JONG SURINAME OP AVONTUUR Freddy _ Roland - Max JONG SURINAME OP AVONTUUR DOOR HANS VAN AMSTEL Bekroond met de eerste prijs in de „Garoeda-prijsvraag 1937", uitgeschreven door de Raad van Beheer van de Koninklijke Vereniging „Koloniaal Instituut" te Amsterdam TWEEDE DRUK L. C. G. MALMBERG - 'S-HERTOGENBOSCH EERSTE HOOFDSTUK DE OVERVAL Stil zat Roland voor zich uit te staren en verwonderde zich over de gedachten, die in zijn hoofd opkwamen. Nauwelijks een jaar was hij van school af, maar het leek hem, of al de schoolzorgen en schoolpretjes eindeloos ver achter hem lagen. Hoe had hij zich ooit druk kunnen maken over een niet-gekende les, over een som, die niet uitkwam? Hoe had hij ooit dolblij kunnen zijn met een tien voor zijn werk? Nu lacht hij om dat kinderspel en is volkomen ingeburgerd tussen de grote jongens. Volkomen? Waarom zit hij dan op 't ogenblik hier te suffen en naar de óndergaande zon te kijken en naar de siksi-joeroe's te luisteren? Hij kan naar de landingssteiger gaan, waar hij zeker een troep van zijn kameraden vinden zal; daar kan hij de laatste nieuwtjes horen en vindt misschien nog wat te verdienen, als de motorboot van zijn dagelijkse oversteek naar de Engelse oever 2) terugkomt; hij heeft wel eens meer een vreemdeling de weg mogen wijzen en zijn koffer mogen dragen. Maar vandaag had hij weer een van die buien, zoals hij de laatste tijd meer had; dat hij op het dagelijkse gedoe van zich en z'n kameraden met dezelfde minachting neerzag als op de onbenulligheden van het schoolleven. Wat had je er allemaal aan? Een onbestemd verlangen, een soort heimwee, tegenzin in alles en tegen allen maakte hem onverschillig en loom; hij kende zichzelf niet terug, nu hij zo zat te mijmeren. Hij wist zeker: de bui zou weer over gaan, en vanavond zou hij weer de grootste druktemaker van de troep zijn, de „razende Roland", zoals meester hem noemde op school. Maar ') Siksie-joeroe: een soort krekel, die vooral rond zes uur (Neger-Engels: siksie-joeroe) zijn ge-tjierp doet horen. ') Brits-Guyana of Demarary, door de rivier de Corantijn gescheiden van Nickerie, het Westelijke district van Suriname. nu voelt hij zich hulpeloos overgegeven aan de stemming van het ogenblik; de snel-invallende schemering houdt hem gevangen in haar ban, en als de laatste violette strepen van de lucht in het donker opgelost zijn, voelt hij de tranen in zijn oogen en weet niet, of dat wel enkel van het staren komt..... Langzaam staat hij op; dadelijk zal zijn moeder thuiskomen en die mag hem zo niet aantreffen; anders begint die weer te voorspellen, dat er zeker een ongeluk op komst is. Toen zij een paar weken geleden haar vrolijken jongen mijmerend en met tranen in de ogen gevonden had, en hij op haar dringend vragen tenslotte bezwoer, zelf niet te weten, waarom hij zo ernstig was, was zij in weeklachten uitgebarsten: „Mijn God! dan gaat een ongeluk over ons komen!" en met een hele reeks voorbeelden had ze bewezen, dat zulke buien altijd een voorteken waren van naderend onheil. Zelf had ze eens weken lang gehuild, zonder te weten waarom, toen eindelijk het bericht uit het binnenland kwam, dat Rolands vader bij het houtkappen verongelukt was. Haar moeder had hetzelfde ondervonden, kort voor grootvader naar het gekkenhuis gebracht moest worden. En had Roland zelf niet gehoord, hoe de kleine van hiernaast nachten lang erbarmelijk gehuild had, vóór hun buurman Zijn been brak? Roland had geduldig geluisterd, maar betrapte zich op het verlangen: gebeurde er maar iets! Alles beter dan het eentonige leven van alle dagen hetzelfde liedje! Hoe dikwijls heeft hij later zich geen verwijt gemaakt van dat verlangen! Hijgend en bezweet kwamen zijn broertjes het erf opstormen. „Roland, de Javanen van Waterlox) gaan vannacht komen!" „Ze hebben gedreigd ons allemaal te vermoorden en alle huizen in brand te steken!" „Alle politie-agenten zijn al naar het bureau opgeroepen!" „Iedereen, die een geweer heeft, moet komen, de Commissaris J) wil gaan vechten!" x) Waterlo (met Hazard) was een der laatste suikerplantages, ± '/t uur van het plaatsje Nickerie; als arbeiders werden geïmporteerde Javanen gebruikt. *) Hoofd van het district. „Ik ga ook, gauw, ga mee, Roland, we gaan alle Javanen doodmaken! Gauw, pak je houwer!" De dappere Winny stond te springen van opwinding; met z'n grote, sterke broer had hij al zoveel avonturen meegemaakt, dat z'n vertrouwen op Rolands kracht en durf onbegrensd was; dat zou nog 'ns een fijn avontuur worden: een grote kloppartij tegen die akelige Javanen; hij zag zichzelf al tussen de mannen doorsluipen, hij zou Ze met z'n mes in hun benen steken, en als ze vielen, kon Roland hen met z'n scherpe houwer doodmaken. Chally, z'n tweelingbroertje, had even geestdriftig meeverteld, blij, een belangrijk nieuwtje te kunnen overbrengen; maar hij voelde er niets voor, om zelf van de partij te zijn. Nooit zou hij dan meer met z'n vrindjes naar Waterlo durven gaan, om suikerriet te stelen; stel je voor, dat dan ineens een Javaan op je afkwam: „Heb ik jou ook niet zien meevechten tegen ons? Nou zal ik je krijgen!" Die kerels waren niks te goed, om je uit wraak morsdood te steken. In spanning keek hij, hoe Roland het bericht zou opnemen, en of hij meteen met Winny zou meegaan. Het viel hun geen van beiden mee; Roland luisterde, maar bleef stil en ernstig voor zich uitstaren; toen Winny zijn ongeduld niet meer bedwingen kon en hem aan zijn arm begon te trekken, om hem mee te krijgen, stootte hij hem ruw van zich af: „Je bent gek; als je de deur uitgaat, breek ik je benen! Schiet op, ga allebei wat hout hakken voor de smookpot; de muskieten gaan ons doodmaken!" Chally en Winny gingen stil het erf op, hout zoeken; ze begrepen er niets van. Wat begrijpen kleine jongens ook van de moeilijkheden van grote jongens? Wat weten kinderen van vriendschap? Als rasechte Creoolx) had Roland een onoverwinbare afkeer van Javanen en moest dus eigenlijk in vuur en vlam raken, nu het tegen de Javanen ging. Maar Max dan? Die was toch ook Javaan? Max was twee jaar geleden uit Paramaribo gekomen en al gauw waren Max en Roland onafscheidelijke vrienden geworden; Max, 'n stille, gesloten jongen, die alleen terwille van de anderen opgeruimd was, had in Roland precies gevonden, wat hij nodig had. Roland was bij de andere jongens goed gezien, zowel om zijn kracht ') Creool wordt hier gebruikt naar Surinaamse opvatting: kleurling. * als om zijn brutale durf. Roland kon Max' verlegenheid en loomheid doen overwinnen en hem in allerlei avonturen meeslepen. Maar op een muskieten-vrije avond, als de sterren fonkelden en mandolinezangers met hun weemoedige liedjes langs de straten trokken, kende Max geen groter genoegen dan stil te lopen dromen, en dan was Roland zijn trouwe gezel, wien het nooit verveelde, zwijgend met hem te wandelen in de stille avond. In het begin was het eigenlijk maar half tot Roland doorgedrongen, dat Max een Javaan was. 'n Javaan, dat was in zijn ogen een contractarbeider of landbouwer op een klein kostgrondje, zoals je er zoveel zag, met de gekleurde hoofddoek, met de onafscheidelijke houwer, met hun loerende blik, hun onverstaanbaar Javaans en gebroken Neger-Engels. Voor Javanen werd je als klein kind bang gemaakt. Javanen konden hun wrok jarenlang verbergen, om het geschikte ogenblik tot wraak, tot bloedige wraak af te wachten. Javanen dobbelden nog erger dan Chinezen; hun dadoe x) was buiten de kampongs eigenlijk even streng verboden als het piauwspel2) der Chinezen; en toch deden ze het overal, waar maar een paar Javanen bij elkaar kwamen. Dat alles en nog veel meer maakte een Javaan even verachtelijk als een koelie 3). Maar Max was heel anders; zijn keurig khaki-pakje, dat zo helder afstak bij zijn egaal bruine kleur zonder donkere of lichte vlekken, zijn mooie zwarte scheiding, zijn trouwe, ietwat melancholieke ogen, zijn beschaafd Hollands en vloeiend Neger-Engels, dat alles had Roland bijna doen vergeten, dat Max toch ook maar een Javaan was. En sindsdien was hun vriendschap zo hecht geworden, dat er geen scheiding mogelijk scheen. Roland had z'n minachting voor de Javanen — de „andere" Javanen dan, zoals hij ze van jongsaf had leren kennen — nooit tegenover Max geuit; dat was hem nooit bijzonder moeilijk gevallen tot verleden Zondag. Toen was er een voetbal-match gespeeld tussen een Creoolse club van Nickerie en een club jonge Javanen van Waterlo. Het was te voorzien, hoe de afloop zou zijn. De Creolen, sinds jaar en dag ge- ') Dadoe: dobbelspel van de Javanen. ') Piauwspel: een in Suriname veel gespeeld hazardspel. s) Koelie: eigenlijk elke arbeider, maar in Suriname speciaal gebruikt voor de 36.000 geïmporteerde Brits-Indiërs of Hindoestanen. Als Surinamer oordeelt Roland uiterst partijdig over de Javanen. traind, moesten het wel winnen van de Javanen, die pas kort met dit spel begonnen waren en door hun zware arbeid in de rietvelden veel te stijf in hun bewegingen. De meester van het plantage-schooltje had onder hen een club opgericht en, om de animo er in te houden, net zo lang gewerkt en onderhandeld, tot er een officiële match zou plaats hebben op het terrein van Waterlo. De Javaanse club werd ingemaakt met 10—1 en al gauw ging het gejuich der Nickerianen, die meegekomen waren, over in een sarrend en treiterend lachen en spotten met de Javanen. Roland had in 't begin volop meegedaan en geschaterd, om de onbeholpenbewegingen der plantage-jongens. Maar eensklaps bemerkte hij, dat Max, die naast hem stond, er niets aardigs aan scheen te vinden; hij keek meer naar de schreeuwende toeschouwers dan naar de spelers. Zijn gezicht stond even onbewogen als altijd, maar de blik uit zijn donkere ogen deed Roland opeens begrijpen, welke indruk dit tafereel op zijn vriend moest maken. En hij zelf had minutenlang mee staan schreeuwen om de Javanen! Zou Max dat gehoord hebben? Natuurlijk, dat moest wel, hij stond toch vlak naast hem! Zou Max hem ook zo hebben aangekeken? Op dat ogenblik werd het Javaanse doel voor de vierde keer doorboord; de keeper had de bal boven zijn hoofd willen klemmen, maar was juist te laat en sloeg achter de bal de handen ineen. Een gebrul steeg op bij de Nickeriaanse toeschouwers; kleine jongens buitelden kopje-over, anderen begonnen in groepjes te hossen, sommigen lieten zich op de grond vallen, om uit te lachen, meiden gilden, de schimpscheuten waren niet van de lucht! „Man, hij klapt zelf het eerst in z'n handen! „Hé, Japanees, in het kippenhok kan je ze beter te pakken krijgen, niet!)?" „Man, we hebben tien spelers te veel meegebracht tegen dit elftal!" „Ik geloof, de Javanen spelen kipérki!" 2) Roland had geen kik gegeven; o, als Max er niet geweest was, wat zou hij genoten hebben! Maar Max was er nu eenmaal, en naast ') De Javanen zijn als kippendieven gevreesd. 2) Volksnaam voor damspel, waarbij diegene wint, die het eerst zijn schijven kwijt is. zijn vriend staande, drong het voor het eerst van zijn leven tot hem door, dat men iets van twee kanten kan bekijken. Al waren het honderdmaal Javanen, verdienden ze daarom zó bespot en geminacht te worden? Zonder verder nadenken zag hij het enige, wat hem op 't ogenblik te doen stond. Zo onverschillig mogelijk wendde hij zich tot Max: „Ga je mee, Max, dat is geen spel meer!" Max deed in onverschilligheid niet onder: „Mij goed, ik verveel me ook!" Tot aan huis toe hadden ze verder geen woord meer gezegd; beiden hadden genoeg te verwerken; hun vriendschap was toch eigenlijk niet zo eenvoudig, als ze altijd gedacht hadden en kon hen wel eens in ernstige moeilijkheden brengen. Zou zij daartegen bestand blijken? Toen ze van elkaar gingen, keek Max zijn vriend recht in de ogen: „En morgen?" „Morgen gaan we zwemmen bij de sluis en meteen mijn nieuwe katapult proberen; dat hadden we toch afgesproken?" „Is goed; tot morgen dan!" „Blijf goed hoor!' 's Avonds had Roland opgewonden verhalen gehoord, hoe de match tenslotte was uitgelopen op een geduchte kloppartij; ook de oudere Javanen, die zich eerst afzijdig hadden gehouden, wilden meedoen, maar door krachtig optreden van een paar opzichters, waren de vechtenden gescheiden en de Nickerianen afgetrokken onder luid schelden en schreeuwen. De Javanen hadden gezwegen, maar de opzichters, die hun volkje kenden, waren meer bezorgd voor de zwijgende Javanen dan voor de schreeuwende Creolen. Een paar dagen bleef alles rustig, tot nu eensklaps het bericht kwam: de Javanen komen! Roland begreep terstond: als werkelijk alle Javanen van de plantage in opstand waren gekomen en met hun houwers en stokken tegen de Creolen optrokken, dan was Nickerie verloren. De Javanen, die in het dorp zelf woonden, zouden natuurlijk gemene zaak met hen maken, terwijl de duizenden koelies in Nickerie en in de polders eerder de partij der Javanen dan de Creolen zouden kiezen; in het gunstigste geval zouden ze onzijdig blijven. Nickerie had een twintigtal politie-agenten; als al de houtkappers en balata-bleeders, die thuis waren en ook een geweer hadden, zich bij hen aansloten, zouden zij in het open veld en overdag best een paar honderd Javanen baas kunnen; maar ze konden weinig uitrichten, als de vijand, — wat hij zeker doen zou —, zich in groepen verdeelde en van alle kanten in het donker Nickerie binnendrong. Die gedachte maakte Roland zo razend, dat hij hardop begon te vloeken. Winny zag de kans schoon, om nog eens te proberen: „Ga je nou mee, Roland? Alle mannen en jongens zullen vechten; al je vrienden ook, Oscar en Wilfried en Siegfried en Johan en Willem en Walter en Max..... „Max? denk je, dat die tegen zijn eigen volk gaat vechten? Hou je mond, of ik sla al je tanden stuk!" Daar was het weer! Max! Zijn vader was in dienst van het Gouvernement en zou vast geen gemene zaak maken met de anderen; maar of er op hem te rekenen viel, als het ging tegen de Javanen? En Max zelf? Roland herinnerde zich nog precies, hoe Max gekeken had naar de scheldende en sarrende toeschouwers bij de voetbal-match! Zou hij ook al gehoord hebben, dat de Javanen vannacht zouden komen? „Winny, waar heb je het gehoord?" Geen antwoord. „Hé, boy!" „Ik...... ik ', de rest ging verloren in een onbedaarlijk snikken. Zó had Roland het niet bedoeld! Hij ging naast zijn broertje op de grond zitten, legde zijn arm over zijn schouder en trachtte hem tot bedaren te brengen. „M'n kleine Winny, 't was niet zo erg gemeend; schei maar gauw uit met huilen! „Ga je dan met me mee vechten tegen de Javanen?" „Tegen Max?" „Max is geen Javaan, tenminste tenminste, niet zo als die lelijkerds van Waterlo!" „Maar als Max nou toch eens verdriet had, als we gingen vechten?" „Hou je dan meer van Max dan van mij?" „Natuurlijk niet, maar......" En terwijl Winny zich tegen hem aandrukt en blijft vragen, om mee te gaan, ziet hij in zijn verbeelding de trouwe ogen van Max en hoort weer zijn bescheiden vraag: „En morgén?" Nooit had Roland kunnen denken, dat er zulke moeilijke dingen in het leven zijn. En 't ergste is: hoe hij ook zocht, aan niemand kan hij de schuld geven! — Wat doen die Javanen ook, met hierheen te komen? Jawel, maar als zij óns zo getreiterd hadden, zouden wij niet eens een paar dagen gewacht hebben met de wraak! Waarom hebben ze die Javanen ook zo getreiterd? Nou ja, ik heb zelf ook meegedaan in 't begin, en als ik toevallig geen Javaanse vriend had, was ik tot het einde doorgegaan! Laat die vriend dan aan zijn lot over en kies helemaal de partij van je broertje en van je familie en van je eigen volk! Je had nooit vriend met een Javaan moeten worden! Nou ja, maar ik ben het nou eenmaal en het zou toch gemeen zijn, hem nou in de steek te laten! Je familie moet je toch meer waard zijn dan je vriend? Natuur lijk, maar...... Zo blijft hij piekeren en ziet geen uitweg! Nog eens vraagt hij zijn broertjes, waar ze het nieuws gehoord hebben. Winny blijft bokkig zwijgen. Chally vertelt, hoe ze van alle kanten mensen naar het Commissariaat hadden zien lopen; ze waren meegehold en op het plein hadden ze het opgevangen. De Javanen hadden het natuurlijk heel stiekum willen doen, maar een van die kerels was bang geworden en had niet mee willen doen; toen waren ze woedend geworden en hadden hem half dood geranseld; om zich daarover te wreken, had hij alles verraden. Als enigste beloning had-ie gevraagd: vanavond nog een flinke boot en een paar roeiers te krijgen, om naar Demarary over te steken; hier was zijn leven geen ogenblik meer veilig. Roland begon een beetje hoop te krijgen; misschien was het wel overdreven, en waren het enkel maar die voetballers, die een relletje wilden maken; misschien ook zouden ze er van af zien, als ze hoorden, dat hun plan verraden was en Nickerie gewaarschuwd. Hij moest er op uit, in huis was het niet meer uit te houden; maar, hoe hard het hem ook viel, hij moest alleen, zonder Winny. „Luister 'ns, Winny, ik ga er op uit, maar als jij nou meegaat staat het huis alleen; ik weet niet, wanneer moeder thuis komt. Nou moet jij het huis bewaken; hier heb je mijn houwer, ga daarmee in het donker achter de deur zitten; door dit gaatje kan je zien, wie er aan komt. Als er nou een Javaan komt, laat je hem eerst binnenkomen en kapt hem dan van achter op z'n hoofd, zo hard als je kunt. Chally, jij klimt in de manja-boom en als er onraad komt, dan moet je drie keer roekoeën als een duif, om Winny te waarschuwen. Als ze van buiten het huis in brand steken, dan laat je ze eerst weggaan en begint dan samen te blussen. Goed begrepen? Toon nou 'ns, dat jullie dappere jongens bent!" Roland moest bijna lachen om de ernst, waarmee z'n beide broertjes de opdracht aannamen. Hij was overtuigd, dat er de eerste uren geen gevaar dreigde; maar hij had zijn doel bereikt, hij was vrij, om er alleen op uit te gaan. Zou hij Max gaan ophalen? Alleen zou hij veel meer te horen krijgen, dan met een Javaanse jongen bij zich; maar dan had-ie kans, dat Max; hem bij de anderen zien zou en niet bij hem durfde komen. Weifelend liep hij voort en bemerkte, dat hij uit kracht der gewoonte de kant van Max' huis op ging. Hoe dikwijls had hij die weg niet gelopen? Was hij wel ooit naar school gegaan, of gaan zwemmen of jagen, of vissen of spelen, zonder eerst Max af te halen ? Die herinnering maakte een eind aan zijn twijfel; wat er ook zou gebeuren, eerst naar Max! Op het erf gekomen, floot hij hun eigen signaal; in de stilte, die er op volgde, meende hij geritsel te horen in de heesters, die het erf van de weg afscheidden. Een slang? Ingespannen bleef hij luisteren, floot toen nog eens. Duidelijker nog hoorde hij in de heesters zich iets bewegen; had hij z'n houwer nu maar bij zich! Plotseling zag hij twee ogen op zich gericht, maar meteen was hij gerustgesteld: 't was geen slang, maar een kleine jongen, die zich half uit de takken loswerkte en hem toefluisterde: „Roland, kom horen!" Hij sloop op zijn tenen naar hem toe en herkende Freddy, een tienjarig Indiaantje van de Wayombo, dat bij de mensen naast Max opgevoed werd, en als toegewijde boodschappenjongen van Max hun dikwijls goede diensten bewezen had. „Wat is er, Freddy?" „Max vader is bij den Commissaris geroepen; de Javanen van Waterlo maken oproer en gaan vannacht hier komen; Max was juist bij ons op het erf, om 'n paar nieuwe bats te maken; we hoorden z'n vader roepen, maar hielden ons stil en toen zei z'n vader tegen die vrouw: als-ie thuis komt, om te eten, mag-ie niet meer buitenshuis komen; sluit hem maar op! En toen is Max stilletjes weggegaan en ik moest hier op je wachten en je zeggen, dat je hem vinden kunt op de achterdam op het erf van A-Tsoi." „En wat moest je doen, als ik niet kwam?" „Heeft Max niks van gezegd; hij wist wel, dat je komen zou!" „Fijn, je bent een flinke jongen, hoor, ik ga meteen!" „Wacht een beetje, hier heb je wat voor Max; hij heeft nog niet gegeten; de honger gaat hem dood maken." Van onder de takken kwamen een paar bacoven en manja's te voorschijn; Roland aarzelde ze aan te nemen. „Heb je zelf wel gegeten?" „Ik heb geen honger; in 't kamp bleef ik dikwijls een hele dag zonder eten." „Je bent gek; hier neem zelf ook wat!" Maar het Indiaantje was niet te bewegen en Roland drong maar niet verder aan; hij wist van te voren: als Freddy eenmaal nee gezegd had, bleef het nee. „Nou, dank je, slaap wel, hoor!" Freddy dacht aan geen slapen; zijn instinct waarschuwde hem, dat Max in gevaar was en dat was voor hem genoeg, om eten en rust en alles te vergeten voor zijn groten vriend. Toen hij als verlegen, schuw jongetje in Nickerie op school gekomen was, met niet te stillen heimwee naar het oerwoud en zijn vrijheid, was Max de enige geweest, die hem niet had uitgelachen, maar hem geduldig geleerd had, hoe zich in de „beschaafde wereld" te gedragen. Alleen aan Max durfde hij vertellen van de ziekte, het sterven en de begrafenis van zijn moeder; hoe hij vast overtuigd was geweest, dat moeder nog leefde; drie keer hadden ze hem betrapt, toen hij bezig was, om de aarde, die haar bedekte, weg te graven. Moeder had naar hem gekeken en zijn handje vastgehouden, alsof ze op hem rekende. Moest hij haar dan niet helpen, toen ze haar onder de grond hadden gestopt en iedereen, zelfs vader haar alleen liet? Max luisterde altijd even geduldig, lachte nooit om z'n gebroken Neger-Engels, maar meestal dacht hij aan zijn eigen moeder, die van vader en van hem en z'n broertje en zusje weggegaan was naar de stad; en terwijl z'n hand Freddy's haren streelde, vroeg hij zich wel eens af, of het niet beter was geen moeder te hebben, dan een moeder, die haar kinderen in de steek liet, en goedvond, dat een zwarte huishoudster de baas speelde thuis en hem op alle manieren treiterde...... Sindsdien kende Freddy maar één verlangen: Max te mogen helpen en nu hij een voorgevoel had, dat deze zijn hulp kon nodig hebben, was zijn besluit genomen. Nauwelijks was Roland weg, of hij kwam uit de struiken en meer kruipende dan lopend, sloop hij hem behoedzaam achterna. Roland liep stevig door; al zijn weifelingen waren verdwenen, nu Max het als vanzelfsprekend beschouwd had, dat zijn vriend ook in deze omstandigheden eerst naar hem zou komen. Wat had hij toch zitten piekeren voor niks! Zo lang had hij naar een avontuur verlangd, en nu was er een avontuur, zo geweldig, als hij nooit had kunnen dromen! Hij had er geen gedachte van, wat er allemaal gebeuren zou, maar er zou tenminste iets gebeuren! Zouden er geen spionnen bij te pas komen, die in t pikdonker in het vijandelijke kamp rondslopen? Zou er geen belegering bij te pas komen? Hij zou wel zorgen, dat hij alles meemaakte, wat er mee te maken viel, desnoods aan beide partijen, maar in ieder geval samen met Max! Dat was het enige, wat onherroepelijk bij hem vaststond, toen hij op het erf van A-Tsoi aankwam. Hier kwamen ze vaak samen en genoten alle vrijheid om afspraakjes te maken, of om hun buit in veiligheid te brengen, als ze samen of met andere jongens op jacht of op rooftocht uit waren geweest. De eigenaar, een oude Chinees, bekommerde zich alleen om zijn winkel en liet zijn erf graag aan de jongens over; dezen hielden het net schoon genoeg, dat de politie geen aanmerking kon maken of boete opleggen; maar ze lieten genoeg struiken staan, om ongezien en ongestoord hun gang te kunnen gaan, en bij mogelijke overval in het aangrenzende kapoewérix) te kunnen verdwijnen. In de uiterste hoek van het erf stond een schuurtje, dat door de vroegere bewoners waarschijnlijk als washok gebruikt was, en door de jongens tegelijk ) Kapoewéri of boes-boesi: hoog opschietend kreupelhout. als bergplaats en als vergaderlokaal gebruikt werd, als de muskieten het verblijf buiten onmogelijk maakten. Tot zijn verwondering zag Ro, dat de winkel gesloten was; en t was nog pas goed zeven uur? Hij loerde eens door de kieren van deur en luiken; nergens licht! Ineens begreep hij: de bange Chinees had gehoord van de inval der Javanen, en had vast alles gesloten, om een plundering te voorkomen. Geen ogenblik dacht hij er aan, dat de Chinees gewapend op de loer zou liggen, en terwijl hij achterom het erf opging, had hij zijn plannetje al klaar, om hier vast een avontuurtje te beleven. Zijn fluitje werd onmiddellijk beantwoord vanuit het hok en daar vond hij Max bezig met smook te maken, om de muskieten te verdrijven. „Hallo, Max!" , (f, „Man, ik ga dood van de muskieten, doe gauw de deur dicht. „Heb je gehoord, dat de Javanen van Waterlo vannacht komen gaan, om zich te wreken over verleden Zondag? „Maar daarvoor hoeven we ons toch niet te laten op-eten door de muskieten! Doe toch de deur dicht! Roland stond verstomd; was dat nou comedie of kon het Max werkelijk niet schelen? Enfin, des te beter kon hij zijn plan met den Chinees uitvoeren. Hij sloot de deur goed dicht en ging naast zijn vriend op de oude kist zitten. Meteen voelde hij, hoe zijn zakken opgepropt waren en dat deed hem ook de rest begrijpen; Max had honger en dat was het enige, wat hem uit z'n humeur kon brengen. „Hier; Freddy heeft wat voor je meegegeven; eet dat nou maar eerst op, eerder is er toch niet met je te praten! Max pakte alles gretig aan. „Je krijgt niks hoor, Ro, de honger maakt me dood; 'k heb vanmiddag ook al bijna niks gegeten." „Hoe zo?" „Straf van die zwarte vrouw!" Terwijl Max de bacoven en manja's deed verdwijnen, zorgde Roland voor de smeulende takken, maar dacht ondertussen, wat een ellendig leven zijn vriend thuis had. „Die zwarte vrouw", dat was de huishoudster, die de plaats van Max' moeder moest innemen. Max, die dolveel van zijn moeder hield, begreep heel goed, dat die vrouw het voornaamste beletsel was voor de terugkeer van zijn moeder, en hij kon het niet helpen, hij moest die vrouw haten. Deze begreep op haar beurt heel goed, dat hij een voortdurende bedreiging betekende voor haar mooie betrekking als huishoudster bij een ambtenaar. Max zou in staat wezen, zijn vader over te halen, om geen „zwart volk in zijn huis meer te dulden; de kleinere kinderen had zij door lief doen en veel snoepgoed voor zich gewonnen, maar dien groten jongen zou zij nooit kunnen winnen, dat begreep ze wel. En nu was haar enig doel, om Max tot ongehoorzaamheid en brutaliteit te brengen, hem bij zijn vader in ongenade te doen vallen en hem zo onschadelijk te maken. Roland vroeg maar niet verder; vanmiddag zou er wel weer zo iets gebeurd zijn. Toen de rook te dicht werd, smeet hij het luik open, zwaaide met een paar oude doeken, om zo gauw mogelijk rook en muskieten naar buiten te werken, deed het luik weer dicht en begon zijn plan voor te stellen. Straks zouden ze samen op onderzoek uitgaan, wat er eigenlijk gebeuren zou vannacht, maar eerst moesten ze Omoe *) 'ns bang maken. De bange Chinees zat zeker in een of andere kast, misschien wel op zijn geldkist. Max moest heel hard bonsen op het luik aan het achterhuis, hij zelf zou aan de voorkant de winkelluiken bombarderen. De Chinees zou dan denken, dat zijn huis door een hele bende onsingeld was en doodsbang worden; misschien kwam hij wel naar buiten, om genade te smeken! In geen geval mochten ze zich laten zien of hun stem laten horen; anders zou hij hen nooit meer op zijn erf laten. Max had er eerst niet veel zin in; de Chinees was een goeie vent, die hen nooit gehinderd had of verraden. Maar Ro wist hem gauw over te halen; ze deden er den ouden man ten slotte een pleizier mee: eerst zou hij zeker denken, dat-ie zijn leven en z'n geld kwijt Zou zijn; als er dan verder niks gebeurde, zou het hem meevallen en heel de nacht zou-ie blij zijn om dat meevallertje! De Javaan had wel een vaag vermoeden, dat er iets haperde aan de redenering, maar gaf ten slotte toe. Zo ging het meestal; 't moest al heel bar zijn, vóór hij werkelijk bleef weigeren, op de plannetjes van zijn vriend in te gaan. In de spanning, waarin ze verkeerden, vergaten beiden naar de smeulende stukken hout te kijken, vóór ze de deur uit slopen; anders ') Omoe: benaming voor bejaarde mensen. Jong Suriname op avontuur. hadden ze gezien, hoe één van die stukken vlakbij een bos prasara x) lag en door de tocht van de openstaande deur feller begon te gloeien. Het enige, waar ze aan dachten, was het lukken van hun plan, om den Chinees bang te maken. Er waren maar weinig dingen, die A Tsoi zijn Chinese rust konden ontnemen; daaronder nam zijn haat tegen Javanen een voorname plaats in. Eens hadden een paar Javanen 's nachts zijn kippenhok leeggestolen; hij had lawaai gehoord op het erf en vóór hij goed wist, wat hij deed, had hij z'n luik opengestoten en geroepen: „Ze stelen m'n kippen!" „Goed geraden!" hadden de dieven brutaal geantwoord en zich met hun buit uit de voeten gemaakt. Sindsdien had A Tsoi geen kippen meer gehouden; alles, wat maar 'n schijntje waarde had, van z'n erf in huis genomen, maar tegelijk aan al z'n goden een dure eed gezworen: Als ze in m'n huis durven komen, schiet ik ze dood! Zo dromerig en vreedzaam kon hij niet over z'n toonbank hangen, of men kon hem helder wakker krijgen met te zeggen, dat Javanen toch wel 'n goed volk waren. Dan schudde hij heftig zijn hoofd en herhaalde tot in den treure: „Japanesi? Soso poepoeroeman 2)!" Nu had hij gehoord, dat de Javanen van Waterlo zouden komen; voor hem stond het vast, dat ze enkel kwamen, om te roven en te plunderen. Meteen had hij z'n winkel gesloten en zat nu met geladen revolver op de loer achter de toonbank, grimmig bereid, om de eerste de beste Javaan, die zou binnenkomen, neer te schieten. Ingespannen luisterde hij naar geluiden, die hij verwachtte, het joelen en schreeuwen van een plunderende bende, schoten, gillen, vloeken. In plaats daarvan hoorde hij opeens een geweldige bons tegen de muur van het achterhuis; hij schrok meer dan de jongens hadden kunnen verwachten, maar bang was hij niet. Met de revolver in zijn hand sloop hij onhoorbaar naar de keuken, waar hij de bons gehoord had. Het bleef doodstil, tot een nieuwe slag, nu tegen de winkelluiken, hem opnieuw deed opschrikken. Onmiddellijk sloop hij naar de winkel, maar nauwelijks daar ge- ') Prasara: soort palm, dat door de arme mensen in de districten vaak bij het bouwen van hutten gebriukt wordt. 2) Eigenlijk: foefoeroeman, maar de Chinezen spreken in 't Neger-Engels de f bijna als een p uit; bet.: Javanen? allemaal dieven! komen, hoorde hij het geheimzinnig bonsen weer in de keuken. Toen dit spelletje zich nog een paar keer herhaald had, werd de goede Chinees woedend Dat die vervloekte Javanen roofden en plunderden, was erg, maar dat ze hem voor de gek wilden houden, liep de spuigaten uit. Geen ogenblik kwam de gedachte bij hem op, dat het kwajongens konden zijn; al zou het beginnen te donderen, dan zou hij nog menen, dat de Javanen aan 't donderen waren! Maar hij zou ze leren! Hij ging naar de bijkeuken, schoof zachtjes het grendeltje van het luik en hield dit met de linkerhand vast, in de andere hand zijn revolver geklemd. Max was juist van plan het spelletje te staken; ze hadden Omoe nou genoeg bang gemaakt. De laatste slag moest geweldig zijn: hij zwaaide zijn stok, het huis dreunde. Op hetzelfde ogenblik vloog het luik daarnaast open, een schot knalde en een woedende stem riep: „Daar! Ik zal jullie leren!" De uitwerking was geweldig! In de spanning-stille avond was het schot tot ver in het land hoorbaar en deed allen opschrikken: Daar heb je het al. Een ontzettende angst maakte zich van Roland meester: Zou Max getroffen zijn? En zonder te denken aan het gevaar, dat hij liep, rende hij om het huis heen, en kwam juist op tijd, om zijn vriend te helpen. Deze had zijn koelbloedigheid niet verloren, al had hij de kogel rakelings langs zijn hoofd voelen gaan. Elk ogenblik kon een tweede kogel beter raak zijn; hij besloot die niet af te wachten, en al was elk teken van leven, dat hij gaf, gevaarlijk, omdat het een nieuw schot in zijn richting kon uitlokken, hij waagde het er op. „Je schiet goed, Omoe; je hebt er zeker één geraakt, en de anderen zijn weggelopen!" A Tsoi was te verbaasd, om aan schieten te denken; hij knipte zijn flash-lightL), die hij klaar gelegd had, aan en richtte hem op Max, die handig zijn stok had weggewerkt en heel onschuldig den Chinees toeknikte: „Je schiet goed, Omoe!" „Wie ben jij? Heb jij lawaai gemaakt?" „Ik? Hoe kan dat nou? Ik ben één van de jongens, die je erf schoonmaken." „Wat erf? Jij bent een Javaan!" *) zaklantaarn. Dat was één van de weinige dingen, die Max, zelfs op dit ogenblik van gevaar niet durfde ontkennen! En het zou misschien toch nog verkeerd voor hem afgelopen zijn, als Roland er niet bij gekomen was. „Maar Omoe, je kent ons toch wel? Zie je mij soms ook aan voor een Javaan?" De Chinees had wel totaal verblind moeten zijn, om den negerjongen voor een Javaan aan te zien. Hij begreep er niks van. „Was jij soms ook al mijn erf aan 't schoonmaken?" Hun hartelijke jongenslach deed zijn woede helemaal bedaren. — In 't donker zeker? Nee, we kwamen langs en hoorden lawaai, en, omdat we altijd op je erf mogen, wouen we je helpen." „Is goed, is goed, en hebben jullie Javanen gezien?" „Jawel," zei Roland, en hij hoefde er niet eens om te liegen, „ik Zag er een vlak bij je huis, maar toen je schoot, zijn ze allemaal weggelopen; we zullen wel eens gaan zoeken; ga je mee, Max?" A Tsoi bewonderde de moed van de jongens, maar voelde er weinig voor, ondanks zijn revolver, met ze mee te gaan. „Is goed, ik zal hier in hinderlaag blijven; ik schiet ze allemaal dood, als ze in mijn huis durven komen!" De luiken gingen weer dicht, en de jongens keerden zich om, grinnekend over het onverwachte succes van hun grap. Maar hun lachen was gauw uit; achter op het erf zagen ze een dikke rookwolk opstijgen, recht omhoog in de windstille lucht. „Man, onze hut staat in brand!" „Dat hebben zeker de Javanen gedaan!" „Klets! Je hebt bij het weggaan zeker niet op het vuur gelet!" „Jij zeker wel!" Eensklaps sloegen de vlammen omhoog en vlogen de vonken alle kanten uit. „Gauw, Ro, blussen, anders gaat het vuur verder!" Ze renden het erf over, maar bij de laatste struiken voelden beiden zich bij hun voeten gepakt, zodat ze met een smak tegen de grond sloegen; de takken striemden langs hun gezicht. De overval was zo onverwacht, dat ze al met een prop in de mond stevig gebonden op de grond lagen, eer ze op tegenweer waren bedacht geweest. Verzet zou hun trouwens weinig gebaat hebben; een dozijn stevige Javanen sloten hen van alle kanten in, alsof ze de dikke touwen niet vertrouwden, en bang waren, dat de jongens zouden proberen te ontsnappen. Dezen hadden moeite, om zich in hun toestand in te denken; zo dikwijls hadden ze in boeken er van gelezen en als kleine jongens dergelijke avontuurtjes gespeeld, maar nu was het bloedige ernst: nu lagen ze gebonden en waren weerloos overgeleverd aan de willekeur van die woeste kerels. Wat zou er met hen gebeuren? Roland, die voorover lag en niets zien kon, begreep er helemaal niets van. Tot zijn verwondering bemerkte hij, dat het knetteren van het vuur opgehouden was; welke helpende macht had althans dat ongeluk bezworen? En wat zouden die kerels van plan zijn? Wat moesten ze met twee jongens uitvoeren? Hij pijnigde zijn hersens, om zich te herinneren, of hij ooit een Javaan zich tot vijand gemaakt had, maar niets schoot hem te binnen. Laatst bij die voetbal-match was hij zelfs weggegaan; waarvoor moesten ze hem dan hebben? Max lag op zijn rug en kon vrij goed zien, wat er gebeurde; een paar mannen hielden een korte beraadslaging, waarbij ze voortdurend naar Roland keken; ze schenen het niet eens te zijn, wat ze met hem zouden doen. Hun gesprek werd afgebroken door een man, die op de uitkijk gestaan had, en waarschijnlijk kwam melden, dat er volk in aantocht was. Het lag ook eigenlijk voor de hand, dat een paar mensen, die niet al te bang waren uitgevallen, kwamen kijken, wat dat revolverschot had moeten betekenen. De beraadslaging werd afgebroken en op bevel van een, die de hoofdman scheen te zijn, werden ze allebei opgetild en ongeveer een kwartier ver het kapoeweri ingedragen, dat onmiddellijk achter het erf begon. Toen ze weer neergelegd werden, bemerkte ze een soort kamp, waarin de hoofdman zich met een paar anderen terugtrok, om de beraadslagingen voort te zetten. Nu kon ook Roland goed zien, dat Ze het vooral over hem hadden; het scheen, dat ze geen raad met hem wisten. Maar waarvoor hadden ze hem dan vastgebonden en meegenomen? En waarvoor Max? Die was toch van hun eigen ras en had hun toch zeker nooit iets misdaan? Eindelijk waren de besprekingen afgelopen. Een van de mannen kwam op hen af met een glinsterende dolk in de hand. In doodsangst deden de jongens een wanhopige poging, om de touwen, waarmee Ze gebonden waren, te verbreken; maar al hun moeite was vergeefs en vol ontzetting wachtten ze de doodsteek af. De man bleef echter tussen hen in staan en zei bedaard: „Ik zal jullie de prop uit je mond halen; als je een kik geeft, steek ik je deze dolk in je hart, maar als je stil blijft, zal ik jullie niks doen!" Hé, dat was een opluchting! Wat er dan ook gebeuren zou, ze leefden nog en zouden niet als een beest afgeslacht worden! Roland begon van zenuwachtigheid te huilen en had de grootste moeite, om te blijven zwijgen, vooral toen hij zag, dat de andere mannen wegtrokken en alleen hun bewaker bij hen achterbleef. Twee vastgebonden, ongewapende jongens tegen een gewapende man was nog wel geen partij, maar nu scheen redding toch niet zo onmogelijk meer. Max' gezicht vertoonde geen spoor van aandoening, maar in zijn hart was de hel losgebroken, een hel van spijt en woede. Hij had nu begrepen, wat de bedoeling der Javanen was! Ze wilden hem als gijzelaar in hun macht hebben; wanneer hun aanval op Nickerie zou mislukken, konden ze van den Commissaris de belofte eisen, dat geen enkele Javaan zou gestraft worden, anders zou hij, de zoon van een Gouvernements-ambtenaar, gemarteld en gedood worden. Wat moest zijn vader dan doen? Zou hij den Commissaris aanraden niets te beloven en de opstandelingen te straffen, dan sprak hij daarmee het doodvonnis uit over zijn zoon. Zou hij, om zijn kind te sparen, aandringen op inwilliging der Javaanse eisen, dan zouden de Creolen, en misschien ook zelfs de Commissaris, hem van verraad, van heulen met zijn rasgenoten beschuldigen; in ieder geval zou hij zijn ambt verliezen. En dat alles, omdat hij, Max, ongehoorzaam was geweest en niet thuis was gebleven. Waarschijnlijk hadden de Javanen daarop gerekend en hem gevolgd, toen hij naar het erf van A Tsoi was gegaan; toen een paar anderen gewaarschuwd en hij was in de val gelopen. De andere mannen waren nu weg, om te zeggen, dat de aanval kon beginnen, omdat ze in ieder geval een gijzelaar hadden. Nu begreep hij ook hun verlegenheid met Roland; die was eigenlijk niet in het plan opgenomen, maar hadden ze toch moeilijk kunnen vrijlaten; die zou alles verraden hebben. Waarom was hij ook ongehoorzaam geweest? Was hij nou maar naar huis gegaan! Zijn vader zou toch al moeilijkheden genoeg hebben; moest zijn eigen jongen die moeilijkheden nou nog honderdmaal zwaarder maken? En vannacht? De Javanen zouden veel brutaler zijn en veel meer moorden en brandstichten, nu ze wisten, dat ze toch niet gestraft zouden worden. Misschien zou alles wel verbrand en verwoest worden, hun eigen huis ook. Wat zou er dan van vader en broertje en zusje terecht komen? Max vond de ellende niet meer te overzien! En dat alles door zijn eigen schuld! Maar hoe kon nou eigenlijk zo'n kleine ongehoorzaamheid zulke verschrikkelijke gevolgen hebben? Zou er nou niks aan te doen zijn en zou niemand hem komen helpen? Proberen, om hun bewaker om te kopen? Zijn trots verzette er zich tegen; dat nooit! Schreeuwen? Nog vóór hij zijn mond goed en wel zou opengedaan hebben, zou hun bewaker al hebben toegestoken. Maar dan hadden ze ook geen gijzelaar meer; dat zou een lelijke streep door hun rekening zijn en misschien zou hij de volgende dag toch gemarteld en gedood worden. Was hij bang voor de dood? Toen zo pas die man met een dolk op hem af kwam, was hij ineengekrompen; hij schaamde zich nu daarover en voelde zich sterk genoeg, om te sterven. Hij was dan meteen van alles af, ook van dat gezeur thuis met die zwarte huishoudster. De gedachte aan haar deed hem ineens weer verlangen te blijven leven; die vrouw zou lachen, als zij van zijn dood hoorde, en blij zijn met die gemakkelijke overwinning; dan was ze verzekerd van haar mooie positie, als hij uit de weg geruimd was. Zijn woede verdubbelde; hij wilde leven, hij wilde vrij zijn, hij wilde vechten, hij wilde zich wreken, o, hij wilde zoveel, zoveel! Zijn spieren spanden zich, een verbeten vloek kwam over zijn lippen, zijn ogen fonkelden: daar moest uitkomst en redding komen, maar van welke kant? Zou de God van de Christenen nou machtig genoeg zijn, om hem te bevrijden en alles goed te doen aflopen? Als dat nou eens kon! Maar zou die God zich wel om hem bekommeren en hem willen helpen? Er om bidden? Hij had nog nooit gebeden, maar 't was te proberen. Van één ding was hij zeker, en dat verschafte hem nu een onuitsprekelijke voldoening: hij had nooit gespot met wat de Christenen geloofden en deden; dat had zijn vader hem van jongsaf geleerd, en had hij ook trouw in practijk gebracht, vroeger al in de stad en hier ook. Dus God zou wel niet kwaad op hem zijn, en hem misschien verhoren; maar dan moest hij ook wat beloven, voor het geval alles goed afliep. Maar wat? Hij keek eens naar Roland; zou die ook bidden? Die was Christen, maar sprak nooit ergens over en ging ook bijna nooit naar de kerk. Maar Rolands gedicht stond heel vrolijk; hij besefte blijkbaar niet, waarom ze gevangen genomen waren. Hij zou het verschrikkelijk vinden, te sterven, maar hij zou er toch ook aan moeten geloven, hij had te veel gezien, dan dat ze hem niet voorgoed het zwijgen zouden opleggen. Dat was nog het ergste van alles: Roland zou om hem moeten lijden, omdat hij in z'n trouwe vriendschap hem was komen opzoeken! Max sloeg zijn ogen omhoog, naar de hemel, en, als door een plotselinge ingeving verlicht, sprak hij zachtjes voor zichzelf, maar heel nadrukkelijk: „God van de Christenen, als U maakt, dat alles goed afloopt, voor Roland, voor mij en voor vader en mijn broertje en Zusjes, dan beloof ik U, me te laten dopen." Hij had een vaag besef, dat hij hiermee iets gewichtigs beloofd had en bleef nu stil wachten, of zijn belofte aangenomen en zijn gebed Zou verhoord worden. Eensklaps klonk van achter de naastbijzijnde struiken een zacht, maar doordringend gesteun, dat zowel de beide jongens als hun bewaker deed opschrikken. Was dat een mens, of een dier of een spook? Onbeweeglijk luisterden ze alle drie en keken met opengesperde ogen naar de kant, vanwaar het geluid gekomen was. Ongeveer een minuut bleef alles doodstil, dan hoorden ze het opnieuw, nog akeliger en onheilspellender dan te voren; het brak af met een felle gil, als van een kind in doodsnood. De struiken ritselden zacht; duidelijk zagen ze nu iets wits schemeren door de takken heen; daarboven twee gloeiende ogen, die hen aanstaarden en heel langzaam dichterbij kwamen, terwijl voor de derde maal een akelig kreunen duidelijk hoorbaar was, gevolgd door het zachte sissen van een slang. Dat was te veel voor de jongens; ze gilden het uit en schreeuwden om hulp; hun bewaker had bij het eerste geluid zijn dolk vaster in de hand genomen, maar overtuigd, dat hier boze geesten in het spel waren, die 't misschien op hem gemunt hadden, smeet hij zijn dolk neer, en vluchtte, waarheen zijn benen hem maar dragen wilden. Nauwelijks was hij weg, of het witte verdween, de gloeiende ogen schenen omlaag te vallen, een paar takken kraakten en voor de verbaasde ogen van de jongens verscheen...... Freddy! Freddy, met zijn hemd in de ene en twee stukjes smeulend hout in de andere hand. „Niet bang zijn; ik heb voor spook gespeeld, om die lelijke Javaan bang te maken!" Ondertussen raapte hij de weggeworpen dolk van den Javaan op en begon handig de touwen door te snijden, waarmee de jongens gebonden waren. Pas toen ze goed en wel los waren, konden ze zich rekenschap geven van het gebeurde. „Freddy, hoe kom jij hier?" Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, antwoordde het Indiaantje: „Ik voelde, dat er gevaar was en wou jullie helpen. Nou opschieten en gauw weg; ze mochten eens terugkomen!" Maar Roland kon dat allemaal niet zo gauw verwerken. „Ben je al die tijd in de buurt geweest? Als ze je gevonden hadden, hadden ze je doodgemaakt!" „Als ze jullie gedood hadden, had ik toch niet meer willen leven!" „Je hebt dien Javaan lelijk beetgenomen, hoor! Eigenlijk ons ook; ik dacht vast, dat het een jorka *) was; man, wat was ik bang! Max had nog geen woord gezegd; was dat Gods antwoord op zijn gebed en belofte? Of zou dat toch gebeurd zijn, als hij niet gebeden had? Enfin, voorlopig ging alles goed; nu was hij weer vrij; nu kon hij zichzelf weer helpen, en dat zou hij doen ook! „Freddy, mag ik die dolk hebben?" „Natuurlijk, maar daar heb je op 't ogenblik niet veel aan. Laten we nou maar gauw heengaan!" „Waarheen?" „Max loopt het meeste gevaar en daarom brengen we hem eerst naar een plaats, waar niemand hem kan vinden; dan gaan Roland en ik naar het dorp, om te horen, wat er gebeuren gaat vannacht en dan Zullen we verder zien." Max en Roland keken hun kleine vriend verstomd aan; dat nam maar ineens de leiding en had zijn plan al klaar! Ze moesten toegeven, dat het 't beste was, wat ze in deze omstandigheden konden doen. *) spook. „Waar is de plek?" „Kom maar mee; wacht eerst even kijken in het kamp; goed, twee houwers; die nemen we mee; de Javanen zullen ze toch wel gestolen hebben!" Zeker van zijn zaak, liep Freddy het kapoeweri in, en de beide anderen konden niet anders doen dan hem maar te volgen. Hun bevrijding en de wijze, waarop die geschied was, had hen zo verrast, dat ze nauwelijks tot zelfstandig handelen in staat waren. Na ongeveer tien minuten gelopen te hebben, keerde Freddy zich tot Max: „Je bent toch niet bang voor een kakantri? x) Als Javaan had Max niet de angst der Creolen voor kakantri's, maar dan nog zou hij in deze omstandigheden nooit bekend hebben ergens bang voor te zijn. „Natuurlijk niet; wat is daarmee?" Ze zagen het gauw genoeg; Freddy bracht hen naar een soort prieeltje, in de takken van een omgevallen boom zo handig gemaakt, dat niemand daar een verblijfplaats voor mensen zou zoeken. Daarbij was de plek zorgvuldig gekozen, vlak bij een oude grote kakantri; Creolen zouden hier zeker niet komen zoeken en zelfs de onontwikkelde Javanen, die al gauw de Surinaamse bijgelovigheden overnamen, zouden zich nog wel eens bedenken, alvorens deze plek te „ontheiligen"' Was het nog niet pas voorgekomen, dat bij het aanleggen van een grote weg naar Waterlo, niemand, ook geen Javaan, bereid was, een kakantri om te hakken, die in de weg stond ? De directeur had een hoge premie uitgeloofd, maar de angst voor die boom en de geesten, die er huisden, was nog heviger dan hun geldzucht, en de boom stond er nog! Roland zou voor geen geld van de wereld hier alleen achtergebleven zijn en hij betwijfelde sterk, of zijn vriend er veel voor voelde. Maar de Indiaan had nu eenmaal de leiding in handen en de rustige zekerheid, waarmee alles berekend en beredderd was, miste zijn invloed niet. Freddy scheen hier meer te komen en te overnachten; er bleek nog een oude deken en zelfs een hangmat voorhanden te zijn, die het Indiaantje uit een zorgvuldig verstopte trommel te voorschijn haalde. In geen tijd was de hangmat getaaid 2) en nodigde Freddy met een ') kakantri: boom, die als heilige boom beschouwd en gevreesd wordt. ■) gebonden. komische buiging Max uit, om er in te stappen: „Gauw, 't is kinderbedtijd!" Alle geesten en spoken van de hele wereld zouden niet in staat zijn geweest, een echte Javaanse jongen zulk een aanbod te doen afwijzen! Met een diepe zucht van voldoening, wikkelde hij zich in de deken, strekte zich uit in de hangmat en zei: „Freddy, zo gauw ik een hele week vrij heb, zal ik je bedanken voor alles; eerder begin ik er niet aan!" „Goed, begin dan nou maar vast te slapen, tot we terugkomen; dan Zullen we verder zien. Slaap goed!" Ook Roland wenste zijn vriend wel te rusten en ging toen met Freddy op onderzoek uit. Zonder een woord te zeggen, liepen ze door het bos en pas op de achterdam hield de kleine Indiaan stil. 't Was of zijn zelfverzekerdheid hem hier in de steek liet, nu hij niet meer op zijn eigen terrein was. „Waar zouen we het beste kunnen horen?" Roland dacht een ogenblik na; de tijd drong, en hoe eerder zij het wisten, hoe beter. „Weet je wat, Freddy, ik zal naar het plein vóór het Commissariaat gaan, ga jij dan naar de landingssteiger; we luisteren allebei zo goed mogelijk en over een uur zijn we weer hier en gaan we naar Max." Het Indiaantje keek hem verlegen aan. „Mag ik bij jullie blijven en vannacht alles met jullie meedoen?" „Natuurlijk, altijd zelfs! Je hebt ons reusachtig geholpen en zult ons nog veel meer kunnen helpen; maar één ding, Freddy; als je wat nodig hebt of zo iets, moet je het eerlijk zeggen. Ik weet, wij praten te veel, maar ik geloof, dat Indianen te weinig praten en ik zou het beroerd vinden, als ik telkens moest denken: misschien wil Freddy wat vragen of zeggen, maar hij verzwijgt het weer. Doe ons nou een plezier, en, tenminste als je bij ons tweeën bent. zeg dan alles, wat je op je hart hebt. Kan ik daarop rekenen?" „Ik zal proberen, maar het is dikwijls moeilijk!" „Goed, nou gaan we! In ieder geval, hier op elkaar wachten! Ga goed, hoor!" x) ') Deze en vele andere eigenaardige uitdrukkingen en zinswendingen zijn letterlijk vertaald uit het Neger-Engels. Omdat de Surinamers ze echter gebruiken, ook als ze Hollands spreken, zijn ze in dit boek gebruikt, waar het gesprokene wordt weergegeven. Roland, die alle huizen en erven kende, nam de kortste weg naar het Plein; hij liep over verschillende erven heen, wist precies, waar hij bukken moest onder ijzerdraad, waar hij over een trens 1) moest springen, waar wel eens manja's op de grond lagen. Op het Plein stonden overal groepjes mensen te praten, natuurlijk allemaal over de Javanen van Waterlo, maar veel nieuws kreeg hij niet te horen; niemand wist eigenlijk precies, wat er aan de hand was; volgens de meesten wist zelfs de Commissaris het niet. Men had getelefoneerd naar Waterlo — niemand had er heen durven gaan, uit vrees een bende Javanen te ontmoeten — maar daar wist men van niets. De Directeur had de meest vertrouwde opzichters de kampong in gestuurd, doch die hadden niets bijzonders bemerkt; wat niet, vermoeid van de zware dagtaak naar bed was, zat, als naar gewoonte te kaarten of te dobbelen; nergens een spoor van samenzwering en moordplannen voor de nacht. Verschillende hutten waren onderZocht, doch nergens waren wapens gevonden. De directeur begreep heel goed: dit alles was nog geen bewijs, dat er werkelijk niets aan de hand was, — in het tegenovergestelde geval zouden de Javanen toch tot het laatste ogenblik niets laten merken —, maar wat kon hij doen? Hij had alle opzichters bevel gegeven heel de nacht op te blijven, om bij het eerste teken van onraad gereed te zijn; zelf zou hij ook wakker blijven, en opbellen, zo gauw hij iets bijzonders hoorde of zag. De Commissaris had hem bedankt, maar toen hij de hoorn weer ophing, was zijn onrust gestegen. Natuurlijk, die Mac Donald was wel te vertrouwen, had er zelfs veel te veel belang bij, dat het rustig bleef op zijn plantage. Maar hij was en bleef een Engelsman, die onder een volkomen correct optreden tegenover de Nederlandse ambtenaren, toch altijd een zekere afkeer behield tegenover het Nederlandse Bestuur. Zou het tot een botsing komen tussen Javanen en Creolen, dan zou hij zeker goed meehelpen en na afloop constateren: „Jammer, jammer; ik vraag me af, wie eigenlijk schuld heeft en of Nederland nog zo goed de kunst verstaat van koloniseren, als het dat vroeger schijnt gehad te hebben!" In ieder geval zou hij zich tienmaal bedenken, voor hij zijn opzichters bevel zou geven op de contractanten te schieten; dan zou ') trens: greppel of sloot. er werkelijk gevaar moeten zijn voor de gebouwen of de rietvelden. Van die zorgen wist of hoorde Roland niets; wel vernam hij nog, dat de Javaan, die de plannen verraden had, op onverklaarbare wijze was verdwenen. Daarover waren heftige woorden gevallen tussen den Commissaris en den Inspecteur van politie. De Javaan had gevraagd zo gauw mogelijk naar Demarary te mogen vluchten, om de wraak zijner rasgenoten te ontkomen. De zwarte Inspecteur had geadviseerd de Gouvernementsbarkas daarvoor beschikbaar te stellen en den man nog denzelfde avond naar de overkant te brengen. De Commissaris had dit geweigerd; de volgende morgen, als de boot toch ging, was het nog vroeg genoeg; hij moest die nacht maar op de politiepost doorbrengen: „of kunnen jullie je eigen burcht niet verdedigen?" had hij schamper gevraagd. De Inspecteur had moeten gehoorzamen; een paar uur later was hij komen melden, dat de vogel gevlogen was. De Commissaris was woedend opgestoven: „Kunnen jullie met z'n allen niet één kerel vast houden?" De Inspecteur had zich verdedigd: „U hebt geen order gegeven hem in een cel op te sluiten, en eigenmachtig mochten wij dat niet doen; dat hebt U laatst zelf gezegd. Toen was U kwaad, omdat we een man, die volgens geen enkele wet of politie-verordening schuldig was, zonder uw bevel hadden opgesloten; nu hebben we het niet gedaan, om u niet kwaad te maken!" Noch de toon, waarop dit gezegd werd, noch de uitdrukking van het zwarte gezicht, gaven den Commissaris reden tot aanmerking; voor de zoveelste maal moest hij erkennen, dat hij met zijn woedende uitvallen en dictator-allures toch niet opgewassen scheen tegen de berekende onderdanigheid der Creolen. Kwaad had hij den Inspecteur weggestuurd; met een uitgestreken dienstgezicht was deze de groep mensen gepasseerd, die vlak voor het half-open kantoor stonden en natuurlijk alles hadden gehoord. Hij genoot van zijn triomph op den bakra '), maar wachtte zich wel, daarvan iets te laten blijken. Allicht stond er een bij, die hij zich vroeger tot vijand had gemaakt, en die nu door een goedkeurend: „Je hebt hem mooi te pakken!" een triomfantelijk lachje of knipoogje wou uitlokken, om morgen aan den Commissaris te gaan ') Bakra: blanke. vertellen, hoe de Inspecteur van politie bij het publiek het Gezag neerhaalde. Het verdwijnen van den Javaan werd druk besproken en op twee wijzen uitgelegd. De een vond het nu duidelijk, dat de man gelogen had en bang was voor de straf, die daarop volgen zou; de ander vond er juist een bevestiging in van zijn verraad, hij had zich zelfs in de politie-post niet veilig gevoeld voor de wraak der Javanen, die 's nachts zouden komen! Toen Roland weer naar de afgesproken plaats terugging, was hij eigenlijk nog even wijs als te voren; het enige, waar hij zekerheid over bekomen had, was, dat alle gewone en buitengewone agenten van politie waren opgeroepen, maar niemand wist waarheen; noch bij de politiepost, noch bij het Commissariaat waren er meer, dan men er gewoonlijk zag. Freddy, die kort na hem terugkwam, had meer nieuws. Op de landingssteiger had hij eerst niemand gezien, alles was naar het Plein. Maar in een donkere hoek, achter de grote loods, zagen zijn scherpe ogen het brandende puntje van een cigaret. Meteen sloeg hij de Gouverneurstraat in, die parallel loopt met de rivier, om door de Hernhutterstraat aan de waterkant uit te komen, een eindje voorbij de steiger. Hij kroop dwars de weg over, liet zich in de trens zakken en liep door de trens naar de steiger toe. Wolken muskieten ondernamen een heftige aanval op den brutalen indringer, maar de Indiaan lette er nauwelijks op; een ouroekoekoe-snekil) schuifelde tussen Zijn beenen door; z'n jachtinstinct had hem bijna er toe gebracht, het dier te vangen, maar nee, vooruit, hij mocht geen ogenblik verliezen. In 't voorbijgaan raapte hij nog een bananenblad op, dat hem juist goed van pas kwam. Bij de steiger gekomen, wierp hij zich plat op de bodem van de trens, die gelukkig droog stond, en sloop onder dekking van het blad, onhoorbaar tot de plek, waar hij het vuur van de cigaret gezien had. Hij hoorde een paar mannen met elkaar fluisteren; goddank, het waren geen Javanen! Eén stem herkende hij; dat was die agent, die hem twee keer een standje gegeven had, toen hij pas uit het bos gekomen was, en hem gezegd had, niet enkel met zijn lendendoekje over straat te lopen. Freddy glimlachte minachtend: ') ouroekoekoe: uil; ouroekoekoe-sneki: een in Suriname veel voorkomende giftige slang. je kon toch beter met zo'n doekje over straat lopen, dan met een brandende cigaret in 't donker de wacht te houden; die domme zwarten! Want dat kan hij al gauw uit hun gesprek opmaken: ze zitten op wacht. Voor het geval de Javanen niet alleen over land, maar ook van rivierzijde aanvallen, willen ze hen hier opwachten. Freddy begrijpt er niets van: denken ze nou heus, dat de Javanen zo stom zijn, om bij een geheime aanval aan de grote steiger te landen? Of...... zouen ze expres plaatsen uitgezocht hebben, waar de minste kans bestond den vijand te ontmoeten? De Indianen zagen er de zwarten best op aan; in gevaren, die ze kenden, waren ze moedig genoeg maar tegen een onbekenden vijand, en vooral tegen een onbekend aantal Javanen, die zich kwamen wreken en weinig of niets te verliezen hadden, zou hun moed niet zo geweldig zijn. Ze hopen vurig, dat er niets gebeuren zal, om de volgende dag en nog lang daarna tegen elkaar op te bluffen: „Man, ik had een doodsgevaar lij ke post; als ze gekomen waren, had ik ze allemaal een kogel door hun kop geschoten!" Freddy hoort ze praten over de andere groepen; op verschillende plaatsen, waar de vijand kan binnenkomen, zijn posten geplaatst, elk bestaande uit een politie-agent met tien andere mannen, allen gewapend. Ze hadden een schot gehoord, ergens bij de achterdam en de gloed van een brand gezien; ze hadden zich toen op het ergste voorbereid, maar sindsdien was er niets meer gebeurd; de Commissaris had de geruststellende berichten van den Directeur van Waterlo laten rondzeggen, maar de uiterste waakzaamheid voor de nacht aanbevolen. Nu wist Freddy genoeg. Op dezelfde wijze als hij gekomen was, sloop hij weer terug en kwam even na Roland op de afgesproken plaats. Kort vertelde hij, wat hij gehoord had en dan trokken ze Zwijgend het kapoeweri in. Freddy liep weer voorop, had niet de minste moeite, om de weg te vinden; soms liepen ze een tiental meters achterwaarts op hun pad terug, en kropen dan onder een paar struiken door, om even verder hun weg te vervolgen. Roland kende deze truc die ze wel eens meer gebruikten, om mogelijke vervolgers het spoor bijster te doen worden, maar hij bewonderde de handigheid, waarmee het Indiaantje die truc toepaste. „Freddy, je bent toch een echte bosman! Als we in de buurt komen, moet je waarschuwen, dan kunnen we fluiten, anders denkt Max dat er onraad is." „Goed, fluit dan maar, we zijn er vlakbij!" Roland floot, maar kreeg geen antwoord. „Man, hij slaapt, maar we zullen hem wel krijgen; we maken aan één kant z'n hangmat los, dan denkt-ie, dat er een aardbeving aan de gang is." Doch bij de schuilplaats gekomen, bestierf de lach op hun lippen: geen hangmat, geen Max! . . . . naar die geheimzinnige verten, langs de Corantijn . . . . (Blz. 81.) .... En kijk nou 'ns langs de oever! (Blz. 95.) TWEEDE HOOFDSTUK De Slag van Waterlo Nog nooit had Waterlo zulk een spannende dag beleefd, en wanneer de opzichters na hun onderzoek in de kampong meldden: niets bijzonders ontdekt! was dat alleen, omdat ze niets wilden ontdekken. Ze bemerkten heel goed, hoe hun contractanten tevergeefs probeerden onder een onverschillig uiterlijk hun opwinding te verbergen. Er broeide iets, maar wat konden ze doen? Wat is een dozijn opzichters tegen 300 man, die zich ongetwijfeld goed van wapens voorzien hadden? Dikwijls hadden ze gehoord en gelezen, hoe in de slaventijd hele benden weggelopen slaven verschrikkelijk huishielden op plantages, waar directeuren en blankofficieren bijzonder gehaat waren. Zelfs het gouvernement had dan vaak machteloos gestaan en de vernederendste onderhandelingen moeten aanknopen met de marons2) Al waren de Javanen over 't algemeen niet zo sterk gebouwd en gespierd als de negers, hun aantal en hun bewapening maakten hen nog geduchter. Hoe verschrikkelijk plundering en brandstichting van Nickerie dan ook wezen zou, het zou nog erger worden, als ook de fabrieksgebouwen, directeurs- en opzichterswoningen de prooi der vlammen werden, terwijl zij zelf dan de eerste slachtoffers Zouden worden. Als op stilzwijgende afspraak besloten zij dus niets te zien en niets te rapporteren. Een paar van de oudste opzichters, die hun volk het beste kenden, hadden enig vermoeden dat niet alleen de wraakneming op Nickerie de contractanten zo in opwinding bracht en zij hadden goed gezien. Er moest een oude veete uitgemaakt worden tussen de Javanen onderling, en dat bracht de anders zo lome en onverschillige kerels in zulk een heftige beroering. Sinds ongeveer een jaar was het aan de gang. De oude mandoer 3) l) Blankofficieren: slaven-opzichters. !) Marons: weggelopen slaven. ■) Mandoer: officieel erkende hoofdman der Javanen. Jong Suriname op avontuur. 3 Zag zijn invloed en gezag bedreigd door Natiman, een betrekkelijk jonge kerel, die wegens onruststoken reeds op drie andere plantages was weggejaagd en tenslotte aan Waterlo was overgedaan. Als kleine jongen was hij van de plantage, waar zijn vader werkte, naar de stad gekomen met een Hollandse familie, die in de droge tijd op de plantage logeerde en schik had in het aardige kereltje. Jarenlang kreeg hij een opvoeding ver boven zijn stand, werd gruwelijk verwend, tot de grote slag kwam: de familie ging voorgoed naar Holland en was blij op een fatsoenlijke manier van den jongen af te komen, die de laatste tijd al veel van zijn „aardigheid" verloren had. Natiman kwam op de plantage terug met vijf stel stadskleren, een kist boeken, een goede dosis verwaandheid, maar bovenal met een geweldige afkeer van het stille, eentonige buitenleven. Sindsdien was zijn leven een opeenvolging geweest van ruzie maken en onrust stoken. Op Waterlo had hij de tweede dag al een standje gehad van den mandoer, omdat hij niet de helft van zijn taak af had. Brutaal had hij gevraagd :,,Denk je dan, dat ik hier gekomen ben, om te werken?" De mandoer had het niet zo hoog opgenomen; hij had Zulke dingen al meer meegemaakt, langzamerhand kwam zo'n veulen wel in 't gareel. Maar Natiman had zijn stadse ontwikkeling vóór op de anderen; hij kon goed lezen en las rijp en groen, wat hij maar vond. Al gauw had hij een club gevormd van jonge kerels, die hij in bewondering bracht door zijn verhalen over andere landen; hoe daar de mensen in opstand waren gekomen en al hun eisen waren ingewilligd; waarom zou dat hier ook niet kunnen gebeuren? Hij bracht hun hoofd op hol met voorstellen tot requesten aan den Gouverneur, ja, aan de Koningin; hij zou wel schrijven, hij zou het woord voeren, hij stond in voor de goede uitslag! Langzamerhand vormden zich twee partijen: de ouderen hielden zich aan Karbani, den mandoer, terwijl de jongeren meer en meer Natiman als leider erkenden. Toen kwam de voetbalclub. Karbani was er altijd tegen geweest, had zelfs den directeur uitdrukkelijk gewaarschuwd: onder elkaar spelen zou niet hinderen, maar later Zouden ze ook met anderen wedstrijd willen houden, en dan zou het ') Stad: Paramaribo. mislopen. Mac Donald voelde dit laatste heel goed aan als ernstig bezwaar, maar meende de Engelse sportiviteit oneer aan te doen, als hij weigerde. Bij de match tegen het Nickerie-elftal waren alle Javanen één geweest in haat en woede tegen de Creolen, die zo duidelijk hun minachting voor de „Japanesi" lieten blijken, Natimans invloed steeg geweldig en hij had, geheel buiten den mandoer om, de wraakplannen gesmeed en de leiding er van in handen genomen. Toen de ouderen er met Karbani over spraken, had deze rustig geantwoord: „Geen sprake van; ik wil het niet en daarmee afgelopen!" Deze woorden werden letterlijk aan Natiman overgebracht en, mocht deze nog geweifeld hebben, dan stond zijn besluit nu onherroepelijk vast: Het gaat door! Hij was het, die met duivelse sluwheid het plan geopperd had, om den zoon van den Javaansen ambtenaar in hun macht te krijgen. Daarmee wilde hij niet alleen een hoge troef in handen hebben bij het gewaagd spel, dat ze speelden, maar ook zijn persoonlijke wrok koelen tegen dien ambtenaar. Toen hij eens diens voorspraak ingeroepen had voor een baantje op het Commissariaat en zich beroepen had op zijn ontwikkeling, was hij afgescheept met de schampere opmerking: „We hebben nog liever geheel onontwikkelden, dan half ontwikkelden, zoals jij J" Nu zou hij eens tonen, waartoe half ontwikkelden in staat waren! Het eigenlijke plan was geweest: een van hen zou den jongen uit huis lokken met een vervalst briefje van zijn vader, dat stilletjes naar Waterlo gebracht moest worden. Onderweg zouen ze hem overvallen en naar hun geheime schuilplaats brengen. Doordat Max naar de achterdam was gegaan, hadden ze hun plan moeten wijzigen en zaten ze met een jongen te veel opgescheept. Natiman had de ontvoering graag aan anderen overgelaten, om op Waterlo zelf het vuurtje warm te houden; doch het kostte hem toch al moeite genoeg, om helpers te vinden; als hij niet meeging, had hij helemaal niemand gevonden. Teruggekomen op Waterlo was zijn eerste werk te onderzoeken, of Karbani in zijn afwezigheid misschien getracht had de mensen om te praten; tot zijn grote verbazing vernam hij, dat deze niet in zijn huisje was, en het laatste uur niet meer was gezien; en niemand wist, waar hij kon zijn. Dit verontrusstte hem meer, dan hij zich zelf wilde bekennen. Tot dusver had hij als vaststaand aangenomen, dat de mandoer, ondanks hun vijandschap, hen toch in geen geval Zou verraden; want dat moest hij den ouden man nageven: al moest hij wel eens streng optreden bij het werk, tegenover den Directeur en Zelfs tegenover den Commissaris trok hij altijd partij voor zijn rasgenoten. Daarbij zou zijn leven geen dag meer veilig zijn, als hij hen verried. Waar kon hij toch zitten? Ook de stemming onder de contractanten beviel hem niet; behalve een groepje heethoofden, namen de meesten een afwachtende houding aan. Als de mandoer overal rondgegaan was, om het plan af te raden, te verbieden, desnoods, hadden de jongeren, die de grote meerderheid vormden, zich misschien tot verzet geprikkeld gevoeld, en, juist als hun aanvoerder gedacht: Nu zeker! We laten ons door dien ouden man niet kommanderen; Natiman is onze nieuwe mandoer! Maar dat Karbani het niet eens de moeite waard vond er verder over te spreken, en als een uitgemaakte zaak scheen te beschouwen, dat het wraakplan niet doorging, maakte hen be-angst. Wie zou er ten slotte de baas zijn: Karbani of Natiman? Zou er vannacht nog wat gebeuren of niet? Wie weet, waar ze de volgende avond zouden zitten? Het laatste bevel van Natiman was geweest: allemaal juist doen, of ze gewoon gingen slapen en om één uur in verschillende, te voren gevormde groepjes, optrekken en langs zeven verschillende kanten Nickerie binnendringen. Ieder moest zorgen voor lichtontvlambare stoffen en een scherpe houwer; de winkels moesten ze sparen, maar verder konden ze brandstichten, zoveel ze wilden. Wat er verder zou gebeuren, wist Natiman zelf nog niet. Dat wist eigenlijk niemand en er was er maar één, die daar ernstig over nagedacht had. Karbani zag de toestand veel ernstiger in, dan hij uiterlijk liet blijken. Voor zichzelf was hij er lang niet zeker van, dat Natiman z'n zin niet zou krijgen; hij kende zijn volk genoeg: jarenlang konden ze loom en onverschillig alles over zich heen laten gaan, maar als eenmaal hun hartstocht was opgewekt, dan konden de gevolgen verschrikkelijk zijn. Maar wat zou daaruit dan weer voortvloeien? Waterlo kon toch onmogelijk een paar honderd dieven, brandstichters en moordenaars aan 't werk houden? Het Gouvernement kon er toch niet in berusten, dat zij grondjes en huizen in eigendom namen? Daar moest met gewapende macht — desnoods vanuit Holland, als het garnizoen in de stad niet talrijk genoeg was — een ontzettende straf op volgen? Zouden die kerels dat nou zelf niet inzien? Dat ze bij die voetbal-match razend waren geworden, was te begrijpen; hij zelf had zijn afkeer tegen de Creolen niet verborgen; dat ze bij gelegenheid die jongelui een flink pak slaag toedienden, was ook niet meer dan verdiend, maar daarvoor een heel dorp platbranden met misschien zoveel moorden! Zou hij — waar hij als mandoer het recht toe had — de mensen bij elkaar roepen en hun de gevolgen onder de ogen brengen? Neen, dat zou de zaak aan de opzichters, die zulk een vergadering altijd bijwoonden, verraden; en daarbij hij waagde zich niet aan een openlijke nederlaag tegenover Natiman; dan was zijn invloed voorgoed gebroken en de zaak reddeloos verloren. Na lang wikken en wegen besloot hij tegenover zijn mannen Natiman en diens plannen te negeren, maar ondertussen al zijn aandacht te besteden aan Natiman zelf; als hij dien schaakmat kon zetten, zouden ook de jongeren hun plannen wel opgeven en weer in gehoorzaamheid hun ouden mandoer volgen. Het geluk diende hem; in het donker rondlopend op een tamelijk afgelegen deel der plantage, hoorde hij plotseling mannen naderen. Onmiddellijk verborg hij zich achter een paar struiken, en spoedig herkende hij de stem van Natiman. Vlakbij zijn schuilplaats bleven zij staan en duidelijk kon hij verstaan, hoe Natiman twee man bevel gaf terug te gaan naar hun schuilplaats, om iemand te bewaken; één was toch eigenlijk te weinig. Ondanks de ernst van het ogenblik en de spanning, waarin hij verkeerde, kwam er een medelijdend lachje over het gelaat van den ouden man: Echt de wilde onbezonnenheid der jeugd! Eerst één achterlaten, en dan later twee terugsturen, omdat één toch eigenlijk te weinig was.! De twee aangewezenen toonden weinig lust, het bevel te gehoorzamen, en uit het twistgesprek, dat daarop volgde, kon Karbani opmaken, wie hun gevangene was. Waren die kerels nou helemaal dol ? Een ontvoering, en nogal de zoon van een gouvernements-ambtenaar! Hij dankte het toeval, dat hem zo prachtig geholpen had, en begreep meteen: hier lag een mogelijkheid open, om Natiman een ontzettend fiasco te bezorgen. Hoe het precies zou moeten gebeuren, wist hij nog niet, maar eerst moest hij nu zien, dien jongen uit Natimans macht te verlossen. Hij kende Max wel, en, wat een groot voordeel was, de jongen kende hem ook en wist dat hij een goede vriend van zijn vader was; zo dikwijls hadden Karbani en Suratno Zaken over contractanten moeten behandelen. De mandoer waardeerde in den ambtenaar de eenvoud en gemoedelijkheid, waardoor hij ook voor den minsten contractant toegankelijk bleef, terwijl Suratno oprechte bewondering koesterde voor de bezonnenheid, waarmee de mandoer zijn liefde voor zijn rasgenoten altijd in evenwicht hield met zijn gehoorzaamheid aan het Gouvernement. 't Kwam er maar op aan: Max te vinden en dat wel zo gauw mogelijk. Hij zou zelf moeten gaan zoeken, niemand anders durfde hij het toevertrouwen; het was een gewaagd spel, want als er ondertussen iets gebeurde, zou zijn afwezigheid tot allerlei vermoedens aanleiding geven. Scherp luisterde hij toe, en wat hij nu opving, versterkte hem in zijn plan. Natiman, die begreep, dat hij nu de schepen achter zich verbrand had, door de gevangenneming der jongens, deelde zijn helpers mee, voorlopig te zwijgen, maar als om 1 uur de mensen te bang zouden zijn om op te trekken, dan moesten ze allemaal bij elkaar gebracht worden; hij zou dan nog een laatste keer de mannen aansporen en hun straffeloosheid verzekeren door de mededeling, dat de zoon van Suratno in hun macht was; dan zouden zelfs de grootste lafaards nog wel durven. Hoe hij precies met den jongen doen zou, wist hij zelf nog niet, maar dat zouden ze om 1 uur wel horen. Alles hing er dus van af, dat die jongen in hun macht bleef; daarom moesten er nog twee terug, om hem te bewaken. Nu ging de troep uit elkaar, om van verschillende kanten de kampong binnen te komen. Karbani bedacht zich geen ogenblik meer en volgde het tweetal, dat naar de schuilplaats terugging, zo werd het zoeken hem al heel gemakkelijk gemaakt! Terwijl hij hen behoedzaam achterna sloop, overlegde hij al, hoe den jongen te bevrijden, zonder dat Natiman zulks te horen kreeg vóór 1 uur. Hij had wel zijn revolver bij zich, maar hij kon toch onmogelijk zo maar drie kerels doodschieten. Dat verdienen ze niet; ze waren jong en hadden zich laten opstoken door Natiman. Al waren ze gewapend, ze Zouden hun ouden mandoer nooit durven neerschieten, maar ze moesten ook minstens tot 1 uur onschadelijk gemaakt worden, anders zouden ze Natiman gaan waarschuwen; misschien kon hij hen vastbinden en...... Ineens werden zijn gedachten afgebroken; duidelijk kon hij horen, dat iemand hen tegemoet kwam; ook de andere twee stonden stil. Vertrouwend, dat al hun aandacht gericht was op wat vóór hen gebeurde, sloop hij naderbij, juist bijtijds, om te zien, hoe het tweetal dat zich eerst angstig op zij van het passi*) verscholen had, te voorschijn kwam en den nieuw-aangekomene tegenhield. Karbani herkende in hem onmiddellijk een van zijn contractanten. De man was geheel van streek en vertelde, dat hij de jongens had moeten bewaken, maar een heleboel spoken en slangen waren er bij gekomen: hij was gevlucht en voor geen geld van de wereld ging hij nog terug. De beide mannen, die toch al ontevreden waren over hun opdracht, besloten nu ook niet verder te gaan. „Natiman zal woedend zijn, als we bij hem komen en vertellen van die spoken! Hij gelooft er niet aan en zegt, dat in zijn boeken staat, dat het allemaal bijgeloof is! Maar ik ben geen kind en heb met eigen ogen spoken gezien; brrr, 't was ijselijk!" „Weet je wat? We gaan niet naar hem toe en zeggen hem niks. Laten we vast naar Nickerie gaan. Natiman moet niet denken, dat-ie Directeur of Commissaris is!" „Maar als hij dan later vraagt, waar we geweest zijn?" „Dan zeggen we, dat een man, dien we niet kenden, ons namens hem bevel is komen geven, om naar Nickerie te gaan. We vonden het wel vreemd, maar hebben natuurlijk gehoorzaamd, en hebben dien man als bewaker bij de jongens achtergelaten!" Ze grinnikten alle drie; „dan kan-ie gaan kijken en zelf spoken zien!" Karbani zag hen de kant van Nickerie op gaan en vond, dat het geen zin meer had hen te volgen. Wat nu? Van de ene kant was alles nu veel eenvoudiger geworden, als hij de jongens vond; maar van de andere kant: waar moest hij ze nu zoeken? Ofschoon hij vast aan het bestaan van geesten geloofde, had hij onmiddellijk begrepen, dat hier een of meer mensen aan 't werk geweest waren, om den Javaan weg te krijgen en zo de jongens te bevrijden. Maar wie konden dat geweest zijn? Waren dat vrienden of vijanden van Suratno? Wat zouden ze met den jongen doen? Zou zijn overwicht op Natiman wel volledig zijn, als hij niet zeggen kon, waar de jongen wel was? Onwillekeurig was hij doorgelopen en besloot nu op goed geluk af ') Passi: weggetje. te zoeken; misschien kwam het toeval hem weer te hulp! Scherp uisterend en spiedend was hij ongeveer twintig minuten voortgegaan, toen hij opeens het naargeestig fluiten van de jorka-fowloe ') hoorde! Wacht, dat kon hem wel eens op het spoor brengen! Hij wist, dat de jorka-fowloe zich graag ophoudt op plaatsen, waar hij iets bijzonders, iets ongewoons bemerkt heeft: hij gaat dan zó geheel op in het blijken en „befluiten" van het vreemde geval, dat men hem tot dichtbij kan naderen» Zou dat niet een spoor kunnen zijn? 't Was in ieder geval te proberen! Moeilijk was dat niet; onophoudelijk klonk het akelige: wieloewiélu! wielowiélu! door de nachtelijke stilte. . ^et gefluit afgaande kwam de mandoer bij een kakantri terecht; ineens wat gefladder, en vlak vóór hem vloog de jorka-fowloe op' om een eindje verder neer te strijken. ' Hier was het dus! Nu zoeken! Daar in die omgevallen boom misschien? Zo zachtjes mogelijk sloop Karbani naderbij; nog voor hij iets zien kon, hoorde hij de rustige ademhaling van een slapende; meer kruipend dan lopend kwam hij in een soort prieeltje; juist kwam de maan weer van achter de wolken te voorschijn en overstraalde alles met haar helder wit licht. Karbani zou niet kunnen vertellen, wat hij verwacht had te zien, maar het gezicht van een rustig slapende jongen in een Indiaanse hangmat, en anders niets of niemand, was zó in tegenstelling met de gedachten en voorstellingen aan wraak, brandstichting, ontvoering en moord, die hem de hele avond vervuld hadden, dat hij een paar minuten nodig had, om zich te overtuigen van de werkelijkheid. Daar lag nou die jongen, om wien zoveel te doen was, onbewust voor t ogenblik althans — van alle Natimannen en bewakers en spoken en slangen bij elkaar! Hoe kwam de jongen hier? Wie had deze schuilplaats zo vernuftig gemaakt? En die hangmat? Zonder enig versiersel of franje en heel anders getaaid dan de Creolen en Javanen gewend waren, als die zz ooit gebruikten? Wieloewiélu! Wieloewiélu! klonk het vlakbij; de mandoer schrok er van. Het beest had hem uitstekend geholpen, maar zou hem nu ook lelijk kunnen verraden, als er soms nog meer mensen op zoek ') Jorka-fowloe: letterlijk spookvogel; volksnaam voor Witkeel-nacht- waren. Hij moest voortmaken; eerst horen, wat er gebeurd was en dan afspreken, wat er verder gebeuren moest. Juist toen hij wilde roepen, viel zijn oog op de houwer en dolk, die Max onder het bereik van zijn hand in het hout gestoken had, om ze bij een onverhoedse aanval van mens of dier onmiddellijk te kunnen gebruiken. Karbani trok beide wapenen uit het hout; vóór de jongen hem herkend had, zou hij ongelukken kunnen maken. De dolk had hij meer gezien; daar was al eens ruzie over geweest, die hij had moeten beslechten. Zachtjes riep hij: „Max! Max!" De jongen sliep niet zo vast als het scheen; meteen, alsof hij er op had liggen wachten, sloeg hij zijn ogen op, en riep: „Ro!" Op 't zelfde ogenblik zag hij, dat het zijn vriend niet was, maar een Javaan; een ontzettende angst vertrok zijn gezicht en zijn hand Zocht al naar dolk en houwer. Weg!...... En in handen van den Javaan! Verloren! Karbani begreep, dat hij een fout begaan had; hij wierp beide wapenen achter zich op de grond en stak zijn handen vooruit. „Niet bang zijn, Max; je kent me toch wel? Karbani, de mandoer van Waterlo; ik zal je geen kwaad doen; ik zal je helpen!" Max bleef hem angstig en wantrouwend aankijken. „Je moet niet bang zijn; als ik je kwaad wou doen, had ik je toch in je slaap kunnen doodsteken? Ik kom je helpen tegen Natiman en de mensen, die je kwaad willen doen. Ik ben toch een vriend van je vader! Langzamerhand verdween de angst uit Max' ogen. „Hoe hebt U me hier gevonden?" Juist klonk weer het eentonig roepen van de jorka-fowloe. „Daar, die heeft je verraden!" „Maar hoe kwam U er bij mij te zoeken?" De mandoer begreep, dat hij het meest zou winnen, met alles eerlijk te vertellen, wat er gebeurd was. Hij bereikte zijn doel volkomen; Max kpn niet meer twijfelen aan zijn goede bedoelingen en vertelde op zijn beurt, wat hem en Roland overkomen was; ondanks de ernst van de toestand moesten beide lachen om de spookgeschiedenis van Freddy. Maar gauw werden ze weer ernstig bij de vraag: Wat nu? Karbani stelde voor: Max moest naar huis gaan; hij hoefde niet eens op zijn vrienden te wachten, hij kon ze wel tegemoet lopen en hen ook overreden rustig te gaan slapen. Karbani zelf zou nu naar Waterlo teruggaan en de mensen zóver bewerken, dat ze zeker niet zonder meer zouden optrekken. Natiman zou dan allen bij elkaar moeten roepen en zijn hoogste troef uitspelen, door te vertellen, dat hij den Zoon van Suratno in zijn macht had. Daarop zou de oude mandoer hem publiek voor grootspreker en leugenaar uitmaken, en zeggen: niemand hoefde dat zo maar te geloven zonder bewijs; hij moest den jongen laten halen, dan pas zou hij het geloven en zijn toestemming geven. Karbani rekende daarbij op de achterdocht van de Javanen; ze zouden hem zeker bijvallen en eisen, dat de jongen in hun midden gebracht werd; waarschijnlijk zouden ze blij zijn, een reden te hebben om, zonder Natiman vierkant ontrouw te worden, hun gewaagde onderneming uit te stellen, of zelfs helemaal op te geven. Als dan bleek, dat de jongen er niet was, had Natiman de slag zeker verloren. Max luisterde aandachtig naar dit plan en begreep, dat het zo het verstandigste en veiligste voor hem was. Toch wilde hij er niet aan; diep in zijn hart brandde de haat tegen Natiman; hij had alüjd geweten, dat Natiman zijns vaders vijand was, maar had dat beschouwd als een persoonlijke zaak tussen die twee. Nu was Na iman ook zijn vijand geworden; met een overmacht van tien, twaalf man had hij hem aangevallen, gebonden en weggedragen. Max twijfelde geen ogenblik: als het bekend werd, zou Natiman zwaar gestraft worden, maar dat voldeed hem niet; hij wilde niet als een kind door zijn vader gewroken worden; hij zou zichzelf wreken. Heel Nickerie, heel Waterlo, voor zijn part heel Suriname zou weten, dat niemand hem ongestraft zó kon behandelen; hij was geen kind meer! ^ Meer onder de invloed van zijn eigen gedachten dan van Karbani s woorden, raapte hij de weggeworpen dolk op en beproefde er de scherpte van. De mandoer zweeg en keek met welgevallen naar den jongen Javaan; houding en gelaat verrieden maar al te duidelijk, wat er in hem omging en Karbani had zelf geen Javaan moeten zijn, om geen sympathie te voelen voor de wraakplannen van zijn jongen rasgenoot. Toch schudde hij ernstig zijn hoofd, ging naar Max toe, en, ofschoon deze nog geen woord gesproken had over zijn plan, sprak hij: „Niet doen, Max!" , De jongen keek hem bijna vijandig aan: „Waarom niet. „Veronderstel het gunstigste geval: je treft hem, vóór hij jou kan treffen......" „Veronderstel? Veronderstel? Daar zal ik wel voor zorgen!" „Goed! Je treft en doodt hem; je bent voldaan, je hebt wraak genomen; wat dan?" „Wat dan? Vraagt U dat nog? Dan kan het me niks schelen, wat er gebeurt, als ik me maar gewroken heb! Vraagt U nog wat dan? Is U een echte Javaan?" De mandoer had moeite zijn ontroering te bedwingen. „Dat ben ik; maar ik ben nog meer; ik ben een oud man, en heb al veel mensen ontmoet, die verteerd werden van spijt, omdat ze heel hun leven vergooid hadden door in hun jeugd enkel naar hun hart en niet naar hun verstand te luisteren...... of naar goede raad! Ik ben nog meer: ik ben een oprecht vriend van je vader en zou het mezelf nooit vergeven, als ik niet alles geprobeerd had, om jou te beletten hem ongelukkig te maken. Je hebt het recht niet zijn goede naam, zijn betrekking, zijn verwachtingen over jou, en het beetje huiselijkheid, wat hij nog heeft, op te offeren aan je persoonlijke wraakzucht!" ' Max keek hem hulpeloos aan: „Weet U dan geen ander middel, om me te wreken, zonder dat ik in de gevangenis kom? Zou mijn leven dan ook niet ongelukkig worden, als ik die schande op me moet laten zitten? 'k Zou geen dag meer plezier hebben!" Karbani bleef even nadenken; ten slotte besloot hij van twee kwaden het minste te kiezen. ,,'n Ander middel? Dat weet ik wel, maar daar heb je durf voor nodig; heb je die?" „Natuurlijk! Wat is dat middel?" „Kijk 'ns m'n jongen, voor mensen als Natiman is er een straf, die erger is dan de dood; dat is de minachting, de bespotting, het belachelijk maken in 't openbaar. Daarmee zul je je veel erger kunnen wreken, dan met hem te doden, terwijl je zelf buiten handen van de politie blijft." Max' ogen begonnen te glinsteren. „Zeg maar, wat moet ik doen?" „Ga met me mee naar Waterlo; ik zal je in mijn eigen huis verbergen. Als Natiman allen bij elkaar geroepen heeft, sluip je achter de mannen aan; heeft hij met veel omhaal verteld, dat de zoon van Suratno in zijn macht is, dan spring je ineens te voorschijn, en lacht hem hardop uit: „Opschepper! Leugenaar! Hier ben ik, zo vrij als een vogel in de lucht! Man, je kunt niet eens tegen een jongen op, hoe ga je mandoer willen worden? Word mandoer in de bewaarschool, die kun je misschien baas! Geloof me, Max, zo tref je hem veel pijnlijker dan met die dolk!" Max begon meteen al de hangmat los te maken en op te bergen; „gauw maar, ik durf best!" Geen ogenblik dacht hij meer aan zijn afspraak met Roland en Freddy; hij zag zichzelf al opspringen tussen al die Javanen! Hij zou lachen en laten lachen! Natiman zou de schaamte misschien niet overleven! Karbani begreep, dat het gevaarlijk spel was, maar hij rekende op zijn overwicht, om den jongen tegen elke aanval te beschermen. In ieder geval: zijn moordplannen waren afgeleid; nu kon hij zich als jongen wreken en hoefde zich niet op te schroeven tot handelingen en gevoelens, die nog ver boven zijn leeftijd lagen. 't Kwam er maar op aan, den jongen ongemerkt in zijn huis te brengen; als Natiman hem zag, was alles verloren, en zou er misschien toch nog bloed vloeien. Terwijl ze de richting van Waterlo opgingen, vroeg Karbani zich af, of het niet beter zou zijn, als ze afzonderlijk aankwamen. Natiman zou zeker gehoord hebben, dat de mandoer weg was en posten hebben uitgezet, om te bespieden, wanneer hij terug zou komen. Als hij nu een omweg maakte en van een andere kant alleen kwam, Zou dit aan Natiman gemeld worden, de posten werden opgeheven en Max kon onopgemerkt binnenkomen. Toch zag hij er tegen op, den jongen alleen te laten; wie weet, wat er kon gebeuren? Eindelijk had hij het gevonden; hij stond stil en deelde den jongen zijn vrees mede; het zou beter zijn, als Max terug ging naar zijn schuilplaats, daar op zijn vrienden wachtte en dan met hen naar Waterlo kwam. Vlak bij de plantage moesten zij zich dan verbergen en het Indiaantje moest gaan verkennen, of het terrein veilig was en of er nog posten stonden uitgezet. Mocht hij, Freddy, gepakt worden, dan hinderde dat niets; de Javanen hadden niets tegen de Indianen, en zelfs Natiman en zijn dozijn helpers hadden den kleinen jongen niet gezien in gezelschap van Max. Ze zouden hem dus meteen vrij laten en hij zou Max en Roland kunnen waarschuwen, langs welke kant ze konden binnenkomen. Max moest toegeven, dat de mandoer gelijk had; daarbij vond hij het fijn: zijn vrienden zouden delen in zijn avontuur en in zijn wraak op Natiman! Met de uitdrukkelijke belofte, voorzichtig te zullen zijn, keerde hij naar de kakantri terug, waar hij een radeloze Roland en een huilende Freddy vond. Dat was een blij wederzien! Eerst moest Max vertellen, wat er gebeurd was en wat er nu op het program stond; toen vertelden de beide anderen, wat ze in Nickerie gehoord hadden. Nauwelijks waren ze uitverteld, of Max drong aan op gauw vertrekken naar Waterlo. Het trof Roland, dat zijn vriend er geen ogenblik aan scheen te twijfelen, of ze zouden allebei meegaan. Als Creool liep hij eigenlijk in de muil van den leeuw en, ook al zou de opstand niet doorgaan, hij liep toch grote kans van een of anderen verbitterden Javaan een stevig pak slaag op te lopen. Toch bedacht hij zich geen ogenblik; hij vond het zelfs fijn, dat Max zo onvoorwaardelijk op hem vertrouwde; enfin, daar waren ze ook vrienden voor! Freddy was in de wolken; zijn grote vriend was terug en had hem nodig. Hij stelde zelfs voor, op Waterlo nog eens voor spook te spelen en ze allemaal op de vlucht te jagen! In de beste stemming trokken ze met een grote bocht naar de plantage; de jorka-fowloe vergezelde hen een eindje en Freddy wist wonderbare geschiedenissen van de „woka", zoals hij hem op z'n Indiaans noemde, te vertellen. Een zieke Indiaan was eens helemaal onder invloed van de woka gekomen; deze was hem zelfs in menselijke gedaante verschenen met een lange staart en had den man genezen. Vandaar dat hij soms zijn gewone roepen afwisselt met „ókoyó", d.i. iets doet hem pijn! Moeder had hem vroeger altijd verteld dat het een geest was; hij heette eigenlijk „suwi-suwi" en probeerde kleine kinderen te lokken; daarom mochten de kleintjes nooit ver van het kamp weglopen, en moesten vooral 's avonds dicht bij elkaar in de hangmat blijven. Roland wist ook het zijne te vertellen van wat de Creolen van de jorka-fowloe dachten en wat ze deden, om zijn schadelijke invloed tegen te houden. Hij had eens in een winkel een Indiaan helpen uitrekenen, of de Chinees hem niet bedroog: tot beloning had hij een stukje speelgoed van warimbo-reepjes gekregen, dat juist als de jorka-fowloe opspringt, als je het aanraakte. Stilletjes had hij het op de tai-hedde x) van zijn moeder gelegd; maar die was er zó van geschrokken, dat ze de hele buurt bij elkaar geroepen had; toen ze merkte, dat ze voor de gek gehouden was, had ze het speelgoed kapot gemaakt, „en mij bijna ook", voegde Roland er lachend bij. Zo pratend en lachend hadden ze het eind van het kapoeweri bereikt, waar de rietvelden van Waterlo begonnen. Voor alle veiligheid besloten ze een grote omweg te maken tot voorbij Hazard en daar pas op de dam te komen; als ze dan gezien werden, zou het lijken, of ze van Paradise 2) af kwamen. Even buiten Hazard had Roland een tante wonen; dat kwam nu heel goed van pas. De eerste velden, waar ze langs liepen, hadden enkel jong riet, maar al gauw vonden ze een gedeelte met rijpe stengels. Een paar slagen met de houwer...... en tien minuten lang was er niets anders dan kraken van riet tussen sterke jongenstanden en gulzig zuigen en slorpen van het heerlijke sap. Roland wilde nog wat meenemen voor z'n broertjes, die thuis zo dapper de wacht hielden, maar Freddy vond dat het stomste, wat Ze konden doen: als iemand hen zag, zouden ze er gloeiend bij zijn en dat zou alles kunnen bederven. Natuurlijk moesten Chally en Winny een beloning hebben, omdat ze de hele avond voor niets hadden gewaakt; maar als alles goed afgelopen was, zouden ze 'ns een middag meemogen met hen, om hun schade in te halen. Roland stemde toe en ze gingen weer verder. Max was stil geworden; „als alles goed afgelopen was"...... had Freddy gezegd! Wat had hij ook weer beloofd, als alles goed afliep? Zou die belofte werkelijk hebben geholpen? Freddy was er geweest, om hem te bevrijden, nog vóór hij dat beloofd had. Of zou anders die Javaan misschien niet bang geworden en gevlucht zijn? Of ...... enfin, eerst maar eens zien, hoe het afliep, dan zou het nog tijd genoeg zijn, om daarover na te denken. Eindelijk kwamen ze aan de Paradise-dam; Max en Ro hadden *) Tai-hedde: doek, die de Creoolse vrouwen als muts om het hoofd winden. ') Paradise: vestigingsplaats voor kleine landbouwers aan de Nickerierivier, ± 20 minuten boven Waterlo-Hazard. weinig zin, om hier al achter te blijven; 't was zo ver weg en vooral, wolken van muskieten maakten 't hun hier onder 't lopen al lastig genoeg; wat zou dat worden, als ze stil moesten zitten? Smook maken konden ze niet, dat zou hen verraden. Ze besloten naar Rolands tante te gaan en daar te blijven, tot Freddy kwam melden, of de weg naar Waterlo vrij was. Het was wel een beetje laat, om op bezoek te komen — naar de maan te oordelen, zou het ongeveer elf uur zijn — en de familie zou al lang slapen, doch Roland zou zeggen, dat zijn moeder ongerust was, of zij geen last hadden van de Javanen en misschien bij hen wilden komen. Tante zou het natuurlijk niet doen, maar hun bezorgdheid toch op prijs stellen en zeker goedvinden, dat ze wat bleven uitrusten. Vanuit het blok huizen, waar de Creolen van Hazard bij elkaar woonden, klonk hun muziek en zang tegemoet. Zelfs Freddy begreep onmiddellijk, wat er aan de hand was: ze hielden ergens dedde-höso '). In het begin had hij het vreemd gevonden; als er iemand gestorven wsa, dan kwamen familieleden en buren bijeen, om de hele avond, vaak de hele nacht door, liedjes te zingen; natuurlijk kregen ze daar 'n hongerige maag en droge keel van, en werd er dan ook flink gedronken en allerlei koek gesnoept. Soms deden ze dat acht avonden lang en werd alles met een „aiti-dei" 2) besloten. Toen Freddy voor het eerst daarvan hoorde, had hij het heel mooi gevonden, maar toen hij het eenmaal van dichtbij had meegemaakt, moest hij er niets meer van hebben. Waarom moesten ze, ter eere van een dode, zo verschrikkelijk schreeuwen en zo lekker smullen? Langzamerhand was het Indiaantje er wel aan gewend geraakt, dat de zwarten honderdmaal meer lawaai maakten dan zij, maar begrijpen deed hij het niet. Nu kwam hun dat dedde-hoso goed te pas; Rolands tante zou er Zeker bij zijn, en ze zouden dus enkel de kinderen thuis treffen en wakker behoeven te maken. Roland dacht er anders over; hij wilde naar het dedde-hoso gaan; ze konden daar heel wat nieuws vertellen en hij kende de gastvrijheid van zijn rasgenoten genoeg, om te weten, dat er voor hem en zijn vrienden wel een lekkere portie zou overschieten! *) Dedde-höso: doodsfeest, bij de lagere klassen der Creolen nog veel in gebruik. 2) aiti-dei: acht dagen. Max, die een echte lekkerbek was, maar vies van een kamer, waar een hele boel zwarten al uren lang hadden zitten zingen en Zweten, had een ander plan: samen zouden ze naar tante's huis gaan, eerst wat drinken, dan ging Freddy op verkenningstocht; hij zelf zou in huis blijven, terwijl Roland naar het dedde-hoso ging om zijn tante te spreken en wat lekkers mee te brengen voor Max en Freddy, als die terugkwam. Met algemene stemmen werd dit plan aangenomen, maar het Indiaantje voegde er lachend aan toe: „Ik weet nu al, wat ik vinden ga, als ik terugkom!" „Wat dan?" „Max in diepe slaap en Ro aan 't eten en zingen! Maar dat hindert niet, ik zal jullie wel krijgen! En als Ro niet gauw opstaat van z'n smulpartij, begin ik te spoken!" Max beweerde bij hoog en laag, dat hij vast niet zou slapen, terwijl Roland verontwaardigd vroeg: „Boy, waar zie je me voor aan?" „Voor Roland!" antwoordde het Indiaantje rustig, maar zorgde meteen buiten het bereik van Rolands handen te komen. 't Slot was, dat ze alle drie toch even gingen loeren door de kieren van deur en luiken. Het vertrek was overvol; juist hief de voorzanger met vervaarlijke stem een nieuw liedje aan, dat door allen enthousiast werd overgenomen. De gezichten glommen van het zweet, de monden vertrokken zich, om maar zoveel mogelijk geluid door te laten; op de onmogelijkste plaatsen werd even gerust, om weer nieuwe adem op te doen voor de volgende uithaal. Freddy keerde zich het eerst af: „Kom, laten we nou gaan!" Max had er ook genoeg van gezien: „Man, twee karaffen met sopi») en een heel blad vol pinda-koekjes! Als Ro maar genoeg dragen kan!" Deze had al meteen een bekende stem gehoord; om zeker te zijn* ging hij opzij van het huis en kon door een spleet tussen de oude planken nu ook de andere helft van het gezelschap zien; hij had zich niet bedrogen: z'n moeder was er ook bij! Zeker uitgenodigd door tante; die zat vlak naast haar. Vreemd, dat ze er niks van gezegd had! Of de uitnodiging was laat gekomen, toen hij en z'n broertjes alweer de straat op waren; en z'n moeder had zich geen tijd gegund, om te wachten, niet eens, om een boodschap bij de buren achter te laten. ') sopi: drank. Zolang ze op het hun toegewezen terrein balata bleeden (Blz. 123). Hij wist: hoe bezorgd moeder ook voor hen was, als ze voor zulke dingen gevraagd werd, dan vergat ze alles; daar was ze verzot op! Bij het zien van zijn moeder in deze omgeving was zijn eerste gedachte: Goed, dat de twee anderen haar niet gezien hebben! Natuurlijk zouden ze geen aanmerking gemaakt hebben, maar hij wist, hoe ze allebei over een dedde-hoso dachten, en hij kon zelfs geen minachtende gedachte over z'n moeder verdragen. Daarin was hij volbloed Creool: zelf kon hij soms zijn moeder uitschelden en treiteren, maar anderen moesten van haar afblijven. Ondertussen begreep hij, dat er nu van een boodschap aan z'n tante geen sprake meer kon zijn. Stel je voor, dat hij niet gekeken had, dan was-ie met z'n stomme gezicht komen zeggen: Moeder maakt zich ongerust en vraagt, of U in Nickerie wilt komen!...... en z'n moeder was hier en zat vlak naast tante! Hij voegde zich bij de twee, die al op de weg stonden en zei: „Ik ga niet naar het huis van m'n tante, kom hierheen; we gaan een andere schuilplaats zoeken om te wachten." Het Indiaantje was er blij mee; hoe minder bij andere mensen, hoe liever. Max vermoedde wel, waarom z'n vriend ineens van plan veranderd was en ofschoon sopi en pinda-koekjes nu in rook opgingen, stemde hij onmiddellijk in: „Mij goed!" Zwijgend liepen ze een eindje verder, niet wetend, waar ze zouden schuilen. Eindelijk verbrak Max de stilte: „Man, we moesten maar gewoon doorlopen en bij elkaar blijven; de mandoer is onderhand allang thuis en als er wachtposten uitgezet waren, zijn die nou vast teruggestuurd." Roland had er wel oren naar, maar Freddy verzette zich beslist. „Niet doen; al is het een kleine kans, we mogen het er niet op wagen, dat je weer gevangen wordt. Dan zou Natiman juist z'n zin hebben en zeker winnen; als ze dan twijfelen, of hij jou in zijn macht heeft, kan hij hen meteen overtuigen!" Nu drong het pas eigenlijk goed tot Roland door, hoe gewaagd hun onderneming was, ook voor z'n vriend. „Kom, Max, laten we teruggaan; 't is hier veel te gevaarlijk voor je!" „Als jij terug wilt, ga dan maar; ik ben niet bang!" „Ik ook niet, maar ik ben bang voor jou!" Max twijfelde geen ogenblik, of zijn vriend meende het. Jong Suriname op avontuur. 4 „Kom boy, we zijn nu eenmaal begonnen, nou moeten we ook doorzetten; ik wil me wreken op Natiman, en daarbij, Karbani rekent op ons." Die laatste woorden maakten een eind aan Rolands aarzeling. Nog nooit had iemand tevergeefs een beroep gedaan op z'n trouw; de gedachte, dat de oude mandoer op hem rekende, om een grote ramp te voorkomen en Max te beschermen, sterkte hem, terwijl hij daarbij nog te veel echte jongen was, om afkerig te zijn van een spannend avontuur. „Is goed, maar dan ons eerste plan volgen: ons verschuilen en Freddy vooruit sturen!" Ondertussen waren ze gekomen bij de brede vaart, die vóór de samensmelting van Hazard en Waterlo de grens was geweest tussen beide plantages. Aan de overkant stond de oude, nu ongebruikte fabriek, eigenlijk op de grond van Waterlo. Heel vroeger hadden ook de rietvelden daaromheen aan Hazard behoord, en toen Waterlo meer en meer overnam van Hazard, konden fabriek en bijgebouwen onmogelijk verplaatst worden. Door deze vaart werden de rietstengels met ponten naar de fabriek vervoerd, met stevige kettingen tot grote bundels samengebonden, die dan door een grote kraan werden overgebracht naar de persmachine, waarin het riet werd uitgeperst. Nu lag de fabriek al jaren ongebruikt en begon overal tekenen van verval te vertonen. Spookachtig stak de schoorsteen tegen de lucht af, en telkens als de maan van achter een wolk te voorschijn kwam, kroop een lange schaduw over de rietvelden. Eensklaps wierp Freddy zich plat op de grond en fluisterde: „Gauw, laat je vallen en kom mee!" De jongens begrepen er niets van, maar zonder aarzeling lieten zij zich vallen en kropen hun vriendje achterna tot in de schaduw van de hoge brug. „D'r zijn mensen in de fabriek!" fluisterde Freddy, „je kunt het zien aan de vleermuizenl" Ja, nu Freddy het zei, merkten de anderen het ook; honderden en honderden vleermuizen fladderden onrustig door de kapotte ruiten in en uit; het scherpe oog van den Indiaan had onmiddellijk gezien, dat ze niet gewoon op jacht waren, maar door onverwacht licht en geluid en beweging in hun eenzaam verblijf waren opgeschrikt. Wie de indringers ook waren, ze zouden wel niet graag overvallen worden en daarom uitkijkposten hebben uitgezet. Misschien hadden ze de jongens al gezien! Dezen beraadslaagden fluisterend, wat hun nu te doen stond; 't zou niet moeilijk zijn, langs een kleine omweg om de fabriek heen, Waterlo te bereiken. Maar wie waren daarbinnen? Hadden ze iets met de opstand te maken, of waren het gewone stropers ? Of bushrumbranders *),? Max had nog kort geleden zijn vader horen praten over de moeilijkheid, om die geheime branderijen te voorkomen; vooral de koelies deden het veel; ze kochten melassie 2), zogenaamd voor hun koeien, maar stookten er in 't geheim bushrum van. Hoe gewaagd het ook was, de jongens besloten eerst een onderzoek in te stellen; wie weet, wat een gewichtige ontdekking ze zouden doen! Heel behoedzaam staken ze, plat tegen de grond, de weg over, lieten zich in de trens zakken; achter de muilezel-stallen en een paar opzichterswoningen om, kwamen ze weer op de weg bij de tweede brug, die naar Waterlo voert. De heldere maneschijn maakte het onmogelijk er gewoon overheen te lopen; dan werden ze zeker gezien. Ondanks hun spanning en ongeduld, dwong Freddy hen heel langzaam vooruit te schuiven over de brug, telkens weer even rustend, om mogelijke uitkijkposten op het dwaalspoor te brengen. Eenmaal aan de overkant, konden zij zich gemakkelijker in het rietveld onzichtbaar maken. Op gevaar af, in de vaart te glijden, liepen ze vlak langs de kant naar de fabriek terug. Bij de achtermuur gekomen, konden ze duidelijk horen, dat er iemand aan 't spreken was, maar ze konden nog niet verstaan, in welke taal. Roland kon zijn ongeduld niet langer bedwingen. „Kom, we zoeken wat om op te klimmen en kunnen dan door een kapotte ruit alles zien en horen!" „Niet aan deze kant", raadde Freddy af, „dan staan we in 't maanlicht en moeten ze ons zien." Om de hoek vonden ze juist wat ze nodig hadden: een grote poort met op manshoogte een klein raampje, waaruit het glas helemaal was weggeslagen. Freddy kwam al met een oude kist aandragen: „Kijken jullie samen maar, ik zal op wacht blijven staan. Pas op, dat ') Bushrum: soort jenever. 2) Melassie: dikke stroop, die na de eerste bewerking van de suikerriet overblijft. je op de rand van de kist blijft staan, middenin houdt-ie jullie niet!" De twee anderen luisterden nauwelijks naar de laatste woorden, stapten op de kist en konden net naar binnen kijken. Roland had bijna: è — è *)! geroepen en hield zich nog maar net op tijd in. In telkens groter kringen zaten een hele troep Javanen op de grond, in doodse stilte luisterend naar Natiman, die heftig aan 't redeneren was; hier en daar stonden lantaarns, die net genoeg licht gaven, om elkaar te herkennen. Roland schatte het aantal mannen op ruim tweehonderd; de meesten kende hij niet, maar van verschillenden wist hij zeker, dat ze van Waterlo waren; anderen meenden hij weieens in de kampong van Hazard gezien te hebben. „Max, wat zegt-ie allemaal?" Hij kreeg geen antwoord; z'n vriend stond ingespannen te luisteren en Roland schrok van de blik, waarmee Max naar Natiman keek; ZÓ fel had hij hem nog nooit gezien! „Kom, Max, niet zo kwaad kijken, we krijgen hem toch wel! Waar heeft-ie het over? Nog geen antwoord. Eigenlijk kon hij ook vanzelf wel begrijpen, dat Natiman voor het laatst zijn mannen moed insprak, om allemaal samen, van Waterlo en Hazard, Nickerie aan te vallen. Opeens verstond hij duidelijk de naam van Suratno; nog een paar keer kwam die naam terug en hij begreep, dat Natiman hun nu vertelde, dat hij den zoon van Suratno in zijn macht had. Ha! Hij moest eens weten! Toen hij ophield met spreken was het doodstil onder de mannen; op datzelfde ogenblik wilde Roland wat makkelijker gaan staan, vergat echter de goede raad van Freddy en zette zijn voet midden op de kist. Met een flinke krak zakte hij er doorheen en riep hardop! au! omdat een spijker zijn been open haalde. Vlug genoeg was hij weer uit de kist, en stond naast Max, die net op 't nippertje er af gesprongen was. Een ogenblik stonden ze elkaar aan te kijken, verstomd van schrik en ontzetting; van binnen klonk verward geroep en geschreeuw en ze hoorden al morrelen aan de poort, die gelukkig niet openging. Doch dadelijk zouden ze door de andere poort naar buiten komen, om de fabriek heenlopen en hen vinden. Het vooruitzicht in handen ') è-è: Creoolse uitroep van verwondering. te vallen van een bende woedende Javanen onder aanvoering van Natiman, maakte de jongens radeloos van angst; weglopen ging niet meer, ze zouden meteen ingehaald zijn. Weer was het de Indiaan, die uitkomst bracht; hij had bij de hoek van de fabriek op wacht gestaan en was onmiddellijk toegeschoten. „Gauw, gauw in het riet en een eind verder doodstil blijven Jiggen 1 Ik blijf hier en zeg, dat ik alleen was! Gauw!" Max weigerde: „Nee, Freddy, ik laat je niet alleen; ze gaan je doodmaken!" „Nietwaar, ik zeg, dat ik nieuwsgierig was en verder van niks weet; ze gaan me slaan, maar niet doodmaken! Gauw loop!" Opzij van de fabriek hoorden de jongens de Javanen al aan komen rennen; Roland pakte zijn vriend beet en trok hem mee naar het dichtstbijstaande riet. Ze hadden het nauwelijks bereikt, of om beide hoeken kwamen de eersten aangestormd. De heftige beweging in de rietstengels had de jongens zeker verraden, als een vreselijke gil van Freddy de aandacht der Javanen niet afgeleid had. Met z'n scherpe ogen had het Indiaantje het bloedspoor van Roland gezien, onverschrokken zijn been langs dezelfde spijker opengehaald, een paar stappen het spoor gevolgd en juist toen de eersten om de hoek kwamen, zich met een luide gil laten vallen; stuiptrekkend wist hij nog met z'n voeten de dichtstbijzijnde bloeddruppels uit te wissen en bleef toen voor dood liggen. Zijn list slaagde volkomen; de Javanen vormden een grote kring om hem heen en dachten er zelfs niet aan nog naar anderen te zoeken. Toen Natiman er bij kwam, richtte deze zijn zaklantaarn op het roerloze lichaam; in Nickerie had hij dikwijls genoeg Indianen ontmoet, om meteen te zien, wat voor jongen het was. Hij begreep er niets van; wat deed een Indiaanse jongen 's nachts op Hazard? Hij iiet het licht van zijn lantaarn op de kist vallen en zag druppels bloed naast de kist; hij onderzocht nog nauwkeuriger en zag ook een bebloede spijker; weer terug bij Freddy, keek hij aandachtig naar diens benen en toen hij daarop een lange, bloedende schram ontdekte, meende hij te begrijpen, wat er gebeurd was en zei tegen de mannen: „ n Nieuwsgierige Indiaan, die meteen voor z'n nieuwsgierigheid is gestraft, k Dacht, dat Indianen flinker waren en niet om zo'n beetje bloed zouden flauwvallen!" „Is ie niet dood?" vroeg een der mannen. Natiman legde z'n hand op Freddy's lijf en voelde het ademhalen. „Welnee, flauw gevallen van de pijn en misschien ook van de schrik!" „Maar," merkte er een aarzelend op, „die schreeuw klonk toch helemaal niet als van een kleine Indiaan!" Natiman moest bij zich zelf de waarheid van de opmerking erkennen, maar in zijn domme verwaandheid kon hij nooit verdragen, dat een ander iets beter wist of deed dan hij; hij, met zijn stadse ontwikkeling, moest altijd de vogel afschieten! „Dat weet ik ook wel, maar pijn en angst kunnen iemand helemaal veranderen; dat wist jij natuurlijk weer niet!" Toch zat hij er mee in; zou er werkelijk maar één geweest zijn? Zou dat Indiaantje werkelijk bewusteloos zijn, of zich zo maar houden, om een pak rammel te ontlopen? Hij besloot het te onderzoeken. Met een geruststellend gebaar tot de omringende mannen nam hij zijn dolk en zei hardop in NegerEngels *): „Ik ga hem doden!" Dan stapte hij op Freddy toe en zette hem de punt van zijn dolk op de borst. De jongen verroerde zich niet, knipperde zelfs niet met de oogleden. Nu was Natiman overtuigd, dat het menens was; hij richtte zich weer op en kommandeerde: „Terug naar binnen!" Teen een paar mannen, die medelijden hadden met het „arme" Indiaantje, vroegen, wat ze daarmee moesten doen, antwoordde Natiman: „Laten liggen! Als de bijeenkomst afgelopen is, kan iemand hem opnemen en voor het eerste Creolen-huis neerleggen: daar moeten ze dan maar voor hem zorgen! Wij hebben wat anders te doen!" Langzamerhand trokken allen weer naar binnen. Eén bleef wat achter, en toen allen de hoek om waren, keerde hij tot Freddy terug. Misschien had hij zelf een jongen van die leeftijd en stelde zich zijn eigen kind in die toestand voor. Hij bukte zich over Freddy, streek hem zacht over de sluike haren en mompelde: „arme jongen". Hij onderzocht de schram van het been, ging een bacoven-blad plukken en maakte er repen van; in een oude regenbak vond hij water, om zijn hoofddoek nat te maken, waarmee hij de diepe, lange schram ') Neger-Engels: de algemene voertaal voor alle rassen in Suriname. uitwies, om tenslotte van repen en doek een verband te maken. Dan streek hij nog eens over de jongenskop en ging heen. Als ze later aan Freddy vroegen, of het hem veel moeite gekost had, zich bewusteloos te houden, antwoordde hij: „Toen Natiman met zijn dolk kwam, kon ik makkelijk onbewegelijk blijven; ik wist, dat hij me niet doden zou; anders had hij het niet eerst in het NegerEngels gezegd! Dat was alleen, om door mij verstaan te worden en te kijken, of ik bang werd. Toen kon ik me makkelijk goed houden, maar ik had me bijna verraden, toen die andere man bij me kwam en zijn eigen hoofddoek gebruikte, om mij te verbinden! Dien man had ik bijna bedankt; die was goed voor een kleine Indiaan!"....... Nauwelijks was de achtergebleven man de hoek om, of Freddy stond op en begon het pas gelegde verband weer los te maken. Hij vermoedde wel, dat de man na de bijeenkomst weer zou komen kijken; al vond hij hem zelf dan niet meer, hij zou tenminste zijn hoofddoek vinden. Freddy voelde zijn zakken na, of hij niets had, om bij de hoofddoek als geschenk achter te laten; hij wilde zo graag laten zien, dat hij niet ondankbaar was. Het kostbaarste, wat hij bij zich had, was een grote, gekleurde stuiter; hij had nooit gedacht, er afstand van te kunnen doen. Nu liet hij voor het laatst de kleuren schitteren in het heldere maanlicht, legde dan met een gelukkig lachje zijn schat op de hoofddoek en ging het rietveld in, op zoek naar Max en Roland. Het bloedspoor volgend, had hij hen spoedig gevonden; hun uitbundige vreugde, hem zo spoedig en ongedeerd terug te zien, maakte het Indiaantje in-gelukkig; hij begon te beseffen, dat ze hem niet alleen op prijs stelden als handige boodschappenjongen, maar werkelijk bezorgd voor hem waren geweest; niet alleen medelijden met hem hadden, als eenzaam, verlaten Indiaantje, maar hem werkelijk als derde in hun vriendschap opnamen. Na kort en eenvoudig verteld te hebben, wat er gebeurd was, spoorde hij hen aan, op te stappen; er moest nog meer gebeuren, het eigenlijke avontuur moest nog beginnen. Max en Roland begonnen overmoedig te worden; nu tot dusver alles zo goed afliep, zou de rest ook wel goed gaan. Ze namen de kortste weg, om uit het rietveld te komen, en bereikten spoedig de grote weg. Ze wisten nu, waar Natiman en zijn voornaamste helpers waren, en besloten zonder verdere voorzorgen samen naar Karbani te gaan en met hem alles te bespreken. DERDE HOOFDSTUK DE WRAAK VAN DEN JAVAAN Toen Karbani op Waterlo aankwam stond zijn plan vast; nu hij niet alleen zijn eigen gezag moest hoog houden en een ramp voorkomen kon, maar ook voor den zoon van zijn vriend verantwoordelijk was, wilde hij zijn afwachtende houding opgeven en handelend optreden. Als mandoer had hij het recht, de contractanten ter vergadering bijeen te roepen; van dat recht zou hij vannacht gebruik maken. De opzichters zouden het natuurlijk bemerken, maar hij zou den hoofdopzichter zeggen, dat er een ernstige zaak besproken moest worden, waarbij ze liever onder elkaar waren. Gelijk hij wel verwacht had, vond hij den hoofdopzichter nog op; hij zette hem de zaak uiteen en kreeg zonder moeite de toezegging, dat geen enkele opzichter bij de vergadering tegenwoordig zou zijn. Zonder tijd te verliezen zond Karbani nu zijn twee getrouwde Zoons en nog enkele andere mannen in de kampong rond, om allen op te roepen ter vergadering om 12 uur. Op de vraag, waarover het Zou gaan, moesten ze gewoon antwoorden: de mandoer wil algemene stemming houden over wat vannacht gebeuren moet. Zelf ging hij naar een paar oudere contractanten, die met hem uit Java waren gekomen en op wie hij zeker kon rekenen. Onder strikte geheimhouding deelde hij hun alles mee en kreeg de belofte van hun volle medewerking; om op alles voorbereid te zijn, zouden zij, Zwaar bewapend met revolver, kris en houwer, bij Max in de buurt blijven. Eén bood aan de jongens op te vangen en zolang bij hem aan huis te verbergen; Karbani en diens woning zouden waarschijnlijk scherp in 't oog gehouden worden door Natimans aanhangers. De mandoer aarzelde een ogenblik; hij had zich nu eenmaal persoonlijk verantwoordelijk gesteld voor den zoon van Suratno; tenslotte gaf hij toe, dat het zo veiliger was. Toch wilde hij hem zelf tegemoet gaan; na wat de jongen die avond ondervonden had, Zou hij niemand meer vertrouwen, behalve Karbani. Na aldus afgesproken te hebben, ging de mandoer naar Natiman; niemand thuis vindend, vernam hij in het huisje er naast, dat Natiman met zijn trouwste aanhangers de kant van Hazard was opgegaan. Die was dus voorlopig uit de weg en zou in Hazard minder kwaad kunnen doen dan hier. Karbani wist: de contractanten daar waren, ook na de samensmelting met Waterlo, vrijwel een op zichzelf staande groep gebleven; ze hadden hun eigen mandoer behouden, die een schip-genootx) van Karbani was en zeker niet met Natiman zou meedoen. En de jongeren? Wat ze onder invloed der opZwepende taal van dien vlegel ook zouden beloven, als Waterlo niets deed, zouden zij zeker rustig blijven. Waren de jongens maar eenmaal veilig en wel bij zijn vriend! Wat kon hun niet allemaal overkomen onderweg! Als ze weer in Natimans handen vielen, was alles verloren; die zou in staat zijn hen alle drie te vermoorden uit woede over hun ontsnapping. Stom, dat hij niet afgesproken had, langs welke kant ze moesten komen! Enfin, eigenlijk waren alle kanten goed, behalve die van Hazard. In zijn onrust liep de mandoer juist die kant uit; waarom wist hij eigenlijk zelf niet. Bij het laatste huisje bleef hij staan en keek in 't rond. Niets in de hele omtrek wees op onraad; door het heldere maanlicht kon hij ver over de velden heenzien; alleen de weg naar Hazard kon hij nog maar 'n paar honderd meter met de ogen volgen; dan kwam een hoge brug over de brede middelvaart; de rest van de weg achter die brug kon hij niet zien. Verscheidene keren waren er al ongelukken gebeurd, omdat aan weerszijden de weg zo steil omhoog ging. Alle klachten daarover bij den Directeur en het Gouvernement waren vruchteloos gebleven; de plantage kon de brug niet verlagen, omdat anders de rietponten er niet onderdoor konden, en het Gouvernement wilde de weg niet geleidelijk ophogen; daar was geen geld voor, heette het altijd. Karbani wist, dat er nog wel wat anders achter zat dan geldgebrek. Het was een der vele twistpunten tussen den Districts-Commissaris en den Directeur. Sinds de dam langs de rivier 2) volslagen onbruikbaar was gewor- ') Javanen en Hindoestanen, die met hetzelfde schip naar Suriname zijn gekomen, blijven elkaar als broeders beschouwen. ■) De Nickerie-rivier, waarnaar het plaatsje en het district genoemd zijn. den, moesten allen, die te voet of per fiets naar Paradise, Hamptoncourt of Crappahoek wilden, van de plantageweg gebruik maken. De Directeur had daar geen bezwaar tegen gemaakt, maar eiste, dat het Gouvernement de weg dan ook zou onderhouden, wat door het snel-opkomend en voortwoekerend onkruid heel wat onkosten betekende. De Commissaris wilde slechts een gedeelte betalen, omdat de plantage toch ook nut had van de weg. Geen van beiden had willen toegeven en de zaak was „hoger op" gegaan. De Directeur had zich gewend tot de eigenaren der plantage, die in Engeland woonden; de Commissaris had zich beroepen op den Gouverneur. Uit Engeland was het antwoord gekomen, dat zulke Zaken van ondergeschikt belang door den Directeur zelf moesten geregeld worden met den plaatselijken Gouvernements-ambtenaar. De Gouverneur wist, dat de Engelse Maatschappij er toch al ernstig aan dacht, om de plantage stop te zetten; er moest de laatste jaren te veel geld bij! Hij wilde daarom den eigenaren zo min mogelijk reden tot klachten geven en had den Commissaris bevolen, de zaak met den Directeur in der minne te schikken. Zo was de zaak hangende gebleven en gebeurde er niets, om de toestand van weg en bruggen te verbeteren. De oude mandoer raakte aan 't mijmeren over alles, wat hij meegemaakt of gehoord had van kleine en grote ruzie's tussen de blanken, waardoor de zaken dikwijls verkeerd liepen. Wat was dat? Hoorde hij niets? Voor alle zekerheid trok hij zich in de schaduw terug en tuurde strak naar de brug. 'n Paar minuten later had hij zekerheid; op de brug, scherp afstekend tegen de lucht zag hij de gestalten van drie jongens. Hij wachtte nog even, of er niemand achter hen kwam en liep toen de weg op, hun tegemoet. De jongens zwegen plotseling, bleven staan; wat nou weer? Meteen werden ze gerustgesteld door Karbani's stem: „Loop maar door, ik ben het, Karbani!" Bij hem gekomen hadden ze geen tijd hem te begroeten. „Zijn jullie Natiman niet tegengekomen? Die is naar Hazard gegaan met 'n troep mensen; hebben jullie niks van hem gezien of gehoord ?" Max begon hun wedervaren te vertellen, maar het Indiaantje onderbrak hem: „Zou het goed zijn, met z'n vieren hier midden op de weg te blijven staan ? We kunnen niet eens zien, of er iemand aan komt van Hazard !" Karbani knikte goedkeurend: „Je hebt gelijk; jullie moeten eerst binnen zijn in het huis van mijn vriend, daar kun je alles vertellen! Ik zal met dien zwarten jongen vooruit lopen; Max, kom jij met den Indiaan achter ons. Wacht even, doe hier die doek om je hoofd, dan herkennen ze je zeker niet." Toen ze goed en wel in het huis van Karbani's vriend waren en alles verteld hadden, bood Freddy zich aan, buiten de wacht te houden, om hun te kunnen melden, wanneer Natiman terugkwam. Maar Max verzette zich. „Voorlopig komt hij toch niet; jullie moet allebei eerst de wond aan je been schoonmaken en verbinden en wat eten. Ik zal 't wel voor jullie vragen!" De mandoer gaf Max groot gelijk; hij vroeg zijn vriend de jongens te helpen bij het verbinden van hun wond; voor eten wilde hij zelf Zorgen; hij had in zijn huis meer dan genoeg en zou het halen. „Meer dan genoeg?" riep Roland hem achterna, „hebt U Max wel eens zien eten?" Max beloofde niet mee te zullen eten, maar toen een paar minuten later de mandoer terug kwam met een grote baskietx) rijst, pannekoeken, gestoofde bananen, zout vlees, pinda-koekjes en nog wat zoetigheid, scheen hij zijn belofte helemaal vergeten en at volop met z'n vrienden mee. Karbani zag het glimlachend aan; wat was die jeugd toch heerlijk onbezorgd! Pas hadden ze avonturen meegemaakt, die hun bijna het leven hadden gekost, er stond hun nog heel wat te wachten, en zie ze nu eens rustig smullen en elkaar plagen! En dat die Javaan nu ook juist een zwarte jongen als vriend moest hebben! 't Schenen nog al dikke vrinden te zijn ook! Waar en hoe zouden ze dat Indiaantje opgedaan hebben? Dat was een pienter kereltje, al zat-ie nog zo onhandig te eten; zeker nog niet lang uit de bossen vandaan! Alsof Max zijn gedachten raadde, nam hij z'n glas met water op en zei: „Als Freddy er niet geweest was, zaten we hier niet; daarom stel ik een dronk in op onze jongste; leve Freddy en alle Indianen!" De mandoer kwam naar hun toe en gaf Freddy een hand: „Boy, ik ken je niet, maar je bent dapper en trouw; daarom hou ik van je en hoop, dat Allah je moge zegenen!" ') Baskiet: mand. Toen gaf hij Ro een hand; „Ik hoop, dat alles goed afloopt en je nooit spijt zult hoeven te hebben van je vriendschap voor een Javaan!" De jongens werden er verlegen van, maar het deed hun toch goed, door een man als Karbani zo over hun vriendschap te horen spreken. Zijn ernstige woorden, bedoeld of niet-bedoeld, brachten hen het gewichtige van de toestand in herinnering. Max begon er 't eerst over. „Waar en wanneer houdt Natiman zijn vergadering?" „Hij heeft hier geen vergadering te houden", antwoordde Karbani. „Ik heb de mensen tegen 12 uur bijeen geroepen, dan zal de beslissing genomen worden en", voegde hij erbij, toen hij in de donkere ogen van Max teleurstelling zag, „die beslissing zal voor het grootste deel van Max afhangen!" „Maar waar wordt die vergadering gehouden?" vroeg Roland. „Anders in ons eigen lokaal," antwoordde Karbani, „maar nu doen we het in de school. Max kan zich daar makkelijk verbergen en op het juiste ogenblik te voorschijn komen." „Al die mensen in dat kleine schooltje?" „Ze kunnen er in halve kringen omheen zitten op de speelplaats 1). Ik zal Natiman de ereplaats aanbieden, naast mij; in zijn trots neemt hij die zeker aan; Max dan kan ongemerkt nader sluipen, als Natiman de mensen ophitst en moet dan maar zelf uitmaken, wanneer hij „optreedt". Als alles goed gaat, zal het nog mooier worden dan de mooiste wajang 2). Je durft toch wel, boy?" „Durven? Ik wil en dan vraag ik niet meer, of er durf voor nodig is! Laat Natiman honderd jaar worden, nooit zal hij vergeten, hoe Max Suratno zich gewroken heeft!" Alles was nu afgesproken en de mandoer ging zich kleden voor de vergadering; hij wilde zo indrukwekkend mogelijk verschijnen voor zijn mannen, om scherp af te steken bij Natiman, die bij zulke gelegenheden zijn stadse kleren aantrok; hij scheen niet te begrijpen, welk een armoedige indruk zijn lange broek en sjovel jasje tussen de kleurige Javaanse kleding maakten. Zonder moeilijkheid te maken, begaven de contractanten zich naar de school; de afwezigheid van Natiman begunstigde het rustige ') De meeste Surinaamse scholen zijn open scholen. *) Wajang: Javaans poppenspel. verloop en kwart vóór twaalf waren allen bij de school, wachtend op het begin der vergadering. Slechts weinig werd er gesproken, de een vertrouwde den ander niet. Rustig en waardig ging de mandoer tussen de mannen door naar de voor hem bestemde plaats. In korte, zwart-zijden broek, rijk geborduurd overhemd, waarover sierlijk de slendang J) gevouwen was, en met een kostbare hoofddoek om de grijze haren, was hij werkelijk een indrukwekkende verschijning. Uit de manier, waarop de mannen hem aanzagen en begroetten, kon hij duidelijk opmaken, dat de eerbied voor hun ouden mandoer en hun liefde voor hem nog lang niet uitgeroeid waren. Wanneer hij meteen de vergadering opende en hun toesprak, zou hij hen zeker kunnen overhalen, alle wraakplannen op te geven en zou over een uur alles rustig zijn. Maar dan zou Natiman weer komen, en, al zou voor deze nacht zijn kans verkeken zijn, hij zou onrust blijven stoken en een voortdurend gevaar zijn voor de vrede en...... voor het gezag van den mandoer. Toen dan ook de mannen zich neerzetten, denkend, dat de bijeenkomst begon, al had de gong nog niet geluid, vroeg hij, als gewoonlijk: „Allen aanwezig?" Een gemompel steeg op uit de rijen en, ofschoon iedereen wist, dat Natiman en zijn vrienden nog ontbraken, werd er geroepen: „We kunnen beginnen!" Met berekende onverschilligheid keek de mandoer rond en, alsof hij het nu pas bemerkte, zei hij: „Ik mis Natiman en nog een paar jongelui; om niemand onrecht te doen, zullen we wachten, tot zij er ook zijn!" Nu was het voor iedereen duidelijk, dat hij geen gebruik van Natimans afwezigheid wilde maken, om zijn zaak te redden. Het was een handige zet, waardoor hij ook degenen, die nog weifelden, geheel op zijn hand kreeg. Juist toen de gong het officiële teken gaf, dat het twaalf uur was en de bijeenkomst moest beginnen, kwam Natiman met zijn vrienden van Hazard terug. Daar hadden de contractanten hem gezegd, te willen afwachten, wat Waterlo deed. Alles kwam er dus op aan, om de mannen van Waterlo te bewerken en tot opstand over ') Slendang: schouderkleed. te halen. Zijn vrienden zouden daarom meteen rondgaan, om allen terstond ter vergadering op te roepen. Zouden er opzichters bij willen komen, dan moesten die onschadelijk gemaakt worden. Alles scheen goed in elkaar gezet en het was voor hem dan ook een ontzettende tegenvaller, toen ze, langs de school komend, de gong hoorden en zagen, dat Karbani hen vóór geweest was. Er zat niets anders op, dan zich bij de menigte aan te sluiten. Tot hun verwondering bemerkten ze, hoe de trouwste vrienden van Karbani, die anders vlak bij hem, de ereplaatsen innamen, nu juist zo ver mogelijk van hem af zaten; en nog al gewapend met houwers, revolvers en krissen. Zou de mandoer een aanval tegen Natiman en de zijnen van plan zijn? Hun verwondering steeg nog, toen de mandoer rustig en beleefd sprak: „Omdat Natiman de laatste tijd door velen onder U als hun leider wordt beschouwd, wil ik hem de eer geven, die hem toekomt en nodig ik hem en zijn vrienden uit, hier bij mij te komen zitten; hij zal dan ook gemakkelijker tot U allen kunnen spreken, als iets, van wat ik zeggen ga, hem niet bevalt. Zo zult ge ons beiden rustig kunnen aanhoren en bij hoofdelijke stemming Zult ge dan uw beslissing kunnen nemen." Nog vóór Karbani goed en wel uitgesproken was, stond Natiman al op, wenkte zijn vrienden en stapte heel gewichtig naar voren, om naast den mandoer plaats te nemen. In zijn verwaandheid dacht hij aan geen bij-bedoelingen of valstrik; als nieuwe mandoer had hij recht op die plaats. Karbani zag dat aankomen, wilde de eer aan zich zelf houden en zogenaamd vrijwillig aftreden. Wat zou die oude man razend zijn! Daar zat-ie nou op z'n mooist opgetuigd, onbewogen toeziend, hoe ieder wat aanschoof, om toch geen woord te missen. Karbani's gezicht verried werkelijk niets, van wat in zijn binnenste omging, anders zou Natiman lang niet zo gerust geweest zijn over de afloop. Toen alles stil was, begon Karbani: „Mannen, uw oude mandoer heeft U op dit ongewone uur bijeengeroepen, om een gewichtige beslissing te nemen; van uw stem Zal het lot, ja het leven van honderden afhangen. Wikt en weegt dus goed, en weest niet als kinderen, die in één driftige bui meer stuk kunnen gooien, dan ze in heel hun leven weer herstellen kunnen. Uit vrije wil zijn we hier in dit land gekomen, om hier te werken en geld te verdienen, waarmee we ons mooie kleren kunnen aanschaffen, dadoe spelen en naar de bioscoop gaan. Is ons contract afgelopen, dan kunnen we als vrije mannen naar onze geboortegrond teruggaan, of we kunnen hier blijven, om, met een geschenk van ƒ 100.—, ons hier als landbouwers te vestigen. Wel zijn de sawah's van Suriname niet zo vruchtbaar als bij ons, maar hier zijn ook geen verwoestende bandjirs, die de vrucht van maandenlange arbeid te niet doen. Wel zijn we hier in een vreemd land, waarvan vele bewoners ons minachten; maar wat deert ons de geringschatting der negers, die in vroeger tijden zelf hier ingevoerd zijn, en dat niet als vrije contractanten, maar als verachtelijke slaven? Wat deert ons de minachting der Hindoes, die evenals wij hun land verlaten hebben, om hier te werken, maar niet weten te profiteren van het verdiende geld? Wij gaan onze eigen weg, hebben onze eigen feesten en spelen; klinkt hier niet de gamelang, zoals in de dessa's van ons eigen land ? Boeit de wajang ons hier minder dan daar? Ik zeg U dit alles niet, omdat gij het niet weet; doch sommigen staren zich blind op enkele moeilijkheden, die onlangs zijn voorgekomen en wensen nu met één grote slag alles omver te werpen. Wat is gebeurd? Een troep negers hebben het bij het balspel gewonnen van onze jongens. Is dat een schande voor ons? Immers, neen! Het bewijst, dat onze jongens ernstiger bezigheden hebben dan een bal heen en weer te trappen. Het was te voorzien, werd er tevoren en daarna gezegd. Waarom hebben ze het dan gedaan? We konden evengoed de negers uitnodigen op een wedstrijd, wie zwarter zijn, wij of zij! Maar er is meer gebeurd! Onze jongens, en ook al degenen van ons, die er bij waren, zijn uitgelachen en bespot. Dat was niet goed, en het was schandelijk, dat ook volwassenen daaraan hebben meegedaan. Wil iemand die bespotting wreken, goed, maar dan op degenen, die zich er aan hebben schuldig gemakkt. Waarom moet daar heel Nickerie voor boeten? Wilt ge enkel die huizen in brand steken, waarin onze bespotters wonen? Wie zal tegen het vuur zeggen: houd op met branden? Wilt ge alleen onze bespotters vermoorden? Wie zal uw houwers en krissen tegenhouden, als hun broeders hen willen verdedigen, als hun moeders hen met haar lichaam zullen beschermen? En wat zal het einde van alles zijn? Wraak en straf van de blanken, moordpartijen en brandstichtingen; onze vrouwen en kinderen zullen er voor boeten; we zullen geen rustig uur meer beleven! En dat alles om die paar negers, die ons hebben uitgelachen? Mannen! Sommigen onder U zullen me van lafheid beschuldigen, goed! Ik roep U allen tot getuigen, of ik niet steeds uw belangen behartigd heb, bij Directeur en Commissaris, zonder me ooit af te vragen, of ik zelf daardoor niet in ongenade zou vallen. Nu raadt uw oude mandoer U aan: geef die domme wraakplannen op en laat U niet als werktuigen gebruiken door mensen, die leven en geluk en rust van anderen op het spel zetten, om eigen eerzucht te voldoen! Nu......" Wat Karbani nog meer wilde zeggen ging verloren in geschreeuw en handgeklap van de hele vergadering; alleen Natiman en zijn getrouwen bleven onbeweeglijk; zij begrepen, dat hun zaak verloren was. Toch wilde Natiman nog niet opgeven; er stond te veel voor hem op het spel. Toen de toejuichingen wat bedaarden, stond hij op. „Laat Natiman maar zwijgen!" werd er geroepen, terwijl anderen schreeuwden: „Karbani blijft onze mandoer en nou gaan we slapen!" Met moeite kon de mandoer zich nog verstaanbaar maken: „Luistert nog enige ogenblikken naar Natiman; ook hij heeft recht van spreken!" Deze had lang tevoren een toespraak gemaakt en van buiten geleerd, maar de omstandigheden, waarin hij nu moest spreken, waren zo geheel anders, dan hij zich steeds daarbij had voorgesteld, dat geen enkel van de mooie opzwepende zinnen hem te binnen schoot. Hij had willen spreken over hun eeuwenlange verdrukking door het blanke ras, welke nu een einde genomen had. Waterlo zou het sein geven tot de opstand, die zich over heel Suriname, ja over de hele wereld zou verbreiden. Anderen zouden hen helpen en met die hulp zouden ze zeker overwinnen. En als ze dan eindelijk van aambeeld hamer waren geworden, zouden ze alles verpletteren, wat hun in de weg stond. Hunkerend naar een betere toekomst, zouden de mannen zijn woorden indrinken, hem voorgoed tot leider kiezen en in opstand komen. Weer zou een „slag bij Waterlo" met dikke letters in alle geschiedboeken vermeld worden...... en zijn naam er bij! Maar deze mannen hunkerden helemaal niet naar een betere toe- komst! Ze wilden dien ouden sufferd als mandoer houden en gaan slapen! Toen het eindelijk stil was, besloot Natiman maar meteen zijn hoogste troef uit te spelen en te vertellen, wien hij als gijzelaar gevangen had genomen; dat zou indruk maken! „Mannen, luistert toch niet naar Karbani en laat U niet bang maken! We zijn zeker van de overwinning en...... en...... als we verliezen kunnen ze ons toch niks doen; daar heb ik voor gezorgd! Ik heb den zoon van Suratno overvallen en in mijn macht; als ze ons nou wat willen doen, kunnen we dien jongen dood maken!" Hij bereikte werkelijk zijn doel: het maakte indruk! Hij genoot van de dodelijke stilte, die op deze onhandig gedane mededeling volgde; alleen begreep hij niet, dat Karbani geen enkel teken van schrik of verbazing gaf. Natiman wist niet, hoe hij nu verder moest gaan; een van z'n vrienden kwam hem ter hulp. „Mannen, ge hebt gehoord, welk waagstuk Natiman voor ons heeft over gehad, in vast vertrouwen op uw aller medewerking. Laat hem nu niet in de steek en toont U het vertrouwen waardig, dat hij in U gesteld heeft!" Deze eenvoudige woorden misten hun uitwerking niet. Karbani begreep, wat er in de mensen omging; ze vonden het een domme, gevaarlijke streek, maar nu het eenmaal gebeurd was, wilde ze hun rasgenoot toch niet zo maar aan zijn lot overlaten met de gevolgen er van, die heel ernstig konden worden. „Mannen, wat Natiman gezegd heeft, is ernstig, heel ernstig. Als het werkelijk waar is, moeten we beraadslagen, wat ons te doen staat, en ik zal de laatste zijn, om een jonge man van ons volk in de steek te laten!" Luide bijval weerklonk tot ergernis van Natiman, die vreesde, dat Karbani ten slotte met de eer van zijn heldendaad zou gaan strijken. „Maar," vervolgde de mandoer, „vóór we daarover gaan beraadslagen, moeten we zekerheid hebben, of...... „Denk je, dat ik hier sta te liegen, oude sufferd", viel Natiman hem woedend in de rede. Onverstoord ging de mandoer verder: „moeten we zekerheid hebben, dat Natiman zijn werk goed heeft gedaan en den jongen van Suratno werkelijk nog in zijn macht heeft." Jong Suriname op avontuur. 5 Enkelen van Natimans vrienden voelden aankomen, wat er gebeuren ging; Karbani was zo zeker van zijn zaak! Ze wilden hem tot voorzichtigheid aansporen, maar Natiman liet hun de tijd daar niet voor. „Ik, Natiman, heb den jongen gebonden en op een veilige plaats verborgen! Wie durft zeggen, dat ik het niet goed gedaan heb? Nou, wie? „Ik" klonk opeens een vrolijke jongensstem vanachter de laatste rijen, „ik, Max, de zoon van Suratno!" Natiman sprong op, allen keken naar de kant, waar de stem vandaan kwam, en zagen tot hun overgrote verbazing, drie lachende jongens; middenin de Javaanse jongen, die met spottende stem, als gold het een spelletje, voortging: „Ja, kijk maar, ik ben het, Max Suratno; Natiman, jij vooral, kijk maar goed! Ja, jij hebt me met twaalf mannen overvallen, alleen durfde je niet! Maar je bent even dom als laf; je kunt niet eens een knoop leggen, om een jongen vast te binden, je kunt niet eens een jongen in je macht houden! Man, ga naar de kleine school en leer daar vlechten! Misschien kun je daar mandoer worden ook, over die kleine kleuters! Maar neem dan je twaalf vrienden weer mee, anders kun je ze nog niet baas! Niemand hoeft bang te zijn, dat Natiman straf zal krijgen; mijn vader heeft wel andere dingen aan zijn hoofd, dan zich met zulke lummels te bemoeien!" Deze laatste zet was Max ingegeven door Karbani's oude vriend en bereikte zijn doel volkomen. Dat het slachtoffer van de overval er zelf zo licht over dacht, ontnam aan de toestand alle ernst; nu was er ook geen enkele reden meer, om Natiman trouw te blijven. Deze werd door het gelach en geschreeuw der vergadering wild van woede; hij zag alleen nog maar het lachende, uitdagende gezicht van den jongen, dien hij zo zeker in zijn macht meende te hebben en die hem nu, in plaats van de overwinning een schandelijke nederlaag bezorgde. Bij Max' laatste woorden was hij opgesprongen; het hoongelach, wat er op volgde, was meer dan hij verdragen kon. Hij trok zijn kris uit de schede en stormde op Max af; nauwelijks bemerkte hij, dat vier mannen, houwer in de hand, voor den jongen gingen staan; hij wilde steken, steken, steken! Er zou werkelijk bloed gevloeid hebben, als niet een der Javanen, langs wie hij liep, zijn been uitgestoken had, om hem te doen struikelen. Hij viel languit op de grond en nog vóór hij tijd had, om op te staan, schoten ook anderen toe, om hem zijn kris af te nemen en stevig vast te houden. Voor alle zekerheid zocht men verder en vond nog een kris en twee revolvers; men nam hem alles af en wachtte, tot de mandoer beslissen zou, wat gebeuren moest. Karbani zag, dat Max voldoende beschermd stond en begreep, dat ze Natiman toch niet konden blijven vasthouden; zover strekte zijn macht zich niet uit. De strafbare feiten, die Natiman gepleegd had, hoorden bij de politie thuis; hij zou ze de volgende morgen kunnen rapporteren, maar nu alles toch goed afgelopen was, besloot hij het er bij te laten. Hij liet op de gong slaan om stilte, en sprak toen: „Mannen, we kunnen de zaak als afgedaan beschouwen; we Zetten ons leven van werken en spelen weer rustig door. Laat Natiman los en als hij verstandig is, zal hij alles vergeten en gewoon doen als anderen." Terwijl hij deze laatste woorden zegt, weet hij al, dat Natiman onmogelijk zal kunnen vergeten, maar toch schrikt hij op, als deze uitvalt: „Vergeten? Nooit! Maar lang zal ik het ook niet onthouden! Allah verdoeme jullie allemaal, maar mijzelf en die jongen zal ik naar de verdoemenis helpen, binnen acht dagen, dat zweer ik, Natiman!" De meeste Javanen hoorden zijn woorden onverschillig aan; dat was tenslotte zijn zaak! Velen lachten met zijn machteloze woede, wilden toch maar duidelijk laten zien, dat zij hem nooit ernstig hadden genomen. Slechts enkelen keken hem bezorgd na, toen hij zijn beide krissen weer bij zich stak en in het donker verdween. Onder hen waren Karbani en zijn vrienden, die achterbleven in de school, toen alle anderen waren heengegaan. Ook de drie jongens stonden nog op de plaats, waar ze zo onverwacht verschenen waren, elk vervuld van zijn eigen gedachten. Mac genoot nog volop van zijn schitterende wraak: hij dacht aan geen dreigend gevaar, dacht niet aan wat moest gebeuren; telkens doorleefde hij weer het ogenblik, waarop hij geroepen had: „Ik!" Het was precies op tijd geweest! Hij zag nog vóór zich de verbaasde gezichten der Javanen, de woede van Natiman !\it had niet fijner kunnen gaan! In Rolands hart was de blijdschap niet onvermengd gebleven; hij had met zijn vriend getriomfeerd en daar volop van genoten; maar hoe zouden de Creolen van Nickerie denken over de rol, die hij in deze geschiedenis gespeeld had? Hij kende zijn volk genoeg: op dankbaarheid hoefde hij helemaal niet te rekenen! Wekenlang zouden allen, ook de vreesachtigsten, opsnijden over wat ze gedaan zouden hebben, wanneer de vijand gekomen was; Ze zouden hem als een spelbreker, een soort verrader beschouwen. Freddy dacht maar aan één ding: hoe Max te verdedigen tegen de doodsbedreiging van Natiman? Hij twijfelde geen ogenblik aan de ernst der bedreiging, noch aan de onmogelijkheid, om zijn vriend dag en nacht voldoende te bewaken. Reeds begon er een plannetje in zijn hoofd op te komen, toen Karbani hen alle drie riep. Heel gewichtig gingen ze tussen de mannen in zitten. Max zag tot zijn verbazing, dat de oude Javaan, in wiens huis ze gegeten hadden, zich vlak naast hem neerzette met een revolver in zijn hand. Hij wilde Karbani bedanken voor zijn goede hulp, maar deze onderbrak hem terstond. „Ik geloof niet, dat ik je goed geholpen heb: ik had je honderdmaal beter naar huis kunnen sturen. Nu ben je in groot levensgevaar!" Max lachte: „Natiman? Laat hem maar komen, 'k ben niet bang voor hem!" „Of je bang bent of niet, een jongen is nu eenmaal niet opgewassen tegen een man, en zeker niet tegen een Javaan, die wraak gezworen heeft!" „En vanavond dan?" „Wat de ene keer lukt, kan een andere keer mislukken! Hebben jullie daar niet een mooi spreekwoord voor?" vroeg hij aan Roland, wiens medewerking hij nodig had, om Max te overtuigen van het gevaar, waarin deze verkeerde. „Wan jari foe sabakoe, wan jari foe tjotjó!" *) antwoordde Roland; „hadden ze die lelijke vent maar neergeschoten!" „Dat gaat zo maar niet," mengde zich nu een der Javanen in 't gesprek; „je kunt iemand om een enkele bedreiging niet neerschieten!' „En ik laat me door een enkele bedreiging niet bang maken," hield Max koppig vol. *) Letterlijk: „Eén jaar voor de sabakoe ('n watervogel), één jaar voor de tjotjo (landvogeltje)". „Zoals de mandoer gezegd heeft, daar gaat het niet om; de zaak is: gun je Natiman de voldoening, om z'n bedreiging te volvoeren?" Deze handige vraag trof doel. „Natuurlijk niet! Ik zal ook wel m'n voorzorgsmaatregelen nemen, maar bang ben ik niet!" „Dat heb je voldoende bewezen," viel Karbani in; „bewijs nu ook, dat je verstandig bent, en laten we nou 's bepraten, welke voorzorgsmaatregelen je zult nemen." „Wel," zei Roland, „Max blijft gewoon de eerste tijd in Nickerie; die vent zal hem toch niet zo maar op straat, waar anderen bij zijn, durven vermoorden?" „Waarom niet?" vroeg de man, die met z'n revolver naast Max Zat. „Wel, al zou het hem gelukken, toe te steken, dan zou hij toch meteen gepakt worden?" „Wat zou dat?" klonk het weer even rustig. „Bedenk het goed: iemand, die zijn leven en vrijheid bewaren wil, moet zorg besteden aan de mogelijkheid tot ontvluchten na zijn misdrijf; tegen zo iemand kan men maatregelen nemen, waarvoor hij terugschrikt. Maar Natiman haat het leven na deze vernedering: hij zal Max doden en onmiddellijk daarna zichzelf; wat geeft hij er om, of er honderd mensen bij staan? Voor ze een paar stappen genaderd zijn, steekt hij z'n kris in z'n keel en laat hen met zijn lijk doen, wat ze willen; hij heeft zich gewroken!" Eeh algemene stilte volgde op deze woorden; eerst nu besefte Max de ernst van de toestand, terwijl Roland ongemerkt rondzag, als verwachtte hij elk ogenblik den gehaten Javaan te zien toespringen op zijn vriend. Hoe zouden ze veilig naar Nickerie teruggaan? En morgen? En de volgende dagen? Ze zouden geen rustig uur meer beleven! Ook de mannen keken ernstig; ze hadden te vaak zulke moordpartijen meegemaakt om niet te beseffen, dat die jongen groot gevaar liep; en er kon toch niet altijd iemand met een geladen revolver bij hem zijn? Dat „binnen acht dagen" kon opschepperij zijn, maar Natiman Zou zijn wraakplan niet opgeven, hoogstens kon men hopen, den jongen zolang in veiligheid te stellen, dat Natiman het niet-uitvoeren van zijn bedreiging als zulk een schande zou beschouwen, dat hij uit wanhoop zichzelf van kant maakte. Maar waar kon de jongen zo lang verborgen worden? Ondertussen was Freddy met zijn plan klaar gekomen; wachtend tot men hem zou vragen, zat, hij beurtelings Max en den mandoer aan te kijken. Deze begreep zijn vragende blik. „Wat denkt onze slimme en dappere Indiaan er van?" „Max moet weg," begon Freddy. „Ik vluchten voor Natiman? Dat 's laf!" De mandoer had moeite, om kalm te blijven. „Hou je mond, domme jongen! Hoe durf je je vriend laf noemen, na wat hij vanavond allemaal gedaan heeft? De jongen heeft gelijk: je moet een tijdje weg, maar waar zul je heengaan, zonder dat Natiman er achter komt, waar je blijft?" „Ik geloof," begon Freddy weer, „dat ik wat weet; maar kan niemand ons hier afluisteren?" Als op commando keken allen in 't rond en moesten erkennen, dat het Indiaantje voorzichtiger was dan zij allen samen. De twee lampen tussen hen in gaven tamelijk goed licht, maar des te moeilijker konden ze zien, of er niemand buiten het houten hek, dat het schooltje aan alle kanten afsloot, stond te luisteren. Daar was niets dan duisternis; de maan was ondergegaan en al gaf de heldere sterrenhemel nog wel wat licht, van binnen uit konden Ze geen meter buiten het hek zien. Karbani stond op; „Kom mee naar mijn huis, daar kunnen we ongestoord verder beraadslagen." Terwijl hij door het schooltje liep, gaf hij twee mannen ongemerkt een wenk, om aan de tegenovergestelde kant naar buiten te gaan. Nauwelijks hadden dezen een paar stappen in die richting gedaan, of duidelijk hoorden ze iemand daar weglopen. „Natiman", mompelde de mandoer, „hij heeft ons afgeluisterd!" „Kan het geen ander geweest zijn?" vroeg een van zijn vrienden; hij kon het niet goed zetten, dat ze zó onvoorzichtig waren geweest; „Natiman zal dat toch niet gedurfd hebben!" „Zonder twijfel was hij het," antwoordde Karbani beslist. „Je kon duidelijk het geluid van schoenen horen en niemand anders dan Natiman draagt hier in de kampong schoenen. En durven? Hij heeft wel meer gedurfd en daarbij: hij kon rekenen, dat we bij het weggaan allemaal deze kant uit zouden gaan!" „Dan heeft hij toch buiten de slimheid van den mandoer gerekend! Nu weten we tenminste, dat we dubbel voorzichtig met hem moeten zijn!" „Zeg liever: slimheid van dien kleinen Indiaan!" antwoordde Karbani eenvoudig, „anders had Natiman nog heel wat meer kunnen afluisteren!" Met de drie jongens tussen hen in trokken ze nu naar de kampong, Karbani, zijn twee zoons en vier van zijn trouwste vrienden. Alles lag al in diepe rust en zo zachtjes mogelijk liepen ze langs de huisjes. Roland, die bang was geworden voor Natiman, fluisterde: „Hij heeft gehoord, dat we naar het huis van den mandoer zouden gaan. Misschien komt hij daar weer afluisteren. Is het niet beter ergens anders heen te gaan?" „Niet nodig," antwoordde de mandoer, „ik heb een kamer met dubbele wanden; die is nog van m'n voorganger; die schijnt veel geheime zaakjes te hebben gehad. Al ligt Natiman met z'n oor tegen de wand, dan hoort hij daar nog niets!" Roland was er maar half gerust op, maar durfde niet aandringen. Toen allen in de bewuste kamer gezaten waren, moest Freddy vertellen, wat voor een plan hij had. „Ik heb gehoord, vannacht om vier uur gaat de barkas van Monsanto op naar Matapi1). Ik heb masra Monsanto al gevraagd een pakje te mogen meegeven voor mijn oom op Washabo 2); daar stoppen ze toch meestal om boodschappen af te geven. Zonder dat Natiman het merkt, moeten Max, Ro en ik met de boot meegaan; we blijven op Washabo, tot alles veilig is. Als Max z'n vader het aan masra Monsanto vraagt, mogen we vast mee." Heel zijn gezicht verried de ongewone spanning, waarmee hij het antwoord op dit voorstel afwachtte. Het was dan ook een schitterend vooruitzicht: weg uit het saaie Nickerie, de bossen in, onder zijn eigen volk, met zijn beste vrienden! Max zou volkomen veilig zijn; daar was hij zeker van; in het bos was hij zo goed thuis, dat hij daar Zijn vriend tegen de hele wereld zou durven beschermen! ') Matapi: een nederzetting aan de Corantijn-rivier, met een magazijn van levensmiddelen voor de balata-bleeders. 2) Washabo: een Indianenkamp aan de Corantijn. Roland was de eerste, die de stilte verbrak, welke op Freddy's onverwacht voorstel was gevolgd. „E, é! man! Freddy, jij weet het, hoor! Dat doen we natuurlijk! Gauw, Max, ga vragen aan je vader!" Max bleef nadenkend voor zich uit staren; het plan beviel hem wel; alleen...... het zou zoveel betekenen als vluchten voor Natiman. Was dat niet laf? Zijn eergevoel streed een heftige strijd met zijn zucht naar avontuur en het zou nog te bezien geweest zijn, hoe die strijd was uitgevallen, als de mandoer niet op de juiste wijze had ingegrepen. Tot verbazing van heel het gezelschap, begon hij hartelijk te lachen. „Nou wordt het spel pas volmaakt! Max, dat is de mooiste grap van je leven! Eerst plotseling verschijnen, wanneer Natiman je niet verwacht en nu plotseling verdwijnen, als Natiman je wel verwacht! Zo heb je hem van alle kanten te pakken! Hij denkt natuurlijk, dat je je ergens verstopt hebt en gaat in alle hoeken en gaten zoeken; terwijl je, vrij als een vogel in de lucht, in de bossen rondzwerft en speelt en jaagt en gaat vissen met je vrienden! Wat denken jullie van de grap?" vroeg hij aan de rest van het gezelschap. Allen betuigden hun instemming met Freddy's plan, blij, op die manier van hun angst voor Max verlost te zijn. Deze weifelde nog, maar toen Freddy zijn hand op de zijne legde en hem smekend vroeg: „Toe, Max, ga nou mee!" begreep hij, wat dit plan voor zijn vrindje betekende en stemde hij toe. Nu volgden beraadslagingen, wat hun verder te doen stond. Het was al over énen en dus moesten ze voortmaken. Een kwartier later ging het gezelschap uiteen; ieder had zijn aandeel in de laatste voorbereidingen te verrichten en nu was het zaak, dat elk onderdeel goed en vlug werd volbracht. Max zelf bleef onder hoede van twee goed-bewapende Javanen; om half vier zouden twee anderen hem komen halen en met z'n vieren Zouden ze hem naar de boot brengen. Ondertussen kon hij wat slapen, wat hij, na enig protest toch nog zo kwaad niet vond. Kort na elkaar trokken de anderen het huis uit. Freddy ging naar zijn „kamp" bij de kakantri, om hangmat, boog, pijlen en andere spullen te halen, die in het bos goed van pas zouden komen. Tot Hazard zou Karbani met hem meegaan; hij kon daar den mandoer het verloop der vergadering meedelen, waardoor de con- tractanten van Hazard tot rust gebracht zouden worden, voor het geval zij nog iets van plan waren. Maar vooral ging Karbani naar Hazard, om Rolands moeder toestemming te vragen voor het plan. Hij ging naar het huisje, dat Freddy hem aanwees en hoorde al op een afstand, dat het dedde-hóso nog in volle gang was. Terwijl het koor onvermoeid de lijzige melodie zong, schreeuwde de voorzanger er telkens boven uit, wat aan het geheel iets onrustigs gaf; bij sommige stukken zong hij de tweede stem, maar dan één octaaf te hoog, boven de eerste uit, waarmee hij het tegenovergestelde effect bereikte en in plaats van onrustig, het gezang overgevoelig en week maakte. Karbani moest hard tegen de muur kloppen, om gehoord te kunnen worden; maar toen hield het gezang ook ineens helemaal op en bleef het enige tijd doodstil. Was dat een mens of een geest, die daar klopte? Karbani wenkte den Indiaan, die nog op de weg stond te kijken, bij zich; hij begreep, dat de aanwezigheid en, zo nodig het vragen van Freddy, hem meer kans op slagen zou geven. Toen klopte hij nog eens en riep meteen: „Ik ben het, Karbani, de mandoer van Waterlo!" Twee mannen kwamen met een lampje naar buiten en vroegen, wat er aan de hand was. „Een boodschap voor missie Imanuel; wil ze even buiten komen?" „Waarvoor? Is er een ongeluk gebeurd? Wat doet die kleine jongen erbij?" „Dat is een vriendje van haar zoon Roland. Er is geen ongeluk gebeurd, maar er zou iets kunnen gebeuren en daarvoor wou ik haar even spreken." De mededeling, in doodse stilte aangehoord, dat de mandoer van Waterlo met een Indiaanse jongen missie Imanuel wilde spreken, verwekte in het gezelschap grote verbazing, bij sommigen angst. Missie Imanuel was niet te bewegen alleen naar buiten te gaan; Ze was boos, omdat ze gestoord werd en bang, dat haar iets overkomen zou. Boven op het houten trapje bleef ze staan. „Wat wil je?" Karbani had niet veel zin, de hele geschiedenis hardop te schreeuwen. „Als de missie even hier wil komen, zal ik het zeggen; missie hoeft niet bang te zijn!" „Kom horen, tante x), 't gaat over Roland", voegde Freddy er bij. Nu kwam ze het trapje af en vertelde Karbani haar in 't kort, wat er gebeurd was. 't Scheen maar half tot haar door te dringen en nog voor hij uitverteld was, viel zij hem in de rede: „Wat? Is Roland niet thuis? 'k Had hem gezegd, op het huis te passen en voor z'n broertjes te zorgen! De vlegel! Wacht maar, ik zal hem krijgen!" Meteen maakte ze alweer aanstalten, om naar binnen te gaan; alle liedjes waren nog lang niet gezongen en alle lekkernijen en drank waren nog lang niet op! Freddy fluisterde den mandoer wat in de oren, waarop deze vervolgde: „Dus missie vindt goed, dat Roland met de boot meegaat? Masra Monsanto heeft nog niet gezegd, hoeveel hij verdienen gaat, maar hij krijgt zeker wat en anders zit hij toch maar voor niks thuis!" „Wat? Moet hij met Monsanto-boot mee? Gaat-ie verdienen? Is goed, maar ik heb geen tijd om hem eten en kleren mee te geven!" „Daar zal Roland zelf wel voor zorgen; hij is al naar huis, om alles te halen en laat z'n moeder groeten en haar zeggen, dat hij goed Zal oppassen en over een paar weken weer terug zal komen! Missie hoeft niet ongerust te zijn en kan best op het dedde-hossó blijven!" „Is goed dan; zeg hem, dat zijn moeder hem laat groeten en dat-ie veel geld moet meebrengen; ik ben maar een arme vrouw!" Met deze woorden ging ze weer naar binnen. Daar wisten ook anderen te vertellen, dat de boot van Monsanto die nacht op zou gaan; 't gebeurde wel eens meer, dat op 't laatste ogenblik iemand van de bemanning niet kon of niet wilde meegaan en er in der haast een ander voor gezocht moest worden. Wat echter de mandoer van Waterlo daarmee te maken had, was niemand duidelijk, maar al gauw stemde de voorzanger een nieuw lied aan en meteen waren alle vragen daarover van de baan. De twee daarbuiten maakten zich al evenmin druk over de vraag, hoe Roland aan geld zou komen; dat was van later zorg! De hoofdzaak was: Roland mocht mee! Vrolijk liep Freddy nu verder, om zijn spullen te gaan halen ') Tante: vertrouwelijke benaming voor jongens tegenover gehuwde vrouwen, gelijk omoe tegenover mannen. en dan met Roland naar de boot te gaan. Karbani bleef hem enige ogenblikken nakijken en begaf zich naar den mandoer om het verloop van de avond te vertellen. Daarmee zou zijn taak eigenlijk afgelopen zijn, maar hij wist nu al dat hij, tegen de afspraak in, zelf ook zou meegaan, om Max naar de boot te brengen. Van slapen zou die nacht dan helemaal niets komen, maar hij zou toch geen rust hebben, vóór hij de boot met de jongens goed en wel had zien wegvaren. Ondertussen waren Roland en de twee zoons van Karbani op weg naar Nickerie. Bij de grote plantage-winkel gekomen, waar de grote weg rechtsaf ging naar de steiger van Waterlo en verder langs de rivier, meende Roland, dat het beter zou zijn, wanneer ze rechtuit gingen, de kampong door, om verder door de rietvelden heen, de achterdam te bereiken en zo ongemerkt Nickerie trachten binnen te komen. Had Freddy niet gehoord, dat op verschillende punten posten waren uitgezet? Op de grote weg zou er zeker een staan en dat gaf misschien nodeloos oponthoud. De eigenlijke reden ver Zweeg hij: hij wou niet graag in gezelschap van twee Javanen gezien worden; dat zou hem voorgoed de bijnaam van „verrader" kunnen bezorgen. Zijn gezellen, die dit heel goed begrepen, maakten echter moeilijkheid; zij kenden het weggetje wel, wat hij bedoelde; daar werd wel meer gebruik van gemaakt, vooral door bushrum smokkelaars. De kans om daar een wachtpost te vinden, was minstens even groot als op de rivierweg, terwijl de kans op moeilijkheden er groter was. „Waarom?" vroeg Roland. „Op de grote weg zal waarschijnlijk de Commissaris zelf of de Inspecteur van politie het hoofd van de troep zijn. Die kennen ons en zullen ons gemakkelijker doorlaten dan de eerste de beste politie of burgerwacht, die op de andere posten staan." „Maar als nou op de grote weg ook iemand staat, die jullie niet kent?" hield Roland vol. „Dan is het nog altijd minder verdacht, wanneer we daarlangs lopen dan langs een smokkelpaadje!" Dat moest Roland toegeven en, al was het met tegenzin, hij ging met hen mee. 't Liefst was hij alleen rechtdoor gegaan, maar hij was bang, voor Natiman. Als hij geweten had, waar deze op dat ogenblik was, waren ze zeker alle drie langs het smokkelpaadje gegaan! Natiman had tevergeefs getracht bij het huis van den mandoer iets op te vangen van wat daarbinnen besproken werd; de dubbele wanden lieten niet het minste geluid door. Toen besloot hij zich eerst een nieuwe revolver aan te schaffen; die gehate jongen zou althans de eerste acht dagen wel zo zorgvuldig bewaakt worden, dat hij hem met zijn kris niet bereiken kon; dan maar met een revolver! In Nickerie wist hij een Chinees, die hem er wel een zou leveren en zonder tijd te verliezen begaf hij zich op weg. Zijn persoonlijke wraakzucht deed hem geheel en al vergeten, dat in het stadje iets uitgelekt was van de opstand der Javanen en het nog niet bekend kon zijn, dat de opstand niet doorging. Hij schrok dan ook geweldig, toen hij, langs het pakhuis bij de Waterlo-steiger lopend, van daaruit zich hoorde toeroepen: „Sta stil, of we schieten!" Op 't zelfde ogenblik werd de deur geopend en traden een politieagent met z'n revolver in de hand en twee mannen met geweren naar buiten. „Handen omhoog, of we schieten!" klonk het weer. Werktuigelijk voldeed Natiman aan dit bevel, waarop de twee mannen op hem afkwamen, om hem te binden, terwijl de agent met opgeheven revolver er bij bleef staan. Pas toen hij goed en wel binnen gebracht was, begreep hij alles; beneden zag hij nog enkele Creolen, terwijl anderen boven op de stapels zakken met suiker, die daar klaar lagen voor verscheping, door de luiken heen naar buiten loerden, of er nog meer volk in aantocht was. „Waar ga jij naar toe?" vroeg de agent hem bars. „Naar Nickerie!" antwoordde Natiman prompt. „Ik zou wel eens willen weten, wat je daar doen gaat?" „En ik zou wel eens willen weten, waarom ik opgepakt word! Sinds wanneer mag een Javaan in z'n vrije tijd niet meer lopen, waar hij wil?" Dat was 1—0 voor den Javaan! Op die vraag waren noch de agent, noch zijn mede-wachters voorbereid. Trouwens ze hadden zich alles heel anders gedacht; d'r zou een troep Javanen komen, om Nickerie in brand te steken; veilig achter hun balen met suiker zouden ze hen vanuit deze vooruitgeschoven post beschieten; daardoor zouden de Javanen bang worden en terugkeren; of als ze doorgingen, zouden hun rijen toch heel wat gedund zijn, als ze bij dé volgende post aankwamen, waar de inspecteur met zijn mannetjes hen zou ontvangen. Maar nu was er één Javaan rustig komen aanlopen; wat moest er met hem gebeuren? Een der mannen fluisterde den agent in, te onderzoeken, of hun gevangene geen wapens bij zich droeg; het onderzoek leverde niets anders op dan twee krissen; alles zou goed voor Natiman zijn afgelopen, als hij niet zo dom was geweest, om op de vraag: „Heb je geen revolver bij je?" te antwoorden: „Die ga ik juist kopen!" Nu wist de agent weer raad. „Heb je verlof, om vuurwapenen te dragen? Waar is je bewijs?" Natiman zag zijn stommiteit in en trachtte tevergeefs de zaak te redden. „Dat ga ik eerst halen!" „Wel ja, midden in de nacht ga jij zeker naar het kantoor, om een verlofbewijs voor het dragen van vuurwapenen te halen! Nee mannetje, dat zaakje is niet pluis. Maar weet je wat? Daarvoor moet je toch bij den Inspecteur zijn; we zullen je daar veilig heenbrengen, dan kan je het verder met hem bepraten!" Er bleken verdacht veel liefhebbers te zijn, om den gevangene naar de veiliger post over te brengen en de agent had al zijn gezag nodig, om ruzie te voorkomen en twee man daarvoor aan te wijzen. Verder ging zijn gezag niet; hij kon niet van de twee uitverkorenen de belofte verkrijgen, dat ze weer op deze post zouden terugkeeren! Bij de achterblijvenden had dit voorval de spanning verbroken, waarin ze de laatste uren hadden verkeerd. Met de spanning is ook de stilte weg en de mannen beginnen te schertsen en te vertellen van vroeger beleefde avonturen. Tevergeefs probeert de agent hen tot waakzaamheid aan te sporen; zelfs de uitkijkposten boven op de balen suiker komen naar beneden, rollen een cigaret en scharen zich in de kring. Als er tenslotte een met anansi-torix) begint, vergeten ze alles en luisteren met volle aandacht. „Daar was eens 'n spin en die had op een goede dag een heleboel vlees te pakken gekregen en zou daar nu 'ns fijn van gaan smullen. Maar juist, als hij wil beginnen, komt papa Tijger aankuieren. l) anansi( = spin)-tori(= verhaal): algemeen in trek zijnde sprookjes, waarin de spin de slimme rol speelt: ongeveer als in Hollandse fabels de vos. „Zoo, broer Spin, je hebt daar heel wat vlees hoor !" „Ach ja, vadertje, eindelijk heb ik ook 'ns een beetje geluk gehad." „Zo! Ja, hm, kijk eens, weet je, eh, eigenlijk heb ik geweldige honger." „Wel, vadertje, ik wou je juist uitnodigen, om mee te eten." „Is goed, ik zal meteen maar beginnen." „Nee, nee, vadertje, ik ben zo blij, dat u me de eer aandoet, om mee te eten, dat we er een feestje van moeten maken. Terwijl mijn vrouw het eten klaar maakt, zullen we eerst een beetje spelen Zo." „Spelen?" „Ja, dat doen de mensen ook; die spelen kaart, als ze ergens op moeten wachten. Nu hebben we geen kaarten, maar ik weet wat anders. We binden elkaar om de beurt vast en dan kijken we, wie zich het eerst los kan maken; bindt mij maar het eerst." Spin had een paar flinke dikke touwen en Tijger knoopte met zijn grote poten het touw om Spin heen. Maar Spin had zich uit die grove knopen al gauw losgewerkt en begon nu Tijger op zijn beurt vast te binden. Hij deed het heel nauwkeurig, legde er hele kleine knopen in en zei toen, dat Tijger zich los kon maken. Deze trok en rukte en rolde over de grond, om los te komen, maar trok de knopen juist noch dichter aan en kon zich eindelijk niet meer bewegen. En Spin nam al het vlees en liep hard weg. Enige dagen later zag Spin Tijger aankomen. Hij werd bang en klom in een peperboom. Maar Tijger zag hem zitten en vroeg kwaad, waarom Spin hem zo had vastgebonden en er met het vlees vandoor was gegaan. „Vlees?" zei Spin. „Vastbinden?" „Ja zeker, toen ik een paar dagen geleden bij je was, ginds in het bos." „In 't bos? Maar, masra Tijger, dat zal mijn broer geweest zijn; die lijkt sprekend op me. Ik zit hier al een hele tijd, om de peper rijp te maken." „Wat? Ben jij peper aan 't rijp maken? Nou, dan zal daar in 't bos je broer wel geweest zijn. Maar vertel me eens, hoe maak je de peper rijp?" „Weet u dat niet? Dan moet u maar 'ns goed naar boven kijken, hoor!" Spin neemt een handvol peper in zijn mond, kauwt er flink op en zegt nog eens de ogen toch goed open te zetten. Tijger doet zijn ogen zover mogelijk open, rekt zijn kop zover mogelijk naar boven, om toch maar goed te kunnen zien en niets te missen. Meteen laat Spin een flinke straal peperwater in Tijgers ogen lopen, zodat deze niets meer kan zien en loopt dan hard weg. Maar Spin weet heel goed, dat, als Tijger hem nu te pakken krijgt, hij er niet goed van af komt. Hij gaat naar den smid en vraagt: „Smid, kun je mij ook niet leren smid te worden?" „Is goed," zegt smid en spin blijft bij smid. Kort daarna komt Tijger bij den smid voorbij; hij ziet Spin daar bezig en vraagt hem woedend, waarom Spin hem peperwater in de ogen gegooid heeft. „Peperwater?" vraagt Spin. „Ja zeker, toen ik bij je was daar ginds!" „Daarginds? Maar, mara Tijger, u bent misschien bij m'n broer geweest; die lijkt sprekend op me. Ik ben hier al een hele tijd aan 't leren, om smid te worden. Zou dat ook niks voor u zijn?" „Wat! Ben jij aan 't leren, om smid te worden? Nou, dan zal dat laatst je broer wel geweest zijn. Maar zeg eens, kun je mij ook niet leren smid worden?" „O ja, makkelijk! Kijk goed, hier heb je een stukje ijzer; hou dat nou stevig vast en verschuif het niet. Dan zal ik je leren, hoe we dat groter maken." Tijger zette zijn poten op het kleine stuk ijzer, hield er zijn ogen vlak boven, om goed te kijken, of het niet verschoof, stak zijn staart recht in de hoogte van inspanning en wachtte af, wat gebeuren ging. Spin had intussen een lange staaf ijzer genomen, het einde ervan goed gloeiend gemaakt in het vuur, riep: „nu goed opletten!" en terwijl Tijger alleen maar oog had voor het kleine stukje ijzer tussen zijn poten, stak Spin hem het gloeiend ijzer tot in zijn hart. Zo ging Tijger dood en zo komt het, dat er tegenwoordig veel meer spinnen dan tijgers zijn!......" Maar zo kwam het ook, dat Roland en de twee Javanen het suikerpakhuis konden voorbijgaan, zonder opgemerkt te worden. Ze hoorden heel goed, dat er mensen in waren; de Javanen begrepen er niets van: als die mensen op post waren gezet, om uit te kijken, wat deden ze dan binnen? Roland liet hen zo wijs als ze waren; aan de uithalen van den verteller en de bijvals-uitroepen der toehoorders, had hij onmiddellijk gehoord, wat er aan de hand was; hij had vaak zulke vertelavonden meegemaakt! Doch toen zijn metgezellen hem vroegen, wat hij er van dacht, antwoordde hij gewichtig: „Ze zullen plannen maken, hoe ze de contractanten moeten omsingelen, als die komen!" Zwijgend zetten zij hun weg voort, maar Roland bleef piekeren; dat was nou de tweede keer deze avond, dat hij zich schaamde over iets, wat hij zelf heel gewoon vond, maar waarvan hij toch wel begreep, dat het op niet-Creolen een vreemde indruk maakte. Eerst bij het dedde-hossó in Hazard; zelf zou hij later ook volop daaraan meedoen; de liedjes, die hij bijna allemaal kende, vond hij mooi; dat ze er wat bij aten en dronken, was toch ook heel natuurlijk en toch...... hij had niet gewild, dat Max en Freddy zijn moeder daar zagen! Tegenover ieder ander van zijn Creoolse kameraden zou hij daar niet aan gedacht hebben, maar hij voelde instinctmatig, dat de Javaan en het Indiaantje zo iets met heel andere ogen bekeek en het op z'n minst een gekke beweging vond en — wat hij helemaal niet begreep — hij kon hun dit niet kwalijk nemen, zou in hun plaats er net zo over denken. Nu weer met die anansi-tori! Hoe dikwijls had hij niet genoten van die verhalen! Als hij in dat pakhuis gezeten had, zou hij ook met volle aandacht geluisterd en alles om hem heen vergeten hebben! Dat was juist het heerlijke ervan; als de verteller zijn kunst goed verstond, zag je alles vóór je gebeuren, je leefde mee, om op het eind met een diepe zucht tot de werkelijkheid terug te keren. De mannen in het pakhuis hadden natuurlijk eerst goed uit zitten kijken; toen er niks kwam, waren ze gewoon aan het vertellen gegaan, om de tijd door te brengen. Dat was heel gewoon! En toch zag hij geen kans, om dit aan die twee Javanen naast hem duidelijk te maken. Die zouden minachtend lachen over mannen, die op een gevaarlijke uitkijkpost moeten waken tegen brandstichters en moordenaars en ondertussen elkaar sprookjes vertellen, zodat ze niet eens bemerken, dat er mensen langs kwamen. En weer maakte de gedachte aan die minachting hem niet nijdig, zoals dat vroeger zou zijn gebeurd, toen hij nog kleine jongen was. Hadden ze van hun kant geen gelijk.? De gouddelvers zijn niet weinig verwonderd .... (Blz. 182.) Ineens begon hij te verlangen naar Max; met hem zou hij over al die dingen eens kunnen praten. Tot dusver hadden ze als bij stilzwijgende afspraak alles vermeden in hun gesprekken, wat den ander onplezierig zou kunnen zijn, over de hebbelijkheden en onhebbelijkheden van Javanen en Creolen. Waarom eigenlijk? Enfin, voorlopig zouden ze gelegenheid genoeg hebben tot praten! Fijn, een hele tijd uit Nickerie weg, de bossen in! Hoe dikwijls had hij de boten met balata-bleeders die opgingen, niet nagestaard met het heftig verlangen mee te mogen, naar die geheimzinnige verten, langs de Corantijn, Nickerie, Maratakka, Wayombo! Ondertussen waren ze bij de eerste huizen van het stadje gekomen. Rechts aan de rivierkant lag de houtzaagmolen van den Chinees met het bouwvallig huis, dat elk ogenblik van zijn hoge posten dreigde weg te waaien; links de rijstpelmolen van den koelie. Beide gebouwen boden een prachtgelegenheid tot uitkijkpost en, zo nodig, schiettoren; de Inspecteur had de houtzaagmolen uitgekozen, omdat hij vanuit het hoge huis meteen een goed uitzicht had over de rivier en omdat hij den Chinees toch beter vertrouwde dan den koelie! Hier was Natiman binnengebracht, ondervraagd en voorlopig opgesloten in een kamertje vlak naast den Inspecteur. Niemand dacht er aan, dat hier geen dubbele wanden waren en het vertrekje nog een andere deur had...... Toen de twee zoons van Karbani met Roland langs kwamen, werd hun halt toegeroepen en op eigen verzoek werden ze meteen bij den Inspecteur gebracht. Zoals zij verwacht hadden, kende deze hen heel goed; met stijgende belangstelling luisterde hij naar wat zich allemaal had afgespeeld op Waterlo; het klonk zo geloofwaardig en de aanwezigheid van den Creoolsen jongen was zulk een bewijs voor de waarheid van hun woorden, dat hij geen ogenblik meer twijfelde. Het plan, om de drie jongens met de boot van Monsanto te doen opgaan, droeg zijn volle goedkeuring weg; hij kende de wraakzucht der Javanen te goed, dan dat hij niet blij zou zijn met die oplossing; de bewaking van dien jongen had hem nog heel wat zorg kunnen kosten. Enkel voor het uiten van een bedreiging kon hij Natiman toch moeilijk gevangen houden! Tot de volgende morgen zou hij hem vasthouden voor nader onderzoek over dat plan een revolver te willen kopen zonder verlof; Jong Suriname op avontuur. 6 daarna zou hij hem vrij laten, om den Javanen geen nieuwe reden tot opstand te geven. De jongens zelf hadden geen aanklacht tegen hem ingediend en ook Suratno zelf zou inzien, dat het zó het beste was; zijn jongen zat dan toch in veiligheid op de Corantijn! Op verzoek van Roland beloofde hij, zelf aan Monsanto te vragen niet alleen Max, maar ook de andere twee jongens mee te nemen; dan wisten Monsanto en de motorist zeker, dat de zaak in orde was. De Inspecteur was in staat alles te beloven en alles goed te vinden, zo blij als hij was, dat de opstand der Javanen in de kiem gesmoord was; er was geen druppel bloed gevloeid, geen slag gevallen, geen schot gelost; in zijn verbeelding zag hij het al staan in het officiële rapport aan den Gouverneur: Dank zij de krachtige en doeltreffende tegenmaatregelen, door de politie genomen, zagen de Javanen bijtijds van hun wraakplannen af! Dat zou zeker een extra pluimpje verdienen ! Veel later pas zou de kwestie besproken worden, of de anansi-tori in het pakhuis van Waterlo tot de krachtige of tot de doeltreffende tegenmaatregelen gerekend moest worden Roland kon vast naar huis gaan, om alle benodigdheden voor de reis bij elkaar te zoeken; de beide Javanen gingen vooruit naar het Commissariaat, waar ze Suratno zouden vinden en de Inspecteur zich bij hen zou voegen, om samen aan den Commissaris verslag uit te brengen en hem voor te stellen, de wachtposten maar op te heffen. Waarschijnlijk had de Commissaris al telefonisch bericht van Waterlo, dat alles rustig was. Alvorens zelf het huis te verlaten, vroeg hij den Chinees, of Natiman tot de volgende morgen in zijn huis mocht blijven onder bewaking van twee agenten. Zolang het niet algemeen bekend was, dat de contractanten van hun plannen hadden afgezien, kon^het opbrengen van een Javaan tot de gevaarlijkste geruchten aanleiding geven. De Chinees moest het wel goedvinden, maar toen de Inspecteur twee agenten geroepen had en hen in het kamertje bracht, waar Natiman was opgesloten, bemerkte hij, dat de vogel gevlogen was. Enfin, dat bespaarde hem de volgende dag een vervelend onderzoek! Als hij gezien had, hoe Natiman op hetzelfde ogenblik in een verdacht Chinees winkeltje voor het driedubbele van de prijs, binnen acht dagen te betalen, een revolver kocht en meteen laadde, zou de Inspecteur minder gerust geweest zijn over zijn ontsnapping! Op het erf van Monsanto vond hij alles in voorbereiding tot de afvaart van de boot. Mannen liepen op en neer naar de steiger — Monsanto had zijn eigen steiger — met blikken rijst, zout vlees en andere levensmiddelen, om de voorraad in het magazijn van Matapi aan te vullen. Vrouwen brachten pakjes, om mee te geven voor hun echtgenoten of grote jongens, die in het bos waren; anderen waren enkel maar gekomen, om afscheid te nemen van de bleeders, die meegingen, 't Waren er niet veel, de zaken gingen slecht. De komst van den Inspecteur wekte enige bevreemding; boodschappen en stukken voor de politiepost van Kaboeri werden anders gewoon door een agent gebracht. Heel gewichtig liep hij over het erf heen naar het privé-kantoor van Monsanto, waar hij ook den motorist van de boot aantrof. Zijn verzoek, om drie jongens — over één zou hij aanstonds nog wel van het Commissariaat opgebeld worden — met de boot mee te nemen en te Washabo af te zetten, werd natuurlijk onmiddellijk ingewilligd. Er was plaats genoeg in de „Carolina" en de grootste balata-handelaar van Nickerie had meer dan één reden, om de politie een dienst te bewijzen! Nadrukkelijk gaf Monsanto zijn motorist opdracht, om de jongens mee te nemen en onderweg goed voor hen te zorgen. Wilden ze bij een volgende reis terug, dan moest hij hen weer kosteloos meenemen. Van Monsanto spoedde de Inspecteur zich naar het Commissariaat, waar hij zowel den Commissaris als Suratno aandachtig luisterend vond naar het verhaal der beide Javanen. Suratno maakte aanvankelijk bezwaren, maar Commissaris en Inspecteur overtuigden hem, dat het voor de rust in het district beter was, als ze Natiman niet achtervolgden voor zijn overval op de jongens. „Maar hij blijft toch opgesloten tot morgenochtend?" vroeg de bezorgde vader. „Natuurlijk", antwoordde de Inspecteur, die het niet nodig vond te zeggen, dat Natiman ontsnapt was, uit het kamertje vlak naast hem. De Commissaris, even verheugd over de goede afloop als de Inspecteur, was het met dezen eens, dat de verschillende wachtposten konden worden opgeheven. Suratno belde Monsanto op en ging toen zelf naar huis, om een en ander voor Max in te pakken; hij begreep: aan de huishoudster kon hij zulks niet overlaten! Alles bij elkaar vond hij het een ellendige geschiedenis. Hij hield veel van zijn oudsten jongen, al meende hij aan zijn gezag verplicht te zijn, dit nooit te laten merken. Voor hoelang zou Max nog wegmoeten? Zou Natiman zich zelfmoorden, als hij zijn belofte, om den jongen binnen acht dagen te doden, niet kon vervullen? Suratno hoopte het van harte! Voor Max zou het reisje een aardige vacantie zijn en de beide andere jongens kende hij genoeg, om te weten, dat zijn zoon in goed gezelschap zou wezen. Deze was dan ook meteen een tijd van „die zwarte vrouw" af.1 Met sombere blik stapte Suratno zijn huis binnen; wat was het vroeger toch heel anders, toen zijn vrouw nog thuis was! Tegen vier uur was alles gereed tot de afvaart; de barkas had al „geproefstoomd" en kon onmiddellijk vertrekken; Roland en Freddy hingen half overboord in bezorgdheid, waar Max bleef; wilden weer aan land, maar de motorist verzette zich: „Welzeker, nou jullie weer aan land en als de derde in de boot is, zijn jullie er niet!" Een paar olielampjes verlichtten de steiger, waarop nog enkele mensen stonden te wachten op het vertrek. Klokslag vier hoorden ze stemmen van de kant van Waterlo en spoedig tekenden zich de gestalten van vier mannen en een jongen af. Op de weg bleven de mannen staan; ze hadden hun taak volbracht, Max was veilig afgeleverd. Met een hartelijke handdruk nam Max afscheid van zijn begeleiders en liep over de planken naar de steiger. Wat was dat? Stond daar geen zwarte gedaante achter de loods, waar hij langs moest? Hij wilde niet kijken, hij wilde niet denken aan gevaar; daar lag de boot, daar waren zijn vrinden, daar was veiligheid! Op een drafje liep hij de laatste planken af, voorbij de loods, nam bij het steigertje zijn stap niet hoog genoeg en viel languit er op neer. Op hetzelfde ogenblik klonk een schot vanachter de loods, duidelijk hoorde men de kogel tegen de stalen wand van de boot ketsen. „Kruipen!" riep Freddy, die onmiddellijk begreep, dat de val Max gered had, „en jullie, pak Natiman achter de loods!" Maar vóór iemand besef had, daar gehoor aan te geven, uitte Natiman een vreselijke vloek en verdween in het donker. Max werd binnen boord geholpen en toen de motorist kwam vragen, wat er eigenlijk aan de hand was, riepen de drie jongens tegelijk: „Gauw afvaren!" De laatste kabel werd losgegooid, de fluit klonk, de boot verwijderde zich van de steiger, waarop Suratno, nauwelijks bekomen van de schrik, zijn zoon vaarwel wuifde. Achter hem stonden twee kleine jongetjes hartstochtelijk te snikken, Winny en Chally; Roland had hun beloofd, allerlei moois uit het bos voor hen mee te brengen, maar dat moois was ver en onzeker; nu waren er alleen maar twee kleine slaperige jongetjes, in donkere nacht, zonder moeder en zonder grote broer! Het laatste, wat de jongens zagen, was Max' vader met aan elke hand een huilend jongetje! VIERDE HOOFDSTUK „CORANTIJNKWESTIES" In zijn zestienjarige loopbaan als de motorist van de „Carolina" heeft Maynard al heel wat avonturen meegemaakt, maar nu is het hem toch te machtig. Een echte moordaanslag, vlak bij zijn boot, tegen één van zijn passagiers? Een Javaanse jongen, die hem onverwacht opgedrongen was, en dat in gezelschap van een Creoolsen jongen en een Indiaantje! Na het heengaan van den Inspecteur had hij op het kantoor vertrouwelijk aan Monsanto gevraagd, wat die er van dacht. Natuurlijk tevergeefs! Als Monsanto met iedereen bevriend was en door iedereen vertrouwd werd, dan was het juist, omdat hij nooit ergens iets van dacht, althans zijn gedachten nooit uitsprak. „Waarschijnlijk een vacantie-uitstapje" had Monsanto geantwoord en rustig zijn instructies voortgezet over de lading balata en de bleeders, die Maynard op zijn terugreis mee moest nemen. Maar wat had de Inspecteur van politie daarmee te maken? Was dat plan zo onverwacht gekomen? Wie ging nou vlak vóór Koni-verjari*) uitstapjes maken? De laatste toebereidselen voor het vertrek, het inpakken, het verwarmen van zijn gloeikop-motor, wat hij nooit aan den bootsman overliet, hadden hem het vreemde van het geval bijna weer doen vergeten. Toen ineens dat schot! 't Scheen op dien Javaansen jongen gemunt te zijn. Die mocht ook van geluk spreken, dat-ie net op tijd gevallen was! Wie zou geschoten hebben? De jongens schenen er meer van te weten; die hadden enkel maar gevraagd: „Afvaren!" Enfin, de mannen, die den jongen gebracht hadden en op de weg waren blijven staan, zouden dien schutter wel achtervolgd en aan ') Koni-verjari: Koninginne-verjaardag, die in Suriname veel luisterijker gevierd wordt dan in Holland. ■ de politie overgeleverd hebben! Hij zou goed voor de jongens zorgen, daar konden ze van op aan! Ondertussen voer de Carolina met het laatste val-water de Nickerie af. Maynard koos expres dit uur van afvaart; als ze dan de Punt óm waren en de Corantijn opgingen, hadden ze zolang mogelijk de vloed mee. Vooral na de grote regentijd, als er zoveel water van boven kwam, kon dat wel een paar uur schelen! De Carolina was toch al niet een van de vlugste barkassen; was meer gebouwd, om de zware roeibooten te slepen, die de bleeders boven nodig hadden. Bij het omvaren van de Punt, waar het lelijk spoken kon, kwam sterkte en zee-waardigheid meer van pas dan snelheid. Eenmaal het stadje voorbij, belde Maynard zijn bootsman, om het stuur, dat helemaal vooraan zat, over te nemen. „Hallo, Karei, doe ook 'ns wat voor de kost! Ik ga eens kijken, hoe m'n passagiers hèt maken." „Die jongens? Als ik jou was, zou ik ze maar vóór in de kajuit laten, dan kunnen ze eerst 'ns een paar uur slapen: dat schijnen ze alle drie hard nodig te hebben.". „Dan moet er één in 'n hangmat; in de kajuit kunnen er maar twee op de banken." „Ze hebben drie hangmatten bij zich. Snap jij, wat dat hele zaakje betekent?" „Nog niet; ik wou ze eerst wat te eten geven, dan laten slapen; morgen komen ze wel los!" ,,'t Was op dien jongen van Suratno gemunt, dus zal het wel een Javaan zijn geweest." „Enfin, morgen zullen we wel horen." Met deze woorden stapte Maynard over het bankje van den stuurman heen de kajuit in. Een paar pakjes die op de banken lagen, borg hij in de kasten daaronder en kroop langs de machinekamer naar het ruime achtergedeelte van het schip. In 't voorbijgaan gaf hij Siegfried, den motorist-leerling, die onbezorgd over de rand van de boot leunde, een standje. „Zou je niet fijn in de kajuit gaan zitten, luilak! Let toch op je " machine." „Ja, baas, maar sinds u ze het laatst hebt gerepareerd, loopt ze zo goed, dat je er niet meer naar hoeft te kijken!" Maynard moest lachen of hij wilde of niet. . „En gaat het inspuiten ook vanzelf, sind ik ze zo goed gerepareerd heb?" „Nee, baas, dat doe ik tussen 't kijken door!" „En als er onverwachts gebeld wordt: stoppen, dan moet je 10 K.M. lopen, voor je bij de hand bent! Nee, boy, opletten is de boodschap; dikwijls moet je uren en uren lang voor niks opletten, maar als er ook wat gebeurt, kan een halve seconde te laat stoppen al ongelukken maken." ,,'k Zal beter oppassen, baas; maar wat betekende dat schot bij 't afvaren? Was dat voor ons bedoeld?" „Jawel, om jou wakker te krijgen, maar ze hebben nog niet hard genoeg geschoten!" Met deze woorden klom hij de ruimte binnen, die hij altijd „de tweede klas" noemde; voorop was eerste klas. Zij vormde het grootste deel van de barkas; langs de kanten waren opklapbare banken, die op de terugtocht altijd plaats moesten maken voor de lading balata. Dan werd werkelijk met elk plekje gewoekerd en lag zelfs de „eerste klas"-kajuit volgestapeld met de grote pakken balatavellen. Wie dan als passagier werd meegenomen, moest zich tevreden stellen met de halve meter ruimte tussen het bovenste pak en het plafond van de boot. Maar dat waren ook meestal passagiers, die veel konden verdragen! Toen de motorist is het achterruim kwam, was alles er donker. De paar bleeders, die meegingen, hadden het zich op de banken gemakkelijk gemaakt, en, om beter te kunnen slapen, de lamp uitgedraaid. Maynard kon ze horen snorken. Hij knipte zijn zaklantaarn aan en ontdekte heel achterin, dicht tegen elkaar aangedrukt, de drie jongens; ze sliepen niet, maar zaten doodstil. Zeker had een der mannen hun toegesnauwd, dat ze hun mond moesten houden, anders kon hij niet slapen! Een groot pak en twee trommels stonden vóór hen; hadden ze natuurlijk nog niet open durven maken! „Hallo, jongens, wat zitten jullie daar als drie kikkers op een kluitje! Pak je spullen maar op, vooraan heb ik beter plaats voor jullie!' Aan Max en Roland gaf hij ieder een trommel in handen, nam zelf het pak en lichtte hen bij, om naar voren te komen. Stuk voor stuk werd alles overgeladen; Freddy die schuw was achtergebleven, niet wetend, of hij ook mee mocht, werd door den sterken motorist zonder complimenten opgepakt en ook dóór gegeven aan Siegfried, die ondertussen al geprobeerd had van Roland, dien hij goed kende, wat te horen te krijgen, maar tevergeefs» Toen alles in de kajuit was, begon Maynard het pak los te maken. „Allons, jongens, nou eerst wat eten en dan slapen!" „We hebben geen honger", antwoordde Roland voor alle drie, „op Waterlo hebben we volop gegeten!" Wat hadden jullie op Waterlo te maken? dacht Maynard, en herinnerde zich nu pas, dat er herrie gedreigd had met de contractanten. Onverschillig als hij was, had hij er zich niets van aangetrokken; dat zou wel loslopen! Zou het uitstapje van de jongens en het schieten daarmee verband houden? Hij was er werkelijk benieuwd naar, maar was te goedhartig, om de jongens, die verkleumd en slaperig waren, met vragen lastig te vallen. „Goed, dan meteen maar slapen! Hebben jullie alle drie een deken ? Mooi! Twee kunnen op de bank liggen, voor de derde zal ik een hangmat taaien." 't Was maar goed, dat hij alles zelf deed; de drie jongens zaten als versuft te kijken; ze hadden zelfs tot elkaar nog geen woord gesproken. Was het oververmoeidheid ? Of de reactie op de spannende gebeurtenissen, waaraan de avond en de nacht voor hen zo rijk waren geweest? Of de teleurstelling, dat Natiman toch achter het plan gekomen was? Of enkel kou en slaperigheid? In ieder geval, ze lieten zich door den goedhartigen motorist als kleine kinderen in hun deken wikkelen en op de bank leggen, met de ongebruikte hangmatten opgerold als hoofdkussen. Freddy werd in de hangmat getild en zorgvuldig toegedekt. „Als we straks de Punt omgaan, zal je misschien een beetje schommelen, maar erg zal het vannacht niet worden; daar ben je toch niet bang voor?" Het Indiaantje gaf al geen antwoord meer; zijn rustige ademhaling bewees, dat hij nog geen tijd had gehad, om er bang voor te zijn. „Slaap goed, hoor!" riep Maynard nog tot de beide anderen; ook van hen kwam geen antwoord meer! In de machine kamer — eigenlijk was het niet meer dan een klein hokje — vond hij Siegfried, die met begerige ogen naar de slapende jongens keek. „Ga ook maar een paar uur slapen, boy! Je hebt zeker weer niet gedaan, wat ik je gezegd heb: van te voren een flinke dut doen?" „Anders wel, baas, maar ze vertelden zoveel gekke dingen van een opstand op Waterlo, dat ik niet durfde; ik slaap erg zwaar en ze zouden het dak boven m'n hoofd in brand kunnen steken, zonder dat ik het merk!" „All right, als ik je straks wakker wil hebben, pak ik je bij je benen en hou je met je kop in de rivier, dan ben je meteen gewassen ook! Vooruit, schiet maar op!" Zoals hij gedacht had, was het tamelijk kalm bij de Punt. Met een grote boog voer de Carolina de Nickerie af, om de Corantijn op te gaan. De eb was nog niet helemaal op z'n laagst, maar Maynard had liever hier wat tegenwater dan boven op de rivier. Hoe dikwijls had hij deze tocht al niet gemaakt! De laatste jaren gingen er telkens geruchten, dat Monsanto het balata-bedrijf zou stop zetten; er moest geld bij! Dat zou voor hem het einde van zijn motoristen-loopbaan betekenen, want waar zou hij op zijn leeftijd nog een plaats vinden? Toen de eerste geruchten tot hem doordrongen, had hij er aan gedacht, zelf een motordienst te beginnen tussen Nickerie en Demerary. Monsanto zou hem het geld daartoe wel voorschieten. Maar, sindsdien waren er, behalve de Gouvernementsdienst, al twee barkassen bijgekomen, die elkaar doodconcurreerden. Eigenlijk mochten ze niet onder de prijs van het Gouvernement gaan, maar jawel! Eigenlijk hadden beide eigenaars, een koelie en een Chinees, afgesproken, dat ze dezelfde prijs zouden vragen! Maar hij kende de trucjes wel, om mekaar passagiers af te snoepen! Nee, die kans was verkeken. Maar wat nu? Ondertussen zat de bootsman voorop aan 't stuur en dacht aan heel andere dingen. Juist vier weken geleden was zijn tien-jarig, doofstom dochtertje naar Holland vertrokken. Wat had hij niet afgetobd met dat kind! Alle zwarte kunsten had hij geprobeerd, om genezing te vinden; dikwijls was op de reis zijn enige gedachte geweest: als ik nou weer thuis kom, is het misschien gelukt en kan Emmy al horen en een paar woorden zeggen! Maar steeds wachtte hem een nieuwe teleurstelling, tot hij eindelijk toegegeven had: naar Holland! Daar was een gesticht, waarin doofstomme kinderen leerden spreken en verder van alles aanleerden, wat hun later nuttig zou kunnen zijn, om aan de kost te komen. Ja, dat was voor het kind toch het beste! Alle onkosten, ook de dure reis waren voor rekening van dat gesticht. Dat was allemaal heel mooi! „Het kostte niks" hadden ze hem gezegd. Maar ja, dachten ze soms, dat het 'n vader niks kost, z'n ongelukkig kind zo ver weg te moeten sturen? Sinds haar vertrek had hij niks geen haast meer, om gauw thuis te zijn; 't liefst zat hij maar voorop, alleen, dan kon hij aan haar denken, zoveel hij wilde Een doffe slag doet Roland wakker worden. Wat is dat? Knipperend tegen het felle licht, ziet hij niets dan een paar planken vlak voor zijn neus. Dan zal het aan de andere kant te doen zijn. Met een flinke zwaai gooit hij zich om, wat een tweede plof tengevolge heeft. „Au", roept hij hardop en begint te vermoeden, wat die eerste plof geweest is. Zich uitstrekkend voelt zijn hand ergens haren, die vast niet van hem zijn, tenminste, hij voelt niks, als-ie er aan trekt. 'n Gebrom van onder een deken heeft er schijnbaar wel iets mee te maken; 't wordt sterker naar mate hij harder trekt. „Stomme Max, je moet op de bank blijven liggen!" ,,'k Weet niet, 'k mot slapen" knort de deken. „Wel ja, dat moet er nog bijkomen; eerst mij wakker maken en zelf blijven slapen!" en meteen begint hij Max de deken van 't lijf te trekken. Deze gaapt 'ns en constateert: „Man, je bent van de bank gevallen!" „Jij zeker niet?" „Nietwaar, jij viel het eerst!" „Nou goed, ik viel per ongeluk het eerst en jij was zo stom, om me na te apen!" Boven hen klinkt een zwak gepiep, ,,'n Sagowendje 1)" roept Roland. Als ze echter hun slaperige ogen goed hebben uitgewreven, zien ze, hoe Freddy door de mazen van de hangmat heen ook het gluren van een sagowendje nadoet. „Wacht, we zullen je krijgen, lelijke aap!" en als op afspraak vliegen de jongens naar de binten, waaraan de hangmat is getaaid. Maar nog vóór ze de eerste knoop los hebben, staat Freddy al op ') Sagowendje: kleine, uiterst nieuwsgierige aap-soort, die onder het kijken onophoudelijk kop en schouders op en neer beweegt. de grond; hij wikkelt zich opnieuw in zijn deken, gaat op de bank liggen en laat zich er van af vallen; klimt op de tweede bank, valt ook daarvan af en slaat nu alle drie de dekens om zich heen, in afwachting van een aanval. De zware stem van den motorist maakt een einde aan het spel. „Hallo, jongens, uitgeslapen?" „Nog lang niet," klaagt Max, „maar in zo'n gezelschap kan geen fatsoenlijk mens slapen! De een is een echte aap en de ander enfin, 'k zal maar niks zeggen! „Dat 's je geraden ook, boy,' valt Roland in, „anders zou ik baas Maynard 'ns gaan vertellen over jouw slapen. Baas, eens op een middag had-ie gemaft van één uur tot vijf uur en toen we 'm wakker maakten, was-ie nog boos: hè, ze laten je niet eens een middagdutje doen!" De motorist zag met plezier de opgewektheid van de jongens; wat er dan ook mocht gebeurd zijn, ze hadden hun vrolijkheid niet verloren, en ze schenen goed met elkaar op te kunnen schieten, „Enfin, uitgeslapen of niet, ik wil geen ongewassen passagiers aan boord. Hebben jullie zeep en handdoek meegenomen? Goed, dan kun je hierachter komen, om je te wasschen; 'k heb wel een kom voor jullie. Als er nog wat anders gebeuren moet, dan kun je daar in dat hokje terecht. Straks zal Siegfried wel zorgen, dat je wat te drinken krijgt." „Hoe laat is het, baas?" „Bij achten, jullie hebt een flinke tuk gemaakt!" 't Wassen en mondspoelen duurde lang; telkens werd hun aandacht weer afgeleid. Nu sprongen een paar vissen boven het water uit; dan wezen ze elkaar op 'n mooi gekleurde vogel aan de oever; dan zagen ze in de verte 'n korjaal en probeerden uit te maken, wie en wat er in was. Toen ze eindelijk klaar waren, kwam Siegfried hun ieder een grote mok faja-watra *) brengen. Max vond in zijn trommel niet alleen twee stel kleren, maar ook een hele voorraad brood, koekjes, suiker en zelfs een paar vleesblikjes. Onder het uitpakken door had hij al i) Faja-watra: lett. vuurwater; de gewone morgendrank in Suriname: warm water met wat opgeloste stukken cacao en suiker; bij de armen vaak enkel suikerwater. gauw gemerkt, dat Freddy niets anders bij zich had dan wat sodabeschuiten. „Jongens, ik heb een voorstel! Alles wat eetbaar is, doen we in een trommel bij elkaar en we dragen aan Roland het toezicht daarover op; die moet zorgen, dat alles eerlijk verdeeld wordt. Kleren en dekens doen we in de andere trommel en daar zorg ik voor. Freddy neemt de hangmatten voor zijn rekening en verder alles, wat we al hebben, of wat hij nog maken zal voor het jagen en vissen; daar heeft hij het meest verstand van!" Natuurlijk werd dit voorstel met algemene stemmen aangenomen; „alleen als 't zou gaan regenen," zei Freddy, „moeten de hangmatten ook in een trommel, want van slapen in een natte hangmat, word jeziek." Roland vervulde zijn taak van proviandmeester uitstekend en onder veel kijken en gekheid maken liep de eerste maaltijd van hun reis vlot van stapel. Maynard, die weer aan 't stuur zat, nodigde hen uit, bij hem te komen zitten, dan konden ze nog beter zien; op het bankje was nog best plaats voor Max en Ro, terwijl Freddy zich gezellig nestelde in het hoekje tussen het stuur en de voorplecht. Met zijn gezicht naar de beide anderen toegekeerd, de armen om de opgetrokken knieën geslagen, zat hij hen zo gelukkig en tevreden aan te kijken, dat ze er alle drie om moesten lachen. De motorist kende het ventje wel; hij had zich dikwijls genoeg geergerd aan mensen, als bij wie de jongen thuis was. Onder schijn van menslievendheid nemen ze een Indiaans jongetje of meisje in huis, om het zogenaamd te verzorgen en op te voeden; maar meestal was het niets dan een verkapte slavernij, 't Liefst namen ze een weeskind, waarvan ze aan niemand verantwoording schuldig waren; ze lieten zulk een kind beestachtig hard werken, maar zorgden wel, dat het er aardig uitzag, als het boodschappen moest doen of als er bezoek was. Vooral Mulatten-families vonden het voornaam staan zulk een slaafje of slavinnetje er op na te houden. Hun aangeboren schuwheid en zwijgzaamheid voorkwamen lastige klachten en tegen de tijd, dat ze groot werden en de aardigheid er af was, vond men al gauw een reden, om zich van zo'n kind te ontdoen; domheid, luiheid, koppigheid, brutaliteit, jawel! Je kon een Indiaantje, dat zó opgevoed, of liever, niet opgevoed was, makkelijk genoeg van alles en nog wat beschuldigen! Toevallig had hij een keer gezien, dat de familie Corbet, bij wie de jongen was opgenomen hem niet eens in huis liet slapen, ofschoon Hqar toch plaats genoeg was: het washok op het erf was voor hem voldoende! Waarschijnlijk zouden ze nu niet eens weten, dat de jongen weg was! Enfin, hij was gedekt: hij had hem meegenomen in opdracht van Mijnheer Monsanto en deze had het gedaan op uitdrukkelijk verzoek van den Inspecteur. Hoe zou dat zaakje eigenlijk in elkaar zitten? Een vraag van Roland gaf hem goede gelegenheid, om er over te beginnen. „Baas, hoe laat zouden we op Washabo zijn?" „Als we meteen door konden varen, zouden we er vanmiddag al kunnen zijn, 'n uur of twee, maar we moeten een keer stoppen voor boodschappen en 't laatste stuk hebben we weer tegenwater; 't zal wel zes uur worden. Weten ze op Washabo dat jullie komen?" Max begreep de zachte wenk, die in de vraag lag opgesloten en vertelde in 't kort, wat er de vorige avond en nacht geberud was; hier en daar vulde Roland het verhaal wat aan, terwijl Freddy rustig zat te luisteren, alsof de hele geschiedenis buiten hem om gegaan was. De enige vraag, waarop ook de jongens geen antwoord konden geven, was: hoe is Natiman te weten gekomen, dat ze met de „Carolina" zouden vertrekken? Max was overtuigd: Noch Karbani, noch een van zijn vrienden, die er van wisten, konden het verraden hebben; die waren volkomen te vertrouwen. Maynard had op z'n lippen: „Je kunt geen enkele Javaan vertrouwen", toen hij juist op tijd bedacht, dat de verteller zelf ook Javaan was. Door alles, wat hij gehoord had, was zijn medelijden met het arme Indiaantje veranderd in oprechte bewondering voor zijn handigheid en moed. Meer om hem in 't gesprek te halen dan om een bepaald antwoord te krijgen, vroeg hij: „Freddy, wat denk jij er van? Hoe zou Natiman het geweten hebben?" Verlegen, maar zonder aarzelen antwoordde Freddy: „Ik denk er over, hoe wij op Washabo te weten kunnen komen, of ze Natiman hebben kunnen pakken of niet!" „Dat hebben ze zeker," meende Roland, „en hebben ze hem vannacht niet gepakt, dan vangen ze hem zeker vandaag!" „Als ze dan maar kunnen bewijzen, dat hij geschoten heeft" meende Max; z'n vrinden zullen met alle plezier getuigen, dat hij op dat uur bij hen was, en dan heeft-ie een alibi, zoals ze dat noemen.' „In hoeveel dagen kan iemand met een korjaal van Nickerie naar Washabo komen?" vroeg Freddy ineens. Maynard begreep de bedoeling van deze vraag niet — in al zijn 16 jaar van motorist had hij ook nog nooit een Javaan op de Corantijn gezien! — en antwoordde vlot: ,,'n Dag of vier; maar dan moet je de Punt niet omgaan; je gaat ver voorbij Waterlo en achter de Corantijn-polders om, door de Nanny-kreek; dan kom je zowat een uur boven de monding van de rivier in de Corantijn. Trouwens, met een korjaal zou je onmogelijk de Punt om kunnen, dat is veel te gevaarlijk." Eerst het zwijgen van de jongens en hun ernstige gezichten deden hem vermoeden, waaraan zij dachten; hij probeerde het goed te maken. „Ben jullie mal? Denk je, dat die vlegel jullie met een korjaal achterna komt? Wat ik zei van vier dagen geldt voor Indianen en ervaren bleeders en houtkappers, die zulke tochten gewend zijn! Zo'n contractant houdt het geen twee dagen uit. Je moet bedenken: met een barkas kan je geregeld doorvaren, al heb je tegenwater. Maar met een korjaal kom je daar niet tegen op; je moet dan met de vloed opgaan en als 't ebbe is, wachten. En kijk nou 'ns langs de oever! Wie er niet in geoefend is, komt niet eens aan land, laat staan, dat-ie in die dichte wildernis een kamp kan opslaan, om eten te koken en te overnachten." Om zijn bewering kracht bij te zetten, stuurde hij nog wat dichter bij de oever; op de meeste plaatsen was deze volkomen dichtgegroeid, Zodat men geen meter het bos kon inkijken. Reusachtige rhizophoren, grillige wortels, eindeloze lianen, die de bomen langs de oever en de overhangende takken omstrengelden, schenen elke landing onmogelijk te maken. Het tuffen van de motor weerkaatste zo luid tegen de oever, dat ze alle drie omkeken, of er nog een barkas achter hen aan kwam. Dit bracht de vrolijkheid er weer in en Maynard profiteerde daarvan, om hen voorgoed gerust te stellen. „Zet nou voorlopig alle gedachten aan Natiman uit je hoofd! Laat je uitstapje door hem niet bederven! Aangenomen, dat hij zo krank- zinnig zou zijn, om het te proberen en het zou lukken — één op de duizend kansen! — dan hoef je de eerste dagen zeker toch niet bezorgd te zijn. Volgende week Dinsdag gaat de Gouvernementsbarkas op, de „Coppename"; die zal je wel bericht brengen, hoe 't in Nickerie afgelopen is." Toch begreep hij, dat er nog iets anders nodig was, om de stemming er weer in te brengen bij de jongens. „Luister 'ns, ik zal jullie 'ns trakteren op 'n extra uitstapje! Naar een plaats waar maar heel weinig Surinamers, zelfs heel weinig Nickerianen komen. Dan kun je later altijd zeggen: ik ben er geweest!" Meer was er niet nodig, om de jongens enthousiast te maken. „Fijn, baas, waar gaan we heen?" „Naar Oreala, een Indianenkamp aan de Engelse oever; eigenlijk mag je er niet aan land gaan; de meester, die meteen zo'n beetje voor politie speelt, wil het nooit hebben; maar voor deze keer moet-ie het maar goedvinden. Dan kun je helemaal naar boven klauteren! „Wanneer zijn we er?" „Dadelijk, nog twee bochten, dan zie je het al liggen!" „Zijn we hier eigenlijk al niet in Demarary?" vroeg Max; we varen aan de Engelse helft van de rivier?" Maynard schudde het hoofd. „Heel de rivier is van ons. Anders, als een rivier de grens vormt tussen twee landen, neemt men het midden der rivier als nadere grens, maar hier niet." „Waarom niet?" wilde Roland weten. ,,'k Weet niet. Waarschijnlijk was het zo, toen Suriname nog aan Engeland behoorde en Berbice en Suriname dus twee Gouvernementschappen waren onder één Bestuur; toen kwam het er zo precies niet op aan en zullen ze voor het gemak de Westelijke oever als grens hebben genomen. Later kwam Suriname weer aan Holland en hebben ze de grens maar zo gelaten, als ze was." „Noemen ze dat niet de Corantijn-kwestie? Daar heb ik wel eens iets over gehoord; d'r kwam ook een expeditie bij te pas, geloof ik!" Maynard lachte. „Als dat de Corantijn-kwestie was, hoefden er geen expedities aan te pas te komen! Wat jij bedoelt, is de vraag, welke rivier eigenlijk de Corantijn is." „E, è!" riep Roland, „daar varen we toch op!" „Jawel, hier is het duidelijk; maar bovenop splitst deze rivier zich in tweeën, of beter gezegd: komen twee rivieren bij elkaar en vormen deze rivier. Nou is de vraag, welke van de twee rivieren is de hoofdrivier, dus de Corantijn en welke is de zij-rivier?" „Wat geeft dat nou?" vroeg Fredy. „Dat geeft het hele stuk land tussen die twee rivieren of aan Holland of aan Engeland! Snap je niet? Ze hebben nou eenmaal gezegd: de Corantijn is de grens; dat staat vast! Als nou de linkse rivier, van hier af, de Corantijn is, dan is het land tussen de beide rivieren van Engeland. Is de rechtse rivier de Corantijn, dan hoort het bij Suriname en is dus van Holland. Snap je nou?" „Jawel," zei Freddy, „maar waarom maken ze zich druk over een stuk bos, waar toch niemand anders woont dan wat Indianen?' „Zo praten er meer boy, en voor 't ogenblik hebben ze misschien gelijk. Maar veronderstel 'ns, dat een of andere expeditie daar veel goud of diamant vindt, dan is er meteen ruzie: van wie hoort dat nou ?" „Van den man, die 't vindt!" viel Max in. Maynard zat een ogenblik verbluft en Ro stelde al enthousiast voor: „Kom, jongens, vanuit Washabo gaan we met een korjaal de rivier op, goud en diamant zoeken!" „Als jij dan maar concessie-rechten betaalt!" lachte Maynard. „Aan wie?" „Ja, dat is nou juist de Corantijn-kwestie!" „Nou laten ze die dan maar niet oplossen", meende Freddy, „dan hoef je aan niemand te betalen." „Of aan allebei! Maar, maak je niet ongerust, jullie zult hier niks vinden! Zoek straks maar wat krijt op de rotsen van Oreala! Let op, dadelijk kun je ze zien! Keer je maar vast om, Freddy en kijk goed!" De Carolina maakte een bocht en ineens lag Oreala voor hen. Voor de jongens, die nog nooit anders dan vlak land gezien hadden, was het een echte verrassing. Steilrecht rezen de oevers omhoog; scherp kartelden de helderwitte krijtrotsen tegen de diep-blauwe lucht terwijl het groen van struiken en palmen wondermooi afstak tegen de lichte achtergrond. En dat alles overstraald door laaiende zonnegloed. Dichterbij komend zagen ze de Indianen-hutten tussen het groen verscholen en boven op de hoogste top een sierlijk kerkje. Maynard had plezier in de opgetogenheid der jongens. Vooral Jong Suriname op avontuur. 7 Roland was uitbundig in zijn bewondering; de è! è!'s waren niet van de lucht! Halverwege de helling, die van vlakbij toch niet zo steil leek, als ze gedacht hadden, zagen ze een gebouwtje, dat ze al gauw als een miniatuurschool herkenden. Ze wuifden alle drie, toen op het fluiten van de Carolina, heel de school leeg liep en alle Indiaantjes naar buiten stormden. Ondertussen waren verschillende mannen en vrouwen naar beneden gekomen en parelden in hun korjalen de Carolina tegemoet, die spoedig van alle kanten door Indianen omringd was. Het manoeuvreren der barkas om in de kleine baai een goede ligplaats te vinden, had het water in beroering gebracht en de jongens schaterden van pret om de vlugge bewegingen der Indianen, die zich aan de boot vasthielden en tegelijk de op en neer dansende korjaal onder hun voeten moesten houden. De bootsman haalde een grote mand te voorschijn met broodjes en koeken en begon een formele handel te drijven. Binnen enkele minuten was de mand half leeg en, ofschoon er nog kopers genoeg waren, werd de handel stopgezet. De Indianen schenen te begrijpen waarom en keken met ongeduld naar de oever. Vandaar kwam in een grote korjaal, door twee jongens voortgepareld, de zwarte onderwijzer, die tegelijk politie-beambte was. Rustig stapte hij in de barkas over en kocht eerst zijn aandeel van het brood, zodat de handel verder kon doorgaan. De bootsman pakte het netjes in en gaf het aan een der beide jongens in de korjaal. Even rustig begroette de meester baas Maynard en begon met hem te praten in een soort Engels, waar de jongens geen woord van verstonden. Zou Maynard zijn belofte vergeten? Neen, al gauw zagen ze, dat het over hen ging en nu konden ze ook wel zo ongeveer verstaan, wat er gezegd werd. Ter ere van de aanstaande verjaardag van Hollands Koningin, nodigde Maynard hem uit, hun zaken te bespreken bij een glas bier en een fijne sigaar. Vooral dit laatste scheen den meester goed te bevallen en terwijl Siegfried het bier ging halen, wees de motorist op de drie jongens en vroeg, of die zolang aan land konden gaan, om het mooie kerkje eens te bekijken. Met een effen gezicht gaf de man zijn toestemming; alleen de glinstering van zijn zwarte ogen bewees, dat hij de truc dóór had en...... waardeerde. Onder aansporing niet lang weg te blijven, mochten de jongens met de grote korjaal naar de oever. Ze hadden niet zoveel bekijks, als ze verwacht hadden; slechts de kinderen gaapten hen verwonderd aan; de volwassenen vonden het schijnbaar niet de moeite waard naar hen te kijken. „Man," zei Roland, „ze doen net, of we hier thuis horen! Als in Nickerie drie wildvreemde jongens kwamen binnenlopen, iedereen Zou ze aangapen, of ze 'k weet niet wat voor monsters waren! „Bij ons in 't kamp nooit" zei Freddy eenvoudig; „als er geen mensen komen, goed; als er wel komen, ook goed; maar wat is daar aan te kijken?" Roland had een scherp antwoord klaar, maar hield zich bijtijds in. Daar had je 't weer! Creolen, Javanen, Indianen, koelies allemaal hun eigen manier van doen; maar was dat reden, om op elkaar te schelden? De twee jongens, die hen in de korjaal naar de oever hadden gebracht, waren rustig daarin gebleven. Toen Roland nog eens omkeek, zag hij hen op de bodem van de korjaal zitten met de ruggen naar de barkas gekeerd, het pak met brood en koek open tussen hen in! Grinnekend wees hij zijn vrinden er op: „Freddy, dat doen Ze in jullie kampen toch ook!" De weg naar boven wees zich vanzelf; 't viel de jongens, die zulke klimpartijen niet gewend waren, niks mee. Ook de hutten en de rotsen waren van dichtbij lang zo schilderachtig niet als van ver; het krijt bleek tenslotte meer kalk en zand en was allesbehalve helder wit. Maar bovenop gekomen, werd hun moeite ruimschoots beloond. Een prachtig vergezicht over de rivier, die hier zo scherpe bocht maakt, dat ze weer terug schijnt te gaan, vanwaar ze gekomen is; klein als speelgoed zien ze onder zich de barkas, die door de waterkolken helemaal omgedraaid en haar neus in de groene oevers heeft gestoken. Overal in 't rond groen, eeuwig groen, maar groen in allerlei schakeringen en vormen en kleurig getekend door gele slingerplanten, donkerrode papegaaisbekken en zachtblauwe orchideeën. Hier en daar rijst de kakantri, koningspalm en possentri boven alles uit als trouwe bewakers van het oerwoud. ') Possentri: eigenlijk poison-tree, giftboom; het giftige sap, dat bij hel hakken uit de stam spat, is zeer gevaarlijk voor de ogen. Freddy is het eerst uitgekeken en gaat op het kerkje af, maar durft er echter pas binnengaan, als de anderen zich bij hem gevoegd hebben. Binnen wacht hun een nieuwe verrassing; het kerkje zelf toont niet veel meer dan muren en banken; maar in 't voorste gedeelte zitten vier kleine, gebrandschilderde ramen. Daar kijken ze hun ogen op uit en als ze op de grond gekleurde lichtplekken zien, gaan ze vol spanning uitzoeken, hoe elke rode, bruine of blauwe plek beantwoordt aan de verschillende gedeelten der ramen. Ze zijn nog volop bezig, als een Indiaanse jongen binnenkomt en iets tegen Freddy zegt; de anderen schijnt hij niet eens op te merken. Freddy schrikt, ze moeten gauw naar beneden, de boot heeft al twee keer gefloten! „Wie 't eerst beneden is!" roept Roland en rent het pad af met Max achter zich aan. Als ze hijgend beneden komen zitten Freddy en de Indiaanse jongen hen al op te wachten; die zijn langs een korter, steil pad afgedaald. Vlug springen ze weer in de korjaal, die met enkele slagen van de parel hen naar de barkas brengt. Max gaat naar den zwarten meester en geeft hem een hand: „Thank you very much!"; de twee anderen doen het ook en Ro vraagt den motorist: „Zegt U hem maar, dat we het kerkje heel mooi vinden!" Maynard doet het en nu roept de onderwijzer iets naar de oever; een der mannen gaat heen, komt even later terug met een grote markoeza en brengt deze in de barkas. De meester pakt hem aan en geeft hem aan Max; dan neemt hij afscheid van motorist en bootsman en gaat met zijn korjaal terug. De jongens wilden hun plaatsje voorin weer innemen, maar Maynard heeft een ander plan. „De eerste uren is er toch niets te zien. Gaan jullie nou wat eten; Siegfried heeft de tom-tom J), die een van jullie had meegebracht, warm gemaakt, je kunt zo beginnen. Daarna zal je wel slaap krijgen — 't begint heet te worden — en ga je een uurtje slapen; dan ben je weer fris, als we op Tropica komen." „Tropica?" vroeg Freddy, „wat is dat?" „Een grote houtkap-onderneming; veel is er niet te zien, maar je moet toch kunnen zeggen, dat je op Tropica geweest bent." „Ik heb nog geen slaap," zei Roland. ') Tom-tom: bananen-deeg met specerijen. „Die zal wel komen, als de tom-tom in je buik zit. Allons, nou eerst eten!" Al gauw zaten de jongens te smullen. „Is die van jou, Ro?" vroeg Max. „Van onze buurvrouw! 'k Wou eerst niks meenemen, maar toen Winny en Chally hoorden, dat ik met de boot opging, hebben ze haar wakker gemaakt, om wat voor me klaar te maken. Ze zorgt wel eens meer voor ons, als moeder...... niet thuis is." Ze aten alles schoon op en namen de markoeza als dessert. Max sneed hem middendoor en om de beurt schepten ze een lepel van het frisse vruchtvlees; de rest was voor Siegfried. Al gauw bemerkten ze, dat Maynard gelijk had en ze hun verloren nachtrust nog niet voldoende hadden ingehaald, 't Is volkomen windstil en de zon brandt; eentonig stampt de motor en voor ze 't goed en wel weten, zijn Max en Ro onder zeil. Roland is zo maar op de bodem gaan liggen, Max heeft zich op de bank uitgestrekt. Freddy schuift het tafeltje tegen de bank, dat-ie er niet af kan rollen en gaat zelf tegen een der poten aan zitten, om zijn boog te herstellen. Maar geen vijf minuten later zakt hij opzij en komt met z'n hoofd op Rolands arm te liggen. Over het glinsterende water zoekt de Carolina zich een veilige weg tussen de vele eilanden en zandbanken van de Corantijn. Als de fluit gaat, worden ze alle drie tegelijk wakker; Ro en Freddy springen meteen op; Max rekt zich 'ns uit, gaapt en doet z'n ogen weer dicht. „Luie Max, sta op, we zijn bij Tropica!" „Waarom moet ik nou opstaan, omdat we bij Tropica zijn?" zeurt Max en gaapt nog eens. Roland trekt het tafeltje weg en knijpt Max in z'n kuiten. Dat helpt; Max vliegt overeind en geeft Ro een por, dat-ie op de andere bank terecht komt. „Doe toch niet zo vervelend, ik laat jou toch ook met rust", snauwt Max. „Dat zou er nog bij moeten komen; je moest het 'ns proberen!" „Nou, denk je, dat ik bang voor je ben? Kom maar op!" Woedend staan ze tegenover elkaar; Freddy kent die toneeltjes allang en maakt er zich niet meer druk over; ze menen het zo kwaad niet. Hij geeft Max zijn boog, drukt Roland een pijl in z'n handen en zegt heel ernstig: „Straks eerlijk omruilen." Ze lachen allebei en de vrede is weer getekend. Toch schaamt Roland zich een beetje; hij weet nou allang, dat Max een heel goeie jongen is, maar als-ie slaperig of hongerig is, moet je een beetje oppassen met 'm. Dat heeft-ie zich nou al zo dikwijls voorgenomen; waarom vergeet-ie het telkens? Enfin, volgende keer beter. Ze kruipen weer voorin, waar de bootsman nu aan 't stuur zit en vragen, of Tropica een grote maatschappij is. „Niet bijzonder groot, en 't gaat niet goed, ook; dit is niet de eerste houtmaatschappij, die 't hier probeert!" „En zijn de andere allemaal failliet gegaan?" „Ja, en ze zeggen, dat Tropica ook al op springen staat!" „Hoe komt dat?" „Ja, hoe komt dat? Hoe komt het, dat niks hier in Suriname goed gaat? Ze hebben genoeg geprobeerd, maar alles mislukt; soms gaat het een tijdje en dan is het weer mis. Soms kun je het wel met de vinger aanwijzen, waarom het niet goed kan gaan. Neemb.v. een vorige maatschappij hier, vóór Tropica. Ze brengen in Holland een bom centen bij elkaar, om hout uit Suriname te halen. Goed. 'n Directeur en nog wat heren komen, nemen werkvolk in dienst, kappen lijnen in het bos en 't spel begint. Bomen worden omgehakt, uitgesleept, in blokken van bepaalde grootte gezaagd en opgestapeld. Goed. Nou zal er 'n schip komen uit Heiland, om de blokken te halen, maar de stommelingen hebben niet goed afgesproken, wat voor blokken het waren. Het schip komt de Oceaan over, vaart de Corantijn op tot voor de steiger en dan bemerken ze pas, dat ze om blokken van die grootte in te laden, geen machines bij zich hebben. Dan zó maar, zegt de kapitein, met handkracht! Laat de arbeiders maar sjouwen! Dat gaat niet, zegt de Directeur, dat 's veel te gevaarlijk! 't Moet, zegt de kapitein. Goed, zegt de Directeur, je zult het zien. Hij zet z'n mannen aan 't werk, maar bij 't tweede blok inladen gebeuren er al ongelukken; één breekt allebei z'n benen, een ander kneust twee vingers zo erg, dat ze er af moeten. Zie je wel, zegt de Directeur, 't is te gevaarlijk, daar waag ik m'n arbeiders niet aan! Moet jij weten, zegt de kapitein; in mijn lastbrief staat, dat ik hier 6 weken moet blijven liggen en dan naar Holland terug moet. Daar houd ik me aan! En, zo waar, het schip blijft rustig 6 weken liggen en gaat naar Holland terug met twee blokken hout. De rest blijft liggen en ligt er nog; 'k zal ze jullie straks wijzen!" Roland heeft met open mond zitten luisteren. „Die domme blanken! Ze moeten nodig nog wat van ons zeggen!" „Nou ja," zegt Max, „maar zulke stommiteiten zullen toch niet overal en altijd zijn uitgehaald. Op school heb ik geleerd, dat de grote moeilijkheid voor het houtbedrijf deze is: de bruikbare bomen staan zó ver van elkaar, dat ze telkens weer een nieuwe lijn moeten kappen, om één boom uit te slepen; en dat maakt de zaak te duur! „Je hebt gelijk," geeft de bootsman toe, „dat is juist het ongeluk bij het geluk. We hebben zo veel en zo kostbaar hout, dat iedereen ons benijdt, maar 't staat zo door elkaar, dat we er niks aan hebben. En om aan te planten zodat dezelfde bomen in bossen bij elkaar staan bijwijze van plantage, kost te veel geld! Suriname is arm, heet het altijd, jawel, rijk en arm tegelijk! De enigen, die er nog wat van profiteren zijn de stropers!" „Stropers? vroegen Max en Ro tegelijk. „Ja, stropers; waarvoor denk je dan, dat hier behalve een gewone politiepost ook nog een bos-politie zit?" ,,'k Dacht, dat die er alleen was voor de balata-stropers," zei Max. „Ook, maar er wordt hier meer hout dan balata gestroopt. De jongens wilden nog heel wat vragen hierover, maar ondertussen was de barkas bij Tropica gekomen en had de stuurman al zijn aandacht nodig, om aan de steiger te meren. Omdat men geen landing verwachtte, was daar geen werkvolk aanwezig, alleen maar een opzichter, die de meegebrachte post aanpakt en vraagt, of er in Nickerie nog nieuws is. Op de jongens let hij niet; zeker 'n paar vrindjes van den motorist of den bootsman, die na lang zeuren ook 'n keer meemogen! Roland vraagt, of ze aan wal mogen: hij heeft een kameraad, die hier werkt en wil hem groeten. „Ze zijn op 't ogenblik allemaal in 't bos," zegt de opzichter, „wien moet je hebben?" „Dien jongen van Galjard!" „Dien vlegel! Die speelt meer dan-ie werkt; misschien dat je dien wel thuis vindt. Ga maar 'ns kijken!" en hij wijst naar een rij arbeidershuisjes. Ze hoeven niet te zoeken, Galjard komt al naar de steiger gelopen. „Hé, Janni, hoe gaat het?" De jongen is zichtbaar verrast, zijn kameraad met twee anderen te zien. De opzichter roept hem toe: „Ze hadden gehoord, dat je je doodgewerkt had, en nou komen ze je begraven!" Ze lachen allemaal, behalve Janni, die brutaal antwoordt: „Je kunt je toch altijd beter doodwerken dan dooddrinken!" De opzichter negeert de steek: „Maar jij doet geen van beide!" „U wel," klinkt het dubbelzinnige antwoord en dan heel gewoon tegen de jongens: „Gaan jullie een beetje mee?" Vragend kijken ze den motorist aan. Deze vindt noch den opzichter noch Galjard goed gezelschap voor de jongens, vooral niet voor Max. Maar als ze helemaal niks van Tropica gezien hebben, zullen zij er misschien vanuit Washabo heengaan en een hele tijd blijven. En al zijn er heel goede en heel nette mannen op Tropica, deze jongens horen er 's avonds en 's nachts niet thuis! Hij roept Siegfried. „Weet jij het weggetje van hier naar Kaboeri?" „En of! Daar hebben we de vorige keer nog een redi-tere l) gevangen." „Goed! Luister, jongens, d'r is hier voor jullie niet veel te kijken, maar je kunt even rondlopen; zo kom je meteen wat in beweging. Siegfried brengt je door het bos naar de politie-post van Kaboeri, dat is maar een half uurtje. Ik ga met de barkas vooruit en heb toch een paar zaken af te handelen met de post. Maar denk er om, over 'n goed uur moet je er wezen!" Dit voorstel vond luide bijval, niet het minst bij Siegfried, voor wien het een heel aardige afwisseling was op de saaie reis. Ze slenterden langs de huisjes, die op dit uur bijna alle verlaten waren; hier en daar hingen gordijntjes en waren tussen de weg en het huisje wat bloemen geplant. „Je kunt meteen zien, waar een vrouw in huis is," meende Siegfried „die zien er veel vriendelijker uit". ,,'t Zal er aan liggen, wat voor een vrouw," merkte Max op. Alleen Roland begreep hem en begon vlug over wat anders. ') Redi-tere: Letterlijk: roodstaart; niet-giftige slang. „Zeg, Janni, kun je hier werken of thuis blijven, naar je zin hebt?" „Waarom niet? 't Is meestal taakwerk, wat we krijgen; de mannen, die samen één taak hebben, b.v. een boom omhakken, moeten natuurlijk met elkaar afspreken, maar ik moet meestal alleen werken. Als ze 'n boom óm hebben en de dikste takken er af gezaagd zijn, dan moet ik hem verder schoonmaken." „Fijn werk!" zei Siegfried, die aan zijn eeuwig stampende motor dacht in het benauwde machinekamertje. „Dat denk je maar! De takken is niks maar de lianen en weet ik, hoe dat tuig heet, wat om de boom heen gegroeid is, dat is verd taai. Soms zit het finaal in de knoop en dan kun je een half uur kappen, voor je 'm dóór hebt. En dan moet je nog dikwijls een uur werken, voor je ze los hebt: die krengen zitten zo vastgegroeid in de bast!" „En wat verdien je daarmee?" „Dat ligt er aan; voor elke boom apart komt de opzichter kijken en zegt, wat de mannen er aan verdienen kunnen en wat ik er aan verdienen kan. Maar veel is het niet!" „Toen je laatst een week in Nickerie was, heb je toch heel wat geld stukgeslagen," zei Roland; „je deed, alsof je de Directeur zelf was!" „Gaat iemand wat aan, wat ik doe?" „Natuurlijk niet, maar als je zo weinig werkt, als de opzichter zegt, en je verdient zo weinig, als je zelf zegt, hoe kom je dan...... „Dat gaat niemand wat aan; ik spaar alles, wat ik verdien en als ik dan 'ns een week in Nickerie ben, wil ik er ook m'n pleizier van hebben!" Met de bedoeling het gesprek een ander, minder persoonlijk onderwerp te geven, vroeg Max: „Hebben jullie hier wel 'ns last van stropers?" Ze schrokken alle vier van de uitwerking, welke die vraag op Janni had. Als Max hem gezegd had: je bent een gemene dief! had-ie niet kwader kunnen worden. „Stropers? Wat stropers? Wat weten jullie van stropers? Jullie zijn nog uilskuikens en weten niks! Hoe kom je daaraan?' „Onderweg vertelde de bootsman, dat hier op Tropica wel ns gestroopt wordt; meer heeft-ie nog niet verteld; we waren juist bij de steiger!" „O," zei Janni, merkbaar opgelucht, terwijl z'n gezicht, dat grauw geworden was, weer z'n gewone kleur terugkreeg; „je maakte me aan 't schrikken met je stropers; daar beng ik bang voor!" Zwijgend liepen ze nu door, tot het huisje, waar Janni woonde; Z*n moeder was thuis en ontving hen heel vriendelijk. Terwijl de jongens met smaak een paar bacoven naar binnen speelden, riep ze Max apart in de bijkeuken. „Boy, als je soms een plaatsje open weet, op een boot, of waar ook, meld me dan; ik wil Janni hier weer weg hebben; vraag 'ns aan je vader, misschien weet die wel iets voor hem." De vrouw vroeg het zo smekend en keek zo bedroefd, dat Max er verlegen van werd. „Kijk, je moet het niet aan die andere jongens vertellen, maar aan je vader mag je het wel zeggen: vroeger was Janni in Nickerie op werk, maar toen heeft hij niet goed opgepast; d'r is toen geen werk van gemaakt en nou hoopten we, dat het hier beter zou gaan, als-ie bij z'n vader en moeder is. Maar de laatste tijd gaat het weer mis; soms is-ie nachten uit en overdag werkt-ie bijna niet meer. En nou heb ik gehoord, dat-ie laatst in Nickerie zoveel geld verteerd heeft en nou ben ik bang Ze sloeg de handen voor haar gezicht en schreide zachtjes. Max had moeite om z'n tranen in te houden. Zo iets had hij nog nooit meegemaakt! Ja, dikwijls had-ie negerinnen op straat of op het erf horen tekeer gaan over hun kinderen, doch hij wist maar al te goed, hoe weinig daarvan gemeend was en over wat voor onbenulligheden het dan eigenlijk ging. Echt verdriet had hij zich nooit anders gedacht dan bij kinderen, die geen goede moeder hadden. Maar hier was een echt goede bezorgde moeder, en die had heel echt en heel diep verdriet, omdat haar jongen niet goed was! Zou Janni dat niet weten? Hoe kon-ie dat dan verdragen? O, als z'n eigen moeder weer eens thuis kwam, en verdriet, zo erg verdriet zou hebben over hem, hij zou...... nee, dat was ondenkbaar! De vrouw maakte zelf een einde aan de pijnlijke situatie, door Max weer mee naar binnen te nemen, zonder antwoord of belofte af te wachten; misschien zag ze zelf ook wel het hopeloze van het geval in en had ze alleen haar hart 'ns willen luchten; de loodzware stilte van het binnenland en de eenzaamheid kan 'n bezorgde moeder wel 'ns te machtig worden! Ze namen afscheid van haar en van Janni, die t ineens erg druk scheen te hebben. Langs het magazijn en de directeurswoning kwamen ze op het passinaar Kaboeri, de politiepost. Behalve wat takels en zagen was er niet veel te zien; om het bos diep in te gaan, tot waar de mannen werkten, was geen tijd. Toen Roland dit jammer vond, troostte Freddy hem; „dat zul je bij Washabo ook nog wel kunnen zien." _ . „Ik dacht, dat Indianen niks anders deden dan jagen en vissen. '„In de bovenlanden; maar de benedenlandse verhuren zich ook wel eens als arbeiders bij het goud-zoeken of balata bleeden of houtkappen." „Ook bij het stropen?" plaagt Roland. De Indiaan haalt z'n schouders op. ,,'k Weet niet; maar als wij kappen en jagen, kan niemand ons stropers noemen. Van wie is het land? Wie waren hier het eerst? Wie zijn dus eigenlijk allemaal stropers?" Ze gaven hem gelijk, maar moesten toch lachen, om de rustige manier, waarop hij daarover sprak, of hij zeggen wilde: 'k vind het niet de moeite waard, om me er druk over te maken, maar t mag toch ook wel 'ns gezegd zijn! Siegfried had moeite, om ze vooruit te krijgen. Al hadden ze al heel wat zwerftochten gemaakt, hier zagen ze telkens wat nieuws. Vooral Freddy is in z'n element. Telkens waarschuwt hij de anderen te zwijgen en zo zachtjes mogelijk voort te lopen; nu eens ontdekt hij een leguaan 2), die zich op een over de rivier hangende tak koestert in de zon, maar zich bij hun nadering in het water laat vallen: dan weer wijst hij hen op een brutale kwatta 3), die hen vanuit een hoge boom uitlacht. Als Max een paar zeldzame vlinders najaagt, houdt Freddy hem ineens tegen; zijn scherpe ogen hebben aan de waterkant op een lage tak, de Surinaamse arend, de harpie ontdekt. Maar zo zacht kunnen ze niet naderen, of het dier heeft hen gehoord, spreidt de machtige vlerken uit en zweeft geruisloos weg. „Hè, zuchtten ze alle drie, „jammer, dat we niks bij ons hebben, om te schieten!" „Stom, dat ik m'n katapult in de boot heb gelaten , zegt Roland. Freddy lacht. „Denk je een harpei te schieten met een katapult? *) passi: smal voetpad. 2) leguaan: reuze-hagedis, 1—1.50 M. ') kwatta: aap. Daar heb je een geweer of apart soort pijlen voor nodig, en dan heb je nog kans, dat ze wegvliegen, om pas een eind verder neer te vallen en te sterven." ,,'n Reuze beest was het," zegt Max. Siegfried vertelt, dat ze op Matapi wel 'ns een geschoten hadden met een vlucht van ruim twee meter. Bij een inham, waar de weg vlak aan de rivier komt, ligt een hengel. Ro er op af. „Man, jammer, dat we niks hebben voor aas! Dan konden we voor de politie een fijne vis meebrengen." Freddy gaat zoeken en komt met een paar vruchten terug. „Wat is dat?" Zijn antwoord maakt hen niets wijzer. „Batoto!" Geen van de drie hebben ooit die naam gehoord. Als het Indiaantje de vrucht aan de haak heeft vastgemaakt en ze met een plons in het water laat vallen, meent Siegfried te moeten waarschuwen: „Pas op, boy, zo verjaag je de vissen!" Als enig antwoord haalt Freddy het aas weer op, om het opneiuw in het water te laten plonsen; hij herhaalt deze manoeuvre een paar keer met korte tussenpozen, en juist als Siegfried hem voor de derde keer vraagt, of hij helemaal gek is, heeft hij tuk. De hengel schudt geweldig, maar het handige vissertje laat zijn prooi uitkuren, en zich afmatten, waarna hij met een flinke zwaai een platte, ronde vis op de kant werpt. „Pireng!" roepen Max en Ro tegelijk uit en gaan een paar stappen achteruit. Niet voor niets noemen ze de pireng de „zoetwaterhaai". Zo klein als-ie is — hoogstens 30 a 40 c.M. — zó gevaarlijk! Wie zich onvoorzichtig in de rivier waagt, om te baden of iets af te wassen, loopt groot gevaar dat hem 'n paar vingers of tenen door de scherpe pireng-tandjes worden afgezaagd, even vlakaf, als door de fijnste zaag, maar tienmaal vlugger! „Is geen pireng," meent Siegfried; „pireng heeft rode ogen, deze heeft gele!" Freddy geeft hem gelijk; „is geen pireng; hoe jullie hem noemen, weet ik niet; we zeggen: kartabakoe." „Kun je 'm eten?" vraagt Max, „dan nemen we hem mee voor de politie." „Goed", zegt Siegfried, „maar nou voortmaken, anders komen we te laat." Roland denkt meer aan Freddy dan aan de vis. Dat had hem, of een andere Creoolse jongen 'ns moeten overkomen: uitgelachen, voor gek gescholden te worden en dan zo'n succes te hebben! Man, wat zou-ie opgeschept hebben: Nou, zie je wel, zie je wel? Dat praat maar van gek, maar je ziet, ik kan het fijn! De Indiaan was onder het schelden even rustig gebleven als bij z'n succes, juist, alsof geen van beide hem aanging. Indianen hadden 't op zo'n manier toch gemakkelijk; die lieten alles maar zwemmen en trokken zich nergens wat van aan. Ook 'ns proberen, dacht Roland; kijken, hoe lang ik het volhoud. Vlak bij het huisje van de politie gekomen, hoorden ze de fluit van de Carolina. De beambte kwam hen al tegemoet. „Zo jongens, goedendag! Ga maar meteen door naar het steigertje; baas Maynard wacht al op jullie, 'k Heb 'n paar cocosnoten voor jullie in de boot gebracht; die lusten jullie zeker wel?" „Dag, m'neer," groetten de jongens op hun beurt, „we hebben 'nvis voor U meegebracht uit Nickerie! Alstublieft!" En Roland reikte hem de vis toe. „Kijk, ik wist niet, dat Nickerie zo dicht bij was," lachte de politieman. „Hij is zelfs nog nat! Wel bedankt hoor, die gaat vanavond nog in de pan!" „Eet U pireng?" vroeg Roland slim. „Niet dikwijls, ofschoon-ie zo kwaad niet smaakt; maar dit is geen pireng." „Wat dan?" „Ja, hier de Arowakken-Indianen zeggen: kartabakoe, maar in de Coppename, waar ik vroeger zat, noemden ze hem anders, k weet niet meer hoe." „Zie je wel, boy," riep Siegfried, „dat het geen pireng is, 'k heb 't wel gezegd!" „Ja, nou heb je 'n grote mond, maar als Freddy...... Ineens hield Roland z'n mond. Kon-ie 't nou geen vijf minuten volhouden? Ondertussen waren ze aan de boot gekomen, waar de politiebeambte, die door Maynard op de hoogte gebracht was, hen uitnodigde, hem eens te komen opzoeken, dan zouen ze samen op jacht gaan. Onder gejuich werd dit voorstel aangenomen en in de beste stemming werd de reis voortgezet. Ze hadden 'n zwaar tegentij, maar dat hinderde hun niet; voorlopig hadden ze werk genoeg aan hun cocosnoten, waarvan ook de motorist, de bootsman en Siegfried hun deel kregen. Toen begonnen ze hun trommels in te pakken en alles klaar te zetten, waarna ze weer voorin bij het stuur kropen. „Luister 'ns, jongens, Max' vader heeft me een brief met wat geld meegegeven voor den onderwijzer van Washabo, die zou dan voor jullie zorgen. Maar nou hoor ik van de politie, dat hij met vrouw en kinderen naar de stad is, om 'n soort examen te doen en meteen vast voor vacantie; dus dat gaat niet door." Max en Ro, die geschrokken waren van een meester, „die voor hen Zorgen zou", slaakten bij die laatste woorden zo'n diepe zucht van opluchting, dat Maynard er hartelijk om moest lachen. „Nou, nou, 't zou heus meegevallen zijn; zo'n boslandonderwijzer is veel gemoedelijker dan 'n gewone meester; maar in ieder geval, hij is er niet en dus moeten jullie 't zelf maar met elkaar vinden. Freddy's oom zal jullie wel een lege hut aanwijzen en Freddy zal jullie wel helpen, om eerlijk aan de kost te komen. Voor alle veiligheid zal ik jullie de brief met geld toch maar geven; kan te pas komen. Als 't op Matapi 'n beetje vlot gaat met inladen, kom ik morgen weer hier langs terug; als je wat nodig hebt, zwaai je maar met een witte doek. Zie ik niks, dan vaar ik door en krijg je over 'n paar dagen bericht met de Gouvernementsbarkas. En nou, kijk uit; zie je daar die hutten? Dat is Washabo!" VIJFDE HOOFDSTUK Bij de Indianen Die eerste aanblik van Washabo zouden de jongens nooit vergeten! Om de zandbanken tussen Kaboeri en Washabo te vermijden, was de barkas langs de Engelse oever opgevaren en moest nu in een wijde boog de oversteek doen. Door het stopzetten van de motor ontstond een weldadige rust en stilte, nauwelijks verbroken door het kabbelen van het water tegen de boeg. Vóór hen in volle breedte de majestueuze rivier, waarin de violette avondlucht zich rimpelloos weerspiegelde; de groene oever onderbroken door een terrasvormig strand, dat door de stralen der ondergaande zon tot zuiver goud werd omgetoverd en waarop schilderachtige groepjes van kleine Indianen aan 't spelen waren. Van de hutten was weinig te zien; slechts het palissade hek van het schoolkerkje glinsterde door de varens en palmen heen. Wegens het lage water moest de barkas op stroom blijven liggen; de motorist riep iets naar de oever, waarop een jonge man te voorschijn kwam en in 'n klein korjaaltje naar de Carolina parelde. Maynard begroette hem vriendelijk en vroeg, of de kapitein in 't kamp was. „Welnee." „Weet je niet, waar hij is?" „Welnee." „Hij is toch niet ziek?" „Welnee." „Is Henri Prince in 't kamp?" „Ik weet niet." Maynard gaf het op en zei tegen Freddy: „Breng jij hem nou 'ns aan z'n verstand, wat er gebeuren gaat." Freddy sprak 'n tijdje met hem in 't Indiaans, terwijl de anderen in spanning de uitslag afwachtten. Zonder enige verwondering te doen blijken, keek de Indiaan naar de beide andere jongens en ging terug naar de oever. „Wat gaat-ie nou doen?" vroeg Roland. Freddy vond het niet de moeite waard daar antwoord op te geven; dat zouen ze wel zien! De jonge man bond z'n korjaaltje vast en stapte in een grotere over, waarmee hij naar de barkas terugkwam. „Is je oom nou thuis?" vroeg Max. „Hij weet het niet." „Maar als er nou niemand is?" „Dan hebben we de hut voor ons alleen." „Er als-ie er wel is?" „Dan is er altijd wel 'n lege hut voor ons." „En als de kapitein het niet goed vindt?" „Die is er niet, en als-ie komt, vindt-ie 't zeker goed, als ik het vraag." Ondertussen waren de twee trommels en het pak in de korjaal overgeladen en namen de jongens afscheid van den motorist. „Hartelijk bedankt baas, voor de plezierige reis", zei Roland; groet moeder van me en zeg, dat alles hier goed gaat!" Max gaf den motorist 'n hand. „Ook bedankt, hoor, voor uw goede zorgen; groeten aan vader en bedank hem namens mij voor alles, wat-ie in de trommel gedaan heeft en voor 't geld; 'k zal het zuinig bewaren en goed besteden!" Freddy vroeg ook nog, om Masra Monsanto te bedanken, dat ze met zijn boot hadden mee mogen varen, wat de beide andere jongens ook meteen nariepen: „O ja, baas, van mij ook!" „Dat komt in orde, jongens; amuseer je maar goed en krijg geen ongelukken. Nog eens: als je wat nodig hebt, zwaai je morgen met een of andere lap; dan leg ik aan; zie ik niks, dan vaar ik door. Met de Coppename krijg je wel bericht uit Nickerie. Blijf goed hoor!" De jongens stapten over in de korjaal, stootten af en waren al aan de oever nog vóór de barkas zich had gekeerd, om de reis naar Matapi voort te zetten. De spelende kinderen stonden nieuwsgierig toe te kijken; toen Freddy hen vroeg, waar de hutx) van zijn oom was, ging een jongen hen onmiddellijk vóór het kamp in. De meeste hutten waren leeg; in andere waren vrouwen bezig met cassave 2) raspen. ') Hut: de eigenlijke naam voor een Indianenhut is kamp; maar om verwarring te voorkomen met wat wij kamp noemen, spreken we van hut. 2) bassave: struik, waarvan de dikke wortels voor allerlei doeleinden gebruikt worden. w£ar het graf van zijn moeder was. (Blz. 206.) Max en Ro hoopten in stilte, dat die oom van Freddy niet thuis zou zijn; onder elkaar zou 't veel leuker wezen. Voorbij de laatste hut gekomen, liep hun gids nog steeds door, het bos in. „Man," fluisterde Max, „hij houdt ons voor den gek! Hij brengt ons weer net zo rustig buiten het kamp, als we er in gekomen zijn. De jongen keek lachend om. „Wees niet bang, d'r komt nog een klein kamp; meester noemt het Washabo II, daar woont Prince. Nu lachten ze alle vier; het ijs was gebroken en de jongen begon in tamelijk vlot Neger-Engels te vertellen. Ze hebben 'n heel lange vacantie; meester is naar de stad en komt pas in November terug; veel mensen zijn ziek, koorts en nog eens koorts. „En bijna alle hutten waren leeg," zegt Roland verwonderd. De jongen haalt z'n schouders op. „Ze zijn het bos ingegaan; straks komen ze weer terug; ze zijn bang! „Bang?" vraagt Max; „waarvoor zijn ze bang? Voor ons toch zeker met ?" „Voor den dokter! Ze vrezen, dat de dokter hen weer komt halen, zoals enige jaren geleden; en telkens, als ze nou 'n barkas horen, denken ze, dat het de dokter is en kruipen ze weg in 't bos. „E, è," zegt Roland en vertelt aan Freddy, wat een paar jaar geleden gebeurd is, toen Freddy nog niet in Nickerie woonde. Toen was bijna heel Washabo ziek, 'n soort malaria. Op verzoek van de politie was de dokter opgegaan; maar deze had verklaard, de mensen zó niet te kunnen genezen. De meesten waren ondervoed en weigerden de geneesmiddelen te gebruiken. De ergste zieken moesten naar Nickerie gebracht worden en daar minstens zes weken in 't hospitaal blijven; daar alleen konden ze voldoende verpleegd en gevoed worden. De Districts-Commissaris had hen toen met twee barkassen laten halen; 't had nog heel wat moeite gekost, om ze mee te krijgen. Onderweg stierf een kindje en de eerste nacht in 't hospitaal nog een vrouw en een jongen; de anderen waren beter geworden. De dokter zei: als ze niet naar Nickerie waren gekomen, zouden ze allemaal zijn gestorven. De Indianen zeiden: in 't kamp waren we allemaal beter geworden; die drie zijn gestorven, omdat ze naar Nickerie moesten! Nu bleek de angst voor Nickerie er nog zo diep in te zitten, dat ze telkens in 't bos kropen, zo ziek als ze waren! De jongen haalde weer zijn schouders op. „Ik zou niet bang zijn, Q Jong Suriname op avontuur. ik zou best ziek willen worden, om naar Nickerie te mogen; 'k ben er nog nooit geweest!" „Ik wel", zei Freddy „maar ik verlang er niks naar." „Nou ja, natuurlijk niet voor altijd; zo maar, om 'ns te kijken." Zwijgend liepen ze weer verder, tot ze bij drie hutten kwamen; hun gids wees op de voorste en zei: „Dat is de hut van Prince; hij is niet ziek, maar 'n paar dagen het bos in, om hout te kappen voor Tropica." Tot hun verwondering zagen de jongens, dat ze weer aan de rivier terecht gekomen waren, die daar een kleine inham vormde; de oever was ongeveer 5 M. hoog, maar 'n klein paadje liep naar beneden, waar twee korjalen, goed toegedekt tegen de zon door palmbladeren, op het droge lagen. In de inham mondde een kreekje uit en vormde, nu het eb was, een klein watervalletje. Max sloeg Freddy op z'n schouder. „Boy, je oom heeft een fijne plek uitgekozen;hij wist zeker, dat wij zouden komen!" Roland keek Freddy 'ns aan. „Heeft je oom geen vrouw en kinderen? En moeten die hier niet slapen?" Vóór z'n vrindje antwoord had kunnen geven, kwam de jongen, die hen gebracht had, tussenbeide. „Henri Prince is mijn vader; zolang meester in de stad is, wonen moeder en m'n broertjes en zusjes in het huis van den meester; anders wordt het te vuil en groeit het onder! Jullie kunnen hier best blijven." »E, è", lachte Roland, „dus jij bent een neefje van Freddy; dat had je ook wel eens eerder kunnen zeggen! Hoe heet je?" „Cornelis Prince." Freddy scheen het half gedacht te hebben; waarom zou die jongen zich anders zo druk maken, om hun de hut van Prince te wijzen? „Weet je wat, Cornelis," vroeg Ro; „blijf hier bij ons, dan kun je ons goed helpen bij het jagen en vissen en zo!" „Is goed," antwoordde Cornelis en nam de uitnodiging aan, om in z'n eigen hut te komen! 't Was ondertussen donker geworden x) en tot hun vreugde bemerkten Max en Ro, die nog nooit zo diep in 't binnenland waren *) In tropische landen wordt het 't gehele jaar door op dezelfde tijd donker ± 6—61/, uur, en duurt de schemering maar kort. geweest, dat hier helemaal geen muskieten waren. Dat beloofden heerlijke avonden te worden! Bij het licht van een olielampje pakten ze hun trommels uit en taaiden hun hangmatten. Honger of slaap hadden ze niet en Cornelis stelde voor, wat te gaan varen op de rivier. Maar de jongens hadden die dag genoeg gevaren en wilden liever het bos in. Uit de twee andere hutten, die door zijn familie bewoond werden, maar voor 't ogenblik ook leeg stonden, haalde Cornelis 'n paar houwers en 'n stevige stok. „Slangen", mompelde Roland. „Ben je bang?" vroeg de Indiaan zachtjes; doch Freddy vertelde hem al gauw een paar avonturen, die ze samen beleefd hadden; nee, al waren het geen Indianen, bang waren ze niet! De houwers hadden ze voorlopig niet nodig; Cornelis liep voorop en vond overal paadjes; achter elkaar lopend, konden ze er makkelijk door. Als ze ongeveer een half uur gelopen hebben, staat Freddy opeens stil en waarschuwt de anderen: ssst! Ze luisteren, maar horen niets, tot Cornelis fluistert: „Smokkelaars!" Max denkt aan Janni en z'n moeder en vraagt zachtjes aan Cornelis: „Waar zijn we hier?" „Op de concessie *) van Tropica", antwoordde deze even zachtjes; „daar wordt tegenwoordig veel hout gestolen." „Wat hoor je dan?" vraagt Max, „ik hoor niks!" Ook Cornelis en Freddy horen nu niets meer. Zo zachtjes mogelijk lopen ze verder, tot ze ongeveer honderd meter voor hen uit het schrille fluiten van een tijgervogel horen. De twee Indianen kijken elkaar 'ns aan en schudden tegelijk het hoofd. Roland haalt zijn katapult te voorschijn, maar Frederik fluistert; ,,'t Is geen echte, 't is iemand, die op wacht staat en aan anderen een teken geeft, dat er onraad is; hij heeft ons al gehoord!" Ze weifelen alle vier; doorgaan of terugkeren? Cornelis vraagt ontevreden aan Freddy in 't Indiaans: „Kan die Javaan niet op z'n blote voeten lopen? Het stampen van z'n schoenen heeft ons verraden !" Een beslist „Nee!" is 't enige antwoord. ') Concessie: vergunning, 't Woord wordt meestal gebruikt, om de plaats aan te duiden, waarop iemand of 'n Maatschappij tegen betaling vergunning krijgt om daar hout te kappen, goud te zoeken of balata te tappen. „Dan maar terug," besluit Cornelis, maar als ze willen omkeren, komen de brulapen hen te hulp. Als op 'n afgesproken teken, beginnen ze met een hele troep te brullen, dat ze elk ander geluid overstemmen. Zó dichtbij hadden Max en Ro ze nog nooit gehoord; 't is een afschuwlijk concert. De aanvoerder van de troep gilt voortdurend op eenzelfde hoge toon; de rest probeert telkens tot die hoge toon te komen, maar kan er niet bij; begint heel diep en laag, stijgt en zwelt, om, bijna op de hoogte van den aanvoerder gekomen, weer omlaag te gaan. Zonder verder beraadslagen neemt Cornelis z'n houwer en kapt opzij van het paadje een nieuwe lijn, om met een flauwe bocht op de plaats te komen, waar ze het geluid gehoord hebben; zo kunnen Ze er vlakbij komen, zonder gezien of gehoord te worden. De smokkelaars weten, dat de brulapen zowel hun vrienden als hun vijanden zijn; door hun geschreeuw overstemmen ze alle geluid, dat wat hen zou verraden, maar ze overstemmen ook alle naderend onraad. En sinds ze hun nieuwe methode toepassen, moeten ze dubbel voorzichtig zijn. Vroeger kapten ze, als eerzame houtsmokkelaars, met veel moeite bomen om; 't liefst dicht bij de rivier, kweilden ze tot planken en zakten met hun vlotten de rivier af, om hun hout in Demarary te verkopen. Werden ze gesnapt, dan waren ze hun lading kwijt en betaalden stevige boete. Maar ja, dat was de risico van het vak, waarin zij niet het minste kwaad zagen; 't geld werd Zuur genoeg verdiend! Zelfs de bos-politie leefde met hen in 'n Zekere kameraadschappelijkheid. Natuurlijk, werden ze betrapt, dan moest boete volgen en stonden de beide partijen tegenover elkaar. Hadden ze echter 'n goede slag geslagen, dan kon het smokkelwerk 'n paar weken rusten en kwamen beide partijen weer gezellig bij elkaar om de lange, stille dagen door wat aanspraak te bekorten. Dan werd er menig vaderlijk woord gesproken, menige goede raad gegeven, om het smokkelen toch te staken; misschien werd er ook wel menig goed voornemen gemaakt, maar...... daar bleef het dan ook bij. Het spannende avontuur met z'n vele gevaren was hun een levensbehoefte geworden; ze konden er niet meer buiten. Maar sinds enige tijd had het smokkelen een ander karakter gekregen. Een deporté J) had eigenlijk de klad er in gebracht, maar nu ') Deporté: een uit de Franse strafkolonie, Cayenne, ontvluchte banneling, gelijk er veel in Suriname leven. hadden ze geen fut, om nog tot hun vroegere manier terug te keren. 't Werd hun nu gemakkelijk gemaakt: een jongen van Tropica hielp hen, door hun op afgesproken nachten plaatsen te wijzen, waar de arbeiders hadden gewerkt en er planken of blokken klaar lagen. Zoveel ze in een nacht versjouwen konden, werd dan weggehaald en op een geheime bergplaats in het bos verstopt; hadden Ze genoeg bij elkaar, dan maakten ze er een vlot van en zakten de rivier af, om het te verkopen. De jongen kreeg zijn aandeel in de winst en zelf bespaarden ze zich de moeite van het kappen en schoonmaken. Toch deden de meesten het met tegenzin. Dat ze vroeger de Maatschappij benadeelden, was niks; maar nu profiteerden ze van het werk hunner kameraden, die voor de maatschappij werkten; nu voelden ze zich echt als dieven en schaamden zich eigenlijk voor elkaar; ze begrepen ook heel goed: als ze nu gestraft werden, zou die straf veel zwaarder zijn en zou hun zaak niet meer bij smokkelarij, maar bij diefstal gerekend worden. De smokkelaars hadden het afgesproken teken van Janni, die de wacht hield gehoord; meteen verlieten zij de lijn1) en verborgen Zich met hun vracht onder de dichte varens. Na ongeveer 10 minuten van spannend wachten onder het oorverdovend lawaai der brulapen, kwam Janni bij hen en vertelde, terwijl ze de koppen vlak bij elkaar staken, om goed te kunnen verstaan, dat hij het stappen van schoenen gehoord had; hij was toen in de richting, vanwaar het geluid kwam, geslopen, maar had niets gezien. „Ook geen voetsporen?" vroeg de leider van de troep. „Nee," zei Janni, die daar helemaal niet naar gekeken had. „Dan zal je je vergist hebben en gaan we verder", besliste de leider. Als hij geweten had, dat vier paar jongens-ogen, schitterend van opwinding, hem van achter de varens begluurden, zou hij minder op z'n gemak geweest zijn. Cornelis aarzelde geen ogenblik, om de mannen te volgen, toen zij hun vracht weer opnamen en verder trokken. Voor hem was het meer dan een avontuurtje. Hij begon te begrijpen, waarom de smokkelaars hun geheime bergplaats in de buurt van Washabo gekozen hadden. Zouden anderen die plaats ontdekken dan viel de zwaarste verdenking op de Indianen; dat zouden de dieven zijn! ') Lijn: opengekapt weggetje door het bos; ook tracé genoemd. Op geen tien minuten afstand van Washabo II sloeg de troep af naar de rivierkant en hield vlak bij de oever halt. Roland wilde in zijn nieuwsgierigheid vlakbij kruipen, maar Cornelis hield hem vrij onzacht terug. „Straks kijken, als ze weg zijn!" Hij drong hen zelfs een heel eind terug, om veilig te zijn, ook al zouden de mannen langs verschillende kanten hun bergplaats verlaten. Die voorzorgsmaatregel bleek niet overbodig; in groepjes van twee trokken de zes mannen, kort na elkaar, in verschillende richtingen het bos in; Janni liep alleen. Ofschoon Roland op hete kolen zat, dwong Cornelis hem, nog een kwartier te wachten; eerst toen sloop hij naar de rivier; plat op de grond schoof hij heel behoedaaam voortuit, tot ergernis van Ro, die 't liefst vooruitgestormd was. „Man, schiet toch op, ze zijn toch weg!" Toch durfde hij niet vóórgaan; de gebeurtenissen van de vorige nacht hadden hem wat voorzichtiger gemaakt. Het gebrul van de apen klonk nu van verre; misschien hadden de smokkelaars de schuwe dieren opgejaagd. Van de brulapen gaat volkomen op: Veel geschreeuw, maar weinig wol! Zo oorverdovend lawaai als ze maken, zo bang en schuw zijn ze! Aan de oever vonden de jongens eenzelfde inham, als bij de hut van Cornelis' vader; alleen was het pad naar beneden hier wat minder steil gemaakt, om het ook als 'n soort glijbaan voor het hout te kunnen gebruiken; beneden vonden de jongens zes blokken. „Ze zijn slim", zei Roland, „de politie had het hier nooit kunnen vinden! Als 't laag water is, moeten ze een heel eind van de oever blijven en kunnen ze onmogelijk door het groen heenzien; als het hoog water is, ligt het hout onder water en zien ze ook niks. Man, ze zijn slim!" „En als ze wat vinden," voegde Cornelis er kwaad aan toe, „dan hebben wij het gedaan, zo dicht bij Washabo, dat zal wel van de Indianen zijn!" De anderen, ook Freddy keken hem met grote ogen aan; daar hadden ze niet aan gedacht! Meteen was hun opkomende sympathie voor de slimme smokkelaars weg; dat was gemeen, vonden ze. Een rijke maatschappij wat blokken hout ontstelen, kon er nog mee door; maar de gedachte, dat onschuldige Indianen daarvoor zouden gestraft worden, was meer dan ze konden verdragen. Freddy stelde als eenvoudigste plan voor: morgen met baas Maynard de boodschap meegeven voor de politie van Kaboeri; dan zou de zaak vanzelf uitkomen. Maar dit plan vond geen instemming. Cornelis was bang, dat de Indianen toch nog de schuld zouden krijgen. Door wie het ook aangebracht werd, de politie zou komen en het hout vinden bij Washabo; dat was al genoeg, om de verdenking op hen te doen vallen. Max en Ro gaven Cornelis gelijk, maar hadden nog een bezwaar, dat wat ze echter, om beide Indianen niet boos te maken, vóór zich hielden. Hoe lang geleden hadden ze al niet het voornemen gemaakt: wel anderen helpen, maar nooit door een ander er in te draaien! Wat die smokkelaars deden, was gemeen, maar om hen aan de politie te verraden, stuitte hen ook tegen de borst. Max dacht aan de moeder van Janni; de smokkelaars zelf hadden eigenlijk niet beter verdiend dan verraden te worden; zulke neger-streken moesten ze maar afleren! Maar Janni zou natuurlijk ook de kast in gaan, en al had hij het ook dubbel en dwars verdiend, Max zou altijd 'n schreiende moeder voor zich zien, die hem zou verwijten: in plaats van mij en m'n jongen te helpen, heb je ons allebei ongelukkig gemaakt! Nee, dat nooit! Was er geen kans, om Janni van die kerels los te maken? Ze hadden nou een mooie troef in handen; ze kenden de bergplaats der houtdieven, en wat nog meer waard was, de dieven hadden er geen vermoeden van, dat hun schuilplaats ontdekt was. Konden de jongens daar niet van profiteren? Maar eerst moest het hout hier vandaan; anders zou Cornelis niks durven beginnen en zonder hem konden ze hier niet veel uitrichten. Toen Max naar Cornelis keek, trof hem de verslagenheid en hulpeloosheid, die uit z'n ogen en heel zijn houding sprak. Zo pas was hij nog de aanvoerder van het troepje geweest, toen er moest gespeurd en achtervolgd worden; maar nu ze hun doel bereikt hadden en er iets gebeuren moest, om die lelijke negers een strop te bezorgen en het gevaar van Washabo af te wenden, wist hij geen raad. Hij zou natuurlijk alles aan den kapitein kunnen vertellen of aan z'n vader; maar hij wist, dat zou eindeloze ruzie geven met alle negers langs de rivier en het eind zou zijn, dat alle mannen zouden besluiten hun kamp hier op te breken en, om wille van de vrede, ergens anders heen te trekken. Dat deden ze wel meer, maar Cornelis was nog te jong, om er in te berusten, dat ze op zo'n manier moesten wijken voor die smokkelaars met hun gemene negerstreken. „Ro", begon Max, „weet je nog, hoe we verleden jaar bij het herstellen van de Waterlosteiger geholpen hebben en hoe we samen de zware posten vervoerden?" Zonder te antwoorden ging Roland de blokken hout van dichtbij bekijken en proberen, hoe zwaar ze wogen. ,,'t Zal gaan," meende hij en voegde er aan toe: „Ze weten ook wel, wat ze stelen: er zijn drie blokken letterhout bij!" „Is dat zo duur?" vroeg Freddy. „Het duurste hout, dat wat er in Suriname is; dat wordt niet per blok, maar per Kilo berekend." „Des te beter," antwoordde Max; „luister, ik heb een plan. Morgen gaan we met de korjaal wat vissen langs de Engelse oever en zoeken daar net zo'n inham als hier. Dan maken we touwen of lianen klaar en morgennacht om 'n uur of drie, als 't hoog water is, nemen we twee korjalen; aan weerszijden van de grootste korjaal binden we de blokken, maar zo, dat ze onder water blijven en brengen Ze op die manier naar de overkant, om ze daar te verbergen. Zo loopt Washabo geen gevaar meer, verdacht te worden en die gemene kerels hebben een fijne strop! Wat we verder doen, zullen we zien; daar moet ik nog over nadenken." Zijn plan om Janni te helpen, hield hij voorlopig vóór zich. Roland was meteen gewonnen voor het plan, Freddy ook; Cornelis keek Max met grote ogen aan. „Jij durft! Maar hoe gaan vier jongens zulke zware blokken kunnen hanteren, om ze vast te binden?" Freddy stelde hem gerust: „ze zijn sterk, veel sterker dan wij!" „Maar weet je hoe je sturen moet, om aan de overkant te komen? D'r zijn hier gevaarlijke draaikolken!" „Daar hebben we een Indiaan voor, die de rivier goed kent, anders Zou 'k het niet durven," antwoordde Max. „Wie dan?" „Cornelis Prince! Jij zou het niet kunnen zonder ons, wij niet Zonder jou," zei Max eenvoudig. „Juist," voegde Roland er bij;,, joe boro holo, mi sa fom spikri!" ') ') Sur. spreekwoord; lett.: Jij maakt het gat, ik zal de spijker slaan. „Fijn! Fijn!" riep Freddy, „nou zal alles goed gaan! Maar nou gauw hier vandaan; misschien brengen ze twee vrachten op 'n avond!" „Vast niet," meende Roland, „ze zijn allemaal verschillende kanten opgegaan; Janni ging zelfs helemaal alleen weg." Opeens vroeg Max aan Cornelis; „Komen hier wel eens tijgers?"1) „Soms, maar de tijgers zijn meer bang voor ons dan wij voor hem." „Ook als iemand alleen door het bos loopt, is er dan nog geen gevaar?" „In deze tijd niet veel; ze vinden nog genoeg ander eten! Verleden week is er een in het kippenhok van den meester geweest en heeft zeven kippen weggehaald." „Pfff!" deed Roland, „een tijger, die kippen eet!" „Waarom zou-ie het niet doen? Als-ie 't hoorde, zou-ie zeggen: 't is ook nooit goed! Eet je mensen, dan ben je een wreed monster; eet je kippen, dan lachen ze je uit!" „Hebben jullie geen honden en sloegen die niet aan?" „Natuurlijk, maar die stomme dieren slaan evengoed aan voor een kwatta of een awari2) of een slang, en daar kun je toch niet telkens voor uit je hangmat komen." Ondertussen waren ze bij hun hut aangekomen en vonden er tot hun grote verbazing den politie-beambte van Kaboeri, Sloote. Hun eerste gedachte was natuurlijk aan die smokkelgeschiedenis, maar al gauw merkten ze, dat het daar niet over ging. „Zo jongens, welkom op Washabo! 'k Moet zeggen, jullie hebt 't fijn getroffen; goed weer en een goede hut! Mijn vrouw laat jullie ook groeten en heeft wat voor jullie meegegeven." Van de vliering der hut, die tot bergplaats dient, neemt hij een in een ruitjesdoek geknoopte schaal en een grote ananas. De doek wordt losgeknoopt, de deksel van de schaal genomen, de jongens smakten met de lippen, 'n Schaal vol met bananen-pannekoek: in de lengte tot dunne plakjes doorgesneden bananen, in boter gebakken en smakelijk gekruid. Roland stoot z'n vriend aan: „Max, jouw lievelingskostje!" „Mijn lievelingskostje? Mr. Sloote, nou moet U 'ns opletten en eerlijk zeggen, wie er het meest van zal eten, Ro of ik!" ') Wat in Suriname tijger genoemd wordt, is niet de koningstijger maar de jaguar. a) awari: buidelrat. Max weet niet goed, wat hij doen zal; hij heeft z'n eigen vork in z'n trommel, maar vindt dat gek staan voor de twee Indianen, die met hun vingers eten. Hij doet dat zelf ook wel 'ns, maar hij geneert zich voor den beambte. Deze maakt zelf korte metten. „Allons, je hebt allemaal tien vingers; om de beurt er eentje uitpikken en zo de schaal laten rondgaan, tot alles op is. M'n vrouw heeft gezegd, dat ik de schaal leeg moest terug brengen." Cornelis wil eerst weigeren, maar de andere drie verklaren zo onstuimig, dat hij bij hen hoort en mee moet doen, dat hij gauw toegeeft. Sloote heeft er plezier in; terwijl de jongens zich te goed doen, snijdt hij met z'n groot zakmes de ananas in dikke plakken, die de jongens met dezelfde graagte verorberen. Roland kaapt Max de laatste plak voor zijn neus weg. ,,'t Is niet goed voor jou, boy, je wordt te dik, als je zoveel eet." „Nou, m'nheer Sloote, ziet U het nou? Ziet U het nou? Zo doet-ie nou altijd! Hij praat over mij, wijst op mij, maar ondertussen eet-ie zelf tienmaal meer dan ik en laat ons allemaal verhongeren!" Lachend en stoeiend gaan ze naar beneden, om hun handen te wassen en hun mond te spoelen. Als ze weer boven komen, haalt Max een zakje sigaren uit zijn trommel. „Mijnheer Sloote, ik mag nog niet roken, maar vader heeft toch sigaren in m'n trommel gedaan, zeker voor mensen als U! Mag ik U namens mijn vader een presenteren?" De beambte waardeert de sigaar zelf evenzeer als de keurige, bescheiden wijze, waarop ze hem door den jongen wordt aangeboden. Roland mag wel roken, rolt een cigaret en biedt Max er ook een aan. „Voor deze keer, Max?" Deze weigert en nodigt den politiebeambte uit, om wat te blijven vertellen. „Hè ja", zegt Roland, ,,'n anansi-tori!" „Ajakkes nee", valt Max uit en bedenkt te laat, dat hij zijn afkeer voor die Creoolse liefhebberij ook nog wel op een andere manier had kunnen uiten. Om de onaangename indruk weg te nemen, gaat hij door: „Die kunnen we overal nog horen. Vertelt U liever een spannende smokkelgeschiedenis; U zult hier wel heel wat meemaken !" „Niet zoveel, als je misschien denkt", antwoordt Sloote, „maar ik wil toch graag een beetje blijven praten." Ze vormen nu buiten de hut een halve kring met hun gezicht naar de rivier toe. 't Is een heerlijke avond, om te vertellen. Geen muskieten, geen mompieren *), en omdat ze geen licht nodig hebben, ook geen andere insecten, die op licht afkomen. Boven de bomen achter hen komt de maan op en geeft aan het spiegelgladde, brede water vóór hen en de bossen aan de overkant, een toverachtig aanzien. De brulapen zijn nu heel ver, nauwelijks hoorbaar; het getrommel der kikvorsen vormt een pianissimo-concert met het tere tjierpen van krekels en het verre klagen der woka; af en toe een plons in het water van zware opspringende vissen en 'n heel enkele maal de echo van 'n geweerschot in de verte. Dat brengt hen weer na enkele minuten stilte aan 't praten. „Zou dat een stroper zijn?" vraagt Max. „Natuurlijk niet", meent Roland, „die zullen zo gek niet zijn, om zich te verraden." Sloote lacht. „Ze zouden niets verraden met zo'n geweerschot; vooreerst kun je door de echo, die van oever tot oever terugkaatst, toch niet uitmaken, waar de schutter ergens zit, niet eens, of hij zich aan de Hollandse of Engelse oever bevindt. En wat dan nog? Wat zouden we kunnen doen? Over 'n paar uur zal hij heus niet meer op dezelfde plek zijn. En dan nog? Dan vindt jeeenman,dieeenpakira2) of buffel of tijger of harpie of wat ook geschoten heeft; en dat is nergens verboden; een vergunning voor vuurwapenen hebben ze allicht, en anders is dat nog niet het echte stropen." Uit vrees, dat een van hen hun geheim zal verraden, vraagt Max: „Wordt er ook niet veel balata gestroopt?" , „Veel meer dan voor de rechtvaardigheid goed is", antwoordt de beambte, „maar wat doe je er aan? Sommige stropers zijn gewone arbeiders, die zich verhuurd hebben aan den man of de Maatschappij, die de concessie heeft; zo lang ze op het hun toegewezen terrein bleeden, doe je er niets tegen; dat is in orde. Voor hen bestaat het stropen hierin, dat ze niet alles, wat ze getapt hebben, aan den concessionaris afleveren, maar een gedeelte verkopen aan opkopers, die het dan in Demarary stiekum van de hand doen. ') Mompieren: heel kleine vliegjes, die om hun aantal en branderige beten vaak nog lastiger zijn dan muskieten. ') Pakira: bosvarken. „Krijgen ze dan van die opkopers zoveel meer geld dan van hun eigen baas?" vroeg Cornelis. „Veel minder zelfs!" „Waarom doen ze het dan?" „Omdat ze dat geld zelf in handen krijgen en houden. Voor wat Ze aan hun opzichter afleveren, krijgen ze meer, maar dat wordt van hun voorschot afgetrokken; hebben ze nou 'n groot voorschot gehad, dan blijft er meestal weinig of niks meer over; snap je?" „Maar als de bleeders thuiskomen, dan verteren ze toch altijd een massa geld," zei Roland. „Tegenwoordig toch al heel wat minder dan vroeger en meestal hebben ze dan al weer een nieuw voorschot gekregen, waarvoor ze dan weer maandenlang moeten werken. Als ze vroeger gewild hadden, waren ze nu rijk geweest, maar je weet, een Surinamer kan niet sparen; als hij geld heeft, moet het op en als hij het zelf niet opmaakt, komen toch familieleden en vrienden wat vragen en kan hij niet weigeren. Hij geeft zich arm en gaat dan op zijn beurt weer aan anderen vragen. „Lenen" noemen ze dat!" „En dat andere soort stropers?" wilde Freddy weten. „Die hebben zelf geen concessie of bepalen zich niet tot hun eigen terrein en nemen, wat ze vinden kunnen." ,,'t Zal toch ook moeilijk zijn, om in het bos precies aan te geven, waar de grens is van een concessie?" „Dat is zeker; als 't enigszins kan nemen ze een kreek of rivier tot grens, maar dat gaat ook niet overal. Zo heb je balata-stropers, maar ook hout- en goud-stropers, die op dezelfde manier werken." „En is daar niks aan te doen?" „Niet veel! Je hebt nu nog maar een klein stuk van het binnenland gezien; voor heel dat stuk en nog tienmaal meer is één gewone politie-beambte aangesteld en nog één man, 'n aparte bos-politie, die tot enigste zorg heeft het smokkelen tegen te gaan. Ik help hem Zo goed mogelijk, maar wat doe je met twee man? 't Is meer geluk dan wijsheid, wanneer je er een snapt." „Maar", zei Cornelis, „als U nou een boot met hout of balata ontmoet, en aanhoudt, hoe kunt U dan weten, of het gesmokkeld is of niet? Die kerels zullen wel zeggen, dat alles in orde is!" „Natuurlijk, maar niemand mag balata of hout vervoeren zonder een papier van z'n opzichter, dat weer getekend moet zijn door mij of de bos-politie. Daarop staat ook precies de hoeveelheid en soort aangegeven, dus dat kun je controleren. Maar je kunt niet dag en nacht op het water zitten! En dan heb je nog die eilanden! Van hier tot aan de zee alleen, heb je er al meer dan dertig grote of kleine eilanden in de rivier. Vaar je dus aan de ene kant van het eiland, dan heb je nog kans, dat ze aan de andere kant voorbijgaan. En waar geen eilanden zijn, is de rivier zo breed, dat je, als het donkere lucht of regen is, onmogelijk de hele rivier kunt overzien; en van zulke nachten maken ze juist gebruik!" „Dus nachten als nu hoeft U niet eens te kijken?" vroeg Max. In spanning wachten ze alle vier het antwoord af. „Natuurlijk niet; 'n heel enkele keer ga ik wel 'ns, anders zouden ze er op gaan rekenen." „Maar waarom stellen ze dan niet meer bospolitie aan?" vroeg Cornelis. „Dat kost geld boy, en Suriname is arm." „Tegenwoordig, maar vroeger niet," zei Max. Ze bleven een tijdje stil zitten kijken. Sloote vind dit eigenlijk geen onderwerp, om met jongens te bepraten. Op de vele en lange avonden, die hij in de binnenlanden had doorgebracht, had hij heel wat gelezen en dikwijls nagedacht over het verleden en het heden van Suriname. Hij had er zijn eigen mening over, sprak hierover ook graag met anderen, maar twijfelde, of deze jongens er oud genoeg voor waren. Hij zocht naar een spannende smokkelaarsgeschiedenis, toen Max de stilte weer verbrak. „Zou het waar zijn, mijnheer, dat de afschaffing der slavernij voor Suriname de grote slag is geweest?" „Dat is vast niet waar!" viel Roland heftig uit, „dat kan niet, dat bestaat niet! Dat liegen ze allemaal, omdat ze ons de vrijheid niet gunnen!" „Maar ze zeggen toch, dat van toen af de armoede en tegenslag begonnen zijn." „Dat is niet waar! Mijn moeder zegt: al die ellende en rampen en tegenslagen zijn Gods straffende hand, die op de kolonie drukt en eeuwig zal blijven drukken, voor de beestachtige manier, waarop de blanken hier hebben huisgehouden. Als moeder vertelt, wat ze allemaal van haar grootvader gehoord heeft, die zelf nog twintig jaar slaaf geweest is, dan begrijp je meteen: Gods vloek moet op een land rusten, waar mensen hun medemensen zo lang als beesten hebben behandeld!" 't Was voor het eerst, dat dit punt tussen hen beiden ter sprake kwam en Max voelde heel goed, dat zijn vraag niet gelukkig geweest was, ook niet ten opzichte van den beambte, die zelf ook afstammeling van slaven was. De beide Indianen keken beurtelings naar hun twee vrienden en naar Sloote, alsof ze van hem de beslechting van de onenigheid verwachtten. Ook Max en Ro zwegen allebei, blij, dat er een ander bij was, om hier te beslissen. „Kijk 'ns jongens, nu jullie er toch over begonnen zijt, wil ik je wel eerlijk zeggen, wat ik er van denk. Wat jullie allebei zeggen, hoor je dikwijls en je leest het zelfs dikwijls in boeken. De een zegt: de afschaffing der slavernij is het ongeluk geweest voor Suriname! De ander zegt: Gods vloek drukt op Suriname, om al de wreedheden, die er begaan zijn! Wat daarvan waar is? Ik zal bij het laatste beginnen, dan zal je misschien beter begrijpen, wat ik bedoel. Ik geloof vast, dat er een God bestaat en dat God, als Hij wil, elk ogenblik zelf kan ingrijpen, hetzij om te belonen, hetzij om te straffen. Maar ik geloof niet, dat God dit zo dikwijls doet, als veel mensen denken. Zoals ik het zie, is de gewone gang van zaken deze: God heeft zowel voor de redeloze natuur als voor de mensen een bepaalde orde ingesteld, bepaalde wetten voorgeschreven en, uitzonderingen daargelaten, gaat alles goed, zolang men zich aan die orde houdt; doet men dat niet, dan loopt het mis; maar dan moet men niet te gauw zeggen: God straft! maar: het kwaad straft zichzelf! Wat nu Suriname betreft: tegenwoordig twijfelt niemand meer, dat de slavernij en de manier, waarop die hier geheerst heeft, slecht, door en door slecht is geweest. Nu schijnt het werkelijk, dat de tegenspoed en achteruitgang van Suriname met de afschaffing der slavernij begonnen is, of zoals anderen schrijven, met het stopzetten der slavenhandel. Zo schijnt het, maar ook hier geldt het: schijn bedriegt! De slavernij zelf is daarvan de oorzaak! Die was niet alleen slecht, die was dom, hopeloos dom! Roland gebruikte het woord „beestachtig"; dat kan, als je er mee bedoelt, dat directeuren, opzichters en blank-officieren zich werkelijk als beesten hebben gedragen; maar niet, als je er mee bedoelt: ze hebben hun slaven als beesten behandeld. Dat hebben ze niet, en dat is juist hun slechtheid, maar ook hun domheid geweest, 'k Zou bijna zeggen: hadden ze het maar gedaan! Als ze voor voeding, verzorging en familie-leven der slaven evenveel zorg hadden gekoesterd als een verstandig mens die heeft voor z'n vee, dan was Suriname's geschiedenis heel, heel anders gelopen! Maar dat hebben ze niet! Ze hebben hun slaven geranseld en gegeseld en gemarteld, tot niet alleen hun ziel in opstand kwam, maar ook hun lichaam verzwakt en uitgeput werd; ze hebben hen verwaarloosd, dat ze als ratten wegstierven; ze hebben het natuurlijke familie-leven op alle manieren onmogelijk gemaakt. Daarom moesten ze, nog tijdens de slavernij, tonnen gelds besteden om zich te verdedigen tegen de weggelopen slaven, die het beter hadden bij de beesten in het oerwoud dan bij de beesten op de plantages; daarom moesten ze tonnen en tonnen gouds besteden, om hun slavenvoorraad wier leven ze doodgemarteld en wier voortbestaan ze onmogelijk gemaakt hadden, door telkens nieuwe aankoop aan te vullen. En toen eindelijk het uur der bevrijding sloeg, moest gebeuren, wat te voorzien was: de plantages liepen leeg; de haat tegen hun meesters was hun in lichaam en ziel gebrand! Het geld, dat de plantage-directeuren kregen, om zich nieuwe arbeidskrachten aan te schaffen, hebben de meesten opgemaakt of naar Holland meegenomen, om er daar een renteniersleventje van te leiden. Toen hebben ze Suriname aan z'n lot overgelaten, toen ze het toch niet meer konden misbruiken, om hun grote jongens, die om diefstal of zedeloosheid niet in Holland konden blijven, er heen te sturen en op de slaven los te laten; toen er, om geld te verdienen, nog wat anders gebeuren moest, dan de zweep te laten striemen op slaven!" „Maar hoe kan het dan eigenlijk ooit goed gegaan zijn?" vroeg Roland, die niet eens merkte, dat de tranen hem in de ogen stonden. „Wel, ik zal het je door 'n vergelijking duidelijk maken. Veronderstel, ik krijg een erfenis van honderdduizend gulden. Zet ik dat geld op de Surinaamse bank, dan krijg ik elk jaar vier- of vijfduizend gulden aan rente. Dat is niet zo verschrikkelijk veel, maar dat krijg ik ook heel m'n leven en m'n kinderen na mij, omdat ik het kapitaal bewaar. Maar ik kan ook denken: ziezo, nou ben ik schatrijk, nou neem ik het er goed van! En ik maak de honderdduizend gulden in een paar jaar op. Dan is het toch onzin, om na die paar jaar te klagen over achteruitgang en tegenspoed en zo meer! Kijk nou: Suriname was de rijke erfenis, die Holland kreeg. Door de slaven en de grond uit te buiten, hebben ze gedurende twintig, dertig jaar millioenen guldens verdiend, maar toen was het ook op, bijna tenminste. En om te redden, wat nog over is, moeten nu elk jaar een paar millioen van Holland terug komen naar Suriname. Als ze toen tevreden waren geweest met honderdduizenden, zouden Ze nu nog kunnen winnen, inplaats van twee a drie millioen per jaar te moeten bijpassen." „Maar kon de Regering daar niks aan doen?" vroeg Max. „De Regering? Dat waren vroeger de eigenaren van Suriname en de Gouverneurs hadden zich daarin te schikken. Tegenwoordig doet de Regering, wat ze kan, maar dat is niet veel!" „Maar ze hebben toch pech gehad ook", zei Roland; ,,'k weet het niet allemaal precies meer, maar op school hebben we 't moeten leren; eerst de krullotenziekte in de cacao; toen de Panamaziekte in de bacoven; toen weer een of andere ziekte in de rubber; 't was altijd wat! „Dat is het niet alleen met Suriname, boy; dat is overal zo; alleen omdat er geen voorraad geld is — reserve noemen ze dat , gaat hier een cultuur meteen verloren, als er een tegenslag komt. En ja, d'r zijn wel eens domme dingen gebeurd ook met al die pogingen, om Suriname er bovenop te helpen. Wie weet, wat de toekomst nog brengt, maar voorlopig ziet het er met Suriname treurig uit. „En toch houd ik van Suriname!" riep Roland uit, terwijl hij opstond, omdat de beambte aanstalten maakte om heen te gaan. „Mooi, boy, zo mag ik het horen! D'r zijn er zoveel, die dat zeggen; ook blanken, voor wie het hier toch niet alles is, heb ik vaak horen zeggen: Toch hou ik van Suriname! Suriname is ook 'n land, om van te houen!" „Freddy!" riep Max opeens. Ze hadden zo aandachtig geluisterd, dat ze niet eens gemerkt hadden, hoe Freddy rustig geslapen had. Nu deed hij z'n ogen open, toonde niet de minste verlegenheid en zei alleen: ,,'k Had slaap" Sloote lachte. „Jij houdt ook van Suriname, is 't niet? Je kunt er rustig slapen!" „Daar ruste ik zacht in uw schoot." citeerde Max spottend. „Ken je dat lied van buiten?" vroeg Sloote. „Niet helemaal meer; alleen 't eerste couplet en dat, wat eindigt met dat rusten." „Dat kennen we allemaal m'nheer" zei Roland; „dat leren ze op alle scholen." „Goed, dan zingen we die twee coupletten; dat past goed na zo'n ernstig gesprek over Suriname." Ook Cornelis bleek het te kennen en al spoedig klonk het over het water: K. Bonte trouw als zijn moe-der de zoon. 2 't Lieve land is het land mijner keuze, Mij dierbaar in vreugd en in smart; Klink' luide en vrolijk mijn leuze: Aan u, Suriname mijn hart! Waar 't licht van mijn leven ontgloeide, Uw bodem zijn vruchten mij bood, Waar 'k jubelend darteld' en stoeide, Daar ruste ik zacht in uw schoot. Jong Suriname op avontuur. Als het lied uitgezongen is, wil Sloote afscheid nemen, maar daar willen de jongens niet van horen. „Nee, we brengen U een eindje weg." Cornelis is al beneden, om een der korjalen, die daar op het strand liggen, los te maken; hij roept Freddy iets toe, die uit de vliering van de hut drie parels te voorschijn haalt. De beambte heeft zijn korjaal bij Washabo I gelaten en gaat daarheen. Nog vóór hij op het water is, komen de jongens hem al tegemoet en stellen hem voor, wedstrijd te houden. ,,'t Zou wat, drie tegen één! Durven jullie wel?" „Nou goed, dan zal er een van ons bij U overkomen!" „Niks te doen; 't is nou geen tijd, om wedstrijden te houden, jullie moeten gaan slapen!" 'n Hoongelach is 't enige antwoord. Het water begint al óp te lopen en om naar huis te komen, moet hij dus tegen de stroom in. Roland geeft Freddy zijn parel en pakt de korjaal van Sloote stevig bij de punt beet. - „Vooruit, jongens, parelen, we zullen m'nheer 'ns een handje helpen!" Cornelis denkt aan hun plan voor de volgende nacht en let scherp op Max en Ro. Hij is tevreden; die Javaan mag dan een stadse jongenheer zijn, hij parelt met een handigheid en een kracht, alsof-ie zijn leven niet anders gedaan heeft. En ze kunnen zo hard trekken, dat de golven tegen de politieboot opslaan, de donkerbruine knuisten van dien negerjongen laten niet los! Hij begint wat meer vertrouwen in het welslagen van hun onderneming te krijgen. Die twee zullen de blokken wel vertillen, terwijl hij en Freddy de lianen er omheen en aan de korjaal vast zullen binden. Freddy, die het rustig aandoet, ziet hem kijken, raadt zijn gedachten en fluistert: ,,'t Zal goed gaan!" Halverwege Kaboeri maakt Sloote er een eind aan en stuurt de jongens naar huis, na hun hartelijk uitgenodigd te hebben, ook 'ns bij hem te komen. Max, die nog een heel apart plannetje heeft, neemt het onmiddellijk aan, wat hem, zo gauw ze alleen zijn en terugvaren, een standje van Cornelis bezorgt. „Hoe kun je dat nou beloven? Ik vind het heel goed, als-ie wat bij ons komt, zoals vanavond, maar ik heb geen zin, om daar op bezoek te gaan." Roland is het met Cornelis eens, hetgeen voor Max juist prachtig uitkomt. „Nou goed, dan ga ik alleen of met Freddy; we hoeven toch ook niet elk ogenblik samen te zijn. Ro en Cornelis blijven dan hier, om aan de overkant 'n goede plek te zoeken. Misschien nog beter ook, dan wanneer ze ons met z'n vieren zien zoeken." Ro vermoedt, dat Max wel 'n aparte bedoeling daarbij heeft; goed, hij zal 't later wel horen. Het zou echter heel wat later worden, dan hij dacht!...... Zwijgend laten ze zich nu door het water opstuwen; Cornelis, die achterin zit, doet af en toe een slag met z'n parel, om de goede richting te houden. Max denkt meer aan z'n bezoek bij Sloote dan aan hun avontuurlijk plan met het gestolen hout. Op zijn vriend mist de kalme avond en de rustige riviervaart hun uitwerking niet. Hij overdenkt nog eens, wat de beambte allemaal heeft verteld over Suriname vroeger en nu. Freddy denkt nergens aan en is volmaakt gelukkig. Als ze de korjalen hebben vastgebonden en in de hangmatten kruipen, wordt er weinig gesproken. Ofschoon ze een hele tijd wakker liggen, blijft het stil; ze luisteren naar verre geluiden, maar als om elf uur een grote slang door de hut kruipt, horen ze het geen van alle meer en laten de slang rustig haar weg vervolgen. De volgende morgen wordt grotendeels besteed aan 't onderzoeken van alles, wat er in een echt Indianenkamp te kijken is. In 't begin zijn Max en Ro wat verlegen, denken, dat de mensen 't onplezierig zullen vinden, als ze op hun vingers gekeken worden. Maar al gauw merken ze, dat Cornelis en Freddy hen met recht daaromtrent gerustgesteld hebben; 't laat den Indianen volkomen koud, of ze kijken of niet; sommigen zien niet eens op, als ze binnenkomen of voor de hut blijven staan. In verschillende hutten zijn de vrouwen aan 't pottenbakken. Telkens nemen de jongens zich voor, om dit nu 'ns helemaal af te kijken. Maar tenslotte geven ze 't op; een Indiaanse vrouw heeft meer geduld, om ruwe vormen kneedbare aarde telkens weer in haar handen rond te draaien, dan jongens geduld hebben, om er waar te kijken! De bereiding der cassave konden ze beter volgen. Het raspen hadden ze wel eens meer gezien, maar dan op een echte rasp. Hier zagen ze het doen op een gewoon stuk blik, waarin aan de achterkant met een spijker gaatjes waren geslagen; de opstaande randjes vormden een primitieve, maar toch goed bruikbare rasp. De vrouw zeeft de geraspte cassave heel zorgvuldig en doet ze in de matapi. De jongens hebben wel meer een matapi van dichtbij bekeken, maar toch kunnen ze de draden van het vlechtwerk niet volgen. De lange, smalle koker wordt geheel gevuld, met een lus opgehangen aan een stok, die op twee posten rust, terwijl aan het ondereinde een plank wordt vastgemaakt, die met het andere einde op de grond rust. De vrouw zet een paar grote koelkruiden en een paar bankjes op de plank en gaat heen. De jongens kunnen goed zien, hoe de matapi door de zwaar beladen plank wordt uitgerekt en smaller wordt, waardoor langzaam maar zeker, het bittere vergiftige vocht uit de cassave wordt geperst en door de openingen in het vlechtwerk naar beneden druipt. Ze treffen het goed: bij een andere hut zien ze een vrouw op een soort rooster grote stukken vlees roken; „barbakotten weet Max te vertellen, maar kan het met Roland niet eens worden, of ze dat roken nu barbakotten noemen, omdat het op een barbakot gebeurt, of dat ze zo'n rooster barbakot noemen, omdat het voor barbakotten gebruikt wordt! Freddy, die als scheidsrechter geroepen wordt, snapt niet eens, waar 't eigenlijk om gaat; Cornelis lacht en vindt het niet de moeite waard te antwoorden. Ze slenteren het hele kamp door, vinden hier en daar ook mannen, rustend in hun hangmat en al even onverschillig voor bezoek als de vrouwen. Het huis van den meester en het schoolkerkje heeft stevige posten en is met een palissade-hek afgezet. „Op Oreala was het kerkje veel mooier", zegt Max en denkt aan de gebrandschilderde ramen. „Daar zitten ze ook al veel langer", verdedigt Cornelis zijn kamp; we zitten hier nog geen tien jaren!" „En op Oreala?" „Al een paar hondeid jaar!" Ze kijken hem ongelovig aan. ,,'t Is waar! Meester zegt, dat vroeger een heleboel Indianen Christen zijn geworden; maar toen hebben de ongedoopten hen ver- volgd en gemarteld en wat toen overbleef is bij elkaar gekomen op Oreala; dat noemden ze toen „Hoop". Maar dat is toen later ook weer verwoest en daarna weer opgebouwd." „Toen noemden ze het zeker geen „Hoop" meer?" vraagt Ro. „Nee, sinds heet het Oreala." Cornelis snapt de toespeling niet. Max begint opeens aan te dringen op voortmaken; de rest kunnen Ze nog wel op andere dagen zien. Cornelis en Ro gaan nu maar vissen aan de overkant, en, nou ja, ze weten het wel! Freddy mag kiezen, bij wie hij zich wil aansluiten, Max hoopt in stilte, alleen naar Kaboeri te kunnen gaan, maar Freddy gaat met hem mee en wanneer ze op de rivier zijn, is Max er toch blij mee; al is de vloed niet sterk, met z'n tweeën schiet het toch heel wat vlugger op! Op Kaboeri vinden ze den beambte hard aan 't werk. Zo gauw het valwater is, komt de Carolina langs en moet heel wat staten en lijsten meenemen van de bleeders en Sloote moet die eerst nog verifieren en ondertekenen. Hij ontvangt Max heel vriendelijk — Freddy is aan de waterkant gebleven — en wil hem meteen bij zijn vrouw brengen. „Nee, m'nheer, misschien op 'n andere keer; nu wou ik U even wat vragen. Eén ogenblik maar; 'k heb liever niet, dat iemand anders er ooit van hoort." De jongen kijkt zo ernstig, dat Sloote z'n werk in de steek laat; hij neemt hem mee naar buiten, loopt 'n eind het bospad op en vraagt: „Wel?" „U hebt gisterenavond gesproken over het straffen van God, en zo; nu wou ik U 'ns vragen: als iemand wat aan God belooft en hij doet r^t, wat hij beloofd heeft, zou God dan kwaad worden en straffen ?" Op zulk een vraag was Sloote helemaal niet voorbereid; hij meent in de donkere ogen van den Javaan angst te zien en weet niet goed, wat hij moet antwoorden. „Ja, kijk 'ns boy, dat hangt er van af; d'r zijn......" „Laat ik U maar precies zeggen, wat ik bedoel; als U 't maar aan niemand vertelt, ook aan mijn vader niet. Toen ik eergisterenavond gevangen genomen was door Natiman, verlangde ik zo hevig, om vrij te komen, dat ik beloofd heb: als alles goed afloopt, zal ik me laten dopen en Christen worden. Vlak daarop kwam Freddy en alles is goed afgelopen, tenminste tot nu toe. Freddy zat al achter die boom, vóór ik de belofte deed, dus 't zou toch goed afgelopen zijn, en God heeft er niks aan hoeven doen. Moet ik die belofte nu toch houden en gaat God me anders straffen?" Sloote twijfelt niet meer: de jongen is werkelijk bang, doodsbang; hij is al te oud en te wijs, om zich met 'n: „je hoeft niet bang te zijn' te laten geruststellen. „Weet je, wat ik daarvan denk, boy? Zoals het kwaad zichzelf straft, zo beloont ook het goede zichzelf. Ik heb van baas Maynard gehoord, waarom die kleine Indiaan zo veel van je houdt: je bent goed voor hem geweest, toen iedereen hem uitlachte en voor den gek hield. Dat was goed van je en nou heb je de beloning voor dat goede gekregen. Daarmee is echter niet gezegd, dat God er niks aan hoefde te doen! Wie aan God gelooft, zegt: alle goed komt van God; dus ook jouw goedheid voor dien Indiaan; en daaruit volgde weer het verlangen van dat ventje om jou te helpen." „En die belofte?" „Ja, kijk 'ns, hoe dat precies zit, moet je bij gelegenheid maar 'ns aan 'n zendeling of missionaris vragen. Ik zou zeggen; zo maar laten dopen, hoef je vast niet; dat zou ook niet gebeuren ook; als je kans krijgt, probeer dan het Christendom te leren kennen, dan kun je nog altijd zien." „Dus tot zolang zal God me niet straffen?" „Beste jongen, onthou dit voor eens en voor altijd: Het Christendom leert, dat God goed is, of, zoals de bijbel zegt: God is Liefde! Daarom kan God nooit willen, dat 'n jongen bang voor Hem is. Blijf goed voor anderen, blijf flink — je weet wel, wat ik bedoel! — en als je ooit nog 'ns aan God denkt, doe het niet in angst, maar in vertrouwen." Max had tranen in z'n ogen, toen hij z'n hand uitstak: „Dank U wel, mijnheer, ik zal m'n best doen!" Toen ze weer bijna bij het huis terug waren, stond hij opeens stil. „Zou God ook kunnen zorgen, dat m'n moeder weer thuis komt?" Sloote, die door den motorist volkomen op de hoogte was gebracht, aarzelde geen ogenblik. „Natuurlijk, jongen; maar misschien wil Hij jou daarvoor gebruiken; als jij 't haar vraagt, doet ze 't misschien wel." Terwijl de jongen nogmaals bedankte en naar de waterkant liep, bleef Sloote hem nastaren en dacht bij zichzelf: 't zou toch wel een vreemde moeder moeten zijn, om zo'n verzoek aan zo'n jongen te weigeren! Daarmee toog hij weer aan 't werk, terwijl Max en Freddy, zonder een woord te zeggen, naar Washabo teruggingen. Daar vonden ze Roland en Cornelis al terug van hun onderzoekingstocht. Ro kijkt z'n vrind 'ns aan en ziet meteen: 't is in orde! Wat hij dan ook is gaan doen in Kaboeri, 't is in ieder geval goed afgelopen; hij lacht en is zo opgewekt, als Ro hem nog zelden gezien heeft. Ook de twee ontdekkingsreizigers hadden reden tot tevredenheid; ze bleken schuin tegenover de bergplaats der smokkelaars een heel geschikte plek gevonden te hebben, om het hout over te brengen. Vis hadden ze niet machtig kunnen worden, maar Cornelis had met meer geluk dan wijsheid, gelijk hij zelf toegaf, een jong bosvarkentje geschoten. Zijn moeder zou het klaar maken; dat beloofde een fijn middagmaal te worden! In afwachting daarvan gingen ze, op aanraden van Freddy, sterke lianen zoeken, om 's nachts geen nodeloos oponthoud te hebben. Als twee kleine zusjes van Cornelis het gebraden varkentje komen brengen, zoekt Max in z'n trommel en haalt er een paar repen chocolade uit, om ze haar te geven. Met grote ogen blijven ze hem verlegen aankijken, tot Cornelis tussenbeide komt, het papier van de repen afhaalt, zelf een stuk in z'n mond steekt en de rest aan de meisjes geeft. Nu beginnen ze te lachen en lopen hard weg, om even later met wat cassave-koeken terug te komen. „Nou jij, Roland," zegt Max. „Zo kunnen we lang bezig blijven!" Ro had 's morgens een paar prachtige vlinders gevangen, die oorspronkelijk voor Winny en Chally bestemd waren; maar nu geeft hij ze aan de twee meisjes; voor z'n broertjes zal hij wel andere vangen! „Hier voor jullie, je hoeft er niks voor terug te brengen, hoor l" De kinderen verstaan het Neger-Engels nog niet goed en kijken hem vragend aan. Roland wijst op de vlinders, schudt nee en zegt nog eens: „Niks voor terugbrengen!" Ze gaan met de vlinders weg, maar nauwelijks zijn de jongens aan 't eten, of ze komen er weer mee terug en zetten ze bij Roland neer. „Wat," zegt deze, „willen jullie ze niet?" Max giert het uit: „Ze zijn nog te jong, om een souvenir van jou te willen hebben!" „En van jou dan?" „Van mij wilden ze het wel hebben, dat 's duidelijk! Jij hebt hier geen kans, Ro!" Cornelis heeft een andere uitleg: ze hebben Ro nee zien schudden, terwijl hij op de vlinders wees en iets verstaan van terugbrengen; dan denken ze, dat ze de vlinders niet mogen houden; alleen maar laten kijken en dan terugbrengen. Als hij haar vertelt, dat zij ze mogen houden, nemen ze de beestjes weer op, lachen tegen Roland en lopen er vlug mee weg. Roland triomfeert. „Heb je gezien, Max, ze waren met mijn cadeautje veel blijer dan met het jouwe!" Als enig antwoord vraagt Max aan Cornelis, hoe oud z'n zusjes zijn; de een is zes, de ander acht jaar, wat Max met 'n zekere nadruk tegen z'n vriend herhaalt. Dan beginnen ze samen tegen Freddy: „Als ze nou weer met wat terugkomen, moet jij wat geven, hoor" „Is goed," zegt het Indiaantje, maar maakt niet de minste aanstalten, om wat te zoeken. De jongens hebben net het laatste boudje van de kleine pingo op, of hijgend en blazend komen de twee meisjes aanzeulen met 'n grote watermeloen. „O, Freddy, Freddy," roept Roland, „wat ga jij ze geven?" Het Indiaantje blijft heel bedaard, snijdt met z'n mes de meloen in stukken en geeft de twee grootste stukken aan de kinderen, die er gretig in happen. „È, è!" zegt Roland, die deze oplossing helemaal niet verwacht had; Max rolt bijna van zijn bankje af' an 't lachen, om 't verbaasde gezicht van zijn vriend. „Mooi, Freddy, jij bent nog de slimste van allemaal!" Freddy laat hen lachen en kijken en begint aan een stuk watermeloen, Cornelis is al aan z'n tweede stuk en spoedig is alles op. De hitte doet zich voelen, de hangmatten zijn dichtbij, vannacht Zal er van slapen wel niets komen...... meer is er al niet nodig, om de jongens te doen besluiten: nu eerst 'n paar uur flink maffen. Ze doen het zo flink, dat ze pas wakker worden, als het al begint te schemeren; ze houden mekaar er mee voor den gek, maar vinden het tenslotte uitstekend; nou hoeven ze vanavond helemaal niet meer te slapen en kunnen aan één stuk doorwerken; eerst de smok- keiaars nog eens bespieden en dan meteen het hout overbrengen. ,,'t Is maar goed", constateert Roland, „we hadden Max vast niet wakker gekregen, of zo'n lawaai moeten maken, dat ze 't in Nickerie konden horen." „Nou, dat zou jou anders best toevertrouwd zijn," antwoordt Max, waarop de twee Indianen beginnen te lachen. Vooral dat lachen prikkelt Roland, om te laten zien, dat hij nog wel wat anders kan dan lawaai maken; hij doet een verwoede aanval op Max en er ontstaat een hevige worsteling, die onbeslist blijft. Ro is sterker dan zijn vriend, maar verspilt te veel kracht door zijn onbesuisdheid: de Javaan maakt daar handig gebruik van en heeft bovendien het voordeel van zijn zwaarder gewicht. Als ze eindelijk elkaar los laten en hijgend op de grond blijven liggen, zitten beide Indianen hen spottend aan te kijken: wat een moeite voor niks! Ro maakt een tjoeriJ) en zegt: „Jullie zijn te sloom en te lui, om te worstelen." Geen enkele Creoolse jongen zou dat verdragen; de Indiaan voelt de kracht der tjoeri schijnbaar niet en vindt het ook geen schande, dat hij te sloom is om te vechten. Doch als Roland doorgaat: „Kom hier, dan zal ik je in stukken breken!" zegt Cornelis: „Ga je gang, als je me krijgen kunt!" Ro loopt op hem toe en pas, als hij zich bukt, om hem te pakken, werpt Cornelis zich languit op de grond, kruipt weg en loopt het bos in. Ro hem achterna, maar de Indiaan is hem te vlug af; in het reeds donkere bos is Ro hem spoedig uit het oog verloren. Hij geeft het op en keert terug. Wat is dat nou? Hij is toch dit paadje afgekomen? Dus als-ie dat paadje terug gaat, moet-ie toch bij de hutten uitkomen ? Zóver is-ie toch niet gelopen, hij had er lang moeten zijn! Hij begint opnieuw hard te lopen, maar ziet of hoort niets, wat op hutten of jongens lijkt. Hij staat stil en luistert, aan welke kant hij de rivier hoort, maar hoort aan geen enkele kant iets. Verdwaald? Zo vlak bij het kamp? Als-ie hard roept, moeten ze 'm zeker horen en terugschreeuwen. Nee, niet schreeuwen; misschien zitten ze vlakbij en Zullen ze hem uitlachen, als-ie door te schreeuwen bekent verdwaald te zijn; eerst nog 'ns proberen. Maar hoe hij loopt, geen hutten te zien. Nou begint-ie toch bang te worden en wil juist roepen, als-ie vlak naast zich onder de struiken ') Tjoeri: 'n bepaald, sterk smakken met de tong, waardoor de Creolen heel vaak hun minachting te kennen geven. iets hoort bewegen. Hij kijkt en ziet vaag twee witte vlekjes; wat is dat? Opeensweet-ie het; daar ligt een mens, die hem aankijkt; omdat de oogballen zo hoog staan, is het wit van de ogen goed zichtbaar. Natiman! flitst het door z'n hoofd en een ijskoude rilling loopt over heel z'n lichaam; z'n knieën knikken, hij sluit de ogen, verwacht elk ogenblik 'n revolverschot; weerloos geeft hij zich over, de schrik is te hevig geweest. Maar er gebeurt niets; als hij de ogen weer opent, ziet hij nog die twee witte vlekjes, maar nu ook iets meer; hij ziet het gezicht er omheen; 't is Natiman niet, 't is een zwarte, een jongen...... 't is Janni, de jongen van Tropica! Rolands angst slaat nu over in, overigens zeer onredelijke, woede: wat doet Janni hier? Is dat iemand aan 't schrikken maken? 't Komt geen ogenblik in z'n hoofd op, dat Janni wel eens precies hetzelfde aan hem kon vragen en misschien net zo erg van hem geschrokken is als hij van Janni. Hij blijft naar Janni kijken en begint te verlangen, dat deze iets zal doen, al is het desnoods opspringen en zich op hem werpen. Janni is een paar jaar ouder dan hij, maar Roland durft hem best aan; alles is beter dan dat geheimzinnig, onbeweeglijk liggen staren! 't Zou Janni heel wat waard geweest zijn, als hij zelf geweten had, wat hij nou 't beste kon doen! Deze ontmoeting had hij niet voorzien, daar was hij niet op voorbereid. Hij wist, dat hij gevaarlijk spel speelde maar tot dus ver was het goed gegaan; hij verdiende soms aan een blok hout meer dan het hele blok waard was, omdat hij zich driemaal liet betalen; eerst door de Maatschappij voor het schoonmaken van de boom; dan door een paar smokkelaars, wien hij aanwees, waar ze zonder al te groot risico hout konden weghalen en die hij hielp, om het op een veilige plaats te bergen; en sinds een paar weken ook nog door een paar Engelsen van de overkant, aan wien hij die „veilige" bergplaats aanwees en die het hout weer daar vandaan haalden, kort vóór de eerste groep smokkelaars dit zou doen. Zelf zag Janni het gemene daarvan heel goed in, maar bij zijn laatste verblijf in Nickerie had hij grote schulden gemaakt; deze moesten betaald worden, zo gauw hij er weer kwam, anders gaven ze hem geen crediet meer en zouden z'n kameraden hem uitlachen om z'n opscheppen van de vorige keer. Het hout, dat ze de vorige avond hadden opgeborgen, was het laatste van deze lading, waarvoor Janni ƒ 25.— geeist had. 't Was niet veel, maar hij durfde niet méér vragen, omdat de mannen hem toch al wantrouwden, sinds hun „eerlijk gestolen" hout op zo'ri gemene manier door vuile dieven was weggehaald! De Franse deporté had zelfs voorgesteld, Janni pas uit te betalen, als zij zelf de buit binnen hadden, maar deze had toen gedreigd alles aan de politie bekend te maken, als ze hem niet meteen gaven, wat hem toekwam. De Fransman, die als leider optrad, had toen meteen het geld gegeven, maar de grimmige blik uit zijn grijze ogen voorspelde niet veel goeds. Ze hadden afgesproken, geen donkere nacht af te wachten, maar zo gauw mogelijk de lading in veiligheid te brengen. Dinsdagavond zou 't gebeuren, als de Gouvernementsbarkas voorbij zou zijn, naar Apollo, het eindstation; dan had de politie werk genoeg, om brieven en andere stukken, die met de post waren meegekomen te beantwoorden en klaar te hebben voor de volgende morgen vroeg, als de barkas weer terug zou gaan. Janni was toen ongemerkt — dat denk je maar, Janni! — na^r de waterkant gegaan, had daar het afgesproken sein gegeven en nog geen uur later was een der Engelsen bij hem geweest; Janni had hem opgenoemd, wat voor hout er klaar lag en had ƒ 50.— bedongen, om te zeggen, waar het lag. De Engelsman had toegeslagen, maar 't zou pas betaald worden, als 't hout veilig aan de overkant was. Janni had dit goed moeten vinden en gezegd, waar ze Maandagavond moesten komen; dan zou hij hun de plaats wijzen en hen helpen met weghalen. Ongemerkt — dat denk je maar, Janni! — was hij toen weer naar huis teruggegaan, 't Was Zondag en er werd niet gewerkt. Maar hij voelde zich niet gerust; hij had 's avonds, toen hij op de uitkijk stond, heel duidelijk voetstappen gehoord; van wie konden die geweest zijn? Tegen de middag was hij naar de bergplaats van het hout gaan kijken; alles lag nog, zoals ze het de vorige avond gelaten hadden. De vloed had alle sporen van de jongens weggespoeld en Janni had niets gevonden, wat er op wees, dat er na hem nog anderen waren geweest. Toch vertrouwde hij het niet en besloot in de buurt van de bergplaats de wacht te houden. Zou de Fransman met zijn mannen komen, dan zou hij hen helpen en kunnen zien, waar ze het hout heenbrachten, tot de volgende eb. Kwamen de Engelsen, om het weg te halen, dan zou hij hen dreigen, de politie te waarschuwen, als ze hem zijn afgesproken loon niet gaven. Op beide ontmoetingen was hij voorbereid, maar nu stond opeens Roland Immanuel vóór hem; wat moest hij nu doen? Zou die jongen er iets van weten, van dat hout? Zou hij hem er iets van vertellen? Als die jongen later aan zijn moeder of aan de politie ging vertellen, waar hij hem gezien had, kon het lelijk voor hem aflopen. Wat te doen? Tenslotte kon Roland het niet meer uithouden; hij zette beide handen aan z'n mond en schreeuwde zo hard hij kon: „Max! Freddy! Corn " Verder kwam hij niet. Al wist Janni niet, wat er wel gebeuren moest, hij wist heel goed, wat er niet gebeuren moest: in geen geval moest er geschreeuwd worden. Hij sprong op Roland toe, die in zijn ijver, om hard te roepen, daar niet op gerekend had; beiden rolden tegen de grond, Janni boven op Roland, met z n vingers diens keel dichtknijpend. Roland, die bij 't aanvallen veel bedierf door zijn onstuimigheid, was bij verdediging op z'n best. Zijn voeten, schrap zettend, werkte hij zijn lichaam tot een halve cirkel omhoog, pakte Janni bij z'n middel en gaf hem zo'n forse zet, dat Janni over zijn hoofd heenduikelde en met een smak tegen de grond sloeg. Meteen zat Roland boven op hem en schreeuwde triomfantelijk: „Max, Max, kom kijken!" Duidelijk hoorde hij terugschreeuwen; direct zouden z'n vrinden hier zijn; tot zolang moest hij Janni vasthouden, wat hem moeite genoeg kostte, omdat deze wanhopige pogingen deed, om los te komen. Houden, houden! was Rolands enige gedachte; vandaar dat hij allerminst schrok, toen hij op korte afstand van onder de struiken iemand hoorde fluisteren: „Hor'eng! Hor'eng1)!" Janni hoorde het ook en schrok er van; van welke partij kon dat zijn ? Hadden ze hem dan gevolgd? Was dan alles verraden? Weg, weg van hier! 't Leek hier wel betoverd! Maar voorlopig zag het er niet naar uit, dat hij ontsnappen kon. Hijgend verschenen Max en de twee Indianen ten tonele, die merkbaar opluchtten, toen ze zagen, dat Roland met geen tijger of slang, zoals ze gevreesd hadden, maar met 'n jongen slaags was geraakt. Max pakte hem meteen bij z'n arm beet, nu kon Roland de andere nemen en Janni was gevangen. i) Hor'eng: eig. holi hem, d.i. houd hem! Ook het neger-Engels kent z n „plat". Cornelis genoot: „Fijn, die lelijke neger! Wat doet-ie hier?" Dan opeens herkent hij in hem den jongen van gisterenavond met de smokkelaars: „Jij, lelijke d....!" „Hou je mond", roept Roland hem toe. Hij begrijpt, wat de Indiaan zeggen wil, maar Janni hoeft niet te weten, dat ze 'm gezien hebben. En dan die andere? Eerst nu geeft Roland er zich rekenschap van, dat hij tijdens de vechtpartij nog een andere stem gehoord heeft. Wie kan dat geweest zijn? Geen vriend van Janni, dat is zeker; anders had hij dezen wel geholpen. Hij kijkt 'ns rond, ziet natuurlijk niets, maar vertrouwt het niet helemaal. Nog eens wenkt hij Cornelis te zwijgen en vraagt aan Janni: „Ben je van plan gewillig mee te lopen of moeten we je binden en dragen?" Janni is meer bang voor dien man, die onder de struiken verborgen zit en „hor'eng" geroepen heeft, dan voor de vier jongens en zegt: ,,'k Zal wel meegaan." Als ze vijftig meter gelopen hebben laat Ro hem even aan de zorg van Max en Cornelis over, roept Freddy en fluistert hem in 't oor: ,,'k Heb nog iemand gehoord vlak bij de plek, waar jullie ons gevonden hebt. Durf je terugsluipen en kijken, of die man is gebleven of ook weggegaan is?" Het Indiaantje knikt en verdwijnt in het donker, terwijl de anderen Zwijgend verder gaan. Ro is er volkomen gerust op: Freddy komt niet Zonder bevredigend antwoord terug; daarin is-ie ongelooflijk handig: 'n ander bespieden, zonder zelf gezien te worden. In de hut gekomen vraagt Janni: „Wat willen jullie nou eigenlijk van me? Cornelis, die ondertussen Rolands bedoeling begrepen heeft, antwoordt: „Dat je ons vertelt, wat je daar zo dicht bij Washabo uitvoert." „Wat gaat jullie dat aan?" „Denk je, dat ik niet weet, waarom niemand van Tropica hier op Washabo komen mag van de politie en van den Directeur?" zegt Cornelis minachtend. ,,'k Was niet op Washabo." „Nee, maar toch vlakbij ,* waarom was je daar, als je niet bij ons wilde komen?" Janni meent hieruit te mogen opmaken, dat ze van die houtdiefstal niets weten en wordt brutaal: „Jullie zijn toch geen politie, schoften, dat jullie zijn!" Roland komt recht voor hem staan. „Zeg dat nog 'ns!" „Dat jullie geen politie zijn?" „Nee, dat andere!" „Dat weet 'k niet meer en 'k zeg geen dingen twee keer. Maar ik vraag nog 'ns: wat moeten jullie van me?" „Wat moest jij van mij ?" vraagt Roland op zijn beurt. „Jij bent begonnen; ik liep door 't bos en riep m'n vrienden. Toen ben jij op me toegesprongen, om me dat te beletten. Waarom? Op die rechtstreekse vraag weet Janni geen antwoord te geven; hij begint te begrijpen, dat hij zich lelijk vastgewerkt heeft door die aanval op Roland. „Nou ja, dat had ik niet moeten doen, maar daarvoor heb je me ook op m'n donder gegeven; nou zijn we toch quitte?" Max, wien het hele zaakje met Janni hoe langer hoe meer tegenstaat, trekt Roland op zij en vraagt ontevreden: „Waarom heb je dien jongen eigenlijk meegenomen? Nou zitten we met hem opgescheept." „Anders had-ie de hele avond daar blijven zitten en ons precies afgeloerd." Dat moest Max toegeven. „Maar wat nou?" „Ja, nou moet jij maar 'ns optreden. Zie jij geen kans, om m naar huis te krijgen?" „Eigenlijk moest-ie helemaal van die kerels weg. Vroeg of laat vliegt-ie toch tegen de lamp en dan gaat-ie de kast in." „Eigen stomme schuld!" „Nou ja." Max ziet Janni's moeder weer voor zich, zacht schreiend en klagend: 'k ben zo bang! „Is goed," zegt hij dan opeens, „laat mij het maar opknappen. Janni, kom horen!" Samen gaan ze naar de oever beneden. Janni denkt er niet aan, om weg te lopen; hij is werkelijk nieuwsgierig, wat die Javaan hem te vertellen heeft. „Luister 'ns, Janni, we zijn tenslotte jongens onder elkaar en zoo pas was 't maar een beetje comedie. Maar weet je, wat je doen moest f Nou naar huis gaan en je nooit meer met die smokkelaars bemoeien. Janni wil zich groot houden en meteen te weten komen, wat ze van hem weten. „Ik met smokkelaars? Boy, hoe kom je daarbij i „Klets nou niet! Als ik aan de politie of aan m n vader alles vertel, wat ik van je weet, krijg je minstens twee jaar met openbare tewerkstelling!" Max bedoelde het heel goed, maar deze slag komt te hard aan. Als Roland zo iets gezegd had, kon Janni misschien denken, dat het opschepperij was en bangmakerij, maar hij merkt heel goed aan den Javaan, dat het menens is. Hij ziet zich al geboeid met de barkas naar Nickerie gevoerd, de gevangenis in en dan elke dag met 'n troep „strafmannen" in die donkerbruine gevangeniskleren de wegen schoonmaken of trensen uitbaggeren. Zijn gezicht wordt asgrauw, alles draait hem voor de ogen, over heel z'n lichaam breekt het zweet uit en nog net kan hij op de grond gaan zitten, anders zou hij gevallen zijn; een tijdje hoort hij niets dan een sterk zoemen aan z'n oren, waarin heel ver woorden klinken; er praat iemand tegen hem, maar hij kan er niets van verstaan. Max is geschrokken over de uitwerking van zijn woorden en staat er radeloos bij. Dan roept hij naar boven: „Ro, Ro, gauw breng een mok water, Janni wordt niet goed!" Nog vóór Ro goed weet, wat er gevraagd wordt, heeft Cornelis al een koelkruik en een mok uit de hut gehaald en komt er mee naar beneden. Samen schuiven ze Janni eerst wat verder van het water af, tot waar de oever recht omhoog gaat; daar kan hij tegen aan leunen en dan geven ze hem een mok water te drinken. Het zweet breekt hem opnieuw uit en loopt met straaltjes van z'n gezicht. Hij doet zijn ogen open, glimlacht flauw en zegt: ,,'t Is alweer over!" Max wenkt Cornelis, om weer naar boven te gaan en gaat naast Janni zitten. „Boy, je moet niet zo schrikken; ik heb nog niks verteld en zal niks vertellen ook. Maak je maar niet bang, er zal niks gebeuren." Voor ieder ander zou Janni zich geschaamd hebben, Maar Max kijkt hem zo trouwhartig aan en legt zo gemoedelijk zijn arm om Janni's schouders dat hij zich helemaal op zijn gevoel laat en begint te huilen. Zijn snikken doet Max weer denken aan die stille bijkeuken, waar hij alleen was met Janni's moeder. Dat weerhoudt hem even, om er ruw een eind aan te maken, ofschoon dat huilen hem evenmin aanstaat als dat flauwvallen. Bah, wat konden die Creolen toch weinig hebben! Met zekere trots denkt hij aan Roland; die was nog jonger dan Janni, maar toch honderdmaal flinker dan die slappeling! Als Janni wat uitgehuild is, zegt hij hem rustig, dat niemand er iets van zal te weten komen; daar zal hij voor zorgen, maar eist de belofte, dat het met smokkelen en stelen onverbiddellijk uit moet zijn. „Maar ik heb zoveel schuld in Nickerie", fluistert Janni. „Dan ga je voorlopig maar niet met vacantie; je werkt, zo hard je kunt en spaart zoveel mogelijk. Binnen twee jaar is die schuld betaald en alles is in orde. Afgesproken?" „Maar ik heb die Engelsen beloofd, dat ik hun morgenavond zou wijzen, waar het hout ligt." „Dan zeg je morgen maar, dat het weg is, en het zal weg zijn, ook!" Janni kijkt hem met grote ogen aan. „En die Fransman had afgesproken, dat zij het pas Dinsdagavond zouden halen?" Het onbewogen gezicht van den Javaan verraadt hem niet, dat hij nu nieuws vertelt. „Maak je nou maar nergens zorgen over; wij zullen maken, dat alles in orde komt, zonder dat jij of iemand anders gestraft wordt. Maar nog eens, je moet me beloven, dat het voorgoed uit zal zijn. Toe, boy, houd op met dat smokkelen! Je maakt jezelf en je moeder er ongelukkig mee!" Max heeft nog nooit zo gloeiend het land aan zichzelf gehad, als nou hij daar zit te „preken". Maar hij moet; als hij nog ooit van z'n leven Janni's moeder ontmoet, wil hij kunnen denken: ik heb tenminste gedaan, wat ik kon! Janni begint er iets van te begrijpen. „Heeft m'n moeder je wat gevraagd?" „Ze heeft alleen maar zitten huilen. Boy, als mijn moeder nog thuis was en van me hield, zou ik alles kunnen verdragen, behalve dat ze in stilte om mij zat te huilen!" Nu blijft het wel een paar minuten stil tussen beide jongens. Janni weet van Suratno en z'n vrouw alles, wat er in Nickerie verteld is; en dat is heel wat! Maar hoeveel weet Max daarvan? „Denk je, dat je moeder niet van je houdt?" 't Spijt Max, dat de jongen daarop doorgaat; toch laat hij zich nog ontvallen: „Waarom zou ze anders niet thuis zijn?" „Als jij het haar gaat vragen, doet ze het misschien wel!" Max kijkt verwonderd op; nog nooit heeft hij met anderen over z'n moeder gepraat; vandaag opeens twee keer en allebei de Een korjaal werd uit het water gehaald. (Blz. 209.) keren zeggen ze hem, dat hij het moet gaan vragen, dan gebeurt het misschien. Zou het werkelijk waar zijn? Zou vader het ook willen? Sinds die avond ruim twee jaar geleden, is het woord moeder zelfs niet meer gehoord thuis. Hij was de hele dag uit geweest, snippen schieten in de moerassen tegenover Nickerie, aan de overkant van de rivier. Bij zijn thuiskomst had zijn vader hem opgewacht en gezegd: „Moeder is vandaag met de boot naar de stad gegaan en komt nooit meer terug; ze wil niks meer van ons weten, van mij niet en van jullie niet. Ik Verbied je ten strengste ooit naar haar te schrijven, of hier in huis nog ooit over haar te spreken." Meer niet! De volgende dag was een Creoolse vrouw als huishoudster genomen en al gauw waren de eindeloze plagerijen en straffen en ruzies begonnen. Honderd keer had Max het plan gemaakt, om weg te lopen; alleen de zekerheid: vader houdt van me en gaat er verdriet van hebben! had hem weerhouden. Maar even dikwijls was dan de vraag gevolgd: waarom gelooft vader dan alleen, wat die vrouw zegt en kiest altijd haar partij tegen mij? Ten slotte had hij er met 'n soort fatalisme in berust; 't zou altijd wel zo blijven. En nu vandaag kreeg hij twee keer te horen, dat het ook nog anders zou kunnen; dat moeder weer terug zou kunnen komen, als hij het maar vroeg. Hoe kon dat nou? Schrijven mocht-ie niet en dan nog: hij wist geen adres; hij kende niemand, aan wie hij zo'n brief zou durven meegeven. Zelf gaan? Hoe kwam hij in de stad? Maar wat zat hij nou over zichzelf te suffen? Naast hem zat Janni; daar moest hij voor zorgen, dat die niet meer zou smokkelen en stelen, dat dié moeder niet meer zou huilen! Tegelijk stonden ze op. Max was zo met z'n eigen bezig geweest, dat hij totaal vergeten was, hoe ver hij eigenlijk met Janni opgeschoten was. Zo onverschillig mogelijk gaf hij hem de hand. „Enfin boy, je moet zelf weten, wat je doet!" Janni pakte zijn hand stevig beet. „Dank je, Max, ik weet, wat ik doen zal. Ik zal naar m'n moeder gaan en haar eerlijk vertellen, wat ik gedaan heb. Ze zal het misschien toch al half weten, dan weet ze het helemaal; maar weet dan meteen, dat ik er spijt van heb en ik voortaan op eerlijke manier mijn geld zal verdienen; ik ga zo hard mogelijk werken! Dag Max, blijf goed, hoor!" Bij de hut vond hij Ro en Cornelis; beiden gaf hij 'n hand met een eenvoudig: ,,'t Is goed, ik ga naar huis." Jong Suriname op avontuur. 10 Cornelis, die zag, dat hij geen houwer bij zich had, nam de zijne. ,,'k Zal je naar je korjaal brengen en dan Freddy gaan halen." „Is je korjaal ver?" vraagt Ro. „Geen vijf minuten hier vandaan; blijf goed, hoor!" „Adjossi, hoor, en de groeten aan je moeder!" Als ze weg zijn, gaat Roland naar beneden, waar hij zonder een woord te zeggen naast zijn vriend blijft zitten. Dromend staart hij over het water; denkt aan huis, aan Winny en Chally, denkt aan zijn toekomst. Als hij nou maar 'ns werk kon vinden! In Nickerie is 't niks; hier op Tropica wil hij ook niet; waar dan? In de stad? Daar woont nog familie van vaderskant; zou hij daar niks kunnen vinden? De stad is zo groot, zó groot! Max' gedachten haken nog altijd vast aan Janni s woorden, ik zal naar m'n moeder gaan! Nog nooit heeft hij zo diep beseft, v.at hij in de afgelopen twee jaar gemist heeft. Zou moeder terug willen komen? Waar ergens zou ze zitten in de stad? Als ze Freddy en Cornelis horen praten, staan ze allebei op. „Man," zegt Roland, „ik zou naar de stad willen!" „Ik ook," antwoordt zijn vriend, zonder zich te verwonderen, dat hun gedachten hetzelfde eindpunt hebben. „Wat wil je in de stad doen, Ro?" „Werk zoeken! En jij?" „Moeder zoeken." ZESDE HOOFDSTUK Smokkelaars of Dieven? Freddy vertelt, dat hij de zwarte man, die de vorige avond het hoofd van de troep was, gezien heeft; deze telde en keurde de houtblokken en was toen met z'n korjaal weggegaan. De jongens zijn dus vrij zeker, dat er vanavond niemand komen zal; onnodig dus er heen te gaan en de wacht te houden, 't Is goed negen uur; ze hebben nog een paar uur tijd, voor het water hoog genoeg is, om de blokken te versjouwen. Cornelis stelt voor, om wat vallen te gaan zetten; ook een paar springhaken, om vis te vangen; dat moeten ze doen in de buurt van de nieuwe bergplaats aan de overkant; als ze dan gesnapt worden, kunnen ze het hout laten zinken en doen, alsof ze naar hun springhaken gaan kijken. „Goed," zegt Roland; „eerst een tijgerval, voor dat laffe beest, dat hier kippen is komen stelen." De Indiaan schudt van nee. „Daar heb je wel twee dagen voor nodig en daar moeten mannen bij zijn. Jongens kunnen de boom niet optillen." „Boom? Waarvoor hebben we een boom nodig? We graven een diepe kuil, zetten er 'n paar kippen of zo iets in, dekken de kuil toe met takken en bladeren en dan moet papa tijger er in vallen. Zo stond het in ons leesboekje op school." „Je zult toch al een diepe kuil moeten graven, wil de tijger er niet uitspringen. Nee, wij doen het anders." „Hoe dan?" „We zetten een ponga." „Nou weet ik nog niks; hoe werkt dat?" Cornelis vindt het eenvoudiger er een te helpen maken dan te beschrijven. „Nou ja, zeg maar zo'n beetje. Wat heeft die boom er mee te maken? Gaan jullie daar in zitten?" „Nee, 't is een omgehakte stam; we maken twee schuttinkjes, waar de tijger net tussendoor kan; daar tussenin leggen we het aas, om hem te lokken. Bovenin hangt een dikke, zware boom in een paar hoepels, die weer aan 'n paar latten hangen. Waar de latten in 't midden over elkaar liggen, komt er een stevige liaan overheen, dat ze niet kunnen opwippen en de boom te vroeg laten vallen. Die haan moet beneden met een dwarshoutje vasthaken aan een paar latjes, waar het aas op ligt. Zo gauw de tijger — soms is 't ook een bosvarken of 'n buffel — aan het aas komt, laten die latjes los; de liaan schiet ook los; de twee latten boven wippen omhoog; de hoepels glijden er af en de boom valt boven op het beest en maakt het dood." „Kan het dan niet opzij springen?" „Daarvoor staan juist de schuttinkjes!" Roland snapt het nog maar half, wat aan Cornelis de verzuchting ontlokt: „Die domme negers!" Als ze echter bezig zijn met vallen en springhaken zetten, stijgt die „domme neger" weer in zijn achting; over dien Javaansen jongenheer is hij werkelijk verwonderd! Beide jongens blijken heel wat Indiaanse kunstjes van Freddy afgekeken te hebben en doen ze heel handig na. Met meer geluk dan wijsheid vangt Max een anjoemara, nog vóór de haak met het aas goed en wel onder water is. Cornelis kijkt hem onderzoekend aan: „Hoe kom jij aan die aimaramoran?" Max kijkt minstens even onderzoekend. „Wat?" Freddy komt te hulp en vertelt, wat Cornelis bedoelt. Gelijk voor alle dieren, waarop ze jagen, hebben ze ook voor de anjoemara een apart bezweringsmiddel, om ze tot zich te lokken; dat noemen ze „moran". Omdat Max nu zo gauw een anjoemara beet had, meent Cornelis, dat hij aimara-moran bij zich heeft, al heeft hij er geen stukje van aan de haak gebonden. Terugvarend praten ze druk over de kracht der verschillende „morans", die door de twee Indianen sterk verdedigd, door de twee anderen even sterk betwijfeld wordt. „Maar waarom heb je ons nooit eerder daarvan verteld, Freddy?" „Och, zo maar, vergeten." Roland begrijpt het echter heel goed. Ook z'n moeder gelooft aan dingen, waarover hij alleen met Creolen zal praten; anderen geloven er toch niet aan en daarom heeft het voor hen geen succes, ook al proberen ze het. Hoelang heeft hij zelf niet een amulet aan n touwtje op z'n borst gedragen met niks anders er in dan een paar kruimels brood en wat zout? Dat was een tapoe T) tegen boze geesten, zei z'n moeder altijd. En had hij gisteren, toen ze langs de directeurswoning kwamen op Tropica niet gezien, dat er een hoef-ijzer boven de deur hing ? Dat hing er ook niet voor sieraad! Nou 't mocht dan al geluk aanbrengen, dieven en smokkelaars scheen het in ieder geval ook aan te brengen! En dat waren nou blanken! Trouwens, had meester in de school ook niet verteld, hoe bijgelovig een heleboel blanken zelfs in hun eigen land waren. Minachtend zagen die neer op wilde Indianen en onbeschaafde negers, die aan zulke dingen geloofden, maar ondertussen! Had meester niet verhaald, dat veel blanken niet in een auto durfden rijden, als er niet een poppetje in hing te bengelen ? En dat er voetballers waren, die niet wilden spelen, als er niet een of ander beestje achter de goal zat? Wat hadden ze gelachen om zulke malle blanken! Meester vertelde toen ook nog over het zelfvertrouwen, dat die beestjes gaven! Jawel, als je 't daarvan hebben moest! Zonder afspraak hadden ze de volgende dag allemaal een beest meegebracht bij 't voetballen. Man, 't was een hele dierentuin achter die goals! De ene goalpaal werd bijna losgetrokken door 'n hond, die er aan vastgemaakt was en die voortdurend uitviel naar de kat, die aan de andere paal zat te blazen, 'n Derde had een dooie muis meegebracht, een ander een levende pad; dat stomme beest had al meteen de keiharde bal op z'n test gekregen en toen was er niet veel pad meer over. Weer een ander had 's morgens een sapakar2) doodgeslagen, die juist aan een kuikentje bezig was. In een bananenblad had hij het hele gevalletje meegenomen en daar lag dat kreng achter de goal met het halve kuikentje nog uit z'n bek. Max was keeper geweest en toen ze hem vroegen, of hij geen beest had meegenomen, had hij nuchter geantwoord: „Natuurlijk! 'k Heb een sika3)!" „Hé, Roland, wat zit jij te lachen in je eentje?" klonk opeens Max stem. Roland schrok op; hij had niet eens gemerkt, dat ze al helemaal overgestoken en bij Washabo II terug waren, ,,'k Dacht aan die *) Tapoe: afweermiddel. 2) Sapakar: groot soort hagedis. 8) Sika: heel kleine zandvlo, die in de voeten kruipt, en met een naald moet uitgeprikt worden. voetbal-match met al die dieren er bij; weet je nog, jij met je stomme sika!" Max wist het nog heel goed; ze hadden hem er later nog dikwijls genoeg mee geplaagd. Met al die beesten naast en achter hem, had hij natuurlijk niet goed kunnen keepen en ze hadden schandelijk verloren. Als hij daarna eens 'n keer niet goed in de vorm was en een bal doorliet, die hij best had kunnen houden, riepen ze wel eens: „Max, heb je weer een sika?" Doch nu was het geen tijd meer, om herinneringen op te halen, nu moest er aangepakt worden. Cornelis' laatste restje bezorgdheid verdween, toen hij Max en Ro uit de hut terug zag komen met niets anders dan een oude broek aan. Die waren van plan aan te pakken! 's Morgens was alles precies afgesproken en klaargemaakt, zodat ze meteen konden beginnen. „Denk er om," drukte de voorzichtige Freddy hen alleen nog op het hart, „de tijgervogel betekent onraad; als alles veilig is, roept de woka." Cornelis en Roland gingen langs het bospad; zij zouden eerst, vooralle veiligheid, de naaste omtrek van de bergplaats verkennen. Ondertussen brachten Max en Freddy de klaargemaakte stokken en lianen in beide korjalen en parelden deze tegen het opkomende water in tot bij de inham. Daar hielden ze zich vast aan de overhangende takken en wachtten, tot zij de woka-roep hoorden. 't Klonk zo echt, dat Max bezorgd vroeg: „Weet je wel zeker, dat het Corneiis is?" Als enig antwoord liet nu ook Freddy het triestig geluid horen en vroeg toen: „Weet je wel zeker, dat het Freddy is?" Vlug trokken ze zich nu aan de takken vooruit, tot ze de inham bereikten, waar de twee anderen hen reeds opwachtten. Eerst moest nu Freddy beginnen met de taak, die hem was toegewezen. Met een lange parel moest hij in het water slaan naast de houtblokken en de grote korjaal, om pirengs en andere ongewenste bezoekers te verdrijven en weg te houden. Vooral voor de pirengs waren de jongens bang; ze hadden maar al te veel verhalen gehoord, hoe ongelooflijk snel de vraatzuchtige beesten een teen of vinger afbijten. Het heldere maanlicht vergemakkelijkte Freddy's taak heel wat; hij kon een flink eind in 't water kijken, terwijl ze nu geen lamp of flambouw nodig hadden, waarop de vissen anders waren afgekomen. Toch vereiste zijn werk voortdurende oplettendheid, maar ze wisten, dat ze op hem konden rekenen. Max en Ro gingen tot hun middel in het water, om de blokken, die in het zand vast zaten, los te werken en op te halen. Sommigen gingen heel makkelijk en bleven vanzelf drijven; andere moesten drijvend gehouden worden. Cornelis stond in de korjaal met de stokken en lianen, om aan weerszijden de blokken in gelijk gewicht vast te binden. De stokken kwamen dwars over de korjaal heen en aan de uiteinden, die boven het water uitstaken, moesten de blokken, die bleven drijven, zó gebonden worden, dat ze precies gelijk met de korjaal dreven, terwijl de blokken, waarvan het soortelijk gewicht Zwaarder was dan water, net onder de oppervlakte moesten komen, omdat ze in het water makkelijker hanteerbaar waren dan er buiten. De jongens werkten zich in 't zweet, maar na een uur waren ze toch klaar. Eigenlijk hadden ze afgesproken, om de zes blokken in twee keer weg te brengen, doch ze waagden het er maar op; langs de achterste helft aan elke kant twee blokken, langs de voorste helft aan elke kant één. Nu kwam het gevaarlijkste werk: de oversteek! Er behoefde maar één blok los te schieten en het hele vlot kon omkantelen. Doordat nu heel de zijkanten der korjaal tegen hun plan van 's morgens in, „geblokkeerd" waren, konden ze er ook niet met tweeën in parelen. De kop was wel vrij, maar die zou te veel onderduiken, als daar een ging zitten; dat zou het varen tweemaal zo zwaar maken en ze moesten toch al schuin tegen de stroom in! Maar Freddy had onder zijn bedrijvigheid door al een nieuw plan klaar: „Cornelis gaat achterin, om het vlot te sturen, wij gaan met z'n drieën in de kleine korjaal; Max en ik parelen en Roland houdt de kop van de grote korjaal met een paar stevige lianen vast, dan slepen we het voort." Cornelis wist nog beter. „We kunnen die lianen best aan jullie korjaal vastbinden, dan kan Roland mee parelen; 't zal toch nog Zwaar werk zijn, om niet af te drijven!" Zo gezegd, zo gedaan! Nauwelijks hadden ze een paar slagen gedaan, of Cornelis riep: „Ro, leg je houwer vlak bij de lianen, dan kun je ze meteen kapot slaan, als het vlot zou zinken, anders trekt het jullie korjaal ook mee!" 't Was geen erg bemoedigende raad; de jongens lachten er mee: „Nee, als we zinken, dan allemaal samen!" Maar ondertussen dééd Ro het toch. Hij genoot: dat was nog 'ns een fijn avontuur! Wat zouen die kerels op hun neus kijken, als ze hun buit kwamen halen en alles was weg! Diep ademend haalde hij zijn parel krachtig door het water; al was de tegenstroom tienmaal sterker, dan zou hij er nog wel tegen in gaan! Met opzet keek hij niet naar de oever, die slechts heel langzaam voorbijschoof, maar naar het water, dat tamelijk vlug langs de korjaal stroomde. Hij wist wel, dat dit zelfbedrog was en Freddy had hem al zo dikwijls gezegd: Om te weten, hoe hard je vooruit gaat, moet je naar een vast punt op de oever kijken en niet naar het stromende water; dat bedriegt je! Nou goed, laat die nuchtere Indianen dan maar naar vaste punten kijken, hij keek tienmaal liever naar het water, dan was het net, of je vooruit vloog! Pas veel later zou Roland leren, dat een mens bij het beoordelen van zichzelf toch meer heeft aan vaste punten, dan aan wat immer op en neer gaat...... Midden op de rivier vroeg Max opeens: „Heeft een van jullie vanmiddag de Carolina horen voorbijkomen?" 't Bleek, dat alleen Freddy wat gehoord had, maar omdat ze toch geen boodschap hadden mee te geven, had hij hen niet eens wakker gemaakt en de barkas rustig laten voorbijgaan. „Nou," meende Max, „ik denk, dat ze ons morgen nog niet wakker krijgen, al komen er tien barkassen langs!" „Jij slaapkop!" schold Ro, „zit je al weer over slapen te praten! Trek op! Halen!" Pats, daar kreeg hij van Max een hele plas water op z'n hoofd; natuurlijk liet hij zich niet onbetuigd, maar nauwelijks had hij z'n vriend op een dubbele hoeveelheid water getrakteerd, of ze zagen allebei de gevolgen van hun onbezonnenheid in. Nu het vlot niet meer vooruitgesleept werd tegen stroom in, kon Cornelis het onmogelijk in de goede koers houden en dreef het met de stroom mee, het kleine korjaaltje, dat Freddy alleen niet houden kon, met zich mee slepend. Cornelis deed nog een wanhopige poging, maar zijn parel, die op zulk een krachtproef niet berekend was, brak juist bij de steel af. Het korjaaltje, dat nu niet alleen meegesleept, maar door het lager liggend houtvlot bij het achtereinde naar beneden werd getrokken, begon water te scheppen. „Loskappen", schreeuwde Cornelis, en reeds had Roland zijn parel neergesmeten en hield de houwer met beide handen vast, om de liaan door te kappen. „Parelen hoort-ie ineens aan zijn oor. 'f Is Freddy, die tegelijkertijd Max wenkt om naar voren te komen en zo de korjaal achteraan lichter te maken. Met een sprong, die Roland hem voor geen geld van de wereld zou nadoen, springt hij over in de grote korjaal, laat zich voorover vallen, om de schommeling zoveel mogelijk te breken en kruipt dan vlug naast Cornelis; samen houden ze nu de parel vast om te sturen en als uit één mond klinkt het: „Parelen!" Max en Ro parelen als bezetenen en na enige ogenblikken is het gevaar geweken; de kleine korjaal trekt weer, het vlot keert zich tegen de stroom in en luistert opnieuw naar het stuur. Freddy zegt een paar woorden tegen Cornelis, die zwijgend ja knikt, neemt dan een kalebas, loopt naar voren en stapt op de beide korjaalpunten over in de kleine korjaal, waar hij het water, dat bijna een voet diep staat, begint uit te hozen. Niemand zegt iets en vooral Ro is daar blij om. 't Is niet de eerste keer, sinds hij met Freddy uitgaat, dat hij ondervindt, hoe zwijgen soms meer goed kan doen dan zelfs de meest vergoeilijkende woorden. Hij ondervindt het nu weer, maar zal hij het zelf ooit in beoefening kunnen brengen? Man, als hij nu eens in Freddy's plaats was geweest ! Als een grotere jongen iets bedorven had, wat hij weer had hersteld! Die jongen was nog lang niet gelukkig geweest! Ineens herinnert hij zich dat hij zich toch al eens ingehouden heeft; wanneer was dat ook weer? O ja, tegenover Janni op Tropica. Die herinnering doet hem goed en geeft hem z'n zelfvertrouwen weer terug; 't zal wel lukken! als ie 't maar volhoudt! Bij de overkant gekomen, vraagt Freddy: „Waar is 't nou?" Roland kent de plaats nog heel goed terug, maar in plaats van zelf te wijzen, keert hij zich om: „Hier is 't geloof ik, is 't niet, Cornelis?" Max begrijpt wat Roland bedoelt en vult het aan: „Man, als jullie er niet waren geweest!........" Daarmee is het geval afgedaan en beginnen ze te beraadslagen, hoe ze de buit veilig in de inham zullen krijgen, 't Makkelijkst is natuurlijk met het hele vlot naar binnen te varen, maar dan moeten ze veel lianen en mokko-mokkobladen wegkappen, die de inham juist zo mooi verbergen. Ze peilen 'ns met de parels, hoe diep het is; 't valt nogal mee; Max en Ro kunnen er best in 't water staan. Freddy begint weer de omgeving veilig te maken, zo gauw ze met de kleine korjaal door het groen heen zijn; Cornelis keert het vlot met de zijkant vlak voor de opening, die de korjaal gemaakt heeft en de jongens gaan te water; 'n beetje huiverig toch wel; je weet nooit, wat voor 'n beest nog op de bodem kan liggen! Voorlopig echter gaat alles goed; voorzichtig maken ze het buitenste blok los, terwijl Cornelis zover mogelijk overhangt, om het vlot in evenwicht te houden. Nu komt nog een moeilijk karweitje; ze moeten het vlot omkeren, om de andere zijde voor de opening te krijgen en daarvan een blok los te werken. De stroom is hier sterk en als ze niet goed vasthouden, gaat heel het vlot er vandoor! Gelukkig, 't gaat en als eenmaal aan weerskanten een blok is losgemaakt, is het verder makkelijk genoeg. Toch zijn ze blij, als alle blokken geborgen zijn; Max klimt in de grote korjaal, Ro in de kleine, en na de opening zo goed mogelijk dicht gemaakt te hebben, gaan ze de springhaken nazien, die ze wat hogerop langs de oever gezet hebben. Behalve de anjoemara, die Max gevangen heeft en die ze nu meenemen, vinden ze niets; voor alle zekerheid maken ze de haken los en nemen ze mee; smokkelaars mochten ze eens zien en dan ook de naaste omgeving gaan onderzoeken ! Voor Cornelis is het hout-avontuur hiermee afgelopen; de blokken zijn weg, de verdenking kan nu niet meer op de Indianen vallen. Als de smokkelaars bemerken, dat hun bergplaats ontdekt is, zullen ze een andere zoeken en Washabo voortaan met rust laten. Roland beschouwt de zaak nog lang niet als afgedaan; hij stelt er zich heel wat van voor om getuige te zijn van het vergeefse zoeken der smokkelaars, hun woede, hun ruzie onder elkaar; ze zullen rlWaar niet vertrouwen en misschien gaan vechten. Morgennacht verwacht hij pas de beloning voor hun moeite; dat zal een spektakel worden! De jongens zullen een heel veilige plek opzoeken, om ongezien alles te kunnen bespieden. Of waarom eigenlijk ongezien? Als ze in de buurt van de inham wat vallen gaan zetten, kunnen ze heel rustig morgennacht, die vallen gaan nakijken en heel onnozel met een boskonijn, of wat ze ook zullen vangen, in de hand, op het lawaai afgaan, om te vragen, wat er aan de hand is. De kerels zullen herrie genoeg maken, als hun buit weg is, dat weet Roland al van te voren. Max beschouwt de kwestie heel wat ernstiger; het gaat niet aan, vindt hij, die blokken daar te laten liggen; ze zijn nu eenmaal het eigendom van Tropica en nu ze zich er toch eenmaal mee bemoeid hebben, moeten ze ook doorzetten en zorgen, dat Tropica ze terug krijgt. Erg groot zijn de blokken wel niet; waarschijnlijk hebben de smokkelaars ze zelf nog wat kleiner gemaakt, om ze makkelijk door het bos te kunnen dragen; maar ze hebben toch hun waarde, vooral het letterhout. De jongens kunnen alles aan de politie vertellen en Sloote zal wel gelooven, dat zij en ook de Indianen niet gestolen hebben. Maar de politie moet natuurlijk proces-verbaal opmaken, waarin ook hun namen zullen voorkomen. Dat proces-verbaal komt in Nickerie terecht bij Commissaris en Inspecteur en al zullen die ook wel geloven, dat de jongens onschuldig zijn, Max weet van zijn vader wel, hoe het gaat. Het fijne van de zaak wordt vergeten en later wordt gesproken over „die houtdiefstal, waarin ook die jongen van Suratno betrokken was." Neen, daar moet Max niks van hebben; de politie moet er buiten blijven. Dan liever gewoon aan een opzichter van Tropica vertellen, dat ze op de Engelse oever wilden gaan spelen of jagen en ergens hout gevonden hebben; of dat niet gestolen hout van Tropica kon zijn? Maar dan moeten ze ook nog op andere plaatsen aan land gaan, anders zou die opzichter het wel toevallig vinden, dat ze juist op die plek aan wal gingen! En dan moet hij vragen, of Tropica er geen politiezaak van wil maken; dat zal dan wel niet gebeuren, blij als ze zijn, dat de blokken terug zijn! Willen ze hun wat geven voor het aanbrengen, goed, dat is dan voor Janni, om hem te helpen, z'n schulden te betalen. Bij die gedachte moet Max lachen: zo zou Janni voor de vierde keer geld verdienen aan hetzelfde hout: eerst van Tropica, dan van den Fransen déporté en z'n troepje; dan van de Engelsen en ten slotte van hem; 't leek wel een soort windhandel, waarvan hij op school geleerd had! Als ze aan wal zijn gekomen, moet Freddy weer helpen, om hun inham tot n veilige badplaats te maken; ze spoelen zich helemaal schoon en vermaken zich een hele tijd in 't water. Roland is het eerst klaar en gaat naar boven, om handdoek en kleren uit de hut te halen, 'n Ogenblik later komt hij beneden met lege handen, meer glijdend dan lopend en wenkt de jongens te komen horen; hij is helemaal van streek. „D'r is iemand in onze hut! 'k kon niet goed zien, maar 'k geloof 'n man; hij slaapt in jouw hangmat, Cornelis! Man, 'k schrok me dood!" Max' eerste gedachte is: Wat nou weer? Maar dan wordt-ie kwaad: „Die brutale indringer; hoe durft-ie in onze hut komen? Kom we gaan er samen heen!" „Wil ik spoken?" vraagt Freddy. „Misschien, eerst 'ns kijken, wat voor kerel het is." Zachtjes lopen ze naar boven; bij de hut horen ze duidelijk het rustig ademhalen van een slapende; ze zien ook, dat de hangmat van Cornelis gevuld is; daar ligt-ie in. Besluiteloos blij ven ze staan, tot Cornelis ineens zegt: „Wacht eens!'' Hij gaat naar binnen, kijkt in de hangmat en komt lachend naar buiten, ,,'t Is vader!" „È, è!" zegt Roland en blijft dan met open mond staan. Opgelucht door deze onverwachte wending van het dreigende nieuwe avontuur, begint Max hardop te lachen: „En ik zei nogal: brutale indringer! In zijn eigen hut" Ro geeft hem een stomp: „Hou je mond, hij gaat wakker worden!" 't Is al te laat; de slapende heeft het gehoord; hij richt zich op in de hangmat en ziet de vier jongens, die eigenlijk met hun houding verlegen zijn. Vooral Max heeft spijt, dat zijn gastheer hem ziet, vóór hij zijn kleren weer aan heeft, ofschoon zulks het laatste is, waarover de Indiaan zich bekommert. Hij herkent en groet Cornelis en verwacht van hem toch enige uitleg; geen uur geleden was hij uit het bos gekomen en zonder iemand te zien of te spreken naar zijn hut gegaan; daar vond hij een paar trommels en hangmatten en enige jongenskleren, die zeker niet van Cornelis waren. Van wie dan? Nu ze hem toch eenmaal in z'n slaap gestoord hebben, kan hij dat meteen wel even horen en dan weer doorslapen. 't Is Freddy, die de stilte verbreekt. „Mondo-ro ripo, yawo!" J) Hij komt wat dichterbij, dat zijn oom ') Indiaanse groet; lett.: Hier ben ik, oom. hem goed kan zien en vertelt dan in 't kort, waarom hij hier gekomen is met 'n paar jongens uit Nickerie. Nog vóór hij goed en wel uitverteld is, knikt zijn oom ten teken, dat alles goed is, wijst op de andere hutten en zegt, dat de jongens gerust daarin kunnen blijven; hij wil slapen, want hij is moe en binnen een paar dagen gaat hij weer op reis. Hij legt zich weer in zijn hangmat, maar Cornelis komt nu wat dichterbij; vóór vader inslaapt, wil hij weten, wat vader van plan is. De anderen maken hun hangmatten los en taaien ze opnieuw in de andere hut. Max en Ro willen er meteen inkruipen, maar Cornelis roept hen. „Kom horen er is nieuws en daar moeten we over praten; we zullen naar beneden gaan." Een beetje onwillig volgen ze hem; ook Freddy, die ondertussen de trommels overgebracht heeft, voegt zich bij hen, nieuwsgierig, wat er nu weer komen gaat. Als ze in een kringetje zitten, begint Cornelis: N „We gaan weer terug naar ons vroegere kamp, in de Wayombo." „Waar Freddy vandaan komt?" roept Max opeens. „Freddy, vraag, of je meemag!" „Vader heeft al gezegd, dat Freddy gerust mee mag en bij ons blijven, als hij wil; maar hij moet het zelf weten." Ze kijken alle drie naar het Indiaantje, dat onbeweeglijk voor zich uit blijft staren. Daar snapt Roland niks van; hij stoot hem aan „Toe, Freddy, zeg wat, lach, schreeuw, spring op; je mag weer naar Wayombo!" Freddy's gezicht vertoont eerder bezorgdheid dan blijdschap. „Wanneer gaan jullie?" vraagt hij enkel. „Vader en ik gaan overmorgen al; wij gaan door het bos. Moeder en de kleintjes gaan over vier weken eerst met de barkas naar Nickerie en vandaar weer met de barkas de Nickerie op tot de politie-post aan de Maratakka. Daar komen vader en ik ze dan met de korjaal ophalen. Vader heeft met houtkappen op Tropica wat geld verdiend, om de barkas te betalen; m'n twee zusjes zijn te klein, om door het bos te lopen en te groot, om gedragen te worden. Nou begrijp ik, waarom vader is gaan houtkappen!" Max en Ro zijn nu klaar wakker en verwerken het nieuws ieder op hun manier. „Hoe lang moet je door het bos lopen, om van hier naar Wayombo te komen?" vraagt Roland; „ik wist niet eens, dat dat ging." „We hoeven niet helemaal te lopen; we trekken het bos door tot aan de boven-Nickerie; in een oud kamp gaan we de korjaal vinden, waarmee verleden jaar m'n oom van Wayombo naar hier gekomen is; daarmee zakken we de rivier af tot aan de Arrawara en door de Arrawara komen we in de Wayombo." „En als die oom ooit terug wil?" „Die is naar de Engelse kant verhuisd en heeft gezegd, dat we z'n korjaal konden gebruiken, als we 'm ooit nodig hadden. Hij dacht wel, dat we het hier niet lang vol zouden houden!" „Waarom niet?" vraagt Max, die 't hier best om uit te houden vindt. Cornelis haalt z'n schouders op. „We zijn hier de enige Karaïben; de rest is allemaal Arowakken." „Wat is dat nou? Maken jullie Indianen ook al ruzie onder elkaar?" „Ruzie niet" komt Freddy zijn neef te hulp, „maar 't zijn nou eenmaal verschillende stammen en iedere stam blijft liever bij mekaar." „Wonen jullie daarom ook hier op Washabo II in plaats van bij de anderen?" ,,'k Denk het wel." „Maar waarom is je vader dan hier gekomen?" „Dat weet ik niet. 'k Geloof, dat-ie ook eerst van plan was naar de overkant te gaan, maar toen hebben ze 'm overgehaald, om 't eerst op Washabo te proberen." „Hoe lang zitten jullie nou hier?" ,,'n Jaar of zes." „Hoe ben jij hier gekomen, ook door het bos?" „Nee, we zijn met korjalen naar Nickerie gegaan; 'n heel stel tegelijk; de grootste helft is weer teruggegaan en wij zijn met de barkas hier gebracht." „Maar hoe weet je vader dan, waar dat oude kamp met die korjaal van oom ergens is?" vraagt Freddy. „Vader is in die tijd al drie keer op en neer geweest; d'r loopt 'n soort pad; 't zal wel weer dichtgegroeid zijn, maar toch nog wel terug te vinden. Ga je met ons mee, Freddy?" „En m'n twee vrinden hier alleen achter laten? Hoe kan dat nou?" „Nou ja, maar anders heb je misschien in geen jaren zo'n goede gelegenheid in de Wayombo te komen!" Freddy blijft nee schudden, ook als Max zegt, dat hij deze gelegenheid niet ongebruikt moet laten enkel terwille van hem. Max zegt dit overigens zonder veel overtuiging; natuurlijk, hij meent het en zal blij zijn, als Freddy uit Nickerie verlost is; maar op 'togenblik komt het toch wel wat erg ongelegen. Hij heeft nu al genoeg van de Indianen gezien, om te begrijpen, dat ze daarvan niets te verwachten hebben. Zonder Freddy en Cornelis hier blijven lokt hem niets aan; terugkeren naar Nickerie nog minder. Daarbij: hij kent Freddy's bescheidenheid; wanneer hij al te sterk aandringt op heengaan, zal het Indiaantje denken, dat ze hem kwijt willen zijn. En dat mag in geen geval, want dat is zeker niet waar! 't Is een moeilijke kwestie! Ineens schrikken ze op, als Roland opgewonden: „Max!" schreeuwt. Zijn ogen schitteren, z'n gezicht verraadt de uiterste spanning. „Man, ik heb het gevonden! We willen toch allebei naar de stad; nou dan gaan we binnendoor; mee naar Wayombo en vandaar door de Coppename en Saramacca, net zoals de barkassen wel eens doen, binnendoor van de stad naar Nickerie of omgekeerd! Wat zeg je daarvan?" Max zit zijn vriend met grote ogen aan te kijken en is voorlopig niet in staat er iets van te zeggen. Naar de stad? Ja, hij had dat wel gezegd en hij wilde wel ook, maar nu het hem als 't ware zo in de schoot geworpen werd, schrok hij er van. Naar de stad ? Moeder zoeken! En dan? Zou vader het goed vinden? Naar de stad? Niet gewoon met de koloniale zeeboot, maar door de bossen en langs de rivieren! Hoe lang zou die reis duren? En hoe moesten ze eten onderweg? Cornelis en Freddy, die nu pas van stadsplannen hoorden, begrepen Max' stilzwijgen niet. Als ze toch allebei naar de stad wilden, dan lag het toch voor de hand, dat ze zouden doen, zoals Roland voorstelde. Deze was nog even opgewonden. „Toe Max, doe het nou! Dat gaat een fijne reis worden; Cornelis' vader vindt het zeker goed; Freddy kan dan naar Wayombo; we hoeven hier niet alleen te blijven; als Natiman nog komen zou, komt-ie lekker voor niks en wij zitten in de stad; ik om werk te zoeken, jij om...... nou, ja, dat weet je wel!" Langzamerhand begon Max zich met het plan te verzoenen. „Als Cornelis' vader het maar goed vindt!" „Waarom zou die het niet goed vinden? De korjaal zal wel groot genoeg zijn en het bos is zeker groot genoeg!" „Jawel," viel Cornelis in, „maar we zullen in het bos niet zo hard opschieten, als jullie er bij zijn." „Waarom niet?" „Jullie zijn het bos-lopen zo niet gewend." „Vraag maar aan Freddy, of wij niet gewend zijn." „Dat wel", viel Freddy in, „maar 't scheelt toch wel, of je in het kapoeweri loopt of in 't bos, en vooral, of je dat zo'n enkele dag doet of dagen achtereen. Nee, Cornelis heeft gelijk, 't zal wat langer duren, maar dat zal oom wel goedvinden." „Hoe gaan we elke dag voor vijf man eten vinden?" vroeg Max aarzelend; zou Roland er niet om beginnen te lachen? Maar in plaats van te lachen, keek deze ineens heel bezorgd; daar had hij nog niet aan gedacht. Cornelis vond dat geen moeilijkheid. „Als wij voor een hele tijd uitgaan, nemen we een paar manden met cassavebroden mee en eten verder alles, wat we onderweg vangen of schieten." „Ja, maar, we kunnen toch niet dagen lang jullie cassave-broden opeten?" „Waarom niet? Als moeder met nog 'n paar andere vrouwen morgen aan 't bakken gaat, kunnen we overmogen genoeg meenemen." Max begreep de moeilijkheid van zijn vriend. „Hindert niks, Ro, we hoeven niet alles te krijgen, we kunnen gewoon kopen en betalen; vader heeft toch geld meegegeven!" Dat was 'n uitkomst! Zo hoefden ze ook niet eens bezorgd te zijn, hoe ze van Wayambo naar de stad zouden komen; Freddy kon hen in de korjaal wegbrengen tot het eindstation van de koloniale rivierdienst. Ze hadden geen flauw begrip, waar dat ergens was, maar ergens zou toch wel een plaats zijn, zoals hier Appollo; vandaar konden ze dan met de barkas naar de stad; ze hadden toch geld! Hoeveel ze hadden, wisten ze niet eens; Max had de enveloppe van Maynard aangenomen, in een trommel gedaan en er verder niet meer aan gedacht. Evenmin wisten ze, hoeveel de reis per barkas zou kosten, maar dat kwam later wel! Nu begon voor beiden de reis hoe langer hoe meer aantrekkelijk te worden en was Max al bijna even opgewonden als zijn vriend. Freddy bleef kalm, maar ze konden 't hem aanzien, hoe gelukkig hij was. Cornelis scheen er vrij onverschillig onder te blijven, of 2e hier bleven of naar Wayombo gingen. Hij was de eerste, die aan voorbereidingsmaatregelen dacht. „Als we hier blijven praten, komt er niks van de hele reis; nou jullie meegaan, moeten er heel wat cassave-broden meer gebakken worden; daar mogen ze nou wel mee beginnen." „Morgen is vroeg genoeg," meende Freddy; „met dit weer drogen ze gauw." „Morgen?" lachte Cornelis, „kijk 'ns naar de lucht! Over 'n uur is het al dag; 't is al „morgen", en in één dag moeten we dus alles klaar maken, want morgenochtend vroeg gaan we al weg. Weet je wat? Ik ga nou moeder waarschuwen, dat ze met 'n paar andere vrouwen vast al het meel begint te bakken, wat er is. 'n Paar jongens kunnen ondertussen nieuwe wortelen halen uit de kostgrond en mee helpen schillen, wassen, raspen en uitpersen, 't Is eigenlijk meisjeswerk, maar als ze horen, dat ze er wat centen voor krijgen, doen ze het graag. We hebben het wel 'ns meer gedaan, als er blanken in het kamp kwamen, om alles af te kijken! Beginnen jullie vast met slapen, ik kom straks ook; als we geslapen hebben, maken we de rest klaar." Weg was-ie; maar dat slapen was makkelijker gezegd dan gedaan. De jongens kropen in hun hangmat, maar waren te opgewonden over het onverwachte plan, om meteen te kunnen slapen; bij zijn terugkomst vond Cornelis hen alle drie nog wakker, maar op hun vragen, wat moeder gezegd had, antwoordde hij enkel: „dat we een paar uur moeten slapen!" Daarna kroop hij in zijn hangmat en zei geen woord meer. „Als we nou niet mee mogen", fluisterde Max nog, „bakken ze al die dingen voor niks!" „Nietwaar" antwoordde Ro, „dan zetten we jou één dag aan 't eten en dan is alles op!" Max zuchtte. „Weet je nou nog niet, dat ik ook wel wat anders kan dan eten?" „Jawel, slapen!" klonk het prompt terug. Spoedig deed de vermoeienis van de slapeloze nacht zich gelden en sliepen ze alle vier rustig in, ondanks de spanning over het nieuwe plan. Toen Max en Ro wakker werden, was er al over hun lot beraadslaagd en beslist. Prince had zijn zoon en zijn neef gewekt en met Jong Suriname op avontuur. 11 z'n drieën hadden ze hun plan klaar gemaakt. Cornelis en vooral Freddy hadden er zo sterk op aangedrongen, den Javaan en den Creool in hun gezelschap op te nemen, dat Prince had toegegeven. Toen ze hem daarbij vertelden, hoe ze zes houtblokken naar de overkant gekregen hadden, verdween ook zijn laatste bezwaar; met zulke jongens durfde hij best een tocht door het bos te maken! Toch zou hij het terwille van hen wat rustig aan doen er er acht dagen voor nemen; dan konden ze halverwege de reis nog een rustdag houden en zonder te grote moeheid de korjaal bereiken. „Maar als balata-bleeders of houtkappers nou eens de korjaal hebben meegenomen?" had Freddy gevraagd. „Dan maken we een schorsboot en komen toch in Wayombo, had oom gerustgesteld. Ondertussen werd in het kamp al druk gewerkt aan de mondvoorraad. Was het, omdat er voor betaald zou worden of uit een geheime vreugde wegens het wegtrekken der Karaïben? Max begon enige twijfel te koesteren: mocht hij zo maar naar de stad, zonder dat zijn vader er van wist? Voor Roland was het wat anders: zijn moeder zou zeker goedvinden, dat hij op die goedkope manier in de stad werk kon zoeken. Ze konden een brief achterlaten, die de gouvernementsbarkas zou meenemen; maar als die brieven aankwamen, zouden de jongens allang in het bos zijn. En dan, de barkas zou zeker brieven en misschien nog wat anders ook voor hen meebrengen. Wie weet, wat voor nieuws over Natiman daarin stond! Dien hadden ze bijna helemaal vergeten in de drukte van hun smokkel-avontuur. Als die niet gepakt was en z'n plannen had doorgezet, kon-ie morgen hier zijn. Van die kant zou het wel leuk zijn, om weg te gaan; dan had-ie de hele reis voor niks gemaakt! Want zoveel hadden ze nu wel van de bossen gezien, dat ze begrepen: alléén Zou Natiman hen nooit door het bos kunnen volgen; hij zou verdwalen en verhongeren of terugkeren; en dan konden de acht dagen, waarin hij Max en zichzelf zou vermoorden, toch lange dagen worden! Maar als met de barkas bericht kwam, dat Natiman gevangen zat en Max terug moest komen? Zou zijn vader het hem ooit vergeven, dat hij zonder toestemming naar de stad en nog wel naar moeder gegaan was? Zou vader dat niet als „overlopen beschouwen, als „weglopen", en hem verbieden, nog ooit in huis terug te komen? Ja, dan was hij van die zwarte vrouw af, maar ook van vader, en dat wilde hij voor geen geld van de wereld! Roland en zelfs Freddy begonnen te begrijpen, dat alles nog niet Zo eenvoudig was, als ze gisterenavond gedacht hadden. Op Washabo blijven, nu Cornelis en z'n vader wegtrokken, had grote bezwaren; daarbij misten ze dan alle drie een mooie kans; Freddy om op Wayombo te komen, Max en Ro om de stad te bereiken. Maar zonder meer weggaan kon toch ook ellendige gevolgen hebben. Ten slotte deed Freddy het voorstel: met de kleinste korjaal, die er was, naar Kaboeri te gaan en Sloote om raad te vragen; die wist er toch alles van en zou wel weten, wat het beste was. Daarmee waren de twee anderen het helemaal eens. „Dan maar meteen" vond Max, „en dan gaan we ook even naar Tropica; daar moet ik nog een boodschap doen". Juist bijtijds had hij aan de houtblokken gedacht. „Wacht," zei Freddy, „ik zal een kleine korjaal uitzoeken en jullie hier komen ophalen; ondertussen kunnen jullie wat eten; Cornelis heeft wat lekkers gebracht." Het „lekkers" was een grote schaal peperpot; Max en Ro, die dat nog nooit gegeten hadden, waren er een beetje huiverig voor. „Wat is dat, Freddy?" „Peperpot, dat zie je toch." „Jawel en wat zit er nog meer in dan peper?" „Gewoon, wat cassave-water en zout en vlees." „En peper?" „Ja, natuurlijk, vooral peper!" „En is dat eetbaar?" „Eetbaar? 't Is het lekkerste, wat er bestaat! Je zult zien, als je een paar,dagen in het bos bent, zal je nog snakken naar peperpot. Schiet nou op met eten; ik ben gauw terug met m'n korjaal." Max en Ro keken elkaar 'ns aan, toen Freddy weg was. Ze hadden hem nog nooit zoveel woorden achter elkaar horen zeggen, als nou over die peperpot! Zou dat dan zoveel bijzonders zijn? Ze keken 'ns, ze roken 'ns, ze proefden 'ns en twijfelden heel sterk, of ze ooit naar dit spul zouden snakken. „Kom eten," zei Max; „jammer dat er nou niemand bij is, om te zien, dat jij veel meer eet dan ik." Maar toen ze toch eenmaal hun mond verbrand hadden, aten ze allebei stevig door. „Dan is het ten minste de moeite waard, om er je mond voor te verbranden", vond Max, terwijl Ro verzuchtte: „Jammer, dat er niemand bij is, om te zien, wat jij weinig eten noemt!" De enige, die er bij kwam was Freddy; Ro riep hem a! van verre toe: „O, Freddy, water, water! We staan allebei in brand!" Lachend wrikte het Indiaantje zijn korjaal in de kleine baai, schoof er een eind mee op de oever en klom naar boven met een jonge kokosnoot in de hand. „Water, Freddy! Had de hele Corantijn maar meegebracht!" „Geen water, melk drinken, als je te veel peper gegeten hebt!" Handig kapte hij met z'n houwer een gaatje in de kokosnoot en gaf hem aan Max: „De helft, hoor! De andere helft voor Ro!" De Javaan zette de noot aan z'n mond en liet de frisse kokosmelk verkoelend langs z'n verbrand gehemelte naar binnen spoelen. Ro stond doodsangsten uit voor zijn helft, maar reeds na de derde slok, gaf zijn vriend hem de noot over. „Nou jij drie slokken en dan telkens ieder een, tot het op is." Dat valt mee, dacht Ro, maar schaamde zich daar meteen over; wat had hij dan van z'n vriend gedacht? Toen de noot tot op de laatste druppel leeg was, vroeg Max opeens: „Maar Freddy, hoe wist je dat we te veel peper gegeten hadden?" „Wel, bij de hutten kwam ik tante tegen en die zei: 'k heb er wat extra veel peper in gedaan, dan vergeten ze de Indiaanse kost nooit meer! Bij de korjalen vond ik Cornelis en die zei: omdat het geen Indianen zijn, zal moeder er te weinig peper in gedaan hebben; en ze moeten toch eten als Indianen! daarom heb ik er nog een extra lading peper bijgedaan, vóór ik het bracht! Ik zei hem: dat heeft je moeder ook al gedaan! Toen heeft-ie gelachen, maar is toch gauw een kokosnoot gaan halen. Kom nou mee, we moeten voortmaken." Veel zin hadden ze wel niet meer, maar 't moest en eenmaal op de rivier in het ranke korjaaltje, dat over het water vloog, begonnen Ze er toch pleizier in te krijgen. Op Kaboeri hoorden ze, dat de politie op Tropica was; des te beter, dacht Max. In de enveloppe, die z'n vader aan Maynard had meegegeven, had hij een briefje van ƒ 10.— gevonden. Natuurlijk kon hij daar op Washabo niets mee aanvangen en wilde dat nu wisselen bij een opzichter, aan wien hij dan meteen kon vertellen, waar ze de houtblokken „gevonden" hadden. Vlak bij Tropica kwamen ze Sloote in z'n korjaal tegen; deze keek niets vriendelijk; wat moeten die jongens op Tropica? Zijn gezicht klaarde helemaal op, toen Max hem zei, dat hij enkel wat geld ging wisselen en dat ze hem dan onmiddellijk achterop zouden komen; ze moesten hem om raad vragen in een gewichtige zaak. Sloote antwoordde, dat ze hem thuis zouden treffen, als ze maar heel kort op Tropica bleven, anders was hij al weer uit! Gek toch met dat jonge volk, dacht hij bij zich zelf, terwijl hij rustig voortparelde; als ze iemand hebben, die de baas over hen speelt en aan wien ze moeten gehoorzamen, dan is het mopperen en klagen en verlangen naar vrijheid; zijn ze vrij, dan durven ze geen verantwoordelijkheid aan en zoeken iemand, om hun te zeggen, wat ze doen moeten! Zou ik vroeger ook zo geweest zijn? Ondertussen had Max een opzichter gevonden, die zonder bezwaar het tientje wisselde, maar toen 't over de houtblokken ging, werd de man ernstig. „Dat is natuurlijk hout van ons, maar hoe krijgen we het terug?" Max had zich bijna versproken en gezegd: Wel, net zo als wij het er gebracht hebben! Nog juist bijtijds hield hij zich in. „Wel, misschien kunnen een paar mannen er een klein vlot van maken." „Ja, dat is de moeilijkheid niet, maar het hout ligt nu eenmaal aan de Engelse oever en de Engelse bospolitie gaat zeggen: 't is van ons!" Daar hadden de jongens niet aan gedacht! Het speet Max nu, dat Ze 't hout niet aan de Hollandse oever gelaten hadden, maar ja, nou was het te laat. De opzichter begreep heel goed, waarom de jongens, vooral de Javaan, er liever geen politie-zaak van wilden maken. Hij Zou het er dan maar op wagen en de blokken zo maar laten weghalen. Mocht de Engelse bospolitie iets merken en moeilijkheden maken, dan kon hij de jongens nog altijd als getuigen oproepen. Om de plaats Zeker te weten, moest een man nu met een korjaal met de jongens mee, die hem dan de plek konden wijzen en dan zou het hout vannacht nog worden gehaald. Wacht, dat kan die luie jongen van Galjard wel 'ns doen; die voert toch niks uit. Max schrikt, maar heeft er toch heimelijk pleizier in: dat hout en Janni schijnen onafscheidelijk te zijn! Maar tot zijn grote vreugde hoort hij, dat Galjard niet thuis is; hij is in 't bos en werkt sinds vanmorgen zo hard, als-ie nog nooit gedaan heeft. Dan moet een ander mee; Ro en Freddy, die aan de steiger zijn gebleven, begrijpen al meteen, waarom er iemand meegaat. De opzichter kijkt hen na en begrijpt het maar half: hij had Max wat willen geven voor z'n moeite, maar de jongen had beslist geweigerd en alleen maar gevraagd: „Doet U me een pleizier en als Galjard flink werken wil, geeft U hem dan de kans, om 'ns een extratje te verdienen." Snap je dat nou? Wat heeft die Javaan nou ineens met dien zwarten jongen te maken? En zou een en ander in verband staan met het gestolen hout? Wel toevallig, dat de jongens het hebben gevonden! Enfin, als 'n half uur later de man terugkomt en zegt, dat hij de plek nou wel in 't donker vinden kan, geeft de opzichter hem meteen last, om met nog vier andere mannen diezelfde nacht van die plaats zes blokken hout te gaan halen, 't Is een beetje gewaagd, maar ze hebben zoveel schade van die smokkelaars, ze mogen ook wel 'ns een voordeeltje hebben! 't Zou toch wel heel toevallig zijn, als juist vannacht de bospolitie op de loer lag! Bij Sloote waren de jongens veel eerder klaar, dan ze gedacht hadden; nauwelijks had Max de moeilijkheid voorgesteld, of de beambte viel hen in de rede. „Jullie treffen het goed: De Coppename komt vandaag op; ze willen met Koniverjari thuis zijn en daarom is de dienst een dag vervroegd. Je krijgt dus vanavond brieven, pakjes of wat ze nog meer gestuurd hebben, en ook nieuws over Natiman. 'k Zou zeggen, laten we nou geen tijd verknoeien met beraadslagen, maar eerst 'ns afwachten, wat de boot brengt. Ik beloof je, ik zal met de barkas meekomen naar Washabo; als jullie na het lezen van de brieven nog raad nodig hebt, kunnen we altijd nog 'ns praten. Is dat goed?" Of dat goed was! Dat was nog 'ns goed nieuws! Sloote probeerde nog, om hen op teleurstelling voor te bereiden: 't kon b.v. zijn, dat Max' vader hem met de kerende boot terug wilde hebben. Ja, dat kon allemaal wel zijn, maar d'r zou in ieder geval nieuws van Nickerie zijn, brieven van thuis! Dat maakte de jongens ongevoelig voor sombere waarschuwingen en in de opgeruimdste stemming gingen ze naar Washabo terug. Freddy was blij om z'n vrinden, al verwachtte hij voor zichzelf niets. Doch toen 's avonds de met spanning verwachtte barkas stopte bij Washabo en de jongens er onmiddellijk met een korjaal bij waren, was het eerste pakje, dat de bootsman hun overreikte voor Freddy. „Hier boy, van de familie Corbet; je Zondagse kleren en de groeten; je hoeft niet meer terug te komen." Het Indiaantje verlangde niet beter en wilde met z'n pakje opzij gaan, toen de bootsman hem weer riep. „Nog een pakje voor je, Indiaan! Dat heeft een klein Javaans meisje voor je meegegeven; d'r staat op: voor 't beste vrindje van m'n broer!" Stralend keek Freddy beurtelings naar Max en naar het pakje. Dat iemand aan hém gedacht had, hem het beste vrindje van Max noemde, dat was meer dan hij ooit had durven dromen. Max en Ro genoten van Freddy's blijdschap en voor 't eerst sinds ze hem kenden, zagen ze tranen in z'n ogen komen. „Fijn, Freddy, m'n zusje is je dankbaar voor alles, wat je voor me doet! Straks samen uitpakken!" Ook voor Max en Ro was ieder een pakje met een paar brieven. Zo gauw mogelijk namen ze afscheid van de motorist, die beloofde de volgende morgen hun brieven te komen halen. Omdat het de laatste avond was, had Cornelis voor een extra verlichting van de hut gezorgd, 'n Viertal warimbo-stengels, van boven gespleten en in de spleet sipo-hars gaven helder vrolijk licht. Ofschoon de brief van Max' vader het belangrijkste was, besloten ze die voor het laatst te bewaren. Eerst werd Freddy's pakje losgemaakt; er kwam een kleurige doek uit versierd met kralen en tressen. „Sararaban!" riepen Cornelis en Freddy uit één mond. „Wat 'n mooie!" Handig bond Cornelis hem het snoer om, zodat de doek schuin over de borst kwam en de tressen vrij kwamen te hangen. Een briefje was er niet bij; Max' zusje had het adres: aan het beste vrindje van m'n broer! blijkbaar genoeg gevonden. Voor Roland waren er wat kleren en 'n briefje van z'n moeder, waarin ze hem schreef, dat hij maar ergens werk moest zoeken; nu hij niet op de barkas van Monsanto had willen blijven, moest hij het zelf maar weten; ze kon geen jongens de kost geven, die zulk 'n mooi baantje opgaven. Roland snapte er niets van, tot Freddy hem vertelde, dat Karbani met zijn moeder gesproken had over een baantje op de Carolina; de mandoer had dit gedaan, om haar toestemming te krijgen, maar ze had het zeker geloofd, en toen hij niet met de Carolina was teruggekomen, had Maynard haar zeker verteld, dat Roland het werk er al weer aan gegeven had; daar was ze nu een beetje boos om. Roland kende z'n moeder: als hij in de stad werk vond en wat geld stuurde, was 't al weer lang goed. De tweeling, Winny en Chally, hadden er dit briefje bijgedaan: Dag Ro, De Javanen zijn niet meer gekomen, toen jullie weg waren. Voortdurend komen er mensen en jongens ons vragen, wat er toch eigenlijk met jullie gebeurd is; waarom jullie bent weggegaan. Wij houden alles goed geheim, hoor! Kom je gauw weer terug? Het is zo stil zonder jou! Groet Max en Freddy van ons, hoor! Chally en Winny (ik heb het geschreven, hoor!) In het pakje van Max zat een grote zak pinda, een dozijn broodjes, pinda-kaas en 'n paar grote koeken. Roland begreep natuurlijk wel, dat z'n vriend alles zou verdelen, maar meende toch te moeten opmerken: „Man, jouw vader kent jou goed hoor!" Max hoorde het niet eens; in grote spanning las hij, wat in de brief stond. Beste Max, Tot het laatste ogenblik heb ik gewacht met schrijven in de hoop, dat inmiddels van de politie bericht zou binnenkomen over Natiman; nu moet ik kort zijn. Ze hebben hem nog niet gepakt en als ze hem te pakken krijgen, zal het nog een grote vraag zijn, of de politie kan bewijzen, dat hij het schot gelost heeft. Van Karbani heb ik gehoord, in welk gevaar je verkeerd hebt en dat je je kranig gehouden hebt. Daar ben ik blij om, maar wou toch, dat je...... nee, daar is nou niks meer aan te willen of te wensen. In ieder geval wordt Natiman nu vervolgd en gestraft om die onrechtmatige overval op jou en Roland. Als ze hem maar te pakken hadden! Enfin, blijf voorlopig maar op Washabo; als je wat nodig hebt, schrijf maar met de kerende boot. Net, dat ik dit schrijf, komt een politie-agent me vertellen, dat er aan de Nanni-kreek een korjaal gestolen is; de Inspecteur denkt, dat Natiman het gedaan heeft en er mee de Corantijn op is. Nou ben je daar ook niet meer veilig; kom maar terug, dan zal ik je met de eerstvolgende boot naar de stad sturen. Groeten aan je vrienden. Tot ziens! Je Vader. Toen Max de brief voorgelezen had, keken de jongens elkaar eens aan. Wat nou? Cornelis en Freddy, die het Hollands maar half begrepen, hadden goed verstaan: Kom maar terug! en meenden, dat alles nu verloren was. Roland had al gauw zijn oplossing klaar: „Dat komt prachtig uit! Je vader wil je naar de stad sturen; of je nou met de boot gaat of door de bossen, dat zal hem niet kunnen schelen. Dus je gaat gewoon mee morgenochtend!" Max voelde er alles voor, maar was er toch niet gerust op; z'n vader zou natuurlijk op de steiger zijn, om hem af te halen en hoe zou-ie t vinden, als hij niet kwam? Zou hij het er op wagen? Of niet? Kon hij maar iemand om raad vragen! Wacht, mijnheer Sloote zou meegekomen zijn; maar waar was die gebleven? Hij had hem niet eens gezien en, eerlijk gezegd, niet eens aan hem gedacht! „Jongens, hebben jullie mijnheer Sloote in de barkas gezien?" Alleen Cornelis bleek hem gezien en gesproken te hebben; de anderen hadden het te druk met hun pakjes. Aan Cornelis had hij gezegd, dat hij nog een eindje met de barkas hoger moest, om een goudzoeker te spreken en op de terugweg op Washabo zou aankomen. Daar zouden ze dan maar op wachten. Max begon vast de koeken te verdelen: „Dan hoeven we die morgen niet mee te dragen!" „Dus je rekent er zelf al op, dat we gaan?" vroeg Freddy hoopvol. „Nou eigenlijk wel; alleen als mijnheer Sloote zegt: 'k zou het in geen geval doen! dan " „Ja, wat dan?" t Bleef stil. Geen der jongens kon zich eigenlijk iets anders voorstellen, dan dat ze de volgende morgen samen de bos-tocht zouden aanvangen. Gelukkig bleek mijnheer Sloote, die een uurtje later kwam, ook van diezelfde gedachte. Als Max toch naar de stad moest en alle omstandigheden nu eenmaal gunstig waren, om binnen door te gaan, Zou Max vader dat wel goedvinden. Onder het ervaren geleide van Henri Prince zouden ze best door het bos komen, 't Zou wel wat dichtgegroeid zijn, maar waar verschillende keren was gelopen, zou t openkappen weer tamelijk makkelijk gaan. Prince was een echte bosman en zou niet verdwalen. Voor tijgers hoefden ze niet bang te zijn — „die eten hier alleen maar kippen" bromde Roland er tussen door —, als ze 's nachts maar goed een klein vuurtje onderhielden. „En overdag?" vroeg Max. „Zijn ze net zo bang voor den mens als de mens voor hen. Maar je zult er overdag niet veel zien!" ,'s Nachts zal Max er nog minder zien!" viel Roland in; „al zou er een tijger midden door het kamp lopen, zou hij nog doorslapen!" „Nou, jij zeker niet!" „Wie weet!" Eer ze acht dagen verder waren, zou Roland dat wel weten....... Met de beste wensen voor een gelukkige tocht en behouden aankomst in de stad, vertrok mijnheer Sloote, deze keer zonder geleide van de jongens! Dezen begonnen aan de laatste toebereidselen, om s morgens klaar te zijn; Max en Ro schreven een briefje naar huis en Freddy was niet tevreden voor Max hem driemaal voorgelezen had, wat in Zijn brief stond voor Max' zusje: „Freddy is heel, heel, heel blij met de mooie sararaban (en 't kost mij heel, heel, heel wat moeite, om dat gekke woord op 't gehoor af goed te schrijven!) Bijna ontstond er ruzie, toen Roland voorstelde, om de smokkelaars te bespieden; wat zouen ze kwaad zijn, als ze bemerkten, dat het hout weg was! Juist daarom wilde Freddy er niets van weten." Als die kerels woedend zijn, schieten of steken ze de eerste, die ze tegenkomen, neer! En één van ons hoeft maar een lichte wond te krijgen, of de hele reis is bedorven!" _ . . 't Kostte heel wat moeite, om Ro, die brandend nieuwsgierig was naar de afloop, er van af te brengen, in z'n eentje er heen te gaan. Cornelis, die begreep, dat Ro toch 's nachts zou gaan kijken, vond een middenweg. . , Een van de grote jongens van het kamp, met wien hij het best had kunnen opschieten, zou hij vragen er heen te gaan en te komen vertellen, wat hij gezien had. Ondertussen moesten ze zelf de cassave-broden ophalen — „als je wilt, kun je ze betalen, maar 't hoeft niet. en inpakken; zijn vader had daarvoor een aparte mand gevlochten van binnen met saurayari-bladen luchtdicht afgesloten; dan werden ze niet nat, als het regende en niet te droog, als 't met regende. In z'n gebroken Neger-Engels kwam die laatste zin er zó grappig uit, dat ze er alle vier om moesten lachen, en meteen was de vrede tussen Ro en Freddy weer getekend. Zelfs zei Ro: „Als 't te gevaarlijk is, waag dan die andere jongen er ook maar niet aan!" Maar Cornelis stelde hem gerust: „Hij is de beste sluiper van het hele kamp; al spreek je van tevoren af, dat-ie bij je zal komen, merk je hem nog pas, als-ie vlak bij je is! Ze zullen hem niet te pakken krijgen!" Toch schrokken ze geweldig, toen in de stilte van de late avond kort achtereen twee schoten weerklonken; dat kwam van vlakbij, van de geheime houtbergplaats! Zou hij toch gesnapt zijn? En aangeschoten? Cornelis trachtte tevergeefs hen gerust te stellen; om te voorkomen, dat ze allemaal zouden gaan kijken, ging hij er alleen op uit en beloofde te zullen schreeuwen, als er hulp nodig was. Na een kwartier kwam hij met z'n vriend terug; deze vertelde lachend wat hij gezien en gehoord had. Aan weerskanten van de inham lag een groepje mannen met de bedoeling, om iets weg te halen, wat daar verborgen scheen; hij had echter niet kunnen zien, wat dat was; — „zal wel zijn" bromde Roland —. De groepjes hadden elkaar echter gehoord en elk lag te wachten, tot de ander weg Zou gaan! De aanvoerder van de ene groep had gezegd: „we moeten schieten, dan denken ze, dat we de politie zijn." Maar de andere groep had ook geschoten in de hoop, dat de eerste zou denken, dat ze met de politie te doen hadden! Nu lagen ze daar allemaal te wachten, te wachten en er gebeurde maar niks; en in de inham was ook niK te zien geweest! „Daar ligt ook niks!" riepen de vier jongens tegelijk. „Maar waarom...... „D'r heeft wat gelegen!" en nu vertelden ze het hele houtavontuur in geuren en kleuren. „Dus beide partijen denken, dat het hout er nog ligt en liggen nou te wachten, om het weg te halen, terwijl jullie......" Er sprak oprechte bewondering uit de ogen van den jongen Arowak; één voor één keek hij hen rustig aan en zei toen zachtjes: „Jammer, dat jullie weggaan!" „Man, ga dan met ons mee!" Roland was in staat, de hele wereld uit te nodigen! „Vader zou het niet goed vinden, dat ik naar 'n Karaïben-kamp ging...... en over een paar jaar ik zelf misschien ook niet, en Cornelis en jullie ook niet. Meester zegt altijd: jongens springen over de kreek, om maar bij elkaar te zijn; als ze ouder worden, willen ze nog niet over het bruggetje lopen!" Als op afspraak keken Max en Ro elkaar 'ns aan; dat mocht dan al van andere mensen gelden, van hen niet; zij zouden vrienden blijven De jonge Arowak ving hun blik op en er klonk niets jongensachtigs meer in zijn stem, toen hij, recht in de melancholieke ogen van den Javaan kijkend, sprak: „Meester zegt: Juist, dat het leven altijd weer scheiding brengt tussen kinderen, en dat die scheiding altijd weer pijn doet, is een bewijs, dat er nog een ander leven is, waar we weer kind worden en waar geen scheiden meer zal zijn!" Dan, als schaamde hij zich, nam hij haastig afscheid en verdween in 't donker, de jongens in een ernstige stemming achterlatend. Freddy dacht aan het naderend afscheid, als hij in de Wayombo zou achterblijven en zijn twee vrienden naar de stad doorgingen. Zou hij hen nog ooit terugzien? Zijn neef was eerst wat kregelig geworden: die Arowakken altijd met hun sombere dromerijen! 't Was goed, dat ze van Washabo weggingen! Toch betrapte hij zich op het verlangen, hier nog eens terug te komen en nog meer te horen van dat leven, waar geen scheiding meer was. Kon dat waar zijn? Max vroeg zich af, of dat ook zou gelden voor ouders en kinderen. En zolang er scheiding zou wezen, moest hij dan van zijn vader of van zijn moeder gescheiden blijven? Roland staarde over het water en dacht aan Natiman, zonder enige bitterheid of leedvermaak. Hij kon het maar niet geloven, dat Natiman op weg was, om Max en ook misschien hemzelf te vermoorden. Wie dacht op een avond als deze aan moorden? Zou hij onderweg niet tot andere gedachten komen? En als hij hen op Washabo niet meer vond? Door het bos zou hij hen niet durven volgen, maar hij Zou horen, dat ze naar de stad waren gegaan; hij zou zich makkelijk aan boord kunnen verstoppen. En zou hij hen dan in de stad ontmoeten en hen doodsteken? Zelfs bij die gedachte voelde Roland nog medelijden met den door zijn wraakzucht verblinden Javaan. Hij wist, waar Natiman vroeger geweest was, hoe blanken hem hadden opgenomen en later weer aan z'n lot overgelaten. Zou hij bedroefd of kwaad zijn geweest, toen het schip wegvoer en hij alleen op de steiger achterbleef?...... De rustige stem van Prince maakte een einde aan al hun dromerijen. „Zouden jullie niet gaan slapen, om morgenochtend fris te zijn? We gaan vroeg weg. Geef de brieven maar hier; die zal m'n vrouw aan den motorist geven." Een kwartier later lag Washabo II in diepe rust verzonken; alleen Freddy stond midden in de nacht op, ging naar de oever en tuurde naar het glinsterende water; Natiman mocht eens geluk hebben gehad en dichter bij zijn, dan zij dachten! De maan, die juist achter de bomen opkomt, kijkt verwonderd naar dat krijgshaftige figuurtje op de hoge oever van de Corantijn. ZEVENDE HOOFDSTUK Gevaren van het Oerwoud De eerste dag van hun tocht door het oerwoud bracht weinig moeilijkheden; urenlang konden ze doorlopen zonder te kappen. Cornelis legde hun uit, hoe dat kwam. De Indianen leven niet alleen van jagen en vissen, maar leggen ook kostgronden aan. Ze kappen het bos open, branden weg, wat niet weggekapt is en planten cassave patatten, bananen, katoen, nappi, enz. Is de grond uitgewerkt, dan beginnen ze ergens anders weer opnieuw, vaak heel ver van het eigenlijke kamp af. Gemakshalve volgen ze echter eerst een reeds gekapte „lijn", waardoor deze vrijwel open blijft. Zulk een pad behoefden de jongens die dag maar te volgen. Prince liep voorop, rustig stappend, zonder zich te bekommeren, of de jongens bij bleven of niet. Dezen maakten daar volop gebruik van; bleven staan bij een nooit gezien vogelnest; bleven staan, om een brutale kwattaaap na te kijken; bleven staan bij de duidelijke sporen van een buffel; bleven staan om in spanning toe te kijken, hoe een grietjebie >) rustig fladderde langs een groene tak; plotseling begon de tak te leven: een groene papegaaislang, die er zich omheen gekronkeld had, greep het angstig piepende vogeltje en wurgde het. Na elk oponthoud liepen ze in een draf, om Prince in te halen; zóver waren ze toch al wel in het oerwoud, dat ze begrepen, hoe verdwalen noodlottig kon worden. Ze hebben een geweer, bogen en pijlen; daarbij Max en Ro hun katapult. Maar ze doen geen moeite, om iets te schieten; ze hebben, behalve twee manden met cassave-broden, zeker voor twee dagen toespijs genoeg. Waarom dan wat schieten? Zoveel te meer hebben ze te dragen! De vrachten zijn eerlijk verdeeld. Prince, die 't vandaag makkelijk heeft, maar de volgende dagen genoeg te kappen zal hebben, draagt niets; hij heeft hiertegen wel geprotesteerd, maar de *) Grietjebie: vogeltje. jongens hielden voet bij stuk en tenslotte heeft hij er in berust. Max benoemde hem deftig tot „reserve-drager"; als een van hen door wespen, slangen, vallende takken of scherpe dorens of wat ook gewond zou worden, zou Prince diens vracht overnemen, tot de eerste pijn over was. Cornelis en Freddy dragen de beide manden met cassave-broden op de rug; als riemen doen lange, platte palmbladeren dienst, die niet over de borst, maar over het voorhoofd lopen. Max, die ook een mand te dragen heeft, de „provisie-mand", zag geen kans hun dat na te doen en voor hem hebben ze aparte banden er aan gemaakt, die over de borst kruisen. Hij hoopt van harte, dat ze nooit zwaar wild zullen schieten, als ze nog zo ver van hun rustplaats af zijn! Roland draagt op het hoofd de trommel met hangmatten; het kan nu regenen, zo hard het wil, 's nachts zullen ze steeds een droge hangmat hebben. De andere trommel hebben ze, gevuld met ananas en markoeza's, in het kamp achtergelaten; Cornelis' moeder zou die met de gouvernements-barkas meegeven naar Nickerie, voor thuis; Freddy had er „voor het zusje van zijn besten vriend" een sierlijk, zelfgevlochten waaiertje bij gedaan. De jongens zijn vrolijk en voortdurend schalt hun roepen en lachen door het bos. In de hete uren, tussen elf en twee, wordt gegeten en gerust. Daarna weer vooruit, tot ze ongeveer om vijf uur halt houden. Prince heeft vier bomen in een klein vierkant bij elkaar zien staan en vindt dit de meest geschikte plaats voor hun eerste nachtkamp. Hij vraagt aan Max en Ro, of ze onder de blote hemel willen slapen, of dat hij een dak van palmbladeren voor hen zal maken. „Daarvoor is het nog vroeg genoeg, als 't eens op 'n nacht zal gaan regenen" meent Ro en Max is 't met hem eens. Samen maken ze nu de ruimte tussen de vier bomen schoon, d.w.z. ze kappen het kreupelhout en het hoogopschietende gras weg, de hangmatten worden getaaid; alleen die van Max, welke de langste is en daarom dwars over het kamp zal komen, blijft nog in de trommel tot groot vermaak van Roland. „Net goed! Anders kruipt-ie er veel te vroeg in en laat ons maar werken". Als ze echter bij het vrolijk vlammend vuurtje nog een poosje blijven praten, biedt Ro aan, het vuur te onderhouden en terwijl hij op 'n stuk hout er vlakbij blijft, laat hij Max in zijn hangmat zitten, op voorwaarde, dat hij er nog niet in zal gaan liggen en slapen. Maar Max denkt niet aan slapen; misschien dat ze de volgende avonden te moe zullen zijn, of dat regen en wind het gezamenlijk zitten onmogelijk maakt, nu is het in ieder geval een prachtgelegenheid, om te vertellen. „Zullen we elke avond zoveel tijd hebben als nu?" vraagt hij heel onschuldig aan Prince. „Op geen enkele avond", antwoordt deze; „dan hebben we meer te doen". „Dan moest U nu eens een echt Indiaanse geschiedenis vertellen; misschien dat er anders nooit meer wat van komt." De anderen stemmen geestdriftig in. „Van tijgers of slangen of zo iets!" Prince is eerst onwillig „Daar zullen we misschien genoeg mee te maken krijgen; we moesten nu maar vroeg gaan slapen." Roland voelt instinctief aan, wat den Indiaan weerhoudt: zijn die Javaan en die Creoolse jongen wel in staat, een Indiaans verhaal te waarderen? Zullen ze er niet om lachen en het kinderachtig vinden? „De mooiste verhalen", zegt hij, „vind ik altijd van spinnen." Zoals hij half verwacht had, valt Max hem meteen in de rede: „Nee, niet van spinnen; 'k wed, dat de Indianen verhalen hebben over veel grotere beesten, buffels, tijgers of zo, is 't niet?" „Ja," zegt Cornelis, „van Awaruwape; dat moet U 'ns vertellen." „Wie is dat?" vraagt Max nieuwsgierig. Nu komt Prince los en vertelt: „Awaruwape is de koning van alle tijgers; mens en dier zijn bang voor hem. Hij heeft zijn eigen jachtpad en alles, wat daarop komt, wordt zijn prooi. Maar hij is zo groot, dat hij ook alleen op dat pad kan jagen; in het bos komen, opzij van het pad, kan hij niet. Wat hij wel kan, is zijn huid afleggen en dan is hij een gewoon mens." „Wat voor een mens?" vroeg Roland. „Een Indiaan, natuurlijk; vroeger waren er geen andere mensen dan Indianen. En toen was alles goed op de wereld Maar, luister, hoe eens een jonge Indiaan door zijn slimheid de sterke Awaruwape ontkomen is en leer slim te zijn, als je vijand sterker is dan jij. Eens was er een jonge Indiaan, die niet jagen kon; hij was de schande van zijn stam en de smart van zijn moeder. Toen hij trouwen Ze maakten slechts een paar wandelingen door de stad. (Blz. 234.) wilde, kon hij geen vrouw vinden. Geen vader wilde hem zijn dochter geven; geen moeder begeerde hem tot schoonzoon; geen meisje bezag hem. Iedereen verachtte hem en van de jachtbuit wierpen ze hem en z'n moeder slechts de ingewanden en de staart toe. Ze wilden hem van honger doen sterven, maar de jongen stierf niet. Hij wachtte en wachtte en troostte zijn wanhopige moeder: Te zijner tijd zal God me helpen! Toen besloten zijn stamgenoten hem in de macht van Awaruwape over te leveren, opdat hun stam van die schande zou verlost worden. Zij hadden het jachtpad van den groten tijger gevonden; vriendelijk nodigden zij den jongen uit, om mee te gaan jagen. Deze nam de uitnodiging aan; zijn moeder bakte vele, vele cassave-broden voor hem en hij trok weg, ver weg. Eindelijk kwamen ze bij het pad en een zeide hem: „Volg dit pad! Wij gaan de andere kant uit en morgen zullen we elkaar hier terugvinden" De jongen ging het pad op, maar de mannen keerden stil met hun boot naar huis terug. De jongen loopt en denkt: Wat een breed pad is dit, midden in het woud! Wat soort mensen mogen hier wel gaan? Hij komt in een kamp en vindt Indianen: man, vrouw en kinderen. De man drinkt kasiri, rode kasiri...... bloed! Hij vraagt den jongen: „Waar ga je heen?" Deze antwoordt: „Wat zou ik anders doen dan jagen?" „Drink dan van mijn kasiri; je zult geluk hebben!" De jongen drinkt en bij de laatste slok uit de kalebas, kijkt hij omhoog en ziet de grote tijgerhuid hangen. Nu weet hij: ik ben hier bij Awaruwape. Deze dag zal het eind van mijn leven zien! Maar God heeft besloten: Gij zult niet sterven, en geeft hem verstand. De tijger-koning neemt de pijlenbundel, die de jongen had meegebracht, neemt er een uit en vraagt met flikkerende ogen: „Wat schiet je met deze pijl?" „Duiven." Awaruwape lacht. 'n Andere pijl: „En wat schiet je met deze pijl?" „Kalkoenen" Gebrul! De tijgerkoning neemt alle pijlen één voor één en vraagt telkens, wat de jongen er mee schiet. Deze noemt van alles op, vogels, viervoeters, tot de grootste toe. Hij voelt, welk antwoord Awaruwape uitlokt. Zegt hij: met deze pijl schiet ik tijgers, dan zal de koning aller tijgers hem verscheuren. Telkens als hij groter wild opnoemt, lacht Awaruwape harder en knikt goedkeurend: „Ja, dat is goed, Jong Suriname op avontuur. 12 dat beest ken ik, dat moet je schieten!" Bij de laatste pijl klinkt het weer: „Wat schiet je met deze pijl?" „Buffels," luidt het slimme antwoord. Nu krijgt Awaruwape een geweldige lachbui, die wel drie uur duurt; hij knijpt z'n ogen dicht, rolt over de grond van 't lachen. De jongen maakt gebruik van deze gelegenheid en vlucht uit het kamp; als Awaruwape in zijn tijgerhuid hem achterna komt, draait de jongen vlug om een boom heen, en nog eens. Eindelijk kruipt hij het kreupelhout in, waar de reusachtige tijger hem niet volgen kan; die moest onverrichter zake langs zijn jachtpad weer terug naar zijn kamp. „En hoe is het verder met dien jongen afgelopen?" vraagt Ro, terwijl hij rondkijkt, of hij elk ogenblik verwacht, hem in hun kamp te zien. „Heeft hij nog leren jagen?" „Dat vertel ik je een volgende keer", zegt Prince. Maar de jongens zijn zo nieuwsgierig en vragen met zoveel aandrang, dat hij toegeeft. „Toen de jongen weer op de plaats kwam, waar de anderen hem Zouden ontmoeten, vond hij niemand meer; jagers weg, boot weg, vuur uitgedoofd, cassave-brood meegenomen! Hij wilde huilen, maar zijn ogen bleven droog. Hij kreeg het koud en maakte vuur. „Hoe?" vroeg Max, die dit ook wilde leren. „Ik denk met murewa." „Wat is dat?" „Een liaan, waarmee je vuur kunt maken." „Ja, maar hoe?" „Gewoon, je neemt een stuk, wat in de zon goed gedroogd is, tussen je handen, houd het met het ene einde tegen een boomstam en je begint te draaien; dan begint het te rafelen en die rafels vatten vlam. Freddy werd ongeduldig. „Maar hoe ging het nou verder met dien jongen, die niet jagen kon?" „Die was dood-ongelukkig, taaide zijn hangmat heel hoog in een boom en wenste te sterven. Toen hoorde-ie opeens Kunawaru, de grote boomkikker, roepen: wa.... wa.... Zou die hem kunnen helpen? Hij schreeuwt: „Kunawaru, kom me helpen, ik kan niet jagen i" Ineens zwijgt de kikker en verandert in een mens (natuurlijk weer een Indiaan, Roland!). Hij komt onder de boom en roept naar boven: „Zwager, hier ben ik, je hebt me geroepen." „Ik heb Kunawaru geroepen." „Dat ben ik, daal maar af!" Toen de jongen beneden was, bekeek de mens-kikker zijn pijlen. ,,'t Zal wel zijn, dat je hiermee niets kunt schieten, ze zitten vol paddestoelen." Hij haalt ze er af en nodigt den jongen uit, om mee naar zijn huis te gaan. Kunawaru had een mooi huis, 'n mooie vrouw en mooie kinderen en heel z'n huis lag vol vlees, gekookt en ge-barbakot, van alles! Ze nemen eikaars pijlen en nu schoot ook de jongen veel wild, twee dagen lang. De derde dag hoorde Kunawaru de moeder van den jongen wenen. Al had hij niet kunnen jagen, z'n moeder hield toch veel van hem en had groot verdriet, dat ze hem niet meer terug zag. Kunawaru kreeg medelijden met haar en zei: „Zwager, je moeder weent! Het is beter, dat ik je naar huis breng." Springend als kikkers kwamen ze bij zijn huis. De moeder hield op met schreien en was gelukkig. Wat stonden de mannen verbaasd: „Hoe kan dat? Heeft Awaruwape hem dan niet opgegeten?" Nu bracht hij elke dag een volle mand met jachtbuit thuis, veel meer dan de andere mannen. Die kwamen hem nu ook vragen om vlees. „Jullie krijgen niks," schreeuwde de vrouw, „jullie hebben ons ook nooit willen geven!" Maar de jongen dacht niet aan het kwaad, dat de mensen hem gedaan hadden, maar aan het goede, dat God hem bewezen had en zei: „Moeder, geef!" Telkens vroegen ze hem, hoe hij zo goed jagen geleerd had, maar Kunawaru had hem verboden, daarover te spreken; en ook mocht gewoon rivierwater zijn lichaam niet aanraken, anders zou Kunawaru hem meenemen; hij moest zich wassen met het water, dat staat in de holten der bomen, het water, waarin Kunawaru verblijft. Hij ging trouwen en kreeg een kindje. Dikwijls zei z'n vrouw hem: „Ga je toch in de rivier wassen." Maar hij weigerde steeds. Op zekere dag nam de vrouw een kalebas met water en zei: „Ik zal het water op je lichaam gooien." „Niet doen", waarschuwde haar man. Ze deed het toch en plotseling waren de man en het kind verdwenen. In een boomhol klonk het: wa.... wa.... Men kapte de boom om; toen riepen ze in een andere boom: wa... .wa.... Men bleef de hele dag kappen, maar vond niets meer. Ze waren kikker geworden en Kunawaru had ze meegenomen, omdat ze hun treef verbroken hadden." De jongens hadden aandachtig geluisterd en bleven stil zitten, om de betovering van het wonderbare verhaal te doen voortduren. Eindelijk zei Roland: „Ik wist niet, dat de Indianen ook treef hadden; 'k dacht, dat dit alleen bij de Creolen was." Prince keek hem ernstig aan: „Geloof me, boy, er is geen mens op de wereld, of hij mag sommige dingen niét doen." Dan haalde hij zijn schouders op: „Komaan, dat moet iedereen voor zich weten. „Ik heb ook een treef", zei Cornelis; „m'n moeder zegt altijd, dat jongens nooit het uiterste puntje van het vleugelbeen van vogels mogen eten." „Van welke vogel niet?" vroeg Freddy. „Van geen enkele vogel; als je dat eet, dan ga je verre tochten maken en dat willen moeders niet." Max en Ro keken elkaar lachend aan .„Dan hebben wij zeker niks anders dan vleugelbeentjes gegeten!" „Kan zijn," lacht ook Prince, „maar nou gaan we een kleine tocht maken naar de hangmat. We gaan slapen en droom nou maar niet van tijgers of kikkers!" Had-ie er dat nou maar niet bij gezegd! Nu lagen de jongens nauwelijks in de hangmat, of ze begonnen al: Wa wa ! Prince, die eigenlijk liever had, dat ze gingen slapen, had toch pleizier in de jongens. In zulk levendig gezelschap was hij nog nooit door het bos getrokken! Maar Cornelis werd bang, dat zijn vader boos zou worden en riep tenslotte: „Laten we nou ophouden en gaan slapen!" „Wa.... wa .... klonk het. „Max, schei nou uit!" „Ik doe het niet, ik slaap al half!" „Wa.... wa...." „Ro, dan doe jij het, hou nou op!" „Ik? ik heb mijn mond niet opengedaan!" „^Ca.•• ♦ wa.... „Ik doe het ook niet!" riep Freddy al bij voorbaat. „Wa.... wa...." Een hartelijk lachen klonk uit de hangmat van Prince. „O, doet U het?" „Ik verzeker je, dat ik het niet doe, boy!" Cornelis sprong kwaad z'n hangmat uit. „Dat 's flauw, iemand moet het toch doen?" „Misschien doe je het zelf," meende Freddy. „Je bent gek, ik doe het niet." „Wa... .wa... Nu kwamen ook de anderen uit hun hangmat, behalve Prince, die lachend riep: „Domme jongen, luister toch goed, 't is een echte kikker! Hij zit daar in die boom tussen jouw hangmat en die van Freddy!" „Wa... .wa... Ja, nu hoorden ze het allemaal. In een holte van die boom vonden ze werkelijk een grote kikker, die echter kans zag aan een nauwkeurig onderzoek van vier paar jongenshanden te ontspringen. „Enfin, we hoeven morgenochtend alvast niet naar water te zoeken," troost Freddy. „Is dat water nog drinkbaar?" vraagt Max. „Juist goed, zo'n kikker houdt het fris en zuivert het van larven en wormpjes." Max zegt niets, maar vraagt zich af, wat zijn vader van dat „juist goed" zou zeggen! Enfin, hij is nou in 't bos en zal morgenochtend fris kikkerwater drinken! De volgende dagen gaan ze lang zo hard niet vooruit als de eerste dag; Prince moet nou flink kappen, terwijl ze ook moeten zorgen voor jachtbuit. Ze schieten verschillende vogels, maar het ophalen van een aangeschoten vogel houdt soms wel een uur op. „Hadden we maar 'n hond bij ons", verzuchten ze wel eens; al belast Freddy zich meestal met ophalen en al keert hij nooit met lege handen terug, ze moeten op hem wachten! De vierde dag hebben ze geluk. Ze vinden een verlaten kostgrond met nog heel wat groente er op. Ze nemen er van mee, zoveel ze dragen kunnen en hebben s' avonds feestmaal: 'n kalkoen met nappi en tayer. Daags daarop wacht hun nog een veel groter verrassing. Ze komen langs een kreek, waarin ze eerst 'ns een fris bad nemen en, na een half uur langs de kreek gelopen te hebben, horen ze mannenstemmen. „Goudzoekers", zegt Prince. Voor de jongens, vooral voor Max en Ro een buitenkansje! Goudzoekers! Hoe dikwijls hebben ze er niet van gehoord en gelezen! Het meest avontuurlijke bestaan, met zijn kans om rijk te worden, maar ook met zijn kans op een ellendige dood in het bos! Nu zullen ze echte goudzoekers ontmoeten en nog wel volop aan 't werk! Wie weet, misschien vinden ze zelf ook goud! Als ze de mannen bereiken, zijn dezen niet weinig verwonderd over het heterogene gezelschap, dat hen komt opzoeken. De voorman geeft bevel het werk te staken; 't is Zaterdagmiddag en ter ere van hun gasten mogen ze wel een paar uur extra rust hebben. Maar Max en Ro vragen hun, nog een kwartier door te werken; ze hebben op school geleerd, hoe het goudzoeken gaat, maar ze willen het toch graag eens zien en zelf ook even meewerken; dan kunnen ze later vertellen, hoe ze ook ,,'n tijd" goudzoeker zijn geweest. Lachend geeft de voorman het teken, om door te werken, maar meedoen mogen ze niet, enkel kijken. Freddy kijkt z'n ogen uit; hij had zich dat gouddelven heel anders voorgesteld! Na tien minuten vraagt hij: „Wanneer gaan ze nou goudzoeken?" Die vraag en de manier, waarop ze gesteld wordt, herinneren Max weer aan de eerste tijd, dat Freddy in Nickerie was en dikwijls van die onnozele vragen stelde. Ook nu weer is Max de enige, die niet lacht, terwijl hij hem geduldig uitlegt, hoe het goudzoeken in z'n werk gaat. „Kijk, Freddy, daar op de bodem van die grote kuil, tussen stenen en zand, ligt het goud, hele kleine stukjes; soms ook wel grote stukjes, die noemen ze pepieten, doch meestal is het maar stofgoud. Dat moeten ze nu uit dat zand en die stenen vandaan halen. Kijk nou, de man, die in de kuil staat, — baas, hoe noemen ze zo'n kuil ook weer?" „Plasman", luidt het antwoord. „O ja, plasman; kijk, de man, die daarin staat, schept met z'n grote schep stenen en zand in de houten bak, boven de kuil. Die bak noemen ze long-tom. Zie je, aan beide kanten van de plasman hebben ze een goot gegraven naar de kreek toe; de een, om het water aan te voeren, dan loopt het door de longtom en kan langs de andere kant er weer uit. Dat doen ze, om alles te wassen en uit elkaar te halen. Die twee mannen met hun tjab helpen daar een beetje bij en roeren alles goed rond." „Maar ze laten het zand weer weglopen en.... o Max, kijk, Haar gaat een stukje goud! Pas op, pas op, het loopt uit de kist!" Nu moet Max toch ook lachen. „Kom nou hier kijken. Aan deze kant is de longtom afgesloten met een zeef." „Dus niét afgesloten!" meent Roland te moeten opmerken. „Nou ja, bijna dan; de grote stenen blijven er voor — die scheppen ze straks weg — en het gruis gaat er doorheen en komt in die kleine, smalle kist; die noemen ze de torpedo. Zie je daar dwars over de torpedo die lat met dat gekke spul er voor? Dat is kwikzilver, daar moet alles over; het water en het zand glijden er overheen, het goud Zakt er in en blijft er in." „Maar wat hebben ze zo aan dat goud?" „Nog niks, maar als ze genoeg bij elkaar hebben, dan zeven ze het weer in een katoenen doek en zetten het in een pan op het vuur." „Wat? Gaan ze het koken?" „Nee, maar dan verdampt het kwikzilver en houden ze eindelijk het goud over." Freddy keek de goudzoekers met eerbied aan; wat waren die mannen toch knap, om dat allemaal te verzinnen! De voorman hield Max een platte, blikken schaal voor met in 't midden-een kleine diepte. „Weet je ook, wat dit is?" „Een baté!" antwoordde Max vlot; „die gebruiken ze bij het prospecteren". De voorman knikte goedkeurend. „Je hebt het goed geleerd en goed onthouden, maar we gebruiken de baté ook bij 't ontginnen. Kijk, d'r blijft niet alleen goud achter in het kwik van de torpedo, maar ook zand en kleine steentjes. Die moeten er uit gewerkt worden en dat doen we met de baté. Dat is juist het secuurste werkje van het hele bedrijf. Als je dat niet voorzichtig doet, verlies je op het eind weer de helft van wat je met zoveel moeite gewonnen hebt!" „Dat doen ze zeker net als bij het prospecteren?" vroeg Max. „Ja, zand en goud en kwik komt op de baté; die moet je aan de oppervlakte van het water houden, zodat er net een beetje water overheen stroomt, om te spoelen; en dan moet je zo handig draaien en schokken en wrikken, dat het lichte zand er af schuift en het goud en kwik overblijven. Dan pas kun je zeven." Freddy was nog niet voldaan. „Wat is dat andere, pros. ? „Prospecteren", vulde Max aan; „wel dat is kijken, of er genoeg goud in de grond zit." „Hoe kunnen ze dat nou zien?" vroeg Cornelis ongelovig. „Dat kunnen ze niet zien, daarom moeten ze juist proberen." „Beginnen ze zo maar te graven?" „Nee; vooreerst moet je in de buurt van een kreek zijn; dan ga je peilen, hoe diep deze is en graaft naast de kreek tot op die diepte een „projectie-kuil". De bodem van de kreek en de kuil vormt Zo'n soort bank van stenen; daar hebben ze ook weer een aparte naam voor, maar die ben ik vergeten." _ „Grabber" viel de voorman in. „En dan ga je de grabber in je kuil stukhakken en een gedeelte daarvan wassen met de baté. Vind je dan ook maar één gram stofgoud of een paar stukjes zo groot ais een speldeknop, dan kun je beginnen; als je tenminste met met te velen bent! anders wordt de spoeling nog te dun." De jongens luisteren en kijken en vragen en zijn niet tevreden, voor ze allemaal in de „plasman" hebben gestaan en ook wat stenen en zand en — wie weet? — goud op de longtom hebben geschept. Ze kijken zich de ogen uit, of onder hun voorraad geen pepieten zijn; Roland rekent er vast op; koortsachtig graait en grabbelt hij met Z'n handen in de longtom, verwacht elk ogenblik wat te vinden en staat dan ook op „ontploffen", zoals Max zijn geestdriftig uitvallen altijd noemt. Hij weet van geen ophouden en snauwt Cornelis af, die lachend vraagt, waar hij al het gevonden goud zal verkopen. „Goudkoorts", mompelt de voorman, en de glimlach trekt weg van zijn gelaat, als hij bedenkt, hoe vaak diezelfde goudkoorts in het verleden gezworen kameraden tot bittere vijanden, tot moordenaars heeft gemaakt Begrijpt Max, waar de voorman aan denkt? Zelf schrikt hij, a s hij naar zijn vriend kijkt; de lippen zijn grimmig opgetrokken en laten de helderwitte tanden bloot; de ogen staan fel en de beweging der handen heeft iets dierlijks gekregen. „Ro, schei nou maar uit!" roept Max. Zijn vriend schijnt het met te horen. Gedienstig als altijd wil Freddy gaan helpen, des te eerder is Ro klaar, denkt hij. Zoekend gaan zijn ogen over het zand en de stenen, die nog op de longtom voor de zeef liggen. Ziet hij daar niet wat geels? Hij strekt zijn hand uit, pakt wat vast en vraagt: „Is dit " Maar nog vóór hij zijn hand teruggetrokken en zijn vraag voleind heeft, grist Roland hem het steentje uit zijn vingers en roept: „Van mij!" Met open ogen blijft Freddy staan en merkt niet eens, dat door het grissen zijn hand opengekrabt is en een paar bloeddruppels van zijn vingers in de kuil vallen. Max ziet het wel! „Ro!" klinkt het schril, en als de voorman hem niet had tegengehouden, zou hij zich woedend op zijn vriend gestort hebben. „Apen van jongens! Zal me daar waarachtig elkaar nog half vermoorden, om een stukje goud, wat niet eens van jullie is!" Zijn stem klinkt kwaad, maar hij is eigenlijk meer ontroerd dan boos. Zou er toch werkelijk een vloek op dat goud rusten? Zou het oude sprookje toch waar zijn van den Aardkoning, die elke diefstal van zijn schatten met bloedige twist en tweedracht wreekt? Ook de andere mannen, die eerst lachend hebben toegekeken, zijn ernstig geworden, 't Is, of de Boze er mee speelt! Kijk nu toch eens die paar vrolijke jongens, die toch wel dikke vrienden moeten zijn, anders maken ze samen niet zo'n tocht door het bos, ineens veranderd in 'n paar felle kemphanen! 't Ontbreekt er nog maar aan, dat die Javaan en dat Indiaantje elkaar ook nog aanvliegen! Arme Ro! Hij heeft nu een groter pepiet in z'n handen, dan hij had durven verwachten; maar hij is er helemaal niet blij mee, hij „ontploft" helemaal niet! De schreeuw van Max klinkt hem nog in de oren, en, als hij opkijkt, ziet hij, hoe Freddy zijn vingers aan z'n mond brengt, om het bloed op te zuigen. Max is van z'n eerste schrik en woede bekomen; de voorman laat hem los, maar als Ro hem aankijkt, slaat hij meteen weer z'n ogen omlaag; Max' verwijtende blik kan hij op dit ogenblik niet verdragen. Z'n eerste opwelling is, de pepiet weg te gooien, zover mogelijk; hij haat het dof-glinsterende ding! Maar dan bedenkt hij zich en doet een stap naar het Indiaantje: „Hier Freddy, 't is van jou!" Zonder nadenken doet Freddy meteen het enige goede, wat hij in deze omstandigheden kan doen. Met één stap is hij bij Ro, neemt de pepiet aan, zegt eenvoudig: „Dank je, 'k wist wel, dat je 't niet meende!" en als hij ziet, dat Ro tranen in z'n ogen krijgt, leidt hij meteen de aandacht van hem af, door naar den voorman te gaan en lachend te zeggen: „Hij is natuurlijk van U; 'k ben blij, dat we wat voor U gevonden hebben!" De man neemt de pepiet aan en meteen komen de anderen er omheen staan en zijn blij met de mooie vondst. Dat is een buitenkansje! Ze wegen het stuk goud op de hand en schatten zijn gewicht. Nog zijn ze daarmee bezig, als een geweerschot hen doet opschrikken. Wat is dat? Cornelis is de eerste, die het raadsel oplost: „Vader! Hij is het bos ingegaan, om wat te schieten!" Nu pas missen ze den stillen Indiaan; bij al de herrie van het goudzoeken — en vinden! — heeft niemand gemerkt, dat hij weggetrokken is. „Mooi!" zeggen de mannen, „dat geeft misschien nog een extra boutje ook!" De voorman laat nu het werk voorgoed staken en de boel opruimen. Morgen is het Zondag; dan wordt er half gerust en half gewerkt: naaien van gescheurde kleren, herstellen van het kamp, slijpen der gereedschappen, enz. Een kwartier later komt Prince uit het bos en wordt door mannen en jongens met geschreeuw ontvangen. In een handig van palisadepalm gevlochten mand, draagt hij op de rug een zwaar beest. Dat belooft een feestmaal te worden! Als de mand losgemaakt is, blijkt het een volwassen pingo *) te zijn. Een nieuw gejuich gaat op; alleen de jager zelf blijft er kalm bij, al begrijpt hij wel, hoe welkom zijn buit is. Roland is nog niet helemaal op streek, totdat de voorman alles in het reine brengt, door eenvoudig aan Prince te vertellen: „De jongens hebben ons ook goed geholpen! Ze hebben een grote goud-pepiet voor ons gevonden. Zulk bezoek willen we meer hebben! Mannen en jongens begrijpen, dat hiermee de zaak afgedaan is, 't Wordt een gezellige avond. De gouddelvers van hun kant tracteren op rijst, wat voor Max en Ro een buitenkansje is, na zoveel dagen geen rijst geproefd te hebben! Ze hebben ook een gramofoon bij zich en draaien ter ere van hun gasten alle platen driemaal af. Als de jongens horen, dat deze kreek in de boven-Nickerie uitmondt en ') Pingo: soort bosvarken. ze de volgende avond bij de monding kunnen zijn, kijken ze ongelovig naar Prince, die het bevestigt. „En ligt daar die korjaal voor ons?" Weer een hoofdknik. „Maar waarom heeft U ons dat niet eerder gezegd?" „Ik dacht, ze zullen het wel zien, als ze er bij komen!" Met een bezwaarde maag, maar verlicht hart kruipen de jongens die avond in hun hangmat. Vooral Max en Ro begonnen de laatste dagen goed te merken, dat ze geen echte „bosmensen" waren; 't werd hun toch wel wat eenzaam en stil. Maar nu is het ergste voorbij. De volgende morgen nemen ze hartelijk afscheid van de gouddelvers en beginnen hun laatste loopdag door het bos. Freddy heeft nog wat staan smoezen met den voorman, maar wil niet zeggen waarover; dat zullen ze wel zien! Als ze 's avonds na een ongewoon vermoeiende mars aankomen op de plaats van bestemming, zien ze het gauw genoeg. Freddy had gemerkt, met hoeveel graagte Max en Ro van de rijst gegeten hadden, en toen de voorman hem gevraagd had, of hij hem in ruil voor het vinden der pepiet, nog ergens 'n pleizier mee kon doen, had hij 'n half blik rijst gevraagd voor z'n twee vrienden. In zijn mand, die toch al half leeg was, had hij het blik verborgen en kwam daar 's avonds mee voor den dag, juist toen Prince die naar de bergplaats van de korjaal was gegaan, daarmee kwam aanvaren. Nu was de vreugde volmaakt, maar nauwelijks hadden ze de korjaal bekeken en bewonderd, of Max en Ro keken tegelijk naar het Indiaantje. „Een vriend als jij, Freddy, vinden we nooit meer!" Ook Prince was tevreden: de korjaal, goed verborgen onder het groen, had niet veel geleden en kon zo weer gebruikt worden. Ook de drie parels heeft hij teruggevonden; de eerste de beste krappa-boom Zal hem nog twee er bij leveren, 't Zal met drieën wel vlug genoeg gaan, maar de ongeschreven wet luidt nu eenmaal: als je met vijf man in een boot zit, moet je ook met vijf man parelen. Zelf behoudt hij zich de grootste voor, om er achterin meteen mee te sturen. Voor het eerst sinds hun tocht hebben ze weer eens een dak boven hun hoofd; de opstaande posten van het oude kamp zijn nog goed genoeg; een tiental reuze-bladeren van de boegroe-makka zijn gauw over de dwarsstokken heen gelegd en het huis is klaar. Max bekijkt het dak nogal critisch. „Ik hoop maar, dat er vannacht geen regen komt!" Neen, regen komt er 's nachts niet, maar er komt iets anders! Cornelis merkt het 't eerst; hij springt zijn hangmat uit en roept: „Mieren!" Bijna op 't zelfde ogenblik zijn ook zijn vader en Freddy uit hun hangmat en lopen naar buiten. Springend, alsof hij op een gloeiend hete plaat stond, stompt hij tegen de hangmatten van Max en Ro; de laatste schrikt wakker; de eerste laat een gebrom horen. Een stevige stomp, „Gauw, Max, mieren!" „Man, sta niet te mieren, ik moet slapen!" Cornelis denkt: dan moet-ie het zelf maar weten!en volgt Ro, die al buiten is. Een schreeuw van Max stelt hem meteen gerust; de mieren hebben ook zijn hangmat bereikt, hij zal wel komen! 't Scheelt anders niet veel, of Max was weer teruggekropen in z'n hangmat. Als hij slaapdronken op de grond staat, dringt één ding tot hem door: zo pas voelde hij ergens 'n felle pijn, die hem op de grond deed springen; nu voelt hij die pijn aan beide voeten, en 't lijkt wel, of het langs zijn been omhoog komt. Dan maar niet liever in de hangmat? Het geroep van Ro brengt hem nog juist tot andere gedachten. „Kom hier, Max, hier zijn geen mieren!" Nu pas dringt het tot hem door, wat die stekende pijn aan z'n voeten betekent: de mieren bijten hem en als hij in zijn hangmat kruipt, zal heel zijn lichaam gebeten worden. Er kruipt toch al een heel regiment tegen zijn benen op. Hoe die kwijt te raken? Prince, die begrijpt, dat Max niet ongestraft zo lang in het kamp gebleven is, krijgt medelijden met hem: „Kom hierheen, boy, het water in!" Water! Max kan zich voorlopig geen groter genot voorstellen, dan zijn stekende en branderige benen in koel water te houden en daarmee meteen z'n geniepige aanvallers te verdrinken. Hij probeert wel, ze te verpletteren, maar als hij er tien gedood heeft, komen honderd andere de slachtoffers wreken. En of hij nu vóór- of achteruit, rechts of links springt, overal zijn mieren, overal bijten mieren! Max voelt: nog één minuut, en hij zal als een kleine jongen beginnen te huilen van pijn en van zenuwen. Hij vindt er dan ook niets vernederends in, als hij ineens wordt opgepakt en weggedragen en iemand hem in het oor fluistert: „Wacht maar, niet huilen!" Hoeveel miere-beten het Prince kostte, heeft deze hem nooit verteld, maar als ze een minuut later tot over de knieën in het water staan, slaken ze allebei een heel diepe zucht van verlichting; Max, om het genot van het koele water, Prince...... omdat die jongen toch zwaarder was dan hij gedacht had! Eerder dan Max lief is, trekt de Indiaan hem weer mee naar de kant, waar Freddy staat te wachten met een pakje bladeren in de handen. Hij kijkt verlegen en schuldbewust, alsof het zijn schuld is, dat hij zijn vriend hiervoor niet heeft kunnen behoeden. Nu staat hij tenminste klaar om de pijn te genezen. Hij drukt de bladeren tegen Max' voeten en benen, wrijft en perst aan alle kanten. „Mierenzuur", laat Max zich onwillekeurig ontvallen, maar gaat er niet op door, als Freddy vraagt: „Wat is dat?" Ineens ziet hij zich weer in de les der organische scheikunde, hoort zich formules afraffelen, wijsheden verkondigen over samenstellingen en oplossingen en ontbindingen. Hij herinnert zich de zelfvoldaanheid, waarmee hun jonge leraar altijd sprak over de vorderingen der wetenschap en de weldaden der beschaving; — vooral in dit land, waar nog zoveel onbeschaafde bosmensen en wilden leefden, moesten zij hun beschaving uitdragen als een licht in de duisternis! enz., enz. Als Freddy 'ns in die klas gekomen was met z'n onnozele vragen, wat zouden ze hem uitgelachen hebben, hoe diep op hem neergekeken vanuit de hoogte hunner wetenschap en beschaving! Maar nu het er op aankomt, geeft hij heel de klas en de leraar er bij, met al hun formules en tabellen, cadeau voor dat kleine Indiaantje, dat nooit gehoord heeft van zuren of basen, maar midden in de nacht onfeilbaar die bladeren weet te plukken, waarmee hij de beet van dit soort mieren onschadelijk maakt en de pijn er van wegneemt. Max denkt verder; — heeft het mierenzuur ook zijn hersenen geraakt? — Wetenschap en beschaving! Hij heeft er genoeg van gezien en gehoord op die cursus! Bah! Daar hoorde en zag je meer smeerlapperij dan bij die „domme en onbeschaafde" Indianen! En dat laatst een leraar plotseling ontslagen was, zou ook wel niet vanwege de wetenschap en de beschaving geweest zijn! „Kijk nou niet zo boos, Max, je zult er niet dood van gaan!" Max schrok op en keek in het lachende gezicht van Cornelis. „Daar kijk ik helemaal niet boos om," lachend. „Waarom dan?" „O, om wat van vroeger; maar dat is al weer over." Meteen stond hij op en ging bij de anderen staan. Ze hadden het allemaal koud en verlangden allemaal naar hun hangmat, maar ze moesten nog een half uur geduld hebben. Het millioenen-leger der mieren had nu eenmaal zijn weg gekozen door hun kamp, — en geen mens of dier was bij machte het tegen te houden. In de stille nacht horen ze het geheimzinnige ritselen van de voorbijtrekkende schare; etensresten, larven, half vergane cadavers van vogeltjes en insecten kakkerlakken, bosspinnen, kleine slangen, kikkers, alles is zo grondig opgeruimd op het pad, waar ze langs zijn gekomen, dat de Creolen haar terecht schoonmaak-mieren noemen. Om de tijd wat te korten, vertellen zij beurtelings, wat ze al 'ns met mieren hebben meegemaakt. Prince verhaalt, hoe hij tot driemaal toe een pinda-aanplant begonnen is, maar telkens waren de pindanootjes in de grond nog niet half rijp, of het loof was al weer schoon kaal gevreten door de draagmieren. „Parasol-mieren" noemen wij die," zei Roland; toen Prince hoorde, wat een parasol was, moest hij toegeven, dat die naam prachtig gekozen was. Elke mier bijt een klein stukje groen af, houdt dat recht omhoog en loopt er mee weg, en zo duizenden en tienduizenden in rijen achter elkaar is een grappige optocht. Mix kende het best de kleine huismieren; daar hielden ze op school wedstrijden mee. Bij het begin van de les legden ze dan wat suiker of een stukje brood met jam of zo iets voor zich op de bank, en wie dan het eerst mieren op z'n bank had, had het gewonnen. Dikwijls kwamen al binnen vijf minuten de eerste verkenners in grote zig-zag lijnen het terrein onderzoeken, om, na de schat gevonden te hebben, in ongelooflijke vaart te verdwijnen. Kort daarop kwam dan een heel dun straaltje over de bank: honderden mieren, één voor één vlak achter elkaar, 't Leukste was de verwarring in de stoet, wanneer de schat verdwenen bleek te zijn. Freddy had al dikwijls gemerkt: als de pingo-mieren een huis of kamp in trokken, kwam er zeker regen; die moesten niks van water hebben; daarom kon je die ook best tegenhouden met water, dan maakten ze meteen rechtsomkeert. Eindelijk wordt het geritsel minder, houdt helemaal op; ze kunnen hun kamp weer betrekken; de „schrik der bossen" zoals Roland het noemt, is voorbij. „Je kunt nog beter een tijger in het kamp krijgen dan mieren," bromt hij, terwijl hij in zijn hangmat kruipt. — Vier en twintig uur later zou hij er anders over denken! De volgende morgen laat Prince de jongens kiezen, wat ze doen willen: óf meteen afvaren met drie parels en dan overdag of morgen een krappaboom zoeken, om er twee bij te maken; óf blijven, hier in de buurt een boom zoeken, parels maken en dan pas vanmiddag of morgenochtend vertrekken. De keuze is niet makkelijk; na de lange tocht door het bos verlangen ze allemaal naar de riviertocht; maar als er telkens twee stil moeten zitten, is ook niet prettig. Cornelis laat ze eerst wat praten en zegt dan: „Ik kies geen van beiden en allebei." ?????????? „We hoeven niet zonder vijf parels weg te gaan en we hoeven niet te zoeken. Hier vlakbij staat een krappa-boom, een eindje van het pad, waar we langs zijn gekomen; 'k heb hem gisterenavond al Zien staan." Dat is een meevaller; vader en zoon gaan nu beiden aan 't werk. Roland probeert ze aan te zetten tot een wedstrijd, wie het eerste klaar is. Ze laten hem praten en snijden rustig door, totdat twee dikke takken bruikbare parels zijn geworden; versieren door insnijdingen zullen ze 's avonds in het kamp wel doen. Ondertussen is het al warm geworden en staat de zon hoog aan de hemel; maar het water trekt hen zo, dat ze besluiten vandaag de middagrust over te slaan en af te varen. 't Gaat heerlijk; de grote regentijd is nog niet lang voorbij en overvloedige boswater kleurt de rivier niet alleen helder zwart, maar geeft de ranke korjaal een flinke vaart, die door de vijf parels nog enige malen wordt vergroot. De jongens genieten er van; hé, dat gaat toch duizendmaal fijner dan het langzame lopen door het bos; hoe hebben ze dat ooit kunnen uithouden? Ze maken grappen tegen elkaar en tegen de leguanen, die op uitstekende takken in de zon „te drogen hangen", maar bij hun nadering in het water plonsen. Vóór ze opnieuw boven komen, is de korjaal al weer een honderd meter verder. De jongens gaan wedstrijden aan met de ijsvogels, sabakoe's en andere vogels, die nieuwsgierig met de boot meevliegen. Waar hier en daar de oever wat open is en langzaam oploopt, liggen kaaimannen zich in de warme modder te koesteren. Bang voor het vreemde lawaai, dat er aan komt, laten zij zich statig van de modder afglijden en duiken in het water. „Kunnen ze onze boot niet oplichten van onderen en laten omkantelen?" vraagt Freddy bezorgd; met kaaimannen heeft hij nog niet veel te doen gehad. „Kunnen misschien wel, maar 'k heb er nog nooit van gehoord, dat kaaimannen dat doen" stelt zijn oom hem gerust. „Meestal zijn ze bang voor mensen en zijn alleen maar gevaarlijk, als ze aangevallen worden of erge honger hebben." „Hm, Max, hoor je?" plaagt Roland; „als ze erge honger hebben, zijn ze gevaarlijk!" Max verwondert zich voor de zoveelste maal over de gemakkelijkheid waarmee Ro sommige dingen vergeten kan; na wat gisteren bij de gouddelvers gebeurd is, zou hij in de eerste weken zo iets niet durven zeggen; Ro is het schijnbaar glad vergeten en durft alles! Hun opgewektheid is zo aanstekelijk, dat zelfs Prince zich een grap veroorlooft. „Zien jullie die mauritius-palm daar vóór ons aan de rechterkant? Daar zit een reuze-slang omheen van wel zeven meter. „Is het geen liaan?" vraagt Max ongelovig. „Nee, kijk maar goed; als we er vlak langs komen, zul je het zien. De jongens geloven het nog maar half; ze laten hun parels rusten, kijken ingespannen opzij, naar de boom. Ineens is het, of de boot onder hen wegzinkt; ze rollen omver, een schok, een stoot, geschreeuw...... de boot glijdt weer vooruit en 't eerste wat ze horen, is een schaterlach van Prince. Als ze achterom kijken, zien ze meteen, wat er gebeurd is: de korjaal heeft een kleine soela *) „genomen"; door het verhaaltje van een slang van zeven meter had Prince hun aandacht afgeleid, zodat ze de soela niet vooruit gezien hadden en er onverwachts overheen schoten. Prince lacht hartelijk over hun verschrokken gezichten; Max is van zijn latje geschoven en zit op de bodem van de korjaal in het water; natuurlijk kost hem dat heel wat plagerijen met z'n natte broek. Ro heeft van schrik zijn parel verloren, Cornelis ook; de ene heeft de stuurman meteen al opgepikt, de andere gaan ze nu samen opvissen, wat na een paar vergeefse pogingen gelukt. ') soela: versnelling of val in de boven-rivieren. Dat zal hun geen tweede keer overkomen! Al zag Prince slangen van zeventig meter aan de oever, nou zullen ze beter vooruitkijken! Even later komt hun dat goed van pas. Na een scherpe bocht zien ze zich plotseling de doorgang versperd door een reusachtige manbarklak-boom, die in zijn volle lengte dwars over het water gevallen is. Als ze niet allemaal uit alle macht geremd hadden, waren ze met een flinke vaart tegen de dikke, kale stam gesmakt. Nu vlijt de korjaal zich er zachtjes tegenaan, terwijl de jongens, blij, om dit nieuwe avontuur, reeds een weddenschap aangaan, wie over de hele lengte van de ene oever naar de andere zal kunnen lopen, zonder in de rivier te glijden. „Pas op", waarschuwt Prince, „bijen!" „Honing!" roepen Max en Ro tegelijk, als ze van bijen horen. De Indiaan heeft goed gezien; in de boom zitten twee bijenholen, tamelijk dicht bij elkaar. Om bij het overhalen van de boot er geen last van te krijgen — vooralsnog hebben ze genoeg aan de mieren! laat hij Cornelis en Freddy langs de stam naar de oever gaan, om van een lange tak en droge prasarabladeren fakkels te maken, waarmee de bijen worden uitgebrand. Als Max de fakkels aansteekt, Zegt Cornelis: „Ik dacht, dat je geen lucifers meer zou gebruiken? Je hebt toch laatst zo precies gevraagd en gehoord, hoe je ook op een andere manier vuur kunt maken?" „Jawel, als ik m'n lucifers verlies of als ze op zijn, maar tot zolang zijn lucifers toch maar wat gemakkelijk!" Het uitbranden der bijen verloopt zonder ongelukken; juist als de laatste bijen uit hun hol geklopt en in het vuur omgekomen zijn is de flambouw opgebrand. „Ook 'n toeval!" vindt Roland. „Precies uitgerekend!" beweren de twee Indiaantjes. De openingen worden nu verder opengekapt en allen doen zich te goed aan de honing; ze kauwen en zuigen op de raten, alsof ze in geen veertien dagen gegeten hebben! Ondertussen berekent Prince al, of ze de korjaal onder de boom door of er overheen zullen halen; er is zowat een voet tussen het water en de stam. Onderdoor zou misschien net gaan, maar 't is gewaagd; als de korjaal vol loopt zullen ze heel wat moeite hebben, om ze boven te houden en het afdrijven in de snelle stroom te beletten. Cornelis maakt de zaak uit: hij heeft al wat lianen gehaald, bindt die Jong Suriname op avontuur. 13 halverwege de korjaal vast, houdt zelf één in de hand en geeft Max de andere. Zijn vader en Roland gaan nu tussen hen in schrijlings op de boom zitten, met voldoende ruimte, om de korjaal tussen hen te kunnen doorschuiven. Zij tillen ze bij de punt op, Cornelis en Max helpen trekken, tot de korjaal op de boom balanceert. Freddy, die achterin is gaan zitten, om ze rechthoekig tegen de boom te houden, zweeft nu tussen hemel en aarde, zwaait met z'n parel en doet tien vogels tegelijk na. Voorzichtig laten ze de korjaal nu aan de andere kant neer; Cornelis en Max moeten genoeg laten vieren, dat Ze dóór kan schuiven, maar tegelijkertijd genoeg tegenhouden, dat de punt geen water schept. Tenslotte zijn ze veilig over en zetten de tocht voort. Vroeger dan gewoonlijk kijkt Prince naar een goede kampgelegenheid uit, hetgeen vanaf de rivier moeilijker is dan op het land. Juist als hij een plek gevonden heeft, hoort hij het gehuil van een tijger, niet zo heel ver van hen vandaan. Ook de jongens hebben het gehoord, maar Max en Ro kunnen het geluid eerst niet thuisbrengen. „Wat is dat?" ,,'n Tijger"! antwoordt Prince rustig, nieuwsgierig, hoe die twee het zullen opnemen. „De kippen van Washabo zijn zeker op," spot Roland. „En nou wil-ie aan ons beginnen," vult Max aan. Maar als Prince op 't zelfde ogenblik naar de oever stuurt en zegt: „Hier kunnen we kamperen", kijken ze hem allebei verschrikt aan. Meent hij dat? Vanuit de boot op het veilige water is het goed spotten met tijgers, maar nu ze aan land moeten, vinden ze niets meer te spotten. „Kunnen we niet aan de andere kant gaan kamperen? vraagt Max. „Daar kan evengoed een tijger zijn en deze kan best overzwemmen; wat geeft dat nou? Ze doen heus niks; voor alle veiligheid zullen we de hele nacht vuur aanhouden, dan kun je helemaal gerust zijn. Max is allesbehalve gerust en Roland is het met z'n vrind eens: een tijger, die er misschien is of misschien komen kan, is nog heel wat anders dan een tijger, die je hoort brullen! Als om hun bezwaar kracht bij te zetten, laat de tijger zich nog eens geducht horen, terwijl Cornelis de zaak er niet beter op maakt door te vertellen: „Dat is §een kippendief, dat is de zwarte tijger!" Prince geeft toe; ze varen door en een eind verder vinden ze aan de overkant een geschikte kampeerplaats. Max maakt zich ongewoon verdienstelijk met hout sprokkelen voor het vuur, dat vannacht aan moet blijven. Ook Roland sleept met halve boomstammen, die hij met hun kleine bijl aan blokken hakt; dat blijft goed smeulen! Als de anderen hen uidachen, worden ze er wat verlegen mee, maar gaan toch door. Een voorgevoel zegt Roland, dat er vannacht iets ernstigs gebeuren gaat; wat weet hij niet; hoe hij het keren kan ook niet; maar hij is onrustig en kan niet stil blijven zitten. „Maar jongens", probeert Prince hen gerust te stellen, „wees toch niet zo kinderachtig! Als dit nou jullie eerste nacht in 't bos was, zou ik het begrijpen. In de andere nachten zijn er tijgers heel wat dichter bij ons kamp geweest, dan die we zo pas gehoord hebben en toen waren jullie niet bang. Waarom nou wel?" Ja, waarom? Waarom voelt Ro zich ellendig vanavond, zo vreselijk eenzaam in het woud? Waarom verlangt hij ineens ontzettend sterk naar het eind van de reis, naar de stad, naar Nickerie, naar mensen en huizen ? Krijgt hij ineens heimwee? Is zijn zucht naar avontuur nu al voldaan? Is het de reactie op het ongewone leven van de laatste tijd of op de drukke dag van vandaag? Was het toch niet beter geweest, om in de hete uren te rusten in de schaduw, in plaats van als dollen de rivier af te racen? Begon het oerwoud zich te wreken op den vermetele, die zijn gebied betreden had? Stegen de bosdampen hem naar het hoofd? Of was het maar een van zijn buien en zou hij morgen weer gewoon zijn? Onbewegelijk bleef Roland staren in de kleine vlammetjes van het vuur; ze hadden afgesproken om de beurt een uur te waken en het vuur te onderhouden. Zolang dat vuur brandde, had Prince verzekerd, waren ze zo veilig als midden in de stad. Max had er niet van willen horen, dat een ander zijn beurt zou overnemen, en Ro, na wien hij aan de beurt kwam, had plechtig moeten beloven hem wakker te maken. Zou het al geen tijd zijn? Hij keek op Max' horloge: bijna twee uur. Dan werd het tijd, om zijn vriend te wekken; als hij hem naar wakker kon krijgen, zo midden in zijn slaap! Doch dat viel mee; Max bleek niet zo vast te slapen als anders en was tamelijk vlug zijn hangmat uit. Samen stookten ze het vuur wat op, legden een paar nieuwe blokken klaar en toen ging Ro naar zijn hang- mat. Graag had hij nog wat willen praten, maar hij wilde zijn vriend, die zijn uur waken begon, niet met sombere gedachten lastig vallen; daar zou Max maar al te gevoelig voor zijn! „Kun je wakker blijven, Max?" vroeg hij alleen nog. „Natuurlijk, wat denk je nou? Ga maar gauw slapen!" Eenmaal in z'n hangmat, bleek de slaap toch sterker dan al zijn sombere gepeinzen en sliep hij spoedig in. Max begon zijn waakuur met de beste bedoelingen; hij zou nu 'ns laten zien, dat hij best wakker kon blijven, als het moest. Het eerste half uur ging het goed; het nieuwe van de bezigheid prikkelde hem: hij was op tijgerwacht! Wat zou hij daar later over kunnen vertellen! 't Scheelde maar één letter met tijgerjacht! Tenminste, als-ie in 't Hollands zou vertellen; in 't Neger-Engels zou de aardigheid niet opgaan. Gek eigenlijk, waarom hadden ze nou wel van wacht wakti gemaakt en niet van jacht jakti? Waarom? Ja, waarom deden ze zoveel wel en deden ze zoveel niet? waarom Zat hij nou b.v. op een blok hout en ging hij niet in zijn hangmat zitten? Vandaar kon hij toch evengoed kijken, of het vuur aan bleef? Zo, dat zat veel beter; alleen had je geen steun in je rug. Maar waarom zou hij niet wat opzij leunen; als z'n benen maar buiten de hangmat bleven, kon je toch goed wakker blijven. Want wakker moest-ie blijven, natuurlijk! Wat zouen ze wel van hem zeggen, als-ie in slaap viel? Dan zou het vuur uitgaan en dan. ja, wat dan nog? Ze hadden nog elke nacht zonder vuur geslapen, waarom nou ineens met vuur? O ja, vanmiddag hadden ze een tijger gehoord; maar nou was het stil, heel stil! Als-ie z'n hoofd achterover liet leunen, zag-ie net door de bladeren heen een paar sterren. Man, wat waren die ver! Zou het daar ook zo stil zijn? Nou waren die sterren ineens weg! Waar waren ze nou gebleven? Enfin, ze moesten het zelf maar weten; hier was het in ieder geval stil, heel stil...... Roland zou onmogelijk kunnen zeggen, waarvan hij wakker was geworden, maar ineens was hij wakker en zich meteen volkomen van alles bewust, 't Was pikdonker om hem heen, maar...... 't had niet donker moeten zijn; er moest toch vuur branden; dat hadden Ze toch afgesproken? Een enkele hoofdbeweging overtuigde hem, dat het vuur uitgegaan was; nergens een glimpje meer te zien. Vaag meende hij de andere hangmatten te herkennen en, ja, dat leken wel twee benen, die uit een der hangmatten omlaag hingen. Dan sliep Max; natuurlijk, dat was het! Max was er bij gaan zitten in z'n hangmat, was in slaap gevallen en had het vuur laten uitgaan. Zou hij opstaan en het opnieuw aanmaken? Of zou er toch geen tijger komen vannacht? Maar als er juist 'ns een kwam, als hij in 't donker rondscharrelde? Al zijn angst kwam weer terug en nu was het donker, dus niet veilig. Nee, hij voelde het: voor geen duizend gulden ging hij nu zijn hangmat uit! Zou hij Max roepen? Eer hij die wakker had, waren ze allemaal wakker! Wat zou dat? Dan kon hij zeggen, dat hij gemeend had iets te horen; ze konden hem gerust uitlachen; maar dan was er weer vuur, dan was er veiligheid; dan waren er weer vertrouwde stemmen! Zou hij? Of enkel Freddy roepen en vragen, of die het vuur wilde aanmaken? Max had het laten uitgaan, dus...... nee, dus niet Freddy, maar hij, zijn vriend moest het weer voor hem aanmaken! En daarbij: als er 'ns een tijger kwam, terwijl Freddy bezig was en dezen aanviel, zou hij, Roland, het zichzelf ooit kunnen vergeven, dat hij een kleine jongen in 't" lachte Roland, een beetje bang, dat de dokter boos zo worden, „bij koelies begint het altijd met salaam, maar het emdig ^Han is de vrede meestal zoek!" voegde de dokter er lachend aan toe. „Maar zou dat alleen bij de Hindoestanen zo zijn. Daar durfden de jongens niet op antwoorden, maar dokter Han mansingh begreep wel, wat ze dachten. „Ze zeggen altij , at w j gierig zijn, maar ik geloof niet, dat wij de enigen zijn, die graag geld Zien. ') Wees niet brutaal! a) 't Komt er niet op aan. ") Salaam: de gewone Hindoestaanse groet. „Gierig zijn en graag geld zien is nog wat anders," waagde Roland te zeggen. „Natuurlijk, maar gierig zijn en zuinig zijn is ook nog wat anders. Is het gierigheid, als een Hindoestaan zich met het armste hutje en de eenvoudigste kleren tevreden stelt, om met het gespaarde — noem het voor mijn part bijeengeschraapte — geld zijn godsdienstige feesten op te luisteren en bij zijn familiefeesten zijn gasten rijkelijk te onthalen? Is het gierigheid, als een Hindoestaan zich met een dhotiJ) tevreden stelt, om met het uitgespaarde geld zijn vrouw op feestdagen te doen pronken in goud en zilver en zijde en kant; of daarmee zijn zoon in staat te stellen een vrouw van zijn kaste te trouwen? Geloof me, jongens, de zaak is niet zo eenvoudig, als je wel denkt, en „Ze vertellen anders heel wat erge dingen van de koelies" viel Roland onbeleefd in de rede. „Ze vertellen, ja, ze vertellen, dat weet ik en begrijp het ook. Het is voor de Creolen ook niet plezierig, wat ze ondervinden; van het begin af hebben ze met minachting op de „koelies" neergezien en nog! Maar die „koelies" vormen tegenwoordig niet alleen de grote bevolkingsgroep van Suriname, ruim 36.000, maar door hun schraapzaamheid — zoals het dan heet — hebben ze zich in de laatste tien jaren hoger weten op te werken, dan de Creolen in vijftig jaar. Hoeveel rijstpelmolens, auto-garages, barkassen, winkels en zelfs plantages zijn al niet in Hindoestaanse handen? In hoeveel winkels en kantoren worden de gewichtigste posten niet door Hindoestanen ingenomen? Scholen en cursussen en zelfs de Koloniale Staten staan voor ons open. Dat alles is niet pleizierig voor de Creolen, en daarom begrijp ik heel goed, dat ze ons niet zetten kunnen en van alles over ons vertellen; maar daarom is dat „alles" nog niet waar." „Zijn er in de stad nog meer koelie...... ik bedoel Hindoestaanse dokters?" vroeg Max. „Nog niet, maar er zijn wel verschillenden in de maak op de Geneeskundige school van Paramaribo." „Wat voor diploma moet je hebben, om daar op te komen?" Dokter Hanumansingh lachte. „Begin je zin te krijgen?" ') Dhoti: lange doek, die verschillende malen om de lendenen gewikkeld en tussen de benen doorgehaald wordt. 'k Weet nog niet, 't is zo'n lange studie." '„Hoe laat zouden we in de stad zijn?" vroeg Ro opeens. 'k Heb de zieken één voor één gevraagd en ze willen allema vannacht doorvaren; volgens den motorist hebben we zowel in de Coppename als in de Saramacca het water mee; als er niks bijzonders gebeurt, kunnen we morgen vóór twaalf uur in de stad zijn. Morgen in de stad! 't Was maar goed, dat de dokter wat ging lezen. Hoe aandachtig de jongens ook geluisterd hadden, nu voelden ze allebei behoefte er aan, om een tijd stü te zitten en die gedachte te verwerken: morgen in de stad! En dan? Roland had gezegd, dat er familie van vaders kant in de stad woonde; daarover had hij zijn moeder wel eens horen praten; maar die familie had nooit iets van zich laten horen; leefden ze nog we . Hoe heten ze eigenlijk en waar wonen ze? Dat ze hem zouden opnemen in huis, daar was-ie zeker van, daar kende hij zijn volk te goed voor; al waren ze misschien arm, een plek op de grond, om te slapen, een mok fajawatra en een bordje rijst zou er altijd wel voor hem zijn. En wat had hij meer nodig? Maar hoe zou hij hen vinden? Ste je voor, dat ze niet eens Immanuel heetten! Hij kon toch onmogelijk op de steiger van Paramaribo aan de eerste de beste zeggen*. M n vader heet Immanuel en hier woont familie van hem; hun naam en woonplaats weet ik niet; weet U het? Hij schoot ineens in een lach; 't leek wel een raadseltje! Toch wel avontuurlijk! Zou Max begrijpen, in welke moeilijkheid hij zat? Op Washabo had hij royaal gezegd: ik heb familie in de stad; zou Max begrepen hebben, dat hij verder niks wist? Max kende de stad, maar hoe kon hij hem helpen zoeken. Trouwens Max mocht van hem geen last hebben; die had wel wat anders aan zijn hoofd. Maar misschien verkeerde die in dezelfde moeilijkheid; hij had gezegd: ik ga moeder zoeken; dus scheen hij niet te weten, waar z'n moeder zat. Wel wist-ie tenminste haar naam; en omdat ze bij de politie zeker z'n vader zouden kennen, zou die politie ook wel kunnen uitzoeken, waar zijn moeder was. Maar Ro had een vaag vermoeden, dat zijn vriend liever mets aan de politie vroeg. Hij keek eens naar Max, die met dromerige ogen voor zich uit staarde en zelfs geen teken van belangstelling toonde, toen de barkas met een grote bocht van de Wayombo in de Coppename kwam. Juist zoals Roland dacht, zat ook Max te piekeren over wat er morgen gebeuren ging. Hij kende in de stad genoeg mensen, die wel Zouden weten, waar zijn moeder woonde; maar als hij één ding zeker wist, dan was het dit: hij zou nooit aan kennissen kunnen vragen: weet U, waar mijn moeder woont? Hij zou niet kunnen uitleggen, waarom hem dit onmogelijk was; hij wist enkel: dat nooit! Maar wat dan? Hoelang zou hij door de stad moeten zwerven, voor hij zijn moeder gevonden had? Eigenlijk gek, dat zijn vader geen brief voor hem had meegegeven, om hem te zeggen, bij wie hij logeren kon. Vader was immers van plan geweest, hem naar de stad te sturen; dus had hij toch zeker al iemand voor hem gezocht, bij wie hij in huis zou kunnen komen. Er moest een briefje zijn voor hem; ook over Natiman, of die nou al gepakt was of niet. Ineens stond Max op, ging naar den motorist, die aan 't stuur zat en vroeg zo onverschillig mogelijk: „Heb je nog wat voor ons meegebracht uit Nickerie, baas?" „Niks, maar ik geloof wel, dat de bootsman nieuwsvoor je heeft; dien heb ik tenminste met je vader zien praten." Zie je wel! Vader had aan hem gedacht! Vader had voor hem gezorgd! „Waar is de bootsman, baas?" „ n Beetje geduld, boy! De bootsman is de hele nacht aan 't stuur geweest en slaapt nou." „Waar dan?" „Achterin; hier was geen plaats; de kajuit moest vrij blijven voor den dokter en voor jullie, had de Commissaris gezegd." „Achterin? Tussen de melaatsen????" „Waarom niet? De dokters kletsen maar wat over besmettelijkheid en al die geleerdheid meer. Wie zich niet aan z'n treef houdt, wordt melaats; wie nooit eet, wat zijn treef is, wordt ook nooit melaats; dat is de hele zaak! Maar laat de dokter dat niet horen, anders begintie weer te schelden op ons bijgeloof en onze achterlijkheid en zo meer. Doch ik vind het op mijn beurt bijgeloof en achterlijkheid, dat morgen in de stad heel de boot moet ontsmet worden! Gekheid! Er lopen in Suriname twee maal meer melaatsen rond dan in Chatillon Bethesda en Majella *) opgesloten zitten. Denk je, dat ze al de plaatsen ontsmetten, waar die vrij rondlopende melaatsen geweest zijn? Enfin, laten we er over zwijgen. Als je erg nieuwsgierig bent, ) De drie melaatsen-inrichtingen, resp. van het Gouvernement, de Protestantse en de Roomskatholieke Zending. ga dan naar den bootsman toe en vraag hem, wat je vader gezegd heeft/' Erg nieuwsgierig was Max wel en bang voor de melaatsen was hij niet; maar wat zou de dokter er van zeggen? Deze scheen iets gehoord te hebben, want toen Max van het stuurbankje in de kajuit kwam, keek hij op van zijn boek en vroeg: „Wel?" Max besloot het er op te wagen: „Dokter, mogen we achterin komen? Ik moet den bootsman wat vragen." „Ga je gang, maar niemand aanraken en als je terugkomt, was voor alle veiligheid even je handen daar in die bak met sublimaat. 't Klonk zo eenvoudig na wat de motorist allemaal gezegd had, dat Max met grote ogen den dokter bleef aankijken. Deze glimlachte. „Vindt je dat zo gek?" „Juist niet, maar ik dacht — hoe zit dat nou eigenlijk met die besmettelijkheid?" „Als we dat precies en zeker wisten, dan waren we een heel stuk verder, boy! Voorzover we nu weten, is melaatsheid zeer zeker besmettelijk. doch de baccil, die ze overbrengt, kan maar heel kort buiten het menselijk lichaam leven en alleen door een wondje in het bloed komen. Dat is dus het gevaar: als je een wondje, b.v. aan je hand hebt, melaatsen aanraken op een plaats, waar ze open wonden hebben!" „Anders niet?" „Voor zover we weten, niet; daarom kan het van de ene kant gebeuren, dat iemand jaren en jaren met melaatsen omgaat, zonder zelf melaats te worden, terwijl van de andere kant die dagelijkse omgang, vooral voor ondeskundigen, ook een dagelijks bezwaar voor besmetting is. Daarom moet je altijd diep respect hebben voor mensen, die melaatsen willen verplegen; al zijn ze deskundig, ze zijn altijd in gevaar, juist bij het verbinden, wat soms zes of acht keer per etmaal moet gebeuren! Daarbij komt, dat melaatsen niet altijd de aantrekkelijkste en dankbaarste patienten zijn! Maar ga gerust achterin en praat wat met de zieken ook; dat is weer een kleine afwisseling voor hen op de lange reis." 't Was niet de eerste keer, dat de jongens melaatsen ontmoetten, maar nu ze er een twaalftal in die kleine ruimte bijeen zagen, de meesten deerlijk misvormd, raakten ze er zo diep van onder de indruk, dat ze in 't begin aan geen bootsman of wat ook dachten. Voelden ze zelf het scherpe contrast, dat ze vormden? Twee stevige, gezonde, netjes geklede boys, tussen die wrakken van mensenlichamen, scherp getekend door melaatsheid, vervuiling en bittere nood! „Hé, Roland, Max!" hoorden ze ineens. Meteen herkenden ze een koeliejongen uit Nickerie, die altijd bij hen in de klas gezeten had. „È, è, Ramkumar!" Tegelijk waren ze bij hem. „Ga jij ook naar. naar de stad? Hoe...... De vraag bleef steken; waarom vragen, hoe hij het maakte? „Wat gaan jullie in de stad doen?" „Werk zoeken", antwoordde Roland meteen voor zijn vriend. „Jij wou altijd meester worden, weet je nog?" Een berustende glimlach verzachtte het strakke, bronskleurig gezicht, dat nog niet aangetast scheen door de ziekte. „Ik zei: ik zal meester worden! God zei: je zult melaats worden! Wat zal ik doen? Malik ke ittsja hai!" Deze laatste woorden had Max heel dikwijls opgevangen van koelies, bijna even dikwijls als „paisa". „Wat betekenen die woorden toch?" vroeg hij aan Roland. Ramkumar gaf zelf antwoord: „Ze betekenen: 't is de wil van God." „Maar vindt je het dan niet vreselijk?" „Natuurlijk; maar ik heb geleerd: alles gaat voorbij en er bestaat een ander leven, waarin niemand meester en niemand melaats is, waar we alleen maar gelukkig zijn." „En hoe vinden je vader en moeder het?" „Vader vindt het verschrikkelijk; hij heeft veel gehuild, omdat hij nu alleen met m'n drie zusjes achterblijft. Moeder is ook melaats en is verleden jaar al naar de stad gebracht. Zeg 'ns, zou je voor één gulden veel kunnen krijgen, 'n mooie sluier of zo?" „Hoe bedoel je?" „Kijk, toen ik hoorde, dat ik naar de stad ging en moeder zou terugzien, wou ik wat voor d'r meebrengen, wat ik zelf verdiend heb. En toen heb ik me verhuurd aan mijnheer Mac Colm — je kent hem wel, dien Engelsman — om z'n erf te wieden en die heeft me een gulden gegeven; hij zei, dat-ie niet meer kon missen; 'k geloof, dat-ie veel geld nodig heeft, om te drinken; d'r lagen tenminste onder z'n huis een heel stapel lege flessen." „En hoe lang heb je er over gedaan?" „Twee weken; ik kan niet vlug werken en het doet toch al zo'n pijn." Eerst nu zagen Max en Ro de afschuwelijke knobbels aan Ramkumars handen. Roland werd woest. „Je bedoelt, dat je twee weken met die handen zo hard mogelijk gewerkt hebt en daarvoor een gulden gekregen?" De koelie-jongen begreep Rolands kwaadheid verkeerd en angstig klonk het: „Ja, ik weet, eigenlijk mogen melaatsen van de politie niet werken en m'nheer Mac Colm zei ook, toen ik wat meer vroeg: wees blij, dat je wat krijgt; als de politie het hoort, nemen ze die gulden nog af. Maar jullie zult het toch niet zeggen?" „Wees maar niet bang; aan de politie zullen we niks zeggen: maar, bij God, zo gauw ik weer in Nickerie kom, zal ik dat beest van 'n Mac Colm eens wat zeggen!" Ramkumar begreep het nog maar half en keek hulpeloos naar Max. Deze had ondertussen z'n plannetje gemaakt. „Hoe ga je wat kopen in de stad?" „Dokter Hanumansingh heeft die gulden; hij zal er ook niks van Zeggen en er zoveel voor kopen, als-ie krijgen kan." Ro lachte schamper. „Dat zal niet " Juist bijtijds viel Max hem in de rede: „Dan ben je goed af; de dokter weet natuurlijk precies, waar-ie zijn moet. En in de stad kun je voor een gulden veel en veel meer krijgen dan in Nickerie!" Ramkumar keek vol spanning naar Max en merkte niet, hoe deze zijn vriend met de voet aanstootte. „Moeder heeft altijd verlangd naar zo'n mooie, wit-zijden sluier met van die zilveren sterretjes er op, je weet wel. Maar die kosten wel zes gulden bij de Syriërs in Nickerie; zouen ze in de stad goedkoper zijn?" „Vast," antwoordde Max; „je weet, ik ben jaren lang in de stad geweest en weet er alles van." Ineens had hij erge haast om weg te komen, maar beloofde nog eens een praatje te komen maken. Ro begreep er niets van: hoe kon Max dien jongen nou voor niks blij maken? Hij begreep wel, wat Ramkumar bedoelde; met Koniverjari liepen er heel wat koelie-vrouwen mee op te scheppen; maar als die in Nickerie zes gulden kostten, zou de dokter ze toch vast niet voor één gulden krijgen in de stad. Hoe kon Max dat nou zeggen? Toen ze weer naar voren wilden gaan, werden ze aangeroepen: „Hé, Suratno, kom horen; 'k heb een boodschap van je vader voor je." Het was de bootsman, die door het harde praten van de jongens wakker was geworden. Max was zo vol van zijn plan, dat hij eerst riep: „Ja, dadelijk", maar toen bedacht hij zich en vroeg nieuwsgierig: „Wat heeft vader gezegd?" „Hij heeft een telegram gestuurd naar de stad en je gaat iemand aan de steiger vinden, om je af te halen?" „Wie?" „Dat vroeg ik ook, maar dat wou hij niet zeggen; misschien was degene, aan wie hij het gevraagd had, belet, om zelf te komen en wil een ander sturen en dan zou het maar tegenvallen." „Hoe gaan ze in de stad weten, op welk uur we aankomen?" vroeg Roland. „Bij Uitkijk telefoneren we aan het hospitaal, dat we ongeveer drie uur later aan de steiger zijn; daar kunnen ze vragen." Max begreep er uit, dat vader naar z'n moeder getelegrafeerd had; als die nou aan de steiger kwam, was alles goed! Maar nou eerst voor dien koeliejongen zorgen! In de kajuit terug, moest dokter Hanumansingh hen er aan herinneren, hun handen te ontsmetten. Dan ging Max naar z'n trommel en Ro hoorde geld rammelen; nu begon hij te begrijpen. Echt Max! „Dokter, wilt U me een groot pleizier doen?" „Natuurlijk, boy!" "Toen lachend: „Javanen schijnen toch ook niet afkerig van paisa!" „Ik ben nog nooit zo blij geweest, dat ik geld had, als nu! U hebt een gulden in bewaring van dien melaatsen koelie-jongen, om er zoveel mogelijk voor te kopen voor z'n moeder, is 't niet?" „Ja, ik zal proberen, wat ik krijgen kan; hij had graag een echt zijden sluier, maar dat gaat niet voor één gulden." Max legde resoluut vijf gulden op het tafeltje van den dokter neer. „Neemt U deze er dan bij, dokter; 'k heb hem gezegd, dat in de stad alles veel goedkoper is, dus hij hoeft nooit te weten, dat wij er wat bijgedaan hebben." Aarzelend nam de dokter het geld op. „Ik vind het heel mooi van je, maar is het niet te veel? Geef nou liever ƒ 2.50, dan doe ik er ook ƒ 2.50 bij." „Nee, dokter, besteed U uw ƒ 2.50 voor de andere melaatsen; 'k geloof, dat er wel meer bij zijn, die wat steun kunnen gebruiken. Laat ons tweeën nou voor dien jongen zorgen; ik denk, dat we nooit in ons leven zulk een goed gebruik van geld kunnen maken als zo!" „Maar zou je vader het goed vinden?" „Natuurlijk; die had ons tien gulden gestuurd voor de reis, maar we zijn zo goedkoop uit geweest, dat we meer dan de helft over hebben! Weet je nog, Ro. En om de dokter te beletten er nog verder over te spreken, begonnen ze nu allerlei herinneringen uit de laatste weken op te halen. Dat Freddy's naam daarbij telkens weer genoemd werd, spreekt vanzelf. Ook over Natiman vertelden ze den aandachtig luisterenden dokter, ze waren den Javaan bijna helemaal vergeten en aan wraakplannen dachten ze zeker niet meer. Nu er zelfs kans was, dat Max' moeder aan de steiger zou staan, kon Max een zekere dankbaarheid koesteren voor dengene, die de oorzaak van de hele reis was geweest! Toen ze van Awaruwape den koning aller tijgers verteld hadden, vroeg Max opeens: „Hebben de Hindoestanen ook zulke verhalen, dokter?" „Die hebben het Ramain, is 't niet?" viel Roland in; „tenminste, daar hoor je ze dikwijls over praten, dat is een soort heilig boek, geloof ik." Dokter Hanumansingh werd ineens ernstig. „Maar Javaan, weet jij dat niet? En jullie hebben nogal het meeste van ons overgenomen!" Max moest bekennen, dat hij er nooit van gehoord had, maar voegde er meteen aan toe, dat een reis in gezelschap van een Hindoestaanse dokter 'n mooie gelegenheid was, om dat tekort aan te vullen. „Ja," vond ook Roland, „wij hebben nou zoveel verteld, nou is het uw beurt. Gaat die Ramain ook over spinnen of tijgers of andere dieren?" De dokter schudde het hoofd. „Waar zou de Ramayana — of Ramain, zoals de gewone mensen zeggen — anders over gaan dan over Rama? Over Rama en Sita en Lakshmana en ja, over al de grote helden van de oudtijd?" „È, è, zeggen daarom ook de koe......ik bedoel de Hindoestanen, als ze elkaar tegenkomen, zo dikwijls: Ram, Ram, Sita-Ram?" „Je hebt goede oren, Roland", sprak de dokter vriendelijk. „Daar kan ik ook goed mee luisteren, naar wat U ons gaat vertellen", antwoordde Roland en ging er eens makkelijk bij zitten. Dokter Hanumansingh vertelde maar al te graag. En terwijl het snel invallende donker de eeuwig groene oevers met hun machtige woudreuzen aan hun oog onttrok, zagen ze in hun verbeelding de helden uit de grijze oudheid herleven in al hun macht en schoonheid en dapperheid en trouw. Inhetonverwinnelijke Ayodhya, door Manoe, den vader der mensen aan de voet der Himalaya gegrondvest, verschijnt Rama, de koningszoon, in wier! goden en mensen hun welgevallen hebben. Schoon is hij als een god; donker de kleur van zijn gelaat en groot zijn stralend oog, aan de lotusbloem gelijk. Reeds spoedig toont hij zijn onvergelijkelijke dapperheid en sterkte in de strijd tegen de boze Rakshasen, dienaren van den zwarten Ravana, den vorst der reuzen. Om Sita, de beminnelijkste aller vorstinnen tot echtgenote te krijgen, moet hij de boog spannen, die alleen god Shiva kon hanteren. Glimlachend bindt hij, als ware het spel, de sterke pees en spant met ijzere vuist de reuzenboog. Maar 't wapen blijkt te zwak voor Rama's hand en breekt door midden, splijtend als de bergtop en het rotsgevaarte, dat getroffen wordt door Indra's bliksemschicht. Onmetelijke vreugde heerst bij de maandenlange huwelijksfeesten, maar dan beginnen Rama's schier eindeloze beproevingen. Om een lichtvaardig gezworen eed van zijn vader, koning Dasharatha kan hij de troon niet bestijgen, gaat in ballingschap en lijdt de bitterste ontberingen met Sita, zijn gemalin en Lakshmana, zijn jongere broer, die beide uit vrije wil zijn ballingschap delen. Nu is het uur der wraak voor Ravana gekomen. In zijn rijk met edelgesteenten versierde en door twee monsters getrokken wagen rijdt hij door de lucht naar het bos, waar Rama met zijn echtgenote en broeder woont. Maritja, de boze geest, komt den reuzenvorst te hulp. Hij verandert zich in een schoon gevlekte, goud-bonte gazel en vertoont zich in de buurt van Rama's kluis. Sita vraagt haar echtgenoot het schone dier voor haar te vangen en beide broers jagen de geheimzinnige gazel na tot diep in het bos. Ondertussen maakt Ravana zich van de weerloze Sita meester en voert haar in zijn wagen mee naar zijn onneembare vesting. Djayatoe, de koning der gieren, hoort Sita's hulpgeroep en snelt haar te hulp. Maar tegen Ravana's reuzenkracht is hij niet bestand en als een dor blad valt de gierenkoning stervend ter aarde, waar Rama hem vindt en verneemt, wie zijn echtgenote ontvoerd heeft. Voort gaat Ravana's tocht door het luchtruim en als een gouden gordel op het zwarte git schitterde in het zonlicht de schone Sita naast het zwarte lichaam van den reus. Aangekomen in het verre Lanka, blijft Sita doof voor alle beloften en bedreigingen van den koning der reuzen en weigert heldhaftig haar trouw aan Rama te breken. Deze verzamelt een leger en trekt op, om zijn gemalin te bevrijden. Schier hopeloos is de onderneming: boze geesten en natuurkrachten moet hij bestrijden en ver, eindeloos ver is het land der reuzen. Maar Rama en de trouwe Lakshmana houden vol en eindelijk staan de twee legers tegenover elkaar in slagorde. Geweldig was de strijd, die toen ontbrandde! Reeds spoedig scheen de dapperheid van Rama en de zijnen niet bestand tegen de bovennatuurlijke macht van Indradjit, Ravana's oudsten zoon. Diens onzichtbare pijlen, welke in slangen veranderen, treffen Rama en Lakshmana, omstrengelen hen en als twee geknakte banieren zijgen de broeders ter aarde neer. Hun leger begint te wijken en de laatste schemering van hoop schij nt uitgeblust voor de ongelukkige Sita, die van verre getuige moet zijn van deze al te ongelijke worsteling. Daar verheft zich plotseling een geweldige storm; zwarte wolken bedekken het uitspansel; het water kookt in de diepte der zee; de bergen wankelen op hun grondvesten en de bomen aan de kust drijven ontworteld rond op de schuimende golven van de Oceaan. De dieren der aarde en de monsters der zee vluchten naar hun schuilhoeken; de rivieren staken haar loop en de titanen zelf sidderen in de donkere holen der onderwereld. Te midden van die strijd der natuurkrachten daalt uit de donkere hemel de heilige adelaar, Garoeda, de gevleugelde bode van Vishnoe, den allen-beheersenden Zonnegod, op het slagveld en verjaagt de giftige slangen, die Rama en Lakshmana omstrengeld houden. Nu woedt de strijd weer met nieuwe hevigheid. Ravana gebruikt al zijn reuzenkracht, maar wordt tenslotte in langdurig tweegevecht door Rama gedood. Sita bewijst door de vuurproef haar twijfelenden echtgenoot, dat zij hem trouw gebleven is en eindelijk geniet Rama de welverdiende rust in een tijdperk van ongekende welvaart, dat nu nog de gouden eeuw van Indië genoemd wordt. „Hè," zucht Roland, als de dokter blijft zwijgen, „dat was een mooi verhaal!" „Is er ook iets van waar?" vraagt Max. „Moet je nooit vragen", vindt Roland, „als 't maar mooi is!" Dokter Hanumansingh is helemaal niet verstoord over Max' vraag. „Hoe gaat het met zulke verhalen? Als je klein bent, geloof je er alles van; dan komt er een tijd, dat je er niets van gelooft; en tenslotte leert het leven je — als je tenminste niet hardleers bent — hoeveel waars er in schuilt, maar een beetje anders dan je vroeger dacht. Maar kom, nou niet te diepzinnig worden! Wat zouen jullie er van denken, om eens te gaan slapen? 't Is nog wel vroeg, maar..... De gedachte daaraan doet Max zo verschrikkelijk gapen, dat de dokter geen antwoord afwacht en zich klaar maakt voor de nacht. Op hun vraag aan den motorist, of ze bij het omvaren van de Punt erg zullen schommelen, stelt deze hen gerust; in deze tijd van het jaar is het meestal nogal kalm en daarbij, straks blijven ze een paar uur op stroom liggen, om terwille van de zieken het rustigste uur af te wachten. Toch vertrouwen de twee jongens het nog maar half; ze zijn al eens slapend van een kajuitbank afgerold! Daarom gaan ze liever op de grond liggen. De dokter taait zijn hangmat schuin door de kajuit heen, ook opzij vastgebonden, om het schommelen te beletten. Hij wenst de jongens wel te rusten en zegt lachend: „Droom maar niet van Rama of Garoeda, hoor!" Maar Max en Ro denken aan geen Rama of Garoeda! Toen ze de eerste keer in een kajuit sliepen, hing er ook een hangmat boven hen, maar toen lag Freddy er in. En met de gedachte aan hun Indiaans vriendje slapen beiden in. NEGENDE HOOFDSTUK / Van weerzien en scheiden De motorist had goed gezien; 't was zo rustig bij de Punt, dat de jongens er niet eens wakker van werden. De dokter wel, maar na een uur voeren ze de Saramacca op en kon hij zijn onderbroken slaap weer voortzetten. De eerste zonnestralen maakten hem wakker; hij genoot van het heerlijke schouwspel, dat de rivier bood en vond het jammer, als de jongens dit zouden missen. Hij wekte hen en had de voldoening, dat ze hem er allebei dankbaar voor waren. Zelfs Max meende genoeg geslapen te hebben, had zelfs eerder wakker willen zijn, om Groningen te kunnen zien. Daar waren ze echter al voorbij en zouden volgens den motorist binnen een uur bij Uitkijk zijn. Dokter Hanumansingh had een klein kooktoestelletje bij zich, zette thee en nodigde de jongens uit, met hem te ontbijten. Onder eten, kijken en praten was het uur gauw om; de jongens begonnen Zenuwachtig te worden, naarmate het einde der reis naderde. Het eerste, wat ze van Uitkijk zagen, was een kerktorentje en spoedig lagen ze voor de sluizen. De dokter ging het huisje van de politiepost binnen, om te telefoneren naar het hospitaal; de zieken hadden de reis goed doorstaan en er hoefde maar voor vier patienten een brancard aan de steiger te zijn; de anderen konden wel lopen. Juist toen hij wilde afbellen, hoorde hij een paar andere stemmen in het kantoortje van het hospitaal en werd hem gevraagd: „Wacht U even, dokter, d'r is nog een boodschap, geloof ik." Een verward geluid van stemmen en dan klonk het: „Hallo, dokter! Er komt juist iemand binnen en die vraagt, of er ook een Javaanse jongen aan boord is; niet bij de zieken, maar een gewone?" „Jawel, Max Suratno met zijn vriend, 'n Creoolse jongen; die maken het ook allebei heel goed." Volgde weer wat onverstaanbaars en toen: „Dokter, de moeder van dien jongen laat vragen, of U hem Zeggen wilt, dat ze hem komt afhalen aan de steiger." Jong Suriname op avontuur. 15 „Goed, ja, maar wacht 'ns, staat er soms iemand te wachten, die ook moet telefoneren?" ...... „Nee, 'k zie niemand." „Goed, geef dan de hoorn aan Mevrouw Suratno en laat 'r even wachten; 'k zal Max roepen, dan kan-ie zelf even met z'n moeder spreken." Roland had van dokters afwezigheid gebruik gemaakt, om Max te vertellen, dat hij niet wist, waar zijn familie woonde, zelfs niet eens, of die familie nog wel leefde en in Paramaribo was. Maar Max hoefde zich daarvan niks aan te trekken, hij zou zich wel redden! Max had gezwegen. Graag had hij gezegd: je gaat natuurlijk met mij mee, maar...... als er een vreemde aan de steiger stond? als hij bij vreemden in huis zou moeten? dat zouden natuurlijk Javanen zijn, kennissen van zijn vader; kon hij dan zo maar een Creoolse jongen meebrengen? „Max, gauw aan de telefoon!" riep de dokter. 'n Minuut later hoorde hij de stem, die hij zo lang niet gehoord had: „Dag jongen, ben jij daar? Kom je gauw? Maak je het goed? Zeg 'ns wat, dat ik je stem hoor!" Max kon maar één woord uitbrengen: „Moeder!" Dat ene woord bracht een korte pauze in het gesprek; toen klonk het weer: „Max, ik heb goed nieuws voor je, maar dat vertel ik je straks wel, als je thuis bent. Er is ook een boodschap van Roland z'n moeder gekomen, maar dat komt straks wel terecht. Vraag aan den motorist of hij zo hard mogelijk wil varen, zul je 't doen?" „Natuurlijk; moeder, Roland weet niet, waar zijn familie woont; mag hij zolang bij ons blijven?" „Dat spreekt toch vanzelf! Jouw vrienden zijn thuis altijd welkom; kom nou maar gauw! Dag jongen, tot straks!" „Dag moeder!" Ondertussen vocht Roland met de moed der wanhoop tegen zijn verdriet. Nee, nou niet kinderachtig zijn! Max was weggeroepen; straks in de stad zou Max voortdurend weg zijn; die had zijn familie, die had z'n kennissen; daar moest hij, Roland, blij om zijn! Ja, natuurlijk, voor hem was er niemand op de steiger; voor hem was er niemand in de stad; voor hem zou het honderdmaal beter zijn, als er nu geen kanaal en geen stad bestond; als ze gewoon door konden varen, de boven-Saramacca op, het binnenland weer in; weer nieuwe avonturen beleven, samen met Max! Onwillekeurig had hij zich afgewend en staarde, zover hij kon, de rivier op; hij wist, verderop woonden bosnegers; dat zou fijn wezen! Maar nee, Max was geen jongen, om te blijven zwerven in het binnenland; hij wel, hij zou balata-bleeder worden of goudzoeker; nee, geen goudzoeker......; maar Max hoorde in de stad thuis hè, die lastige tranen! Dadelijk kwam zijn vriend terug en dan moest hij blij zijn, blij om Max! Zijn heldhaftige poging, om vrolijk te kijken, werd rijkelijkbeloond. Daar kwam Max aangesprongen, zó uitgelaten, als Ro hem nog nooit gezien had. „Ro, moeder komt ons afhalen en jij moet natuurlijk mee naar ons huis, heeft moeder gezegd! Motorist, of U vlug wil varen, vraagt moeder!" Zijn vreugde werkte aanstekelijk; zelfs de melaatsen, die niet verstonden, wat hij riep, werden er door getroffen; een vriendelijke glimlach verhelderde hun stroeve, misvormde gezichten en er kwam glans in die donker-starende ogen. Ramkumar hing half over de rand van de barkas heen en zei: „Fijn voor je, Max, ik ben ook blij, dat ik mijn moeder weer terug zal zien!...... Door de sluizen kwamen ze in het Wanica-kanaal, dat de Saramacca met de Suriname verbindt en daarom ook wel Saramaccakanaal genoemd wordt. „Hoe komen ze aan die naam Wanica-kanaal?" vroeg Roland. Max wist het wel, maar was nog niet in staat, een verstandig antwoord te geven. „Dat is ook wat; waarom noemen ze jou Roland en mij Max?" Dokter Hanumansingh antwoordde: „Vroeger waren het twee kreken, de Dominee-kreek, die in de Suriname uitliep en de Wanicakreek, die in de Saramacca uitmondde; die twee kreken heeft men verbonden en er een groot kanaal van gemaakt en daarom " „Dokter, ik moet U nog bedanken, dat U me aan de telefoon geroepen hebt, ik vond het fijn!" viel Max in de rede. „Wat is dat nou," ging hij meteen door, toen de motor ineens op halve kracht begon te werken, „we zullen toch geen motor-pech krijgen?" „Kijk maar, wat er aan de hand is," zei de dokter en wees op een zwaar-beladen korjaal, die ze voorbijvoeren. „Als we met volle kracht varen, is de golfslag te sterk en zou zo'n korjaal water scheppen en zinken; daarom moeten we er op halve kracht voorbij." Ting-ting ging de bel naar de machinekamer en de motor werkte weer op volle kracht. „Bereid je er maar op voor, dat het nog wel 'ns een keer meer zal gebeuren, eer we in de stad zijn! We gaan nu meer bootjes ontmoeten; we zijn al bij de Leidingen." „Leidingen? Wat zijn dat?" vroeg Roland. „Wat je daar langs de kant ziet; de brede sloten, die in het kanaal uitkomen, noemen ze Leidingen! de stukken grond daartussen zijn verhuurd; meestal aan één man, die ze weer bij gedeelten verhuurt aan anderen." „En loopt er aan het andere eind van die grondjes een weg? Hoe heet die weg dan? Daar heb ik nooit van gehoord!" zei Max. „Dat komt uit", lachte de dokter, „er is ook geen weg; tenminste nog niet, maar ze gaan er wel een aanleggen." „Maar als je nou iemand hebben moet, hier langs het kanaal, hoe ga je zo iemand vinden? Dat is toch hopeloos zoeken?" meende Roland. „Welnee, juist niet; elke leiding heeft zijn nummer en dat nummer ...... kijk daar heb je precies zo'n bord; zie je, dat is Leiding 20; net zoals ze in de stad en in Nickerie huisnummers hebben, hebben Ze hier Leiding-nummers; alleen maar een eind verder van elkaar af." ,,'k Heb in Nickerie nog nooit naar een huisnummer gekeken; 'k Zou niet eens weten, of wij zelf er wel een hebben." „Omdat je straten en huizen van buiten kent; ik denk, dat de mensen, die hier wonen, ook niet op die nummers letten, maar voor vreemdelingen is het nodig. Veronderstel, jij wil me uitduiden, waar je woont in Nickerie, wat zou je dan zeggen? Waar woon je?" Roland haalde zijn schouders op. „Tegenover de politiepost." „Nou ja, dat 's toevallig. Neem nou b.v. Max; waar woont die?" „Aan 't zoetwaterkanaal, vlak bij de brug." „Nou ja, goed; maar de motorist, waar woont die?" „Aan de waterkant, waar die grote amandelboom op het erf staat." „En de bootsman?" „Een paar huizen voorbij de grote manjaboom in de Gouverneurstraat." De dokter begon zijn geduld te verliezen. „Nou ja, maar in die Gouverneurstraat zal toch ook wel iemand anders wonen, die niet dicht bij een brug of hoek of boom woont. Als nou een vreemdeling met de boot aankomt en jou vraagt, waar die mijnheer woont, wat Zeg je dan?" „Dan zeg ik: komt U maar mee, ik zal er U wel brengen, en dan verdien ik 'n bigi-sensi Tegenover zulke jongens-logica bleek de dokter met al zijn geleerdheid niet opgewassen; lachend gaf hij het op. Max had pret voor tien. „Goed, boy, mooi, je hebt het gewonnen van den dokter! Daar zal ik op tracteren; een rondje. ja, een rondje wat? Baas — tegen den bootsman, die aan het stuur zat — is er aan boord niks, om te tracteren, geen koek of vruchten of wat ook?" De bootsman schudde zijn hoofd. „Aan boord hebben we niks, maar als je vruchten hebben wilt, is daar wel aan te komen. De eerste korjaal, welke met bananen en andere vruchten naar de stad gaat en die we voorbijkomen, kunnen we aanroepen en dan kun je zoveel kopen, als je wil. 'k Zal wel waarschuwen." Max kreeg een idee; „Dokter, ik heb nog bijna twee gulden over en in de stad heb ik ze toch niet nodig; 'k heb ze voor de reis gekregen en kan dus best alles opmaken. Mag ik er straks bossen bacoven voor kopen en de melaatsen tracteren? Op het weerzien van m'n moeder!" „Natuurlijk, boy, maar dan doe ik mee; gisterenavond heb ik een rijksdaalder aangeboden voor dien jongen en dat wou je niet; nou komt-ie goed van pas! We doen 't geld bij mekaar en kopen er bacoven en sinaasappelen of wat ook voor! Is dat goed?" „Fijn, dokter!" Lang hoefden ze niet te wachten. Ting-ting-ting ging de bel, driemaal, tot teken, om te stoppen. Een grote korjaal met een heel koelie-huishouden, man, vrouw en drie kinderen er in werd aangeroepen en kwam achter langs-zij van de barkas. De dokter en de jongens kropen ook naar achteren en nu begon een markt in 't klein. Binnen een kwartier was de korjaal half leeg gekocht en kon de uitdeling beginnen: bacoven, sinaasappelen, manja's, sapatille's, papaja's, pomme de Cythère's, en een grote zuurzak. De man in de korjaal was wat blij met zo'n buitenkansje, maar moest natuurlijk klagen ') Bigi-sensi: lett. grote cent — 2cent. over de andere weken, dat het niet zo goed ging en hij vaak met de hele lading moest terugkeren of alles bijna voor niks weggeven! Dokter en jongens hadden wel een half uur werk aan hun tractatie; niet alleen moest alles eerlijk verdeeld worden, maar omdat bij verschillenden de vingers helemaal weggeteerd of in verband gewikkeld waren, moesten ze de vruchten voor hen klaar maken en in de mond geven. Een smakelijk werk was het niet; daarbij kwam nog de hitte en de vreselijke lucht die de melaatsen afgeven. Maar ze hielden dapper vol en toen ze eindelijk, overladen met de zegewensen der zieken, naar voren trokken, gevoelden ze zich gelukkig als nooit te voren. „Waar hadden het de Hindoestanen toch allemaal over, toen we weggingen?" vroeg Max; „je hoorde telkens hetzelfde woord, paressar, of zo iets, wat betekent dat, dokter?" „Parmeswar of Ishwar is de naam van God; ze baden Gods zegen over ons af." Max vroeg niet verder. Alweer God! Zouden de Hindoes aan dienzelfden God geloven, als van wien mijnheer Sloote gezegd had: God is Liefde? Als dat waar was, waren ze zo juist onder het helpen van die melaatsen zeker wel vlak bij God geweest? Misschien voelde hij zich daarom zo gelukkig! Enfin, in de stad zou hij wel iemand vinden om daar verder over te vragen; maar dan mocht er niemand bij zijn, zelfs Roland niet! „Saron!" riep de bootsman en wees op een kerktorentje, dat boven de bomen uitkwam. Nu kwam Max op bekend terrein en had Roland geen oren en ogen genoeg, om te luisteren en te kijken naar alles, wat zijn vriend hem vertelde en wees. „Kijk, Ro, daar die bomen, dat is de weg naar Lelydorp, waar de trein langs gaat; straks komen we onder de spoorbrug door bij Beekhuizen. Juist, hier in de bocht, kun je bootjes huren en zwemmen; zo gauw we de hoek om zijn zie je de brug van Poelepantje *), je weet wel, waar ze vroeger hun broek weer uit konden trekken, die ze in de stad moesten aanhebben. Zie je wel, daar heb je de brug; aan de ene kant kijk je in de Hernhutterstraat — deze hier is heel wat mooier dan die in Nickerie; hij komt uit op Saron, het kerkje, wat we zo pas gezien hebben, weet je wel? Aan de andere kant *) Poeloe-pangi: lett. doe je doek af. heb je de Koningstraat; daarlangs kom je in de stad, op de dokter, hoe heet die straat ook weer, waar de Koningstraat op uitkomt?" „Gemene Landsweg!" „O ja, en op de hoek van de Gemene Landsweg en de Wanicastraat 's Landsgrond Bonifaas, waar ze een paar honderd oude mannen en vrouwen verplegen. Wie weet, Ro, komen wij er ook nog eens!" Het schutten bij de sluizen van Beekhuizen ging gelukkig vlot. Van de hier gevestigde werkplaatsen der Koloniale Vaartuigen en Spoorwegen konden de jongens niet veel zien vanuit de barkas. „Hindert niet," vond Max, „daar gaan we later nog wel eens apart naar toe." Op de Suriname gekomen, werd Max stil; de aanlegsteiger was in zicht en, al was daarop nog niemand te onderscheiden, daar stond moeder! Ongevraagd nam de dokter zijn taak over, om Roland de voornaamste dingen te wijzen langs de waterkant, de gasfabriek, de ijsfabriek, Soekibakka en „Wat? Soekibakka? Wat betekent dat?" „Een grote houtzagerij, met allerlei rommel er omheen." „Ja, maar wat betekent het?" „Dat weet ik ook niet; moet ik jou nou vertellen, wat een NegerEngels woord betekent?" De steiger was afgezet door de politie en spoedig waren nu te onderscheiden een paar brancards en een aantal verpleegsters van het hospitaal; enkele meters van hen af een vrouw in Europese klederdracht, die onbeweeglijk naar de boot tuurde. Toen de jongens begonnen te zwaaien, nam ze haar zakdoek uit haar tasje en wuifde er even mee tot teken van herkenning. „Man, als mijn moeder daar 'ns stond!" dacht Roland, „wat zou die zwaaien en roepen!" Max had niet anders verwacht; zijn moeder zou zich in 't publiek nooit zo uiten, als de Creoolse vrouwen. Maar toen hij haar een paar minuten later omhelsde en haar met trillende stem in zijn oor hoorde fluisteren: „Max, jongen, ik ben toch zó blij!" wist hij volmaakt zeker, dat zijn moeder even gelukkig was als hij zelf! Wat zij echter onmiddellijk daarop deed, had hij niet verwacht en deed hem daarom dubbel goed. Zij trok Roland, die haar met een beleefd: Dag Mevrouw, een hand gaf, naar zich toe, drukte hem een kus op het voorhoofd en zei: „Ik dank je, Ro, voor alles, wat je voor mijn jongen gedaan hebt!" Roland kreeg het er bijna te kwaad van en was blij, dat ze meteen gewoon doorging: „„Laten we nu gauw naar huis gaan!" Nu volgde nog een hartelijk afscheid van dokter Hanumansingh, den motorist en bootsman, een herhaald wuiven en groeten van de melaatsen, en beladen met trommel en pakjes gingen ze de steiger af. Ofschoon het tegen twaalf uur liep en de zon fel brandde, stonden langs de wallekant toch heel wat mensen te kijken. Ro, die in Nickerie zo dikwijls onder de toeschouwers had gestaan bij de aankomst van een boot en altijd verlangd had, zelf ook eens zo gewichtig aan te komen, raakte nu totaal de kluts kwijt door al dat bekijks; toen hij weer tot zichzelf kwam, zat hij in een auto en reed met volle vaart door de stad, zijn mond open, maar hij wist niet, of-ie al è, è !gezegd qad of het nog doen moest! Tot zijn grote vreugde reed Max naar hetzelfde huis, waar ze vroeger gewoond hadden en zijn vreugde werd volmaakt, toen zijn moeder hem zei: „Weet je, wat de verrassing is, die ik nog voor je had? Omdat ik het in Nickerie nooit kon uithouden, heeft vader overplaatsing naar de stad aangevraagd! Toevallig is er een ander, die al lang om Nickerie verzocht had, omdat zijn familie daar woont en nu mogen ze ruilen. En al heel gauw! Vader en de kinderen komen met de volgende boot en dan blijven we voortaan weer gezellig onder elkander. Wat zeg je daarvan?" Begreep ze wel half, wat het voor Max betekende, voorgoed van die huishoudster af te zijn? Of begreep ze het maar al te goed? In ieder geval, zeging er vlug overheen: ,,'t Is voor jou ook beter; hier heb je meer dan in Nickerie gelegenheid, om verder te studeren." Ro zweeg, maar zijn schitterende ogen bewezen genoeg, hoe hij zich met zijn vriend verheugde in die onverwachte oplossing der voortdurende huiselijke moeilijkheden. Pas onder het eten werd er gesproken over Roland en zijn familie; toen bleek, dat de verrassing ook haar schaduwzijde had. Mevrouw Suratno had nog niet de moed gehad, om te vertellen, welke boodschap er voor Roland gekomen was; Max was totaal vergeten, wat ze daarover aan de telefoon gezegd had. Nu moest het hoge woord er uit. „Ja, Ro, het spijt me heel erg, maar voor jou heb ik geen verrassing; in datzelfde telegram stond ook: Ro thuis komen. Ik denk, dat je moeder het toch niet stellen kan zonder jou en je broertjes zullen ook wel erg naar je verlangen." Nee, dat was zeker geen verrassing! Max in de stad en Ro in Nickerie ! De twee vrienden gescheiden! En zo gauw al! Overmorgen ging de boot naar Nickerie; daarmee moest Roland weg en als de boot de volgende week naar de stad terugkwam, zouden Max' vader en zusjes en broertje meekomen. Toch nam Roland het niet zó zwaar op, als Mevrouw Suratno gevreesd had. Dat hij in Nickerie zonder zijn onafscheidelijken vriend zou zijn, drong nog niet helder tot hem door. Voor 't ogenblik voelde hij zich vreemd in de onbekende stad, in een onbekend huis, waarin Max natuurlijk voortdurend door zijn moeder in beslag genomen werd. Aan het bestaan van familie geloofde hij nu helemaal niet meer, anders had moeder daarvan wel iets gemeld. En werk? Nog vóór hij over werk zoeken gesproken had, had Max' moeder verteld, dat er in de stad zoveel werkeloosheid was, nog veel meer dan in de districten. En daar konden ze altijd nog aan een grondje komen, om te planten, en hadden tenminste wat te eten; maar dat ging hier in de stad helemaal niet! Roland had toen alle moed verloren, om het zelfs te proberen. En hij kon toch ook niet altijd hier bij Max in huis blijven! Voor Max was het werkelijk een schaduwzijde aan zijn geluk; hij had er zich zoveel van voorgesteld, om Ro de stad en de hele omgeving te laten zien; kon daar nou allemaal niets van komen? „Man, wat kunnen we nou in één dag doen?" „Niets," antwoordde Roland beslist, „en we moeten niets doen ook! We hebben voorlopig genoeg gezien en jij blijft rustig bij je moeder thuis." Mevrouw Suratno was het met Roland eens. „Na zulk een reis moeten jullie hoognodig een tijd rusten; jullie zien er allebei vermoeid uit. Ro kan beter volgend jaar in de droge tijd 1) hier komen, dan kan je alles op je gemak doen. Wat heb je er nou aan, overal heen te vliegen en nog niets goed te zien?" Max moest toegeven. „Maar dan vast en zeker komen, Ro! Dan ') Droge tijd: ongeveer van half Augustus tot half November; de uitdrukking „droge tijd" wordt vaak gebruikt voor vacantie, die in October valt. gaan we fijn zwemmen in 't kanaal, of we gaan langs de Parapassi tot bij Lelydorp; daar weet ik ook 'n fijne plek om te zwemmen; en achter Lelydorp heb je reuze bossen, om te jagen! En dan gaan we een keer met de trein naar Vier kinderen, daar heb je de Coropina; daar is 't heerlijk, om te vissen! O, en we moeten ook de Commewijne op en dan naar Domburg en Mariënburg en naar de Jodensavana en naar Moengo, je weet wel, die bauxiet-onderneming; maar dat is ver weg; dan komen we voorbij de bosnegers, man! Mevrouw Suratno zei ernstig: „En zou je ook niet naar Albina gaan en naar Coronie?" Max keek z'n moeder 'ns aan. „U houdt me voor de gek! maar heus moeder, ik ga het nog druk krijgen, om Ro alles te laten zien." Nu moest zijn moeder toch lachen. „Eigenwijs jong! Je doet net, of je overal geweest bent!" „Natuurlijk niet, maar we moeten overal komen. En dan moet Freddy mee, U weet wel, moeder, die kleine Indiaan naast ons; die mag toch zeker ook komen logeren in de droge tijd? De kapitein van Wayombo heeft ons uitgenodigd, om daar te komen, maar Freddy kan beter hier komen." „We gaan hem halen en dan weer terugbrengen!" viel Ro geestdriftig in; „dan zijn we weer met ons drieën!" Nu pas kwamen ze los en kreeg Mevrouw Suratno het verhaal van hun avonturen te horen. Ze zag geen kans er een woord tussen te krijgen, maar hoe meer ze hoorde, des te vaster werd haar besluit: „Mijn jongen maakt zulke tochten geen tweede keer!" Ze was echter zo verstandig, dat besluit stil te houden; de laatste dagen van hun samenzijn moesten voor de jongens zo plezierig mogelijk zijn. Nu, dat waren ze ook, maar zoals het altijd gaat, pleizierige dagen vliegen zó om! De meeste tijd zaten ze in huis te vertellen en herinneringen op te halen en maakten slechts een paar wandelingen door de stad. Mevrouw Suratno had ondertussen bij de politie geïnformeerd, of er nieuws was van Natiman. Natiman? Een Javaan uit Nickerie? Ja, die was gearresteerd en zou wel een paar jaar dwangarbeid krijgen. Hij had in Nickerie een korjaal gestolen; verder had hij zich aan boord van de Koloniale Zeeboot verstopt, om stilletjes naar de stad te gaan, ofschoon z n contract op Waterlo nog niet om was. En toen ze hem aan boord gevonden hadden en wilden opsluiten, had hij in z'n drift een matroos gestoken. Nou zat-ie opgesloten en zou voorlopig geen kwaad kunnen doen. Mevrouw Suratno was maar half gerust; wat kon de toekomst nog brengen, als die akelige man nog in leven was? Maar, enfin, voorlopig waren de jongens veilig! Vrijdagmiddag 2 uur vertrok de „Prinses Juliana" naar Nickerie. De jongens hadden zich bij het afscheid flink gehouden; een stevige handdruk, een hartelijk: Tot ziens! en de twee onafscheidelij- ken waren gescheiden! Wat de toekomst ook brengen zou, zoals vroeger zou het nooit meer worden; dat was onherroepelijk voorbij! Mevrouw Suratno besefte het ten volle en 't was met weemoed, dat zij de boot nastaarde. Zou haar jongen nog ooit zo'n vriend ontmoeten als Roland? Thuisgekomen, wilde zij Max wat werk laten doen, om hem af te leiden, doch Max beweerde rustig, tot slechts één ding in staat te zijn: slapen! En zonder het oordeel van zijn moeder daarover af te wachten, ging hij naar zijn kamertje en was na vijf minuten vast in slaap. Roland had zich heel wat van een zeereis voorgesteld, maar het viel hem bitter tegen. Nauwelijks was de boot een kwartier onderweg, of aan de ene kant moesten alle zeilen neer tegen de opkomende regen, die ook het uitzicht aan de andere kant bijna geheel benam. Spoedig begon het benauwd te worden, nu de wind niet dóór kon komen en toen ze op zee flink begonnen te schommelen, had hij nog maar net de tijd, om de verschansing te bereiken! Daarna zocht hij met veel moeite een plaatsje tussen de vele dekpassagiers en probeerde te slapen. Hij wist zeker: dat zou Max op 't ogenblik ook doen — en nog een heleboel volgende ogenblikken ook! Hij had spijt, zijn vriend daarmee zo dikwijls geplaagd te hebben; 't was misschien wel voor straf daarvoor, dat hij nu niet slapen kon! Wat deed die boot toch raar! Zeeziek was hij helemaal niet! Maar hij voelde zich ellendig en kon niet begrijpen, dat hij ooit bang voor de dood was geweest! Zou Natiman niet aan boord zijn? Die had beloofd, hem te vermoorden; waarom had-ie 't niet gedaan? Wat waren ze toch stom geweest, om dien man te ontvluchten! Wat kon je beter doen dan doodgaan?...... Toen de Prinses 's nachts voor Coronie lag, om passagiers en vrachtgoed te lossen en te laden — waar hij zo dikwijls over had horen klagen — had hij geen moed, om op te staan en te kijken. De „storm" scheen wat bedaard te zijn; de boot lag tenminste tamelijk stil, maar wat was het benauwd! Het leek wel, of de keuken in de machinekamer was en die kamer maar één kleine opening had om etenslucht en olie-stank door te laten; hij lag zeker net vlak bij die opening! Waarom hadden ze hem daar nou juist neergelegd? En dan moest je nog voor zo'n ellendige boot betalen ook; tenminste Max' moeder had voor hem betaald; had-ie daarvoor wel bedankt? Iemand vroeg hem, of hij naar Coronie moest. „Ik moet nergens naar toe", kreunde hij. De eigenaar van de stem scheen dit een alleszins bevredigend antwoord te vinden, vroeg tenminste niet verder. Eerst tegen de morgen viel hij in slaap en zou niet vóór Nickerie wakker geworden zijn, als hij op 'n gegeven ogenblik op zijn benen niet iets zwaars gevoeld had, waarvan hij zelfs in zijn slaap vermoedde, dat het daar niet thuis hoorde. Dit vermoeden werd zekerheid, toen hij wakker werd en 'n kereltje van een jaar of vier op z'n benen zag liggen. Het ventje scheen zelf ook te twijfelen, of hij wel een geschikte plaats had uitgezocht, om te vallen en te blijven liggen; het zette een keel op, om zich bij voorbaat tegen ongevallen te verzekeren. Roland was ondertussen helder wakker geworden en bemerkte, dat de boot niet meer schommelde. Die ontdekking verzoende hem onmiddellijk met het leven in 't algemeen en met het schreeuwende ventje in 't bijzonder. Hij richtte zich op, zette het kind op z'n knieën en zei zo vriendelijk mogelijk: „Niet bang zijn, ik ga je niet slaan". Nu het doel der schreeuwpartij bereikt was, hield deze op en begonnen onderhandelingen over rijst met zout vlees, of broodjes of koekjes of bananen; Ro had zelf honger, maar zag er tegen op, alleen te gaan eten. Nauwelijks had hij zijn trommel geopend en was hij begonnen met uit te pakken, of er kwam een negerin aanlopen, die met zoveel belangstelling bleef kijken, dat Ro vroeg: „Is U zijn moeder?" De vrouw bekeek hem onderzoekend en stelde een onverwachte wedervraag: „Ga jij eten, zonder je te wassen?" Die vraag maakte hem verlegen. „Kun je je hier dan wassen aan boord?" De vrouw verdween en kwam even later terug met een kom water. „Heb je zeep en kam en handdoek?" Die had Ro en nu was het tien minuten lang proesten en mondspoelen en kammen, dat een lust was. Het deed hem goed en met eens zoveel smaak begon hij te eten. Zonder omhaal vroeg de vrouw hem, zijn mok bij te houden, die ze vol schonk met cacao, 't Liep tegen elf uur en hij had vanaf de vorige middag niets gegeten; geen wonder, dat het hem smaakte! De boot lag stil voor de monding van de Nickerie en kon pas over een uur opstomen, als 't water hoog genoeg was, om over de zandbank te varen. Ro liep eens rond, om te zien, of er nog bekenden aan boord waren, maar vond alleen een paar koelies uit de polder, die hij wel eens meer gezien had. Hij was blij, toen het uur om was en ging aan de reling staan, om toch alles maar goed te zien. Kijk, daar had je de politiepost op Santi; verderop moesten de sluizen zijn; hoe dikwijls was hij daar niet wezen zwemmen met Max; dat zou nou voorgoed uit zijn! Maar die gedachte werd spoedig door andere verdrongen; hij kwam weer thuis, bij zijn moeder en broertjes; die zouen natuurlijk op de steiger staan, en z'n andere kameraden ook; wat zou-ie de eerste dagen veel te vertellen hebben! Wat kon dat zijn? O ja, het torentje van de Mahomedaanse kerk; dat kwam juist boven de dijk uit; daar de katoenplantage Margarethenburg; wat zouen ze daar ook weer mee gaan uitvoeren? Iets met grote machines, dat wist-ie nog wel. Misschien kon-ie daar wat werk krijgen; hij wist wel niks van machines af, maar dat was gauw genoeg geleerd. Bij de laatste bocht kon-ie de steiger al zien; nou zou de boot...... daar had je het al! Na een paar vergeefse pogingen, die op wat sissen uitliepen, bromde de boot zijn zware welkomstgroet aan Nickerie; hij wist precies, wat er nu gebeurde. Bijna iedereen zei: de boot! en wie niks te doen had, liep naar de steiger, om te kijken. Nou, ze hadden tijd genoeg; omdat het vloed was, moest de Prinses eerst helemaal omkeren, om tegen de stroom in te kunnen landen. Tot op het achterdek kon Ro de bevelen van den kapitein verstaan, 't Was een heel karwei, dat draaien; de rivier was zo smal, dat de grote Prinses maar net om haar as kon draaien, zonder een der beide oevers te raken; en dat in de sterke stroom! Ze waren al een heel eind voorbij de steiger, voordat de boot met de kop naar zee lag; langzaam voeren ze naar de aanlegplaats en nu kon Ro de wachtenden onderscheiden. Waar stond moeder nou? Eensklaps hoorde hij zijn naam schreeuwen; dat waren Winny en Chally; daar stonden ze; moeder moest ze allebei vasthouden, anders zouen ze nog in 't water springen! Ook van andere kanten hoorde hij zijn naam roepen; was het nou verbeelding, of keken werkelijk alle mensen naar hem? Daar weer 'n paar, die zijn naam riepen en naar hem wuifden. Ja, 't was bepaald, om hem te doen; waarom eigenlijk? Nou ja, hij was binnendoor naar de stad gegaan, voor een deel door de bossen; maar dat ging allemaal zo vanzelf; als ze hem vroeger in Nickerie gevraagd hadden, om naar Washabo te gaan en vandaar naar de stad, had-ie het nooit gedurfd; gevraagd, of ze gek waren! Maar nu het voorbij was, leek het toch tamelijk eenvoudig; je loopt maar en je vaart maar, dan kom je er vanzelf! Ondertussen was de boot aan de steiger gemeerd, de scheepspapieren vluchtig nagekeken en konden de passagiers van boord. Winny en Chally waren niet te houden en gaven hun moeder nauwelijks kans, om Ro te omhelzen. De drukte, die zij maakte, om haar blijdschap te tonen, werd al gauw overstemd door de welkomstgroeten van Rolands kameraden, die voltallig op de steiger aanwezig waren. Ook van grote mensen moest hij handen drukken en vragen beantwoorden, tot hij er duizelig van werd. Max' vader was er ook en vroeg hem, zo gauw hij thuis wat uitgerust en uitverteld was, bij hem te komen en over hun reis te verhalen. Hij had zeker al gehoord, dat hij overgeplaatst was en de volgende week al naar de stad ging? Ro beloofde nog diezelfde avond te zullen komen en hield woord; ook de volgende avond en elke avond zat hij in het huis van Max. Overdag was hij thuis of bij zijn kameraden aan de steiger en beantwoordde vrolijk en druk de duizend en één vragen, die ze hem stelden. Maar hoe het kwam, wist hij niet: hij was blij, als het avond werd en hij in zijn vaste hoekje in de huiskamer van den Javaan zat. Soms vertelde hij, soms zaten ze een half uur lang zonder een woord te zeggen. Die stilte en rust deed hem goed; dan kon hij stil voor zich uitstaren in het vriendelijk licht der schemerlamp. Hadden de bossen hem zo stil gemaakt? Of was het 't naderend afscheid van alles, wat zo innig met Max verbonden was geweest? Hoe had hij zich aan boord bij het afscheid van Max zo goed kunnen houden? Als hij het in deze stemming nog eens moest doen! Op de laatste avond bleef hij heel lang zitten; Max' zusjes en broertje hadden gehuild, toen ze hem wel te rusten wensten en hadden voor de zoveelste keer gevraagd: „waarom hij niet meeging?" De Javaan was zo hartelijk geweest, om de meubels van de huiskamer nog te laten staan; de boot zou toch pas de volgende avond om zes uur vertrekken; die paar stoelen en tafel en schemerlamp konden morgen nog wel aan boord gebracht worden. Toen Roland eindelijk heenging, keek hij nog eens goed rond, zijn oog bleef rusten op het hoekje, waar Max altijd zat. Dan bedankte hij den Javaan voor alle gastvrijheid en hartelijkheid, die hij hier genoten had, maar werd meteen onderbroken: „Nee, Ro, je begrijpt wel, dat ik jou dankbaar moet zijn; vooral de laatste tijd zijn de huiselijke omstandigheden niet plezierig geweest voor Max; en God weet, wat er gebeurd zou zijn, als jij er niet geweest was! Jij was precies de vriend, dien Max nodig had! Het spijt me, dat je moeder je hier niet kan missen, maar daar is niks aan te doen! Ik nodig je niet eens uit, om bij ons te komen logeren; het spreekt vanzelf, dat je altijd hartelijk, heel hartelijk welkom bent bij ons! God zegene je, Roland, voor alles, wat je voor Max gedaan hebt!" Bij de deur bleef Ro talmen. „U zult het misschien gek vinden en de mensen zullen me voor onbeleefd houden, maar...... vindt U goed, dat ik morgenavond niet aan de boot kom, om U vaarwel te zeggen?" „Natuurlijk, boy, ik begrijp het heel goed en vind het zelfs heel verstandig van je." Nog één blik in de huiskamer, één handdruk en Ro was weg. De volgende morgen ging hij vroeg van huis, nam wat brood mee en dwaalde heel de dag rond op de plaatsen, waar hij zo dikwijls met Max geweest was. Hij kwam langs het erf van A Tsoi, waar hun avonturen begonnen waren, liep door het kapoeweri, rustte uit bij de kakantri, waar Freddy's hutje was, slenterde door Hazard, langs de oude fabriek, waar 's avonds die vergadering was geweest, die ze bespionneerd hadden...... Hij dwaalde overal rond en toen hij in Nickerie terugkwam, was het juist tegen zessen, 't Was stil in de straten, alles was naar de steiger. Ro ging naar huis en vond er niemand, juist, zoals hij verwacht had; zijn moeder en broertjes waren natuurlijk ook naar de boot, om mijnheer Suratno en zijn kinderen gedag te zeggen; ze zouden er hem ook wel verwachten. Maar hij ging op het houten trapje voor het huis zitten en bedacht eensklaps, dat hij daar ook gezeten had, toen Winny en Chally waren komen aanstormen met het bericht over Waterlo. Wat was dat nog maar kort geleden en wat was er veel gebeurd in die tijd! En nu? Freddy in Wayombo, Max in de stad en hij hier in Nickerie Stil zat Roland voor zich uit te staren naar de violette schemerlucht en toen zijn ogen vochtig werden, wist hij niet, of dat wel enkel van het staren kwam...... INHOUD Blz. I. De overval ................... 5 II. De slag van Waterlo. 33 III. De wraak van den Javaan 56 IV. „Corantij nkwesties" 86 V. Bij de Indianen 111 VI. Smokkelaars of dieven? 147 VII. Gevaren van het oerwoud ............ 174 VIII. Garoeda 206 IX. Van weerzien en scheiden ............ 225 ■Uil ■ l lUIRHHHMMHmffl SURINAME Schaal 1 : 2.400.000