DE AVONTUREN VAN JAN KLAASSEN ALKMAAR- GEBR.KLUITMAN DE AVONTUREN VAN JAN KLAASSEN. Prettige Winteravonden. Verhalen, Sprookjes, Spelletjes, Knutselwerkjes, Versjes, Rijmpjes, Grappen, Leerzame stukjes, Raadsels, Kunstjes, Teekenvoorbeelden, Schaduwbeelden en Rekenkundige opgaven. Verzameld en bewerkt door ALETTA HOOG. Vierde, vermeerderde druk. De Avonturen van Jan Klaassen. ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN DIENS, L\ •" 'L.'JKE r BISLIOTHiZEKC iüTRALE | 1 JM ? BOEKDRUKKERIJ — GEBR. KLUITMAN — ALKMAAR INHOUD. No- Bladz. 1 De avonturen van Jan Klaassen {Een sprookje) 5 2 Het woordketting-spel (Gezelschapsspel) 9 3 In 't Sprookjesland 10 4 Teekenvoorbeeld I 5 Bij de Slaapkoningin {Een sprookje) n 6 Wat men van een leege doos kan maken 19 7 Vóór hij 't verteld had 21 8 Een glas water omkeeren 21 9 Zwartjes en Witjes 22 10 Prairie-duiven 23 11 Raadselrijmpje (Vrouw en knechten) 24 12 Schaduwbeeld (Het Konijn) Fig. 1 25 13 Nachtegalen in Schotland 26 14 Teeken voorbeeld II 26 15 Wie 't dapperst was 27 16 Teekenvoorbeeld III . . 29 17 Schaduwbeeld (De Giraffe) Fig. 2 30 18 Guitenstreken van Jambo en Jumbo. De Woestijn-auto 30 19 Lucifersspel Fig. 1 20 Klein-kinderrijmpjes 33 21 Een oud Pandspelletje 33 22 Hoe zij er zich uitredden 34 23 Hij kón er bij! 24 Oud Sint-Nicolaas-versje 25 Sint-Nicolaas-werkjes 26 Sinterklaas 40 27 Schaduwbeeld (De Hansworst) Fig. 3 42 28 Dierentaal 43 29 Uit een ver land 43 30 Schaduwbeeld (De duif) Fig. 4 44 31 Lucifersspelen (Fig. 2 en 3) 44 32 Piet en zijn hond 45 33 Naastenliefde 45 34 Teekenvoorbeeld IV 46 35 Mutsjes van papier 47 36 Een gekke vergissing 49 37 Een verkleedpartij 50 38 Een briefkaart en een gulden 51 39 Kerstgebruiken 40 Rijmpje bij 't zien van een spinnekop 55 41 Raadsels 55 42 Gedachten lezen 43 Schaduwbeeld (De doghond) Fig. 5 56 44 Teekenvoorbeeld V 57 45 Gered 57 46 Een zwevend ei 66 47 Munten verleggen 67 48 De nieuwste manier van naar school gaan 67 49 Lize's Paaschvacantie 67 50 Raadsels 73 51 Oudejaarsavond vieren 73 i. De avonturen van Jan Klaassen. (Een sprookje). it een oude kist, wat latten en lappen hadden Hein, Mien Betsy en Dirk een soort van poppenkast geknutseld. Gelukkig hadden zij een echten Jan Klaassen met een grooten neus (die pop had kleine Dirk op zijn verjaardag gekregen), en van twee oude poppen van Mien maakten ze een Katrijn en een rechter. Prachtig! Nu konden zij er mee in den tuin gaan spelen, want 't was mooi weer. Pollie, hun hondje, moest ook mee doen, dat hoorde immers bij een poppenkast. Maar Pollie bedankte er voor, om met Hein, die de baas van 't spel was, in de nauwe poppenkast te kruipen. Alleen keffen, dat wilde hij wel, en hoe harder Jan Klaassen zijn vrouw, Katrijn, sloeg, des te harder 'kefte Pollie. En dan klapten Mien, Betsy en Dirk, die op het gras zaten, in hun handjes. Plas, plas, daar begon het te stortregenen. Hu! de wind gierde en de donder rolde. Als hazen vluchtten de kinderen in huis. Mien had gauw Katrijn en den rechter meegepakt, maar Jan Klaasen, de hoofdpersoon, werd in de gauwigheid vergeten. „Lieve help! wat gebeurt er nou!" dacht Jan Klaasen, toen een hevige rukwind door de poppenkast blies... de latten klapperden, de kist kraakte, en krak! daar vloog de heele boel uit elkaan Jan Klaassen werd tegen het tuinhuisje aangeslingerd, en daar bleef hij liggen Stof en bladeren dwarrelden om hem heen, dat hooren en zien hem verging En de regen stroomde maar al door, zooveel water had Jan Klaassen nog nooit gedronken. De helder roode verf liep van zijn neus en wangen af en bemorste zijn witte halskraag, en zijn bruine jas verloor ook al haar kleur. En tot overmaat van ramp begon de dakgoot over te loopen, en de straal viel net op onzen Jan Klaassen. „Hou toch op!" riep Jan Klaassen verontwaardigd. „Katrijn wascht m'n hoofd alle dagen, dat hoef jij niet te doen!" Maar de dakgoot lette niet op zijn geroep, en haar waterstraal liep steeds harder en vormde een beekje. En 't beekje nam in haar snelle vaart Jan Klaasen een heel eind mee. „Er zullen wel betere tijden komen." Met die gedachte troostte zich Jan Klaassen, terwijl hij rilde en klappertandde van de natte kou. En daar had Jan Klaassen gelijk in, want ook de hevigste onweersbui houdt eenmaal op, en ditmaal werd 't een mooie heldere avond. „Heb maar geduld," zei weer het moedige kereltje tot zichzelf, „ze zullen me wel komen halen, want zonder mij kunnen ze geen poppenkast spelen; eens kom ik toch weer op 't droge, en niemand zal 't aan mij merken, dat ik van den regen in den drup ben geraakt." Maar geduld was hier een moeilijke zaak: er kwam niemand om Jan Klaassen te halen, en 't werd nacht. Toen kreeg de houten Jan Klaassen een wee gevoel om zijn hart; hij zuchtte en dacht aan de droge kast, waarin hij tot nu toe eiken nacht zoo vredig geslapen had. Hij keek eens naar boven. De sterren glinsterden. „Allemaal goudstukken," dacht Jan Klaassen, „als die eens in mijn zak rammelden!" Met die prettige gedachte dommelde hij in. Den volgenden morgen vroeg, kwam de tuinman kijken naar de verwoestingen, die de wind had aangericht. Hij raapte de latten op, die in de bloemperken lagen, en zoo ontdekte hij ook Jan Klaassen. Medelijdend bekeek hij den eens zoo vroolijk uitzienden snaak, en spottend zei hij: „Nou! 't water is jou ook niet al te best bekomen!" Hij bracht Jan Klaassen in het tuinhuisje, waar de kinderen allerlei speelgoed bewaarden. Er zat een heele poppenfamilie om de theetafel, en Jan Klaassen werd midden tusschen de dames gezet. „Zoo, zoo! dat is hier voornaam gezelschap," zei Jan Klaassen en knikte beleefd naar alle kanten. De poppen bleven stijf zitten, maar haar mondjes lachten, want ze vonden 't prettig om bezoek te krijgen. „U komt zeker van heel ver," zei de pop, die naast Jan Klaassen zat, „men kan aan uw kleeren zien, dat u een verre reis achter den rug hebt." „Dat is ook zoo," antwoordde Jan Klaassen gewichtig, „ik kom van de oevers van den Nijl; daar heb ik met een krokodil gevochten en ben toen in 't water gevallen. Toen is de woestijnwind over me heen gewaaid, en 's nachts heb ik onder den sterrenhemel gelegen en geluisterd naar een bruisenden water- * 7 val, die zich in een afgrond stortte. Ja, dames, als men verre reizen doet, dan kan men veel verhalen." En Jan Klaassen vertelde zóó smakelijk, dat alle poppen verrukt over hem waren. Jan Klaassen, hierdoor aangemoedigd, vertelde nog heel wat van zijn denkbeeldige avonturen. 's Middags kwamen Mien en Betsy in het tuinhuisje. Wat moesten ze lachen, toen ze Jan Klaassen tusschen de poppen zagen zitten. „Kijk hij eens!" zei Mien; „o foei, wat ziet hij er uit! de verf is heelemaal doorgeloopen; we kunnen hem niet meer gebruiken; we moeten een nieuwen Jan Klaasen hebben." De poppen hielden zich doodstil en keken op haar neus; want opeens schaamden zij er zich over, dat zij dien leelijken Jan Klaassen zoo bewonderd hadden. Pas had Mien dit gezegd, of ze pakte Jan Klaassen beet en gooide hem 't tuinhuisje uit. Hij vloog door de lucht en kwam op den mesthoop terecht tusschen bloempotscherven, verdorde bloemen, gebroken huisraad, blaren en stroo. Hier was 't geen voornaam gezelschap en met weemoed dacht Jan Klaassen aan zijn vroeger geluk, 't Naarst vond hij het, dat de kinderen hem niet meer gebruiken konden, omdat hij zijn kleur verloren had. En gisterenmiddag hadden ze toch nog zoo'n pret met hem gehad! Een ruiker verdorde rozen lag vlak bij hem. „Jij hebt ook je kleur verloren," zei Jan Klaassen. „Ach ja," zuchtten de rozen, „en we zijn toch zoo bewonderd, toen we in een kristallen vaas stonden." „Ja, zoo gaat het in de wereld," kraakte een oude laars, „als je nieuw bent, word je geprezen, en als je oud bent, wordt je weggegooid." „Daarom niet getreurd, 't hoofd omhoog gebeurd," antwoordde Jan Klaassen op luchtigen toon, want hij merkte dat hij niet in vroolijk gezelschap was. En al was hij nu zelf ook niet recht vroolijk gestemd, de vroolijkheid moest hij er toch zien in te houden, daarvoor was hij immers Jan Klaassen de grappenmaker — en hij maakte zóó'n kluchtige buiteling over de rozen, de laars en al den rommel heen, dat de laars er van kraakte, de dorre bladeren ritselden en het stof in de lucht vloog. „Dat trok de aandacht van den tuinman, ,,'t Wordt tijd, dat de mesthoop weer eens geleegd wordt," zei hij, „morgen zal ik 't laten doen." Den volgenden morgen stond er een wagen met een knol van een paard voor het achterpoortje van den tuin. Een oude man laadde met een spa al den rommel op de kar. Als hij iets zag, dat hem nog bruikbaar toescheen, stopte hij 't in een grooten zak. A 8 „Foei, wat is 't hier donker," riep Jan Klaassen, toen hij ook in den zak terecht kwam. „Au! au!" Jan Klaassen z'n groote neus was beklemd geraakt tusschen een spleet van de oude leeren laars, die ook in den zak was gegooid. „Laat me los," schreeuwde Jan Klaassen. „Niet voordat we uit deze donkerte zijn," kraakte de laars. En de laars kreeg gelijk. Ruw werden ze van elkaar getrokken. Jan Klaassen z'n neus behield ?r een paar schrammen van. De laars werd naar den leerlooier gestuurd, 't leer werd bewerkt en in smalle reepjes gesneden voor een zweep, en als zweep heeft ze nog lang geleefd en menigen klap uitgedeeld. En Jan Klaassen? O, die had heel wat werkelijke avonturen. En avonturen zijn wel prettig om later te vertellen, maar niet altijd zoo prettig op 't oogenblik, dat je ze beleeft. Dat ondervond Jan Klaassen ook. Eerst werden hem de kleeren van 't lijf getrokken. Toen werd hij in een bad gestopt en hard geboend, zóó hard, dat hij zijn huid verloor, of eigenlijk gezegd het laatste beetje verf, dat er nog op hem zat. Maar dit was 't ergste nog niet. Neen, hij werd naar een houtsnijder gestuurd, en die houtsnijder sneed en kraste met een scherp mes zoo maar over Jan Klaassen z'n gezicht. „Je doet me pijn," schreeuwde Jan Klaassen. „Dat hindert niet," kraste het mes, „zoo moeten de builen en schrammen van je gezicht af." „Ben ik 't heusch nog?" vroeg Jan Klaassen na een poosje en greep naar zijn eigen neus. Ja, die was er nog; alleen had die een ander fatsoen gekregen. „Nou! de vroolijkheid kunnen ze mij toch niet uit 't lijf snijden, Jan Klaassen blijft Jan Klaassen," zei het kluchtige kereltje tot zichzelf, en stak zijn grooten neus weer even onbeschaamd als vroeger in de lucht. Zoo kwam hij een schilder in handen. „Kerel, jij bevalt me," zei de schilder, terwijl hij Jan Klaassen om en om draaide, d'r zit wat in je; jou zal ik eens heel mooi maken." En zachtkens streek het penseel van den schilder over het gezicht van Jan Klaassen, die dat een prettig gevoel vond. Ten slotte werd hij met glanzend vernis overtogen, en nu glom Jan Klaassen van plezier. Hij voelde zich weer nieuw en jong. Omdat hij er zoo frisch uitzag, zocht de speelgoedhandelaar de mooiste kleeren voor hem uit: een vurrood pakje met geel opgemaakt, een witten kraag en een zwierige muts. Zoo uitgedost werd Jan Klaassen voor 't raam gehangen. 9 Daar bengelde hij aan een elastiekje en bewoog zijn armen en beenen. Maar lang hing hij er niet. Spoedig werd hij gekocht en... gezet in een kleine, maar echte poppenkast die op St.-Nicolaasavond werd binnengebracht in een kamer, waar vier kinderen juichten van pret. „Wel, wel, 't kan toch wonderlijk loopen in de wereld," peinsde Jan Klaassen toen hij door een reetje van 't gordijn gluurde, en Hein, Mien, Betsy en Dirk herkende. Het viertal klapte in de handen en riep: „O! een nieuwe Jan Klaassen!" En ze wisten niet, dat 't de oude Jan Klaassen was. En de oude-nieuwe Jan Klaassen maakte weer de oude grappen, waar de kinderen telkens opnieuw om moesten lachen. (Vrij bewerkt). 2. Het Woordketting-spel. (Gezelschapsspel). en woordketting wordt gevormd door een opeenvolging van woorden, waarvan de laatste lettergreep gelijk is aan de lettergreep van het volgende woord, b. v. kabouterm an-mandewerk werkp laats — plaat svervanper. Men speelt dit spel op de volgende manier: Iemand noemt een woord. Hij kan zelf den ketting voortzetten door na b. v. „kabouterman" gezegd te hebben, dadelijk „mandewerk" te zeggen, en dan zijn zakdoek naar een der andere medespelers te werpen, die dan den ketting vervolgen moet door b.v. te zeggen „werkplaats". De beginner kan ook dadelijk na het noemen van het eerste woord zijn zakdoek naar een ander gooien. Wie den ketting niet met een schakel (een woord dus) weet te vervolgen, moet een pand geven, en werpt den zakdoek verder, terwijl hij het woord van zijn voorganger herhaalt.' Hij, die den ketting weet te sluiten, heeft 't gewonnen, en mag de panden verbeuren. Een woordketting is gesloten, wanneer de laatste lettergreep van het laatste woord gelijk is aan de eerste lettergreep van het beginwoord, b. v. s t a d stuin - (zoo:n s er tusschen hindert niet, anders wordt de keus te lastig,) tuinman — manden —denneboom — boomstam — stamhoofd — hoofd stad. Zoo men ziet, komen de begin- en de eindlettergreep overeen. Daarom is t goed het eerste woord op te schrijven, en dat papier op tafel te leggen. 3. In 't Sprookjesland. Waar vechten de ridders zoo dapper en stout? Waar tokkMen er elfen op harpen van goud? Waar dansen er nymphen hand aan hand? Waar anders dan in het Sprookjesland! Waar stappen er reuzen de bergen af? Waar zwaaien er feeën haar tooverstaf? Waar werken kabouters diep onder 't zand? Waar anders dan in het Sprookjesland! Waar spreken de dieren zoo wijs en zoo fier? Waar worden de menschen veranderd in dier? Waar fluistren de boomen, waar luistert de plant? Waar anders dan in het Sprookjesland? — Wie reist er dan mee naar dat heerlijke oord? Waar zooveel moois wordt gezien en gehoord. Wie zet er een poosje zijn spel voor aan kant? En gaat met ons mee naar het Sprookjesland! 4. Teekenvoorbeeld. 5. Bij de Slaapkoningin. (Een Sprookje). rits lag in zijn bed, maar in slaap komen, dat lukte dezen avond niet. 't Was voor hem iets heel ongewoons. Anders had hij, nadat moeder met hem gebeden had, nog net even tijd om „Amen ... nacht moeder," te zeggen en ... hij sliep al. Maar nu woelde hij onrustig heen en weer. Hij had iets op 't hart... maar hij had ook iets drukkends in zijn maag, dat waren twaalf gepofte kastanjes! Eerst had Frits 't wel deftig gevonden om wakker te liggen. Dat deden groote-menschen immers ook! En Frits wou erg graag groot zijn en hij verbeeldde zich soms, dat hij 't al was, al zat hij pas in de tweede klasse. Hij had over allerlei dingen liggen denken: over het Indianengevecht, dat hij morgen met de jongens uit zijn klasse houden zou, en of hij heusch dat dikke touw, den vuursteen en het oude zakmes aan zijn vrind Hans zou geven in . 12 ruil voor een geelgevlekten salamander, 't Zou leuk zijn dien salamander te hebben. Daar dacht hij opeens aan de rekenles van morgen, hè, dat was een nare gedachte! Want twee sommen waren niet af. Neen, nu wilde hij niet langer denken, maar gaan slapen. Als hij zijn oogen eens heel stijf toekneep, zou 't stellig gaan. Maar ook dat hielp niet. Nu werd Frits boos en hij gebruikte een Russischen vloek. Tenminste Frits dacht, dat 't een vloek was, maar gelukkig was 't er geen. Want je moet weten, dat Frits dikke vrienden was met een leeraar die naast hem woonde en die Russisch kende. En Frits had hem meer dan eens gevraagd: „toe leer me een Russischen vloek," want daarmee wou hij bij zijn schoolkameraadjes pronken. Maar de Rus dacht er niet over om Frits vloeken te leeren, en eindelijk had hij lachend gezegd: „zeg dan maar: potolók i póli." Frits wist niet dat die drie woorden „vloerkleed en vloer" beteekenden en hij dacht minstens zoo dapper en ruw te wezen als een Kozak, als hij met rollende oogen riep: „potolók i póli." Toen nu zijn Kozakkenvloek den slaap ook al niet bracht, werd Frits wanhopig, en hij zou stellig in huilen zijn uitgebarsten, als hij niet net bijtijds bedacht had, dat dit heel kinderachtig was voor een grooten jongen van acht jaar. Om dus te maken, dat die lastige tranen niet in zijn oogen kwamen, deed hij zijn bruine kijkers wijd open en staarde naar den muur tegenover zijn bed. De matte schijn van het nachtlichtje, dat brandde omdat kleine broer ook in die kamer sliep, viel juist op een plaat, die daar hing. Frits hield van die plaat, 't Stelde een bosch voor. In 't mos, tusschen de dikke boomstammen, bloeiden allerlei bloemen, en op den voorgrond zat onder een reusachtigen paddenstoel een kaboutertje. De paddenstoel breidde zich net als een parapluie uit over 't puntige kapje van het kaboutertje, wiens witte baard neerhing op zijn grauwe jasje. Maar wat was dat?... Keek hij wel goed? Ja, heusch! de plaats onder den paddenstoel was leeg... 't kaboutertje was verdwenen! Eer Frits van zijn verbazing bekomen was, voelde hij aan de mouw van zijn hanssop trekken. Hij keek en waarlijk... daar zat het boschkaboutertje op den rand van zijn bed en keek Frits aan, niet vroolijk en guitig zooals anders, maar donker en droevig. »Ja, ja," zei het kleine kereltje op strengen toon. „Je begrijpt maar niet waarom zij niet komt, hè. Maar weet je dan nog niet, dat zij stoute jongens voorbijgaat?" 13 „Ik ben niet stout," antwoordde Frits uit de hoogte, maar zijn hart bonsde toch. „Mij kun je niets wijsmaken," ging het kaboutertje voort, „ik weet alles. Twaalf kastanjes en een kwaad geweten. Nou! Dat ligt zwaar! 'k Ben blij dat ik 't niet ben. Waarom heb je je lieve moeder zoo bedrogen?" „Ze vroeg... en toen zei ik... dat," stotterde Frits. „Jawel, je moeder vroeg je van avond hoeveel kastanjes Doortje je gegeven had en toen zei je „vijf" en 't waren er tien, en toen gaf je moeder je er nog twee. Was 't niet zoo?" „Ja, maar," begon Frits. Doch het kaboutertje viel hem in de rede: „Je bent heel ondeugend geweest en 't spreekt vanzelf, dat zij vanavond niet komt." „Wie bedoel je toch?" vroeg Frits meer nieuwsgierig dan berouwvol. „Natuurlijk de Slaapkoningin," bromde het kaboutertje. „De Slaapkoningin?" herhaalde Frits. Zonder te letten op de verbazing van Frits, ging het kaboutertje voort: ,,'t Is jammer dat je juist vandaag zoo gejokt hebt, want ik had voor vannacht iets moois bedacht. Maar nu kan er niets van komen. Zie je, we kennen elkaar al zoo lang en we zijn altijd goede vrienden geweest, nietwaar? (Frits knikte zwijgend.) Daarom dacht ik, dat je wel eens met me mee zoudt willen gaan, als ik de Slaapkoningin een bezoek ga brengen." „Kan je die een bezoek gaan brengen?" vroeg Frits. „Ik wel," antwoordde het boschkaboutertje, terwijl hij met zelfvoldoening over zijn witten baard streek, „ik ben nog zoowat familie van haar door mijn oom, den Woudkoning, die met de Bloemenfee getrouwd is." „Woont ze ver hier vandaan?" vroeg Frits vol belangstelling. „Heel ver, maar dat hindert niets; maar dat je gejokt hebt, dat hindert wel, want de Slaapkoningin wil niets te maken hebben met jongens, die jokken." „Neem me toch maar mee," smeekte Frits met gloeiende wangen. „Ik zal je een mooi zakmes geven, een dik touw en een vuursteen, want ik geef er veel meer om, om nu naar de Sneeuwkoningin te gaan, dan morgen dien gelen salamander van Hans te krijgen." Het boschkaboutertje dacht na. „Om al die dingen geef ik niets. Toch gun ik je graag het pleziertje, maar eerst moet je mij beloven, dat je het je moeder zelf vertellen zult van dien leugen en dat je niet meer zult jokken." „Ik beloof het je plechtig," zei Frits. „Potolók i póli." 14 „Dat laatste woord versta ik niet." „Dat dacht ik wel," zei Frits, triomfantelijk, ,,'t Is Russisch en wie p o t o 1 ó k i p ó 11 bij een belofte zegt en zijn woord niet houdt, met dien zal iets vreeselijks gebeuren." Dit scheen het kaboutertje ervan te overtuigen, dat Frits 't echt meende, want hij zei: „Kom dan maar mee." Vlug greep Frits naar zijn kousen, en in een wip was hij aangekleed. „Ik zal je onder mijn mantel nemen," zei 't kaboutertje. Daar moest Frits nu toch heusch om lachen. Verbeeld je! dat kleine manteltje zou hem, den grooten Frits, bedekken! Maar voor hij dat had kunnen zeggen, werd er iets donkers om zijn hoofd geslagen, zoodat hij niets kon zien, en hij voelde zich door de lucht dragen, heel lang en heel ver. Bom! daar stond hij weer op zijn beenen. 't Was net zoo'n schok als een paar nachten geleden, toen hij uit het bed was gevallen. Hij keek eens om zich heen en... hij was niet meer in de slaapkamer, maar in een mooi bosch met boomstammen, net zoo dik als op de plaat aan den muur. Ook was 't geen nacht maar dag, zoowat tegen zonsondergang, want het avondrood scheen tusschen de boomen. Verwonderd was Frits niet over die verandering, want sinds hij de plaats onder den paddenstoel leeg had gezien en het boschkaboutertje op den rand van zijn bed, was hij niet zoo gauw meer verwonderd. Naast hem stond het boschkaboutertje, dat hem vergenoegd toeknikte, zeggende: „Hier hoor ik nu thuis, in het rijk van den Woudkoning. Is 't hier niet mooi?" „Prachtig!" riep Frits en liep een eekhoorntje na. 't Eekhoorntje was niet schuw, liet zich door hem vangen en ging op zijn schouder zitten. De dorre takjes op den grond kraakten en een slanke ree kwam naar Frits toe en likte zijn hand, en een hert met zware horens liep hem rakelings voorbij en keek hem goedig aan. „Ga nu mee," zei het kaboutertje, „dan breng ik je bij de Slaapkoningin." Terwijl zij het bosch doorliepen, kwamen zij verscheidene kaboutertjes tegen, die er precies zoo uitzagen als Frits z'n nieuwe vriend. „Mijn groeten aan den Woudkoning en zeg hem dat ik straks ook mijn opwachting kom maken," riep de begeleider van Frits hun toe; „eerst moet ik dit jonge-mensch bij de Slaapkoningin brengen." In 't voorbijgaan brak hij van een dennenboom een stuk hars, dat hij in den zak stak. „Nu komen we aan 't rijk van de Bloemenfee. Hier is de grens, en dan achter 't rijk van de Bloemenfee ligt het land van de Slaapkoningin. De Bloemenfee en de 'v Slaapkoningin zijn weer familie van elkaar door de Papaver-elf, en daarom kunnen we ongehinderd van 't eene rijk in 't andere gaan." Frits knikte zwijgend, en dacht er over, dat 't nog niet zoo gemakkelijk was, al die familiebetrekkingen te onthouden. Ze liepen door den heerlijken tuin, waar de Bloemenfee woonde. Mooi gekleurde bloemkelken wiegden zich op hooge stengels, en in de kelkjes zaten bloemenelfjes en zongen zachte liedekens. Hoe dichter zij kwamen bij het land van de Slaapkoningin, hoe zachter de elfen zongen ..., de bloemkelken sloten zich ... alles zag er uit of 't slapen ging. Voorzichtig leidde het kaboutertje Frits over een groot veld, dat vol stond met roode bloemen op lange stengels. In de schemering leken de roode bloemen bijna zwart. „Dit zijn papavers," zei Frits, trotsch, omdat hij dat wist. Het kaboutertje nam het stuk hars uit zijn zak en hield het Frits onder den neus. „Ruik er goed aan, anders wordt de papaverlucht je te sterk en val je in slaap. Omdat ze zoo slaapwekkend is, wordt de papaver ook wel slaapbol genoemd." Hoog rankten zich de papaverstengels; ze vormden een soort prieel. En daaronder lag de Slaapkoningin ... en sliep. Zij rustte op donkere kussens, die de Nachtfee met fonkelende sterren had doorweven; zij had lang zwart haar en een donkere mantel bedekte haar. Om haar heen lagen een menigte marmotjes in diepen slaap. Het kaboutertje stond met bewondering naar haar te kijken, maar Frits, die slapende menschen vervelend vond, zei minachtend: „Pas is de zon onder of ze slaapt al, net als mijn kleine broertje." „Weet je dan niet dat alle menschen, die 's nachts werken, overdag slapen?" vroeg het kaboutertje streng; „denk maar aan den bakker en den nachtwacht." Jawel," zei Frits, „maar ik dacht..." Aan den donkeren hemel schitterde de eerste ster. Op hetzelfde oogenblik werden alle marmotjes wakker, stonden op hun achterste pooten en wreven met de voorpootjes den slaap uit de oogen. Dit was zoo'n kluchtig gezicht, dat Frits schaterde van de pret. Nu opende de Slaapkoningin haar donkere oogen en zag Frits vriendelijk aan. „Goedenmorgen," zei Frits, hoewel hij eigenlijk „goedennacht" had moeten zeggen, en stak haar zijn hand toe. Zij knikte even, maar nam zijn hand niet aan en zei: „Als ik ]e aanraak, dan val je in slaap en ik wou je nu eens wakker zien, want in slaap heb ik je al zoo dikwijls bekeken. We zullen dus eens nader kennis maken, 't Kaboutertje heeft me al veel van je verteld." „Ja," zei het kaboutertje, „en toch was er bijna niets van ons bezoek gekomen, want " Frits, die wel begreep wat het kaboutertje vertellen wou, viel hem in de rede, zeggende: „Maar ik heb bij potolók i póli beloofd, dat ik 't nooit weer zou doen." „Goed, goed," zei de Slaapkoningin, die er niet van hield om meer te praten dan hoog noodig was. Zij stond op, schudde haar lange zwarte haren, streek de plooien van haar donkeren mantel glad, en sprak tot een paar van de marmotjes: „Breng me rqijn vleugels." T erwijl zij twee groote, zwarte vleugels, die de marmotjes naar haar toe hadden gesleept, aan haar schouders vastmaakte, zei ze: „Frits gaat dus vannacht met mij mee — en jij?" „Nee, ik niet," antwoordde het kaboutertje, „ik moet een bezoek brengen bij mijn oom, den Woudkoning." „Geef nu mijn kroon," zei de Slaapkoningin tot de marmotjes. Zij drukte zich een krans van papavers op 't hoofd, nam een bosch papavers in den arm en in elke hand een mandje: in 't eene lagen de booze, in 't andere de prettige droomen... en zoo vloog zij heen. En Frits vloog mee. Want het kaboutertje had hem met een „goeie reis" op den rug van een uil getild. En de uil vloog de Slaapkoningin achterna. Frits sloeg zijn armen om den hals van den uil, want de vlucht was snel en de nacht donker. Toch was Frits niet bang. Hij dacht aan zijn sprookjesboek, waarin een plaatje voorkwam van een jongetje, dat zoo klein was als een vinger, en dat op den rug van een zwaluw door de lucht vloog. En nu gebeurde iets dergelijks met hem, den grooten Frits! 't Kon toch wonderlijk loopen in de wereld! Eindelijk zag Frits beneden zich een lichte plek. 't Was een groote stad, waar een menigte lantaarns brandden in de straten, die stil en verlaten waren, omdat 't nacht was. De Slaapkoningin vloog naar een groot huis, zette zich op de vensterbank voor een open raam en keek in de verlichte kamer. Frits mocht ook binnen kijken. Daar zag hij een man zitten, gebogen over groote bladen beschreven papier, die voor hem op de tafel lagen. Hij was nog druk aan het werk. Frits keek de Slaapkoningin vragend aan. 17 Zij fluisterde: „de minister," en wuifde met een papaver. De minister zag even op, knikte en zei: „Ja, ja, zoo straks, ik moet nog een poosje werken." De Slaapkoningin zweefde de kamer in, legde een groote papaver vlak voor den minister en daarnaast een mooien droom. Opeens begon de minister erg te geeuwen en te knikkebollen. Nu kon hij toch onmogelijk langer werken. Fluks kleedde hij zich uit, sprong in bed, en sliep. Voldaan over haar werk vloog de Slaapkoningin verder, en de uil met Frits achter haar aan. In een armoedig huisje was ook nog een verlicht raampje. Een moeder zat voor het bed van haar kleinen jongen. Zij had roode oogen van 't huilen, omdat haar kind zoo ziek was. Als hij maar slapen kon, dan zou het wel beter worden. Maar de kleine zieke woelde onrustig heen en weer. „Gauw, gauw," fluisterde Frits. Maar de Slaapkoningin had al een van haar bloemen op het bedje gelegd. Het zieke kind werd rustiger: 't duurde niet lang of het sliep en zijn adem ging geregeld. Toen zijn moeder dat zag, vouwde zij haar handen om te danken, en daarna sloot de Slaapkoningin ook haar oogen toe.... en vloog heen. „Ja, de Slaapkoningin heeft heel wat te doen," dacht Frits, terwijl hij haar opbaar verderen tocht volgde; hij vond 't nu ook niet lui meer, dat zij overdag Er waren toch zooveel gehoorzame kinderen, aan wie de Slaapkoningin een mooien droom moest gaan brengen, zooveel vlijtige huismoeders, aan wie zij een slaapbloem moest geven, zooveel ramen waar zij even binnen moest vliegen» Maar er waren ook heel wat ramen waar zij voorbij vloog. Daarachter lagen menschen, die door hun kwaad geweten niet in slaap konden komen. En de kinderen, die gesnoept of gejokt hadden of dieren geplaagd, ging de Slaapkoningin ook voorbij. Of zij bracht hun een benauwden droom. Maar niet overal was de Slaapkoningin welkom. Op een dakkamertje woonde een arm schrijver. Dikwijls had de Slaapkoningin hem geholpen om zijn zorg en kommer voor een paar uur te vergeten. Maar toen hij haar dezen avond zag wenken schudde h,j het hoofd en zei met schitterende oogen: „Neen, neen, vanavond me ... i wacht een hooge gast... een Sprookje heeft zich aangemeld .., en dat moet ik opschrijven voor ik 't vergeet." „Ik zal zijn naam onthoudne," zei Frits tot de Slaapkoningin, terwijl zij verder gingen, „en als 't sprookje gedrukt is, vraag ik 't op mijn verjaardag." De Avonturen van Jan Klaassen. 0 18 Frits vond dat de straten, die zij nu doorvlogen, en zoo bekend uitzagen. „Daar woont mijn vriend Hans!" riep hij opeens en wees naar een groot huis. „Laten wij hem een mooien droom brengen en dan vertel ik hem morgen op school, dat hij dien door mij heeft gekregen." De Slaapkoningin aarzelde. En in dat oogenblik zag Frits, dat de geel-gevlekte salamander dood op zijn rug lag in de vischkom. „Die leelijkert!" riep Frits verontwaardigd, „de salamander is gisteren natuurlijk al ziek geweest en daarom heeft Hans 'm willen ruilen voor 't zakmes, 't touw en den vuursteen, dat zal ik hem betaald zetten." En eer de Slaapkoningin 't verhinderen kon, had Frits den laatsten boozen droom uit haar korfje gegrepen en op Hans z'n bed gegooid. „Ondeugende jongen!" riep de Slaapkoningin, ,,'t wordt tijd dat ik je naar huis breng, je wordt lastig." ,,'t Kan me niks schelen," riep Frits boos. Daar stonden ze al voor 't huis, waar Frits woonde. De Slaapkoningin hield nog één mooie papaver in de hand. „Aan wien zal ik die geven?" vroeg zij. Natuurlijk aan mij," antwoordde Frits, niet heel bescheiden, en wilde naar den bloem grijpen. Maar hij trok zijn hand weer terug, omdat hem iets inviel. „Neen, geef 'm liever aan Marie, dat is onze tweede meid, die is ziek en hoest zoo en gisteren zei ze: „als ik maar eens lekker kon slapen." . „Nu ben je een beste jongen," zei de Slaapkoningin, klopte hem goedkeurend op den schouder en gaf hem een kus. Frits, die niets van zoenen hield, riep verontwaardigd: „Zeg, laat dat!" „Laat dat vaste slapen eens," zei een lachende stem, „jongen, word toch wakker, anders kom je te laat op school." Frits knipte met zijn oogleden. Neen maar! dat was nu toch 't wonderlijkste van al zijn avonturen van dezen nacht; daar stond zijn moeder, en hij lag in bed, en herinnerde zich volstrekt niet hoe hij er in was gekomen. „Moeder, krijg ik op mijn verjaardag dat nieuwe sprookje? En Hans heeft me bedrogen en " „Jongen, je droomt nog," zei moeder en liet hem de natte spons in zijn gezicht voelen. Dat hielp: Frits sprong uit bed. 't Eerste wat hij deed was: kijken naar de plaat aan den muur. Ja, 't kaboutertje zat weer onder den grooten paddenstoel, alsof hij niet weg was geweest. Maar 19 't was net of het kereltje Frits strak en streng aankeek en Frits dacht opeens aan zijn belofte. „Aioeder," zei hij, en reeg intusschen met ijver zijn laarzen dicht, omdat hij dan niet behoefde op te kijken, „eigenlijk had ik gisteren al tien kastanjes gehad en niet vijf." 6 Moeder knikte. „Ja, dat weet ik al van Doortje, maar ik wachtte er op, dat je het mij zelf zoudt zeggen; als 't je werkelijk spijt, zullen we er maar niet verder over spreken." „Ik zal u nooit meer voorjokken, ik beloof 't u bij p o t o 1 ó k t p ó 11." Toen dacht Frits opeens aan iets anders. „Moeder, hoe is 't met Marie?" „Ze voelt zich veel beter, ze heeft vannacht goed geslapen." Frits kreeg een kleur van plezier. Juist wilde hij met een geheimzinnig gezicht moeder gaan vertellen van zijn tocht met de Slaapkoningin, toen 't hem toescheen dat 't kaboutertje den vinger op den mond legde, alsof hij zeggen wou: „Stil, laat dat maar tusschen ons blijven, groote-menschen zijn soms zoo wonderlijk ze gelooven ons niet." Daarom vertelde Frits er dien morgen niets van. Maar later heeft hij 't toch eens aan iemand verteld, die 't wel geloofde en hij zei er bij: „Je mag 't wel aan andere kinderen vertellen." En dat heb ik nu gedaan. En als de Slaapkoningin van avond bij je komt, dan ken je haar nu beter dan gisteren. 6. Wat men van een leege doos kan maken. at leerde ik dezer dagen van een kleinen krullebol. Vóór hem stonden allerlei soorten van doozen: kleine, groote, ronde, langwerpige, platte... een heele verzameling. En met een streepje en een veegje en het aanbrengen van kleine stukles brtnn hij die om te tooveren in paarden, zwanen, giraffen, mannetjes, vrouwtjes, locomotieven, en in nog veel meer. Een vierkante kartonnen doos werd b. v. op haar kant gezet. Ze was de 2» 20 romp van een paard. Vier dikke kartonnetjes werden zóó uitgesneden, dat het pootjes leken en twee aan twee aan de zijkanten bevestigd. Een ander stukje werd kop en hals, en gestoken in een gleuf, daartoe aangebracht op het bovenvlak. Nog een stukje, en ook de staart was niet vergeten. Dat al deze lichaamsdeelen eerst zoo mooi mogelijk gekleurd werden, begrijp je. En toen alles op zijn plaats zat, stond er geen doos, maar een leuk paardje voor ons. Een nijdige kat maakte hij uit een breede, langwerpige doos. De snor werd van stijve haren aangeplakt, bek, neus en oogen geteekend, de oortjes van papier in de hoeken gestoken, de pootjes van stukjes karton op het ondervlak gelijmd, en de staart in een gleuf op het bovenvlak bevestigd; alles weer geschilderd zoo na¬ tuurlijk mogelijk. De zwemmende zwaan was gauwer klaar; hij had niets anders noodig dan kop en staart. De pootjes konden wegblijven, omdat men die toch niet bij een zwemmenden zwaan ziet. De volgende doos was rond en plat. Zoodra er kartonnen beentjes en armpjes bij geknipt werden, begreep ik dat ze ■een mannetje moest worden. Ze werd op haar smallen kant gezet, de andere helft beschilderd, op den voorkant stippen, de knoopen, aangebracht en beplakt met een geplooid rond stukje papier, de kraag. Door een gleuf in het midden van het kraagje kwam het hoofdje, met een grooten neus en mond en puntig mutsje. Toen werden met ijzerdraadjes de beenen en armen bevestigd ... en het clowntje zat lachend voor ons. („Onze Kinderen," Bijblad van 't Alg. Handelsblad.) 21 7. Vóór hij het verteld had! en politie-agent zag een jongetje staan huilen op de brug van een vijver in een stadspark. „Wat scheelt er an?" vroeg de agent. Het kereltje wees naar een pet die op het water dreef en snikte: „M'n broertje .. De ijverige diender luisterde niet verder. Haastig trok hij zijn jas uit, en waadde door het ijskoude water naar de plek waar de pet dreef. Hij plaste om zich heen, maar kon niets ontdekken. Met de pet keerde hij naar den wal terug en zei tegen het jongetje: „Ik kan je broertje niet vinden, huil nou niet, maar vertel me waar ie stond toen ie er inviel." Met open mond staarde het ventje den diender aan en zei: „Hij is niet in het water gevallen, hij is de brug over gegaan. Ik wou u vertellen, dat hij m'n pet er in gegooid had, maar u wachtte niet totdat ik 't verteld had." Voortaan was de diender wat minder haastig! 8. Een glas water omkeeren. Een glas vol water omkeeren zonder dat er een druppel uitvalt — kan dat? Ja, dat kan als men een wijnglas neemt, waarvan de rand gelijk geslepen is en het wijnglas niet te wijd is. Men vult het wijnglas vol met water, neemt een blaadje glad schrijfpapier, en schuift dat van opzij af zóó over de opening, dat er geen enkel luchtblaasje tusschen het water en het papier is kunnen blijven. Nu drukt men de vlakke hand op het papier, en keert het glas om. Neemt de hand weg en er zal geen druppeltje uitloopen. Dit komt hiervan dat de lucht van onderen tegen het papier aandrukt en daardoor het liitloopen van 't water verhinderd wordt. Probeer het voor de veiligheid maar eerst eens boven den gootsteen of een omwaschbakje, totdat je er goed de handigheid van gekregen hebt. 9. Zwartjes en Witjes. Minetje-poes en Katje-poes zijn goede vriendinnen. Ze willen dat haar kindertjes samen spelen zullen, maar ze zijn allemaal even zwart. Hoe zullen zij ze uit elkaar kennen? „Ik weet wat!" zegt Minetje-poes, „ik zal mijn kleintjes wit verven." Dat gebeurt. Maar toevallig worden dienzelfden dag de kleintjes van Katjepoes door een bulhond nagezeten. En van schrik veranderen ze van kleur en worden allemaal wit. „Geen nood," zegt nu Katje-poes, „dan verf ik mijn kleintjes zwart." Zoo gezegd, zoo gedaan! Maar nu wil 't ongeluk dat de kleintjes van Minetje-poes door een stortbui overvallen worden, en nu zijn ze weer even zwart als de geverfde kleintjes van Katje-poes. „Ik zal de mijne gauw oververven," zegt Minetje-poes. ,,'t Ongeluk achtervolgt ons," zucht Katje-poes, als haar kleintjes in een bak met witte kalk vallen, juist als Minetje-poes klaar is met 't witverven van haar kroost. De Mama's geven elkaar de schuld, en zijn heel boos! Nog één keer zal 't geprobeerd worden, om ze van elkaar te onderscheiden! De kleintjes van Katje-poes worden met schoensmeer ingewreven. Ze zijn zwart! Maar al dat gescharrel werkt niet gunstig op het gestel van de kleine Minetjes. Ze worden zwartgallig, en zwart als inkt! Nu geven de Mama s 't op. De kindertjes van Minetje-poes en van Katje-poes kunnen niet samen spelen. Ze gaan ieder huns weegs! 10. Prairie-duiven. r a i r i e ë n , zoo heeten de uitgestrekte velden in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Ze zijn met grof, hoog gras begroeid. Daar leeft een bizonder soort duiven, die eigenlijk meer op zeemeeuwen lijken, maar toch duiven genoemd worden. Ze hebben witte en grijze veeren en een zacht rose borstje, en vleugels, die aan de punten zwart zijn. Vroeg in 't voorjaar, wanneer de ploeg diepe voren door de velden trekt, vliegen heele zwermen prairie-duiven achter den ploeg aan. Dat doen ze om de wurmpjes op te pikken, die door het ploegen boven den grond zijn gekomen. De prairie-duif is een trekvogel, die den winter in de meer zuidelijke staten doorbrengt. Haar nest bouwt zij op moerassige plaatsen, en zoo'n nest lijkt veel op een klein bootje. De nesten worden vlak bij elkaar gebouwd, zoodat 't in de verte lijkt of er een rij miniatuurbootjes op het moeras ligt te drijven. De Amerikaansche farmer (boer) zal de prairie-duif nooit verjagen, want hij weet dat 't dier hem goede diensten bewijst door het opeten van al de wurmen en rupsen, die anders den oogst zouden bederven. 11. Raadselrijmpje. Vrouw en knechten. In een nauw en donker huisje. Woont een dik en druk mevrouwtje, Praten doet zij bijster graag, Maar zij kan niet tegen een douwtje, En gaat de deur ook dikwijls open, Nooit komt zij er uit geloopen. Veel stijve witte knechten Omringen haar getrouw. Zij luisteren stilzwijgend Naar 't praten van mevrouw, Vaak dragen vijf and'r dienaars Het eten de huisdeur in Fijn-maken doen 't de knechten Maar proeven, dat doet mevrouw. 25 12. Schaduwbeelden. (Eenige voorafgaande opmerkingen.) ken moet slechts één licht in de kamer hebben. Men plaatst een oranaende kaars op tafel, ter hoogte van de borst van den uitvoerder. Recht tegenover de kaars. OD PPfl afsfanH iron Q +/~v+ A ■r t : —,w ' 1 —^ ** incici, f\l 1 1Tf>+ m 1 -. . ' f,awi me" een scnerm van f'jn katoen, of men spant op den muur een wit laken, n t laatste geval moet de uitvoerder zich aan denzelfden kant bevinden als de toeschouwers. De "loerder plaatst zich tusschen zijn licht en het doek, zoo dat hij het licht inks heeft. Hij moet zelf bestudeeren hoe ver hij van 't doek af moet staan, dit kan J Zie" a3n de helderheid der schimmen. Hij moet niet naar zijn vingers kijken maar naar de schaduw. ' Het Konijn. Deze figuur is tamelijk bekend, bijna iedereen heeft ze wel eens geprobeerd; nevensstaande figuur geeft duidelijk de houding der vingers aan. BEWEGINGEN. Door het bewegen van den middelen ringvinger van de linkerhand schudt het konijn met de ooren; ook kan men met de rechterhand de pooten in beweging brengen. Fig. 1 26 13. Nachtegalen in Schotland. In Schotland zijn geen nachtegalen. Een Schot heeft eens geprobeerd om die lieve zangers in zijn land te brengen. Hij liet door vogelhandelaars een menigte nachtegaaleieren naar Schotland sturen. Die eieren werden op verschillende plaatsen gelegd in de nestjes van roodborstjes, nadat de eieren der roodborstjes er uitgehaald waren. De roodborstjes broedden de nachtegaaleieren goed uit, en verzorgden hun pleegkinderen even trouw, als waren zij hun eigen kindertjes. In September trekken nachtegalen altijd naar een warmer land, dan dat waar zij 's zomers geweest zijn. De jonge nachtegalen volgden hun instinkt, vertrokken uit Schotland, maar kwamen nooit meer in hun geboorteland terug. Zij vonden 't er zeker te koud, ook in den zomer! 14. Teekenvoorbeeld. 27 15. Wie 't dapperst was. n den vijver van een stadspark leefde een eendenfamilie frisch en en een witte eenden-moeder, die de kleintjes leerde zwemmen. Er was klein goedje bij: jonge eendjes, die pikzwart waren, vroolijk in 't koele nat. Dan was er een groote eenden-vader: bruin met zwart, en er waren ook nog een paar andere eenden, een paar verre neefjes en nichtjes. 's Middags kwamen er dikwijls kinderen in het park wandelen. Wanneer de eenden ze zagen aankomen, zwommen ze al naar den oever, want de meeste kinderen brachten brood voor hen mee. Vader-eend was wel eens brutaal en stapte parmantig in het groene gras om de stukjes brood wat eerder te krijgen. Dat moest hij wel eens met een schrik bekoopen, want soms kwam opeens een hond uit de verte aangerend, en dan waggelde de eend haastje-rep-je 't water in. „Waarom gaat hij er niet in? Een hond kan toch zwemmen," vroeg eens een jongetje, dat dit zag. „Voor de meeste honden is 't een heel besluit in het water te gaan, ai vinden zij 't doorgaans wel prettig als zij er eenmaal in zijn," antwoordde zijn vader, „en de honden weten ook wel dat zij niet zoo vlug kunnen zwemmen als de eendjes, dus dat 't toch niets geven zou." Zoo leefde dan de eendenfamilie heel veilig in dien vijver. Maar ook in het leven van een eendenfamilie komen wel eens angstige oogenblikken. Dat ondervonden ook onze eendjes. t Was een regenachtige dag en er waren geen wandelaars in het park. De kleine zwarte eendjes waren flink groot geworden en zwommen dapper met hun ouders mee, telkens duikend naar 't een of ander waterinsect dat ze ophapten. Fluitend kwam een jongen het smalle, glooiende pad afloopen lans den vijver, t Vi' as Kees, het zoontje van een kruidenier. Al was hij pas negen jaar, hij deed toch al heel wat boodschappen voor vader. Nu was hij dan ook op weg om een pak havermout te brengen bij een klant, die achter het park woonde. Hij bleef staan kijken naar de eendjes. Leuk, die dieren! Wat dreven ze 28 lekker op 't water! Kijk, ze kwamen naar hem toe. O, ze dachten zeker dat hij brood voor ze had. Mis hoor! Wacht, ik zal jullie eens foppen. Kees raapte een paar steentjes van het kiezelpad en gooide ze een voor een in 't water. Een paar maal lieten zij zich heusch foppen, die domme eenden: ze doken naar 't brood dat geen brood was, en Kees schaterde 't uit van plezier. Nog eens probeeren. Nee, 't lukte niet meer: ze merkten dat 't maar steentjes waren en zwommen van den oever af. Kees werd boos, omdat het spelletje zoo gauw gedaan was. „Dan krijg je op een andere manier steentjes te eten," bromde hij en mikte op de eenden. „Hè! die was bijna raak, nog eens — nee, weer mis." Onrustig zwommen de eenden heen en weer en snaterden van belang. „Nog eens probeeren. Nou, dat was een gooi! Precies tegen den vleugel van die witte, 't beest ging er heelemaal van opzij." Kees draaide zich om en zocht naar meer steentjes. Daardoor merkte hij niet, dat de eenden-vader naar den oever was gezwommen en toen Kees zich weer naar 't water keerde, stoof de grootste eend het gras op en vloog met uitgespreide vleugels, open bek en woedend gesnater naar Kees z'n beenen. Van schrik liet Kees bijna het pak havermout vallen, 't Was net op 't nippertje dat hij wegliep, want de eendensnavel had hem haast in 't been gepikt. Maar daar voelde hij zich stevig beetpakken en een barsche stem zei: „Dat is je verdiende loon, dierenplager, maar je komt er zoo niet af; ik heb nog een appeltje met je te schillen." Nog meer verschrikt dan zooeven zag Kees op, en hij herkende een van de leeraren van de jongeheerenschool, die vlak tegenover de school was, waar hij ging. ,.Nu krijg ik een pak slaag," dacht Kees. De leeraar las die gedachte op Kees z'n gezicht en zei: „Nee, ik zal je niet slaan, dat zou laf van me zijn, want jij kunt mij niet aan, maar je gaat hier eens even zitten" -— en de leeraar ging naar een bank, die dicht bij stond — „en dan moet je mij op een paar vragen antwoorden." Kees ademde vrijer; geen slaag, dat viel mee. Daar zat Kees naast den leeraar op de bank. „Vertel me eens: wie vind je 't dapperst, een jongen, die eenden met steenen gooit, of een eend, die op een jongen aanvliegt?" Kees antwoordde niet; hij zat er met een echt zondaarsgezicht. 29 „Ik zal 't je anders vragen, en je mag niet weg eer je me geantwoord hebt. Vind je het dapper van een jongen, weerlooze eendjes te plagen?" „Nee," klonk 't benauwd. „Je vindt 't dus laf, net als ik. En is het niet heel dapper van een eend om een jongen, die wel tienmaal grooter is, aan te vallen?" „Ja," klonk 't weer. „En wie is dus 't dapperst?" vroeg de onverbiddelijke vrager, „de jongen of de eend?" „De eend," antwoordde Kees. „Ja de eend; die gaf vandaag aan den jongen een lesje. En zal je je nu nooit meer door een domme eend laten beschamen?" „Nee, meneer." „Dat hoop ik, en nu mag je weggaan." Kees lichtte zijn pet op. „Dag meneer!" en met een hooge kleur ging Kees zijn boodschap doen. En hij heeft nooit kunnen vergeten wie 't dapperst was. 16. Teekenvoorbeelden. m. 30 17. Schaduwbeeld. De Giraffe. Om deze schim te bekomen moet men middel-, ringvinger en pink een weinig sluiten en men heft den voorarm, op om den langen hals van het dier voor te stellen. BEWEGINGEN. Door het bewegen van de pink kan men de giraffe doen eten. 18. Guitenstreken van Jambo en Jumbo. De Woestijn-auto. ambo en Jumbo waren een paar rakkers van negerjongens. Ze waren tweelingen, en wat Jambo deed, dat deed Jumbo ook, en wat Jumbo dacht, dat kwam ook aanstonds in Jambo z'n nikkerbolletje op. Nu kwam er op zekeren dag een gezelschap Afrika-reizigers in het negeri, en wel per auto. Dat gaf me uitroepen van verbazing. Zoo'n spookding! dat van zelf liep! En dat als 't stilstond nog zoo'n spektakel maakte! Moeders met kleintjes en een vader met een heele ris ïikkertjes keken hun oogen uit. Want de reizigers hadden de auto kalmpjes laten staan. Die domme negers zouden er toch niets mee weten aan te vangen. 31 Maar ze hadden buiten den waard gerekend, of liever buiten Jambo en Jumbo. Die konden de tuf-tuf niet ongemoeid laten. Toen de moeders met haar kleintjes en de vader met de ris nikkertjes weg waren, sprongen Jambo en Jumbo er in. Ze peuterden wat aan de auto, Jambo draaide aan 't stuurrad en ... rrt! daar gingen te, mei zoo n vaart door 't dorp dat de vette biggetjes opeens wel vlugge hazen leken, puur van schrik. Jumbo had touw tusschen zijn baadje zitten. Hij kon prachtig met de lasso werpen, en in minder dan geen tijd had hij lasso's ge¬ worpen om een hoop woestijndieren, die nu tegen wil en dank mee moesten draven of mee werden gesleurd. Totdat... opeens de tuf-tuf even plotseling stilstond alc 7 gegaan was. Hoe ze ook draaiden en peuterden, 't hielp niets. Maar Jambo en Jumbo wisten wel raad. Tegelijk zeiden ze: „de os." De os werd er voorgespannen, de andere dieren herkregen hun vrijheid, Jambo was menner en Jumbo duwde uit alle macht.. 32 't Ging heusch. Jambo vlug als water, klauterde terug tot i n de auto, Jumbo sprong er in, en ze waren weer 't heertje, toen... o schrik! de touwen braken, en de os er snuivend van door ging met de staart recht in de hoogte. Nu schoot er voor Jambo en Jumbo niets anders over dan maar weer op hun zwarte pootjes naar 't dorp terug te keeren. Hoe hun tuf-tuf- zoo ver in de woestijn kwam, hebben de Afrika-reizigers nooit begrepen. Ze wisten ook niet, dat 't dorp een Jambo en een Jumbo had! 19. Lucifersspel. Fig. 1. Leg dit figuur van lucifers, en verplaats daarna twee lucifers zoo, dat er vijf gelijke vierkanten zijn gevormd. 33 20. Klein-kinderrijmpjes. Hummeltje Tuinmeltje klom op den wagen, Hummeltje Tummeltje viel van den wagen. Daar is geen eene timmerman Die Hummeltje Tummeltje maken kan. Daar was 's een vrouw Die koeken bakken zou. En het meel dat wou niet rijzen, En de pan viel om, En de koeken waren krom, En de man hiet Jan van Gijzen. Tikke — takke — toonen, 't Varkentje in de boomen, 't Paardje in de haver, 't Koetje in de klaver, 't Schaapje in het groene gras. 't Eendje in de waterplas, 't Vischje in het netje, 't Kindje — wip! in 't bedje. (v. Vloten's Baker- en kinderrijmen). 21. Een oud Pandspelletje. ^^eem een sleutel. Een uit den kring reikt den sleutel aan een ander over en zegt daarbij vrij vlug het volgende versje op. Wie zich verspreekt moet een pand geven. Op die manier gaat de sleutel van den een naar den ander. „Hier is de sleutel van de Bibelabontsche berg; Op de Bibelabontsche berg staat een Bibelabontsch huis, De Avonturen van Jan Klaassen. o 34 En in dat Bibelabontsche huis wonen Bibelabontsche menschen. En die Bibelabontsche menschen hebben Bibelabontsche kinderen. En die Bibelabontsche kinderen eten Bibelabontsche pap, Met een Bibelabontsche lepel, uit een Bibelabontsche nap." Als de sleutel rond is geweest, worden de panden teruggegeven. „Hutteremut, wiens pand is dit?" vraagt de pandhouder. „Mijn, Meneer — wees zoo goed en geef het weer," zegt de eigenaar. De pandhouder vraagt: „Wat wil je er voor doen?" De eigenaar zegt: „Al wat er toe staat." De pandhouder zegt: „Vraag dan maar aan Jan om raad." Telkens noemt de pandhouder den naam van een der medespelers, en de genoemde mag zeggen, wat de eigenaar van 't pand doen moet om het terug te krijgen. 22. Hoe zij er zich uitredden. venals de olifant, heeft ook de kameel een opperbest geheugen. Een beleediging vergeet hij niet licht. De Arabieren, die zooveel omgaan met kameelen, houden hier rekening mee. Heeft een Arabier door de een of andere reden zijn kameel boos gemaakt, dan heeft hij een slimme manier om de wraak van zijn dier te ontloopen. Up een plaats waar hij weet dat zijn kameel spoedig komen zal, legt hij eenige kleedingstukken neer, en schikt ze zoo dat ze veel lijken op een slapenden man^Komt de kameel op die plek, dan denkt het dier dat hij zijn vijand gevoden heeft en wil eens goed met hem afrekenen. Hij trapt op de kleeren en schudt ze woedend heen en weer. Als hij op die manier zijn blinde woede gekoeld heeft, is hij voldaan, en kan de Arabier zich gerust een poosje later aan den kameel vertoonen, deze zal den man niets meer doen. 35 23. Hij kón er bij. Meneer Olivier is wat klein en de kapstok wat hoog. ,,'k Wil 't toch probeeren." „Aan zoo'n kapstok laat ik me niet kennen." Hij zal 'r aan." Maar hoe!! 3* 36 24. Oud Sint-Nicolaas-versje. Die wond're Heil'ge zoo vermaard, Die schoenen vult bij hoopen, En liefst door schoorsteenpijpen vaart, Al staan de deuren open. 25. Sint-Nicolaas-werkjes. Een inktlap voor Vader. e hebt er zes lapjes laken voor noodig van verschillende grootte, die je mooi rond knipt, (zie A) dan vouwt, (zie B) en dan uittandt met de schaar. Je kunt ook voor de middelste lapjes stukjes zeemleer nemen, omdat dit beter voor de pennen is, maar dan moeten de lapjes alle even groot zijn en 't bovenste en het onderste lapje moeten dan toch van stof of laken zijn. In 't midden van elk lapje steek je met je schaar een gaatje, en daar steek je, als al de lapjes netjes recht op elkaar liggen, zoo'n koperen pennetje door, waarvan je de uiteinden als zij door de gaatjes zijn, plat kunt buigen. In boekwin- 37 kels zijn die te krijgen, want ze worden wel gebruikt om er drukwerken mee dicht te maken. In plaats van zoo'n pennetje, kan je de lapjes ook met een nette knoop vastnaaien, maar dan moet je er geen gaatjes in maken. Een vingerhoeddoosje voor Moeder. (Fig. 2.) Een noot moet met een mes "jfgy j geopend worden, zoo dat fgSSgllIl de doppen heel blijven. De noot wordt voorzichtig leeg gemaakt, en de doppen goed schoon geboend van binnen en buiten. Dan worden ze gevoerd met heele dunne zij of bloempapier, dat er in wordt vastgelijmd. Alleen de kanten worden met een klein beetje lijm besmeerd. Onderaan een van de doppen wordt een lintje geplakt, lang genoeg om er 't geheel mee toe te strikken, en het presentje voor moeder is al klaar! Speelgoed voor kleine zus. De familie van der Kurk. Om deze familie in 't leven te roepen heb je noodig: wat speelkaarten, kurken van verschillende grootte en gebruikte lucifers, waarvan je het afgebrande stukje afsnijdt. 38 De familie van der Kurk bezit een molen, een wieg, een wagentje en een ezel. Fig. 2, 3, 4, en 5. De wieg. De molen. Daarvoor neem je een groote kurk, zet die zóó dat 't smalle deel van boven is. Dan neem je een kleine kurk, steek er een lucifer door, die je ook in de groote kurk steekt. Aan den top plak je een vlaggetje, dat je eerst rood wit en blauw gekleurd hebt. Een papieren molentje steek je met een speld op een lucifer en die steek je in de kurk. Een stukje papier in den vorm van een poort plak je onder tegen de groote kurk aan, dat moet den indruk maken alsof 't een deur is. Neem een rond stukje karton (fig. 2) snij het doormidden (fig. 3). Prik in de beide stukjes gaten, recht tegenover elkaar, en steek lucifers in de 39 gaatjes (fig. 4). Buig een speelkaart zóó dat die een boog vormt, zet die er in (fig. 5) en de wieg is klaar voor baby van der Kurk, wier portret je bij fig. 6 ziet. Fig. 6. Baby van der Kurk wordt gemaakt van twee kurken, een lange voor 't lijf en een kleintje voor 't hoofd; één SV 8! m IPgB ü == /A lucifer dient tot hals, twee tot armen. Teeken met inkt of houtskool een paar oogen, neus en mond. Fig. 7, 8 en 9. Het wagentje. Snijd twee rondjes van kurk, verbindt ze door een lucifer, (fig. 7 en 8). Vouw een speelkaart in drieën, het middelste stuk wordt de bodem van het wagentje. Een tweede kaart, die er gebogen wordt ingezet, maakt het wagentje tot een aardig huifkarretje. Fig.7 Flg.8. I Den dissel maak je van een stukje uitgeknipt karton dat je er met een paar spelden aansteekt, die je naar achteren ombuigt, zoo dat zus zich niet kan prikken. Zie fig. 9. 40 Fig. 10. Het ezeltje. Het ezeltje is zoo'n mak en gemakkelijk diertje dat je hem wel maken kunt, als je hem maar eens goed aankijkt. Fig. 11. Meneer en Mevrouw van der Kurk. Voor meneer heb je noodig: twee kurken, vijf lucifers en een kurken rondje, waar hij zijn beenen in kan zetten. Mevrouw wordt gemaakt van drie kurken en vier lucifers, en haar man ziet haar met bewondering aan kijk maar! 26. Sinterklaas. Sinterklaas is weer in 't land. O wat ben ik blij! Koek en speelgoed draagt zijn knecht, Heeft hij wat voor mij? ... 'k Zou het hem wel vragen, ja, Als ik hem maar zag! Doch de beste brave man Komt hier nooit bij dag. 41 Liefst des nachts als ieder slaapt, Klimt hij vlug ter been, Over daken hoog en laag, Door den schoorsteen heen. Weet je wat! — ik vraag Mama Om papier en pen, En ik schrijf aan Sinterklaas: Dat ik vlijtig ben. Dat ik liefst een wagen heb Vol met marsepijn, En dat zusje met een pop Ook heel blij zal zijn. 27. Schaduwbeeld. De Hansworst. De afbeelding is duidelijk genoeg. BEWEGINGEN. Om aan onze hansworst verscheidene gelaatsuitdrukkingen te geven, moet men middelvinger, den ringvinger en den pink der linkerhand vooruitbrengen of treugtrekken. Fig. 3. 42 28. Dierentaal. ieren moeten wel een soort van taal hebben, want zij weten elkaar hun gedachten en bedoelingen heel duidelijk te maken. Hiervan spreken de twee volgende voorbeelden. Een houtkoopman was op reis met zijn hond, een fox- terrier, en nam zijn intrek in een volkslogement. Terwijl hij er op uitging om zaken te doen, liet hij Fox zoolang in het logement. Maar de logementhouder had ook een hond, die grooter was dan Fox. Dit dier was niet erg ingenomen met de vreemde visite, hij vocht met Fox en takelde hem leelijk toe. Toen de houtkooper terug kwam, was Fox nergens te vinden. Den volgenden dag kwam Fox uit het kolenhok te voorschijn, waar hij zich zeker verstopt had om te bekomen van den schrik en de beten, die hij opgeloopen had. Tot verbazing van den logementhouder kwam Fox een week later terug met een anderen hond, die nog grooter was dan Fox z'n vijand. Samen vielen zij op den hond van den logementhouder aan, en die kwam er meer dood dan levend af. Later kwam 't uit dat Fox uren ver geloopen had om .een hond te vinden 43 grooter dan zijn tegenstander. Als er geen hondentaal bestaat, hoe heeft Fox dien grooten hond dan kunnen beduiden, dat hij mee moest om hem te helpen tegen den hond uit 't logement? En een apentaal moet er ook wel wezen. Want op Java gebeurde eens het volgende op een koffieplantage. Apen deden veel schade aan de koffieplanten. Daarom liet de eigenaar hier en daar eten neerleggen met vergif er in. De apen, die niets kwaads vermoedden, aten er lekker van, maar hoewel de bedienden zieke apen vonden, konden zij met merken, dat er e e n aap gestorven was. En toch was 't strychnine, een doodelijk vergif. Toen hebben de bedienden door bespieden ontdekt, dat de zieke apen de hulp inriepen van oude apen. Die wijzere leden van de familie hebben hun blijkbaar den raad gegeven om „tremblekan"-blaren te eten, want de zieke apen gingen die zoeken, en aan hen, die er te ziek voor waren om zelf te zoeken, werden ze gebracht. De „tremblekan"plant is een tegengif van strychnine. 29. Uit een ver land. en Duitsch edelman had ooievaars op zijn landgoed. Hij wilde graag weten waar de lepelaars naar toe vlogen. Kort vóór hun vertrek in 't najaar, gelukte het hem om er een te vangen, en hij hechtte aan den hals van den ooievaar een 71'lvprpn nhofm > V. vil L/IUUl V| waar hij op gegraveerd had: „Deze ooievaar komt uit Duitschland." Het volgend voorjaar kwam de ooievaar terug. Hij droeg het zilveren plaatje nog om den hals, en toen de edelman 't hem afgedaan had, zag deze, dat onder zijn woorden het volgende gegraveerd was: „Jndie stuurt hem met een geschenk terug aan zijn Duitschen eigenaar." Aan het halsbandje hing behalve het plaatje iets kleins, gewikkeld in gummiepapier. Bij opening bleek er een ring in te zitten, die alle kenteekenen droeg van in Indië gemaakt te zijn. 44 30. Schaduwbeeld. De duif. Dit nummer is gemakkelijk. Men moet alleen zorgen, dat er geen ruimte is tusschen de vingers, en men moet den top der twee duimen tegen elkaar drukken om den kop te verkrijgen. X BEWEGINGEN. Om het vliegen na te bootsen, sluit men de handen half, en opent ze dan weer. Fig. 4 3i. Lucifersspelen. 1 % Fig. 2. ==»„===> L eg dit figuur. Verplaats zeven lucifers zóó, dat er vier vierkanten overblijven. Leg dit figuur. Neem veertien lucifers weg, zóó, dat er zes gelijke vierkanten overblijven. Fig. 3. 45 32. Piet en zijn Hond. Juno kom eens bij mij staan; Luister goed en zie mij aan. 'k Wil probeeren of het gaat, Je te maken tot soldaat, Juno ziet en luistert wel; Denkt: is dat nu hnndespel? • Ach mijn pooten zijn zoo stijf, En ik houd niet recht mijn lijf. Maar hij deed wat Piet gebood, Hield den stok goed in zijn poot; Doch toen hij vooruit moest gaan, Was het met het spel gedaan. Want 't geweer viel op den grond, Juno vluchtte toen terstond, Speelde vroolijk op de straat, Dacht: neen, nooit word ik soldaat. 33. Naastenliefde. |_Ten Canadeesche boer had onder vele paarden ook een blind paard. ' In de breede, rivier, waar de boerderij dicht bij lag, waren eilanden en om- 46 dat daar veel gras was, doorwaadden de paarden dikwijls de rivier, en het blinde paard volgde dan zijn makkers. Eens gebeurde het door een plotseling opgekomen storm, dat de anders stille rivier een bruisende stroom geworden was. De paarden wilden van de eilandjes oversteken naar de boerderij, en de boer stond in spanning toe te kijken hoe dat gaan zou. Al de paarden hadden moeite om zich niet door den stroom te laten meeslepen, maar ze kwamen toch behouden aan wal, behalve het blinde paard. Dat dreef een heel eind af. Toen het dier ontdekte, dat zijn makkers niet meer bij hem waren, liet hij een angstig gehinnik hooren. Zoodra een der andere paarden dit hoorde, ging hij opnieuw te water, zwom naar zijn hulpbehoevenden kameraad, raakte met zijn neus de neus van het blinde paard aan, en hielp hem om naar den wal te zwemmen, door telkens diens neus aan te raken, en hem op die manier den weg te wijzen. 34. Teekenvoorbeeld. IV. \ 47 35. Mutsjes van papier. ie kleine zus of broer met wat aardigs wil verrassen, moet eens onderstaand papieren slaapmutsje voor ze maken. Zijn de kleintjes zes jaar, dan zijn ze er zelf wel toe in staat. Want het maken van zoo'n mutsje is niet lastig. d b Je neemt ervoor mooi gekleurd, papier, een weinig langer dan breed. Is de lengte b. v. 40 c.M., maak de breedte dan 30 c. M. (fig. 1.). Van dat blad sla je de korte kanten a—c en b—d op elkaar, waardoor in het midden een vouw e—f gevormd wordt. Vouw dan e—b langs e—f, p keer het vouwsel om, leg c—f tegen e—f en keer het weer om (fig. 2.). Breng daarna hoek a op hoek b en den linkerkant d—f tegen den bovenkant e—f. Q Zie fig. 3. 1 ïl nu eens je vouwsel op, steek de hand in de opening langs f dat er uit den rechthoek een zak ontstaan is. —g en je ziet, 48 Neem dien zak open in de hand en druk vouw g—e plat tegen vouw e—f. Draai daarna het geheele vouwsel om, zoodat je van den zak niets meer ziet en het geheel lijkt op figuur 4. Sla ten slotte hoek f naar boven om langs de lijn h—i en je hebt een hooge puntmuts die één der kleintjes dolgraag zal willen opzetten, vooral wanneer aan de bovenkant nog een sierlijke pluim be¬ vestigd wordt. (fig. 5) Maar we zouden een slaapmutsje maken. Niets is eenvoudiger. De bovenpunt e vouwen we langs lijnj—k om, we hechten aan de punt weer een pluim, en klaar zijn we. (fig. 5.) Een derde model krijg je door de pluim weg te laten en punt e te schuiven onder punt f. Het is dan een zoogenaamde politiemuts (fig. 7.) Met deze drie modelletjes kun je een heel kringetje peuters ver¬ maken. De één krijgt b. v. een puntmuts, de ander een slaapmuts, weer een ander een politiemuts, natuurlijk in verschillende kleuren en met of zon- I I der pluim. Hoe een pluim ontstaat, laat je de volgende teekening zien. Een smal, rechthoekig stukje papier wordt op een randje na 49 in zeer smalle reepjes geknipt en daarna opgerold. Hoe fijner reepjes, hoe sierlijker pluim. („Onze Kinderen") bijbl. v. 't Alg. Hand.bl. 36. Een gekke vergissing. am z'n moeder had 't altijd zoo druk in haar huishouden, en daarom besloot Sam om moeder eens flink te helpen. Op een Zaterdag morgen stond hij heel vroeg op. De stoep en het straatje voor 't huis zou hij eens een flinke schrob-beurt geven. Wat zouden moeder en Line, zijn oudste zuster, daar verrast over zijn. Hij zocht in de keuken naar een boender en zeep. Hij vond in de kast een pak met witte poeder, o dat was zeker 't nieuwe soort zeeppoeder, waar moeder en Line 't verleden over hadden. Met zijn boender, 't pak zeep-poeder, en een emmer water ging Sam naar buiten, en begon zijn werk. Hij strooide flink wat poeder op de stoep, doopte den boender in 't water en schrobde uit alle macht. Maar wat raar! 't werd geen zeepschuim, maar 't ging op deeg lijken, dat er net zoo uit zag als wanneer moeder een koek aan 't kneden was! Op dat oogenblik kwam Line naar buiten. „In hemelsnaam! Sam, wat voer je uit?" „De stoep schrobben." Line bekeek het pakje, dat Sam voor een pak zeep-poeder had aangezien. „Lieve help!" riep ze, „je hebt meelbloem genomen!!" De Avonturen van Jan Klaassen. 4 50 37. Een verkleedpartij. Lili en Paul zijn naar het circus geweest, en nu willen zij met Bello circus-spelen. Bello moet een olifant voorstellen en van een oude stoelenhoes heeft Lili twee broeken gemaakt.— Bello liet zich zoet aan- kleeden, maar toen Paul hem het hoofdbekleedsel met een soort slurfwilde aantrekken 't op een loopen, langs gangen, trappen en portalen. Dat vonden de kinderen wat aardigi — Bello kwam in de keuken, en rende tegen Jansje aan, die juist thuiskwam van een boodschap. - Toen verschrikte hij de werkster, die de buitentrap aanveegde. 51 En liep de banketbakkersjongen omver, die van schrik alles liet vallen. Een geurige vleeschsaus werd uitgestort over Bello's slurf. De geur van die saus, wekte de begeerte op van een bulhond Hij trok aan de slurf En Bello dacht: dat is nog eens goede hulp! Even later kwam hij terug bij Paul en Lili. Hij hield de slurf in zijn bek, en keek Paul aan alsof hij zeggen wou: ben ik geen verstandig dier? 38. Een briefkaart en een gulden. Leg een briefkaart zoo op den rand van een — tafel, dat die er voor driekwart overheen steekt. Met wat geduld zal 't gelukken om een gulden zoo te zetten dat die recht op de briefkaart blijft staan. De rand van den gulden ' moet naar het uitstekende gedeelte van de kaart zijn toegekeerd. Natuurlijk moet de tafel zuiver horizontaal zijn. Nu is t de kunst om de briefkaart onder den gulden uit te trekken zonder dat de gulden omvalt. Dat lijkt onmogelijk. En toch kan 't, wanneer men in de richting van het pijltje, dus van boven naar beneden, met de vlakke hand een 4 • 52 krachtigen slag op het vooruitstekende deel van de kaart geeft. De toeschouwers zullen heel verrast zijn, wanneer zij op eens zien, dat de briefkaart weg is en de gulden toch nog op de tafel staat. De kaart moet niet al te stijf zijn. 39. Kerstgebruiken in Duitschland. r is wel geen land op de wereld, waar zooveel werk van het Kerstfeest gemaakt wordt als in Duitschland. Vooral de Kerstboom is er in eere. Men rekent, dat er in Duitschland ieder jaar een vijf millioen jonge pijnboomen worden omgehakt om tot Kerstboomen te worden opgesierd. In verband met den Kerstboom heeft men er allerlei Kerstgebruiken. Om die te leeren kennen, zullen we eens en kijkje gaan nemen in een Duitsche familie. De woorden die „anders" gedrukt zijn, duiden de verschillende Kerstgebruiken aan. We zijn in de stad Dresden. 't Is 23 December. We gaan naar een ruim plein, de Altmarkt genaamd. Maar 't lijkt hier op 't oogenblik meer op een bosch dan op een markt, zooveel denneboomen zien we er, groote en kleine, breede en smalle. Die denneboomen moeten allemaal Kerstboomen worden, arm en rijk komt ze hier koopen, want zelfs arme menschen hebben een Kerstboom in Duitschland. Kijk! daar loopt een meneer met zooveel pakjes onder den arm, dien zullen we maar eens volgen, hij heeft zeker kinderen. Hij zoekt juist een dennetje uit, en vraagt aan een armen jongen of die 't voor een fooitje dragen wil. 't Dennetje is niet groot, maar 't heeft volle breede takken. Wat zijn de straten vol! We zouden onzen meneer haast uit 't oog verliezen. En wat zijn de winkels mooi! Net zoo mooi als bij ons met St.-Nicolaas. Nu staan we voor een hoog huis. Op de eerste verdieping woont onze meneer, er zijn daar een heeleboel kamers; zelfs deftige menschen bewonen in Dresden maar een gedeelte van en huis, omdat de huizen te groot zijn voor ééne familie. „Vader is er met den Kerstboom!" roept een kinderstem en vier nieuwsgierige gezichtjes probeeren te kijken door een reetje van de deur, die door moeder lachend wordt dichtgedaan. Van nu af is de voorkamer op slot, want daar heeft vader 't dennetje neergezet. Als vader binnenkomt, roepen de kinderen: „Hebt u den brief aan 't Kerstkindje op de post gebracht?" „Ja zeker" antwoordt vader. Hans, Grete, Mariechen en Fritz zijn gerust. Nu zullen ze zeker cadeautjes krijgt) die ze verlangd hebben, want in dien brief aan Christkindlein hebben ze geschreven, welke presenten 't Kerstkindje voor hen aan den boom moet hangen. De kinderen gaan naar de keuken en kijken toe, als moeder aan 't kneden is van de Weihnachtsstolle en de Lebkuchen en al 't andere Kerstgebak. 't Is 's avonds 24 December. Christabend of Heiliger Abend genoemd. In de donkere huiskamer staan de kinderen in hun Zondagsche pakjes, vlak voor de dichte schuifdeuren te wachten met hartjes, kloppend van verlangen. Ze weten, dat vader en moeder in de voorkamer bezig zijn om den Kerstboom aan te steken, ze ruiken al den lekkeren geur van een dennentakje, dat even in brand is gegaan. Lieschen, 't dienstmeisje, komt er ook bij staan. Daar hooren ze een zacht geklingel als van zilveren klokjes. Langzaam worden de deuren wijd open geschoven en voorzichtig, haast eerbiedig gaan de kinderen naar binnen. Midden op tafel staat het verlichte boompje, kleine presentjes hangen aan de takken, en de groote cadeaux liggen op 't witte tafellaken onder den boom. Vader gaat voor de piano zitten, en dan zingen ze: „Stille Nacht, heilige Nacht." Zoo eventjes kijken de kinderen naar de cadeautjes, maar 't oogenblik van de Bescherung, dat is 't uitreiken van de cadeaux, is nog niet gekomen. Eerst vertelt vader van 't Jezus-kindje, dat geboren werd te Bethlehem in een stal, en hoe 't kindje in een kribbe werd gelegd. Al de kinderoogen zien naar iets, dat op tafel staat en dat ze heel goed kennen, omdat 't ieder jaar onder den Kerstboom staat, 't Heet: Krippe. 't Zijn eenige poppetjes van was, die moeten Jozef, Maria en de herders voorstellen, een os en een ezeltje van bordpapier staan op groen mos en in een houten kribje ligt een klein popje. Dan vertelt vader van engelen, die zongen:„Eere zij God, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!" En de kinderoogen zien öp naar de goud-papieren engeltjes, die zweven tusschen de takken van den Kerstboom. En dan, als ze nog eens gezongen hebben, merken de kinderen / 54 dat hun brief aan 't Kerstkindje toch wel goed is terecht gekomen, want Hans krijgt de verlangde bouwdoos van echte steenen, Grete de pop met donker haar, Mariechen den poppenwagen en Fritz de sabel en 't geweer. En dan, dan is 't dn heelen avond feest. Ja, den 24en Dec. is 't in heel Duitschland feest: in het armste hutje en in het mooiste huis, waar oud en jong zich vereenigt om den schitterenden „Weihnachtsbaum." 't Is zoo mooi om in de breede straten van groote steden te loopen op Kerstavond. Want de meeste menschen plaatsen hun Kerstboom zóó dat die op straat gezien kan worden, en ze sluiten hun luiken niet op dien avond en laten hun gordijnen open. Dan lijkt 't wel een tooverwereld: al die verlichte Kerstboomen achter de groote ruiten! Meestal blijft de Kerstboom staan tot Nieuwjaar, en op Oudejaarsavond 55 worden de kaarsjes nog eens aangestoken, en mogen de kinderen den boom plunderen. Je kunt wel begrijpen, dat Duitsche kinderen zich verheugen op Kerstmis, en al weken te voren een versje zingen dat begint met: „O die heerlijke, vroolijke Kerstmis-tijd I" 40. Rijmpje bij 't zien van een spinnekop. Des morgens... druk, des middags ... geluk, des avonds... vree — brengt de spinnekop mee. 4i. Raadsels. 1- \\7elke meisjesnaam verandert door weglating van de eerste letter in VV een jongensnaam? 2. Ik ben een weekdier. Mijn voorste letter er af, en ik word een schrijfbehoefte. 3. Mijn eerste zweeft hoog boven in de lucht, met mijn tweede hebt ge op school kennis gemaakt, mijn geheel is een natuurverschijnsel, dat vaak groote schade aanricht. 4. Mijn eerste heeft mensch en dier; mijn tweede hebt gij niet graag; mijn geheel vindt men in de meeste beschaafde landen niet meer. 5. Mijn eerste vindt ge in meel; mijn tweede ziet de zeeman graag; mijn geheel is een viervoetig dier uit het Noorden. 56 42. Gedachten lezen. p de volgende manier kan je voor een gedachtenlezer doorgaan: Je zegt tegen iemand: denk aan een getal, maar zeg 't niet." — „Klaar?" — „Ja." Dan zeg je: tel er in gedachten 1 bij — neem het getal dat je nu hebt gekregen dubbel — tel er een bij — tel er nu het getal bij dat je eerst in gedachte genomen hebt. Noem mij nu het eindcijfer." De gedachtenlezer trekt in stilte van dat eindcijfer 3 af, en dan is het derde deel van de rest gelijk aan het geheime getal, waaraan de ander 't eerst gedacht heeft. Als de gedachtenlezer dat getal noemt, zal de ander hem zeker verbaasd aankijken. Ter verduidelijking het volgende voorbeeld. Iemand heeft in stilte het getal 4 genomen. Tel er één bij, zeg je, (dus wordt 't 5.) Neem het verkregen getal dubbel, (dus wordt 't 10.) Tel er een bij (dat wordt 11) en dan het geheimegetal er bij (dus 4 er bij) wordt 15. Dit getal wordt hardop gezegd. Nu gaat de gedachtenlezer aan 't werk: hij trekt er 3 af, er blijft 12 over, neemt daar 't derde deel van, 't geen 4 is. Nu roept hij: „4 is 't getal dat je in stilte genomen hebt." Dit kunstje gaat met alle getallen op. 43. Schaduwbeeld. De doghond. Dit dier is van zeer slechten aard: Valt men 't aan, het maakt zich kwaad. BEWEGINGEN. Verwijdert men den linkerduim bij schokken, dan zal de hond blaffen; brengt men de rechterduim in beweging, dan zal hij 't oor verroeren. 57 44. Teekenvoorbeeld. v. 45. Gered. e hadden al zoo dikwijls om een hondje gevraagd, Hugo, Mien, Kees en Han. En dan zei Han „dat Zus 't ook dol zou vinden." Zus kon nog niet praten, daarom vertelde de vierjarige Han altijd wat Zus „stellig dacht." Maar altijd was het antwoord van Papa en Mama geweest: „Neen hoor, we hebben hondjes genoeg." Wie die hondjes waren, dat wisten ze wel. Maar nu hadden zij toch heusch een hondje, sinds gisteren. Hoe dat toch gekomen was? Je moet weten dat Papa en Mama uit eten waren. Dat gebeurde haast nooit, 't Was dus iets heel bizonders. „Nu zal je zien dat er nog twee bizondere dingen gebeuren, want bizondere dingen komen altijd met hun drieën," was Hugo's opmerking. 58 „Ons wijsgeertje" noemde Papa hem wel eens, omdat hij zulke wijze dingen zeggen kon. Toen ze suiker op hun rijst zouden nemen, was de suikerpot bijna leeg, en nu kwam 't uit dat Han voor het tweede bizondere ding had gezorgd, want hij had 's middags een paar ferme happen suiker gesnoept. „Nu gaan kijken wat de derde bizonderheid zal wezen," riep Kees en ze stormden met hun vieren den tuin in. 't Begon al een beetje te schemeren, maar krijgertje konden ze toch nog wel spelen. Zij hadden een heerlijk grooten tuin rondom het huis. Juist waren zij in den voortuin, toen een groepje jongens joelend de dorpstraat af kwam. Wat maakten die jongens een lawaai I Nieuwsgierig leunden Hugo, Mien, Kees en Han tegen het lage houten hekje. Zóó konden ze goed zien en waren ze toch veilig, want die jongens zagen er zoo ruw uit en waren allen grooter dan Hugo, die tien jaar was. „Een hondje, kijk, die heeft een hondje in zijn armen," fluisterde Mien. „Wat zal ie spartelen," hoorden zij een der jongens zeggen. „Nou óf ie, 't zal lang duren." De jongens kregen de kinderen in 't oog. „Kijk jongeneere, een mooi beesie hè? maar hij mot d'r an geloove," en de jongen hield het bevende hondje in de hoogte. „Wat ga je er mee doen?" vroeg Hugo. „Verdrinken, 't zal leuk zijn," antwoordde een der jongens met een grijnslach. „Dat is gemeen." zei Kees, die altijd dadelijk zei wat hij dacht. „Hou je smoel, kleine aap," riep de straatjongen. Maar de nadenkende Hugo had in een oogenblik bedacht hoe hij het diertje redden zou. „Wil je hem verkoopen?" vroeg hij. De jongen die het hondje vasthield, antwoordde niet dadelijk. Hij had geen lust om zijn ruw plezier zoo gauw op te geven. Maar een der anderen stootte hem aan zeggende: „doe 't maar, dan krijge we cente, da's veel leuker." Hugo was naar binnen gehold om zijn portemonnaie uit zijn kastje te halen. Een kwartje en een dubbeltje had hij opgespaard; zou hij alles geven? 't Leek hem heel veel. „Huug, ze willen een kwartje er voor hebben," zei Mien hem tegemoet loopend. Dat viel mee, dus 't dubbeltje kon hij houden. Hugo gaf het kwartje aan den jongen. Het hondje werd over 't hek gezet, en 59 alsof 't blij was van die ruwe jongens af te zijn, waggelde het diertje op zijn ruige pootjes de open voordeur in. De kinderen hem achterna! Hugo pakte hem op en zette hem in de huiskamer op tafel. Antje had de lamp al aangestoken, dus nu konden ze hem goed zien. „Wat een snoes! o! wat een leuk dier! kijk hij heeft een witte voorpoot en ook een wit borstje! wat een groote kop en wat heeft hij een wollig velletje, zoo ruig! dat komt omdat hij nog jong is." Zoo praatten ze allen door elkaar. „Huug, hoe zullen we hem noemen? Jij moet 't zeggen, want jij hebt 'm gered," zei Kees. Nadenkend streelde Hugo het hondje dat zijn andere hand besnuffelde. Hij wilde hem een Franschen naam geven. Gered, wat was gered ook weer in 't Fransch? Sauvé. Ik noem hem Sauvé." Dien naam vonden ze allemaal prachtig. Wat was die Hugo toch knap! „Een hond hoort een mandje te hebben," zei Kees. Hij liep naar de keuken, haalde het mandje waarin Antje altijd het brood van den bakker aannam, en kwam er mee binnen. „Zoo is 't te hard," zei Mien en zij haalde het matrasje uit het poppenledikant en legde het in 't mandje. Sauvé werd er in gelegd. Maar Sauvé had nog geen lust om naar bed te gaan. Hij stapte er weer uit en liet een paar korte, schelle blafjes hooren. „Hij zal honger hebben," zei Kees. „Wat zullen we hem geven? Melk?" „Nee, dat is poesjesdrinken," vond Mien. „Hondebrood en vleesch." „Jonge honden drinken immers melk bij hun moeder, dus dat is niets gek," zei Hugo; „maar er moet water bij en we zullen er wat brood in weeken." Terwijl vier paar oogen belangstellend naar hem keken, gebruikte Sauvé zijn eersten maaltijd in zijn nieuw tehuis. Zij zouden dien avond ganzebord spelen en Mama had er een trommeltje met pepernoten voor klaar gezet. Maar ze hadden 't nu veel te druk met Sauvé om ganzebord te spelen, en daarom verdeelden zij de pepernoten. 't Was zoo grappig om Sauvé zoo onbeholpen zijn mandje te zien in en uit klauteren, waarbij hij gedurig omver rolde. En 't was zoo aardig om te zien, hoe hij een ontdekkingstocht door de kamer deed en alles besnuffelde. Han wilde dadelijk beginnen om hem kunstjes te leeren, maar Hugo zei dat Sauvé daar nog veel te klein voor was. Toch werd er vast afgesproken welke kunstjes zij hem later zouden leeren, en er werden allerlei planetjes gemaakt, waarin Sauvé de hoofdrol speelde. 60 Zoo ging de avond prettig voorbij. * ,,'t Zal me benieuwen wat je Pa en Ma er van zeggen zal," zei Antje. Daaraan hadden de kinderen nog niet gedacht. Als Papa en Mama 't eens niet goed vonden dat ze Sauvé hielden! „Ik blijf op om 't te vragen en alles van Sauvé te vertellen," zei Hugo. Maar Antje wilde daar niets van hooren. ,,'t Is negen uur en langer mag ik jullie niet laten opblijven, heeft je Ma gezegd," en zij joeg ze allen naar bed. Gelukkig stond zij toe, dat Sauvé mee naar boven ging. Mien stopte hem toe met de dekentjes van het poppenledikant en vond ,,'t veel leuker om een levend hondje toe te dekken dan stijve poppen." Zoodra Antje het licht had uitgedaan, zei Hugo, terwijl hij overeind in zijn bed ging zitten: „Ik blijf wakker totdat Papa en Mama thuis komen." „Ik ook," „ik ook" zeiden Kees en Han. Hugo ging naar het kleine kamertje, dat naast de jongenskamer was en waar Mien sliep. Hij vertelde wat ze van plan waren. Zij beloofde ook wakker te blijven. Toch duurde het niet lang of zij sliep gerust. Op de jongenskamer had Han haar voorbeeld gevolgd en Kees antwoordde ook heel slaperig op een vraag van Hugo. Toen besloot Hugo om alleen wakker te blijven, maar gemakkelijk was 't niet. Zijn oogen prikten zoo. Hij verzon allerlei om wakker te blijven: oogen wasschen, met bloote voeten op 't zeil loopen, eens naar Sauvé kijken, die ook al in den dut was. Tien uur... half elf... Heintje en Antje gingen naar bed ... elf uur ... hoor! gelukkig! daar deed Papa met den sleutel de voordeur open. Nu gauw naar beneden. Hugo deed zijn kousen aan, nam Sauvé'? mandje in zijn handen, en liep zoo maar in zijn hansop de trap af. In de huiskamer deed Mama haar goed af en Papa stond even de courant in te kijken, toen de deur langzaam geopend werd en een witte gedaante binnen kwam. „Wel vent kon je niet..." slapen wilde Mama vragen, maar zij hield verbaasd op toen zij zag wat Hugo in zijn handen hield. Door de beweging was Sauvé wakker geworden en heel eigenwijs stak hij zijn kop over den rand van het mandje heen. „Dit is Sauvé en ik heb 'm echt gered want..." en Hugo vertelde de heele 61 geschiedenis en eindigde met de vraag: „En nu mogen we 'm toch immers houden?" „We zullen eens zien wat voor een hond 't wordt," antwoordde Papa, „hij is nog zoo jong, maar 't is in elk geval goed dat je hem gered hebt, en als hij ons te groot wordt, dan zoeken we een goed tehuis voor hem." Hugo keek teleurgesteld en daarom voegde Papa er bij: „Vooreerst zullen wij hem houden. En nu gauw naar je bed." Hugo wilde Sauvé meenemen naar boven, maar Mama beduidde hem dat de bijkeuken een betere slaapplaats was voor jonge hondjes. Samen brachten zij er Sauvé naar toe. Toen Hugo boven kwam, hoorde hij zachtjes roepen, 't Kwam uit Mien's kamertje. „Huug mag 't?" vroeg Mien verlangend. „Vooreerst wel, zegt Papa." „Zou vooreerst lang wezen? hoe lang wel Huug." Maar eer Hugo kon antwoorden, kwam Mama boven en zei: „Kom, nu geen praatjes meer, 't is al laat genoeg." En Mama kuste het kleine vraagstertje en dekte haar toe, en ging toen 't zelfde doen bij Hugo. Wat was 't heerlijk om 's morgens bij 't wakker worden te denken: nu hebben we een hondje. Er werd heel niet getreuzeld bij 't aankleeden, zóó verlangden ze allen om naar beneden te kunnen gaan. Dagen lang was Sauvé het eenige speelgoed. En ook toen het nieuwtje er af was, bleef Sauvé aller lieveling. Zijn verstandige oogjes begrepen al gauw wat men van hem wilde. Wat groeide hij hard! de groote hondenmand, die zij samen voor hem gekocht hadden, was alweer bijna te klein. „Wat voor een soort zou 't toch wezen?" hadden de kinderen al dikwijls gevraagd. 62 „Ik heb geen verstand van hondensoorten," antwoordde Papa, „wacht maar tot oom Henri komt, die zal 't wel weten." Toen Sauvé tanden kreeg, werd hij lastig. Hij beet in alles. En toen hij in het tafelkleed had gebeten, werd Mama^oos en zei: „dat ze hem nog weg zou moeten doen." Zoo erg meende Mama 't niet. Maar 't maakte grooten indruk op Han. En iederen morgen ging hij op zijn hurken zitten vóór Sauvé, keek hem in de goedige oogen en zei: „Sauvé, zal je nu niks kapot bijten vandaag, heusch niet?" En als Sauvé maar even zijn kop bewoog, dan meende Han dat Sauvé neen had gezegd, en dan was Han gerust. Gelukkig voor Sauvé, dat oom Henri kwam logeeren: Je moet hem iets hards geven om op te bijten: een blokje hout of een oude pantoffel," zei oom, „jonge honden hebben pijn en jeuk in den bek en daarom bijten ze." „Oom, wat voor een soort van hond zou Sauvé zijn?" vroeg Hugo. ,,'t Is een basterd Sint Bernard," antwoordde oom. „Bastert," herhaalde Han, „wat grappig! Mama noemt de suiker die we op onze rijst krijgen: blanke bastert." „Jouw hondje is niet van suiker," zei oom lachend, ,,'t zal een sterke worden hoor. Basterd Sint Bernard beteekent, dat hij familie is van de Sint Bernard-honden, maar ook familie van een ander soort. De echte Sint Bernard-honden zijn niet bruin en wit zooals Sauvé, maar hebben rood-gele vlekken. Maar zijn kop en staart zijn echt. Hij behoort tot een dappere familie, jullie Sauvé." „Dapper?" vroeg Kees'nieuwsgierig. „Ja jongen," antwoordde oom, „wist je dat niet? nu dan zal ik jullie eens wat van de Sint Bernard-honden vertellen." „Hè ja," riepen de kinderen „vertellen!" Dat hoorden ze graag. Ooms petekind klom op zijn knie en met de andere drie naast en vóór zich begon oom te vertellen: „Je weet immers wel, dat er in Zwitserland hooge bergen zijn, waar sneeuw en ijs ligt ook in den zomer? 't Is soms heel gevaarlijk om die bergen over te gaan, omdat je door de dikke sneeuw den weg niet kan zien en omdat je soms opeens door een sneeuwstorm of een dikke mist overvallen wordt. Een van die bergen heet de Groote Sint Bernard. Daar hebben monniken een klooster gebouwd, waar ze wonen en waar ze zieke reizigers verplegen. Soms komen die reizigers zelf aankloppen, maar soms ook zijn ze verdwaald, en de monniken die weten dat er op dien berg dikwijls menschen verdwalen, gaan er op uit om te zoeken. En door 63 wie denk je dat die monniken geholpen worden? ... door groote honden. De slimme dieren weten 't best dat er dikwijls menschen half bevroren onder de sneeuw liggen, en ze loopen de monniken vooruit en snuffelen in 't rond, en als zij iemand ontdekt hebben, loopen ze blaffend terug om de monniken te waarschuwen. Soms gaan de honden er alleen op uit en dan hangt er aan hun halsband een heel klein tonnetje, daar zit wat cognac of likeur in. Met hun fijne reuk merken de honden t als er iemand onder de sneeuw ligt, ze krabbelen en graven met hun pooten de sneeuw weg, en met hun warme tong likken zij het gezicht en de handen van zoo'n bewusteloozen reiziger om hem weer bij te brengen. Als de reiziger zijn oogen open doet, licht de verstandige hond zijn kop op en de reiziger ziet het tonnetje en begrijpt dat er drinken in zit. Hij neemt er een slokje uit. Dat versterkt! Nu kan hij weer opstaan. Dan wijst de hond hem den weg naar het klooster, waar hij verder verzorgd wordt." „Maar oom, als zoo'n reiziger zijn been gebroken heeft?" vroeg Hugo. „Dan rent de Sint Bernard-hond alleen naar het klooster terug en doet zijn best om de monniken te beduiden, dat ze mee moeten gaan, en dan begrijpen zij 't wel. Ze nemen een draagbaar mee om den reiziger op te leggen en volgen den hond. Vooral vroeger gbeurde zoo iets heel dikwijls, omdat de menschen veel te voet de bergen overtrokken. In de laatste jaren hebben dee monniken vluchthuisjes gemaakt op verschillende plaatsen van den berg, daarin kunnen de reizigers schuilen voor een sneeuwstorm, of als ze verdwaald zijn kunnen ze daar telefoneeren naar 't klooster om hulp. „Maar de honden helpen ons toch altijd nog trouw," schreef een monnik uit dat klooster een paar jaar geleden. De Sint Bernard-honden zijn echte reddingshonden, ze hebben al dikwijls menschen en kinderen gered, ook uit het water. Nu denk ik opens aan wat ik in Parijs gezien heb op het hondenkerkhof. Ja, je kijkt me verbaasd aan, een hondenkerkhof? maar 't is heusch waar, in de groote stad Parijs is ook een kerkhof voor honden. Daar heb ik een mooi standbeeld gezien op het graf van een Sint Bernardhond. De groote hond staat er afgebeeld met een klein meisje op den rug, dat haar armpjes om zijn hals heeft geslagen. Op het voetstuk staat gebeiteld: „Barry van de Groote Sint Bernard. Hij heeft veertig menschen het leven gered en werd gedood door de een en veertigste." „Waarom die een en veertigste hem gedood heeft, weet ik niet. Ik denk dat die man gedacht heeft, dat Barry hem kwaad wou doen en Barry had toch niets 64 kwaads in 't zin, maar wou dien man ook redden. Dus jullie Sauvé behoort tot een dappere familie," zoo eindigde oom Henri zijn vertelling. „Misschien redt hij ons ook nog wel eens," zei Kees. „Ik hoop dat 't niet noodig zal zijn," antwoordde oom. Toen Sauvé zoowat een jaar was, begonnen de kinderen hem allerlei kunstjes te leeren. Heel dikwijls speelden zij, dat ze monniken waren van de Groote Sint Bernard en de menschen uit de sneeuw moesten zoeken. Dan bonden ze Mien's flaconnetje aan Sauve's halsband, dat moest dan 't tonnetje met cognac voorstellen. Vooral in de duinen was 't een mooi spelletje, een van Mien's poppen werd half onder 't duinzand bedolven en de kinderen leerden Sauvé om de pop bij haar kleertjes te pakken en naar hen toe te brengen als ze riepen: „apporte Sauvé, red 't kind!" Op een morgen dat Hugo, Mien en Kees naar school waren, was Han op de ruime kinderkamer aan 't spelen met Sauvé en een bal. Zus, die nog niet alleen kon loopen, kroop over den grond. Han wilde de grooteren nadoen en riep: „apporte Sauvé," terwijl hij in plaats van naar de bal te wijzen, naar Zus wees die tot in het verste hoekje van de kamer gekropen was. Met een paar passen was de groote Sauvé bij kleine Zus. Hij zette zijn tanden in haar kleertjes en ... daar hing Zus spartelend met armen en beenen, te gillen. Zoo liep Sauvé met haar naar Han. Maar Han was zoo verschrikt, dat hij in plaats van Zus aan te pakken, met zijn armen in de hoogte 't ook op een gillen zette. Mama, Antje, Heintje, allen kwamen naar boven. Zoodra Mama Zus had aangepakt, liet Sauvé haar los. En terwijl Mama 't huilende kleintje vertroostte, stond Sauvé er bij zwaaiend met zijn pluimstaart alsof hij zeggen wilde: heb ik me niet dapper gedragen? ben ik niet een echte Sint Bernard-hond? Onderwijl stond Han met de tranen nog op zijn wangen bij Mama, en vertelde dat 't zijn schuld was en dat Sauvé 't heusch niet helpen kon. Toen zei Mama, dat het apport-spelletje niet meer op de kinderkamer gespeeld mocht worden. 't Was twee jaar geleden,dat Sauvé als een klein hondje door de straatjongens over 't hek was gezet. Sauvé was nu een groote sterke hond, en de kinderen vonden dat hij leek op Barry,den hond van 't standbeeld, want oom Henri had hun een prentbriefkaart gestuurd met het portret van Barry. 65 't Was een mooie September-avond. Hugo had viool-les. Kees en Han, die nu acht en zes jaar oud waren, hadden aan Mama gevraagd of zij buiten mochten gaan hoepelen. Zij waren het dorp uitgehoepeld en naar het jaagpad langs de rivier gegaan. Sauvé was hen achterna geloopen. Hier op het jaagpad was 't prettig hoepelen, omdat de weg zoo gelijk was. Na een poosje hield Kees hijgend stil. Hij gooide zijn hoepelstok ver weg en begon met Sauvé het oude spelletje van: „apporte Sauvé." Juist had hij zijn stok ver weggegooid en rende Sauvé dien achterna, toen hij iets op den grindweg hoorde knarsen. Hij keek om en zag een fietser. Tegelijk zag hij, hoe Han die op 't laatste oogenblikje met zijn hoepel voor den fietser wilde uitwijken, zijn evenwicht verloor. Een plons... een gil... Han lag in de rivier. De fietser sprong van zijn rijwiel en wilde Han de hand toesteken, maar door de sterke strooming was Han al te ver van den kant. In een oogenblik was Kees er bij en gilde: „Sauvé hier!" Maar Sauvé zocht den stok in 't gras en eerst toen hij dien had, rende hij naar Kees terug. De Avonturen van Jan Klaassen. 5 66 Opeens dacht Kees aan ooms verhaal en aan hun spelletje van: „red 't kind." Hij rukte den stok uit Sauvé's bek en riep: „apporte Sauvé, red 't kind! daar, daar!" en duwde den hond 't water in. Maar Sauvé, die niet gezien had dat Han in het water was gevallen, begreep niet wat Kees wilde en sprong terug op den oever. „Dóar Sauvé, red 't kind!" gilde Kees in grooten angst. Daar kwam Han weer boven in 't midden van de rivier. Nu begreep Sauvé wat hij doen moest. Hij zwom er heen, zette zijn tanden in Han z'n kleeren en zwom met zijn zwaren last langzaam terug. „Bravo Sauvé! hier, hier!" schreeuwden de fietser en Kees, om den hond aan te moedigen. Han was bewusteloos. De fietser droeg hem naar huis. Daar was hij gauw bijgebracht. Hij werd erg verkouden, maar na een paar dagen was hij weer beter. Kees kocht een heele worst voor Sauvé en gaf hem telkens een stukje om hem te beloonen. \ Hugo schreef een langen brief aan oom Henri om hem de heele geschiedenis te vertellen. En de laatste zin was: „We hopen allemaal dat Sauvé nog heel lang leeft, maar niet waar oom? a 1 s hij eens dood gaat, dan helpt u ons immers om voor hem een standbeeld te maken met een jongetje op zijn rug, want hij heeft Han z'n leven gered." 46. Een zwevend ei. ' en ei in een vloeistof te laten zweven dat is te veel gezegd! Want het een of ander voorwerp kan immers alleen dan in een vloeistof zwevende blijven, wanneer het eenzelfde soortelijk gewicht heeft als de vloeistof. Om dit kunstje te volvoeren moet je dan ook tweeërlei vloeistof in een glazen pot doen. Eerst wordt de glazen pot half vol gedaan met water, waarin veel zout is opgelost. Vul dan de pot verder bij met gewoon water, maar lang7Mm pn vnnrzichtip. Het zoute water is zwaarder dan het gewone water en het zal zich dus niet ondereen vermengen. Daardoor 67 krijg je een grens tusschen de twee soorten van water. Die grens is bijna niet te zien. Wanneer je nu een ei voorzichtig in het water laat glijden, zal 't eerst even op en neer gaan in 't water, en dan op het zoute water blijven drijven. Het lijkt dan net of het ei in het water zweeft, en voor iemand die er de verklaring niet van weet, is dat een wonderlijk gezicht. O O 47. Munten verleggen. Als men zoo negen munten op tafel legt, en men neemt de bovenste en de onderste weg — hoe moet men 't dan aan- O O O O O leëgen om te maken, O O dat er toch op elke rij vijf munten liggen? 48. De nieuwste manier van naar school gaan. Een leerling (die naar school wordt gebracht in het nieuwst soort luchtschip) roept zijn verbaasden leeraar toe: „Alsjeblieft meneer; pak het ankertouw — ik ben de nieuwe leerling!" 49. Lize's Paaschvacantie. De zwaluwen maken een nestje onder ons dak," vertelde Ans op een voorjaarsdag. „Dat beteekent geluk," zei vader. 5* 68 „Dan gaat er zeker wat prettigs gebeuren," zei Wim. Even later riep Ans: „O moeder kom gauw, daar komen ze weer aan!" In een oogwenk stonden moeder en Ans aan 't open raam. „Kijk, hij heeft een strootje in zijn bek, zag u't moeder?" Ja, moeder zag 't ook en de zwaluwen verdwenen onder 't dak. Een paar dagen later zaten de vier kinderen hun huiswerk te maken. Vader en moeder stonden samen een brief te lezen en de kinderen hoorden iets van „aardig." Wat zou 't zijn? „Zeg Wim, nou komt zeker 't prettige," fluisterde Ans langs haar lei tegen haar jongste broertje. 69 Maar de brief gold niet de twee nieuwsgierig opkijkende jongens, en ook niet Ans, maar Lize, de oudste. Lize werd in de Paaschvacantie een week te logeeren gevraagd bij nicht Jo en nicht Leen, die even buiten Velp woonden. „O heerlijk! dol!" riep Lize. Wie zou in 't voorjaar niet graag in Velp gaan logeeren als je in de stad op een bovenhuis woont! ,,'k Zou ook wel willen," zuchtte Ans. „Nou, ik ook," zeiden Ben en Wim. Maar Lize alleen was gevraagd en moeder troostte ze met de belofte van een dagje uit te zullen gaan in de vacantie. De nichten woonden in een aardig huisje, dat herinnerde Lize zich nog wel, want zij was er eens een dagje geweest,toen ze met moeder in Zutfen logeerde. 70 „Moeder, weet u nog wel van dien hond? 't Was zoo'n leuk dier, hoe heette hij ook weer? — O ja, Kellie." Lize schreef zelf 't antwoord, dat zij graag wou komen. Ze bedacht met moeder welke jurken zij mee zou nemen en wat er al zoo in 't handkoffertje gepakt moest worden. Lize mocht als oudste altijd een half uur later naar bed dan de anderen. Op een avond dat de anderen naar bed waren en vader uit was, zei moeder: „Lize, nu je naar de nichten gaat, moet ik je iets vertellen van vroeger." „Van vroeger?" vroeg Lize nieuwsgierig. „Ja van vroeger, toen jullie allemaal nog heel klein waren. Toen is er een tijd geweest, dat vader en ik moeite hadden om rond te komen, en toen zijn nicht Jo en nicht Leen erg lief voor ons geweest en hebben ons op allerlei manieren geholpen. Ik wou graag dat je daaraan dacht als — als er soms iets is, dat je niet prettig vindt." „Niet prettig? Maar 't zal er heerlijk zijn." „D'r kon toch wel eens iets zijn, dat je niet aanstond en dan zou ik willen dat je er aan dacht. Ik heb nooit veel kunnen doen om mijn dankbaarheid te toonen, omdat ik 't altijd zoo druk heb, maar nu kan jij 't misschien voor mij doen Wil je mij dat beloven?" „Stellig en zeker, moesje," zei Lize, moeder omhelzende. Wat zou ze niet willen doen voor die lieve moeder, van wie ze gauw een heele week wegging. Ze voelde zich nu nog meer dan anders „moeders oudste," omdat moeder haar dit van „vroeger" verteld had. Donderdag kreeg Lize vacantie en Vrijdags ging ze. 't Was een heel afscheid! Eerst van vader vóór hij naar 't kantoor ging, en toen van moeder en Wim. Ben en Ans brachten haar naar den trein. En daar stoomde ze nu voort! Deftig zoo alleen op reis. Die nieuwe jurk was ook zoo lang. Ze voelde zich in eens een paar jaar ouder. Arnhem! Nu nog een klein endje. Wat waren de boomen hier al veel groener dan in Amsterdam. Het zonnetje scheen vroolijk en er kwam een heerlijke voorjaarslucht door 't open raampje naar binnen. Velp! Een leeg station. O, daar was nicht Jo. Gezellig dat die er was, die vond zij 't aardigst. „Dag nicht. „Dag kindlief. Goede reis gehad? Een handkoffertje? Dat kan die witkiel wel dragen." En nicht Jo trok Lize's arm door den hare en samen wandelden zij 't grintpad op, dat naar den straatweg leidde. Een eind straatweg en toen op den hoek van een laan stond een vriendelijk huisje. Daar woonden 71 de nichten. Santje, het dienstmeisje stond aan 't hek en Kellie sprong haar blaffend tegemoet. Nicht Leen was ook vriendelijk en Lize voelde zich al gauw op haar gemak. Vóór 't eten deed zij nog een wandeling met nicht Jo en Kellie en tegen theetijd haalde zij deftig haar haakwerkje voor den dag en het trommeltje bitterkoekjes, dat moeder mee had gegeven voor de nichten. Zij moest veel van huis vertellen. Het logeerkamertje was een aardig hokje en Lize werd wakker met het prettige gevoel van uit te zijn en vacantie te hebben. En weer scheen de zon! „Morgen zullen wij met de stoomtram naar Ellecom gaan en terug wandelen door de Middachterlaan en wat gaan zitten aan De Steeg," zei nicht Leen aan 't ontbijt. „Voor den 2en Paaschdag zullen we ook een plannetje bedenken. Vanmiddag zullen we naar den Kluizenaarsberg gaan, vanochtend kun je dan een wandelingetje in de buurt maken terwijl wij aan onze bezigheden zijn. Nicht Jo gaat een lekkere pudding voor morgen maken." Lize stapte met Kellie, die al goede maatjes met haar was, naar het dorp om prentbriefkaarten te koopen, schreef op het postkantoor de adressen (ieder thuis kreeg er een, tot Willie toe), zoodat zij pas tegen twaalf uur terug kwam. Dicht bij huis kwam zij Santje tegen. „Juffrouw Jo is zoo gevallen van de keldertrap, en ik heb den dokter gehaald en nu moet ik naar den apotheker, en juffrouw Leen heeft 't op 'r zenuwen gehad, ga maar kijken, de deur staat an." Lize schrikte er heusch van. Arme nicht Jo! Zij had haar knie gekneusd en lag op de rustbank. De dokter had de knie verbonden, 't Was even na 't ontbijt gebeurd. Nicht Leen liep zuchtende door het huis, en was erg gejaagd en mompelde zoo iets van: „en dan een logée!" „Zal ik maar weggaan?" vroeg Lize. „Welnee, kind," zei nicht Jo, ,,'t treft wel heel jammer, maar misschien schikt 't zich wel gauw. Dan gaat nicht Leen met je uit, en i k vind 't wèt gezellig dat je er bent." Nicht Jo zei dit zoo opgewekt mogelijk, maar Lize zag toch wel aan haar, dat zij erge pijn had. Nicht Leen was niets vriendelijk en zei eens zelfs heel bits: „hè kind, loop me niet voor de voeten." Lize dacht aan de plannetjes voor de Paaschdagen. Daar zou nu wel niets van komen, en van den Kluizenaarsberg ook niet. Toen zij na de koffie op haar kamertje was, kwam zij zoo onder den indruk van de teleurstelling dat zij in tranen uitbarstte en snikte: „Nee, ik kan hier niet blijven, dan is 't thuis veel prettiger. Morgen ga ik terug. O, moeder!" Moeder? Wat had moeder gevraagd? Om moeders dankbaarheid te toonen en aan dat van „vroeger" te denken, 72 als er eens iets was dat zij niet prettig vond. Moeder zou 't zeker niet goed vinden als zij nu thuis kwam. Kon ze maar eens met moeder praten! Wat zou moeder zeggen? „Probeer maar om anderen te helpen en gelukkig te maken," zoo iets had moeder meer dan eens tegen haar gezegd. Zou ze dat hier kunnen doen? Misschien wel een beetje. Ze zou 't ten minste maar eens probeeren. Met nicht Jo zou 't wel gaan, met haar had ze echt meelij, maar nicht Leen kon ze niet best 'uitstaan als die zoo zuchtte en het over haar „zenuwen" had. Maar moeder zou 't prettig vinden als zij deed wat ze kon. Zij waschte haar gezicht, schuierde 't haar en ging vol goede voornemens naar de kamer van nicht Jo. Lize had zich onderwijl bedacht, dat zij vragen zou of zij nicht Jo kon voorlezen, dat deed je immers altijd bij zieken? „Wil je 't doen? Wat graag!" was nichts antwoord, „dan vergeet ik mijn pijn een beetje. Nicht Leen is wat gaan rusten. Kijk eens in dat kastje, dat gele bandje — juist: „De zilveren schaatsen." Dat ken je zeker niet, 't is een boek dat ik in m'n jeugd las, jij zult er ook schik in hebben," Lize bekeek eerst de ouwerwetsche prentjes en begon toen te lezen. En al dadelijk merkte zij, dat nicht een aardig boek had uitgekozen, geen vervelend „ouwemenschenboek," zooals Lize verwacht had. Zoo werd het pleziertje, dat zij nicht wilde doen, een genot voor haar zelf. Lize verlangde zelfs om verder te lezen, toen zij gestoord werden door nicht Leen. Nu kwamen er oogenblikken, dat Lize 't moeilijk vond om vriendelijk te blijverf: nicht Leen zeurde, en Lize was blij toen nicht zei, dat zij nog eens met Kellie kon gaan wandelen. Zij zocht een nieuwen weg, en opgefrischt kwam zij tegen 't eten thuis. 's Avonds vertelde zij grappen van school en van de kleintjes en zelfs nicht Leen werd vroolijk. Nicht Jo zei hartelijk bij 't naar bed gaan: „Ik tref 't dat jij er bent, je vroolijkt ons oudjes wat op." Dat deed Lize goed. Eersten Paaschdag regende het dat 't goot. Nu kon ze zelfs niet met Kellie gaan wandelen. Nadat ze nicht Leen wat geholpen had, begon zij een brief aan moeder. Veel prettigs had ze niet te schrijven. En klagen wou ze ook niet. Toch maar eens bedenken of hier niets prettigs was. De avonden, die waren gezellig! Nicht Jo vond ze lief en 't voorlezen was prettig, en in de keuken bij Santje kwam ze graag, en Kellie hield al van haar, en je at hier lekker. Toen zij dat alles opgenoemd had, vond zij 't er al niet meer zoo treurig als 's morgens, s Middags las zij weer een heelen tijd voor en nicht Jo zei: „Als 't morgen goed weer is„ dan ga jij er met Santje op uit, naar Beekhuizen of naar De Steeg waarheen je 't liefste wilt." Dat was een prettig vooruitzicht, en 's avonds, 73 terwijl de nichten spelletjes met haar deden, dacht zij er telkens aan. En 't was mooi weer den volgenden dag. Zij ging met Santje op de tram met broodjes op zak, en zij tramden en wandelden en hadden een heerlijken dag. Dinsdag mocht zij weer uit met Santje, maar de volgende dagen regende het. Toen Lize Vrijdags in den trein zat, dacht zij er over dat 't logeeren wel heel anders gewee,st was dan zij zich had voorgesteld. Maar na de eerste moeielijke oogenblikken had zij 't toch niet meer naar gevonden. Prettig vond zij 't om terug te denken aan de uurtjes met nicht Jo en aan wat die haar had ingefluisterd bij 't weggaan: „Zeg aan moeder dat ik haar bedank, omdat zij je een heele week heeft afgestaan." Heerlijk was het, in moeders armen te vliegen. En 's avonds toen de anderen naar bed waren, vertelde Lize van de Velpsche wederwaardigheden en bracht zij nicht Jo's boodschap over. En dat' moeder tevreden was, kon Lize wel zien aan moeders stralend gezicht. 50. Raadsels. Welke schoenen passen aan geen enkelen voet? 2. Kunt gij de langste letter uit het alphabet noemen? 3. Er is weinig dat men zonder mij eet, en toch eet men mij nooit alleen. •4. Als 4 lucifers bij elkaar liggen, wat is 't dan? 5i. Oudejaarsavond-vieren. et was Kerstvacantie, en wij logeerden bij oom Ben. Daar was 't echt prettig. Tante Riek deed alles om 't ons naar den zin te maken, en oom Ben was een vroolijke baas. En vertellen dat die Oom Ben kon, nee maar! Natuurlijk hoorden wij hem 't liefst vertellen uit zijn jongensjaren, want daar konden wij ons 't best in verplaatsen, t Was Oudejaarsavond. We zaten om de tafel, met een kop slemp vóór ons, 74 en van de schaal met roomsoezen hadden wij al een paar gehad. Zoo jong als we waren, hadden we toch al herinneringen van Oudejaarsavond-vieren, en die hadden we opgehaald. Oom Ben had geluisterd en zijn pijp gerookt. Maar opeens werd de pijp neergelegd en zei hij: „Jongens, daar herinner i k me wat uit mijn jeugd, dat moet ik jullie maar eens vertellen." „Hè ja oom!" En oom begon: „Ik moet er nog om lachen als ik denk aan den Oudejaars- . avond, waarop ik voor het eerst met bewustheid het Oude in 't Nieuwe heb gevierd oi eigenlijk niet gevierd, want ik ben toen leelijk beetgenomen. Je moet weten dat ik bij mijn oud-tante logeerde, die op een buiten woonde. Ik was zeven jaar en had me in m'n hoofd gezet, dat ik nu eens het Oude in 't Nieuwe zou vieren. Maar tante dacht zeker, dat een zevenjarige kleuter van één keer opblijven tot over twaalven, minstens een half jaar bleek zou zien of broodmager worden. Ten minste ze bedacht er iets anders op. 's Morgens was ik met de dorpsjongens bezig met sneeuwballen gooien en we maakten een reuzensneeuwpop tegen den muur van de buitenplaats aan. Toen ik om twaalf uur binnen kwam, vond ik over alle klokken in huis een doek hangen, en op mijn vraag wat dat beteekende, vertelde tante, dat 't een oud gebruik was om op Oudejaarsdag de klokken te sluieren, dat dit iets geheimzinnigs gaf aan die laatste uren van den laatsten dag van 't jaar. Ik kwam daardoor 's middags al onder den indruk van 't bizondere van zoo'n Oudejaarsdag. Ik had 't heel druk met tante, want 's avonds zouden er nog een paar neefjes en nichtjes uit de buurt komen. Tante hielp me om groote letters uit de krant te knippen en we plakten die op rood papier zóó, dat ze de woorden Oudejaar en Nieuwjaar vormden. Die papieren werden op tafel gezet aan weerskanten van een bloemstuk. Op ieders plaats werd een mooi plaatje gelegd, en we repeteerden het versje nog eens, dat we om twaalf uur zouden zingen. Zoo vond ik 't niet vreemd, dat t erg gauw acht uur was. De gasten kwamen. Ze vertelden, dat bij hen aan huis de klokken ook gesluierd waren. We deden spelletjes, oude Bet bakte wafels, we dronken chocola, en tusschen elf en twaalf had ik 't heerlijke gevoel van nog nooit zoo laat óp te zijn geweest. De klok sloeg twaalf, we zongen ons lied en feliciteerden elkaar, en na een poosje gingen de gasten weg, en ik naar bed. En na de Kerstvacantie blufte ik er op bij mijn kameraadjes, dat ik nu eens echt van 't Oude in t Nieuwe gezeten had. 75 En wat hoorde ik veel, veel later? Dat tante de klokken twee uur voor had gezet en die daarom gesluierd waren geweest, en dat we dus 't Oude in 't Nieuwe gevierd hadden, toen 't eigenlijk pas tien uur was. Zóó had m'n oud-tante me beet gehad. Maar later, toen ik twaalf jaar was, heb ik eens een heel avontuurlijken Oudejaarsnacht gevierd en wel in een vuurtoren. Jullie weet wel dat mijn vader, toen ik acht jaar oud was, naar Amerika verhuisde?" (Nu öf we 't wisten! Door al wat oom Ben in Amerika beleefd had kon hij juist zoo mooi vertellen, meenden we). „Wij woonden in Halifax in Canada," zoo ging oom Ben voort. „Mijn vader werkte voor een geïllustreerd weekblad. Hij maakte kiekjes en schreef er artikelen 76 bij. Daarom moest hij veel reizen. Juist was hij 29 Dec. van een verre reis thuis gekomen en dacht nu met moeder en ons gezellig Oudejaar te vieren, toen hij den volgenden morgen een telegram kreeg van zijn chef te New-York. In dat telegram stond: „Voor ons eerste-Januari-nummer wenschen wij een beschrijving van 't leven in een vuurtoren. Voor u verlof bekomen den vuurtoren bij Chebucto Head te bezoeken. Meld u onmiddellijk aan bij loods Hill te Halifax." Dat was een tegenval! Mijn vader moest gaan, daar hielp niets aan. „Maar ik neem Ben mee," zei vader tegen moeder, „dan heb ik ten minste een stukje van thuis bij me." Ben sprong op van blijdschap, dat kun je denken! Hij had er niets op tegen op die manier „een stukje van thuis" te zijn. En op z'n Amerikaansch vlug ging vader dadelijk naar het kantoor van het loodswezen, en ik mee, terwijl moeder onze reistasschen ging pakken. De directeur van het loodswezen zag er uit als een echte zeerob, dat bracht je al dadelijk in zeestemming, vond ik. „Kunt u in twee uur klaar zijn?" vroeg hij aan vader. „Vandaag moet de opperloods James naar Chebucto Head om den torenwachters hun wekelijksch proviand te brengen." Zonder vaders antwoord af te wachten, rukte hij een deur open en riep: „James! James!" „Ja, ik kom." Op t' zelfde oogenblik trad een man binnen, die er uitzag of hij even breed als lang was en op wien het woord „zeerob" zoo uitstekend paste, dat ik niet laten kon te lachen, wat mij een vernietigenden blik van meneer Hill bezorgde. „James," zei deze, zich tot den kleinen, dikken opperloods wendend, wiens lichtblauwe oogen zoo'n verschrikte uitdrukking hadden, alsof ze voortdurend walvisschen en andere zeemonsters zagen, „James, deze meneer vaart vandaag met je mee naar den vuurtoren en blijft er zoo lang als ik 't goed vind. Begrepen? Zeg aan den proviandmeester, dat hij je een dubbele hoeveelheid levensmiddelen meegeeft en vergeet de rum en den brandewijn niet, want 't is verduiveld koud. En ga dan ditmaal met mijn jacht „de Zeezwaluw," dan ben je gauwer heen en weer. Voorwaarts marsch! wat draal je hier nog langer?" En hij schoof den blondgebaarden zeerob de deur uit. Vader draalde ook niet langer. Hij nam afscheid van den wonderlijken meneer Hill, die spottend zei: „Nou, ik wed dat je 't geen vier-en-twintig uur uithoudt in die zee-eenzaamheid." De vaart op de slanke „Zeezwaluw" duurde vier uur, maar ze gingen gauw voorbij door de verhalen, die de dikke James ons deed. 77 Daar klonk van af den boegspriet de roep: „Vuurtoren — ahoi!" En dadelijk daarop riep James! „Alle hens aan dek! Bakboord! Twintig yards van den toren voor anker!" Daar stond hij nu vóór ons: de hooge, ronde toren met verweerde ruiten te midden van een groene, schuimende zee — het eenigiTwat men zag in die oneindigheid van water en lucht. Een eigenaardige reuk van zeewier en doode visch kwam ons tegen. In een sloep werden we geroeid tot vlak bij den toren. Toen ging er boven ons een luik open, waaruit een verweerd zeemansgezicht met een grijzen ringbaard keek. „De mand, Thomas!" riep James, „of-wil je liever vandaag geen rum en tabak?" Grinnikend verdween het zeemansgezicht, en even later werd een mand neergelaten, die door James met flesschen en pakken gevuld werd, terwijl hij ons toefluisterde: „Dit is een van je twee gastheeren, hij is één groot stuk avontuur, maar John, de andere, dien we „de profeet" noemen, die heeft nog meer beleefd." De mand werd opgehaald, en wij moesten een eind langs een touwladder naar boven klauteren tot aan een luik, waardoor we binnen konden gaan. De ontvangst van Thomas en John was niet bijster vriendelijk, ze bromden iets van „lastig bezoek." Maar toen James hun het uitdrukkelijk bevel van den directeur om ons vriendelijk te behandelen, had overgebracht, werden ze wat toeschietelijker. Na het vertrek van James, lieten ze ons de woonkamer zien en gingen slaapplaatsen voor ons gereedmaken. Toen zei de oude John, die er heusch wel wat als een profeet uitzag met zijn langen, witten baard en diepliggende oogen, tot mijn vader: „U wil zeker eerst het licht wel eens zien, 't is juist tijd om 't aan te steken, gaat u maar mee." „Het licht" noemde John de reusachtige, tien meter hooge lamp met haar ontelbare prisma's, spiegels en al 't kunstige bijwerk, waardoor zij een lichtsterkte had van twee honderd en vijftig duizend kaarsen. Haar stralen schoten twintig zeemijlen ver over de watervlakte en hadden al onnoembaar veel schepen voor vergaan behoed. We gingen op het balcon staan, dat den heelen torentrans omringde, en ondanks de felle kou, kregen we niet gauw genoeg van 't kijken naar de schuimende golven, die zoo fantastisch verlicht werden, naar de zwarte duisternis in de verte en naar de zeemeeuwen en andere vogels, die telkens op het licht afkwamen en er omheen fladderden. t Was er heel „echt," vond ik, in dien vuurtoren. We werden beste maatjes met onze gastheeren en ze lieten ons alles zien. Maar 't meest „echte" vond ik toch 78 hun zeemansverhalen te hooren. Ze hadden heel wat beleefd. Thomas was op een schip geweest, waar de bemanning aan 't muiten was geslagen, en John had tweemaal schipbreuk geleden, langen tijd in een sloep rondgezwalkt, honger en dorst geleden, en had met een paar anderen op een onbewoond eiland weken lang gezeten. Toen 't donker werd en de reuzenlamp was aangestoken, stonden we weer op den omloop en keken we naar het wisselen van het licht en de duisternis op de onstuimige golven. Ik kreeg 't gevoel dat 't toch wel heel eigenaardig was om daar te staan op een Oudejaarsavond. Maar 't werd te koud om er langer te staan, en we gingen naar binnen. Thomas had een geurige bowl klaargemaakt, waar ik ook van kreeg, en toen gingen onze gastheeren nog eens aan 't vertellen. Zoo werd 't bij twaalven. Hoe dichter de wijzers bij het getal kwamen, dat eenmaal in 't jaar zoo'n groote rol in 't menschenleven speelt, hoe stiller we werden. Heel in de verte, boven het ruischen van de zee uit, hoorden we 't droefgeestig geluid van stoombootpijpen ... de wijzers stonden op h e t getal; de hangklok sloeg twaalf statige slagen ... het oude jaar was heengegaan. John en Thomas namen hun gummipetten van 't hoofd en stonden op. Vader en ik volgden hun voorbeeld. John, „de profeet," sprak een kort, krachtig gebed. Toen greep Thomas het touw van de stormklok, die in 't bovenste puntje van den toren hing, en hij luidde die klok een kwartier lang. Zoo werd aan lucht en golven verkondigd, dat er weer een jaar was voorbijgegaan. Vader en ik gingen slapen, maar John en Thomas moesten als altijd om beurten waken bij de reuzenlamp, totdat de morgenschemering kwam en het licht uitgedaan mocht worden. Den volgenden morgen kwam James ons weer halen. Op de terugvaart dacht ik: „Was ik maar in Holland, wat zou ik dan kunnen bluffen op mijn Oudejaarsavond in een vuurtoren, want ik wist wel dat 't op mijn Ajnerikaansche kameraadjes niet veel indruk zou maken. Amerikaansche jongens zijn zoo gewoon aan ongewone dingen." Oom Ben nam zijn pijp weer op en tante Riek liet de soezen nog eens rondgaan. Oplossingen der raadsels, raadselrijmpjes, lucifersspelen en rekenkundige opgaven. No. 11 Vrouw en knechten. Tong en tanden. 19 Lucifersspel. Fig. 1. 31 Lucifersspel. Fig. 2. 31 Lucifersspel. Fig. 3. u □ 41 Raadsels. 2 3 4 5 Marie — Arie. Slak — Lak. Wolkbreuk. Lijfstraf. Eland. No. 47 Munten verleggen. 50 Raadsels. 1 2 3 4 Men legt de buitenste munten van rechts en links op de munt die in 't midden ligt, zoodat daar 3 munten liggen. Handschoenen. De O, die heeft begin noch einde. Zout. Een Strijkkwartet. Prettige Winteravonden door Aletta Hoog. — Derde druk. — (Leeftijd 5—8 jaar.) Uitgegeven in drie deeltjes gecartonneerd. — Prijs per deeltje ƒ 1.25. tk Aletta Hoog, de beken- de vertelster van de zachte sprookjes en kleine verhalen, Jv\ bracht ons een uitgaaf, die J Prettige Winteravonden Ifinill 11/ gedoopt is en zonder twijfel ^aar naam met eere draagt. \jP^ — Het zijn boekjes om onder de leiding van ouderen te worden gebruikt en te worden genoten. Er staan namelijk allerlei aardige kunstjes, knutselarijtjes, teekenvoorbeelden, grapjes en verhalen in; afwisseling genoeg dus, plaatjes bij de vleet, en hier en daar zulke grappige kleine vertelsels, dat de kleinen alle drie deeltjes zeker wel in één avond zullen willen doorvliegen. Maar dit is natuurlijk de bedoeling niet. Ze moeten er langer pleizier van hebben, en ik voorspel dat ze 't sullen hebben ook! Onder Onsjes door Henriëtte Blaauw. — (Leeftijd 5—8 jaar.) Geïllustreerd door O. GeCfling. — Derde druk. Prijs in prachtband ƒ 3.25. Wordt ook uitgegeven in 3 deeltjes, gecartonneerd, a ƒ 1.25 per deeltje. De verhalen en versjes van Henriëtte Blaauw zijn reeds gunstig bekend. Deze populariteit kan slechts verhoogd worden door den nieuwen bundel Onder Onsjes, versierd met grappige plaatjes en tal van raadsels, spelletjes en knutsel- voorbeelden. Een aanwinst voor regenachtige dagen of lange avonden; de meest saaie winterdag wordt door het bezit van dezen bundel tot een gezellig feest. In elk gezin waar kinderen zijn, moet „Onder Onsjes" druk ter hand genomen worden. Bij Regen en Zonneschijn door Henriëtte Blaauw. — Tweede druk. — (Leeftijd 5—8 jaar.) Prijs in prachtband ƒ 3.25. Wordt ook uitgegeven in drie deeltjes, gecart., a ƒ 1.25 per deeltje. Een nieuwe bundel, die, wat gezelligen inhoud en rijke illustraties aangaat, even aantrekkelijk is als „Onder Onsjes", „Prettige Winteravonden" en „Voor Zomer en Winter". VOOR ZOMER EN WINTER door Henriëtte Blaauw. (Leeftijd 5—8 jaar.) Uitgegeven in drie deeltjes gecartonneerd, a ƒ 1.25 per deeltje. Dit zijn inderdaad reuze-boekjes, waar moeder uit vóór kan lezen, en waar de kleinen telkens en telkens in neuzen zullen. Eenig voor de winteravonden, 't Zijn kolossale boeken, 'k Zou je aanraden, ze te nemen, ze zien er uit om te stelen. Amelioranna en de Groene Parapluie Tekst van N. van Hichtum. illustraties van Susan B. Pearse. Bevat 32 platen in driekleurendruk. — Prijs ƒ 1.50. (Leeftijd 4—10 jaar.) Een bijzonder leuk verhaaltje, prettig geschreven, met heel mooie teekeningen, op keurig papier gedrukt, — dat in handen van ieder kind moest komen. Dat is iets voor de moeders om haar jonge telg, zoo al van een jaar of vier, vijf oud, tot 10 — 12 toe, aangenaam bezig te houden. Ik heb er de proef mee genomen bij een klein kleutertje van even vier, die natuurlijk geen letter lezen kan, maar het boekje vertelt, zoo koddig leuk, dat dit wel de mooiste aanbeveling is om 't in handen van velen te wenschen — waartoe 't met St. Nicolaas of verjaardag een geschikte tijd is. AFKE'S TIENTAL door N. van Hichtum. Gein. door C. Jetses. Prijs in prachtband ƒ 3.25. (Leeftijd 5—9 jaar.) Zooals bekend is, stelt de schrijfster hooge eischen aan kinderboeken. Velen wagen zich aan dit genre, omdat zij niet kunnen schrijven voor groote menschen, en slagen evenmin als de man, die maar dameshorlogetjes wou maken, omdat hij een groote klok te moeilijk vond. Kinderboeken maken is fijn werk. Nu, Afke's Tiental is een fijn werkje. Het verplaatst de jonge lezers in een zeer arm, maar zeer gelukkig, talrijk, eerlijk, vlijtig, ordelijk Friesch arbeidersgezin. Er komen in Afke's Tiental tafereeltjes voor, die ongemeen goed geteekend zijn. Afke's Tiental met de 14 aardige illustraties zal zijn weg wel vinden en menigeen een welkom cadeau zijn op St. Nicolaas- of Kerstmisavond. Een betrouwbare gids bij het aanschaffen van Kinderboeken is: Gebr. Kluitman's Geïllustreerde Catalogus. Toezending op aanvrage gratis en franco. jopie Slim en Dikkie Bigmans in den Dierentuin bestaat uit vier deeltjes: De Apenkooi. Het grappige Hert. De boksende Kangoeroe. De Reuzen-Paddenstoel. Prijs per nummer ƒ0.60. (Leeftijd 5—10 jaar.) De vermakelijkste Jongensboeken zijn: Pietje Bell door Chr. van Abkoude. Geïll. door Jan Rinke. 5e druk. In prachtb. ƒ 3.25. Eddy en Freddy door P. Koekoek. Geïllustreerd door Jan Rinke. In prachtb. ƒ 3.25. (Leeftijd 9—14 jaar.) PietjeBeu ooor CHR.VANABKOUDE ALKMAAR QE8R. KLUITMAN Zooeven verschenen het komische Prentenboek: Max en Maurits Een Jongenshistorie in zeven streken, van Wilhelm Busch, naar de 8iste Duitsche Uitgave bewerkt door T van Buul. Prijs ƒ 1.25 gecartonneerd. (Leeftijd 5—10 jaar.) J ocko of de vermakelijke Avonturen van een Aap, door Benjamin Rabier. Bewerkt door N. W. C. Kuyk. Prijs in fraaien band ƒ3.90. Martin en Jocko door Benjamin Rabier. Bewerkt door D. A. Poldermans. Prijs in fraaien band ƒ 1.50. (Leeftijd 6—10 jaar.) ma Artistieke Prentenboeken van Alfred Listal. Prijs per stuk ƒ 1.40. (Leeftijd 5—8 jaar.) Van de Wortelkindertjes, 5e druk. Hoe de Sterrekindertjes uit spelen gaan, 5e druk. De Zandmannetjes, 5e druk. Bellaroontje, het Woudprinsesje, 5e druk, Flipje Fluiter en zijn Vrind, 5e dr. Zoo is 't in 't blije Vlinderland, 4e dr. Wat Lisette droomde, 2e druk. Gouden Regen. Marietje in Sneeuwland. Artistieke Prentenboeken van Henriëtte Blaauw. Prijs per stuk ƒ 1.40. Van Wijd en Zijd, Uit vroeger Tijd. 't Is lang geleden. Oude getrouwen. Gecartonneerde Prentenboeken en Kleuterboekjes van Alfred Listal en A. J. O. Prijs per stuk ƒ0.75. (Leeftijd 5—8 jaar.) Bep, wat wil je nog meer? Toosje en de Tooverbloem. Elsje's Feestdag. Koning Kasper en zijn Goudvischjes. Driesje Dribbel bij de Reuzen. Driesje Dribbel bij de Dwergen. Prijs per stuk ƒ 1.25. Kleuterrijmpjes. (Leeftijd 4~7 jaar° Van een Witte en een Zwarte Does. De Witte en de Zwarte Baby. Van twee stoute Boertjes. (Leeftijd 4—7 jaar.) Prijs per stuk f 0.[ Klokje Bim-Bam. Wiege Wiege Waaien. Schippertje waar ga jij naar toi Van dire-don-don-dijne. Het Chineezen Boek. Het Pierrot-Boekje. Bibi en andere Negertjes. Mop, Pop en nog veel meer. k