^-r>-di &i^Êki JÊjÉpr J 'J iïm^h mjL/ÊÊ\ JAN KWAK EN BERTIE KWÈK JAN KWAK EN BERTIE KWÈK DOOR NEL DEN HOLLANDER GEÏLLUSTREERD DOOR JAAP BECKMANN TWEEDE DRUK A. VOORHOEVE voorheen J. M. BREDËE'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V. ROTTERDAM Uk V l< • I. Een eindje buiten de stad, aan de overkant van de brede vaart, staan twee nieuwe straten. De stenen van de huizen zijn nog mooi schoon. En de dakpannen zijn nog mooi fris oranje-rood. En al de verf glimt nog zo. Ook de brede stoepen, die voor de kleine voortuintjes liggen zien er nog pasgemaakt uit. Ze hebben van die lichtgrijze tegels met bijna witte voegen er tussen. Ja, alles aan die straten glanst nog van nieuwigheid. Ze zijn daar ook nog niet lang geleden gebouwd. Precies tussen de grote stad en het verre dorp liggen ze. Helemaal apart. Ze kijken ieder een andere kant heen, want ze staan met de ruggen naar elkaar toe. En nu is het net, of die éne straat roept: „Ik sta hier toch maar het beste! Ik kan hier fijn over dat smalle asweggetje heen, naar de vaart kijken. En naar al die schepen, die zo rustig voorbijglijden op dat altijd bewegende water. En ik kan de mensen zien, die over de brug komen, om op dat smalle weggetje te gaan wandelen, hier vlak voor m'n neus.... Ja, ja! Ik sta hier het beste!" Maar het is óók net, of de andere straat roept: „Nee, nee! Ik sta hier het beste! Hier kan je zo fijn ver over de weilanden heen kijken. Met al die mooie bloemetjes er in. En die paarden en koeien en schapen! Hier kun je in de verte het dorp zien. Met de spitse kerktoren. En van die leuke draaiende wieken van de molens. Nee, nee! Ik sta hier het beste! Och, alle twee zullen ze wel gelijk hebben. Want de mensen, die in die straten wonen, gaan tenminste vaak het hele huizenblok omwandelen. En de kinderen ook. En de wandelaars uit de stad ook. Dan kunnen ze aan allebei de kanten van het mooie uitzicht genieten. II. In het eerste huis, met het gezicht naar de vaart, wonen een Vader en een Moeder en twee kinderen. Die kinderen zijn precies even oud. Een tweeling dus. De jongen heet Jan; maar ze noemen hem Kwak. Het meisje heet Bertie; maar ze noemen haar Kwèk. Waarom ze dat doen? Wel, dat is zó gekomen. Toen ze nog maar pas alléén lopen konden, waggelden ze altijd vlak achter elkaar aan. Jan meestal één stapje vóór. Precies als de eenden ook altijd doen. En eens op een keer, toen Vader ze wéér zo samen zag, in hun precies eendere kruippakken, zei hij: „Het zijn nèt twee jonge eendjes. Ik zal de jongen Kwak noemen. En het meisje: Kwèk, Moeder lachte er om. Maar toen deed zij het ook. Nu zijn ze al zes jaar. Ze kunnen nu al rennen en draven. Maar nog hebben ze die kleuternamen. Dat zal wel duren, tot ze naar school gaan. Want daar moeten ze natuurlijk heten, zoals kinderen heten: Jan en Bertie. Maar thuis en bij de buren heten ze nu nog Kwak en Kwek. Je kunt ook zeggen: Jan-Kwak en BertieKwèk. III. In het huis naast Kwak en Kwek wonen twee oude mensen. Een heer en een dame. Dat zijn mijnheer en mevrouw De Jong. Kijk, je kunt mijnheer nèt zien zitten. In zijn schommelstoel bij het raam. Zijn bril staat ver op zijn neus. Hij zit de krant te lezen. De bruine houten pijp met de groene kwastjes hangt tussen zijn lippen. Mijnheer de Jong zit daar nog niet zo lang. Hij heeft zo pas de kippen in de achtertuin gevoerd. Zijn vrouwtje heeft toen gelijk mooie rode rozen afgesneden. Die schikt ze nu bij de tafel in haar hoge zilveren vaasjes. Kijk, je kunt mijnheer nèt zien zitten. Ze babbelen wat samen. Mijnheer zegt: „Hè, hè, vrouwtje! Nu zou ik best al een kopje koffie willen hebben. Kan dat? Dan ga ik straks nog een eindje wandelen langs de vaart. Het is zulk prachtig weer!" Mevrouw lacht, ,,Nu al?" zegt ze, „Nog éven wachten, hoor! Ik zal óók mijn bril eens opzetten. En èèrst de plaatjes van de krant eens bekijken. Dan zal ik...." „Ring! Rrrring! Rrring!" horen ze opeens, vlak langs hun ramen. Zó hel! En zó fel! Wat is dat? De oude heer schrikt. Hij kijkt ineens een beetje boos. Fietsen ze nu tegenwoordig ook al over de stoèp heen? Dan ben je nérgens meer veilig! Hij frommelt hard met zijn krant, De pijp haalt hij uit zijn mond en zijn ogen gluren schuin onder de brilleglazen het raam door. Mevrouw gaat vlug kijken, „Nee maar!" roept ze verbaasd. Kijk nou eens! Wat heeft die Kwak van hiernaast nóu toch weer! Een nieuwe autoped? Het lijkt wel een fiets!" Mijnheer De Jong gaat vlug staan. Hij zet zijn bril af. Maar zijn pijp houdt hij in zijn mond. Samen kijken ze door het erkerraam, de stoep langs. Kijk, daar glijdt Kwak net de hoek om! Wég is hij....! IV. Maar even later: hoor! Rrring, rring-rringü Daar is hij weer. In vliegende vaart komt hij weer langs. Wèèr kijkt hij niet. Jammer! Maar Mijnheer weet raad. Hij neemt zijn pijp uit z'n mond en tikt hard met de steel tegen het glas van de ruit. „Tik! Tikketikke-tik!" Ja hoor! Dat helpt! Dat hoort Kwak. Hij kijkt direct, Hij lacht. Vlug gaat zijn ène been weer op de step: tip, tip, tip, tot hij vlak voor het tweede huis is. „Van Oma gekregen!", roept hij hard over de voortuintjes heen. Z'n gezicht straalt van trots. „Gisteren! Mooi, hè? Hij gaat zo hard!" Mijnheer en Mevrouw houden hun hand naast hun wang. Ze wuiven er mee heen en weer. Zó prachtig vinden ze de step. „Dikke wielen, hè?" Nu gaan allebei de hoofden op en neer. Nou! betekent dat. „Of ze! „En een échte fietsbel! Moet u horen!" „Rrring-rring!" Maar dan doen ze allebei hun handen op hun oren. Dat is te hard. Daar word je bijna doof van. Kwak lacht er om. Hij wijst achter zich en hij roept: „Hebt u Kwèk al gezien? Ook mooi, hè?" Twee paar ogen kijken achter Kwak. Wat heeft Kwek dan? Ineens slaat mevrouw haar handen in de lucht van verbazing. Want, wat ze nü ziet, is zó prachtig.... Daar komt Kwèk langs de tuinheg met.... een... . grote, lichtgrijze poppenwagen! Zo mooi! Zo glanzend! Het is haast niet te zeggen, hóe mooi! V. Mevrouw De Jong wenkt met haar wijsvinger. Dat betekent: Wacht eens even; ik kóm! Mijnheer De Jong zwaait met zijn pijp. Dat betekent: Wacht eens even ik kom! De groene kwasten schudden er van. Gauw zet hij zijn bril weer op zijn neus. En achter elkaar lopen die twee dan de kamer uit, de gang in, naar de buitendeur. Zo iets moois moet je van dichtbij bekijken natuurlijk. Dat gaat zo maar niet door het raam. Daar staan ze al op de stoep. Ze knipperen met hun oude ogen tegen de helle voorjaarszon. Want direct begint die leukerd zich gezellig te spiegelen in hun brilleglazen. Flikkerdeflik! doet ze. Nu kunnen die kindertjes lékker jullie lachende ogen niet zien. Nu heb ik er lekker vier kleine stukjes vaartwater van gemaakt. Vier kleine glinsterende waterspiegeltjes. Klikkerdeflik! Maar Kwak en Kwek kijken niet eens naar die zonnegrapjes. Die hebben alleen maar ogen voor hun nieuwe spullen. Kijk maar! Heel voorzichtig stuurt Kwekje haar wagen het smalle tegelpaadje door, dat tussen de tuintjes gemaakt is. Ze moet een beetje harder duwen hier. Dat paadje loopt een beetje öp, weet je. Kwak loopt er met zijn step achteraan. VI, Vlak voor de oude mensen houdt Kwek haar wagen stil. „Van Oma gekregen!" zegt ze met haar hoge stemmetje, „Gisteren!" „Toen we jarig waren!" „Kijk u es!" zegt Kwak trots, „Met een écht zeiltje er op, voor als het regent. Met een raampje er aan. Maar het is geen écht glas, hoor!" ,Dat zou véél te gevaarlijk zijn voor Lizelotje," zegt Kwèk wijs, „Kijk u es, mevrouw! Ze kan er nét door heen kijken, als ze ligt. Leuk, hè?" Het gezicht van de oude dame lacht nu helemaal. Er komen van die vriendelijke fijne streepjes rond haar ogen. Ze bukt zich en kijkt diep in de wagen. En de zon, die guit, maakt nu weer gauw haar grijze haren van zilver. Dat staat zó mooi! Zo mooi als bij Oma, vindt Kwèk, „Kindje, kindje, wat prachtig!" zegt mevrouw, „Zon mooie poppenwagen heb ik nu nog nóóit gezien! „Zie je dat, man? Wat een dikke gummiwielen? En wat een gezellig klein kapje er op! Het lijkt wel een heuse kinderwagen. Ik denk, dat Hansje van hiernaast er nog best in kan!" Vriendelijk tikt ze Lizelotje tegen haar rose wangetje, „Jij ligt daar maar fijn, zeg! Zo veilig en zo warm!" VII, Mijnheer De Jong staat er grinnekend bij te dampen. Puf- puf! doet zijn pijp. In fijne, tere krulletjes gaat de rook naar boven. Dat ruikt zo genoeglijk. Mijnheer De Jong staat er grinnekend bij te dampen. Net of hij nu bij Opa is, vindt Kwak. „Je moet zeker wel hard duwen, om zo'n groot ding vooruit te krijgen, kleine Kwèkkie?" vraagt de oude heer. „Helemaal niet! Moet u maar eens voelen. Hij gaat haast van zélf. Duwt u er eens tegen aan!" Kwèk neemt mijnheer z'n ène grote hand in haar kleine handjes en drukt hem op de duwer van de wagen. „Duwt u nu eens hèèl zacht! En dan loslaten!" Mijnheer doet wat Kwèk zegt. Hij geeft een kein zetje en... . ja, warempel .... Daar rolt de wagen weg. Onhoorbaar! Geruisloos! „Pas op, hij gaat scheef!" roept mevrouw bezorgd. Maar Kwèk heeft hem al weer te pakken, „Ziet u wel? Fijn gaat-ie, hè?" „Geweldig! Geweldig " zegt Mijnheer. „Wat loopt dat ding licht, 't Is een pronkstuk, hoor! En die kleine jongejuffrouw er in ziet er gezond uit, zèg! En haar oogjes schitteren zo! Hoe heet ze ook weer? Lizelotje, hè?" Kwak zegt: „Mijn step loopt öök zo licht.. Wanneer we jarig zijn, krijgen we altijd zo iets moois van Oma." „Gelukkig, dat jullie tweelingen zijn. Dan ben je altijd allebei gelijk blij." „Nou!", zegt Jan-Kwak. „Nou!", zegt Bertie-Kwèk. VIII. „Kom, nou ga 'k weer rijden," zegt Kwak. „Wilt u er öök eens even op, mijnheer?" Nu wordt het gezicht van den ouden heer ook vol met rimpeltjes van de pret. Hij lacht hard. Hij bekijkt de autoped nog eens heel goed. Hij bedenkt: Zou dat nog gaan? Ik, zo'n oude deftige heer op zo'n kinderding? Stel je voor, dat mijn vrouwtje dat eens zag- Wat zou ze me uitlachen.... „Hij is sterk genoeg, hoor mijnheer! Vader is er gisteren in de gang ook telkens op geweest." Maar Mijnheer De Jong doet zijn lippen naar voren en hij knijpt zijn ogen half dicht. Gelijk schudt hij goedig van nee met zijn hoofd, „Nee, nee, mijn jongen. Dat gaat niet meer, Nee, I'» nee! Mevrouw schudt ook van nee. Dat gaat niet meer, Nee, nee! „Moeder mag met mijn wagen öök rijden, als we uitgaan," zegt Kwèk. „U mag gerust öök eens, mevrouw." „Ga je nu mee, Kwak?" „Ja" „Dag mevrouw! Dag Mijnheer!" „Dag kindertjes! Dag! Wees maar voorzichtig met al dat moois, hoor!" „Dag!" „Dag!" IX. De oude mensen gaan weer naar binnen. Maar op de stoep blijft mevrouw ineens stil staan. Er komt wat in haar gedachten. „Wacht nog even, liefjes, ik heb nog wat lekkers voor jullie!" roept ze met haar lieve stem. Vlug dribbelt ze haar huis in en komt dan weer terug met een open trommeltje. Hè! de ogen van Kwak en van Kwèk beginnen te schitteren. Wafeltjes! Van die dikke! Met ruitjes er op en o, zo n dikke laag suiker er tussen. Verrukkelijk zijn die! Dat wéten ze.... Ieder mag er één nemen. Hè, lekker, er ligt nog poedersuiker op ook, „Dank u wel, mevrouw, die lust ik juist zo graag. Het allerliefste!" zegt Kwak, „Ik ook! Dank u wel! Heerlijk!" zegt Kwèk, Dan gaan ze hèus weg. Voor het raam wuiven mijnheer en mevrouw nog even. Mevrouw met haar hand. Mijnheer met zijn pijp. De kwasten slingeren als vlaggewimpels. „Aardige kinderen," bromt Mijnheer. „Werkelijk, hèèl aardige kinderen." „Snoesjes, zijn het," zegt Mevrouw, „Werkelijk, échte snoesjes," Dan neemt Mijnheer zijn krant weer. En Mevrouwtje gaat koffie zetten, X, Kwak neemt het stuur van de autoped in zijn éne hand. In de andere houdt hij zijn wafeltje. Telkens bijt hij er een stukje af. En gelijk tipt hij heel langzaam met zijn ène voet op de tegels. Zo rolt hij haast vanzelf de tuintjes langs. Hè, wat smaakt zo'n wafeltje fijn, denkt hij. „Prrrr! Prrrr! Prrrr!" krijst het boven zijn hoofd. „Prrr!" Oh, daar zwiert een grote witte meeuw. Ze scheert voor de step, achter de step.... „Prrr, prrr!" roept ze maar. Dat betekent: „Hè zeg, mensenkind! Is dat bróód daar in je hand? Gooi dan eens wat! Geef mij er ook wat van! Ik heb zo'n honger! Anders gooi je op deze tijd wel een mand vol voor me neer. Voor mij en voor mijn vriendjes. „Prr! Prrr! Gooi dan!" Arme meeuw! Ze krijgt niets. Kwak mérkt haar niet eens. Al zijn gedachten zijn bij die heerlijke smaak op zijn tong. Hap, daar gaat het laatste stukje naar binnen. Op! Jammer! Hij zou er nog wel véél meer lusten. Nog wel tien van zulke zou hij er lusten. Maar dat gaat nu eenmaal niet. Zie zo, dan maar weer eens gaan rènnen. Zo keihard rennen! „Ring, rrring, rring! Step, step, step! Arm meeuwtje! Dat ging jouw snaveltje nèt voorbij, hè? Dat was ook geen meeuwenkost, diertje. Vèèl te lekker. Weet je wat je doet? Het is zulk fijn weer. Vlieg de hele vaart langs. Tot bij de zee. Daar vind je misschien wel garnaaltjes of kleine krabbetjes! Daar houd je toch óók zo van? En tussen de huizenrijen, in de achtertuinen? Zouden daar bij de kippen- rennen niet wat graankorreitjes voor je liggen? Probeer eens! Maar de meeuw vliegt naar een paaltje in de vaart. Vlak bij de kant. Van boven is het wit. En van onderen is het zwart. Ze gaat er op zitten. Ze gaat daar zo vaak op zitten. Die twee horen bij elkaar. Allebei zijn ze zwart met wit en wit met zwart. En vanaf dat paaltje tuurt ze naar de twee mensenkinderen. Ze peinst. Waarom gooien die nu geen eten? Waarom doen mensenkinderen niet altijd hetzelfde? Ze begrijpt dat niet. Wat komt een meeuw toch een verstand te kort, denkt ze dan, XI, Kwak rènt, maar Kwèk wandelt. Heel deftig achter haar mooie wagen. Heerlijk in het koesterende Aprilzonnetje, Zij eet haar wafeltje nog niet op; hoor! Vast niet! Hoe kan Kwak dat nu doen, denkt ze. Zo iets lekkers moet je altijd eerst een poosje bewaren. En dan pas, moet je het hèèl, hèèl langzaam opsnoepen. Telkens maar een hèèl klein stukje. Dat is het beste. Weet je wat? Ze zal er weer een spelletje mee spelen. Met Lizelotje, Ze houdt de wagen stil en legt het snoeperijtje naast de pop haar wangetje. Ze doet pop's ène armpje Jan Kwik en Bertie Kwèk. 3 wat in de hoogte; tot het handje dicht bij het mondje komt. Dan rijdt ze weer door, ,,Eet maar lekker op, kindje," zegt ze met een zangerig grote mensen-stemmetje, „Daar wordt kindje groot van! Zul je je niet vies maken?" Binnen in haar hartje is Kwèk èrg blij, dat Lizelotje het lekkers niet écht opeten kan. Ze lust het zélf zo graag. Maar nu spèèlt ze, dat ze het weggeeft. En.... weggeven is juist iets, wat Kwèk heel moeilijk vindt. Maar Moeder wil het altijd zo graag. Moeder zegt zo vaak: „Kinderen die niet géven kunnen, hebben ook niet genoeg liefde in hun hart. En dat heeft mijn kleine Kwèk toch zeker wel, hè?" Oja, Kwèk wil wel graag genoeg liefde hebben. Ze weet wel, dat dat óók moet van de Heer, die iii de hemel woont. Daar kent ze een psalmversje van. Dat heeft Moeder haar en Kwak geleerd. Het is psalm 133 vers 3 — Waar liefde woont, gebiedt de Heer de zegen. Daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen, En 't leven tot in eeuwigheid! — Die laatste regel betekent, dat je bij God in de hemel komen mag, heeft Moeder gezegd. Daarom oefent Moeder haar kindertjes steeds in liefde geven. En ze leert ze telkens maar weer, lief voor elkander en voor andere mensen te zijn. Juist omdat God de Heer dat zo graag wil. Ja, het allerliefste wil. Moeder denkt: „Jong geleerd is oud gedaan." Soms vinden de kinderen het moeilijk, wat Moeder leert, heel moeilijk. Maar het moet toch.... Maar met Lizelotje vindt Kwèk de oefeningen altijd het gemakkelijkst. Dan hoeft het nooit écht, weet je. Daarom houdt Kwèk juist met Lizelotje altijd gèèf-oefeningen. Hoor maar: „Je mag het helemaal allèèn opeten, hoor schatje, Is dat niet fijn? Wacht, ik zal de kap eens voor je neerdoen. En het zeiltje even losmaken. Dan kun je beter zien, hè?" Weer staat Kwèk even stil, „Zie zo, ga nu maar eens wat zitten. Lekker in het zonnetje, hè schatje? Kun je mooi bruin worden, hè?" Kwèk's lieve stemmetje zingt maar, Lizelotje kijkt maar. Ze vindt alles goed, dat Lizelotje. XII. De meeuw op haar paaltje zit stil naar de wandelende Kwèk te kijken. Ze ziet Lizelotje ook. Wat lief is dat, denkt ze. Zó klein en rose! Is dat nu een kinder-kindje? Ze geeft Lizelotje een knipoogje. Ze draait haar kop vriendelijk in het rond. Dag! Dag! betekent dat. Jij bent lief, hoor! Erg lief! Maar dan ziet de meeuw nog wat met haar scherpe ogen. Daar, naast dat lieve ding...,! Klep, klep, klap! Ineens schiet ze de lucht in, naar de wagen toe. Haar rode stokke-pootjes hangen hulpeloos onder haar lijfje. Maar haar vleugels, nou, die gaan maar: öp, neèr, öp-neèr! Zo vlug en zo sterk! Klep, klep, klap! Wat ligt daar naast je, klein ding? Dat kun je geloof ik opeten, hè? Prrr! Prrr! Toe, góói het eens! Ik wist niet, dat er brood in dat rij-ding was! Prrr! Prrr! Zit dat rijding soms helemaal vol met brood? Nou, dan is er wel voor honderd meeuwen genoeg! Maar Lizelotje gooit niet. Ze lacht niet. Ze knikt niet. Ze kijkt maar heel zoet voor zich uit. Ze hóórt niet ook, ,,Prrr! Prrr! Ik heb zo'n honger! Góói dan toch! Prrr! Prrr!" Maar nu hoort Kwèk het gepruttel. Ze kijkt naar boven. Ze ziet de bedelende meeuw. Ach, denkt ze. Dat is waar ook, We hebben nog geen brood gegooid. Straks, Wanneer Kwak terug komt. Dan ga ik het halen. Het staat klaar in de keuken, „Nog even wachten, meeuwtje!" roept ze grappig naar boven, „Straks, als m'n broertje komt. Ga je vriendjes maar vast roepen! Die daar bij de brug! Je krijgt zó, hoor!" „Kan jij dat verstaan, meeuwtje? Nee, hè?" Nou, dat is maar goed ook, Want doet Kwèk ook wat ze belooft? XIII. Langzaam en keurig wandelt de poppenmoeder dan weer verder. Als een echte grote dame achter haar kinderwagen.... Onbeweeglijk zit Lizelotje te kijken. In haar roze wollen jasje en met haar rose wollen mutsje op. Wat staat dat mutsje toch lief om haar lieve toetje, denkt Kwèk, „Dag lieverd!" knikt ze vriendelijk tegen haar kind, „Smaakt het? Ja? Mag Mammie öök een klein stukje? Natuurlijk, hè? Lizelotje kan wel wat missen, hè? Dat moet mijn kindje vroeg leren, hè?" Wéér houdt Kwèkje de wagen even stil. Ze brengt het wafeltje even aan haar lippen. Ze bijt er een heel klein stukje af. Een hoekje maar. „Mmmm!" doet haar mondje verrukt, „Wat smaakt dat fijn! Dank je wel, hoor Lizelotje! Ik dacht het wel, dat Mammie ook wat kreeg," Dan duwt ze weer verder. Als een écht mevrouwtje. Het zonnetje stuurt haar warme stralen op heel het blijde spulletje. Oók op het roomgele lekkere wafeltje. Hè, Kwèk krijgt er nu toch zo'n zin in. Maar nee hoor! Nog even wachten. Straks, als Kwak komt. Dan zal ze vragen, of zij even op de step mag. En dan, dan zal ze het opsnoepen, nèt zooals Kwak het deed. Komt hij nu nog niet? Hij is al zo lang om de hoek. XIV. Ah! Daar is Kwak eindelijk. Hij ziet rood. Hij is erg warm. „Kwak! Kom es! Mag ik er nu eens op? Dan mag jij even met mijn wagen. Maar heel erg voorzichtig zijn, hoor!" Kwak komt dichterbij. Hij haalt zijn zakdoek uit zijn zak. Hij laat de step tegen zijn zij leunen. Hijgend veegt hij de zweetdruppels van zijn voorhoofd af. ,,'k Heb gerènd, jö! Zèg, die stoepen hier zijn zo lekker schuin, jó! Wanneer je bij de tuintjes begint, hè, dan moet je een beetje naar de weg toe sturen, jö! Dan rijd je een reuze eind van zelf." Kwèk knikt. Ze begrijpt het. Dat zal ze öök doen. Kwak zegt ook: ,,Ik wou maar, dat daar geen water was. Dan stuurde ik gewoon de stoep af en zo de weg een heel eind over. Maar ik ben bang, dat ik mijn vaart niet houden kan en in het water val...." Wat kijkt Kwèk nü angstig. In haar gedachten ziet ze haar broertje al in dat diepe water terecht komen. Ze wordt een beetje boos op hem. „Oh!", zegt ze. „Nou ben jij stout. Je mag de stoep niet af, dat weet je wel." „Nou, ik doè het toch niet." „Ja, maar, als daar geen water was, zou je het wèl doen. En het mag niet." „Nou jö, wat geeft dat nou!" „Nou, dat is toch zeker gevaarlijk!" Kwak wil er niet langer over praten. Meisjes zijn altijd zo bang. Eèn ding weet hij wel, als hij het eens een keer hier doet, zal hij wèl zorgen, dat Kwèk er niet bij is. Om de hoek heeft hij het al wel zes keer gedaan. Maar daar was geen water, zie je, alleen maar gras. En déze stoep is vèèl en vèèl schuiner. „Mag ik nou even, Kwak?" vraagt Kwèk nog eens lief. „Goed; maar ik ga niet met die wagen rijden natuurlijk. Ik ben geen mèisje...." XV. „Ik weet wat," zegt Kwak. „Zet die wagen hier maar neer. Dan zal ik er wel even op passen . Ik ben toch zo moe. Ik ga er een beetje naast zitten. Op mijn hurken." „Ja, goed," zegt Kwèk. „Zul je er dan heus goed naar kijken?" „Ja heus!" „Mag ik de hoek óók om?" „Ja, pfff!' „Mag ik hem een poosje? Hoef ik niet direct terug?" „Nee, pff." „Is die stoep om de hoek öök schuin?" „Nou, reuze!" „Dan ga ik daar, hoor! Dag!" *s> „Tip-tip-tip! Rrring-rring-rring!" Hè, wat gaat dat fijn. Achter de wagen lopen is prettig. Maar zo steppen is toch öök verrukkelijk ! Kijk! Daar zwaait Kwèk de hoek al om. Nou! Wat is dit stoep fijn scheef! Een lange poos kun je zo maar staan, zonder tippen. En een fijn vaartje houd je dan! Nou! Ze blijft hier een poosje, hoor! Dat mag van Kwak. Heen en weer gaat ze. Ze kan er niet genoeg van krijgen. En Kwak? Nu, die zit als een pindamannetje, heel geduldig bij de wagen. Lekker in het warme voorjaars-zonnetje. Lizelotje kijkt maar. Het wafeltje vlak bij haar mondje. — Kwèkje, Kwèkje! Dat zou je nu toch opeten? O kindje, had je het maar gedaan! Weet je het spreekwoord niet? Wat je spaart uit je mond, is voor de kat of de h.... ? Oh! Dat wafeltje! En de meeuwen? Hoe zit het daar mee? Je beloofde toch: Straks, als mijn broèrtje komt? Jullie krijgt zö! Oh Kwèkkie, kwekkie! Wat kan jij vergeten! — XVI. „Pfff!" zucht Kwak nog eens. „Pff!" Wat heeft hij het warm. En zo'n erge dórst, heeft hij ook al. Wacht, hij zal even naar binnen gaan. Even drinken gaan in de keuken! Hij gaat staan. Maar hij gaat gelijk ook weer zitten, O nee, dat is waar ook. Hij kan niet weg. Die wagen daar. Daar moet hij even op passen. Tot Kwèk terug is. Kijken, komt ze nog niet? Nee, nog niet. Hij kijkt eens in de wagen, naar kleine Lizelotje. En daar ziet hij öök Kwèk's wafeltje liggen. Zö romig geel en smakelijk. Nee maar, denkt hij. Heeft Kwèk dat nu nog niet op? Hoe kan ze dat zo lang bewaren. Dat doet hij nooit. Zo iets lekkers moet je altijd direct opeten. Achter elkaar. Dat is het beste. Dan proef je het juist goed, Klep-klep-klap! ,,Prrr! Prrr! Prrr!" klinkt het hoog in de lucht. Vlak boven Kwak's hoofd. Dat betekent: ,,Hé, zèg, mensenkind! Hebben jullie die rijdingen omgeruild? Kan dat? Maar jij doet het niet goed! Je moet duwen achter dat ding. Heel voorzichtig, heel deftig! Zo hóórt het! Ik heb het zélf gezien. ,,Prrr! Prrr! Prrr!" Kwak hoort het vogelgepraat. Maar hij verstaat het niet. Hij houdt zijn hand voor zijn ogen. En zo tuurt hij naar boven. ,,Prrr! Prrr!" krijst de meeuw weer. Gooi jij dat lekkere gele stukje daar eens, zeg! Ik zal het wel opvangen. ...! Ik heb zö'n honger. ,,Prrr! Prrr!" Ach, denkt Kwak, Dat is waar ook. We hebben nog geen brood gegooid. Straks, denkt hij ook. Wanneer Kwèk terug is. Dan ga ik het gelijk halen. Het staat al klaar onder de keukentafel. XVII. En dan? Ja, dan zit Kwak daar nog een poosje te dromen. Maar ineens voelt hij weer zó erg zijn dorst. Hè, komt Kwèk nu nóg al niet? Zó lang mocht ze niet, hoor! Natuurlijk niet. Hè, zijn keel prikt zo! En zijn mond voelt zö droog! En dan? Nou, dan wordt Kwak dom of èigenlijk stout. Dan gaat hij iets tóch doen, waarvan hij weet, dat het niét goed is. Dat het niét mag. Dan gaat Kwak toch weg! Toch van de wagen vandaan.... Oh, Kwakje, en dat vindt Vader zo naar! Vader heeft zo vaak gezegd: Wat je belooft, moet je ook doèn, Kwak! Kinderen, die je niet vertrouwen kunt, doen o zo vaak verdrietige dingen. En die wil mijn Kwak toch niet doen, wel? Nee, die wil Kwak niet doen. Dat mag niet. Van God, die in de hemel woont, öök niet. Want God zélf is óók trouw. Wat God beloofd heeft, heeft Hij óók altijd gedaan. In het paradijs heeft Hij aan de verdrietige Adam en Eva beloofd, dat Hij Iemand sturen zou, die hen weer blij en gelukkig zou maken. Aan Adam en Eva en aan nog zó veel andere mensen óók. En God hééft Iemand gestuurd ook. Zijn enige zoon. Die Hij zó lief had. Dat was de Heere Jezus. Ja, dat weet Kwak allemaal héél goed. Nét als Kwèk. Dat heeft Vader allemaal al lang verteld. En Vader oèfent zijn kinderen telkens in trouw zijn. Jong geleerd, is oud gedaan, zegt hij ook. En tóch....! Ja, tóch staat Kwak op. Hij zegt tegen zichzelf: Het geeft eigenlijk niets, wanneer ik even wegga. Ik ben zó terug. Kwèk ziet het niet. Kwèk weet het niet. Even maar drinken gaan. Even het brood pakken maar! Dat kan best. Die meeuwen hebben nét zo'n honger. En Ik zo'n dorst. Nou, en die wagen heeft toch zeker geen voèten. Die kan toch niet wèglopen. Kwèk blijft nèt zo lang weg.... En.. . .als een haas loopt hij de tuintjes langs, naar huis. — Oh Kwak! Waarom doe je dat nou? Weet je dan niet, dat wagens rollen kunnen? En Kwèk vertrouwt op je ventje! — XVIII. Een poos wachten, duurt lang. Een poos genieten, duurt heel kort. En Kwèk geniét daar om de hoek. Ze mocht een poosje. Ze blijft dus een poosje. Ze stept met kracht. En wanneer ze dan een flink vaartje heeft, gaat ze vlug op haar hurken zitten. Zo doet ze telkens maar weer. Telkens maar weer. Dan is het nèt, of ze in een autotje zit. Maar eindelijk denkt ze toch: Kom, nu zal ik maar weer eens teruggaan. Naar Kwak. Naar de wagen. Naar Lizelotje! Ik ben hier al zö lang! ,Dag Kwèk!" hoort ze opeens achter haar," Kwèk remt met haar hak en kijkt.... Oh! Heel haar gezichtje straalt van blijheid. Daar is mevrouw Vink met haar kleine Hansje in de wagen. ,,Dag mevrouw!" zegt ze, ,,Dag lieve kleine Hansje! Ga jij uit? Met je mammie?" „Ta-ta," kraait de kleine vent. Hij kan nog niet praten. Hij is nog gèèn jaar. Maar je kunt aan alles zien, dat hij blij is, nu hij zijn buurmeisje ziet. Hij wipt op en neer. ,,Ta-ta!" De wagen schudt er van. Oh! Wat kijkt hij vrolijk. Die twee houden ook zö veel van elkaar. Kijk, hij steekt zijn armpjes naar Kwèk uit. Hij wil bij haar komen, „Gaat u diè kant heen, mevrouw?" vraagt Kwèk. „Leuk!, dan rijd ik een eindje met u mee. Mag dat?" „Goed hoor!" zegt mevrouw. Dat is gezellig. Mag jij er even op van Kwak? „Ja, een poosje," zegt Kwèk. Even voelt ze weer dat ze er eigenlijk een te lang poosje van maakt. Maar die Hansje ook! Die lieve, lieve Hansje! Gauw duwt ze dat lastige gevoel weg. Niet aan dénken.... Dat bederft de pret maar.... „En rijdt Kwak nu met jouw wagen?" „Nee hoor! Dat wil hij niet. Maar hij past er even op. Hij zit er naast. Dan rust hij gelijk even uit." Zo praat Kwèk met mevrouw. En ze stept maar.... ze stept maar.... En Hansje kraait aldoor. Zijn oogjes schitteren als sterretjes. Ach, wat is hij toch lief.... — Kwèkje, Kwèkje? Weet je dat wel zéker, dat Kwak naast je wagen zit? Ga eens kijken! Oh kindje, ga toch terug.... Die Lizelotje ligt daar zö zielig! En öh.... XIX. Daar, in de verte, daar komt een hond over de brug. Een heel erg grote hond. Wel zo groot als een kalf bijna. En zó mager en zö lelijk en.... met zö'n ontzettende honger! Geen wonder! Die hond heeft geen baas. Hij woont nergens. Hij moet overal zélf voor zorgen. De hele morgen heeft hij al naar eten gezocht. In de stad is hij al begonnen. Nu loopt hij al buiten de stad te zoeken. Het koolasweggetje langs, aan de overkant van de vaart. Tegenover de twee nieuwe straten. Snuf, snuf! snuift hij langs de weg. Snuf, snuf! Oh, hij heeft zo'n kriebel in zijn maag! En hij vindt maar niets. Hij staat even stil en kijkt eens rond. Ha! daar ziet hij wat! Daar! Aan de overkant! Daar staan huizen! En als ik het goed zie, denkt hij slim, staan er van die bakken en emmers voor ook. Juist, daar moet ik zijn. In die dingen vind je wel eens iets, wat je eten kunt. Juist, dan moet ik daar het water over, dan kom ik er wel. Snuf, snuf, snuf! Op een sukkeldrafje tippelt het grote dier naar de brug. De kop steeds naar beneden. Snuf, snuf! Je weet nooit, of je onderweg toch nog niet wat vindt. Want, o, die grote lege maag! Die jeukt toch zo! Snuf, snuf! Daar komt hij bij de voorste straat. Bij de Vaartweg. Waar nèt al de vuilnisemmers buiten staan. Boordevol met afval en rommel. Maar waar ook nog iets buiten staan. Met óók wat er in Iets zö liefs en zö mooi rose! En ook nog iets geels ook. — Oh, Kwèkkie! Wat zal er nü gebeuren? — XX, Daar komt de hond bij de eerste emmer. Het deksel ligt er schuin-los bovenop. Zö vol is hij. Maar de hond wèèt wel, hoe het moet. Hij steekt zijn lange dunne snuit tussen de open spleet. Het deksel wipt.... Oh! Wat heerlijk! Trèft hij dat even! Palinggraatjes! Oh! En een heerlijke bokking-kop! Hap! Hap!, schrokkerig steekt hij zijn kop er nog verder onder Pas op! Kijk nou! Het deksel begint te glijden en opeens rinkeldekinkel, daar klettert het rammelend over de stoeptegels. Wat een herrie! Het grote dier schrikt er van. Hij springt met een sprong op zij. Doet hij dat? Hoe komt dat dan? Gelijk schiet er een graat in zijn keel. Ggggt. Ggggt! doet hij benauwd, Ggt! Ggt, Gelukkig, hij is er weer uit, Gt! Gt! En... . dan gaat hij weer snuffelend en kauwend verder. Naar de volgende bak. En naar nóg een. Alsof er niets gebeurd is. Zo zijn honden. Maar dat is mis, hondje! Die zitten stijf dicht, hoor! „Ggt!" Jammer! Maar, ha! Daar staat er nog één open. Daar, tegen die tuintjes aan. Helemaal geen deksel er op. Snuf, snuf! Gauw er naar toe. Wie weet, hoe veel lekkers daar wel in zit En dan? Wat gebeurt er dan? Dan komt die grote hongerige hond bij de ja, bij Kwèk's mooie nieuwe glanzende poppenwagen Oh Kwèk! Kom toch kind! Als dat maar goed afloopt! En is Kwak nog niet terug? XXI. Ja, daar staat die grote hond vlak voor de wagen. Die staat daar maar zo stil in het warme zonnetje. Helemaal alleen! Niemand er bij! Lizelotje ligt zoet naar de meeuwen te kijken. En haar snoepje ligt nog steeds in haar ène hoge armpje. Snuf! Snuf! De nieuwsgierige hond ziét het direct. Hij ruikt het trouwens óók. En ineens doet zijn grote bek: Hap! En het roomgele wafeltje kraakt krassend tussen zijn sterke tanden en kiezen. Arme Kwèk! Daar gaat je langbewaarde lekkers, In één grote schrokkerige hap! Maar Kwèk ziét het niet, Kwèk wéét het niet. Die stept maar en praat maar tegen mevrouw Vink, Die speelt maar tegen dat lieve Hansje, Domme Kwèk! Kom toch! Kom toch om de hoek! Is dat nou een poosje? En Kwak? Nou, die komt zó terug.... Als het dan maar niet te laat is.... Want oh! De hond staat even stil. Hij kan eigenlijk zijn tong niet geloven. Zó iets lekkers heeft hij nog nooit geproefd. Hij likt zijn snoet af. Zijn lange rode tong slaat flip-flap in het rond. Dan likt hij öök eens aan Lizelotje! Aan haar neusje... .1 Aan haar mondje.... Aan haar jasje.... I Zou je dat grote ding misschien öök op kunnen eten? Snuf-snuf! Nee! Het ruikt niet. En het is koud en hard. Maar wacht, misschien zit daar verder nog wat. Daar achterin en onderin.... Dat heb je wel eens meer. Ja-ja, dat heb je wel eens meer. XXII. Plof! Daar zet de hond zijn grote logge voorpoten op Lizelotje's zijden dekentje. De wagen schudt er van. Hij verschuift er öök een beetje van. Ja, zö kan hij er goed bij, Hèèl diep wroet de grote kop achterin bij het voeteneind. Snuf, snuf! Oh, bah! Daar komt zijn natte snuf-neus tegen Lizelotje's blote beentjes aan. Jan Kwik en Bertie Kwèk. 3 Brr! Wat griezelig! Maar Lizelotje vertrekt geen spier. Ze kijkt nèt, of ze zeggen wil: Ik ben helemaal niet bang. Ik kijk naar boven, dan zie ik je niet. Plof! Daar gaan de poten weer terug. Niets gevonden, Jammer! De wagen krijgt wèèr een klein zetje. Hij schudt weer. Ze schuift wèèr een eindje verder. En dan. O kijk.... dan gaan de wielen er van rollen, een hèèl klein beetje maar. Je kunt het haast niet mérken. Je kunt het haast niet zien. De hond heeft er tenminste hèèl geen erg in. Hij is veel te boos. Hij lust nog mèèr! Dat lekkere ding smaakte naar mèèr! Woef! Woef!, doet hij nijdig. Woef! Woef! Wat heb je nu aan èèn zo'n lekker hapje, ik wil nog meer! Hij snuffelt. ...! Hij zoèkt. Hij zoekt ook tussen de wielen. Och, nu krijgen die nog een klein zetje toe. Oh! En dan gebeurt het.... Het érge.... Die wielen lopen zö licht. ...! En die tegels liggen zö schuin... .! Ja, dan gebeurt het.... Dan gaan die wielen als van zelf iets vlugger rollen. Al maar vlugger! De stoep over.... naar de weg toe. .. .! Die maar zö smal is.... Onhoorbaar! Geruisloos! Niemand ziet het. Niemand merkt het. Alleen die snuffelaar krijgt er nü toch erg in. Die schrikt er een beetje van. Die vindt zo iets toch wel een beetje raar. Een vuilnisemmer die bewègen kan. .. . Zoiets heeft hij in zijn zwerversleven nog niet meegemaakt. Pas op, denkt hij slim. Loop gauw wèg. — Straks hoor je weer: Rinkeldekinkel! Dan klettert er weer zo'n bovenstuk rammelend over de straat.... Daar houd ik niet van. Loop wèg! Tik- tik gaan zijn lange harde poten-nagels over de tegels. Zo vlug! Hij rènt bijna. Hij kijkt niet meer om. Maar zijn staart kruipt toch een beetje tussen zijn achterpoten. Die verwacht nog wat. 't Is nèt, of diè het een beetje begrijpt, dat er iets verkeerd gaat. Daar! Achter hem.... Bij die rare emmer.... ,,Prrr! Prrr!" pruttelt de meeuw op haar paaltje. Ze kijkt de hond boos na. ,,Prr! Prr!" Dat betekent: „Ik heb alles gezien, hoor! Nou zeg, gaat dat zö gemakkelijk, zo'n lekker geel stukje wegpakken? Nou zeg, dan had ik het óók wel kunnen doen! Ik zag het nog veel eerder dan jij! Prrr! Prrr! Jij bent een echte dief! Jij op je vier poten! Dief! Ga je" ,,Prrr Grrr! G....!" Maar o, wanneer ze weer naar de wagen kijkt, schrikt ze zö verschrikkelijk! Wat is dat? Oh kijkt toch! Maak dat je wèg komt! Daar komt dat grote rijding aan! Recht op mijn paaltje af! En niemand duwt het. Kan dat dan? „Prr! Prr! Prr!" „Klep-klep-klap!" Vlug de lucht in. Hèèl hoog de lucht in! Is dat schrikken! XXIII. Ja, ja! De meeuw zag het wel goed. Die wagen, die zo onmerkbaar begon, is werkelijk aan het rijden gegaan. Langzaam.... maar.... zéker komt hij daar aan. Naar de waterkant toe! Het lijkt wel, of hij opgewonden is en nu uit zichzelf rijden kan. Net als ènder kinderspeelgoed. Autotjes of zo, Kèts, daar schokken de voorwielen de stoep af, Kèts, daar gaan ook de achterwielen. Daar krijgt hij een vaartje van, Roets! Daar gaat het het wegje over.... de schuine smalle grasberm over.... en dan,.... o, vreselijk!.... Plof! Spetterdespat!.... Daar tuimelt het prachtige ding de vaart in, Oh! Oh! Wat verschrikkelijk toch! Wie had dat kunnen verwachten! Arme Lizelotje! Ze slingert met een boog de wagen uit. Ze suist het water een eind over.... En daar ligt ze.... Vèr van de kant, met haar rugje op het zilver glanzende water.... Ach, ach, Arme Lizelotje! Haar ène armpje steekt nog steeds in de hoogte. Het is of ze roept: Help! Help! Ik verdrink!.... Arm klein ding! Is er nu niémand die jou ziet? Niémand die jou redden kan? Was jouw moedertje er maar.... Maar Moeder Kwèk ziet het niet. Moeder Kwèk wèèt het niet. En zacht wiegend voeren de kleine golfjes Lizelotje mee. Als een rose meeuwtje drijft ze daar. Al verder en verder! Dat lieve Lizelotje! Gelukkig dat ze niet van steen is, dat ze niet van lap is. Dan zou ze zinken gaan. Nu niet. Nu drijft ze. Want celluloid is zö licht.. Heel in de verte tippelt de grote zwervershond de brug over. Hij gaat weer naar de stad terug. Zijn staart zwaait al weer lustig heen en weer. Die verwacht nu niets meer. Zo zijn hondenstaarten. Maar zijn kop hangt steeds naar beneden, Snuf-snuf gaat de neus, XXIV, Kwèk brengt mevrouw de hele straat uit. Dan houdt ze haar step stil, ,,Dag Mevrouw!" zegt ze, „Nu moet ik weer terug! Ik mag niet oversteken. Dag lieve, schattige Hansje!" „Goed hoor," zegt Mevrouw. ,,Ga jij nu maar weer gauw naar je eigen kindje. Misschien ligt ze wel te schreien om haar moedertje." Kwèk lacht. Ze zegt leuk: „Nee hoor. Vast niet. Haar vadertje is er bij. Daar houdt ze öök veel van.... Nog éven geeft ze Hansje een kusje op zijn mollige handje. „Dag! Dag mevrouw!" „Ta-ta!" kraait de kleine man weer. „Ta-ta!" En dan. ... step, step, step! Daar rent Kwèk met een reuzevaart weer terug. Naar Kwak! Naar de wagen! Hè, ze verlangt er nu toch weer naar, om hem te duwen. Weet je wat? denkt ze. Ik zal Lizelotje vandaag öök Hansje noemen. Ja, leuk! Dat doe ik. En dan moeten Moeder en Vader en Kwak het öök doen. Ja leuk! En fijn! Ze heeft haar wafeltje öök nog. Step, step, step!.... Daar komt ze om de hoek. Ze kijkt! Ze kijkt....! Oh! De wagen is er niet! En Kwak is er öök niet! Wat is dat nou? Ineens begrijpt ze het. Ze bleef wel wat lang weg.... Kwak heeft zéker de wagen binnen gezet. Hè bah! Als hij het nu maar voorzichtig gedaan heeft. Kwak is altijd zo wild.... He bah! Waarom doet hij dat nou?.... Nóg vlugger stept ze. Rènnen, tot voor de huisdeur. XXV. Nèt, wanneer Kwèk bij de voordeur is, komt Kwak er juist uit. Met het mandje vol brood in zijn hand. Hij schrikt even, als hij Kwèk ziet.... Nèt nog te laat terug, denkt hij. Nu heeft ze het nèt nog gezien, dat ik de wagen even alleen liet.... Zou ze boos zijn? Ja, ze kijkt zo knorrig. Hoor, wat is haar stemmetje schel. „Waar is de wagen, Kwak? Waar heb je hem gezet?" „De wagen?' vraagt Kwak verwonderd. „Waar die is? Nou, die staat daar toch! Ik heb maar éven. ..." „Waar dan?" „Daar! Kijk maar! Kom!" Kwak laat de buitendeur openstaan en trekt Kwèk mee aan haar mouw. Het smalle tegelpaadje langs, de stoep op. Daar jó! Wil hij al zeggen.... Maar dan.... dan schrikt hij zó gewéldig.... Hij wordt eerst vuurrood en dan heel bleek. Want.... er staat natuurlijk geen wagen. Nérgens! Hier niet! Daar ook niet! Langs de héle huizenrij niet.... „Oh!" schreeuwt hij. „Oh! waar is.... Oh Kwèk!" Met grote angstogen kijkt hij zijn zusje aan. „Oh! En ik ben maar hèèl even in huis geweest, Toen stond hij er nog.... Heus, maar hèèl even.... Oh! Nu hebben ze hem zéker gestolen...." Kwèk staat verslagen. De wagen wèg? Gestólen? Ze kan het niet goed beseffen, wat Kwak daar allemaal zegt. Gestolen? Haar mooie nieuwe wagen? Met Lizelotje? Maar dan begint ze opeens te schrèien.... zó heel erg droevig te schreien.... dat Kwak er naar van wordt. Hij krijgt er óók tranen van in zijn ogen. Van die erge dikke! Hij voelt aan zijn keel. Het is daar zo benauwd. Radeloos kijken de kinderen elkaar aan. Oh, het is of Kwèk's ogen zeggen: Maar Kwak, hoe kon je dat nou toch doen! Wèggaan! Als je belooft, dat je er op passen zult. En het is of Kwak's ogen zeggen: Oh Kwèk! Ik heb er zo'n spijt van. Ik begrijp zélf niet, hoe ik het heb durven doen.... Maar ik had zó'n dorst.... Je bleef ook zó lang weg.... Even staan ze daar zo. In het vriendelijke blijde zonnetje. Maar met een verdriet zö groot.... En ze weten geen raad.... Moèder, denkt Kwèk ineens. Natuurlijk, nu moet ze naar Moèder toe. Direct! Moèder moet het weten. Ze zet de step tegen Kwak's arm en vliegt naar de buitendeur terug. „Moeder!" roept ze snikkend. „Moeder!" Kwak kijkt haar beteuterd na. Hij wil wel roepen: Nèè, Kwèk! Nèè! Niet zeggen nog! Oh! Als moeder dat hoort. Als vader dat weet....! Maar de jongen kan geen woord door zijn keel krijgen. Hij staat daar maar. In z'n ène hand de step. En in zijn andere hand het brood. Hij hoort Kwèk's schreien hoe langer hoe onduidelijker worden. Dan is het weer stil Oh, oh! Wat verschrikkelijk toch allemaal. Een harde snik snokt door de stille lucht. Zó groot is Kwak's verdriet. Had hij toch nog maar éven gewacht .... XXVI. „Prrr! Prrr!" krijst het boven dat verdrietige hoofd. Dat betekent: „Zo! Ben je daar eindelijk met ons eten? Nou, wij zijn er óók. Begin maar met je leuke gooispelletje! Daar bij die brug zagen we je mandje al, „Prrr! Prrr!" Kijk! Wel twintig, dertig meeuwen fladderen in het rond. Begerig turen ze naar beneden. Naar dat lekkers daar. Maar ach, Kwak ziét geen meeuwen. Hij hoort geen meeuwen ook. Ach nee, Kwak wil maar één ding zien: een wagen.... Een mooie pas-nieuwe poppenwagen. Hij wil hem wel uit de grond kijken! Waar, waar is die nu toch zo ineens gebleven? Hij wil zoeken! Maar waar? Wié, wié zou hem toch zo gauw meegenomen hebben? Wie? Wie? Moèder...., denkt hij ook. Moèder kan het misschien bedènken. Maar hij durft niet naar binnen gaan. Oh! Moeder zal zö kijken, zo èrg. Hij schaamt zich zo. Oh, als Opa het hoort! En Oma! Hij wordt weer vuurrood. Met zijn hoofd naar beneden loopt hij langzaam wat verder. Hij wèèt niet, dat hij loopt. Dat gaat zo maar vanzelf. De step rolt mee en de mand gaat mee.... Ach, denkt hij treurig. Nu is het gebeurd, wat Vader zo naar vindt: Kinderen, die niet doen, wat ze beloven, doen vaak verdrietige dingen. Want wat is het verdrietig voor Kwèk, Nu heb ik een mooie step en zij heeft niéts meer. Echt zielig voor haar! Weet je wat? Ze krijgt mijn step. Dat is eerlijk. Tenminste: samen dan. Ja, dat doe ik. Want het is mijn schuld. Maar Kwék moet ook niet zo lang wegblijven. Dat mag öök niet.... „Prrr!! Prrrü" Hoor je dan niet? krijsen de vogels fel. We komen hier niet voor niets! We komen hier niet om naar dat lekkers te kijken! Gooi dan toch! We hebben zo'n honger! „Prrr! Prrr!" Eindelijk! Daar hoort Kwak de herriemakers. Het is nèt, of hij wakker gemaakt wordt. Of hij éven geslapen heeft. O ja! De mèèuwen....! Het brood....! XXVII. Kwak laat de step weer tegen zijn zij leunen. En met zijn ène hand gooit hij de korstjes weg. Hiér wat heen! Daar wat heen, Zö maar. Hij kijkt niet waar het terecht komt. Hij maakt er niet één spelletje bij. Hij gooit maar raak.... tot de mand leeg is; en daarmee uit. Zijn aandacht is er niet bij. Helemaal niet. Maar daar trekken de meeuwen zich niets van aan, „Prrr! Prrr! Prrr!" krijsen die blij door elkaar. Lékker! betekent dat. Kom jongens, wie het mééste pikken kan. Wie het meeste dichtbij durft.... Klep- klep- klap! gaat het. Zo wild en woest. ,,Prr! Prr!" Kijk! Daar liggen wel honderd stukjes op èèn hoop! Kom!.... L Zie zo. De mand is leeg. En Kwak gaat weer verder. Gelijk kijkt hij dromerig naar het smullende troepje. Wat hebben ze het naar hun zin. Het lijkt wel, of ze allemaal gelijk aan het lachen zijn.... Ja, die meeuwen zijn blij, dat kun je zién, dat kun je horen. En ik? denkt Kwak. Ik heb verdriet. Zouden meeuwen nooit dom zijn en zorgeloos? Hadden diè nooit ergens spijt van? Hè, konden die dieren maar praten. Dan zou ik vragen: Weten jullie het soms, waar Kwèk's wagen is? Die ène daar, op dat paaltje, zou het kunnen weten, die zat daar zo straks ook al. Of was dat een andere? Maar meeuwen kunnen niet praten. Ze kunnen je niet verstaan ook. Dat kan geen één dier. Alleen ménsen kunnen dat. Zo heeft God het gemaakt.... ménsen zijn het knapste.... Ineens staan Kwak's benen stil. Maar zijn gedachten gaan verder. Al maar verder. God? denkt hij Hij kijkt ineens een beetje opgewekter. Oh! Natuurlijk! Dat hij daar nu niet éérder aan dacht. Oh! Nou weet hij wat hij dóén zal. Hij zal God vragen.... ja, net als in de verhalen uit de Bijbel. Ja, hij zal doen als Jozef en.... als.... Mózes .... Ja! Dat zal hij doen.... XXVIII. Als vanzelf legt Kwak zijn handen samen. Op het stuur van de step. En zijn ogen gaan dicht Kwak gaat bidden! Heel eerbiedig staat hij zo even. Maar. ... hij bidt nog niet. Wat moet hij eigenlijk vragen.... ? Hoe moet hij het vragen. .. . ? Moet hij vragen of God, de Heer, wil zeggen, waar de wagen nu is. Of Kwèk hem weer terug krijgt. ... ? Maar God praat toch nooit tegen de mensen.... En toch, toch voelt kleine Kwak, dat hij het vragen kan. Dat dat toch helpt.... Hij krijgt weer een kleur. .. . Want hij voelt öök, dat hij dan alles vertellen moet. .. ., óók, hoe het gekomen is. .. . Dat hij niet deed, wat hij beloofde.... Dat het heel veel zijn eigen schuld is.... En dan, dan vergeet Kwèk waar hij staat. Dan bidt hij, hèèl stil, hèèl eerbiedig. Je hoort de woorden niet, je ziet die woorden niet. Maar toch gaan die woorden naar boven. Naar Eén, die ze wèl hoort, Die ze wèl ziet. Voor Wien ze ook alleen zijn.... Dat is: God, onze Hemelse Vader, die èlk zuchtje verstaan kan.... De meeuw op het paaltje zit met verstand naar Kwak te kijken, Nü ziet ze iets, wat ze nog nooit heeft gezien. Dat ène mensenkind staat stil, doodstil, een hele poos. Wat zou dat nu betekenen? Ach, ach, wat komt een meeuw toch een verstand te kort. Anders is die jongen altijd zo'n druktemaker....! Onbegrijpelijk! XXIX. Wanneer Kwak zijn ogen weer opendoet, kijk, dan komt Moèder er aan. Met de schreiende Kwèk aan haar hand. Moeder kijkt verschrikt. Ze zoekt met haar ogen de weg langs. Ze tuurt naar links; ze tuurt naar rechts. Maar nee, Moeder ziet ook nergens de wagen. Nérgens! Ze ziet wel haar jongetje! Dat domme onvoorzichtige jongetje van haar. Ze kijkt hem aan! Zö diep! Kwak weet geen raad. Hij kijkt naar de grond en gelijk loopt hij naar haar toe. En als hij vlak bij haar is, drukt hij zijn blonde kopje stijf tegen haar japon aan en snikt het uit Oh! Het is ook zó erg: Nu heeft Moèder ook al verdriet. Die lieve Moeder! En allemaal zijn schuld. .. . En nu vanavond Vader nog.... Snok, snok, gaan zijn schoudertjes. Moeder vraagt: „Ben je lang binnen geweest, Kwak?" „Nee, moeder, heus niet. Hèèl even maar, Heus! Ik was zö terug...." „Dan begrijp ik er niets van. Zag je niémand er mee weglopen ook? Wanneer hij gestolen is, moét dat toch. Je kunt hier overal heen zö ver kijken." Kwak schudt van nee. Niémand had hij gezien. En ze hadden toch direct gekeken.... „Hè Kwèk?, we hebben overal heen gekeken.... Overal heen....!" Kwèk schudt van ja. Ja, ze hadden zö erg gekeken- Maar nergens èèn spoor kunnen ontdekken. Moeder bijt op haar onderlip. Zö staat ze daar te verzinnen. Zö staat ze daar te bedenken, waar ze nu toch zoeken moeten, wat ze nu doèn moeten. Was Vader er maar, denkt ze, Diè zou 't misschien wel weten.... misschien wèl.... „Prrr! Prrr!" horen ze ineens weer. „Prr!" Dat doet die meeuw daar, op zijn paaltje. Daar, recht voor, in het water. Hóór, al weer! „Prr! Prr!" Dat betekent: Krijgen we nog meer brood van jullie? Fijn! Gooi maar, hoor! Wij hebben nooit genoeg! „Prr! Prr!" Moeder en de kinderen kijken naar de pruttelaar. Ze kijken ook over het stromende water.... En.... ineens.... ziét Moeder wat! Daar vlak voor! Vlak bij het gras.... Iets ronds en lichtgrijs, bijna wit.... Wat is dat? Een wiel? En nog een wièl? Maar die zijn van de.... daar ligt de.... ,,Oh kinderen!", roept ze hard. ,,Ik zie hem! Ik zie hem! Kom! Kom!" Snel lopen ze alle drie de weg over. Moeder voorop. Kwak en Kwèk zien nog niets, Is de wagen daar? Waar dan? Ze kijken....! Ze zien niets, niets! Maar Moeders ogen zijn veel hoger dan die van haar kindertjes. Zij ziet hem nu al hélemaal.... Daar staan ze alle drie bij het water. En wanneer Kwèk haar schat daar zo scheef en ondersteboven in het nat ziet liggen, begint ze zó erg te schreien, zö erg, dat Kwak er wèèr naar van wordt. Ach, het is ook zo'n treurig gezicht. De kap in het nat- Die mooie gladde kap.... Het stuur in het nat.... En dat ligt daar maar bovenop op al het beddegoed.... Ook allemaal in het nat. Op de keiènrij. Die vlak langs het gras loopt- Een eindje onder water maar.... Treurig!.... XXX. Moeder trekt vlug de wagen op de kant. Ze zet hem weer op de wielen. Foei! wat is hij nat! De straaltjes glijden er af. Moeder trekt vlug de wagen op de kant. Moeder vist ook de andere spullen op.... Ze wil öök Lizelotje opvissen.... Maar dan, dan kijken ze alle drie elkaar verbijsterd aan.... Lizelotje opvissen? Waar dan? Waar ligt ze dan? Oh! verschrikkelijk! Lizelotje is er niet ze ligt Jan Kwak en Bertie Kwèk. 4 er niet.... Ze kijken, ze kijken.... alle drie.... Moeder het diépst.... Maar hoè ze ook speuren, Lizelotje is nérgens te vinden, nérgens. Wanhopig kijkt Kwèk haar Moeder aan. Zou dat nu waar zijn, wat ze nu opeens denkt. Zou dat nu waar zijn, dat haar lieve poppekind verdronken is? Verdronken in dat diepe water....? Oh, dat zou nog het allerergste zijn.... Erger kan het niet. Moeder kijkt haar kindje öök aan. Met ogen! Met ogen die zeggen: Arme Kwèk, ja, ik geloof het óók, jouw lieve Lizelotje is verdronken, heel diep.... En Kwak? Die zegt niets. Hij begrijpt het ook. Hij heeft het zelfs het èèrste begrepen: Dat Lizelotje dan vérder het water ingegleden was, achter de keienrij.... Arme, arme Lizelotje! Arme, arme Kwèk! „Nee, ze is er niet," zegt Moeder zacht. Ze geeft het zoeken op. Ze kijkt ook nog even verder het water over. Neen, dat zijn allemaal meeuwen, daar verder op; allemaal .... „Kom, dan gaan we maar naar huis." Ja, dan gaan ze maar naar huis.... Het is een droevige stoet, die daar over de weg teruggaat. Moeder rijdt de druipende wagen. Kwèk en Kwak lopen ieder aan een kant er naast. Zonder spreken gaan ze naar binnen. Kwak neemt zwijgend zijn step en de broodmand mee. Klap! zegt de buitendeur. Dan is het weer stil langs de Vaartweg. Heel stil. XXXI. Moeder maakt de wagen vlug weer droog. De kinderen kijken toe. „Zie zo," troost ze. Diè hebben we toch. Kom, dan zetten we hem in de huiskamer. Er is niets ergs mee gebeurd. Zie je wel, Kwèk? Geen stukje lak er af. Geen krakje in de kap! Gelukkig maar, hè Kwèk?" Maar Kwèk is niet te troosten. Ze blijft maar snikken. Zö verdrietig. Kwak kan het niet aanhoren. Hij gaat naar de keuken. Moeder krijgt óók bijna tranen in haar ogen. Ze heeft zo n medelijden met haar kleine meisje. En ze vindt het öök zo naar, dat Lizelotje er niet meer is. Ze zet de wagen bij het raam en gaat dan öök naar de keuken. Naar Kwak, Ze weet eigenlijk niet, wie ze het meest troosten moet. Haar meisje of haar jongetje. Ik zal Kwèk maar even alleen laten, denkt ze. Dat is misschien het beste. Laat ze maar éven haar verdriet uitschreien. Ze luistert nu toch niet, al praat ik nog zo veel. Het is ook zö erg voor haar. In de keuken neemt moeder haar jongen even op haar schoot. Ze aait hem over zijn haar en ze zegt: „Stil maar, ventje! Misschièn wordt Lizeotje nog wel gevonden. Misschien, je weet nooit.... Maar Moeder gelooft daar zélf o, zon klein beetje van. XXXII. In de kamer, heel alleen, staat Kwèk, voor het raam. Ze kijkt naar de vaart. Daar, onderin, daar ligt haar lieve schat. Natuurlijk, ze is blij, dat ze de wagen weer heeft. Natuurlijk! Ze kijkt even om en ze ziet hem daar staan. Prachtig glanzend. Maar dat lieve poppekind! Oh! Wanneer Kwèk kièzen moest, dan zou ze wel liever willen dat de wagen daar in de diepte lag. En Lizelotje hier veilig in haar armpje. Ze heeft Lizelotje al zo lang! Het is haar liefste poppekind! Alles speelt ze met Lizelotje! Alles vertelt ze aan Lizelotje! Met Lizelotje gaat ze slapen. Met Lizelotje staat ze op, Oh, oh, oh! Wat is het toch verschrikkelijk! Door haar tranen heen tuurt ze maar naar dat water, dat boze water. Dat Lizelotje van haar afgepakt heeft.... De meeuw zit daar nog, op zijn paaltje. Zwart met wit öp zwart met wit. Hè, denkt Kwèk, Kon die meeuw daar Lizelotje maar redden. Ach, als die meeuw eens luisteren kon, dan zou ze het zélf wel doen. Dan zou ze eerst vragen: „Meeuwtje, tuur eens met je scherpe oogjes in het water! Zie je mijn poppekindje daar niet ergens op de bodem liggen? Ja? Waar dan? En dan zou ze een boot nemen. En een heel lange stok met een haak. En dan zou ze zó Lizelotje er uit halen.... Of Vader zou het doen.... Kwèk vergeet te schreien, zö staat ze te peinzen, Zö staat ze Lizelotje te redden met haar gedachten .... Maar ach.... Meeuwen kunnen niet luisteren. En niet praten óók.... Dat kan niet èèn dier. Alleen mensen kunnen dat, Zo heeft God de Heer ze gemaakt.... En dan? Dan gaat het in Kwèk's hoofdje bijna precies als bij haar broertje. Ze denkt aan God, En dan denkt ze óók aan bidden, Nèt als Kwak, Dat komt, omdat Vader en Moeder hen zulke mooie verhalen verteld hebben uit de Bijbel, Van Abraham, van Josef, van Mozes, van Koning David. Die gingen allemaal met hun verdriet naar God en vertelden Hem alles. En dan luisterde de Heere altijd. Ja, Kwèk gaat öök bidden. Ze vouwt haar handjes. Ze doet haar ogen dicht.... Niemand hoort het. Niemand ziet het. Maar de Heer daar boven hoort haar wel. Ziét haar wel. Hij weet het altijd, als je verdriet hebt. Als Kwèk klaar is, kijkt ze een beetje opgewekter. Ook net als Kwak, Het is net of haar verdriet iets minder geworden is. Niet meer zo fèl. XXXIII. Klap! De deur van het tweede huis slaat dicht. Mijnheer De Jong komt naar buiten. Hij gaat wandelen. Hij heeft zijn dikke wandelstok, met de zilveren knop in zijn hand en een verse sigaar in zijn mond. Daar dampt hij lustig mee. De rook stijgt luchtig naar boven. Boven mijnheer De Jong zijn hoofd zie je haast altijd rookwolkjes kronkelen. Dat hoort bij hem. En kijk, aan één kant onder zijn jas is het een beetje dik. Hoe zou dat komen? Wat zou daar onder zijn? Mevrouw De Jong zit voor het raam. Ze knikt tegen haar man. Ze wuift met haar stopnaald. Dat betekent: Veel pleizier, hoor! Mijnheer wuift terug met zijn stok. Dat betekent: Tot straks, vrouw! Stap, stap, stap! hoor je. En: tik, tik, tik! zegt de stok er tussen door. Het zonnetje slaat aan alle kanten haar warme stralen om mijnheer De Jong heen. Zö zacht, zó vriendelijk! Sjonge, jonge, jonge, wat een lekker weertje, denkt mijnheer. Kostelijk! Hij wandelt langs het eerste huis. Hij kijkt door het erkerraam. Hij ziet Moeder en Kwak en Kwèk bij de tafel. Ze kijken alle drie sip. Heeft Kwèk geschreid? Kijk, Moeder veegt haar ogen af. Zeker stout geweest, denkt mijnheer. Zeker straf gehad.... Hij schudt zijn hoofd er van. Ik zal maar niet roepen of wuiven. Ik zal maar doen, of ik niets zie.... Stap-stap-stap-tik-tik-tik! Wat een weertje! Ik ga vandaag eens hèèl ver, hoor. Nog een eind voorbij de brug. Kalmpjes wandelt hij door. Hij kijkt gelijk rond, naar het landschap. Hij kijkt ook naar de mooie blauwe lucht, met de leuke witte wolkjes er tegen, „Prachtig," mompelt hij zacht, ,,Wat is dat mooi! Als ik schilderen kon... . Nou!" Hij denkt ook even aan God, de Schepper, die dat allemaal zo kunstig geschapen heeft.... Hij kijkt ook over het vaartwater heen. Over die mooie zilveren golfstreep, daartussen die twee zwarte weggetjes. Met een groen gras-randje afgezet. Hij ziet de sierlijke meeuwen er boven. Hij ziet de sierlijke meeuwen er öp. Net kleine witte zwaantjes.... Hij voelt onder zijn jas. Ja, het zit er nog, die dikte. Hij glimlacht. Nü nog niet! Straks! Op de brug. Dat is het aardigste, Stap-stap-stap! en tik-tik-tik! er tussen door. XXXIV. Werkelijk waar, mijnheer De Jong geniét! Daar in zijn eentje langs de vaart. Hij voelt zich zö gelukkig, zö blij! Dat heerlijke Aprilzonnetje ook! En die ruimte hier! En die stilte! Veel fijner dan in zo'n drukke stad, hoor! Daar komt hij bij de brug. Hij gaat er over. Tot het midden. Dan blijft hij staan. Hij glimlacht wèèr. En dan haalt hij die dikte onder zijn jas vandaan. Wat is het? Kijk, een zak! Een papieren zak mèt....? Wat haalt hij er uit? Wat gooit hij met een zwaai over de leuning? Een hand vol? Oh! 't Is brood! Keurige vierkante stukjes brood. Nèt dobbelstenen! Hij heeft ze zélf gesneden; zélf zorgzaam klaargemaakt. Voor zijn vriendjes! Die altijd honge- rige, zwierende en duikende witte vriendjes van hem. De meeuwen! „Prrr! Prrr! Prrr! klinkt het direct. Daar komen ze al. Van alle kanten tegelijk komen ze aangezwierd. „Prrr! Prrr!" Wat hadden ze hem vlug in de gaten. „Prr! Prr!" Kom! Lekker! Er zit boter op! Proèf je dat? Is dat even fijn!" „Prr! Prr!" Kom! Kom! Wie het meeste pikken kan! Wie het meeste vangen kan! De oude heer staat er goedig bij te grinniken. Hij houdt zo van die snaken. Die vrolijke kwieke kwajongens! Wèèr gaat zijn hand in de zak. Nu mikt hij stukje voor stukje op de snavels. Nu moeten die rakkers eens laten zien, hoe ze vangen kunnen, „Ja, ja, jongens! Wérken voor je broodje, hoor!" zegt hij hardop. Ai! Diè ging goed! Precies in zijn keelgat! Ai! Wèèr zo'n knapperd! „Jullie lijken wel hondjes...." Keurig, hoor! Nog een! En nog een! Zie zo, nu komt het laatste handje.... „Gaan jullie nu eens even weg, schrokken!" roept Mijnheer, „Nu moet dat kleintje daar, in dat inhammetje, öök eens wat hebben. Diè heeft nog niéts gehad, geloof ik," „Hier! Dat is voor jou, hoor!" Heel ver mikt mijnheer.... Mis! Nog voor dat het lekkere hapje bij het inhammetje van het gras is, heeft zo'n gulzigaard het al naar binnengeslokt. „Rakker!" bromt mijnheer. „Gun dat kleintje nou toch óók wat XXXV. Wacht, ik zal slim zijn, denkt mijnheer De Jong. Ik zal die troep eerst aan de andere kant van de brug lokken. Dan loop ik vlug terug en gooi wat naar dat kleintje. Die is zeker wat verlegen, wat schuw. . . .! Vlug loopt hij naar de andere brugleuning. Hij gooit heel ver wat broodstukjes op het water. Het lukt, hoor! „Prr! Prr!" krijsen de vogels. Daar jongens! Kóm! Aan de andere kant!, betekent dat. „Prr! Prr! Klep, klep, klap!" En de hele zwerm schiet op het lekkers af. Maar mijnheer De Jong loopt vlug terug. Hij mikt. .. .! Hij mikt....! Fijn! Nu heeft die kleine stille daar öök wat. Vlak bij! Maar wat is dat? Hij pakt het niet! Lust hij het niet? Of is hij nu nóg bang, nóg schuw....! Mijnheer kijkt gespannen, wat het meeuwtje doen zal.... En dan ineens mérkt hij het, ziét hij het: Het is geen meeuw... . Het is niet wit ook.... Het is zacht-rose.... en.... het dobbert daar maar wat op en neer, tegen de kant aan. In dat inhammetje van het groene grasrandje langs het water. Nee, het is geen meeuw! Het lééft niet. Maar wat is het dan? XXXVI. Daar moet de oude heer meer van weten. Hij gooit de laatste kruimeltjes én de zak in de vaart en loopt de brug weer terug. En dezelfde weg weer op, vlak langs het gras. Hij houdt dat rose ding goéd in de gaten. Tot hij er bij is. Dan haalt hij zijn bril uit zijn zak. Hij zet hem óp.... Hij kijkt.... Hij kijkt nóg eens .... Maar dat is.... dat is.... Een pop! Een mooie kleine babypop! Kijk! Het éne armpje staat recht in de hoogte. ,,Ik dacht, dat dat het kopje was," bromt mijnheer in zichzelf. Een poosje kijkt hij naar het dobberende ding. Hij moet er een beetje om lachen. Geen wonder, dat die niet pikte, denkt hij, geen wonder! Toch, gelijk denkt hij öök: maar wat komt dat ding mij bekend voor! Waar heb ik dat toch mèèr gezien? Waar toch? Wannéér toch? En daar ineens weet hij het.... En nét, nèt kan die haak bij Lizelotje's opgestoken armpje komen. Dat is, dat is de pop van Kwèkje! Van zijn aardige buurmeisje! Dat is Lizelotje! Kwiek gaat hij op zijn hurken zitten. Dié wil hij redden! Die wil hij weer veilig thuis brengen. Bij dat aardige kind. Ach, had ze misschien daarom zo'n verdriet, daar straks? Ach!, geen wonder. Mijnheer De Jong steekt zijn arm en zijn wandelstok vér over het water heen. Met de haak naar voren. En nèt, nèt kan die haak bij Lizelotje's opgestoken armpje komen. Hij trèkt! Ah! Langzaam, heel langzaam drijft Lizelotje een beetje dichterbij. Nog eens doen! Nog wat dichter! Nu nog één keer! Zie zo. Daar heeft hij ze. Mijnheer gaat weer staan. Hij kijkt de pop goed aan. Ja hoor! Ze is het. Dat rose kleurtje! Die oogjes. Die kleertjes! Maar foei! Wat is ze nat! Klètsnat! Mijnheer knijpt de wol wat uit. En dan.... dan gaat Lizelotje de zak in. De donkere, maar veilige binnenzak in. Helemaal er in. En de jas gaat dicht. En nu is die wéér aan één kant een beetje dik.... Kwèk, Kwèk! Nu is er toch nog een haak gekomen, om je kindje te redden. Gelukkig maar. Maar dat wéét Kwèk nog niet, Nü nog niet. Als ze het wist, nou! XXXVII. Stappe-stap! En tikke-tik er vlug tussendoor! Nu gauw terug, denkt mijnheer De Jong. En hij zou zo vér gaan, vandaag? Nog verder dan de brug.... Maar daar is nu geen sprake meer van. Naar dat aardige kind, hoor! Wat zal ze blij zijn! Hoe komt zo'n ding toch zo ver in het water? Wie zou dat toch gedaan hebben? Zou Kwèkje haar kind hebben laten vallen? Maar Kwèkje mag zélf niet zo dicht bij de waterkant. Nog nooit heeft ze dat gedaan. Mijnheer De Jong begrijpt er niets van. Hoe hij ook verzint. Poppekinderen gaan toch uit zich zelf ook nooit op stap, peinst hij onder het lopen door. Iemand moet het gedaan hebben. Misschien een grote kwajongen? Als dat toch waar is, nou, dan moet hij niet in mijn buurt komen. Want dan zal ik hem! Dan sla ik hem met mijn wandelstok! Aan drie harde tippen op de weg, kun je horen, hoè hard mijnheer De Jong dan slaan zal. Daar komt de oude heer al weer bij de huizen. Hij tuurt weer onopgemerkt door het raam van het eerste huis. En wat ziet hij? Hij ziet Moeder met Kwèk op haar schoot. Ach, wat kijkt dat kind nog bedroefd. Wacht maar, kindje! Straks lach je weer, pas maar eens op, denkt mijnheer. Hij glimlacht zö guitig. Ah!, daar staat Kwak ook. Bij de goudvissenkom, Met de neus van zijn ene schoen staat hij een put in het vloerkleed te draaien- En hij kijkt zo saai, zo somber. Geen wonder, denkt mijnheer weer. Wanneer je tweelingzusje verdriet heeft, dan heb jij het öök. Natuurlijk, ventje! Maar pas nu eens op. Straks lach jij ook weer. Dat is vast! „Rrring!" gaat de bel. Moeder staat op. Ze kijkt door het raam, wie er voor de deur staat. Daar ziet ze de oude heer. Ze groet direct. En mijnheer lacht vriendelijk terug. Hij doet zijn jas open en laat Moeder door het raam zien, wat er in zijn binnenzak zit. Hij knipoogt en houdt zijn wijsvinger voor zijn lippen. Hij bedoelt: Nog niets zéggen, hoor! Nog even wachten. U begrijpt me wel. ,,Oh!" roept Moeder ineens hard. Haar mond gaat helemaal open. ,,Oh Kwèk! Daar is... Moeders ogen schitteren van blijdschap. Maar ze houdt zich nog even kalm. Ze zegt zo gewoon mogelijk: ,,Doe eens open, Kwèk! Daar is mijnheer De Jong. Hij moet jou even spreken. ..." Kwèk kijkt verbaasd. Haar spreken? Zou hij misschien .... Ineens komt er een blijde gedachte in Kwèk's hoofdje. Mijnheer De Jong! Die zit meestal voor het raam. Zou hij misschien.... voor een grapje. . .. ? Ze rènt naar de deur. Vol verwachting, Och, als dat toch eens waar was.... XXXVIII. Kwak wil zijn zusje achterna gaan. Maar Moeder wenkt hem vlug met haar vinger. Kom! Hiér moet je kijken, hier bij mij, door het raam. En dan? Wat zien die twee dan? Oh! Het is zo'n kostelijk gezicht. Daar zien ze de oude heer De Jong met zijn prettige lachende gezicht staan wachten. Tot Kwèk komt. En wanneer ze in de deur is, dan doet hij heel gewichtig zijn jas los en haalt het vochtige Lizelotje te voorschijn. Moeder en Kwak kunnen horen dat hij zegt: „Is dat soms jouw poppekind? Is dat jouw Lizelotje niet? Die was daar heel alleen in de vaart aan het zwemmen. Daar, heel ver weg!" Oh die Kwèk! Heel haar gezichtje straalt. Ze geeft een gilletje van blijde verrassing. Ze steekt haar armen vèr uit. Vèr vooruit naar haar liefste schat! Daar is ze weer! Die lieverd! Ze kan haar ogen bijna niet geloven. Mijnheer De Jong geeft Lizelotje maar gauw over, in die grage, veilige poppemoeder-armen. Gelijk tikt hij Kwèk op haar kopje, Zö goedmoedig! Zö vriendelijk! Maar wat doet die Kwèk nou? Oh, Kwak kijkt zijn moeder aan. Of zij dat óök niet een beetje raar vindt. Wat doet Kwèk dan? Wel, ze springt ineens tegen mijnheer De Jong op. Precies zoals ze bij Vader altijd doet. Ze sloot haar armen om zijn hals en kust hem, zö stijf, zo innig! En ze lacht zo! De oude heer kijkt er een beetje benauwd van. Zó iets is hij niet gewend. Hij kijkt, of hij bang is, dat Kwèk nu soms in zijn binnenzak wil ,,Ha-ha-ha!" lacht hij een beetje verlegen. „Haha-ha! Die heb ik nu eens fijn voor jou gered, hè kleintje?" XXXIX. Moeder vindt het helemaal niet raar wat Kwèk doet. Ze kan zo goed begrijpen, dat haar meisje zo dankbaar is. Ze gaat nu ook vlug naar de voordeur. „Kom Kwak!" zegt ze. Nu wil ze er verder ook bij zijn. En op de stoep vertelt Moeder vlug alles aan mijnheer De Jong, Van de wagen, die óók al in de vaart lag. Kwak zegt maar niets. Hij schaamt zich. Hij had er heel veel schuld aan.... heel veel. Maar hij is zo blij! Zó verschrikkelijk blij! Hij lacht tóch. Nu is alles weer goed. Alles! Nu hoeft Kwèk niet meer zo naar te schreien. Nu is alles weer terecht gekomen. Hè, hij zou Lizelotje bijna óók wel een zoen willen geven. En mijnheer eigenlijk óók wel. Zó gelukkig voelt hij zich. Lachend staat mijnheer De Jong te luisteren. Hij kijkt naar Kwak, Hij schudt zijn hoofd. Die kinderen toch, betekent dat. Die kinderen toch, die kunnen toch zó dom zijn soms.... En dan gaat hij vertellen. Dat hij dacht, dat het een meeuwtje was. Een schuw, verlegen meeuwtje. ..., dat hij voèren wou.... Hij vertelt ook, hoè hij het gered heeft. Hij doet het nog eens vóór. Zó, de haak om haar handje.... Moeder en Kwak lachen er om. Kwèk niet. Zij kijkt bezorgd naar haar lieve kind. Jan Kwak en Bertie Kwèk. 5 Had ze dat allemaal moeten verduren, die kleine schat? Zo helemaal alleen en zo hèèl ver weg.... „Arm lieverdje!" fluistert ze zacht. „Arm lieverdje! Wat ben ik blij, dat 'k je weer heb." En wèèr drukt ze Lizelotje stijf tegen zich aan, Zö innig! Als een écht moedertje doet. Mijnheer De Jong gaat weer verder. Hij groet beleefd met zijn hoed. „Dank u nog wèl, hoor," zegt Moeder. Ze knikt heel vriendelijk. Kwak en Kwèk bedanken ook. En kijk.... wèèr krijgt mijnheer een kus. Op zijn hand. Die dankbare Kwèk. „Dag!" „Dag!" Nu gauw naar het vrouwtje, denkt Mijnheer De Jong. Gauw alles vertellen. Wat zal ze luisteren. Ze houdt veel van die lieve snoesjes.... Stap-stap-stap en tik-tik-tik er tussen door. „Dag!" „Dag!" XL. Nu is het al avond. Al half acht. Jan-Kwak en Bertie-Kwèk liggen wakker in hun bed. Vader en Moeder zijn nèt weggegaan. Oh, wat is die Vader geschrokken. Toen hij thuis kwam en de verhalen hoorde. De verhalen van de erge dingen die gebeurd waren. En wat was hij blij, dat alles nog zo goed afgelopen w&s. Maar hij heeft toch ernstig gekeken. Ja, hij heeft heel ernstig met zijn tweeling gepraat. Voor het eten nog. Ieder op een knie, bij de schemerlamp, „Mijn Jan moét niet denken, het is zo erg niet, wat geeft dat nou. ... We moeten je altijd kunnen vertrouwen, jongen. Wat je belooft, moet je ook altijd doen.... Je wist best, dat je eigenlijk niet weg kon. En toch ging je. Dat was zorgeloos van je, Jan. Daar heb je je zusje heel veel verdriet mee bezorgd. En Moeder ook. En jezelf ook. Want wat voelt dat naar, hè jongen, als je een ander ziet schreien om iets, dat jouw schuld is," Ja, heeft Kwak stil geknikt. Nou, öf dat naar voelt. Vader weet het goed, ,,En mijn Bertie wist öök best, dat ze vèèl te lang daar om die hoek bleef. En toch deed ze het. Omdat ze het daar zo goed naar haar zin had, hè? Ze dacht alleen maar aan zichzelf. Dat Kwak zo erg verlangde, dat ze terug kwam, nee, daaraan dacht ze helemaal niet. Dat was öök zorgeloos. Hoorde je niet een heel zacht stemmetje in je hartje waarschuwen, Bertie? Of heb je dat maar weer heel vlug stil gemaakt?" Oh! Wat heeft die Kwèk toen een erge kleur gekregen. „En jij Jan, hoorde jij dat stemmetje ook niet? Of wilde je het niet horen?" Toen heeft Kwak heel beschaamd naar beneden gekeken. Oh, dachten ze alle twee. Wat weet Vader het toch goed. En wat zijn we toch stout geweest. Heel zacht heeft Vader ook nog gezegd: „God de Heer kent al je gedachten, kinderen. En jullie wilt toch zeker niet, dat je je moet schamen voor je hemelse Vader? Omdat je het boze liever een plaats geeft in je hartje dan het goede? Nee toch, hè?" Toen hebben ze weer allebei, heel ernstig — nee — geknikt. Nee, dat willen ze niet. Nee, dat niet. XLI. Ja, nu liggen Kwèk en Kwak nog klaar wakker in hun bedjes. De slaap is nog zö ver van hun ogen. Ze liggen allebei te denken. Dan hiér aan. Dan daar aan. Er is vandaag ook zóveel gebeurd. Kwak denkt weer aan het gesprek met Vader, Hij denkt ook ineens weer aan zijn bidden van vanmorgen. Dat heeft God óók gehoord en gezien. En alles is terecht gekomen. Wat is God toch goed geweest. En hij zo stout. Diep in zijn hartje voelt het, of hij nu iets liefs voor God doen moet. Iets waar God öök blij mee is.... Maar ach, wat kan zo'n kleine jongen nu toch voor God doen? Ja wat? k En ineens wèèt hij het, voélt hij het. Hij zal wéér bidden, wéér vertellen.... Dat hij zo blij is en zo dankbaar.... En dat hij proberen zal, om nooit, nooit meer zo zorgeloos te zijn, zo onbetrouwbaar. ... Ja, dat zal hij doen.... En dan.... dan kraakt Kwak's ledikant een beetje. Dan woelt het daar nog wat.... En dan zit die kleine man ineens weer op zijn knieën in zijn bed. Een heel poosje. Dan hoor je wéér wat gekraak en dan is het stil. Heel rustig en tevreden kruipt Kwak dan weer onder de dekens. XLII. Kwèk ligt öök te denken. Met Lizelotje stijf in haar arm. Alles door elkaar denkt ze. En ook telkens weer over hetzelfde. Krik-krak doet haar ledikant. Ze kan niet goed stil liggen. Telkens wil ze Kwak roepen, Maar ze weet telkens ook niet, of ze het wel doen zal. Zou Kwak het niet raar vinden, wat ze vragen wil? Doen? Of maar niet doen? Ineens durft ze. „Kwak!" roept ze, héél zacht. „Kwak, luister es!" „Ja, wat is er?" fluistert Kwak terug, „Toen vanmorgen, hè, toen Lizelotje kwijt was, hè.... ? „Ja." „Nou, toen.... toen.... e... . heb ik heel zachtjes.... ge.... gebéden.... Ik heb aan God gevraagd.... En.... e... . nou hèb ik Lize- lotje weer óók...." Doodstil blijft het in de kinderkamer, Er komt geen antwoord. „Hoor je me, Kwak?" „Ja." „Geef dan antwoord." Maar Kwak zegt niets, Het blijft weer stil, „Waarom zeg je niets, Kwak?" Nog geen antwoord. „Dat moet je öök altijd doen, Kwak. Dat hèlpt zo, wanneer je geen raad weet. Net of het dan niet meer zo erg is...." Geen antwoord. „Kwak!" roept Kwèk wat harder. Waarom zèg je nou niets. Geloof je het niet?" Eindelijk antwoordt Kwak, hèèl zacht: „Ik weet het wel." Meer zegt hij niet. Hij praat daar eigenlijk liever niet over, zie je. Dat bepeinst hij liever alleen met zich zelf. Maar Kwèk houdt niet op. „Doe jij het dan öök wel eens? Vanmorgen ook?" „Ja." „Oh Kwak, gelukkig maar. En de Heere heeft geholpen ook, hè? Ik ben toch zö blij!" Dan blijft het een hele poos stil. Het lijkt wel, of de kinderen nu allebei ingeslapen zijn. Maar nee, hoor. Nog maar steeds gaan de gedachten rusteloos door hun hoofdjes. Vooral bij Kwak, Die denkt nu ook, net als Kwèk daarstraks: zou ik het vragen? zou Kwèk het niet raar vinden? Doen? Ja of nee? En ineens durft hij, „Kwèk!" roept hij zacht, „Kwèk!" „Ja." „Heb jij.... er nu al voor.... e.... gedankt?" „Gedankt?" vraagt Kwèk. „Gedankt? Waarv... ? Oh! Nee! Jij wèl?" „Ja, dat moet. We hebben toch alles weer...." Nu geeft Kwèk een poosje geen antwoord. Maar ze dénkt.... ze dénkt.. .. Oh, wat was ze doiq. Om dat te vergeten! Gelukkig, dat Kwak het zèi.... En dan.... dan kraakt ook Kwèk's ledikant een beetje. En dan, dan zit die kleine meid ineens weer op haar knietjes. Een heel poosje. En daarna kruipt ze, net als haar broertje, heel tevreden en rustig er weer onder. Binnen vijf minuten hoor je aan de regelmatige ademhalingen, dat ze allebei in dromenland zijn. Welterusten kindertjes! Slaap nu maar lekker, hoor! Tot morgen! XLIII, Buiten stroomt het water van de vaart. Rustig en zwart. Inktzwart, Aan één kant staan maar huizen. Met lantarens langs de stoep. Die branden en schijnen.... Kijk, daar zit een wit vlekje op het water, een eindje van de kant af. Een klein wit vlekje in al dat donkere zwart. Dat is de meeuw op haar paaltje. Ze krijst niet en pruttelt niet. Ze tuurt niet ook. Neen, haar kopje zit heel diep in haar veren gedoken. Ze slaapt. Klots- klots, zeggen de golfjes zacht. Het paaltje trilt er een beetje van. Nu droomt ze zeker, dat ze op zo'n grote boot zit. En meevaart, de grote zee over.... Droom maar, hoor meeuwtje! Tot de fijne lentezon je morgenochtend wakker prikt. Dan kun je weer zwieren gaan. Wel niet over de wijde zee. Maar toch over de vaart, waar Kwak en Kwèk wonen. Die jou altijd brood brengen. Die twee even grote aardige mensenkinderen. Je weet wel! Tot morgen!