel Angelo dien in zijne vreeselijke schilderij voorstelde, bliksems slingerende en verderf over de verdoemden uitstortende, waarbij de medelijdende Moeder de oogen afwendt. Wat de Katholieke kunst, bouwende op de legende, of toegevende aan de geestdrift harer vrome verbeelding, zich veroorlooft, mag niet hooger worden geschat dan als persoonlijke uiting van een dichterlijke bezieling. Wij mogen er eerbied voor hebben en den kunstenaar loven, maar ons historisch geloof mag er niet door worden verward. Het beeld van den grooten Menschenzoon, gelijk het ons in de Evangeliën is geschetst, heeft geen versiering der fantasie noodig en duldt geen andere voorstelling, die het verhevene van het "zoeken naar het verlorene" verloochent. Even zoo zijn de weinige trekken, waarmede in de Heilige Schrift Maria, de moeder van Jezus ons wordt geteekend, ook zonder de kleuren der legende, voldoende om haar in ons gemoed de plaats te geven, waarop zij aanspraak heeft. Toch ontzeggen wij aan de dichterlijke kunst in geenen deele een zeker recht om vrij spel te laten aan de inspiratie van gevoel en gedachte. Aan de poëtische bezieling van beitel, penseel en pen hebben wij die onsterfelijke producten te danken, die de fijnste en teederste aandoeningen in ons gemoed hebben opgewekt. Wie, die de Madonna van Rafaël kent, aanschouwd daarin niet het ideaal van reinheid en liefelijkheid; wie vestigt er niet telkens den blik or> en ere voelt, rioh nnwf>rWa+aa«v>aa*. aangetrokken tot deze idylle van vroomheid en onschuld! Bij zulk een tafereel denken wij zelfs niet aan werkelijkheid, en vragen wij naar niets minder dan naar geschiedkundige waarheid. Ons hart geniet bij deze schepping der kunst, en wat er goeds en heiligs in ons is, wordt er des te beter en heiliger door. Is de legende de vrucht van het innigste leven der menschheid, zoolang er menschen zijn zal ze dan ook weerklank vinden, des te luider,naarmate hare taal van het heerlijkste spreekt wat in ons is. DE DOCHTER VAN HERODIAS. DE DOCHTER VAN HERODIAS. In het groote treurspel van Jezus' leven komen eene menigte ondergeschikte personen voor, die vaak in het eenvoudige, onopgesmukte verhaal slechts even aangeduid worden. Hiertoe behoort ook de dochter van Herodias, een geliefkoosd onderwerp voor de kunst, die in haar de betooverendste vrouwelijke schoonheid kan weergeven, gepaard aan de afgrijselijkste gruweldaad, welke de verbeelding zich kan voorstellen. Salome was de dochter van Herodias, eene vrouw van berispelijk gedragen onbeteugelde hartstochten, die haren man Philippus, den zoon van Herodes den Groote, had verlaten, om met haren schoonbroeder Herodes Antipas te huwen. Deze Herodes had om harentwil zijne wettige vrouw, de dochter van den koning van Arabië, verstooten, en verschijnt in de evangeliën als een man, die juist genoeg geweten en gevoel voor het goede bezat om voor zich zei ven steeds in een zekere onrust te leven, maar niet genoeg om zich van het kwade te laten terughouden. Dit blijkt ten duidelijkste uit het verhaal van Marcus, waar wij lezen, dat Herodes Johannes vreesde, "wetende dat hii een heilig en rechtvaardig man was. DE DOCHTER VAN HERODIAS. In het groote treurspel van Jezus' leven komen eene menigte ondergeschikte personen voor, die vaak in het eenvoudige, onopgesmukte verhaal slechts even aangeduid worden. Hiertoe behoort ook de dochter van Herodias, een geliefkoosd onderwerp voor de kunst, die in haar de betooverendste vrouwelijke schoonheid kan weergeven, gepaard aan de afgrijselijkste gruweldaad, welke de verbeelding zich kan voorstellen. Salome was de dochter van Herodias, eene vrouw van berispelijk gedrag en onbeteugelde hartstochten, die haren man Philippus, den zoon van Herodes den Groote, had verlaten, om met haren schoonbroeder Herodes Antipas te huwen. Deze Herodes had om harentwil zijne wettige vrouw, de dochter van den koning van Arabië, verstooten, en verschijnt in de evangeliën als een man, die juist genoeg geweten en gevoel voor het goede bezat om voor zich zeiven steeds in een zekere onrust te leven, maar niet genoeg om zich van het kwade te laten terughouden. Dit blijkt ten duidelijkste uit het verhaal van Marcus, waar wij lezen, dat Herodes Johannes vreesde, "wetende dat hij een heilig en rechtvaardig man was, "en hij hield hem in waarde; en als hij hem hoorde, deed hij vele din"gen, en hoorde hem gaarne." De joodsche godsdienst legde bijzonderen nadruk op rechtvaardigheid en het geloof aan eene toekomende vergelding, en het karakter van Johannes' prediking was ook in dit opzicht inderdaad vreesverwekkend en aangrijpend. "Zie, de bijl ligt reeds aan den wortel der boomen; alle boom dan, die "geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen." Bij hem geene toegevendheid voor vorstelijk purper, geen vrijbrief voor den koninklijken scepter, 0111 het kwade te doen of te dulden. Johannes was een profeet in den geest en de kracht van een Elia; hij leefde in de woestijn, verachtte de macht en grootheid der hoven, en verscheen voor gekroonde hoofden als gezaghebbende, als een gezant Gods, 0111 Diens wil, en Diens wil alleen, te verkondigen en over de ongehoorzamen, wie zij ook waren, het vonnis van Jehova's gramschap uit te spreken. Johannes ontzag zich dus ook niet, de zondige verhouding van zijnen koninklijken hoorder te veroordeelen, en op hoogen toon te eischen, dat Herodes de schuldige vrouw zou wegzenden. Deze antwoordde echter op de wijze, waarop de vorsten toen veelal gewoon waren dergelijke hinderlijke toepassing van Gods wetten te beantwoorden: hij sloot Johannes in de gevangenis. Volgens het evangelisch verhaal legde Herodias het op zijn leven toe, en "wilde hem dooden, maar konde niet." Duidelijk straalt hier door, dat de haat der schuldige vrouw de geheime macht was, die den zwakken vorst tot wraakneming aanzette. Indien zij haar zin had gehad, zou zij hem reeds aanstonds gedood willen hebben; maar voor het oogenblik mislukte haar deze toeleg, en kon zij slechts zijne gevangenneming bewerken. Nu vertrouwt zij, om toch haar begeerte vervuld te zien, in hare teleurstelling op vrouwelijke listen en vleierijen, en weldra doet zich eene schoone gelegenheid voor. "Als er," zoo lezen wij bij Marcus, "een welgelegen dag gekomen was, toen Herodes, op den dag zijner geboorte, eenen maaltijd aanrichtte, voor zijne grooten, en de oversten over dui"zend, en de voornaamsten van Galiléa." En als de dochter van Herodias inkwam, en danste, en Herodes "en dengenen, die mede aanzaten, bedaagde, zoo zeide de koning tot het dochtertje: Eisch van mij, wat gij "ook wilt, en ik zal het u geven. En hij zwoer haar: zoo wat gij van mij zult eischen, zal ik u geven, ook tot de helft mijns koninkrijks." En nu maakt de koninklijke samenzweerster, die dezen strik gespannen heeft en met voldoening ziet hoe de koning in hare netten is verward, zich gereed den knoop dicht te halen. Salome toch ging naar hare moeder en zeide: "TVat zal ik eischen?" en deze had het antwoord terstond bij de hand en zegt zonder aarzelen: Het hoofd van Johannes den Dooper. — En zij, terstond ingaande tot den koning, heeft het geëischt, zeggende: "Ik wil, dat gij mij nu terstond, in eenen schotel, geeft het hoofd van Johan"nes den Dooper." Welk eene tegenstelling! dit bekoorlijke kind, dat den schitterenden hofcirkel weder komt binnenhuppelen, het blozend hoofdje buigt en op den zachtsten toon de vreeselijke woorden fluistert: Geef mij het hoofd van Johannes den Dooper in eenen schotel! — Zal de koning dezen eisch verontwaardigd afwijzen, het misleide kind tot andere gedachten pogen te brengen"? Ach, de lafhartige en trouwelooze Antipas denkt er zelfs niet aan. Hoe ook innerlijk ontroerd en verslagen, — zijne eenige zorg is, zich groot te houden tegenover zijne gasten, die elkander meesmuilend aanzien , nieuwsgierig hoe hun koninklijke gastheer zich uit den neteligen toestand , waarin hij zich door zijn ondoordachte belofte gebracht heeft, zal redden. "Om de eeden," zoo lezen wij, "en degenen, die mede aanzaten , wilde hij het haar niet afslaan. En de koning zond terstond eenen scherprechter, en gebood zijn hoofd te brengen. Deze nu ging heen, en onthoofde hem in de gevangenis, en bracht zijn hoofd in eenen schotel, en gaf hetzelve het dochtertje, en het dochtertje gaf het hare moeder." Welke uiteenloopende vrouwenkarakters treffen wij toch ook in het Evangelie aan! Naast edele en verhevene zielen als eene Elisabeth, de moeder van Johannes den Dooper, en eene Maria, de moeder van Jezus, moet ons oog hier rusten op deze afschuwelijke koninklijke echtbreekster en hare lichtzinnige dochter! Treurig beeld, ook hier, van het schromelijk zedebederf, dat aan de gansclie maatschappij als een kanker knaagde. Eenvoudige, vrome zielen werden in die dagen meest slechts in de nederige woningen van den arme gevonden, terwijl allerlei hartstochten de hoogere standen van dit verdorven geslacht bezoedelden. De zonde zat zegevierend op den troon, en de nog overgebleven deugd hield zich schier onopgemerkt in achterbuurten schuil. Een dansend Vorstenkind bezat, zonder dat iemand der hooge gasten er zich tegen verzette, de macht om het leven te benemen aan den man, die, na Hem die later op Golgotha het leven zou laten, de rechten van den godsdienst tegenover de zonden deiwereld het krachtigst handhaafde! Zoover wij weten hebben die beide vrouwen, Herodias en Salome, nooit eenig berouw getoond. Althans er wordt in de Schrift niets van vermeld. Maar van Herodes wordt gezegd, dat hij, de prediking en wonderen van Jezus vernemende, zeide: "Deze is Johannes, dien ik onthoofd heb. "Hij is van de dooden opgewekt, en daarom werken die krachten in hem." Spreekt hier, in deze weinige woorden, voor ons de stem van een ontwakend geweten, hoe vurig zouden wij wenschen, al ware het ten minste in dezen éénen, die fluistering gehoor gegeven te zien! Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen hoe iemand, die door al te zwakke toegefelijkheid de schuld van een moedwilligen doodslag in het hart omdraagt, daaraan zoo tastbaar herinnerd, niet de gelegenheid zou aangrijpen om zooveel mogelijk goed te maken wat in een onbewaakt oogenblik tegen God en menschen misdreven was. Herodes, de zondige, maar berouwvolle vorst aan de voeten van dezen gewaanden in het leven teruggeroepen Godsgezant, hoe zou ons gemoed zich in de voorstelling van zulk een tafereel hebben verheugd! Helaas, dat wij juist de tegenovergestelde treurige waarheid aanschouwen moeten. Geen somberder beeld van een algeheel gebrek aan zedelijk bewustzijn, geen doorslaander bewijs van de verregaandste lichtzinnigheid, dezer geheele maatschappij eigen, kon ons geboden worden, dan in het karakter van den wuften Herodes, die, een oogenblik berouw gevoelende en in het geweten gegrepen, dien indruk weder in het volgende prijs geeft voor eene alles overheerschende zucht naar afleiding en verdooving. In de laatste gebeurtenissen van Jezus' leven toch vinden wij den zwakken koninklijken moordenaar nog even terug. Pilatus, verlegen met eenen gevangene, die hem bevreesd maakte en waarmede hij niet wist wat hij zou aanvangen, zond Jezus naar Herodes. "En verstaande dat hij uit het "gebied van Herodes was, zond hij hem tot Herodes, die ook zelf in die "dagen binnen Jeruzalem was. En als Herodes Jezus zag, werd hij zeer "verblijd: want hij was overlang begeerig geweest hem te zien, omdat "hij veel van hem hoorde, en hoopte eenig teeken te zien, dat van hem "gedaan zou worden." "Werd hij zeer verblijd." — Maar niet verblijd, om tegenover dezen nieuwen Godsgezant zijne conscientie te kunnen ontlasten, niet verblijd, om door diens woord tot boete en berouw vermaand te worden, niet verblijd, om zoo mogelijk uit zijnen mond het vertroostende: Ga heen, en zondig, niet meer! te verstaan, maar verblijd — omdat hij "hoopte eenig teeken te zien dat van hem gedaan zou worden.1' Waarlijk, deze Herodes was juist wel één van het geslacht, waarvan de Heer spreekt: "Een dwaas en overspelig geslacht verlangt een teeken, "maar hun zal geen teeken gegeven worden!" Neen, God heeft geen antwoord voor verstokten van hart. Tegenover zulk eenen had Jezus niets clan een weemoedig stilzwijgen. Hoe zou een woord uit zijnen heiligen mond gebaat hebben, waar zelfs zijne teekenen alleen uit louter nieuwsgierigheid werden begeerd? "En hij vraagde hem wel vele woorden, doch "Jezus antwoordde hem niets, en de overpriesters en de schriftgeleerden "stonden en beschuldigden hem heftiglijk. En Herodes en zijne krijgslieden, hem veracht en bespot hebbende, deed hem een blinkend kleed aan, en zond hem weder tot Pilatus." Zoo ontvingen de grooten der aarde hunnen Heiland en hem, die dien Verlosser voorafging en verkondigde! Met stille huivering wenden wij ons af van dit mistroostige tafereel. Geeft het ons in de beelden van een ontaarde moeder, van een lichtzinnig, bedorven kind, van een verstokten heerscher, van zwakke spotzieke hovelingen en valsche priesters een treurige afspiegeling van den tijd en van het volk, waaronder Jezus optrad — geen wonder, dat wij den grooten Menschenzoon zien lijden en sterven, genageld aan een smadelijk kruis; maar des te aanbiddelijker die laatste bede, ook voor dezulken door hem geslaakt: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!" DE SAMARITAANSGHE. DE SAMARITAANSCHE. In de geschiedenis van Jezus treft ons overal het eigenaardige, laten wij het noemen onwereldsche van zijn dagelijksch leven en van de wijze waarop hij zijne zending volbracht. Het is eene onmiskenbare waarheid , dat zijne wegen niet waren gelijk onze wegen, zijne gedachten niet gelijk onze gedachten. Zoo ook koos hij zijne eerste discipelen niet volgens wereldsche begrippen; want ofschoon deze alle brave, eerlijke mannen waren, behoorden zij noch tot de meest beschaafden noch tot de invloedrijksten onder het volk. Wij zouden gemeend hebben dat menschen zooals Jozef van Arimathea of Nicodemus te verkiezen waren geweest boven Petrus den visscher, of Mattheus den tollenaar; doch Jezus dacht er anders over. Wat nog meer in het oog valt, hij koos vaak dezulken uit, die oogenschijnlijk het minst geschikt waren om zijne plannen te bevorderen. Bij voorbeeld, toen hij eene zending van barmhartigheid voor Samaria beoogde, gebruikte hij daartoe eene vrouw, en wel niet eene, zooals wy zouden meenen dat de goddelijke leermeester in elk geval zou gekozen hebben, eene bij uitstek verstandige of brave vrouw, — neen, integendeel, eene vrouw van besproken levensgedrag, van berispelijke zeden en geringe beschaving. Wij vinden in Johannes eene indrukwekkende beschrijving van de wijze waarop Jezus de kennismaking met deze vrouw zocht, hare aandacht wist te boeien, toegang tot haar hart kreeg, en haar tot zijne zendelinge maakte om de opmerkzaamheid van haar volk op hem, den zoeker van het verlorene, te vestigen. Johannes schetst ons in de Samaritaansche het beeld eener zeer alledaagsche vrouw, eene zooals er velen zijn, gezellig, vroolijk, spraakzaam, maar zonder eenig diepgaand zedelijk begrip. Uitgaande van hare woonplaats om aan een put buiten de stad water te halen, ontdekt zij, terwijl zij deze bron nadert, in Jezus niet anders dan een vermoeid joodsch reiziger, die daar zit uit te rusten. Jezus begint het gesprek met haar door haar een dienst te vragen; de beste manier om eene vrouw van dien stand voor zich te winnen. Zij is blijkbaar verrast dat hij, een Jood, tegen haar, de dochter van een veracht en gehaat geslacht, wil spreken. "Hoe, begeert gij, "die een Jood zijt, van mij te drinken, die eene Samaritaansche vrouw ben?" Jezus antwoordt haar op den dichterlijken, zinnebeeldigen toon, die aan dien tijd eigen was: "Indien gij de gave Gods kendet, en wie hij is, die "tot u zegt: Geef mij te drinken, zoo zoudt gij van hem hebben begeerd, "en hij zou u levend water gegeven hebben." De vrouw vindt in dezen aanhef slechts aanleiding tot een gevat antwoord, en herneemt: "lieere! gij "hebt niet om mede te putten, en de put is diep; van waar hebt gij dan "het levend water?" En op denzelfden duisteren toon, alsof hij, op hooger last en ingeving spreekt, antwoordt Jezus weder: "Een ieder, die "van dit water drinkt, zal weder dorsten. Maar zoo wie gedronken zal "hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid "niet dorsten; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden "eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven." Zonderling bewogen door de woorden van den geheimzinnigen reiziger, herneemt zij, nu eenigzins verlegen: MIeere! geef mij dat water, opdat "mij niet dorste, en ik hier niet moet komen om te putten." Al ligt hierin eene zwakke poging om te schertsen, toch kampt zij reeds tegen het ontzag dat zich onwillekeurig van haar meester begint te maken. Thans echter wil de Heer haar doen gevoelen, dat haar scherts ongepast is, en hij wel degelijk den hoogsten ernst bedoelt. Daarom raakt Jezus plotseling het zwakke punt van haar leven aan: "Ga heen, roep uwen man, en kom hier." Nu wordt de vrouw blijkbaar geheel onthutst, daar deze vreemdeling, die niet in hare woonplaats te huis behoort, niettemin geheel op de hoogte blijkt te zijn van haar huiselijke omstandigheden en haar als het ware een verwijt voor de voeten werpt. — "Ik heb geenen man," antwoordt zij bedeesd, nog altoos twijfelend wat deze zonderlinge vreemdeling toch wel bedoelen mocht. Jezus zeide: '-Gij hebt wel gezegd: ik heb geenen man; want gij hebt "vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet; dat hebt gij "met waarheid gezegd." Deze onverbloemde, scherpe beschuldiging van dien strengen, ernstigen jongen joodschen man omtrent baar onwettig huwelijk, valt der lichtzinnige Samaritane, gewoon aan de losse zeden en gebruiken eener ongebonden maatschappij, kil op het hart. Zij gevoelt zich beschaamd, tracht schielijk aan het gesprek, in den geest van den vreemdeling, eene andere wending te geven met de woorden: "Heere! ik zie dat gij een profeetzijt;" en begint dan over het verschil der twee kerkelijke meeningen omtrent de tempels van Samaria en Jeruzalem uit te weiden. Waarlijk, deze vrouw was de eerste noch de laatste, die haar geweten zocht te verlichten of vroom te schijnen, door te willen meêspreken over leerstukken en kerkelijken strijd! Tot onze verbazing gaat Jezus voort aan de weinig ernstige, lichtvaardige vrouw de verhevene leer der geestelijke aanbidding te verklaren en haar het nieuwe tijdperk, dat voor de wereld aanbreekt, te voorsnp.1- len. "Vrouw! geloof in Mij, de ure komt, wanneer gijlieden noch op dezen "berg noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden. Maar de ure komt, "en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in "geest en waarheid: want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzoo "aanbidden. God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid." Waarop de vrouw met eene soort van verlegenheid en angst over zijnen klimmenden ernst, zegt: "Ik weet, dat "de Messias komt; wanneer die zal gekomen zijn, zoo zal hij ons alle din"gen verkondigen. — En Jezus zeide tot haar: Ik ben het, die met u "spreekt." Op dit oogenblik keerden de discipelen, die naar de stad waren heengegaan om spijzen te koopen, van hunnen uitstap terug. Met hun nationaal vooroordeel zijn zij ten hoogste verbaasd, toen zij, naderbij gekomen, den Meester in een druk en ernstig gesprek met eene Samaritaansche vrouw vinden. Maar wanneer de ernst zijner goddelijke taak in Jezus zichtbaar ontwaakt was, boezemde zijn heilige geestdrift hun steeds een diep ontzag in, en zij zagen ook thans dat de Meester in eene stemming was, die zij niet durfden storen. En zeker was dit werkelijk zoo. Al de oneindige liefde van den Zaligmaker, den zoeker naar 't verlorene, was in dit oogenblik opgewekt in hem, nu hij hier eene ziel vond, welke hij voor zijnen dienst winnen kon, en die door hare bekeering duizenden in liefde tot hem zou voeren. Schoorvoetend waagden de discipelen het, den Meester, die in zoolang niets genuttigd had, uit te noodigen iets te eten; maar Jezus was op dit oogenblik niet meer hongerig, dorstig of vermoeid naar het lichaam; hij was vervuld van de gaven, die hij bereid was uit te deelen, en bezig met harten die geopend moesten worden, opdat zij ontvangen zouden. Teleurgesteld in hunne zorg smeeken de discipelen andermaal: "Rabbi, eet!" Maar Jezus zeide: "Ik heb eene spijze om te eten, die gij niet weet." Fluisterend vragen zij nu onder elkander: «Heeft iemand hem te eten gebracht?" Maar hij zeide: "Mijne spijze is, dat ik doe den wil Desgenen, "die mij gezonden heeft, en zijn werk volbrenge." En daarop, naar de stad wijzende, profeteert hij als in geestvervoering over den oogst, die daar op handen is. "En zij verwonderen zich." Intusschen roept de Samaritaansche vrouw, naar hare woning teruggesneld, met al het vuur en de levendigheid haar karakter eigen, haren stadgenooten toe: " Komt, ziet een mensch, die mij gezegd heeft alles, "wat ik gedaan heb! Is deze niet de Christus?" En wat was hiervan het gevolg? De menigte trekt naar buiten om den wonderman te aanschouwen. Jezus wordt ingehaald als een gevierde gast; hij brengt twee dagen in de stad door, en krijgt eene menigte van aanhangers in de plaats, die naar de rechtzinnige opvatting dér Joden verworpen was. Na Jezus' opstanding vinden wij de verdere vruchten van dezen oogst, gezaaid door eene toevallige ontmoeting van den Zaligmaker met deze alledaagsche en schuldige vrouw. In het achtste hoofdstuk der Handelingen lezen wij van de prediking van den evangelist Filippus in eene stad van Samana: * En de scharen hielden zich eendrachtelijk aan hetgeen van "Filippus gezegd werd, en er werd groote blijdschap in die stad." Opmerkelijk in dit verhaal is weder de macht, die Jezus bezat om in schijnbaar onbeteekende personen betere en zelfs edele vermogens op te wekken. Hij trof terstond en juist dat enkele goede, wat, onder zooveel onedels en kwaads bedolven, in de menschenziel het diepst verborgen lag. Als een medicijnmeester der zielen deed hij als het ware een beroep op de zedelijke levenskrachten, die, als vonken onder de assche, nog onder den ziekelijken toestand van het gemoed sluimerden, en onder zijne aanraking ontwaakten zij als uit den dood. Jezus had in deze lichtvaardige Samaritaansche dadelijk haar beteren aanleg doorzien, en gelijk men met eene magneet terstond het edele metaal van onder het verachte stof kan te voorschijn halen, zoo bracht hij bij dit zorgelooze en beginsellooze, maar goedgeaarde schepsel het onderdrukt en verborgen verlangen naar een hooger en beter leven te voorschijn. Zij had geen vooroordeel te handhaven , geen stand op te honden; zelfs voor haar eigen nederig zedelijk gevoel was zij zich bewust eene zondares te zijn, en zij toonde zich bereid op zijne vriendelijke, krachtige vermaning haar zondig leven te verlaten en Jezus te volgen. Wij weten verder niets omtrent haar uit de Schrift. Maar wij mogen ons verzekerd houden, dat zij het gesprek aan de bron nooit zal vergeten hebben, noch den Man, die "haar gezegd heeft alles wat zij gedaan heeft." MARTHA EN MARIA. MARTHA EN MARIA. Zelfs de kortste bijbelsche verhalen kenmerken zich door dramatische kleur; met een enkel woord of door een eenvoudige schets roepen zij eene persoonlijkheid voor onze verbeelding, die later nooit weder uit de heiinnering wordt gewischt. De vrouwenfiguren van onze nieuwere letterkunde worden vaak, met alle mogelijke stoffeering van kleeding en decoratiën, handelend ten tooneele gevoerd, en toch maken zij lang niet zulk een levendigen indruk als de vrouwen uit den Bijbel. Maria en Martha, de twee zusters van Bethanië, hebben sedert eeuwen een eerste plaats bekleed en een machtigen invloed uitgeoefend in de christelijke kerk. Duizende harten hebben met de haren geklopt, duizenden hebben hare droefheid en blijdschap gedeeld. Door enkele korte trekken in het verhaal worden zij daarenboven zoo juist en fijn onderscheiden, dat zij ons twee verschillende klassen van menschen vertegenwoordigen. Oudere en nieuwere christen schrijvers willen in de eene zuster het type van practischen godsdienstzin, in de andere dat der vrome bespiegeling zien. En zoo is het nog tot op dit oogenblik gebleven. Martha wordt beschouwd als de practische christin, God dienende in en door allerlei aardsche zorgen, en Maria als de meer uitsluitend geestelijk vrome, die haar leven wijdt aan heilige overdenkingen en aan het zoeken der hemelsche schatten. Beiden waren gelijkelijk met Jezus bevriend, en waarschijnlijk vormden die twee zusters, met haar broeder door de innigste genegenheid te zamen verbonden, voor den Meester een kring van bevoorrechte en dierbare geestverwanten. Het gezin bewoonde een nederig landelijk huis even buiten Jeruzalem, en het schijnt dat, na de vermoeienissen van den dag, leerende en weldoende onder de menigte doorgebracht , de Meester daar een huiselijken haard vond, waar hem stille rust en trouwe liefde verbeidden. Uit enkele plaatsen in het evangelisch verhaal is op te maken, dat Jezus te midden van zijn heiligen werkkring en de moeitevolle inspanning van het openbare leven dikwijls smachtte naar afzondering en kalmte. En waar zou hij die beter hebben kunnen vinden dan in dit nederig en hartelijk gezin? De kleine kring van Bethanië, met zijn kalmen vrede en volheid van liefde, moest Jezus dus wel dierbaar zijn. Het schijnt dan ook dat hij hier eveneens zijne toevlucht zocht in die laatste week zijns levens, toen hij wist dat elke dag hem nader bij zyn laatsten strijd bracht. Het is verwonderlijk hoe scherp en juist, in enkele trekken, de verschillende karakters van Martha en Maria in den Bybel geteekend worden. Martha, ofschoon in hare joodsche natuur en omgeving, is dezelfde vrouw, zoo als wij er heden ten dage zoo talloos velen in onze eigene nieuwere maatschappij ontmoeten, eene vrouw rusteloos bezig en voor allerlei wereldsche zaken zwoegend en slavend, maar niettemin van nature oprecht godsdienstig. Zij is werkzaam, ijverig, bij de hand, streng plichtmatig, en bij elke onvoorziene omstandigheid terstond tot handelen bereid. Zij vat het tegenwoordige leven ferm en degelijk op, en haar begrip van godsdienst spreekt zich uit in strikte vormen en daden. Zij gelooft onomstootelijk vast aan een volgend leven, zij is steeds bereid het hooger gewicht daarvan te erkennen, doch toont zich niettemin geneigd om in de praktijk aan de stoffelijke dingen de eerste plaats toe te kennen. In Maria zien wij een van die diepzinnige, fijngevoelige naturen, die altijd buiten en boven het stoffelijke naar het hoogere en goddelijke streven; een van die zielen, die met eene rusteloosheid, waaraan deze aarde niet kan voldoen, zoeken en vragen naar de dingen die boven zijn, en die geen vrede vinden dan in de gemeenschap met God. Opmerkelijk in de geschiedenis van Jezus, is zijne onpartijdigheid in de waardeering der meest onderscheidene karakters. Hij veroordeelde nooit iemands natuurlijken aanleg, noch eischte dat alle menschen volgens één model zich gedragen zouden; hij verstootte Thomas niet, omdat hij van nature voorzichtig en twijfelend was, noch Petrus omdat hij te voorbarig geloofde. En in dit verhaal omtrent de zusters van Bethanië wordt opzettelijk, vermeld dat hij ook Martha liefhad, Hij begreep en waardeerde haar; hij had haar lief, evenzeer als hij Maria liefhad. Wij lezen bij Lukas het volgende omtrent de eerste kennismaking van Jezus met dit gezin: "En eene zekere vrouw, met name Martha, ontving hem in haar huis." Blijkbaar werd Martha dus, om haar bestierend karakter als de vrouw des huizes beschouwd. Wel was er een volwassen broeder naast haar; doch het huis heet niet het huis van Lazarus, maar het huis van Martha — eene uitdrukking, die te meer in het oog valt, wanneer men bedenkt dat de oude wetten aan het mannelijk geslacht het hoogste gezag toekenden. Martha's toon, zelfs tegenover Maria, is gebiedend, en de Maria-natuur komt gewoonlijk zeer onvoordeelig uit, wanneer het stoffelijke inspanning geldt. Deze is meestal verlegen, minder handig en bedreven in de zorgen en bezigheden van het dagelijksch leven, bemoeiingen, gelijk zij waant, die al heel weinig beteekenis hebben in vergelijking met de zooveel ernstiger eischen en behoeften des geestes. Dikwijls alleen uit plichtsbetrachting en volgzaamheid, laat de Maria-natuur zich met aardsche belangen in; zij zoekt bij voorkeur naar het hoogere en goddelijke. In de oogen eener huishoudelijke, redzame Martha zijn al zulke weifelingen, bezwaren en verlegenheden slechts beklagenswaardige zwakheid. Nog eens, de Martha's hechten groot gewicht aan vele dingen, die volgens de Maria's maar vluchtig en vergankelijk zijn en zoo weinig gemeen hebben met inniger zielsbegeerten. De eischen der samenleving, de wisselingen en bijzonderheden der mode, de dringende kleinigheden die ertoe hooren om een zekeren stand in de maatschappij of een zekeren rang in de wereld op te houden — dit alles kennen de Martha's op haar duim. Zij leven er in, terwijl de Maria's ze altijd vergeten, over het hoofd zien en overtreden. Menige Maria is in het klooster gevlucht, of in eene zusterorde getreden, of heeft het eenvoudige gewaad eener liefdestichting aangenomen, ten einde aan de vermaningen der Martha's van hare dagen te ontsnappen, die zich "bekommeren en ontrusten over vele dingen." Het blijkt dat de Martha van Bethanië, op hare manier, tevens eene godsdienstige vrouw was, een getrouw lid der joodsche kerk, en innig geloovig. De prediking van Jezus was de groote godsdienstige gebeurtenis van dien tijd, en Martha, Maria en Lazarus behoorden tot de schare, die getuige waren van zijne teekenen, en die zijne lessen ter harte namen. Beide vrouwen namen zijne leer aan en geloofden in hem, — Martha door het zien zijner schitterende werken, Maria, omdat zij in het diepst van haar hart instemde met de heerlijke woorden, die hij sprak. Voor Martha was hij de Koning, die weldra te Jeruzalem met glans en heerlijkheid zou regeeren en haar volk tot ongekenden roem en grootheid brengen; voor Maria het antwoord op de innigste vraag baars gemoeds: de Weg, de Waarheid en het Leven. Te midden der schare, die hare gastvrijheid aan Jezus aanbiedt en als opdringt, wordt bij voorkeur Martha's uitnoodiging aangenomen. Hoe trotsch MAKTHA EN MABIA. is zij thans op haar huis , nu Jezus haar daarheen volgt, als ware hij haar buit, haar gevangene. Zij wil hem onthalen op eene wijze die den buitengewonen gast eer aandoet, en zij bedenkt wonderen van gastvrijheid. Zij noodigt anderen uit, aan wie zij hare zegepraal vertoonen kan, en er heerscht groote drukte, omloop en beweging in haar huis. Doch Maria volgt-den gast, zwijgend, eerbiedig, in groote ontroering; want zijne prediking heeft haar hoogste zielsverlangen, haar innigste heimwee bevredigd; haar li art is vervuld van een voorgevoel dat zij nabij dien Eéne is, die den weg des Heils kent, en dat zij geen oogenblik mag laten verloren gaan. Zij hoort noch ziet de drukte der toebereidselen om haar heen, maar zij zit ter zijde aan de voeten van den Meester en richt, meer met de oogen dan met de stem, die ééne vraag en dat ééne gebed tot hem, die voor haar de eenige waarde uitmaken van dit kortstondige, vluchtige leven. Haar vraag wordt beantwoord, haar gebed verhoord: Aan Jezus' voeten wordt zij helderziende naar den geest, en wordt de weg tot God haar duidelijk. Haar ziel juicht in het licht en wordt vervuld door den vrede Gods, die alle verstand te boven gaat. Het is eene crisis in Maria's ziel, en de Meester ziet dat in dat uur zijn woord zaden heeft doen ontkiemen, die sedert langen tijd in de diepte verborgen lagen. Maria ontving in haar hart "den witten keursteen met den nieuwen naam, welken "niemand kent, dan die hem ontvangt," en dien Jezus alleen kon geven. Terwijl meester en leerlinge aldus in heilige gemeenschap te zamen zijn, en hij die geeft en zij die ontvangt gelijkelijk dien zegen gevoelen, verschijnt Martha plotseling, en stoort het onderhoud op karakteristiek gebiedenden toon: "Heer! trekt gij u dat niet aan, dat mijne zuster mij "alleen laat dienen? Zeg haar dan, dat zij mij helpe." Mets kon beter Martha's karakter voor ons schilderen dan deze woorden, waaruit haar ruwe oprechtheid, haar eerlijke, practische wereldsgezindheid en onverbiddelijke nauwgezetheid zoo ten volle spreken. Martha is blijkbaar de vrouw, die gewoon is haar zin te krijgen en alles om haar heen te beheerschen: eene, die nooit aan zich zelve twijfelt, en er zóó van overtuigd is dat zij het bij het rechte einde heeft, dat zij niet dan met verwondering bemerkt hoe de Meester niet dadelijk alles zoo inziet als zij zelve. Voorzeker is Jezus ook in hare oogen de profeet bij uitnemendheid, de beloofde Messias, dien zij met geheel haar hart aanhangt; maar dat neemt niet weg dat zij zóó zeker is van haar goed recht, dat zij niet aarzelt zelfs den Meester in de rede te vallen met eene aanklacht tegen hare zuster, zoowel als tegen hem zeiven. Jezus moge de Messias, de toekomstige Koning van Israël zijn, thans is hij haar gevierde, dierbare gast; zij doet haar uiterste best om hem zijner waardig te onthalen; zij slooft zich af en betuigt hem op hare wyze haar innige vereering — en hij let er niet eens op, maar staat zonder eenige aarzeling toe, dat hare droomerige zuster naar hem zit te luisteren, in plaats van haar in haar taak, hem ter eere, te helpen! Jezus' antwoord trof, gelijk al zijne woorden, het hoofdgebrek in Martha's karakter, het gebrek van alle dergelijke gemoederen: "Martha! "Martha! Gij bekommert en ontrust u over vele dingen: maar één ding '-is noodig; doch Maria heeft het goede deel gekozen, hetwelk van haar "niet zal weggenomen worden." In die woorden van den Meester ligt blijkbaar opgesloten, dat Maria in die gewichtige ure in hare ziel een strijd had overwonnen en eene onschatbare aanwinst had gedaan: zij had iets ontvangen dat haar niet kon ontnomen worden; zij had den Meester verstaan in het heiligste dat hij haar kon mededeelen; zij had betere dingen begeerd dan de goederen dezer aarde. Jezus wilde, dat Martha dit weten en hare eigene overijling gevoelen zou; hij berispte haar niet over haar natuurlijke geaardheid, of omdat zij niet was gelijk Maria; hij vermaande haar slechts, dat zij dien hartstochte- lijken aanleg niet genoeg beteugelde en beheerschte, niet onderwierp aan hoogere plichten, aan die ernstiger behoeften des geestes, die de zorgen voor het stoffelijke verre overtreffen, en die een vrede geven, welke alle verstand te boven gaat. Welke vruchten deze vermaning droeg, zal ons blijken als wij den levensloop der beide zusters verder volgen. Aan den vertrouwelijken omgang van Jezus met dit gezin, gelijk wij dien in de evangeliën geschetst vinden, danken wij onzen heerlijksten troost, onze teederste droefheid als de dood ons huis binnentreedt en ons het liefste ontneemt wat we op aarde bezitten mochten. Immers zelfs voor wie Jezus zoo liefhad als Maria en Martha, kende de wet der natuur geen mededoogen. Ook dat gezin werd, zelfs in 's Meesters nabijheid, niet verschoond door den koning der verschrikking. Smart en lijden waren ook daar niet buitengesloten; de bitterste beproevingen des levens grepen ook daar in het hart, en dat op een tijdstip toen zij het minst werden geducht. Lazarus, dien Jezus liefhad, de beminde broeder van Martha en Maria, wordt ziek. De zusters roepen den Meester, zeggende: "Heer, zie, dien "gij lief hebt is krank." Maar hun goddelijke vriend en gast, de medicijnmeester der kranken, blijft weg en laat niets van zich hooren. Met voordat Lazarus reeds vier dagen in het graf gelegen heeft, nadert 'Jezus het stedeke Bethanië. Ook hier wordt het verschil tusschen de beide diep bedroefde zusters zoo juist en fijn ons geteekend: "Martha dan, als zij hoorde dat Jezus "eindelijk kwam, ging hem te gemoet; doch Maria bleef in huis zitten." Hoe natuurlijk is ons die haast van Martha om den Heer te ontmoeten, en hoe natuurlijk tevens klinken hare half-verwijtende woorden: "Heer! waart gij hier geweest, zoo ware mijn broeder niet gestorven." De innig bedroefde, de gansch gebrokene Martha beweert als het ware dat de eene dienst den anderen wel waard mag zijn, en in de volheid van haar verdriet moet haar dit, zelfs tegenover den geliefden Meester, van het hart. — En Jezus ? — Alsof hij voelt dat hij te veel geloof van de kortzichtige, bekrompen Martha verwacht had, zegt hij eenvoudig met kalme en teedere liefde: "Uw broeder zal weder opstaan." Maar de zielsbezorgde Martha heeft geen vrede met dit antwoord. Zij heeft het lijk van haar broeder aanschouwd; zij heeft zijn verstijfde hand in de hare geklemd, zij heeft de kilheid des doods getast: haar broeder is reddeloos van haar weggenomen! Tot in het diepste van haar gemoed geschokt, klinkt haar diep mistroostige verzuchting: "Ik weet dat hij opstaan zal — in de opstanding ten laatsten dage." — Maar nu spreekt Jezus haar weder toe, doch thans in woorden, trillend van majesteit en verpletterend van goddelijk gezag: "Ik ben de opstanding en het leven: die in mij gelooft zal "leven, al ware hij ook gestorven. En een iegelijk, die leeft, en in Mij "gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid. — Gelooft gij dat?" Thans gevoelt de trouwe Martha haar ongelijk, en door deze taal gebogen en geknakt, valt zij berouwvol en deemoedig neder aan zijne voeten, en opziende tot den goddelijken Meester fluistert zij: "Ja Heere! ik heb geloofd "dat gij zijt de Christus, de zone Gods, die in de wereld komen zou." Daarop eensklaps als van twijfel tot geloof, van wanhoop tot verrukking overslaande, ijlt zij henen om heimelijk hare zuster te roepen: "De Meester is daar en hij roept u!" Is Jezus tegenover de hartstochtelijke Martha geweest wat hij moest zijn, en heeft hij den woesten storm van ziük een smart beteugeld, tegenover de teergevoelige Maria, die, maar op gansch anderen toon dan hare zuster, onder een stroom van tranen dezelfde klacht stamelt: "Heer, indien gij hier "geweest waart, zoo ware mijn broeder niet gestorven!" gevoelt zijn medelijdend hart eene geheel andere aandoening. Bij deze aan zijne voeten neder- gebogene, deze diepverslagene, maar op hem volkomen vertrouwende, heeft hij geen beroep te doen op verstand of geloof. Hij gevoelt bij zich zeiven hoe overweldigend de macht der menschelijke aandoeningen is, die voor het oogenblik zoowel geloof als verstand op den achtergrond dringt. Met zulk eene droefheid valt niet te redeneeren, en Jezus doet ook zelfs geene poging daartoe. Hij lijdt met Maria mede; want "Jezus dan, als hij "haar zag weenen, en de Joden die met haar kwamen, ook weenen, werd "zeer bewogen in den geest, en ontroerde zich zeiven, en zeide: Waar hebt gij hem gelegd ? En zij zeiden tot hem: Heere! kom en zie het. Jezus "weende." Deze tranen van Jezus zijn kostbare schatten voor het bedroefde menschenhart. Waarom zouden ook de onzen niet mogen vloeien, vrij uit en onbedwongen, als onze smart er zich in moet uitstorten, of de liefde ze niet weerhouden kan? Ook Jezus weende. En waar deze Jezus als de Christus, die als de afschaduwing van de heerlijkheid des Vaders en Zijn goddelijk evenbeeld aangebeden wordt, ook menschelijke tranen kan schreien, daar getuigen zij dat de God, die de wetten handhaaft, waardoor ook de heiligste en dieibaarste aardsche banden verbroken worden, niettemin tevens met ons mede lijdt in het leed dat Hij toelaat. "Hij, die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest," heeft zich zijne tranen niet geschaamd. En nu, nadat Jezus aan zijne menschelijke aandoening haar loop gelaten had, volgt het verheven plechtige oogenblik, waarop hij, die daar beweerde de Opstanding en het Leven te zijn, dat recht staaft. Bij het graf staande roept hij, gelijk hij eenmaal tot al de dooden zal roepen: Lazarus, kom uit." En het geschiedde — het graf had tegenover Dezen geen macht. Wij zien het huisgezin van Bethanië niet weder terug voor in de laatste oogenblikken van Jezus' leven. De ure van lijden. verraad. smaad. vpt- loochening, schande, doodstrijd en dood was nabij. Met een voorgevoel van dit alles in het hart, komt Jezus voor het laatst te Jeruzalem. Na een dag daar vertoefd te hebben, gaat hij uit naar Bethanië, en verwijlt nog eenmaal in dezen geliefden kring. Daar bereidt weer de goede, dankbare Martha, onbewust van hetgeen zoo spoedig volgen zal, den geliefden Meester een feestmaal, en Lazarus zit aan tafel, als een wedergevonden schat. Maar de stille Maria heeft als een voorgevoel van de dingen die komen zullen. Op nieuw laat zij hare zuster haar eigen weg volgen in de zorg van den feestdisch, dien zij den dierbaren gast ten beste geeft. Toch heeft ook zij behoefte, haren Heer een zichtbaar offer van liefde te brengen. Het kostbaarste wat zij bezit, als ware het haar leven, zal ook zij hem wijden, en zij zal het heiligen door de teekenen van den nederigsten ootmoed en trouw: "Maria dan genomen hebbende een pond onvervalschte, zeer kostbare zalf, heeft het "hoofd en de voeten van Jezus gezalfd, en met hare haren zijne voeten "afgedroogd." Hierna vinden wij het gezin niet meer terug. Ongetwijfeld behoorden zij alle drie tot hen, die in den vroegen morgen van de opstanding het graf bewaakten; tot hen, aan wie Jezus zich na zijne opstanding vertoonde, zeggende: "Vrede zij ulieden!"; tot hen, die hem naar den Olijfberg volgden, toen hij ten hemel voer. En ongetwijfeld zijn ook zij begrepen in dit gebed van Jezus' heerlijkste menschenliefde: "Vader, ik wil, "dat waar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt."