» ; t /* A V 4 /I o Ué &-ZtU VAN ARNHEM en OMSTREKEN Rotterdam. — D. BOLLE. Lith lvnirily & Binder. D O O R W E R F H . JVj 2* 'a-V^srV-ïj ©•) n^er ^e merkwaardiS6 ëe^0UW0IJ > die in de bekoorlijke omstreken van Arnhem worden aangetroffen, verdient ^ Kasteel Doorwerth eene voorname, zoo niet de voornaamste plaats. Het Kasteel vindt men in de heerlijk" (@J 'ie^ van (^en naam> gelijk het ook wel uitgedrukt werd, Dorenweerd of Doreweercl, Dorenivaerd, Loor- weerd, Doonoaerd. Volgens sommigen is de naam zamengesteld uit Dar, een oud Celtisch woord, dat water "- beteekent, en waerd, weerd (of oord), derhalve een laag waterachtig oord, en wel omdat een gedeelte van deze •^heerlijkheid zich langs den Rijn uitstrekt, en de daar liggende weiden wel eens hebben te lijden van het water van 4 de hoogten afstroomende. De tegenwoordige spelling Doorwerth, met haren Engelschen uitgang th, heeft het zeker te danken aan zijne Engelsche bezitters. De heerlijkheid Doorwerth beslaat eene groote uitgestrektheid; zij heeft eene oppervlakte van 3000 bunders; ten noorden wordt zij doorsneden door den Rijnspoorweg, en bevat dus ook Wolfhezen; ten oosten wordt zij begrensd door de bezittingen van den heer Kneppelhout te Oosterbeek, ten westen, met het dorp Heelsum, door de gemeente Renkum en ten zuiden door den Rijn. Zij maakt eene zelfstandige gemeente uit, waarvan jonkheer P, F. A. J. van Brakell Burgemeester is. Het Kasteel ligt ruim 1 en 1jz uur gaans van Arnhem, en kan men langs twee wegen bereiken. In geval men niet l tegen eene flinke wandeling opziet, neme men in den spoortrein plaats tot Wolf hezen, waar men den breeden rijweg volgt, die, bij den tolboom van de heerlijkheid- Doorwerth, dwars over den Utrechtschen straatweg voert, terwijl men, door een prachtig bosch, den rijweg volgende, al zigzagsgewijze afdaalt, en eindelijk op kiemen afstand door het hooge geboomte het antieke gebouw ontwaart. Is voor deze of gene deze wandeling wat uitgestrekt, dan voorzie hij zich te Arnhem van een rijtuig, rijde Onderlangs, bezijden Hulkestein, den Klingel beek op, door het liefelijk gelegen dorp Oosterbeek, waar verder een wég, met den Rijn aan de linkerzijde en de bergen regts, op Doorwerths grondgebied naar het Kasteel leidt. De stichting van het antieke gebouw verliest zich in de grijze oudheid. In het jaar 1260 was het m bezit van zekeren Barend, Bernt of Bernardus van Dorenweerd. Deze geraakte in oorlog met den Heer van Yianen, wiens krijgsvolk het vijandig innam en verbrandde. In het bezit gekomen van Hendrik, Heer van Dorenweerd, werd het in 1280 door den Heer van Baer ingenomen. Verder vindt men onder de bezitters een anderen Bernt van Dorenweerd (van 1317 tot 1330); m de jaren 1336, 1339 en 1345 behoorde het aan zekeren Henrick van Dorenweerd. Diens zoon, (de derde) Bernt van Dorenweerd, Ridder, „zegelde met de ridderschap van Veluwe" in 1368 de huwelijksche voorwaarden van hertog Eduard, terwijl hij en zijn zoon Robert' de zijde hielden van vrouw Mechteld en van Johan Graaf van Blois, In 1371 en volgende jaren werd het bewoond door den magtigen Baanderheer graaf Bernhard en Redichem (Renkum), Aan genoemden Robert werd in 1402 deze heerlijkheid door °Reinald van Gelder in leen afgestaan. Daar Robert geene zonen naliet, kwam zij in 1419 door huwelijk van zijn jongste dochter in het bezit van Dirk, heer van Wisch, wiens dochter Stevina van Wisch en Dorenweerd, die gehuwd was met den heer Hendrik van Hornoet, in 1430 van de heerlijkheid afstand deed ten behoeve van haar zoon Renner van Homoet. Volgens van Spaen „bezegelde deze mede de verbondsbrieven der landschap in 1436, en stierf hij in 1459. Zijn zoon Johan werd in 1461 beleend. Deze, jong overleden zijnde, liet zijne moeder Sophia van den Bijlandt, die met Johan, Heer van Hemert, hertrouwd was, in 1467 zich beleenen, en dit werd in 1493 herhaald." In dat jaar had hertog Karei van Gelder door vijftig voetknechten het Kasteel, na eene belegering van negen dagen, stormenderhand laten innemen. Maria van Homoet, vrouw van Heer Sweder van Montfoort, Ridder, droeg de heerlijkheid in 1500 op aan hare zuster Margriet van Homoet, weduwe van Johan van Rechteren en Voorst. In 1522 werd deze heerlijkheid het eigendom van Fredenk van Voorst, en ging in 1535 aan zijn zoon Johan over. Deze verkreeg van den keizer verlof om Doorwerth erfelijk op de dochters, bij gemis van mannelijke nakomelingen, te doen overgaan. Zijn dochter Walrave van Voorst kwam m 1548 m het bezit der heerlijkheid, die in het huwelijk trad met Daem Schelard van Obbendorff. In dezen tijd werd zekere mejufvrouw Johanna de Ruyter op het Kasteel vermoord. In 1581 ging het aan hun zoon over Johan, in 1614 aan diens zoon em U l"em' Deze werd in 1628 door zijn zoon Johan Schelard van Obbendorff opgevolgd, terwijl in 1677 de Doorwerth voor schuld geregtelijk werd verkocht aan Anton, graaf van Aldenburg, die deze heerlijkheid aan zijn zoon, ook Anton genaamd, m 1684 naliet. De eenige dochter van dezen, Charlotte Sophie, gravin van Aldenburg, huwde in 1733 met Willem, Graaf van Bentmck, die in 1799 overleed,'terwijl diens weduwe de heerlijkheid bij testament aan een van hare kleinzonen,' Willem Grave van Bentinck, naliet. Later het eigendom zijnde van Gustaaf Charles graaf van Aldenburg Bentinck, verkocht deze de heerlijkheid aan Jacob Adriaan Prosper baron van Brakell, heer van Wadenoyen, wiens weduwe en zonen thans het Kasteel bewonen. Een breede laan, met zware boomen beplant, leidt tot het Kasteel, dat geheel door grachten omringd is, waarover aan verschillende zijden sinds de stichting ophaalbruggen gelegd zijn, die toegang geven tot de binnenpleinen van het middeleeuwsch gebouw. Na een der ophaalbruggen van den hoofdtoegang gepasseerd te zijn, ontwaart men aan weerszijden van het wachthuis twee metalen stukken en een opgeworpen wal, die, als eigenaardige verdedigingsmiddelen, den bezoeker het verledene als vertegenwoordigen. De groote steenen voorpoort, waar boven drie wapens gevonden worden: het middelste van Doorwerth, iat ter regterzijde van van Voorst en het aan de linkerzijde geplaatste van Schelard van Obbendorff, bereikt men over 3ene tweede ophaalbrug. Aan beide zijden van deze poort, waar binnen links zich de merkwaardige wapenkamer bevindt, strekken zich de uit de grachten verrijzende breede ringmuren uit. Deze poort geeft toegang tot een ruim binnenplein,' velks muren met schietgaten getuigen, dat hier niet altijd eene kalmte als de tegenwoordige heerschte. De rentmeester der ^eerlijkheid, de heer J. G. li. van der Dussen, en eenige andere onderhoorigen hebben hier hunne woningen. Op dit plein /indt men insgelijks de nieuwe kapel, eene kerk in miniatuur, die, wegens'hare smaakvolle inrigting, bezienswaardig is. Den hoofdingang van het eigenlijke Kasteel bereikt men over een derde ophaalbrug en wel door een antieke poort, waar)oven onderscheidene wapens prijken. Indien de muren op deze thans zoo stijle pleinen en de wanden in de zalen van het 'Footsche gebouw konden spreken, zouden zij zeker van moed, liefde en trouw, maar ook van wreedheid, wraak en woest ,etier getuigen- Immers, volgens de geschiedenis werd in 't Kasteel vroeger dikwerf onregt gepleegd, over het leven van den laasten op baldadige wijze beschikt, en de beklaagden in boeijen geklonken, waarvan de onder de poort hangende bijlen, and- en voetboeijen, en de diepe gevangeniskelder (men denke aan den schier algemeen bekenden Jan Vinken en den aoord aan Johanna de Ruyter, waarvan wij reeds sprlken) onder en nevens de kapel het bewijs leveren; in oude tijden och was de magt van den slotheer onbeperkt, en ieder sidderde voor hem. Lith E nirilx & J3im?er v- 5 DE D U N 0. B emm mm fy al yr> gyp n de onmiddellijke nabijheid van het Kasteel Doorwerth ligt, aan den breeden met statig geboomte beplanten weg, ®N" fP de uitspanningsplaats de Zalmen, waar achter zich het prachtige Doorwerthsche bosch uitstrekt, 'tls of de eeuwenouc^e eiken, in het ritselen hunner bladeren, nog de echo doen hooren der zangen en beden van priesters en volk, ter eere van Thor en Wodan, die hier in vervlogen tijden vereerd werden. In dit bosch vindt men een fraaijen waterval van eene aanmerkelijke hoogte. Ook ontspringt er op den kruin van .3 een hoogen berg eene frissche bron, die het bosch beneden met verscheidene aderen doorvloeit. $ Juist achter bovengenoemde herberg sla men het breede pad van het bosch in, tot men regts een zestal in het zand gemaakte trappen ontwaart. Men neme de moeite dien trap te bestijgen, en sla een kronkelpad in, waar men op een heuvel eene bank vindt; daar wordt den wandelaar een onbeschrijfelijk schoon panorama als voor de oogen geschilderd. Een smal tamelijk steil voetpad leidt van daar bergafwaarts naar den breeden kronkelenden weg, waarop, aan den ingang van een smaller pad, het woord Du.no te lezen staat. Dit volgende bereikt men het landhuis Duunoog, bekend als een voormalig logement, gehouden door den niet minder bekenden kok Meijer, den lateren straat-dichter. Daarna had hier de heer Rijnenburg een instituut; doch thans verkeert het huis, benevens de daarbij staande Belvedere, in een zeer bouwvalligen 2 toestand. Netjes onderhouden daarentegen is de uitspanning, bewoond door den tuinbaas F. Rothuizen, waar de vermoeide en dorstige wandelaar lafenis verkrijgen kan. Wil men echter, onder het genot van spijs en drank, eene verrukkelijk schoone plaats kiezen, men verwijdere zich eenige schreden van het tuinmanshuis, en zette zich op de plek neder, die de nevenstaande plaat te zien geeft. Daar geniet men in den vollen zin des woords, en niet ligt zal het oog verzadigd worden bij het aanschouwen van een natuurtooneel, dat aan zoo menig heerlijk gezicht in Duitschland herinnert. Wil men den gezigtskring oost-, west- of zuidwaarts uitbreiden, men begeve zich op het (thans vernieuwde) koepeltje, en onvergetelijk zal de indruk zijn, die zelfs een vreemdeling de woorden ontlokte: „Ik wist niet dat Nederland zoo schoonwas!" Oostelijk van het tuinmanshuis voert een kronkelpad naar eene merkwaardige plek Runeschans of Runneschans genaamd. Eerstgenoemde spelling verdient echter de voorkeur. Rune beteekent reus, magtige, overste, heer. Volgens Slichtenhorst moet hier echter aan het volk der Hunnen of ,/Hongeren" gedacht worden. Hij toch spreekt „van de Huynen, die weleer in Gelderland, maer meest te Nijmeghen en op de Velouw een vasten voet hebben gezet, waer van de Hoenen-bergh en poort toe Nijmeghen en in deze gewestenden Huyneschantzen bij den Dooreweerd.... genoeghsaem blijk konnen geven" *) Als men dien heuvel nader komt, bespeurt men weldra, aan de regelmatigheid van zijn vorm, (eene cirkelvormige omwalling) dat hier niet, ten minste niet alleen, aan het werk der natuur, maar aan dat van menschen moet worden gedacht. Reeds in zeer oude tijden hadden hier geheimzinnige plegtigheden en vergaderingen plaats. Immers, voor negen honderd jaren weerklonk nog uit de Huneschans het krijgsgeschreeuw der heldenscharen; en in 1371 vertoefden op dezen gedenkwaardigen bergtop, onder het lommer der statige eiken, de geduchte Linfars, die een geheimen aanslag tegen hertog Eduard smeedden. Waarschijnlijk is deze plaats ook wel gebruikt door eenige voormalige bezitters van Doorwerth, tegen dezen of genen vijandelijken nabuur, die beproefde den Rijn af te zakken; terwijl men wil, dat in 1629 de Gelderschen de Huneschans hadden bezet, om de Spanjaarden, die zich in de Veluwe vertoonden, den verderen doortogt te verhinderen. Hoe het zij, de Huneschans is een merkwaardige plek, waar men, onder het lommer der boomen, ruime stof tot peinzen heeft. Zet men zich aan de zuidzijde op den rand des bergs neder, dan rust het oog langs de aanmerkelijk stijle hoogte op den Rijnstroom, die als een zilveren band de grazige weiden van de Betuwe en de bergen der Veluwe als vereenigt en omstrengelt. Regt tegenover de Huneschans, aan den linker-Rijnoever, ligt de steenfabriek Zelden-rust van de heeren Heuvelink en *) Geld. Geschied. I boek bl. 103, en V boek bl. 48. Hooijer; verder ziet men het dorpje Driel en andere dorpen, in het verre verschiet Arnhem, tot eindelijk de gezigtskrins: begrensd wordt door de Elten- en Kleefsche bergen en Nijmegen. Men verlate ook de Huneschans niet zonder den dusgenaamden Predikstoel aan de oostzijde bezocht te hebben, waar men een bevallig uitzigt heeft over den achtergrond met verscheidenheid van boomen en struikgewas beplant. & Hoogst aangenaam is eene wandeling van hier naar het bevallig gelegen dorp Oosterbeek over den geheelen berg, waar, nabij de dusgenaamde Elsheg, in den grond de overblijfselen van het sedert lang gesloopte kasteel Seelbeeck gevonden worden. Verlangt men echter genoemd dorp langs den berg en Rijn te bereiken, dan verlate men op de Huneschans het eerst van den Duno ingeslagen pad aan den westelijken kant, en al links zich wendende, is men weldra aan den voet van oorwerth s bergen, die zooveel schoons van ons vaderland te aanschouwen geven. 4 l®" Oosten van het dorp A'elp, aan de regterzijde van den straatweg, vindt de wandelaar,die van Arnhem WM Inkomt, een mac-adam weg, die door het bouwland naar het oude slot Biljoen voert. Aan het einde een er breede iL laan van vier reijen zware eikenboomen, digt bij de brug, die tot het voorplein aan het slot geleidt, ®]IL. ig het t van waar de bijgevoegde teekening genomen is. De naam van dit landgoed klinkt eemgzms vreemd, •„en wie louter op etymologische gronden den oorsprong van dien naam mogt willen uitvorschen, zou zijne naspormgen ^waarschijnlijk moeten opgeven, daar noch de beschouwing van het gebouw zelf, noch die der omgeving opheldering % schenken. De geschiedenis geeft, even als in andere opzigten, ook hier licht. Het kasteel met de bijbehoorende lan erijen bestond reeds in het jaar 1076, en droeg toen den naam van Curtis (renthoeve) Bruoehe. Naderhand was het oo bekend onder den naam van Broek, Brole, Broek en Broekerhof, waarschijnlijk ten gevolge van zijne ligging aan de iirens van het lage weiland, thans bekend onder den naam van Velperbroek, daar alle plaatsnamen, waarin bet woor roe voorkomt, eene waterachtige of moerassige landstreek aanduiden. In genoemd jaar 1076 was het eene aanzienlijke aezit ing van den Iloomsch-koning (later keizer) Hendrik IV, die het ten geschenke gaf aan het kapittel van St. lie.ei te Utrech en wel, naar luid van een brief van bisschop Hermanus van 1155, pro redemüone dehetorum suorum tot rantsoen voor LitLEmrilc & Biinder . BILJOEN. zijne euveldaden) en tot wederopbouwing der afgebrande kerk van den „gelukzaligen Petrus.'' Het kapitaal bleef echter niet lang in het rustig bezit van die plaats, want de bisschop gebruikte de rijke inkomsten, die zij opleverde, weldra tot bereiking van andere oogmerken. Wel zag hij zich, in genoemd jaar 1155, genoodzaakt tot eene plegtige verbindtenis (de aangehaalde orief), waarbij hij die bezitting weder aan het kapittel afstond; doch stilzwijgend bleef hij het beheer daarover voeren. Bisschop Godefridus stelde, in het jaar 1178, al de goederen, in de gift van keizer Hendrik begrepen, wederom geheel ter vrije beschikking der kapittelkerk, mede blijkens een brief, die, even als de vorige, nog in originali in het archief van Biljoen berust. Het kapittel schijnt sedert in het ongestoord bezit van Broiekerhof (gelijk het toen heette) gebleven te zijn» totdat in het jaar 1528 zekere Henrik de Groiff, raad van hertog Karei van Egmond, deze plaats van het kapittel kocht, en met geweld ontnam aan den koorbisschop Thomas van Nijkerk, die het in lijfpacht had verkregen. Deze Henrik de Groiff verkocht de plaats, twee jaren daarna, voor 2300 goudgulden aan zijn meester, hertog Karei, die het kasteel, op de grondslagen der oude renthoeve Bruoche en van den afbraak van het in 1530 door hem vernielde nabijgelegen slot Overhalen, in den tegen woordigen staat deed opbouwen, en met den naam van Bouillion of Biljoen herdoopte, eene benaming, die misschien moet gezocht worden in het anathema, waarmede genoemde bisschop Iiermanus in zijn brief van 1155 dengene bedreigde, die tegen het weggeschonken goed iets wederregtelijks ondernemen mogt (blijkens de uitdrukking: ne quis contra hoe quiequatn impie moliatur anathematis vineulo confirmavi), waardoor deze plaats, als 'tware, buiten den handel gesloten [exoempta e commercio), en dus, even als niet langer gangbare muntspecie, biljoen verklaard werd. Indien deze naamsoorsprong juist is, dan blijkt het, dat, wanneer men bij het hooren noemen van dit landgoed aan een verbazend groot getal denkt — gelijk velen doen — men zich eene verkeerde voorstelling vormt. Hertog Karei vermaakte zich hier dikwijls met de jagt, en had er eene door breede sloten of staketsels afgepaalde wildbaan, die hij had laten maken van een gedeelte van het erf Nederhagen, hetwelk toen nog niet tot Biljoen behoorde > en in eigendom werd bezeten door zekeren van Hoevelick. Dit erf werd, hetzij zonder eenige aanleiding (niet vreemd in die tijden van despotisme), hetzij omdat deze van Hoevelick in eene zamenspanning tegen den hertog betrokken was, door dezen in beslag genomen, en gedurende vijf of zes jaren in bezit gehouden, gedurende welken tijd hij er vele boomen deed omhouwen en het land afgraven en aan Biljoen hechten. Kort vóór zijn dood gaf hij het echter, welligt om zijn geweten gerust te stellen, aan den regten eigenaar terug. Terzelfder tijd, namelijk in 1535, verkocht de hertog zijn huis Bouillon, met al de regten en vrijheden, door Hendrik IV daaraan verbonden, aan Roelof van Lennep, zijn huishofmeester en drost van Middelaar, wien hij ook, in het volgende jaar, de konijnwarande op en om den Keijenberg (een der heuvelen van het 3 landgoed Beekhuizen) toestond. Sedert bleef Biljoen in het bezit der familie van Lennep, tot dat liet in 1675, bij magescheid, werd toegewezen aan G. J. van Weede tot Wallenborg, als in het huwelijk hebbende Johanna van Lennep, die het in 1861 overdroeg aan Alexander vrijheer van Spaen. Een der nakomelingen van dezen eigenaar, de heer Alexander Jacob baron van Spaen, heer van Biljoen, Ringenberg en Rosande, heeft het landgoed veel vergroot en verfraaid- Hij vereenigde het met het aangrenzende Beekhuizen, met lierkluizen en met de buurtschap Heuven onder Tlheden, en deed de waterwerken in nieuwen smaak aanleggen. Na zijn overlijden kwam het uitgestrekte landgoed in het bezit van mevrouw de Baronesse van Hardenbroek. Later behoorde bet aan den heer J. F. W. Baron van Hardenbroek, die het kasteel in de laatste jaren aanmerkelijk hersteld en verfraaid heeft, onder het opzigt en de leiding van den heer L. H. Eberson, architect te Arnhem. Al de bruggen van het slot werden vernieuwd, en het binnenplein met een nieuwen muur tot op den waterspiegel omringd. In een hoek van dien muur bevinden zich brokstukken van het wapen des hertogs van Gelder. De leeuwen en beeren op elke penant van de steenen brug voor het huis zijn schildhouders van het groote geslachtswapen, van hetwelk nog een oud wapenbord met al de kwartieren zich in de vestibule der rentmeesterswoning bevindt. Na den dood van den baron van Hardenbroek werd, in 1872, de heer Lups door aankoop eigenaar van dit landgoed, die voornemens is het Kasteel te gaan bewonen. Het kasteel is meermalen de kortstondige verblijfplaats geweest van vorstelijke personen. In 1672 vestigde de Fransche koning Lodewijk XIV er zijn hoofdkwartier, toen hij, in dat jaar, met eene aanzienlijke legermagt, een inval in de Nederlanden deed, eene bijzonderheid, door den dichter R. Keuchenius bewaard in zijn onuitgegeven werk, getiteld Arenacum, waarin hij dat verblijf (19 en 20 Junij) van den beruchten Galliër den grootsten roem van Biljoen noemt- Immers zegt Keuchenius, dat hij zelf zich derwaarts begaf, om de koninklijke majesteit, die hij vroeger meermalen in Frankrijk aanschouwd had, als van verre te bewonderen {velut eminus adoranduni) en dat hij toen ex tempore een epigram dichtte, waarin hij o-a. zegt: Nulla dies istos magis irradiare Penates, Et Genii placuit plus radiare Lares, Quam Bileoneo constans cum cardine tandem Arx meruit nomen Bileonea suum, *) Quam cum, tot mundi simul allabentibus astris, lp sa domus solis lieg ia facta fuit. ") Dese zinspeling op clen naam van liet landgoed schijnt aan ie duiden, dat de poëet bij het woord biljoen aan een groot getal, een groote waarde vertegen woordigende, gedacht heeft. .and ,o"r:k ditirit; jie zich Tr den bangen tijj -r-. ^ ^ ook al de gezwollenheid der Latijnsche gedichten „it de 17- eeuw er vlJLlsI Tt beloeï'«Te^E, "'wiT' T ZJJ?2Z£.*Ï?£??£££%■ fitzr*- Mprhtif illu7i,ie' va,; landgoed is inderdaad bijzonder geschikt voor het 'verblijf van v!Tteliike T k krool,Prins var> Zm»de" Het ÏZj" h0fSW e° ^ besl0mme™^ der regeering willen onttrekken, om I'ffle'n" ^TetZZenlltZ^Ï bng o„rdo:ntfS: i°(d~^rtt:r^^v: r; e°T w°^is »*- toeh zeer aangenaam inzonderheid op warme zomerdagen, als wanneer er eene verkwikkende"koelte tocht"1"fl ^ 7 menschenhand hier ook heeft tot stand gebragt of veranderd er hliifr „„„„„„ . i neerscht. Hoeveel de de vrije Geldersche natuur bevindt. Langs de bLT^iffik BlT7 ^ " doen dat gij er u in velerlei soort van bloemhont voeren. Hier en d^r 1 Lh ' ? f Tl TT k™MP»^. die langs een tafereel aanbieden. Het hooge geboomte keert de „inden, zoodaT hrt ^"zich^ta^to^^erit^StT Jta vTouffT^eu^ schools stof tot bewondering op. De prachtige receptiezaal in het mMden'vmïkSTwrfl'rail°" hare voortreffelijke Italiaansche versieringen en mahonvhouten vlnpr i« Infpi- mof • vi i ° 'b beroemd wegens Stijl van Lodewijk XVI en behoort ongL^ld tot de ^tet^l^X 1"V"7 merkwaardig om de daaraan verbonden herinneringen, worden aangetroffen. Men ^ndt er meestehlke a heel, ' kadoorwerk, van klassieke voorwerpen en eene zoo smaakvolle pracht ten toon gespreid als^ te to te vor^"' "! et "sfg:" -1 t h ° «• sriwfss ' '***'•>«.fci«»J?iCK53SriSïret;T3 om heen bevindt op den bezoeker maken, brengt eene vreemde gewaarwording te weeg; men waant zich verplaatst in lang vervlogen tijden; men ziet het voorgeslacht als het ware voor zich oprijzen, en toch, men gevoelt niets van het sombere, hetwelk andere kasteelen, omtrent welke de geschiedenis bloedige herinneringen bewaard heeft, onwillekeurig bij den denkenden lezer verwekken. Oud en nieuw zijn hier tot een harmonisch geheel versmolten. Biljoen was een der geliefkoosde plekjes van de Geldersche dichteres Elisabeth van Overdorp, geboren Post, overleden den 3 Julij 1812. De lof, dien zij er van bezingt, is van geheel anderen aard dan dien de genoemde Keuchenius in de taal van Latium heeft verkondigd; in hare moedertaal bewonderde zij er de stille pracht der natuur, en uit de volheid van haar hart zong zij op haar eenvoudigen trant: In 't ruisehend lommer dezer olmen, Waar stille rust het harte vleit, Verdwijnen, vrij van angst en zorgen, Mijn dagen in tevredenheid. Hier leef ik eindlijk voor mij zelve, Hier vormt mijn hart geen ijdlen wensch; 'k Geniet de ware zielevreugde, De grootste heilstaat van den mensch. Lilh. Emrü< Binder BRONBEEK. 5— liCig0ed'r.;6t"relk1,tene klei™ llltgestrektheid heeft. ^ gelegen aan den straatweg, halverwege tusschen W f § Ar"l'\ ™ ™ "»>"■ 'o' eerstgemelde gemeente. Belangrijke historische herinneringen Z er niet a " ™r °nren. ooi ongeveer tertig jaren zag men er niets dan met heide bewassen heuvels en in het dal struiken „,,r u eraSgr;1Kl' 7? Tg Water ïiipelde' dat "Is 8811 klei" onaanzienlijk beekje, onder den weg dt naar het tegenoverge egen erf, het LaVem,er genaamd, en verder, even als thans, lar hei eiland afvLTde Z' * r™ 'i t„:rsien j*s-i d7r f*-#*-** « ^ -*»•• den omtrek van Arnhem gevonden worden * ontbijt, bestaande uit heerlijk brood met kofij. Tegen 2 ure worden zij geroepen aan een net gedekte tafel, p g lijks soep en verschillende spijzen, benevens vleesch, spek of worst (des Vrijdags visch) worden toegedien , avondeten thee gebruikt te hebben, mogen de verpleegden tot 10 ure uitgaan, terwijl de te huis blij venden ten 7, u kunnen gebruiken, bestaande in gekookte karnemelk of iets anders. Bij verjaardagen van de Koninklijke feestelijke gelegenheden worden de invaliden extra onthaald, op wijn, bier en sigaren, terwijl door tooneelvoors „ amusementen hun den tijd op aangename wijze wordt verkort. w/prïlPT1 • nns i j Opvallend is de reinheid die steeds door het geheele gebouw heerscht, eene reinheid die door vele < kan en behoorde te worden afgezien en nagevolgd. Het verwondert ons daarom niet, dat Z M- onze Koning, oen ij op. October 1870 Bronbeek bezocht, welk bezoek ter vereerende herinnering sierlijk met vergulde letters meen aauw ve gegn staat, zijne tevredenheid over alles te kennen gaf. Inderdaad, een eigenaardig gezigt levert het op, het Korps Invaliden, begeleid door den wa eren apieina ju a , zien op zijne wandelingen, in flinke uniform uitgedost en voorafgegaan door zijne goede muziek, die zici oo ij ïjzon ere gelegenheden op pleinen en in gebouwen elders laat hooren. Dat deze weldadige inrigting veler belangstelling wekt, getuigen de vele en velerlei geschenken, van tijd tot tijd aan het Invalidenhuis gezonden. , -i ,ro,. De bezoekers van Arnhem vergete niet een bezoek aan Bronbeek te brengen, waartoe ten allen tijde onder geleide een der Invalieden, gelegenheid bestaat. Bij het bezigtigen van dit gebouw zal hij zich overtuigen, dat Meerland zich thans het lot van zijne in Indië verminkt geraakte en uitgediende militairen op uitmuntende wijze aantrekt. LAUWERSGRACHT Lith.Emrik &Bméer 6iie stadsgracht ? Behoort die ook al onder de schoonheden van Arnhems omstreken ? Zoo, dunkt ons, hooren wij den lezer vragen. En inderdaad, het schijnt ongehoord een gezicht op zulk een gracht in dit albuui (^1 te durven aanbieden. Nogtans gelooven wij, dat de teekening zelve niet tot de minste behoort, die het ople- vert, en dat inzonderheid de bewoner van eene Hollandsche stad zich moeijelijk zou kunnen voorstellen, dat een gracht zoo fraai kan zijn. Wanneer men zich plaatst op het punt, van hetwelk deze teekening genomen is (ten ■^zuiden der gracht), dan zal men ontwaren, dat dit gedeelte van Arnhems onmiddelijken omtrek eerder doet denken $ aan een vijver op een landgoed dan aan een middel om de stad af te sluiten. Afsluiten: dit woord brengt ons eene reeks van voorstellingen voor den geest. Het is nog zoo lang niet geleden, dat de hoofdstad van Gelderland niet naar willekeur toegankelijk was. In den „goeden ouden tijd" was Arnhem eene vesting, en waar nu langs deze gracht wandelingen zijn aangelegd en villa's gebouwd, bevonden zich toen de bolwerken; ter plaatse dezer villa's was een hoornwerk, hetwelk naar de zijde van het weiland, genaamd het Arnliemsche Broek, uitstak. Het spreekt van zelf, dat de gracht ook eene geheel andere gedaante had dan thans- Zoo als de vestingwerken door Prins Maurits vernieuwd en in 1702 door den bekwamen Koehoorn voltooid waren, bestonden zij uit een aarden wal met binnen- en buitenmuur, 5 vóór dien tijd door torens verdedigd, maar toen versterkt door grootere en kleinere bolwerken, welke ieder weder door andere ravelijnen en hoornwerken beschut waren. Tusschen de St. Eusebius en de Felperpoort bestonden vijf bastions. Tusschen eerstgenoemde poort en de St. Walburgs-kerk, ongeveer ter plaatse van het tegenwoordige binnensingel, was ook eene gracht langs den binnenmuur, welke een voornaam punt van verdediging uitmaakte. Dat een en ander geen schilderachtig gezigt opleverde, behoeven wij niet te zeggen ; maar daarover bekommerde men zich in dien tijd niet. In eene vesting te wonen beschouwde men toen als eene eer, en steden zonder verdedigingswerken werden niet veel geteld. De geschiedenis dezer vestingwerken is onafscheidelijk van die der vijandelijke aanvallen, welke op de stad werden ondernomen, en die elders te lezen zijn. Kortelijk vermelden wij het volgende: In het jaar 1372 werd de stad tweemaal achtereen, den eersten keer door de partij der Heeckerens, den tweeden door dien der Bronkhorsten, ingenomen. In 1467 werd zij belegerd door Willem van Egmond. In 1473 geraakte zij, door nood gedrongen, in de magt van Karei den Stoute, die der burgerij eene brandschatting oplegde van 90000 Rijnsche goudguldens, en vele archieven van het raadhuis wegvoerde, waardoor, volgens Slichtenhorst, groote duisternis in de geschiedenissen van den verleden tijd en met name in de zaken dezer stad zijn veroorzaakt, Arnhem was eene der eerste steden, die in 1492 hun wettigen heer, Karei van Gelder, toevielen, tot dat in het jaar 1505 de Aartshertog Philips, koning van Kastilië, neef van moeders zijde van Karei den Stoute, de stad, na eene moeijelijke en hardnekkige, belegering, heeft bemeesterd, toen de muren genoegzaam reddeloos of nedergestort waren, en de burgers den derden storm en zijn wraaklust met veel geld hadden afgebeden. Negen jaren later kwam zij weder in het bezit van hertog Karei, die in den nacht van 21 op 22 Maart door de beek aan de noordzijde der stad binnendrong, en de Bourgondische bezetting verjoeg. Na dien tijd schijnen de Arnhemse he vestingwerken in zeer goeden staat geweest te zijn, daar de regeering der stad Iiamburg verzocht om een wcontrafijt ofte exemplaar van de vestungen van de .stadt Arnhem" te mogen nemen. In de jaren 1572 tot 1574 werd er op nieuw aan verschillende gedeelten der vestingwerken gearbeid, waartoe al de ambten der Veluwe, op aanschrijving van den Spaanschen stadhouder Gilles van Barlaimont, moesten bijdragen; ieder klooster en convent buiten en binnen de stad een kar en een paard moesten leveren, om de steenen te vervoeren, en zoowel vrouwen als mannen moesten medewerken. Een der voornaamste van de toen tot stand gebragte werken was een nieuw bolwerk achter St. Walburg met eene sluis en eene ophaalbrug. Uit TJtrecht had men drie modderschuiten en uit Amsterdam twee modderaars met het noodige gereedschap laten komen, om de grachten uit te baggeren. Bij de komst van den graaf van Leicester, in 1587, werd met verdubbelden ijver aan de fortificatiën gearbeid, omdat men beducht was voor verraders, die de stad weder aan de Spaansche zijde wilden terugbrengen. Later wijdde prins Maurits groote zorg aan de versterking van Arnhem, en verkregen de vestingwerken de gedaante, waarvan wij hierboven reeds melding maakten. In het bange tijdperk van 1672 moest de stad zich aan de Franschen overgeven, vooral omdat zij zich toen in slechten staat van verdediging bevond; de vestingwerken * waren hier en daar vervallen, de buitenwerken met boomen beplant, en de grachten door de zomerwarmte droog geworden. Behalve van de zuidzijde, waar de maarschalk de Turenne reeds de brug was overgetrokken, dreigde van de oostzijde een ander Fransch leger. Hoe noode ook, de overgave was onvermijdelijk. De Franschen bleven in de stad tot den 12den Mei 1674, en de Arnhemmers werden ontwaar welken genadigen heer zij hadden aan Lodewijk XIV, die hun het verblijf zijner troepen door zware geldafpersingen en barbaarsche bedrijven deed gevoelen. Na dien tijd begreep men, dat de zeemagt van den staat niet langer ten nadeele van 's rijks vestingen moest worden onderhouden; eerst om de vijf en drie jaren en later telken jare werd het onderhoud en herstel der fortificatiën in het openbaar aanbesteed. Ten gevolge der twisten over het aandeel in de kosten der ringmuren, poorten en bruggen, die van het einde der zeventiende tot het midden der achttiende eeuw tusschen den raad van state en de stad voortduurden, geraakten de vestingwerken weder in verval, zoodat de plaats gevaar geliep om voor eiken vijandelijken aanval te bezwijken. In 1795 werd de stad kortstondig door de Franschen belegerd en overgegeven aan de „bevrijders des lands," zoo als zij toen genoemd werden, doch die zoowel den Arnhemmers als de geheele Bataafsche Republiek duur te staan kwamen. Sedert de omwenteling van 1795 en de eindelijke oprigting van het koningrijk Rolland in 1806 werden de Arnhemsche vestingwerken niet meer zoo zorgvuldig onderhouden en hersteld als voorheen. Het werd onraadzaam geoordeeld de stad langer als hoofdvesting te behouden ; zoodat koning Lodewijk in 1808 alle buitenwerken ter slooping aan het stedelijk bestuur afstond, van welke gift men toen slechts spaarzaam gebruik maakte, daar de tijdsomstandigheden zeer ongunstig waren, en men niet wist wat gebeuren kon. Hieraan is toe te schrijven, dat in 1813 de Franschen deze stad langer dan andere steden hebben bezet gehouden. Toen de vreemde gasten op den 30sten November 1813 verdreven waren, hadden de Arnhemsche vestingwerken geheel uitgediend. Willem L bevestigde de gift van koning Lodewijk. Het stedelijk bestuur ging nu met kracht over tot de slooping der fortificatiën. De buitenwerken werden het eerst geslecht, later de muren afgebroken en de wallen gesloopt; oude grachten werden gedempt of vergraven en nieuwe op smaakvolle wijze aangelegd; de hooge wallen werden bekoorlijke wandelingen, en de grachten begonnen te gelijken op sierlijke vijvers. Onder deze laatste verdient thans de Louwersgracht, waarvan deze aflevering van ons album een gezigt oplevert, de eerste plaats. Geene stad in ons vaderland heeft in korten tijd zooveel veranderingen ondergaan, en grooter contrast dan tusschen het oude en nieuwe Arnhem laat zich naauwelijks denken; het is letterlijk van een naargeestig verblijf in een lusthof herschapen. De benaming Louwersgracht is waarschijnlijk afkomstig van iemand, die Louwers heette, daar fortificatiën, s ra en, stegen, enz, meermalen genoemd werden naar personen, die zich bij den aanleg verdienstelijk maakten of in aanzien en achting bij het volk stonden. Voorheen breidde deze gracht zich uit tot bij de Si. husebiuspoort, doch in het jaar 1858 is het gedeelte van daar tot tegenover het aan het binnensingel gelegen Ziekenhuis gedempt. Eenige jaren geleden is de ijzeren voetbrug gelegd, die op de teekening te zien is en het verschiet-besluit. De gracht is zeer vischrijk, en bevat onder anderen schoone karpers, sedert jaren is er echter niet in gevischt; vroeger plagt dit meermalen door stadsarbeiders te geschieden. Tijdens het Nederrijnsch-Nederlandsch zangersfeest in 1851 werd zij bevaren door eene groote schuit, die in een sierlijken Venetiaanschén gondel herschapen was, en des avonds, met veelkleurig licht geïllumineerd, van en naai het feestgebouw Musis Sacrum geroeid werd, terwijl muzijkanten en zangers beurtelings hunne toonen over het watervlak lieten weergalmen, en eene talrijke menigte langs beide zijden der gracht op en neder wandelde. Treffende tegenstelling met de vroegere bestemming der gracht! 2oen was zij een middel tot verdelging en dood, en vond er menigeen zijn graf in; ««werd zij dienstbaar aan een feest des vredes, door twee verschillende volken broederlijk gevierd. Landgenooten van hen, die m het jaar 1813 de stad slechts stormenderhand konden binnenkomen, om er hunnen en onzen vijand uit te verjagen, zaten nu met Arnhems muzijkale burgers in den gondel, en zongen te zamen het Wien Neerlandsch bloed en des Deutschen Vaterland. Gelukkige omkeering! , In Julij 1858 was er eene drukke passage over de bovenvermelde ijzeren brug, uithoofde van het internationaal scherp- schuttersfeest, welks prijsschieten plaats vond in eene weide, gelegen aan het buitensingel achter de aan de oostzijde staande landhuizen. ... Het reeds genoemde Ziekenhuis staat niet ver van de plek dezer teekening. Het is vijf en twintig jaren geleden op kosten der gemeente gebouwd (1 April 1848 werd het voor het eerst gebruikt) en bestemd voor behoeftige kranken, alsmede voor meer gegoeden, die in hunne woning geene gelegenheid hebben tot behoorlijke verzorging en verpleging, len noorden der ijzeren brug ligt op een inspringend gedeelte van het buitensingel tusschen hoog geboomte en heesters, de garnizoensinfirmerie (niet op de teekening voorkomende). Deze laatste inrigting is het eenige wat de herinnering aan den krijgsmansstand, die in vorige eeuwen binnen en buiten Arnhem eene groote rol speelde, gereedelijk kan opwekken De ligging van beide gestichten is allezins doeltreffend; het gedruisch van rijtuigen, enz. hindert er de kranken weinig, en het genot der vrije lucht, die zij'elk oogenblik kunnen genieten, werkt hunne genezing zeer in d,e hand- DE STEENENTAFEL. (Klarcnbcekschc Bosch.) liilh.Ëmrilc Sc Binder. \ o ïC 6 ^ee^e^nS dezer aflevering stelt voor het schoonste vergezigt van het landgoed Klarenieek, genomen van het ijk punt, bekend onder den naam van de Steenen Tafel. Op deze aanzienlijke hoogte rust de blik van den wanVmféP Velaar met welgevallen op de welige Betuw-vlakte, den kronkelenden Rijnstroom en het gebergte bij Nijmegen #" en Kleef. De hier aanwezige groote vierkante hardsteen, die op eene gemetselde voeting rust, is, naar men "j zegt! afkomstig van het klooster Monnikhuizen, hetwelk een klein eind verder zuidwaarts, aan den voet van den heuvel ter plaatse van de tegenwoordige boschwachterswoning, gelegen was. In de vorige eeuw ging een lustige schoenmaker, ^ Benjes genaamd, dikwijls in den vroegen morgen van het schoone jaargetijde met zijne knechts op dezen steen zitten werken, terwijl zij het bosch van hunne liederen deden weergalmen. Een weinig ter linkerzijde van deze ,,Steenen Tafel ' is de helling van den heuvel zeer steil, en slingert een ruw voetpad tusschen dennenboomen naar beneden. Deze steilte draagt sedert lang den naam van de Reuzentrappen, eene benaming, die nog al romanesk en zelfs fantastisch klinkt; of zij haren oorsprong vindt in het bijgeloof van vroegere tijden, toen het bestaan van reuzen eene uitgemaakte zaak was, weten wij niet. 6 B Ü 8 $ £ £ $ï £ 3¥ IISE& Daar het bovengenoemde klooster Monnikhuizen niet ver van deze plaats gestaan heeft, zal het niet ongepast zijn, dit bijschrift aan eene beknopte geschiedenis van de oprigting dezer thans geheel verdwenen stichtl»8' stond daer na door den Grave te bouwen is aenbestaed geworden." Dit klinkt nu wel zeer prozaïsch, maar er ging nog iets belangrijks vooraf, dat meer op de verbeelding werkt. Hertog Arnold reed op zekeren dag m de omstreken van Arnhem t^n einde eene plaats op te sporen, waar dit gesticht verrijzen zou. Slechts één persoon, de abt van Manend een geestelijke die in hooge mate 's vorsten vertrouwen genoot, vergezelde hem. Terwijl de ruiters langzaan un weg ooi ie eenzaam en boschrijk oord voortzetten, treedt hun plotseling een grijsaard, gekleed als een landbouwer te gemoe werp zich voor het paard van den hertog neder en spreekt: „heer het gerucht wil, dat gij het plan gevormd hebt, om tot hei uwer onsterfelijke ziel en ter eere Gods en der Heiligen een klooster te bouwen, waar zijne dienaren ver van het gewoe der wereld, hun God mogen loven. Ook zegt men, dat gij nog in twijfel staat, op welke plaats gij dit Gode welgevallige werk zult tot. stand brengen. Wilt gij uwen dienaar toestaan, dat hij u de plek aanwijze, die de hemel zelf daartoe schijnt te hebben uitverkoren?" Toen de grijsaard deze woorden knielend en met gebogen hoofd gesproken had, stond hij op, en zag den hertog aan. Zijne lange grijze haren en baard en de uitdrukking van zijn gelaat boezemden vertrouwen in. Op bevel van den hertog om zich duidelijker te verklaren, hernam de grijsaard: „wat ik u verhalen zal, mijnheer, is bijna ongeloofbaar en toch hebben mijne oogen het gezien en mijne ooren het gehoord. Ter zijde van dezen weg ongeveer twintig schreden van hier ziet gij eene hut, half verborgen tusschen het geboomte. Meer dan vijftig jaren geleden kwam ik als een rondzwervend vlugteling herwaarts en bouwde deze hut, waar ik sedert dien tijd mijn leven in gebed en boete heb doorgebragt. Vele waren de misdaden, die ik gepleegd heb, maar ook talloos ziju de tranen van berouw geweest, die ik sedert vijftig jaren binnen die woning vergoten heb. Vóór mijn dood zal ik al mijne zonden, onder het zegel der biecht, aan den dienaar der Kerk openbaren, op hoop dat mijne langdurige boete mij vergiffenis doe verwerven. Thans zal het genoeg zijn, dat ik u het volgende mededeel. Aan het hoofd eener sterke rooversbende hield ik het slot Woeringen bezet, toenrdit door hertog Jan (*) werd belegerd. Gedwongen om voor de overmagt te bukken en den welverdienden dood voor oogen ziende, verliet ik heimelijk het slot en werd, gelijk ik voorzien had, door de Brabandsche legerknechten gevat. Op mijn verzoek geleidde men mij tot den hertog, wien ik, door vrees voor den dood gedreven, beloofde, dat ik, wanneer hij mij het leven spaarde, in den strijd met de bisschoppelijken en Gelderschen tot den graaf van Gelre doordringen en hem dooden zou. Het was dan ook," ging de grijsaard voort, „mijne hand, die uwen zaligen heer vader den slag toebragt, dien ik meende, dat hem had moeten dooden. Ofschoon de uitkomst het tegendeel bewees, zoo vond ik mij echter door deze daad — te afschuwelijker omdat ik te voren 's Graven dienaar was geweest en weldaden van hem genoten had — zoozeer bezwaard, dat ik, als een gejaagde booswicht, overal rondzwierf tot het toeval mij ten laatste herwaarts voerde. Het was een gure winterdag, toen ik deze mijne geboortestreek weder aanschouwde. Gedachteloos doolde ik door deze bosschen rond, en zette mij bij het vallen van den avond aan den voet van een eik neder. Een geruimen tijd bleef ik, in droefgeestige mijmeringen verzonken, daar nederzitten, en reeds was het volkomen duister geworden, toen ik, plotseling door een nabijzijnd kerkgezang gewekt, mijne oogen opsla, en op geringen afstand eene helder verlichte kapel aanschouw, waar binnen de gewone dienst van het Kersfeest —• het was juist dien dag — gevierd wordt. Ik durfde het niet wagen de kapel te betreden, maar kniel er buiten voor neder en stort mijne gebeden uit. Hoe lang ik daar geknield lag weet ik niet, maar toen ik weder opstond waren de kapel en het licht verdwenen, en op nieuw omringde mij nachtelijke duisternis en doodsche stilte. Eene inwendige stem spoorde mij aan, om in dit oord voortaan mijn verblijf te vestigen; ik bouwde mij gindsche hut, en tracht mij nu met den hemel te verzoenen. Doch telken jare, in den Kersnacht, vertoont zich dezelfde verlichte kapel voor mijne oogen, en verneem ik hetzelfde kerkgezang, en daarom vermoed ik, heer! dat God zelf deze plaats bestemd heeft voor het heilig gebouw, dat gij voornemens zijt te stichten." Toen de grijsaard geëindigd had, volgden de hertog en de abt hem naar zijne hut. Hier wees hij hun de eigenlijke (#) Jan I, hertog van Braband, mededinger van graaf Reinald I naar bet hertogdom Limburg. In 1238 werd de krijg door den voor Gelderland noodlottigen slag bij Woeringen ten voordeele van Braband beslist. plek aan, waar zich jaar op jaar die wonderbare verschijning herhaalde, waarop de abt van zijn paard steeg, op de knieën viel en een gebed prevelde. Op hetzelfde oogenblik deed een hevige wind de toppen van het geboomte schndden, en werd er, volgens de overlevering, eene stem gehoord, die uitriep: vdit is mijne plaats!" Niet lang daarna werd de stichting van het vermaarde Mi onn ikh ui zen te dier plaatse begonnen, maar de grijsaard was verdwenen en werd nooit weder gezien. Wie hij geweest is, heeft men niet kunnen ontdekken, het schijnt evenwel, dat hij vroeger eene aanzienlijke betrekking aan het grafelijke hof bekleed heeft. Langen tijd was het klooster Monnikhuizen in groot aanzien. Zoowel de eerste stichter als volgende vorsten begiftigden het met rijke inkomsten. In eene eenzame cel van dit gesticht plagt hertog Arnold zich dikwijls af te zonderen, om zich te verpoozen van de zorgen der regering, en welligt in de godsdienst vertroosting te zoeken voor de zware beproevingen, die hem in lateren leeftijd troffen, wOp den 25sten van den eersten Soemermaand 1401," zegt Slichtenhorst, wwerd het lijk van vorstin Catharina van Beijeren, op Martensdag in Hattem aan de heerschende pestziekte overleden, door hare hovelingen en hofdames naar Monnickkuijsen?' gevoerd (hetwelk zij bij testament als hare begraafplaats had aangewezen), te zamen met al haar huisraad en juweelen, die aldaar nog vier jaren na den dood van haren gemaal, hertog Willem van Gulik, op 16 Maart 1402 overleden, en volgens zijne begeerte in hetzelfde klooster bijgezet, ,/bezegeld en in bewaerder hand" lagen. Ook zijn opvolger, Reinald IV, werd aldaar ter aarde besteld, alsmede de ingewanden van Gelderlands laatsten hertog, Karei van Egmond, wiens ligchaam in de groote kerk te Arnhem werd nedergelegd. Slichtenhorst las bij de ,,,Cleefsche Jaerschrijvers,' dat Monnikhuizen door Jan II tolvrij was gemaakt op den Rijn „door 't land van Cleef." Het klooster kwam hertog Karei meermalen geldelijk te hulp, wanneer hij, zoo als niet zelden plaats vond, geene middelen genoeg bezat om aan zijn oorlogszuchtig karakter bot te vieren, en voor deze dienst werd het gesticht dan met eenige voorregten begunstigd. Het klooster bleef in bloei tot dat de Kerkhervorming ook in Gelderland doordrong, en was gedurende eenigen tijd de verblijfplaats van een der voorloopers van die hervorming, den beroemden Geert Groote of Groete. De Karthuizers moesten ten gevolge dier groote omkeering van zaken in vreemde gewesten een toevluchtsoord zoeken. De vernielingszucht van dien tijd ontzag ook het eerwaardige Monnikhuizen niet. Van lieverlede werden de kloostergebouwen gesloopt, en de steenen tot herbouwing der stads vestingen gebezigd. Een dertigtal jaren geleden bestonden er nog eenige kelders, waarop groote zerken lagen, deze zijn echter ook weggenomen en de plek in bouwland herschapen. Wanneer de groote vijver wordt ledig gemalen, wat tot zuivering van den modder nu en dan plaats heeft, ziet men nog een aantal gewelven der hier genoemde kelders. Aan den noordwestelijken hoek des vijvers, bij de boschwachterswoning, ligt nog een steen met bijna onleesbaar rand- schrift, die met de Steenen Tafel het eenige zigtbare gedenkteeken is van de groote middeleeuwsche stichting, want ook zelfs de archieven van het klooster zijn spoorloos verdwenen. Na alzoo met onze gedachten in het verleden te hebben rondgedoold, worden wij eensklaps in die overpeinzing gestoord door een troep vrolijke gasten uit de stad, die al zingende de Steenen laf el naderen, en er zich om heen plaatsen- Hun gezang is echter alles behalve in overeenstemming met de heerlijke natuur, en bestaat uit straatliederen, wier strekking moeijelijk als van zedelijken aard kan worden beschouwd. De weg langs deze plaats is de meest bezochte wandeling van vele stedelingen, minder om het natuurgenot dat zij oplevert, dan wel uit gewoonte. Voorheen was het een algemeen gebruik van Arnhem's ingezetenen om op Hemelvaartsdag des morgens zeer vroeg naar buiten te gaan (men noemde dit ,/dauwtreden'), en hoewel sommigen dit met een loffelijk doel deden, zoo namen de meesten toch deze gelegenheid waar om zich te midden der jeugdige natuur aan dronkenschap en losbandigheid over te geven, iets waarvan de Steenen laf el dikwerf de stomme getuige is geweest Te bejammeren is het, dat de tegenwoordige eigenaresse van het landgoed, de Hoog Welgeb. Vrouwe F. J. Baronesse van Pallandt van Walfort, geb. van Herzeele, zich genoodzaakt heeft gezien de vrije wandeling op hare bezittingen te verbieden, en wel wegens de vele baldadigheden daar gepleegd, en ook omdat men er hare eigendomsregten wilde verkorten, die haar echter langs regterlijken en wettelijken weg zijn toegewezen. Voorzien van een toegangskaart, die aan honderden door de bezitster van het Klarenbeeksche Bosch welwillend wordt uitgereikt, kan men van de prachtige wandeling bij en rondom de Steenen Tafel profiteeren, waar men terstond ontwaart dat de tegenwoordige eigenaresse niets onbeproefd heeft gelaten om de schoonste plekken in het bosch, zoo mogelijk, nog te verfraaijen. Vooral het huis Klarenbeek heeft vele veranderingen ondergaan, waardoor het meer aan de eischen van den tegenwoordigen tijd voldoet, getuigen de prachtige inrigting van binnen, de vorstelijk ingerigte paardenstal, het koetshuis, het sierlijke hek achter het huis, enz. Het is den regtgeaarden natuurbeschouwer aangenaam, wanneer hij uitboezemingen leest als de volgende van den dichter Boxman, die op de hier afgebeelde plek de stof daartoe heeft gevonden: Hier, op der bergen top, (*) hief eens in vromer tijden Een klooster dak en spits uit 't omgelegen woud, (*) Het klooster stond aan den voet, niet op den top, des bergs, en de kloosterlingen konden dus van uit hunne cellen dat ruime vergezigt niet zien. De dichter schijnt hier de licentia poëtica wel wat te ver te hebben uitgestrekt, maar men zal hem dit wel vergeven, en inzonderheid hulde doen aan zijn open oog voor liet schoon der schepping, hetwelk hij ook bij de kloosterlingen veronderstelt, die echter, naar onze meening, de natuur in een geheel ander licht, overeenkomstig den geest dier tijden, zullen hebben beschouwd, 7 Én, biddend in hun cel, zag 't oog der Godgewijden Het heerlijk schouwtooneel, dat zich alom ontvouwt. Die Betuw, rijk en ruim, bezaaid met torentransen; Die Rijn, wiens zilvren band zich langs haar zoomen windt. Die schaduw en dat licht; die wisseling van glansen; Dat blaauwend Kleefsch gebergt, waar 't oog een rustpunt vindt, O, 't predikt al hier God, zijn liefde en magt te gader : O, 't stemt hier alles 't hart tot lofzang en gebeên! SONSBEEK liiLh Eniril^& Binder ... è et landg°ed Sonsbeek behoort tot dat gedeelte van Arnhems omstreken, hetwelk door de meeste vreemdelingen li AdS bez0cht wordt.' inzonderheid door hen, die slechts voor éénen dag in Gelderland vertoeven en, om de onmid- delijke nabijheid der stad' zlc^1 terston(i naar dit landgoed begeven, daar de andere te ver afgelegen zijn #" ^ Het °P bonsbeek, dat de bijgevoegde teekening aanbiedt, is genomen binnen het hek Tan den Zij - ^ pendalschen weg, tegenover het aan de zuid-westzijde van dien weg staande witte huis, waar men zich tevens van ververschmg kan voorzien. De meeste gezigten op het landgoed worden op een ander punt genomen, meer stadi waarts gelegen, zonder daarom juist fraaijer te zijn. Dit uitgestrekte landgoed was voorheen veel kleiner; het hoogere gedeelte, zijnde dat waarop het sierlijke, bijna vortelijke huis van den tegenwoordigen eigenaar staat, heette Ilartgersberg, het lagere, daar waar thans de vijvers en water vallen zijn, droeg den naam van Sonsbeek. De heer Th. Baron de Smetb vereenigde deze beide landgoederen welke in het jaar 1821 door aankoop in het bezit kwamen van den heer H. J. C. J. Baron van Heeckeren van En-huizen ' die deze bezittingen sedert dien tijd met vele omgelegen landerijen vergrootte. De naam Ilartgersberg ging nu verloren, en dè geheele plaats kreeg dien van Sonsbeek, hoezeer nog sommige bejaarde inwoners van Arnhetn haar met eerstgemelden naam bestempelen. I ln vorige eeuwen heeft deze streek waarschijnlijk een gedeelte uitgemaakt van het hooge en digte bosch, waarvan de geschiedschrijver Slichtenhorst zegt, dat het „te roer aen de poorten plaght te reijken," doch naderhand in het hard beleg van Philips van Oostenrijk (1505) tot den wortel toe werd afgekapt. De wildbaan, die zich in dit bosch bevond en tot bewaring van het gedierte met grachten en wallen was afgesloten, werd daardoor mede vernield. De boerderij bij den grooten vijver op Sonsbeek wordt nog doorgaans tfde wildbaan" genoemd, en houdt alzoo de herinnering aan hetgeen er vroeger bestond levendig. Genoemde heer Baron van Heeckeren heeft op dit landgoed, vooral op het voormalige Hartgersberg, groote veranderingen aangebragt- De noordwestwaarts van de stad gelegen buurtschap JEmmaus, thans de Klap genaamd, waar eene rei onaanzienlijke woningen stond, werd gesloopt, en is, daar in plaats hiervan luchtige, uiteengebouwde huizen zijn verrezen, bijna onkenbaar geworden- Eenige waterkorenmolens en een runmolen werden afgebroken, en de oude gebouwen gedeeltelijk door nieuwe vervangen Onregelmatige hoogten werden eflen gemaakt en diepten aangevuld; bevallige boomgroepen en plantsoenen aangelegd, en twee naar de stad loopende wegen bestraat- Al deze veranderingen gaven aan menigen nijveren inwoner der stad handen vol werks, zoodat zelfs sommige welgezeten industriëlen dien tijd als het aanvangspunt van den bloei hunner zaken kunnen beschouwen. De wandeling over Sonsbeek wordt doorgaans begonnen aan den Zijpendalschen weg, bij het bovenaangeduide witte huis; zonder geleide wordt zij echter niet toegestaan. Reeds bij de eerste schrede binnen de omheining van het landgoed ontwaart men, dat het op de meest onbekrompene wijze is aangelegd, en volkomen geschikt zou zijn om door een vorst te worden bewoond; alles wat men er aanschouwt getuigt van den rijkdom des bezitters, zoodat die zelfs onder de minvermogenden tot een spreekwoord is geworden, en soms als maatstaf gebezigd wordt om iemands bezittingen te begrooten. Dat men bij de wandeling over de plaats onwillekeurig hieraan denkt is niet te verwonderen, maar wij geven den lezer in bedenking zich daarover niet in bespiegelingen te verdiepen, en liever het natuurgenot te smaken, dat hem hier zoo ruimschoots wordt aangeboden. Op geene andere buitenplaats in dezen omtrek vindt men zulke zware watervallen als hier, hetgeen toe te schrijven is aan de groote massa water, die er afstort, en aan den trotschen bouw der cascades, waartoe geene moeiten of kosten ontzien zijn. Behalve uit eenige wellen op Sonsbeek zelf, wordt het water aangevoerd uit de vijvers van het ten noordwesten gelegen landgoed de Zijp, hetwelk rijke bronwellen bezit. Voorheen behoorde de groote vijver tot evengemeld landgoed de Zijp, doch kwam naderhand aan Sonsbeek• In het begin dezer eeuw was deze ruime waterplaats grootendeels moeras. Ter plaatse waar thans de bekende groote waterval gevonden wordt, bestond toen een korenmolen. De groote steenen, die bij dezen waterval zijn aangebragt, zijn met buitengewone moeite en kosten van verschillende deelen des rijks aangevoerd; de grootste werden op de Veluwe gevonden. Moeijelijk zou men kunnen gelooven, dat Gelderland zulke zware granietblokken kan opleveren. Thans hier opeengestapeld en in sierlijke wanorde verspreid, toonen zij aan wat de wil van iemand, die voor geen moeite of kosten behoeft terug te deinzen, kan tot stand brengen; rotsblokken, die eeuw aan eeuw op dezelfde plek in den grond bedolven lagen, en meestal slechts door een boven het heideveld uitstekend gedeelte van hun aanzijn deden blijken, zijn opgenomen en verplaatst naar een lustverblijf, waar zij door velen, die nimmer heuvelen of bergen en dus nog veel minder rotsen zagen, met verbazing worden aangestaard. Geen wonder, dat de groote waterval van Sonsbeek naam heeft, want zijn wederga zal, gelooven wij, in Nederland te vergeefs gezocht worden. De geleiders of geleidsters verzuimen niet den bezoekers de in hunne oogen grootste merkwaardigheid bij dezen waterval aan te wijzen, bestaande in een steen, die met roode aren doorsneden is, en dien zij „de bloedsteen" noemen. Hoezeer nu vele wandelaars dergelijke dingen met belangstelling vernemen , beschouwen de meesten de zaak toch anders en schenken hunne aandacht aan het werk in zijn geheel. De zware ^tulpenboomen in de nabijheid van den waterval zijn inderdaad opmerkenswaardig en worden, behalve op het naburig landgoed de Zijp, in den overigen omtrek van Arnhem, niet gevonden. Hoezeer gedurende het barre saizoen zich geene wandelaars op het landgoed vertoonen, maakt een strenge winter, wanneer de vijvers digtgevroren zijn, hierop eene uitzondering. Alsdan wemelt het op den meergenoemden grooten vijver van schaatsenrijders en rijdsters, die om het in den vijver gelegene eilandje heenzwieren. Plet hooge geboomte beschut hen voor den scherpen noordoosten wind, en schenkt den toeschouwers uitmuntende gelegenheid om er heen en weder te wandelen. Wie Sonsbeek bezoekt verzuime niet den op het hoogste punt gelegen toren of belvedere te beklimmen, die door den vorigen eigenaar is opgerigt. Het panorama, dat zich op dien toren aanbiedt, kan beter gekend worden door eigene aanschouwing dan door het lezen der uitvoerigste beschrijving In een oogwenk overziet men er ten zuiden en oosten een groot gedeelte van Gelderlands weligste landouwen en ten noorden eene aanmerkelijke uitgestrektheid van de dorre en schrale Veluwe. Het punt, waarop deze toren gebouwd is, is 70 ellen boven het Arnhemsche peil verheven; de toren zelf is 28 ellen hoog. De meer noodwaarts gelegen heuveltoppen, mede tot Sonsbeek behoorende, verheffen zich nog eenige ellen hooger dan dit punt. In de helling van den berg, die naar het landhuis afloopt, is een ruime, aan alle zijden omrasterde wildbaan met 8 een aantal herten, de grootste wildsoort, welke ons vaderland tegenwoordig oplevert. In de aan de heide grenzende bosschen , mede tot Sonsbeek behoorende, is dit fraaije wild nog talrijk, maar slechts zelden komt het in het gezegt van den wandelaar, zoodat velen nog nimmer een hert in de wildernis gezien hebben, en het alleen kennen uit een hertenpark als op Sonsbeek. De jagtliefhebbers vinden in Arnhems omstreken overigens ruimschoots gelegenheid 0111 hun lust tot het dooden van wild bot te vieren; de uitgestrekte aanhoorigheden van het onderwerpelijk landgoed waren dan ook telken jare het tooneel van groote jagtpartijen, waartoe zelfs liefhebbers, die andere gedeelten der provincie of van het rijk bewonen, werden uitgenoodigd In de nabijheid van het bovenhuis kan men zich ook verlustigen in het beschouwen eener sierlijke oranjerie met tropische gewassen, terwijl de bezigtiging van den ten westen gelegen tuin insgelijks vergund wordt. Merkwaardig is ook, uithoofde van hare hooge ligging, eene vijverkom ten zuiden der oranjerie, waarvan de waterspiegel verscheidene ellen verheven is boven de door het dal loopende beek. Het groote verval van water van het landgoed Sonsbeek tot bij de stad heeft meermalen aanleiding gegeven tot de vraag, of het niet doenlijk zou zijn op de markt of op een ander openhaar plein eene fontein te plaatsen, die alsdan eenige ellen hoog springen kon, en op die wijze in Arnhem tot stand te brengen wat in vele Duitsche steden wordt aangetroffen. Indien zulks in overleg met den eigenaar van het landgoed kon geschieden, zou het plan wel uitvoerbaar zijn. Men vindt opgeteekend, dat omstreeks het jaar 1532 zekere Jacob Nagel, van Brussel, zulk een plan aan het stadstuur overgaf , waarbij hij opmerkte , dat de fontein op de korenmarkt zeven voet hoog zou hebben kunnen springen, en zich in vier fonteinen verdeeld hebben, t. w. eene op genoemde markt, eene op den Kleinen Oord, eene voor het Prinsenhof en eene voor het toenmalige Nieuwe Wijnhuis. Dit plan is echter nimmer uitgevoerd, vooral ook omdat de stad toen alles behalve rijk was. Zeer waarschijnlijk heeft genoemde J. Nagel daarbij het oog gehad op de hoog gelegene bronnen van het tegenwoordige Sonsbeek. Ten aanzien der van dit landgoed komende beek, de Molenbeek genaamd, vermeldt Slichtenhorst, dat, naar het oordeel van sommigen, die beek ligtelijk te f/verleyden" ware geweest, om daardoor met genoegzaam water te voorzien de stadsgrachten, die tusschen de Rijn- en St. Janspoorten droog waren, omdat de aders door het diep graven waren wafgesteeken." De demping van die grachten heeft zulks thans geheel onnoodig gemaakt. Hoe bezienswaardig het landgoed Sonsbeek thans ook wezen moge, wat historische herinneringen betreft moet het bij vele anderen achterstaan. Alles wat men er aanschouwt bepaalt de gedachten zoozeer bij het heden, dat voor het voormaals bijna geen plaats is. De totaal-indruk, dien men er ontvangt, is verbazing over de ontzaggelijke sommen, die hebben moeten besteed worden om dit buitenverblijf het vorstelijk aanzien te geven , dat het thans bezit; de menschenhand heeft eer zoovel gedaan, dat de eenvoudige pracht der natuur er eenigermate door overstemd wordt. Dit alles neemt echter niet weg dat men den vermogende herschepper van dit oord dankbaar kan zijn voor de onvermoeide pogingen, door hem in het werk gesteld om den onmiddelhjken omtrek van Arnhem door zooveel pracht van natuur en kunst beroemd te maken. et uitzigt der woningen langs het binnensingel aan de noordzijde der stad was voorheen veel bekoorlijker dan thans daar men er steeds het oog kon vestigen op het heerlijke Sonsbeek. De hooge spoorwegdijk, die aan de overzijde der gracht is opgeworpen, heeft dat uitzigt echter geheel benomen. Ook van den kant van Sonsbeek zeiven gezien is die dijk alles behalve sierlijk Men heeft vóór de verlenging van den spoorweg dan ook herhaalde pogingen in het werk gesteld om het opwerpen van dien dijk daar ter plaatse te verhoeden, en die verlenging langs de zuidzijde der stad aangeprezen, maar, gelijk 6 ZUj 6 f11 meer gaat' na Velerlei correspondentie en betogen kwam de spoorweg toch, volgens het plan, langs de noordzijde der stad tot stand. Nu er niets meer aan te veranderen is, moet men de zaak voor lief nemen; langzamerhand gewent men er ook aan, en dan is het dikwerf de vreemdeling alleen, die door zijne opmerkingen aan de ontsiering van Arnhems Veluwzijde herinnert. " ... \* -*} Tj (jPW^fi) ^ans no°digen wij den lezer uit, ons voor eenige oogenblikken te volgen naar het dorp Oosterbeek, waaronder W-"' ^ ~ het landgoed de Oorsprong behoort. dffl dl® Bijzondere geschiedkundige herinneringen zijn aan deze plaats niet verbonden. Wel ontmoet men, in de k" vijftiende eeuw, eenige sporen van haar aanwezen- In de tweede helft der zeventiende eeuw werd zij door 1 j» den toenmaligen eigenaar, Dr. G. Coets, aanzienlijk vergroot. In 1811 werd niet ver van den weg een huis gebouwd ^ en tot eene fabriek van suiker uit mangelwortels ingerigt, daar ten gevolge der Fransche overheersching de handel in ^ koloniale waren aan banden lag. Later, toen die heerschappij ophield, verviel tevens het oogmerk van deze fabriek. In het jaar 1814 werd de heer J. Backer eigenaar van de Oorsprong, die er eene fabriek van stroop uit mangelwortelen vestigde, waarin jaarlijks eenige millioenen ponden dezer aardvrucht verwerkt werden. In 1833 werd het fabriekgebouw door brand vernield, doch fraaijer en doeltreffender herbouwd en daarenboven tot bereiding van stroop en meel uit aardappelen ingerigt; jaarlijks werden er meer dan 60,000 mudden aardappelen verwerkt, waarbij twee stoomwerktuigen in gang waren, terwijl bovendien het water, komende van het landgoed en vooraf in een vijver verzameld, een molenrad van grooten om DE OORSPRONG f.i.ith. E mri 1^ & 13 i n^er vang in beweging bragt. Deze fabriek is, eenige jaren geleden, weder afgebroken. Van den afbraak is aan de zuidzijde van den grooten weg van Oosterheek naar Doorwerih, tegenover de plaats, waar de stroopfabriek stond, een nieuw gebouw opgerigt, bestemd tot wolspinnerij. Ter plaatse der vorige fabriek vindt men thans eene ruw liggende weide; de vijver, waaruit het water vroeger op het molenrad stortte, bestaat nog en is aan de eene zijde door een dijk omgeven. Noordwaarts van den vijver, tegen de helling van een heuvel, bevindt zich het huis, op de bijgevoegde teekening voorgesteld- Even als het geheele landgoed, behoort het thans aan Mevrouw de douairière baronnesse van Brakell van Doorwerth, die zelve op het huis Doorwerth woont, en het huis op de Oorsprong verhuurt. Digt bij het huis, in de oostwaarts liggende vallei, vloeit de op het landgoed ontspringende beek over een uit hout en heide vervaardigd grotwerk, en vormt zij een zacht ruischenden waterval, die zoodanig onder het lommer van zware, breedgetakte beuken verborgen is, dat vreemdelingen dien eerst bemerken wanneer zij zich in de onmiddelijke nabijheid bevinden. De rigting der vallei noordwaarts volgende , heeft men eene allerbekoorlijkste wandeling langs de beek, die hier met zacht gemurmel over opgetaste steenen afvloeit, elders eene fontein doet springen, en zich van den eenen vijver in den anderen stort. Een der schoonste punten is daar, waar, aan den voet van een paar trotsche beuken, het oog wijdt over een viertal vijverkommen, de eene hooger dan de andere, terwijl lager af ter eene zijde eene veelarmige fontein springt. Een eindweegs hooger op ontmoet men' nog eene vijverkom, gevoed door dezelfde beek, die niet verre van daar, aan den voet van een heuvel, ontspringt, alwaar het water eene roodachtig gele kleur heeft ten gevolge van de in den grond voorhanden ijzererts of zoogenaamde oer. Voorheen had men van dien heuvel een verrassend gezigt over de geheele vallei van de Oorsprong, maar het opwassend geboomte heeft dat gezigt benomen. Men heeft thans overal een digt en verkwikkend lommer, zoodat er zelfs op de warmste zomerdagen nog eene aangename koelte heerscht. Van den oorsprong der beek af tot daar, waar zij zich in den 'Rijn stort, heeft zij een verval van 86 voet. Op slechts weinig plaatsen in Gelderland wordt, bij denzelfden korten afstand, zulk een aanzienlijk verval gevonden. Eene fonteinpijp, gelegd in den hoogsten vijver en eindigende ter plaatse van de voormalige stroopfabriek, zou bij gevolg eene "fontein kunnen vormen zooals in Nederland nergens gevonden wordt. Dat een zoo bevallig gelegen landgoed in het schoone jaargetijde vele bezoekers tot zich trekt, ligt in den aard deizaak. De gelegenheid, die er bestaat, om zich van allerlei ververschingen te kunnen voorzien, draagt niet weinig bij om hun getal te vergrooten. Op warme zomerdagen ziet men op verschillende plekken'in de vallei, in de rustieke hutjes en bij de vijvers verschillende groepen zitten, die het bedrijvig leven der stad eenige oogenblikken hebben vaarwel gezegd, om de vrije natuur te genieten, of deze plaats hebben uitgekozen om aan vrienden en betrekkingen feestpartijen (bruiloften, verja- 9 ringen) te bezorgen, waartoe ten hunnent de gelegenheid ontbreekt. Bij zulke gelegenheden is er voor den gevoeigen denker bijna geen plekje te vinden tot stille beschouwingen; gezang, gelach en gedartel voeren hem overal tot de dagelijksche wereld terug; hij bemerkt, dat die plegtig sombere vallei veel meer te doen heeft met het woelige leven, dan een eenzaam bezoek hem zou doen vermoeden. Alle fraaije streken in Gelderland, waar de menschenhand veel en voortdurend werkzaam is: hebben dit evenwel met elkander gemeen, zoo als Roosendaal, Sonsbeek, enz. Het Doorwertsche bosch, dat overblijfsel van een natuurwoud van vroegere eeuwen, levert veel meer eenzame plekken op; daar kan men een geheelen dag rondwandelen zonder ander menschelijk wezen te ontmoeten dan den houthakker of den arbeider, die zich naar het werk begeeft. De Oorsprong behoort tot de meest bezochte landgoederen van Arnhems omstreken, te meer omdat het geheele dorp Oosterbee/c eene zeer schilderachtige ligging heeft, en geene streek in de geheele provincie zooveel landschapschilders °ntvangt als deze. Elk vaderlandsch kunstenaar in dit vak, die maar eenigen naam heeft, kent dan ook dit dorp en de daaronder behoorende buitenplaatsen. Dichters hebben het meermalen bezongen; het vers van den heer S. J. van den Berg, getiteld Ooslerbeek, geplaatst in een der jaargangen van den Gelderschen Volksalmanak, getuigt dat er voor hem, die met de taal weet te schilderen, overvloedig stof te vinden is, vooral in den schoonen herfsttijd. Wij willen in geene uitvoerige beschrijving treden van het schoon, dat de Oorsprong en zijne omgeving opleveren. Liever noodigen wij den bewoner der met minder natuurschoon bedeelde gewesten van ons vaderland uit, zich met eigene oogen te komen overtuigen, dat, wat er in kleuren en spraak van het pittoreske Oosterbeek verkondigd is, niet overdreven is te achten, en de taal des dichters waarheid spreekt, als hij zingt: Schilderachtig Oosterbeek, Onvolprezen schoone streek, Waar zoovele bronnen stroomen Yan gedurig nieuwe vreugd, Welk een ongekend geneugt, In uw schoot te mogen droomen! Zoo , naar vrije hartelust, Om te zwerven door uw dalen, Langs uw heuvlen om te dwalen, Yol van landelijke rust; Onder Oorsprongs bladerdoseh, Bij het murmelend geklater Van het bruisend, borlend water, Onbeschroomd, van zorgen los, In de schaaüw zich neer te vleijen; Door bekoorlijke valleijen, Aan 't gedruisch der steden vreemd, Over bosschen, veld en beemd, 't Oog verrukt te laten weijen, En, in 't diepst der ziel geroerd, Tot aanbidding opgevoerd, Hem het binnenste te ontsluiten, Die door zooveel schoons daarbuiten 't Hart tot dank en eerbied wekt En van de aard ten hemel trekt! 1II1 & ü ® S Süg, . V.» fe Cfrfffp iet ten onregte wordt van dit landgoed gezegd, dat het allergunstigst voor een fraaijen aanleg gelegen is, ®Y* ïifjki^ daar het afgesloten gedeelte der plaats eene vallei beslaat, die bijna aan alle zijden, vooral ten oosten, door hooge heuvels omringd, van buitengewoon zwaar geboomte voorzien is, en rijke bronwellen bevat. De teekening doet reeds zien, dat zich onmiddellijk achter het heerenhuis, aan drie zijden door water omgeven, hoog geboomte verheft, hetwelk te meer uitkomt, daar de heuvel, waarop het geplant is, verscheidene ellen boven den nok van het dak verheven is. $ Een groot gedeelte van den grond, die thans door de landgoederen Sonsbeek en Zijpendal wordt ingenomen, was drie eeuwen geleden de eigendom van Hendrik de Groeff (reeds bij onze beschrij ving van Biljoen genoemd), hofmeester van hertog Karei van Gelder. Deze bezitting schijnt bij gedeelten in zijne handen te zijn gekomen, niet steeds op regtmatige wijze, gelijk in die tijden bij het vermeerderen van grondeigendommen meermalen plaats vond. Onder meer andere bebouwde en woeste [gronden, bezat hij omstreeks Zijpendal eene hofstede, Gronlsiein of Groenenstein genaamd, Hartgersberg (thans het hoogere gedeelte van Sonsbeek), een watermolen, het erf van zekeren Evert den Muller, de Wildbaan (het lagere gedeelte ZIJPENDAL 11 ith.F.mrik & l:> inoer. t) van Sonsbeek), eene Sijpe en Kolk. In het jaar 1524 verkocht hij deze bezitting met het tegenwoordige Gelders Spijker, buiten de Velperpoort, en vier morgen weiland in het Arnhemsche Broek, aan hertog Karei, die er een stuk gronds bijvoegde, hetwelk van ouds aan het grafelijk domein toebehoorde, en waarop in 1430 een gebouw, het Gulden Spijker genaamd, gesticht was, voor hetwelk op aanschrijving van dèn „Rijchter (rigter) tot Arnhem ind van Veluwenzoem" door de „huisluiden' van Veluwenzoom de steenen „van den Rosendael bis an den Spieker" gevoerd werden. Dit gulden Spijker liet de hertog afbreken, en in plaats daarvan een nieuw gebouw van dien naam oprigten, welke naam naderhand aan de geheele plaats werd gegeven. Hier hield hij sedert dien tijd meestal zijn verblijf; hij vermaakte er zich met de jagt in een afgepaalde wildbaan en met de visscherij in een grooten vijver, waarschijnlijk denzelfden, die thans de zuidoostelijke grens van het landgoed Zijpendal uitmaakt, en nog zeer vischrijk is. Ook had hij er eene kapel, om zijne godsdienst te verrigten, en een in het water gelegen torentje, vermoedelijk ter plaatse waar zich thans het huis van Zijpendal bevindt. Het Spijker zelf stond misschien ter plaatse van de tegenwoordige linden- en kastanje-boomen tegenover dat huis. De Wildbaan strekte zich uit over een groot gedeelte van Sonsbeek (zie het bijschrift omtrent dat landgoed), terwijl de naam Sijpe is bewaard gebleven in het tegenwoordig Zijpendal, hetwelk in de wandeling doorgaans de Zijp wordt genoemd. Na het overlijden van hertog Karei kwam het gulden Spijker met al wat er toe behoorde in het bezit van Steven van Ruttenborch, die voor den hertog in Wesiwoldingerland oorlog gevoerd en daarbij zijne paarden verloren had, om welke redenen hij voorgaf meer dan de waarde van het landgoed van den hertog te vorderen te hebben. Behalve het hier bedoelde Spijker werd hem tot vergoeding daarvoor ook het huis Kannenburg bij Vaassen (op de Viluwe) geschonken, loen keizer Karei V in 1543 Gelderland vermeesterd had, en bij verdrag als opperheer erkend was, deed hij het goed in beslag nemen, en de weduwe van van Ruttenborch geregtelijk vervolgen. Bij den dood dier weduwe was de zaak echter nog onafgedaan; zij liet haar regt op het Spijker na aan hare zuster, die gehuwd was met den raadsheer Gieles Pieck van Enspijck, met wien over den eigendom der plaats ook nog een regtsgeding gevoerd werd door Adriaan de Wael, om tot heden toe onbekend gebleven redenen. Middelerwijl werden de goederen van dezen de Wael, die zich ten gunste der kerkhervorming verklaard had, en daaronder ook zijn beweerd regt op dit Spijker als geuzengoed in beslag genomen. Koning Philips II gaf in het jaar 1573 het gulden Spijker ter leen aan Boudewijn van der Boe, die het regt, hetwelk genoemde Pieck van Enspijck er alsnog op meende te hebben, aankocht. Uit nog aanwezige aanteekeningen blijkt, dat op den 22 November 1642 Lourens Swaenswijk, luitenant, het vrij en allodiaal goed Zijpendall ontving uit de nalatenschap van zijnen schoonvader, den ritmeester Abraham Paigniot, welke Lou- 10 rens Swaenswijck het goed op den 6 September 1649 opdroeg aan Mr. Abraham Tulleken, burgemeester van Arnhem. De' weduwe van dezen droeg de bezitting op aan Willem Everwijn, ontvanger der convoijen en licentiën te Arnhem, die het den 25 November 1663 verkocht aan Dr. Josias van Ham, secretaris der stad Arnhem, wiens schoonzoon Hendrik van Baijen, burgemeester van Arnhem, het daarna in eigendom bekwam- Den 17 November 1699 werd de toenmalige burgemeester van Arnhem, Mr, Hendrik Brantsen, door aankoop eigenaar van het vrij en allodiaal goed Zijpendael, na wiens overlijden het overging op zijnen zoon Mr. Henrick Willem Brantsen, die het op zijne beurt naliet aan zijn zoon Mr. Derk Willem Brantsen, secretaris van de gedeputeerden des kwartiers van Veluwe. Op 23 Junij 1801 ontving het de neef van dezen laatsten, Gerard Brantsen, tot 1795 brigademajoor bij de kavallerie van den staat, die het bij overlijden naliet aan zijnen zoon Derk Willem Gerard Johan Hendrik baron Brantsen. Deze eigenaar overleed den 20 September 1851. Thans wordt het landgoed in eigendom bezeten bij zijne weduwe, de baronesse van Heeckeren van Keil, en hare kinderen. Ten zuiden van den weg; die van de stad naar het landgoed leidt, ligt eene vallei, uit bouwland bestaande, die nog heden den naam draagt van gulden Bodem, en alzoo de herinnering aan het gulden Spijker blijft levendig houden, In het schoone jaargetijde werd vroeger de Zijp door vele wandelaars bezocht, te meer daar op de hoogte tegenover het heerenhuis gelegenheid was zich van ververschingen te voorzien, en onder het geboomte neder te zitten, van waar men tevens een schilderachtig gezigt had op de stad en het daarachter liggend verschiet, begrensd door de bergen van Cleve. Thans is dit geheele terrein tot buitenplaats ingerigt, waarop een heerenhuis, bewoond door een lid der familie Brantsen. Ook de wandeling binnen het afgesloten gedeelte der oude plaats is niet toegankelijk voor het publiek- Op de hoogte achter het huis biedt zich een fraai vergezigt aan op Nijmegen en omstreken, terwijl noordwaarts de blik eenige uren ver de Veluwe indringt en gestuit wordt door de met bosschen begroeide heuvelen in de gemeente Apeldoorn. Door zijne bijzondere ligging is het huis geheel beveiligd tegen de koude noordoosten en oostenwinden; reeds bij de eerste beschouwing ontwaart men, dat in dit opzigt geen betere plek daarvoor ware uit te denken geweest. In het algemeen ontvangt men van dit landgoed een aangenamen indruk, gepaard met een gevoel van rust en kalmte, die er het verblijf rijk aan genot maken, en moeijelijk kan men zich voorstellen, dat iemand, wiens gemoed met de rust der natuur overeenstemt, deze woonplaats niet verre zou verkiezen boven het woelig gedruisch der steden. Het hangt echter zeer veel van den mensch zeiven af, of hij in het buitenleven al of niet behagen vindt. De vorstelijke bewoner van het gulden Spijker zal er gewis om andere redenen dan uit liefde tot het stille natuurschoon verblijf hebben gehouden; in zijn tijd wisten de grooten der aarde daar weinig van- Karei van Egmond was ook geenszins de man van bespiegeling of overpeinzing. Bij historische beschouwing van Zijpertdal verrijst het beeld van Gelderlands laatsten hertog voor onzen blik; wij zien hem handelen volgens zijn listige en heerschzuchtige inborst, en herinneren ons de karakterschets, welke de Geldersche geschiedschrijver Arend van Slichtenhorst van hem geeft. Het zal den lezer welligt niet ongevallig zijn, die karakterschets te lezen. Wij laten die met de eigen woorden des schrijvers hieronder volgen : „Karei was van aengeboren aert zeer onrustigh en door-trapt, tot bedrogh en geweld effen vaerdigh, los ende ongestadigh in beloften, een gezwoore voorstander van de Fransse, ende noch vinnigher vyand van de Burgoensse, die hem ontzaghen te terghen ofte aan te grijpen, ende niet anders dan voor een blixem en donder, voor hem sohriekten; met naemen die van Braband en Holland; des te meer, om dat sy over al open leggende niet en wisten aen welken hoek hem te verwachten: zoo dat sy, wanneer de Geldersche leeuw begon te brullen en sijn staert te roeren, al om waekend en in de weer ende nergens genoegh verzeekerd waren. Maar hoewel hy dese syne vvanden de broek dickwijls heeft op-genestelt ende alle moegelijke leden aengedaan; zoo is nochtans deze schade geenszins te weegen tegen de voordeelen die het huys van Oostenrijk van hem heeft genooten, als het welke door de wapenen ofte gewapende verdraghen zich ten ketsten meester heeft gemaakt van al dat hij oyt by sijn leeven hadde bezeeten, zelfs ook van sijn eyghen erf-goed. Daerom waren dese gebreeken van lichtvaerdigheyd in hem te Terschoonen, ende ook eensdeels noodzaekëlijk ten aansien van dien tijd ende zoo menighe geweldighe vyanden , die hem met recht ofte ongelijk uit den stoel ende syne vaderlijke landen zochten te lichten. Ende waerom en zoude hy tegens zulke wereldsheeren, als Maxmiliaen, Philips ende Karei van Oostenrijk, die hem steeds met openbaeren krijgh ofte eene bedrieghelijke vreede pooghden te overvallen, geene hulp hebben moeghen zoeken aan syn bloed-verwant en eed-genoot den Koningh van Vrankrijk, ende wederom het vossen-vel aentrecken ? Daar neffens was hy vol ontzagh en achtbaerheyd; straf in syn daghelijxen omme-gang • van weinighe, ende, vermits het aenwenssel van de Fransse tael, veeltijds gebrookene woorden: ende, aengaende syne binnenste gedachten, zelfs voor zyne naeste vrienden en daghelijxe Raeden ondoorgrondelijk; voor het wterlijk, weyds en hoovaerdigh genoegh in syne kleedingh: draegendé zomwijlen een hoed met allerley vederen en schier doorgaans met edele steenen bezet; ende bedeckende doorgaons zijn hoofd, op de wijze van de oude heydensse Priesteren, raet een gulden huyve ofte trecknet: vermits hij niet alleen sijn hayr op den kam liet af-scheeren; maer zelfs ook geduyrigh, nabootsende wederom in dit stuck de oude Romeynen, een kaelen kin droegh, daer hy met een nijp yzertien alle de hayren uit den grond liet uit-r'ucken: gelijk de mieren in hunne holen het koorn af-knabbelen, dat het niet weder groen en levendigh werde." Dat het spreekwoord: de mortuis nil nisi bene ook op hertog Karei werd toegepast, kan blijken uit het bij denzelfden geschiedschrijver voorkomende grafschrift van dezen inhoud: „Een Yorst van wonderbaarlijke groot hertigheyd, van vaders weghen door de Egmonden gesprooten uit den over-ouden ende altoos mannelijken stam der Vriesser Koninghen , maar van moeders zijd uit het Koninghlijke ende hoogh-beroemde huys der Hertoghen van Borbon in Vrankrijk Karei de onverwinnelijke, Yorst van Gelder ende Gulich, ende Grave van Zutveen, Heer van Friesland, Groeninghen, Koeverden en Drent, gelijk een tweede Hercules (zijnde ook met de Egmonden van de Erkels af-komstigh) om ramp te over-winnen gebooren , ende al den tijd sijns levens in verscheyde stormen en woeleryen geoefend, die tegens alle ongelucken een ridderlijk en onbezweeken gemoed getoont heeft, ende de Christelijke kerk in de Nederlanden, welke vermits de verkeerde meeninghen ende verschillen was wagghelende, op sijne Christelijke borst alsop een anker gevestight, is na ontallijke eerdaeden eyndelijken wt herten-leed in sijne sinnen gequetst, ende in den Heer ontslaepen op de iaere 1538 , den laatsten van den Soemer-maand, na elf uyren in den nacht." Lezen wij bij Slichtenhorst zeiven, dat de hertog in zijne oude dagen verlangde, //gelijk een tweede iEson, weder ieugdigh te worden, ende sijn gerimpeld vel af te moeghen leggen;" dat zeker „guychelaar groot geld gestreeken'' heeft, „hem wijs maekende door het toe-maeken van drink-baer goud zoo te zullen verheughen, dat hij naauwelijks een man zoude gelijken van 40 iaeren,'' en dat bijna de laatste woorden, die hij vóór zijnen dood uitte, waren: ,vCanis, Canis (deze was burgemeester van Nijmegen), du looser hond, du hebst mij gebeeten, dan heeft dit wel den schijn alsof hij krankzinnig zou zijn geworden, maar blijkt er tevens uit, dat zijn karakter tot aan zijn einde hetzelfde is gebleven. De geleerde Arnhemsche oudheidkundige Mr. Is. An. Nijhoff, die vele onuitgegeven oorkonden heeft geraadpleegd, erkent dan ook in de voorrede voor een deel zijner Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, dat de aureool, waarmede men zich Karei van Egmond doorgaans als omgeven pleegt voor te stellen, bij onpartijdige beschouwing van zijn handel en wandel veel van haren luister verliest. Wij verlaten nu het schoone Zijpendal, en houden ons overtuigd, dat geen lezer, die met ons een blik wierp op het begin der 16ae eeuw, dien tijd zal terug wenschen. De Gelderschman wil liever een onderdeel van den Nederlandschen Staat bewonen dan een hertogdom onder het bestuur van iemand met het karakter van een Karei van Egmond. Moge het hier beschreven landgoed merkwaardig zijn in opzigt tot historische herinneringen, de vreedzame indruk, dien het thans op den bezoeker maakt, is verreweg verkieslijker Jan de voorstellingen en denkbeelden, die eene geschiedkundige beschouwing van het voormalig gulden Spijker opwekt. F BEEKHUIZEN 1 liÜj.Eihril^.'X' Binder cfSJtiLsw k ee^iU^zen maakte vroeger een gedeelte uit van het landgoed Biljoen. Een lommerrijke laan voert van het ®y* W'&ML reec^s ^oor ons beschreven kasteel van dien naam, dwars over den straatweg, derwaarts. Ruim een halve §TtfjGi6eUW was er niets te zien dan eenvormig akkermaalsbosch en heidegrond. Een der vroegere eigenaren, f- de heer J. F. W. Baron van Spaen, overleden in 1827, heeft deze streek in een paradijs herschapen. In 1870 is zij door den heer Lups aangekocht. De bezoeker, die met zijne gedachten in het verleden wil ronddolen, vindt ■ i9 hier wel geen stof tot overpeinzing van geschiedkundige gebeurtenissen, want het oord waar hij zich bevindt $ was eeuw aan eeuw een deel van het „wildt en byster land," zoo als de Veluwe door een der Geldersche hertogen genoemd werd, en de wolf en het wilde zwijn vonden er schuilplaats. Wenscht men zich het voorheen duidelijk voor te stellen, dan zijn de regelen van een onzer dichters (Mr. A. Boxman) daartoe ligt beter hulpmiddel dan eene wijdloopige beschrijving; de lezer zal er uit ontwaren dat nog niet lang geleden de dorre heide met kreupelhout bedekt was, de zandige bergtop kaal oprees, en „giftige dampen"' een mist verspreidden in de van 't moerassige nat doorweekte dalen. Ongetwijfeld verdient Beekhuizen den naam van Geldersch Arkadia, te meer nog omdat de menschenhand, die er zoo- 11 SllilIII» veel schoons heeft tot stand gebragt, hier minder dan elders die stijve vormen heeft achtergelaten, welke andere buitenplaatsen te dikwerf ontsieren. Wanneer men langs de slingerende beek, onder de digte schaduw van het hooge geboomte, naar den oorsprong dier beek wandelt, zou men zich kunnen verbeelden, dat bijna alles onvervormde natuur ware. Wij achten het overbodig en gewaagd, dit heerlijk oord uitvoerig te schilderen, overtuigd dat de werkelijkheid onze beschrijving steeds verre zou overtreffen, en dat de gevoelige bewonderaar van de schoonheden der schepping op de plaats zelve veel meer zal genieten dan door de lezing van woorden, die toch altoos maar een onvolkomen beeld der zaken geven. Bij het gemurmel der watervallen, bij den schilderachtigen vijver, in de uitgestrekte bosschen, op de hooge heuvelen zal hij in waarheid genot smaken, dat onvergetelijk blijft. De genoemde herschepper van Beekhuizen, baron van Spaen, beminnaar der fraaije kunsten en wetenschappen, had een groot gedeelte van Europa doorreisd en op de villa's in Italië, Engeland en hier en daar in Duitschland eene navolging gevonden van de ouden, die de gewoonte hadden om hunne landgoederen te versieren met spreuken of uittreksels uit de beroemdste schrijvers en dichters, geschikt om het gevoel op te wekken op de plaatsen, waarop die spreuken of uittreksels konden worden toegepast. Na zijne terugkomst liet hij zijn bevallig landgoed met een aantal zulke aanhalingen, uit vroegere en latere schrijvers opgezameld, voorzien, maar tot zijn leedwezen moest hij deze poging, om het genot der wandelaars te verhoogen, zien mislukken, daar de bordjes, met die opschriften bedekt, telkens werden vernield of afgerukt; terwijl eene nieuwe poging om ze te behouden, door den bezoekers een boek, waarin zij waren afgeschreven, aan te bieden, evenzeer schipbreuk leed ten gevolge van de onkiesche en onbetamelijke aanteekeningen, die men er dikwerf in aantrof te midden van schoone ontboezemingen, waarmede betergezinde wandelaars het boek hadden verrijkt. Wie de bedoelde spreuken en dichtregelen verlangt te kennen, kan ze vinden in een klein boekje, getiteld Geldersch Arkadia of wandeling over Biljoen en Beekhuizen, uitgegeven bij P. Nijhoff te Arnhem in 1821; zij zijn ontleend aan Nederduitsche, 1' ransche, Latijnsche en Italiaansche dichters, en getuigen van de meer dan gewone belezenheid des verzamelaars, Sommige bezoekers van het landgoed, die zich de mossen hutjes en rustieke bruggen herinneren, welke er door den baron van Spaen waren tot stand gebragt, zijn van meening, dat de schoonheid der streek door de wegneming dier voorwerpen geleden heeft; anderen achten het gelukkig, dat de natuur er thans meer ongerept wordt gelaten. Hoezeer de spreuk: de gustibus non est disputandmn ook hier van toepassing is, geen kunstenaar of kenner van het ware schoon voorzeker zal instemmen met de betuiging, die wij eens hoorden uit den mond van iemand, die gaarne voor een kunstenaar wilde doorgaan, dat, namelijk, Beekhuizen den roem, dien men het toekent, niet verdient, omdat er geen enkel fraai gebouw, geene rustieke brug en geen kunstmatige aanleg of grotwerk gevonden wordt. Wie de natuur alleen dan schoon vindt, wanneer zij door voortbrengselen der bouwkunst wordt opgeluisterd, diens smaak is, vreezen wij, zoo al niet valsch, dan toch zeer eenzijdig. De Geldersche dichteres E. M. Post sleet op Beekhuizen menig uurtje in stille afzondering, en menig eenvoudig lied getuigt, dat zij het schoone dezer streek wist op te merken. In haar gedicht: Bij de fontein op Beekhuizen zingt zij: Bij 't lief gekletter dezer bron En 't zagte boschgezuis, Vergeet men 's levens woest gewoel, En 't menschelijk gedruis; Men weegt der dingen waarde meer; Vindt zoo veel iedelheid Bij onze zorg — bij onze vreugd , Die van 't genot ons scheidt. Hoe rustloos slooven, woelen wij Voor niets! — in uw gebied, Natuur! daar vinden wij 't genot, Dat elders ons ontvliedt. Hoe ligt kon hij gelukkig zijn , Die, in uw school geleerd, Geen dwaaze pracht, geen overvloed, Geen roem of staat begeert! Kweekt ware godsdienst dit gevoel In onzen boezem aan, Dan lacht de dorste streek ons toe, 't Is hemel waar wij gaan. Hare dichtwerken worden echter weinig meer gelezen, hetgeen voornamelijk is toe te schrijven aan den sentimentelen geest, in haren tijd uit Duitschland overgewaaid, en die ook in Nederland aan de poëzy eene ziekelijke rigting gaf. En voorwaar, dat een sentimenteel jongeling of meisje, dweepende met „Sehnsucht" en „traantjes" en „zuchtjes" en „bange boezemklagten", m de romaneske valleijen van dit landgoed tot droomerijen verviel, en gebogen ging onder ingebeelde smart, is ligt te begrijpen. Gelukkig nogtans is die dwaasheid in onze dagen niet meer gewild; een betere, gezonde natuurbesc ïouwing is bij velen m de plaats getreden, terwijl de wetenschap het hare toebrengt om den mensch het verblijf op aarde te doen beschouwen niet alleen als een toestand van overdreven heimwee, maar tevens als een voortreffelijken leeftijd voor zijne ontwikkeling in gevoel en verstand beide. Moge slechts het materialisme niet tegelijk veld winnen, en Beekluizen nofï voor vele geslachten zijne geheel eenige natuurpracht ten toon spreiden ! Het logement op Beekhuizen, op de bijgevoegde plaat afgeteekend, ligt aan de beek, die daar ter plaatse van eene aanzienlijke hoogte over kunstmatig aangelegde steenen nederstort, en nog verder opwaarts ontspringt in de zoogenaamde Zomp Het gebouw is van beduidenden omvang en hoogte en in Zwitserschen trant opgetrokken In het schoone° jaargetijde ziet men hier dikwerf talrijke en aanzienlijke gezelschappen uit Holland en van elders onder het lommer der beuken nederzitten; inzonderheid is dit het geval op de dagen van het Pinksterfeest, wanneer er in het naburig Bozendaal kermis is, en de bezoekers van die plaats doorgaans ook eenige oogenblikken in Beekhuizen willen doorbrengen. Een paar malen in het jaar wordt door den logementhouder J. G. Dickel een bal aangekondigd, en wie alsdan in een heerlijken zomeravond door de eenzame boschjes en langs minbezochte paden wandelt, verneemt van tijd tot tijd het geruisch der luchtige dansmuzijk, die hem, terwijl zijne ziel misschien van edele en verhevene gewaarwordingen vervuld is, eensklaps in de werkelijkheid en de zoogenaamde beschaving terugvoert- Voorzeker zou eene goed uitgevoerde -symphonie van Beethoven of von Weber's letzte Idee op dien tijd en op zulk een plaats ook meer in harmonie zijn met de uitwendige omgeving en het innerlijk gevoel. Van den oorsprong der beek opwandelende, wordt de weg van lieverlede steiler, en komt men ten laatste aan een der merkwaardigste punten van Beekhuizen, de Zijpenberg genaamd, een naam, zinspelende op het water dat aan den voet van het hoogste gedeelte van dien berg uit den grond zijpelt, en wel in die mate, dat het een eindweegs den berg afloopt, doch daarna in het zand wegzinkt. Welligt is deze de hoogst gelegene bron van Gelderland; zij ontspringt misschien 200 voeten boven de oppervlakte van de rivier den IJssel. Men kan tot nog toe niet voldoende verklaren van waar deze bron voortdurend , zelfs bij drooge zomers, toevoer zou ontvangen, hetgeen sommige geologen tot het vermoeden geleid heeft, dat zij in verband zou staan met de Duitsche bergstreken. In hoeverre dit mogelijk kan zijn willen noch kunnen wij beslissen, en welligt zullen ook slechts weinig bezoekers van Beekhuizen zich het hoofd er over breken. Of de verwachting van sommigen vervuld zal worden, dat, namelijk, ook hier de kunst zich met de natuur tot eene nieuwe schepping zal vereenigen, het is mogelijk, maar de waarschijnlijkheid is niet groot, daar de aanwezige bron, onzes inziens, ontoereikend zou zijn voor den aanleg van sierlijke waterwerken, en het water, dat reeds zoo langen tijd in het zand wegzinkt, niet eens tot bij het hierboven genoemde logement zou zijn te brengen. — Het vergezigt op den top van den Zijpenberg is overheerlijk, en beloont rijkelijk de moeite van het beklimmen, dat anders op een warmen zomerdag alles behalve gemakkelijk is. Men bevindt zich hier op een der hoogste punten van de geheele Veluwe, en ziet over eenige heuvels heen, die, van beneden gezien, tamelijk hoog schijnen. Ten noorden en noordwesten ziet men niets dan kale heide en naakte zandheuvels, maar naar de oost-en zuidzijde breidt zich een onbeschrijfelijk panorama uit, waaraan zich het oog niet verzadigen kan. Met een enkelen blik overziet men een groot gedeelte van het voormalig graafschap Zutplien en de Ooer-Betuwe, totdat het gezigt stuit tegen de bergen van Ellen, Kleef en Beek bij Nijmegen; de Jssel gelijkt eene kronkelende beek, en het stadje Doesborgh ligt als het ware voor den beschouwer open. Met weerzin verlaat de wandelaar deze verrassende plek, en nog lang naderhand toovert hem de herinnering het genot van dat schoone vergezigt voor den geest. Behalve de meest in het oog vallende plekken levert Beekhuizen nog vele schoonheden op, die nog nimmer beschreven zijn, maar die voor den regtgevoeligen wandelaar, en vooral voor den schilder of dichter, niet minder bekoorlijkheid bezitten, zooals pittoreske partijen te midden van het bosch, en van sommige hoogten het gezigt over eene zee van boomtoppen, door den wind bewogen en golvende als de baren van een meer. Het zou van weinig opmerkzaamheid getuigen, indien het bezoek van Beekhuizen den wandelaar niet tot de bekentenis drong, dat hij er in waarheid natuurgenot gesmaakt had, meer nog dan op vele andere, ook bezienswaardige plaatsen in Arnhems omtrek, Indien de Hoogduitsche zanger von Salis deze streek aanschouwd had, gewis zou hij ook hier hebben uitgeroepen: O selig, wer, nach freier Herzenswahl, In diesem Grund sich heimlich siedeln konnte! Wie dort Petrarch im felsumragten Thai; Wie Xenophon im landlichen Scillonte. Op Beekhuizen zijn ten volle van toepassing de woorden van Petrarca; Nè giammai vïdi valle aver si spessi Luoghi di sospirar ripostï e fidi. *) Menig beoefenaar der oude letteren zal, wanneer hij in deze oorden verpoozing van zijne studiën zocht, met Horatius hebben uitgeroepen: Ille terrarum mihi praeter omnes Angulus ridet : Sit mihi sedes utinam senectae ! (Dit plekje behaagt mij bovenal; o, mogten daar mijne dagen ten einde snellen!) Gelukkig, dat het snelle vervoermiddel tusschen Arnhem en de westelijke provinciën onzes lands den geleerde in staat stellen, om, zonder zijne woonplaats in „Geldersch Arkadia'' te vestigen, er van tijd tot tijd de jueunda oblivia sollicitae vitae te komen genieten. *) Nimmer aanschouwde ik een dal met zooveel verborgene en vertrouwelijke plekjes, om er te kunnen zuchten en verlangen. 12 Ifllillllè M CtóSE^, ieden andere landgoederen in Arnhems omstreken ons weinig historische herinneringen aan, met de heerlijk Óf'* heid Bozendaal is dit geenzins het geval; zij zou stof opleveren voor een lijvig boekdeel- Wij stippen hier JKjjP kortelijk het voornaamste aan. m .. De oorsprong dezer plaats klimt op tot de middeleeuwen; het juiste tijdstip van haar ontstaan ligt in L^het duister. Reeds vóór het jaar 1318 was het huis een vorstelijk slot en Bozendaal de aanzienlijkste bezitting der ■3 Geldersche graven, later hertogen, die er van tijd tot tijd met hunne hofhouding verblijf hielden. De ongelukkige § graaf Reinald I, die, gelijk men weet, op ontaarde wijze doorzijn zoon bejegend werd, verwijlde er herhaaldelijk, en rigtte er prachtige en overdadige gastmalen aan, zoodat in het jaar 1315 zes en twintig ossen tot dat einde naar Bozen' daal werden gezonden. Zijn zoon en opvolger hield er zich ingelijks dijkwijls op; er zijn nog brieven aanwezig, die hij in het jaar 1318 als zoon des Graven van Gelre op dit landgoed onderteekende. Gedurende zijn verblijf aldaar in 1335 was er in de maand Junij een hoogst aanzienlijk gezelschap bijeen, waaronder men den bisschop van Utrecht, den graaf van Cleve en eene menigte andere edele heeren en vrouwen opmerkte. Bij die gelegenheid werd, niet verre van het slot, een tournooi of steekspel (eene uit de geschiedenis van den riddertijd welbekende uitspanning) gehouden. Reinald II liet het ROZEN D. AAL Liith.fcdnufli & Binder V ') slot verfraaijen en verbeteren; oude oorkonden spreken van het herstel der vijvers en het plaatsen van zwanen daarin. Inzonderheid werd dit werk ter harte genomen door zijne gemalin Eleonora, dochter des Konings van Engeland, die gedurende de laatste levensjaren van den hertog op Bozendaal een afgezonderd leven leidde; ook na zijnen dood, die in 1343 plaats vond, zette zij dit werk voort. Tijdens die werken kwam zij echter te overlijden, en de rampzalige burgerkrijg (tusschen de Heeckeren en Bronkhorsten), die kort daarna Gelderland verscheurde, belette niet alleen den aangevangen bouw, maar was welligt ook oorzaak, dat het tot stand gebragte werk grootendeels door het vuur vernield werd. Een gedeelte van het slot schijnt alstoen gespaard te zijn gebleven, om naderhand getuigenis te geven van den onverzoenlijksten broederhaat, toen hertog Reinald III er door zijn heerschzuchtigen broeder Eduard, die hem na eene langdurige worsteling had ten onder gebragt, vijf jaren lang gevangen werd gehouden. — De volgende hertogen uit het huis van Gulik en dat van Egmond hielden op Bozendaal doorgaans eene prachtige en verkwistende hofhouding. Onder het bestuur der hertogen Willem en Reinald van Gulik werd het huis bijna geheel herbouwd, en werden er vijvers gegraven en eene fontein aangelegd. De zware toren, die toen werd opgerigt en thans nog aanwezig is, schijnt sedert dien tijd echter verandering te hebben ondergaan, want men vindt aangeteekend, dat in 1438 geklaagd werd over den invloed, dien het gekabbel van het water op het muurwerk uitoefende. Tegen het einde der 14de eeuw was hier eene aanzienlijke diergaarde, bestaande uit papegaaijen en ander vreemd gevogelte, maar inzonderheid uit leeuwen, die bij de aanzienlijken van dien tijd tot de voorwerpen van weelde behoorden, en met schapenvleesch gevoed werden. In het laatst der 14de eeuw wordt gesproken van eene kapel te Bozendaal en in 1432 van eene klok en een uurwerk. — In 1441 was hertog Arnold genoodzaakt zich aan te sluiten bij het verbond , door eenige steden aangegegaan om hun invloed op het landsbestuur te versterken, en vergunde hij aan de ingezetenen, die zich door de uitspraken zijner ambtlieden in de kwartieren van Arnhem en Zutphen onbillijk behandeld vonden, hunne bezwaren aan zijn hof op Bozendaal in te dienen. Zijne aanhoudende oorlogen dompelden hem in zware schulden, tot wier dekking de afgeperste belastingen niet voldoende waren, zoodat hij vele heerlijkheden, ja zelfs zijn zilveren huisraad en ook Bozendaal moest verpanden; in 1461 verpandde hij deze bezitting aan haren burggraaf of ambtman Klaas van Aller, *) doch behield zich het gebruik van het huis als verschansing in oorlogstijd voor, — Na den dood van hertog Arnold, in *) De betrekking van burggraaf bestond in bet besehermen van het slot tegen vreemd geweld, de inning en besturing der inkomsten, het houden van een goed toezigt, het doen van behoorlijke rekenschap, enz. Het had dus wel eenige overeenkomst met de tegenwoordige betrekking van rentmeester over een landgoed, hoezeer de magt van den burggraaf zich wat verder uitstrekte, iets, waartoe de geest dier tijden ook aanleiding gaf. mió, was ixeldertand gedurende eene reeks van jaren het tooneel van bloedige onlusten; de huizen van Oostenrijk, Bourgondiè, Egmond en Cleve betwistten elkander het regt op het hertogdom, en sleepten het geheele land en de naburige vorsten in dien strijd mede. Bij het verdrag van het jaar 1479 droegen de staten des lands de voogdij over den jongen Karei van Egmond en zijne zuster aan den bisschop van Munster op, en stelden eenige steden en sloten, als waarborgen voor de uitvoering van het verdrag, ter zijner beschikking, onder welke laatste ook Hozendaal genoemd wordt. In het jaar 1482, toen de oorlog hier op nieuw was losgebroken, werd de plaats, na een veertiendaagsch beleg, door den hertog van Cleve bemagtigd. Eenige jaren later was het nog niet veel beter gesteld: de aartshertog Maximiliaan had zekeren Pelgrim de Vos van Steen wijk tot burggraaf aangesteld, ten einde Eozendaal voor vreemd geweld te behoeden, doch de burggraaf werd bij herhaling vijandelijk aangerand, waardoor deze zich genoodzaakt vond om in 1488 met de stad Arnhem eene overeenkomst tot onderlinge bescherming te treffen, — In 1492 was Karei van Egmond uit zijne gevangenis in Frankrijk ontslagen, en werd hij, tegen den wil zijner vijanden, tot hertog van Gelderland uitgeroepen, bij welke gelegenheid hem ook de heerlijkheid Hozendaal ten deel viel. De volgende onrustige jaren veroorzaakten hem vele kosten, die hij ter beveiliging van den burg moest aanwenden, hetgeen echter niet kon verhinderen dat de zoon van Maximiliaan, Philips I, Koning van Castilië, zich in 150o van den burg meester maakte. De koning hield er zijn verblijf, terwijl zijn hoofdkwartier bij het dorp Bheden gelegerd was, en zijne benden op de Veluwe en in het graafschap Zutphen geducht huis hielden, om zijn gezag tegen hertog Karei te doen gelden. Deze laatste, die de minste niet wilde zijn, had een verbond gesloten met den koning van Frankrijk, doch de koning van Castilië had de overhand, en overviel hem met een groot leger, zoodat Karei bukken moest, en eindelijk genoodzaakt was den koning uit Nijmegen op Hozendaal te komen begroeten- Hier moest de hertog zich voor den koning vernederen, het grootste gedeelte van Gelderland in diens handen laten, en beloven hem op eene reis naar Spanje te vergezellen, waarvoor de koning hem een aanzienlijk jaargeld en bescherming verzekerde. s) Na reeds een belangrijke som *) Sliehtenhorst verhaalt, dat de hertog voor den Koning nederknielde en deze woorden sprak: „lek ben, miju Heer, uwe ootmoedige dienaer , ende hier gekoemen om te betuygen, dat myn de maght ontbreekt om geweld weder te staen : derhalven legh ick mijn moed en de wapenen neder, ende smeek u om een billijke vreede. De Vorsten van Bourgondien hebben my van mijn sevende iaer tot mijn vijftiende opgetrokken: daerna ben iek van de Fransse by Bethune gegrepen, tot mijn twintigste iaer in een sehickelijke gevangenis bewaerd , ende als een Vorst op gepast. Nochtans en ben ick niet zoo zeer aan "hen verplicht, als wel aen u geslacht." Men ziet, dat deze woorden van den listigen Karei van Gelder wel overdacht waren. De geschiedschrijver laat er op volgen : „De Koningh heeft Karei met een half-lachenden mond van de aerd op gebeurt, by de hand op het Slot te Rosendael geleyt, ende aen syne zijd laeten zitten." ontvangen te hebben, wist de geslepen hertog den koning te Antwerpen om den tuin te leiden: terwijl men zich tot de reis naar Spanje gereed maakte, gelukte het hem te ontsnappen, en met behulp van Frankrijk maakte hij zich op nieuw meester van verscheidene Geldersche plaatsen; Bozendaal kreeg hij echter eerst terug omstreeks het jaar 1511 Vijf jaren naderhand verpandde hij de geheele bezitting aan zijnen drost van Velmoe, Gerrit van Scherpenzeel, onder voorwaarde dat deze daarvoor den verwoesten en vervallen burg, waarvan nog slechts de muren overig waren, hérstellen zou. In 1536 echter gaf hij de plaats met al wat er toe behoorde aan den zoon van genoemden drost, Willem van Scherpenzeel, als eene erfelijke bezitting, in vollen eigendom over, onder bepaling evenwel, dat, bij overlijden van hem of zijne kindskinderen zonder wettige nakomelingen, de plaats weder aan de afstammelingen of erfgenamen van den hertog zou vervallen. Naderhand deed Willem van Scherpenzeel veel moeite om opheffing van die bepaling te verkrijgen, en naauwelijks was Gelderland in de magt van keizer Karei V, of hij wendde zich tot 's keizers zuster, de landvoogdes Maria', wie hij breedvoerig betoogde, hoe hetgeen door hem en zijn vader aan het huis Bozendaal was gebouwd, door 's keizers vijanden was .verbrand geworden, welke vijanden hij uit al zijne magt had helpen beteugelen; hoe de reeds bezwaarde inkomsten der heerlijkheid niet voldoende waren om het zoo deerlijk vervallen huis te herstellen, en hij tot dat einde genoodzaakt zou zijn het erfgoed, door zijnen vader ten behoeve van hertog Karei reeds zoo zeer met schulden bezwaard, te verko0pen. Ofschoon nu zijn verzoek zonder gevolg bleef, werd de heerlijkheid Bozendaal in 1547 door den keizer nogtans in hare oude voorregten en vrijheden hersteld, onder toezegging, dat haar eigenaar voortaan met geene nieuwe belasting zou bezwaard worden. — In 1579 verkochten de kinderen van Willem van Scherpenzeel Bozendaal aan Derk van Dorth, wiens geslacht de plaats behield tot het jaar 1632. Twee jaren vroeger — zoo verhaalt Slichtenhorst — hadden „weynighe op desen tooren gevluchte boeren met bloote bussen een goed deel Kroseten daer buyten gehouden." In genoemd jaar 1632 huwde Ermgard Elisabeth van Dorth met baron Robert van Arnhem, waardoor de heerlijkheid in het geslacht van dezen overging. Johanna Margaretha van Arnhem, zijne dochter, trad in 1667 in het huwelijk met haren neef Johan van Arnhem, en overleed in 1720 zonder kinderen na te laten. Volgens haar testament kwam de baron Lubbert Adolf Torck in het bezit'van Bozendaal, in wiens geslacht de heerlijkheid tot in de tegenwoordige eeuw gebleven is, Na het overlijden van Assuerus Lubbert Adolf baron Torck, dat eenige jaren geleden voorviel, bleef er slechts eene dochter over, jonkvrouwe Ada Catharine baronesse Torck, die in 1855 gehuwd is met Reinhard Jan Christiaan baron van Pallandt, zoodat Bozendaal thans op nieuw in een ander geslacht is overgegaan. Een der vroegere eigenaren, genoemde Johan van Arnhem, deed de uitgestrekte tuinen van het landgoed op zeer 13 kostbare wijze, in den stijven trant van die dagen, aanleggen en van fonteinen en andere waterwerken voorzien. Hij werd er meermalen vereerd met een bezoek van den stadhouder Willem III, Koning van Engeland, welke bezoeken, zoowel als het geslacht van van Arnhem en de heerlijkheid Rozendaal, in erbarmelijke rijmen zijn bezongen door den vermaarden Arnhemschen predikant J. d'Outrein, in een werkje dat met vele platen is voorzien, en eene volledige aanschouwing geeft van de vorstelijke pracht, die er toen heerschte, van de stijve en hoekige lanen, bloemperken, grotwerken, enz. Ook van Johan van Arnhem zei ven verscheen in 1707 een werk, getiteld: Gedacliten en gedigten, geestelyke en zedelijke, van Jan van Arnhem, heer van Rosendaal. Deze Joban van Arnhem werd, op zijn verlangen ^ zonder eenige pracht in de kerk te Velp begraven, de plaats, van waar hij in 1704, in den twist tusschen de ridderschap en de steden, met Kasijn van der Hel werd opgeligt, en gevankelijk naar Arnhem gevoerd en zoolang gehouden, tot dat zij beiden door het hof, tot welks raden zij behoorden, in vrijheid werden gesteld. In het jaar 1722 deden de staten der provincie afstand van hun regt op Rozendaal. Reeds had hertog Karei van Gelder de plaats bij zijnen giftbrief met de hooge heerlijkheid overgegeven, waardoor de eigenaar het regt verkreeg om een gerigt aan te stellen, hetwelk namens hem in allerlei zaken uitspraak deed, welk regt met dat der hooge jagt tot op de groote omkeering van 's lands zaken in stand is gebleven, en in 1794 werd opgeheven. Toen in 1814 de heerlijke regten gedeeltelijk hersteld waren, vormde Rozendaal op nieuw eene bijzondere gemeente, gelijk zij , na kortstondige ineensmelting (tijdens het ministerie Thorbecke) met die van Rheden, tot heden nog is. De baron Lubbert A-dolf Torck vermeerderde den luister der plaats aanmerkelijk; hij verbeterde den aanleg van Johan van Arnhem en deed er kostbare grotwerken vervaardigen, welke echter slechts voor een gedeelte nog overig zijn. Behalve den ouden ronden toren, liet hij het slot grootendeels afbreken, en door prachtige moderne gebouwen vervangen. Bovendien stichtte hij te Rozendaal, welks hervormde gemeente tot op dien tijd met die van Velp verbonden was, de thans nog bestaande kerk met eene leeraarswoning en een schoolhuis; de eerste dorpsschool dagteekent van 1757. In 1842 is uit de fondsen van den eigenaar der plaats eene fraaije school opgerigt, zeer bevallig gelegen aan den voet van den berg, die den van Yelp komenden wandelaars terstond in het oog valt, en beriep in 1757 een predikant en een onderwijzer, die sedert dien tijd voortdurend door den tijdelijken bezitter der heerlijkheid zijn bezoldigd geworden. Ook de volgende eigenaren, baron Asueer Jan Torck, zoon des broeders van Lubbert Adolf en diens zoon Reinhard Jan Christiaan, die vroegtijdig overleed, legden veel aan de versiering der plaats ten koste. De voorlaatste eigenaar Asueer Lubbert Adolf baron Torck, wiens eenige afstammelinge thans met bovengenoemden heer baron van Pallandt is gehuwd, deed den aanleg der vorige eeuw vervangen naar een ontwerp in den hedendaagsehen smaak, waardoor vele dingen, die vroeger als modellen van schoonheid waren de p,M,s m ™rien verkreeg'hetwe,k in bete,e —^ De tegenwoordige eigenaar laat zich aan het behoorlijk onderhoud van het fraaije landgoed veel gelegen liggen De wandeling over de plaats wordt sleehts „„der geleide toegestaan; kunstschilders en teekenaars, die de eefe 0^1® afbed! iet te leêlT 213,1 Yal1 g ° 0nthev6"' 'ets hetwelk «unst!8 «etaigt "oor den kunstzin des bezitters. Wij meenen rgiirLdeer,iX'rireer wij "den roem toekennei1 van ~ dw Geen wonder, dat het dit landgoed in het schoone jaargetijde niet aan bezoekers ontbreekt. Voorheen was het logement in de kom van het dorp gelegen; sedert eenige jaren verheft het zich op eene hoogte, van waar men een allerbekoorlijkst gezigt heeft op het slot, den v.,ver waarin het ten deele gelegen is en het grotwerk. Hun, die er komen om natuurgenot te smaken en onder het digte geboomte, langs de vijvers en watervallen iu de plegtige stilte willen rondwanden ér ™W1J1 TY " , te 0|' 1beldfi P,nli!torfl««™. ™t dit is het tijdstip der Rozendaalsche kermis, en dan heerscht er zooveel drukte en beweging, dat het onmogelijk is in waarheid het schooue en liefelijke te genieten, hetwelk de natuur e aan ie enzij men zie van den grooten hoop afzondere, langs de zoogenaamdare wer<1 opgeroepen: de laatste mannelijke spruit uit het geslacht van forek en zijne gemalin zijn h.er ter aarde besteld. Om nu niet op nieuw door gedruiseh en gewoel gestoord te worden kan men, voorbij het logement, het ten zuiden, in de rigting van Velp gelegen bosch inwandelen, en verwijlen op den zoogenaamden Koningsberg, die aldus genoemd is ter eere van Willem III, toen deze vorst bezoeken bragt bij Johan van Arnhem, en op deze plek welligt meermalen heeft vertoefd, om na te denken over zijn lot en de sarcastische ironie waarmede men hem „Koning van Holland en Stadhouder van Engeland" noemde. Dit punt is echter nog digt genoeg bij het slot gelegen om de toonen van hoornmuzijk tot hier te doen weergalmen, en den wandelaar op nieuw in de rigting van waar zij komen heen te lokken. Sedert eemge jaren bestaat er op Hozendaal een hoornmuzijkgezelschap, enkel uit ingezetenen, hetwelk, na vóór eenigen tijd kwijnend en der ontbinding nabij te zijn geweest, door de zorg en belangstelling van den tegenwoordigen eigenaar der heerlijkheid op nieuw is georganiseerd, en zich van tijd tot tijd op het slotplein en bij het logement laat hooren. Den kleinen omvang der gemeente, die slechts ruim 400 zielen telt, in aanmerking nemende, mag men het bezit van een eigen muzijkkorps inderdaad eene merkwaardigheid noemen. De bewoner van Holland zij vooral aanbevolen om onder de omstreken van Arnhem een meer dan oppervlakkigen blik te gunnen aan het in velerlei opzigten zoo merkwaardige, onvolprezen Hozendaal. MUSIS SACRUM Litii. L' mril^ & B i n^c-r %| en sedert lang gekoesterd denkbeeld was de oprigting binnen of bij de stad Arnhem van een gebouw voor @n JEgl. feestelijke en andere vereenigingen. De concertzaal boven den voormaligen schouwburg in de Bakkerstraat was slechts geschikt voor een gewoon concert, maar geenszins voor groote muzijkfeesten. In 1846 was op JpF1 het 2lle Nederrijnsch-Nederlandsch zangersfeest te Cleve besloten het 3tlc feest te Arnhem te doen plaats hebben. 1M Met groote belangstelling werd dit feest te gemoet gezien, maar er ontbrak een behoorlijk gebouw om een 600tal i® zangers te ontvangen. Nu begon men met ernst aan de uitvoering van het bewuste denkbeeld te arbeiden. In eene $ vergadering van den raad der stad, gehouden in September 1846, werd dan ook reeds kennis gegeven van een plan, m door middel van eene particuliere negotiatie een gebouw tot stand te brengen, hetwelk in zich zoude vereenigen ene concertzaal, eene manege en verdere localen voor groote vereenigingen, waartoe ongeveer eene som van ƒ 70000,— ou vereischt worden, tegen eene rente van vier ten honderd, terwijl voor het welslagen der negotiatie de stedelijke garantie an dien interest werd verlangd. In Maart 1847 werd door het stedelijk bestuur aan de vereeniging voor het op te rigten gebouw in erfpacht afgestaan en stuk stadsgrond buiten de Velper-barrière, onder voorwaarde, dat het gebouw overeenkomstig eene door dat bestuur ° 14 goedgekeurde teekening moest worden opgerigt. Hierbij werd het navolgende bedongen. De vereeniging zou het terrein om het gebouw afsluiten, terwijl het stedelijk bestuur het zou beplanten, aanleggen en onderhouden als wandelplaats, welke des nachts zou worden gesloten, en bij dag voor het publiek openstaan, met uitzondering van die dagen, waarop talrijke vereenigingen, aan wie het gebruik des gebouws werd gegund, de afsluiting in het belang der vereeniging mogten verlangen. De vereeniging kon over het gebouw beschikken, om daarin, tegen zulke voordeelen of vergoeding als zij zou bedingen, te doen plaats hebben: bijeenkomsten tot oefening of het geven van proeven in de zangkunst, concerten, vergaderingen der leden van maatschappijen tot bevordering van den landbouw en andere, tentoonstellingen van voorwerpen van landbouw, kunst en nijverheid; voorts paardenspellen en zoodanige andere vertooningen als zij dienstig zou oordeelen. Het middengedeelte des gebouws zou worden ingerigt om tevens tot manege te kunnen dienen, en door de regering ten allen tijde, tegen betaling eener bepaalde huursom, in gebruik kunnen worden genomen. De stedelijke regeering waarborgde aan de geldschieters eene rente van 3 ten honderd van een kapitaal van f 45000, doch alleen in zooverre de opbrengst van het gebouw niet toereikende zou zijn voor die rentebetaling. De vereeniging mogt in geen geval meer dan 4 ten honderd aan de deelhebbers uitkeeren, en moest de meerdere zuivere opbrengst tot aflossing van het kapitaal der schuld aanwenden Eene tweejaarlijksche rekening zou der stedelijke regering tot grondslag van berekening strekken, zoo ten aanzien van den waarborg der stad als voor de begrooting der rente en der af te lossen schuld. Zoodra de schuld zou zijn afgelost, zou het gebouw met toebehooren zonder eenige vergoeding in vollen eigendom aan de stad overgaan, die tevens bevoegd zou zijn het ten allen tijde te naasten, tegen voldoening der daarop nog klevende schulden. De beperking der rentegarantie tot f 45000 leverde aanvankelijk zwarigheden op, daar het gebouw meer dan die som kosten zou, doch ook deze zwarigheden kwam men te boven, doordien eenige aandeelhouders op edelmoedige wijze afstand deden van den waarborg, dien zij in die rentegarantie vonden, en wel tot een bedrag van f 10000- De zaak werd dus doorgezet, en in April 1847 was er reeds een begin van uitvoering aan gegeven. De heer H. W. 1'romberg ontwierp het plan van het gebouw, en binnen een drietal maanden was het gereed, zoodat het aangekondigde zangersfeest er op den 14deD en 15den Augustus van dat jaar in kon gevierd worden. In -Februari] 1852 nam de gemeente Arnhem voor de som van ƒ 45000 over de regten der actionarissen, zoowel met betrekking tot de roerende en onroerende als alle andere zaken; het gebouw werd nu een gemeente-eigendom, en verkreeg een publiek karakter. Na de geschiedenis der oprigting van het gebouw Musis—Sacrum aldus kortelijk te hebben zamengevat, vermelden wij hier kronyksgewijze het merkwaardigste, dat er in heeft plaats gevonden. Op den 14aen en 15den Augustus 1847 vierde men er het derde Nederrijnsch-Nederlandsche Zangersfeest, bij welke gelegenheid de stad bijzonder levendig was, en iedereen als het ware in eene opgewondene stemming verkeerde. Dit feest was voor Arnhem ook geheel nieuw, terwijl de vrolijke aard der „Deutschen Brüder' iets aanstekelijks scheen te bezitten. Opgetogen luisterden velen onzer stadgenooten naar de heerlijke toonen, bovenal naar het meesterstuk van Fischer: Meeresülle und glücMiche Fahrt, toen voor de meesten nog nieuw. Vele plaatsen binnen en buiten de stad, onder anderen het Klarenbeeksche bosch, getuigden nog na den afloop van het feest, dat het: Irink, Kamerad, trink niet te vergeefs gezongen was. Voor het vierde Nederrijnsch-Nederlandsche Zangersfeest werd op nieuw de Stad Arnhem, gekozen. Het had plaats op den 19den en 20sten Augustus 1848. De feestvreugde was wederom groot, maar een weinig bezadigder dan de vorige keer. Op 31 Augustns van hetzelfde jaar werd er een handboogscbuttersfeest gehouden, hetwelk zeer stil afliep. In den herfst van genoemd jaar diende de concertzaal van het gebouw herhaaldelijk tot plaats van bijeenkomst van kiezers, om zich te verstaan over geschikte kandidaten voor de Staten-Generaal, waarbij so.nmigen op zeer welsprekende wijze hunne politieke inzigten wisten te verdedigen, en elk om het zeerst verzekerde, dat de algemeene belangen bij hem boven de bijzondere gingen. Later hielden die kiesvergaderingen geheel op; de Muzen schepten zeker minder vermaak in die dorre politieke redeneringen dan in muzijkfeesten. Op den 29stol Mei 1849 vierde men er weder een handboogschuttersfeest, waarbij tamelijk veel beweging gemaakt werd. Op den 16den Julij van dat jaar werd het gebouw voor het publiek opengesteld. Het zesde Nederrijnsch-Nederlandsche Zangersfeest werd gehouden op den 9aen en 10aen Augustus 1851. Eene uitnoodiging, aan Z. M. onzen Koning gerigt, om dit feest met Hoogstdeszelfs tegenwoordigheid te vereeren, bleef zonder gevolg. Ter gelegenheid van dit feest voer de zoogenaamde gondel, waarvan wij bij de teekening der Louwersgraclit spraken, de gracht op en neder. Het muzijkkorps van het regement grenadiers en jagers uit 's Gravenhage begeleidde de zanguitvoeringen, en gaf den derden avond een concert, hetwelk ieder beminnaar der toonkunst zich nog lang naderhand met genot herinnerde. Onder de zangstukjes waren meer Nederduitsche dan bij de vorige feesten. Op den 5dea September van hetzelfde jaar vond er eene tentoonstelling plaats van de afdeeling Veluwenzoom der Geldersche Maatschappij van Landbouw. Daar het gebouw geen genoegzame ruimte aanbood om de voorwerpen te plaatsen, die voor de tentoonstelling van Nationale Nijverheid van Nederland en zijne Overzeesche Bezittingen, in het jaar 1852 te houden, verwacht werden, besloot de gemeenteraad in de maand Februarij een steenen gebouw te doen zetten, hetwelk ƒ 18000 zou kosten en waaromtrent te gelijkertijd werd opgemerkt, dat het naderhand tot een schouwburg kon worden ingericht van gelijke grootte als die in de residentie. In het laatst der maand Maart daaraanvolgende begon men met de oprigting van dit gebouw aan de noordwestzijde van het oude, volgens het plan van den gemeente-architect H. -J. Heuvelink. Met voorbeeldeloozen spoed verrezen de muren, en binnen een tijdsverloop van ruim drie weken was het gebouw gereed; het ontving den naam van :/Nieuwe zaal", ter onderscheiding van de reeds bestaande. Ook werd in de groote zaal, die eene oppervlakte van 2240 Ned. ellen heeft, en een drieduizendtal personen kan bevatten, eene galerij gebouwd en tevens de fontein in het midden dier zaal opgerigt, welke beiden echter later zijn weggenomen. Op den 17den Julij 1852 werd de tentoonstelling door den gemeenteraad geopend, en terstond door eene menigte belangstellenden bezocht. Op den 27sten Julij werd de tentoonstelling door Z. M. onzen Koning en H. M. de Koningin-weduwe bezocht; op den 22sten door Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken en den beruchten Oostenrijkschen veldmaarschalk Haynau. Z. K. H. Prins Hendrik bezocht haar den 30sten Julij. H- M. de Koningin-weduwe herhaalde meermalen hare bezoeken Uit alle oorden des rijks stroomden belangstellenden en' nieuwsgierigen naar Gelderlands hoofdstad; des Zondags voerde de extra-spoortrein honderden bezoekers nit de provinciën Holland en Utrecht aan, en niet zelden waren op die dagen de zalen zoodanig met bezoekers opgevuld, dat er geen ruimte meer overbleef. Op den 5flen September werd de tentoonstelling gesloten. Zij was gedurende den tijd, dat zij voor het publiek openstond, door meer dan 70,000 menschen bezocht geworden. Op den 8sten Julij 1853 werd er eene tentoonstelling gehouden van wege de afdeeling Arnhem der Geldersche Maatschappij van Landbouw. In dezen zomer werd in het torentje op het oude gedeelte van het gebouw een uurwerk aangebragt, gekocht op de groote nij verheidstentoonstelling. Op den 6den en 7',c" Augustus 1853 had er ten vierdenmale een zangersfeest p'aats, maar zonder Duitschers, daar het Nederrijnsch-Nederlandsch zangersverbond, ten gevolge van minder goede verstandhouding tusschen de liedertafels der beide volken, ontbonden was. Het droeg nu den naam van: nNederlandsch Nationaal Zangersfeest." Tijdens de Arnhemsche kermis in hetzelfde jaar 1853 was de groote zaal rondom langs de wanden met kramen bezet; er was dus letterlijk kermis binnen het gebouw. In de nieuwe zaal werden allerlei vertooningen gegeven, en het kermisfeest zelf door de concerten van Stuinpff en anderen opgeluisterd en met een bal besloten. Een dergelijk kermisfeest vond ook het volgende jaar plaats, maar was toen iets minder geanimeerd. Beide keeren was het ondernomen door den heer II. WFromberg, architect alhier. Gedurende de maand October 1854 werd er eene groote Koninklijke tentoonstelling van voorwerpen en gereedschappen van landbouw gehouden, waartoe uit alle oorden des rijks bezendingen kwamen. Op den 6a™ dier maand werd zij door Z. M. zeiven geopend; den avond te voren, bij Hoogstdeszelfs komst, was de geheele stad geïllumineerd. Alle zalen van het gebouw waren met vruchten, werktuigen, enz. opgevuld. Deze tentoonstelling werd druk bezocht, ofschoon op verre na niet zoo druk als de nijverheidstentoonstelling in 1852. Na de gedeeltelijke instorting van een der torens van de St. Walburgis-kerk alhier, op den 8sten November 1854 voorgevallen, kreeg het Roomsch-Katholyk kerkbestuur alhier vergunning om de godsdienstoefeningen te houden in de nieuwe zaal van Musis-Sacrum. Gedurende eenige maanden (tot het begin van den zomer des volgenden jaars) maakte de R-K. gemeente gebruik van die vergunning. De zaal had dus voor dien tijd eene geheel andere bestemming dan te voren. Ofschoon wij bij dit overzigt geen gewag maakten van concerten en minder algemeene feesten, in het gebouw gegeven, meenen wij echter het concert van den 18den April 1855 niet onvermeld te kunnen laten. Het was toen, dat de onvergelijkelijke Jenny Lind zich in de groote zaal liet hooren. Wie het voorregt mogt genieten dat concert bij te wonen, zal het kunstgenot, dat hij smaakte, nimmer vergeten. Toen werd er waarlijk iets buitengewoons gehoord. In weerwil van de hooo-e prijzen der plaatsen, / 3 en / 2, was de zaal geheel bezet, zoodat dit concert der zangeres meer dan / 3000 opbragt. Van den 16den tot den 19den Julij 1855 werd er eene bloemen-tento'onstelling gehouden, den laatsten avond bij gazlicht. In dezelfde maand werd de nieuwe zaal voor den tijd van twee jaren verhuurd aan den hoogleeraar van Lith de Jeude te Utrecht, om zijn uitgebreid zoölogisch museum (opgezette diersoorten) te plaatsen. De opening van dat museum vond plaats in het begin van den volgenden zomer. Het werd evenwel zeer weinig bezocht, en de geleerde verzamelaar had volstrekt geen reden tot tevredenheid over de belangstelling der ingezetenen in de natuurwetenschap. Een door hem uitgewerkt plan, om in den omtrek van het gebouw een zoölogischen tuin aan te leggen, en daaraan tevens eene inrichting tot het ontvangen van onderwijs in de natuurwetenschap te verbinden, tot welks verwezenlijking het natuurkundig genootschap Tot Nut en Vergenoegen alhier mede pogingen aanwendde, vond geen voldoende ondersteuning, en moest worden opgegeven. De hoogleeraar was naar afloop van den huurtijd zelfs genoodzaakt een gedeelte van het museum in het openbaar te verkoopen. Toen werd de zaal ingenomen door eene verzameling van allerlei voorwerpen van weelde, die er eenigen tijd tegen entreegeld te bezigtigen waren, en daarna publiek verkocht werden. Deze dingen vonden bekijkers genoeg; de natuurwonderen; die er vroeger te zien waren, schenen minder belangstelling in te boezemen. 15 In den loop der drie op 1856 volgende zomers werden er van tijd tot tijd concerten gegeven door de met roem bekende „Johannesberger kapel" uit Elberfeld, die veel bezocht werden. In de maand Julij 1858 werd van het geheele gebouw een ruim gebruik gemaakt door het comité van het internationaal scherpschuttersfeest. Gedurende vijf dagen hadden er bijeenkomsten en concerten plaats. Op zondag avond den 19den dier maand werd het bal gehouden, waarop de schutterkoning gekroond en ingehuldigd werd. Op den 7den en 8sten Augustus van hetzelfde jaar werd het Nederlandsch-Nationaal zangersfeest gevierd, en des avonds van den 9(lun besloten door een concert van het muzijkkorps van den heer Stumpft. Dit feest, minder luidruchtig dan dat der scherpschutters, vond meer bijval bij het algemeen; er werd inderdaad veel kunstgenot gesmaakt Vooral leverden de voordragten van afzonderlijke liedertafels het bewijs, dat de Nederlander evenzeer muzykaal is als de Duitscher, en eene gestadige oefening hem met dezen op dezelfde lijn kan plaatsen. In het begin der maand October hield de Geldersche Maatschappij van Landbouw hier ter stede hare algemeene vergadering, bij welke gelegenheid in het gebouw eene tentoonstelling van vruchten en bloemen werd gehouden. In den winter van 1858 op 1859 werden door eené particuliere onderneming in de nieuwe zaal bij afwisseling teekeningen en kunstplaten ter beschouwing gegeven en letterkundige voordragten aangekondigd, waarbij onze vader! andsche dichters de heeren S. J. van den Bergh en W, J. van Zeggelen, de Ylaamsche dichter J. van Beers en onze gevierde novellist J. J. Cremer als sprekers optraden; Later is de aanleg om het gebouw, waarvan wij in het begin van dit bijschrift gewaagden, geheel tot stand gebragt; het terrein is met een ijzeren hek afgesloten, een gedeelte der gracht gedempt en het geheel zoodanig ingerigt, dat gebouw en omgeving thans met elkander in overeenstemming zijn, en het eerstgenoemde zelfs beter uitkomt dan vroeger, toen het onafgewerkte terrein en het hooge geboomte er een eenigzins gedrukt vooïkomen aan gaven. Al wat binnen het hek gelegen is wordt het Park genoemd; uitgezonderd bij feestelijke gelegenheden staat het bij dag voor het publiek open. Ook het inwendige der groote zaal heeft een fraaijer voorkomen verkregen, daar het zoolang 'verweloos geblevene houtwerk eene sierlijke kleur ontving. Sierlijk en smaakvol zijn de wanden en het plafond der kleine zaal gedecoreerd. Van een volksfeest, in den eigenlijken zin des woords, was Musis Sacrum vooral getuige op 30 November 1863, het bekende Oranje-feest, toen, te midden van de schitterendste verlichting, allerwege zich duizenden m de rijk versierde zalen van dit gebouw onder luide vreugdekreten bewogen. Bij een besluit van den gemeentenraad, in 1864, werd de later aangebouwde zaal (ten noorden), met eene uitgave van ƒ 20,000, in eene fraaije concertzaal herschapen, welke op 16 Maart 1866 door het genootschap St Caecilia, dat zijn 275jarig bestaan herdacht, op feestelijke wijze werd ingewijd. Ook het uitwendige ïan deze zaal werd, door de zorg van den toenmaligen stads-architect, den heer F. W. van Gendt, in overeenstemming met het mwend,ge van het gebouw, eigen- aard'g afigTthoone beelden, een geschenk van den baron F. G. Staatskin van Brakell tot den Brakell, versieren het lommerrijk^ park^ ^ Nederlmdsche Nijïerheid en Kunst, die 5 Jnlij 1868 geopend en 30 September van genoemd jaar gesloten werd, was, afgescheiden van Mmis Sacmm, onmiddellijk aan de noordzijde er van een groot gebonw opgerigt; terwijl de matinees en concerten, bij gelegenheid van deze druk bezochte tentoonstelling gegeven (eene tentoonstelling die de eerste was in ons land, welke belangrijke baten heeft afgeworpen), door duizenden personen in het doelmatig ingengte nark begunstigd door allerprachtigst zomerweder, werden bijgewoond. In"hetzelfde jaar werd M,m Saomn, voor den duur van zes jaren, publiek verpacht; terwijl tevens een pachterswo- „ing er werd bijgebouwd, waarvan de kosten bedroegen ƒ 8559. Die pacht werd gegund aan den hoogsten msohrjer den heer P. L Kamps, onder voorwaarde zich te verstaan met den laagsten inschrijver, den heer J. Ph. Steik, die en directeur èn als concert-ondernemer zeer gunstig stond aangeschreven bij de Regering en de ingezetenen van rn em- Den 1*" November 1868 aanvaardden zij de exploitatie, onder de firma Sterk en Kamps, en rig e J p het Cottegie Musis Sacrttm, met het gunstig gevolg, dat zij op 23 November voor een aanzienlijk geta e en uneers «ven met de kapel van het Kon. Prniss. Inf. Reg. No. 53, onder leiding van den kapelmeester Bernhaid Mohr Door de zeer laag gestelde" contributie voor 60 uitvoeringen, waaronder van de beroemdste zoo binnen- als «andsche muziekkorpsen, is het getal der leden thans geklommen tot ruim 2000, en viel den ondernemers o a. den 25 October 1870 de hooge onderscheiding ten deel, dat Z. M. onze Koning, op hunne uitnodiging een concert van de Grenadiers eri Jagers; met zijne tegenwoordigheid vereerde, vergezeld van een aanzienlijk gevolg, bij welke gelegenheid de zalen door de heeren Sterk JKamps eenvoudig maar smaakvol werden gedecoreerd, en het geheel zulk een gunstigen indruk op den Konmg maakte, dat Z M bii zijn vertrek verklaarde: wgedacht te hebben een concert aan het hof bij te wonen. ' Later lieten er zich Charlotte Patti, Marie Monbelli en andere beroemde zangeressen en zangers hooren. Den 18 Junii 1870 werd het eerste concert in de nieuwe muziek-tent gegeven. On 4 5 6 en 7 Augustus 1871 was de groote zaal andermaal in feestdoscli gehuld, toen aldaar het Tien e i e e landsch Nationaal Zangersfeest plaats had, waartoe men een groot orkest aan dc noordzijde en eene mime tribune aan de zuidzijde had opgerigt Voor eene overgroote schaar deden zich hooren: „Euterpe," van Arnhem ■ „Apollo," van Amsterdam „Amphiou, van Botterdam- „Oefening en uitspanning," van Hertogenbosch ■ „Nijmeegs Mannenkoor," van Nijmegen; „Am' ses lannenkoor van Amsterdam-, „Arion," van Alkmaar; „Alkmaar's Mannenkoor;" Amersfoortsche Liedertafel;" „Euterpe" van Amsterdam-, „Mannenkoor," van Breda; „Deventer Mannenkoor/' „Kunstmin,'' van Dordrecht; h Dordrechts Mannenkoor'" „polo" van Gouda-, „Zang en Vriendschap," van Haarlem- „Sappho," van Hoorn-, „Euterpe," van Kampen-, „ Aurora's Mannenkoor; „Caecilia," van Nijmegen-, „Orpheus," van Schiedam-, „Arti Sacrum," van Terbon,h] „Aurora,-' van Utrecht- „Orpheus, van Wagemngenj „ VVoerden's Mannenkoor." Medewerkers en hoorders hebben bi die gelegenheid' een uitstekend genot gesmaakt, niet het minst in het gezellige park. De commissie voor de Kunstavonden voor den Handwerksstand; die in dat wintersaizoen reeds vier Kunstavonden in usis gegeven had, beschikte den werkman, op 8 Augustus, de gelegenheid een aangenamen avond in de nog geheel optooide feestzaal d9or te^ brengen; terwijl in het laatst dier maand eene commissie, die zich gevormd had om eenige volksvermakelijkheden te organiseren, ten einde, zoo veel mogelijk, op gepaste wijze het'gemis der kermis te vergoeden, in de nog versierde zaal tegen een zeer geringen entreeprijs een tombola hield, die gevolgd werd door een concert en bal, waarbij echter hetvolk, door zijne te groote opgewondenheid, geen gelegenheid had op het kommando van de dansmeesters behoorlijk te dansen , , ^Pn ,Ap , 18J* Was de Sroote zaal andermaal feestelijk ingerigt en smaakvol gedecoreerd. Ingeleid door de muziek van het 60 Pruisische Infantene-Regement, onder directie van den heer R, Zerbe, en afgewisseld door het gezang van Arnhem's Liedertafel „Euterpe," en eenige andere zangers, sprak Dr, Jan ten Brink, uit 's Gravenhage, in zijne feestrede over „Nederlands Onafhankelijkheid,' waarvoor hij den hartelijksten dank ontving van den voorzitter der feestcommissie, den heer J W Kosener Manz, wiens warme woorden door eene talrijke schaar luide werden toegejuicht. Des avonds had er een concert plaats van genoemd muziekkorps, dat gevolgd werd door een groot bal. Dinsdag daarna werd er een volks-concert ge-even AT.. . 3~7 °ctober m laatstSen°emd jaar hield het Departement „Arnhem" der Ned. Maatschappij ter bevordering van IS ij verheid eene tentoonstelling van vruchten, bloemen en planten in de groote zaal, die als in een sierlijken vruchten- en bloementuin herschapen was, en opgeluisterd werd door de heerlijke muziek en de daarbij gegeven concerten. Wisselen ernst en boert zich in het menschelijke leven af; zoo was en is het ook in Musis Sacrum. Voorlezingen en voordragten ook op het gebied van godgeleerdheid, door mannen van verschillende rigting, hadden menigmalen in zijne za en Plaats- Getuigt dit voor de bruikbaarheid van een gebouw, waarop Arnhem trotsch mag wezen; het toont ook dat ieder er gaarne vertoeft, en „Musis" een geliefkoosde plek is voor inwoner en vreemdeling. «'iB Om billijke redenen wordt geen toegang tot het inwendige van het Kasteel verleend. Met toestemming van genoem den heer van der Dussen maken wij gebruik van zijne woorden *): „Het Kasteel vertoont ook inwendig de sporen eener Gothische bouworde in de boogsgewijze, hoogverwuifde, holle weergalmende gangen en zalen Onder de laatste vei vooral vermeld te worden de Ridderzaal, alwaar men de beeldtenissen aantreft van vele doorluchtige vorstelijke personen zoo mede van de voorouderen van het geslacht van Brakell van Doorwerth; maar ook m menigen zwaargeharnasten, tot den strijd toegerusten Ridder vindt men aanleiding, om zich met zoo vele avonturen doorweefde riddergeschiedenissen voor den geest te halen. Overigens verliezen de vertrekken den somberen indruk, welke de verbazend dikke muren en hooge gewelven anderzins moeten achterlaten, door de rijkversierde decoratiën en de schitterende weelde, welke alom is ten toon gesprei Heeft men uit de vertrekken aan] de oostzijde van het kasteel een heerlijk gezicht tusschen het weggekapte geboo op de stad Arnhem; rustig, verkwikkend en aangenaam smaakt de wandelaar daarbuiten een ongekend natuurgenot, dat hem het soms bloedige van het verledene doet vergeten, om zich alleen te verlustigen in het zoo grootsche en stille oord van Doorwerth's heerlijkheid. *) Qids door de heerlijkheid Doorwerth. Door J. G. H. van der Dussen, bladz. 16. Arnhem, Is. An. Nijhoff. 1847.