/ VIERTIENDE BIÖQEÏdl \ U. POOR JOHANNA BREEVOORT ✓£*] ,CQ)1 x (Os l T^ET ILLUSTRATIES \2\KT J \ J^ BREDÉES BOEKHANPEL / \ x*\ EN UITGEVER-S- r* / i^AAT-SCHAPPS '8é<\ ChS\ Rotterpam (U^\ 7/£%\ VAN HET VEERTIENDE BIGGETJE Wat komen jullie hier doen ? [Blz. 21] VAN HET VEERTIENDE BIGGETJE DOOR JOH. BREEVOORT. J. M. BREDÉE'S BOEKï}. en UITGEVERS-MIJ. Rotterdam. De groote zeug achter in de turfloods snurkte en knorde van pleizier. Er waren zooeven veertien biggetjes geboren. Eerst waren er maar dertien en op 't laatst was er nog een veertiende bijgekomen, een klein diertje, lang zoo vet en glad niet als de andere dertien. Zij kropen over en langs elkaar heen met hun roze lijfjes en Van het Veertiende Biggetje. korte pootjes en grappige, lange snoetjes. Moeder, de zeug, likte elk beestje, dat dicht bij haar langen natten snoet heendribbelde; ze kon de kleinstjes zoo knap op hun vet rugje rollen en dan maakte zij met haar tong het buikje en de pooten van haar jonggeborenen schoon. De kleine rakkers merkten dat gauw genoeg, verdrongen elkaar bij moeders kop, buitelden achterover, wanneer moeder, die er toch maar een tegelijk kon helpen, den stoutmoedigsten een duw gaf, zoodat hij weer in het vochtige turfmolm tuimelde en de anderen meesleepte. 't Ging jolig en prettig toe in het ruime varkenshok, de kleintjes schuifelden om moeder heen, want ze kregen dikwijls genoeg dorst en moeder had zooveel melk. Moeder, de zeug, liet ze echter maar niet zoo spoedig zuigen: „Alles heeft zijn tijd," dacht het wijze dier; ze moest eerst eens 'n beetje rustig liggen en dan zou zij de hongerige, vette biggetjes laten drinken, zooveel zij wilden. De kleinen loerden met glinsterende oogjes op moeder, schuurden langs moeders pooten, doch ze waren niet in staat moeder, de zeug, voldoende te bereiken of haar om te dringen. Eindelijk ging de zeug op haar gemakje liggen, strekte de vier pooten recht uit en nu was er in dat aan één kant open vierkantje precies plaats voor al de begeerige, verlangende, dorstige snoetjes, om zich eens lekker aan het moederlijf het buikje vol te drinken. Voor al de veertien rakkertjes? Och nee, voor het één, voor het veertiende was geen plaats bij moeder, het arme veertiende wist niet, waar het drinken zou. Zij besnuffelde al de regelmatig bewegende zusjes en broertjes, die genoten van moeders warme melk, besnuffelde moeders staartje en rug en kop, maar toen zij dicht bij moeders snoet kwam, gromde de zeug nijdig tegen haar. „Wat deed dat veertiende er bij ? Er waren toch maar dertien plaatsjes om te zuigen!" Juist schoot het kleine diertje angstig terug, toen de boerin de turfloods binnen kwam met 'n blij, tevreden gezicht. Veertien flinke vette biggetjes en de oude zeug vroolijk en gezond. Ze moest God wel danken voor den zegen. „Zeg, kleine kraai, waarom drink jij niet?" riep ze tegen het veertiende biggetje: „Moet jij doodgaan van honger?" Ze stapte in het hok en lei het veertiende bij al de anderen. „Gauw drinken hoor. Er zal voor jou best nog 'n plaatsje zijn." De zuigende biggetjes gromden voorwaar ook al. Wat deed de kleine rat er bij ? Moeder had geen drinken voor den laatkomer. „Wel heb ik van mijn leven!" zei de boerin verwonderd, „veertien kinderen en maar dertien melk hebben, dat kan zoo niet, hoor kleintje: Ik zal jou meenemen in huis." Nu de boerin het jonge biggetje opnam in haar schoot om 't mee te nemen keek de oude zeug nijdig. Als zij gekund had, zou zij knorrend opgestaan zijn, maar nu hingen de dertien biggetjes stevig aan haar slappen buik en hielden de moederborst vastbesloten beet. Zij vonden de moedermelk veel te lekker. Als moeder eenmaal opstond, kregen zij niets meer, tot de oude zeug vond, dat 't weer tijd was. Dus bleef moeder, de zeug, stil liggen en zag het aan, dat de boerin het veertiende, waarvoor zij toch geen voedsel had, wegdroeg in haar armen. Toen de boerin in de keuken kwam, stond haar dochtertje bij de meid, die met groote stukken hout het fornuis opstookte: „Kijk nu eens, Clasina, wat een klein, mager biggetje. En de moeder heeft niets geen drinken voor 't beest, de andere dertien slokken alles op! Zij zette het diertje op den grond met zijn ruig lijfje en grappig snoetje en zag 't aan hoe 't naar den fornuispoot heendribbelde en dien berook. „Nee, daar is niets voor jou te halen," riep het meisje lachend, „maar 'k weet, wat moeder doen zal. Jij krijgt de flesch." De boerin was al naar de etenskast geloopen en had van de bovenste plank een leege zuigflesch afgenomen. „Zie zoo, we willen eens een lekker fleschje maken voor jou, arm beestje, eerst een speen opzoeken." Weldra was er een groote speen uit de rommella opgeduikeld en nu vulde de boerin achter in demelkkamer de flesch met lekkere,zoete melk. „Hier Clasina, laat jij dien stumper eens drinken." Clazina vond het fijn: ze ging op de knieën liggen, het kleine beestje trok ze naar zich toe en ze duwde de speen tusschen de natte snoetlippen. Hé, dat was lekker. Het biggetje genoot, in een wip was de flesch leeggezogen. En ze wou wel meer hebben. Niet? „Maar we zullen je aan zien komen. Je gaat weer naar je moeder toe. Misschien kom jij vanmiddag wel eens aan de beurt bij je moeder." Clasina droeg het spartelende biggetje naar zijn moeder, die klaar was met het voeden van haar kinderen en lag nog languit, de pooten uitgestrekt, te rusten, „1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, telde Clasina de plaatsjes waar de jongen zuigen moesten. „Nee waarlijk, er is voor den armen veertiende geen plaats. Tobber die je bent." Zij stopte het jong bij de moeder, maar moeder gromde zoo'n beetje tegen dat veertiende, niet verwachte kind. Het biggetje zelf ging dadelijk wel voldaan bij zijn broertjes en zusjes liggen, en toen ze uitgerust waren, begonnen ze weer met elkaar en met moeder te spelen. „Ik weet heusch niet, wie de verschoppeling is," zei de boerin tot haar dochtertje. „Ik ben benieuwd, of dat veertiende straks een plaatsje bij zijn moeder zal vinden." „Die anderen zullen hem best wegduwen," voorspelde Clasina; en dat gebeurde ook, toen zij weer honger kregen. Zij zochten allen een plaatsje tusschen moeders pooten, maar het veertiende bleef weer hulpeloos rondsnuffelen, moeder had maar dertien plaatsjes aan haar lijf om te zuigen. Het spreekt van zelf, dat Clasina toen het kleine biggetje weer meenam naar huis. En nu wilde dat magere varkentje niet meer bij zijn moeder blijven. Het knorde en trappelde in Clasina's handen, terwijl ze met hem in de turfloods kwam. 't Was duidelijk, dat hij dacht: „Wil Moeder me geen eten geven, ik wil niet meer bij Moeder zijn." Maar 't moest toch. „Wat denk je wel?" vroeg Clasina, „dat we in de huiskamer een keutje houden? Je moogt alleen op etenstijd voortaan in het boenhok komen en verder niet." Het keutje gromde maar 'n beetje. Hij zou best verder gaan, dacht hij. Lekker onder dat groote ding, het fornuis, dat net zoo veel warmte gaf als zijn Moeder. Wat begon het kleine keutje Clasina goed te kennen! Als ze in de schuur kwam, liep hij reeds heen en weer in het hok en verwachtte dan, dat zij hem opnemen en dragen zou. Maar op zekeren morgen, toen buiten de zon mooi scheen en 't erg warm was, kwam de boer, gooide al de veertien biggetjes in een mand en droeg ze met den knecht in de wei. Even later kwam Moeder ook aangewaggeld, en nu mochten zij loopen, waar zij wilden. Moeder kreeg eten uit een bak. Ze probeerden wel eens mee te eten, maar ze konden er niet bij. Ze begonnen ook al 'n beetje gras te eten, 4 Maar ze zogen toch alle dertien telkens Moeder de warme melk af, alleen het veertiende kreeg niets. Hij werd nu al zoo dik en maakte zich in het land zoo vuil, dat Clasina hem niet meer dragen kon of wilde. „Loop jij maar, hoor! m'n beestje," zei ze, terwijl zij het hek opendeed. Dan waggelde hij met z'n korte pootjes en dik lijfje en aardig krulstaartje achter haar aan, dribbelde zelfs hard vooruit, wanneer de deur van het boenhok openstond. Binnen kreeg hij melk, binnen had ie 't goed, at hij ook wel eens een stukje brood, binnen was de boerin met het aardige meisje; hij bleef net zoo graag binnen, als dat hij naar zijn Moeder ging. Kwam de kleine zeug terug bij de dertien, dan buitelde hij bijna over zijn kop van pret, vertelde op varkensmanier, hoe fijn het daarbinnen was. De ouderen geloofden hun kleinste, jongste broertje niet. Zoo'n opsnijer. Allemaal praatjes. Zij waren er veel beter aan toe, zij mochten lekker bij Moeder blijven. De jongste stoorde zich niet aan hun gegrom en gesnuit, liep eenvoudig op een holletje Clasina tegemoet, als het meisje hem halen kwam. Eens bracht zij de flesch mee in 't land, maar 't keutje weigerde te drinken; bij het fornuis, zoo had 't meisje hem het eenmaal gewend. Op zekeren morgen gebeurde er iets bijzonders; de oude moeder-zeug lag op zij, met den kop op de aarde. Ze likte geen enkel keutje, gromde als de kleintjes bij haar wilden komen en hield de oogen dicht. Daar stonden ze nu met hun dertienen bij moeder, die geen drinken voor hen had. Wat krioelden zij angstig en verdrietig over elkander heen met hun dorstige snoetjes. De veertiende wroette met zijn vochtigen snuit in de aarde, 't was voor hem heelemaal niet erg, hij kreeg straks toch drinken. Maar 't duurde wel lang vanmorgen. De oudste, een dikke keu, stompte zijn jongste broertje met den snuit tegen zijn bastje. „Zeg, jij krijgt lekker ook niks". „Nee, jullie krijgen niks", gromde de jongste, „ik krijg straks wèl." „Ik geloof er niets van", riepen er wel tien tegelijk. „Jij krijgt ook niks. Niemendal". „Nee, jullie niet", hield het keutje vol. „Moeder is ziek, zien jullie dat niet. Ik krijg lekker melk." „We zouden ook wel graag met je mee willen gaan," zei de oudste 'n beetje vriendelijk. „Jij ziet toch, dat ik er niet uit kan", antwoordde het veertiende onwillig. Hij snoof met zijn snuit zoo hard hij kon en gromde van ongenoegen, toen hij dacht, dat ze hem altijd van moeder hadden weggedrongen: „Gaan jullie nu maar naar moeder". „Moeder is ziek", pleitte de oudste weer: „Dat zie je toch zelf wel". Ja, de veertiende zag het wel. Hij vond het ook wel leuk, dat die dertien hem zoo nederig om hulp vroegen. Nu zouden ze eens kunnen zien, hoe goed hij 't ginds in de boerderij had. Beter dan zij durfden droomen. onder het hek uit en wou gaan loopen. „Wacht nu op ons," smeekten de anderen. De veertiende zou maar Maar Clasina bleef vanmorgen weer lang weg. „Als we 't hek maar open konden krijgen," zei hij, „dan wil ik er wel over denken jullie in huis te brengen." „We zullen je wel helpen," beloofde de oudste, die zeker eens zoo groot als de veertiende was. „Ik weet raad, we graven de aarde onder het hek weg, dan kruipen we er allemaal onder door.' Spoedig krabden tien, twintig L kleinepootjesde aarde weg en jawel, daar kroop de veertiende wachten, keek geduldig toe, tot ze alle dertien op het erf stonden. „Ziezoo, nu in een optocht", beval het jongste biggetje trots. „Ik ga vóóraan en jullie volgen me maar. Ik weet den weg." Daar kwamen ze aangedribbeld, alle veertien. De stallen, de hooibergen, de turfloods, hun geboorteplaats voorbij, 't Was net Zondag. De boer en de boerin stonden dan altijd 'n beetje later op. Eigenlijk gingen zij weer naar bed als zij gemolken hadden in de vroegte. De knechts ook. „Wel heb je van mijn leven, daar heb je al de keutjes", riep opeens Clasina, die nog in haar nachtjapon voor 't raam stond: „Het mijne voorop. Nee maar, wat moeten die? O moeder. Kijk eens, een heele optocht !" 't Was 'n gesnuffel en gegrom van belang aan de deur van de boerenwoning. Zoodra het meisje de deur opendeed, dribbelden zij allen de gang binnen. „Wat komen jullie hier doen, zeg? Wat mankeer je? In m'n schoone gang. 't Is Zondag hoor!" De veertiende schuurde vertrouwelijk tegen de beenen van 't meisje: „Moet je melk? Breng je de heele familie mee? Jawel, gaan jullie maar naar je moeder, hoor".- ,,'t Is zeker met de zeug niet in orde", zei de boer. Hij schoot een jasje aan en liep met haastige stappen naar het land. Intusschen gaf Clasina aan 't kleinste biggetje zijn melk, de anderen keken hongerig toe, terwijl hij lekker aan de flesch zoog. Nu kregen zij eens niets. Dat was een heele les. „De zeug is ziek", zei de boer terugkomend: „Zoo zoo, jou veertiende, heb jij je heele familie maar bij Clasina gebracht? Ze zal jullie wel helpen ook. Maar eerst vort. De gang uit. Wat denken jullie wel! Met jullie vuile pootjes op mijn Zondagsche matten. Vort hoor, vort!" Alle dertien vlogen knorrend en grommend de gang uit, alleen het veertiende bleef achter. Voor de open deur zag hij 't aan, hoe de boer ze alle dertien weer terugdreef naar 't land. „Zoo, straks zal ik jullie allemaal melk brengen," beloofde hij. Clasina nam eindelijk haar eigen biggetje eens op. „Zeg knorreboer, je bent een leukerd hoor, om al je zusjes en broertjes hier te brengen". „Maar zij mogen niet allemaal in huis, hoor. Jij alleen." Het veertiende keutje besnuffelde tevreden Clasina's handjes, echt blij, dat hij, de veertiende, het zoo goed getroffen had in de wereld. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000