Hans wachtte op hen, elke morgen; — met een griezelig-bange pret in zijn ondeugende oogjes.... Ja, want ze wilden hem meenemen. Hij zat voor het raam te wachten; — of hij stond op een stoof over het onderdeurtje te kijken; — of hij wachtte bij het hekje; ja, soms op zijn kousen, soms op zijn bloote voetjes, soms in zijn borstrokje-metkorte-mouwtjes nog.... O, en als ze er dan aankwamen, dan vlóóg hij weg en gierde van de pret, en verstopte zich in het kastje onder grootmoe's bedstee. .... Daar? O nee, daar konden ze hem nooit, nóóit vinden.... Ze probeerden hem wel te pakken: ze liepen stilletjes voorbij; maar verscholen zich achter de heg. .. . Als Hans dan weer naar buiten kwam, vlogen ze op hem af; maar de kleine guit was veel te vlug, veel te slim. Ze zeiden: „Als we je pakken, nemen we je mee, hoor, — naar school. En de meester zegt: „Dan moet Hans de heele dag stil in een bank zitten, met zijn handen samen; en dan moet hij allemaal letters eten." Letters eten?.... Bah! Hans trok zijn neusje hoog op, en hij lachte, half vróólijk, half bang: „Ik wil niet letters eten; ik wil tóch niet mee!. .. . Nee, hè grootmoe?" En als de meisjes dan maar één stapje dichterbij kwamen, vloog hij weg.... Miene-meu lachte.... „Nee, hoor, je krijgt mijn kleinen jongen niet.... Kijk eens op de klok!" En de klok vertelde: „Nog maar een heel klein halfuurtje, hoor! Gauw, gauw! anders is de school dicht. Maakt dat je weg komt!" Jammer! Maar zoo ging het bijna elke morgen. I 1 I—I omhoog.... en even, héél even, keken een paar guitig donkere oogjes over het randje van de tob. Hans had alles gehoord. Hij had zich, — als een muisje, dat de kat ruikt, — zóó stil gehouden. Hij had gerild van de bange pret. Hij was die morgen vroeg al uit varen gegaan in de tobbe. De lange bezem was zijn vaarstok, en het grasveld was de wilde zee. . . . Toen had hij opeens de meisjes hooren aankomen. ... „O, grootmoe!" Hij had uit de tobbe willen klimmen, maar dat ging zoo gemakkelijk niet.... Hij was in elkaar gedoken. „O grootmoe! grootmoe!" En grootmoe had haastig haar blauwe schort, die te drogen hing, van de lijn gerukt, en die over Hans en zijn tobbe uitgespreid. Ze had gefluisterd: „Stil hoor! .... O, zoo stil! Dan zien ze je niet." En Hans had stil gezeten, doodstil. En die booze meisjes hadden hem lekker toch niet kunnen vinden. Maar toen Hans hoorde zeggen: „Dat is voor Hans!" .... o, toen was hij zoo nieuwsgierig geworden. "Wat zou dat zijn? "Wat lekkers? Even, héél even kijken! En de schort ging even, héél even, omhoog en flapte weer neer. Maar.... kleine Mien had 't net gezien. „Daar!. .. . Daar, o daar zit-ie!" schreeuwde ze, en ze trok Toos aan haar jurk en Gerrie aan haar schort .... „Daar." En toen holden ze alle vier juichend op de tobbe af. En toen — och, tóen was de arme schipper gevangen. Ze trokken hem zoomaar z'n schip uit. Ze droegen hem samen weg Z'n eene kous was al uitgegaan, z'n andere kous was afgezakt. Ze lachten en riepen: „Ja, Hans, nou ben je er bij! Nou ga je met ons mee naar den meester, letters eten.... Lekker, hoor!... Hans gierde van pret. Hij wrong en worstelde en spartelde om los te komen; maar 't lukte niet. Hij riep: „Nee, nee. . . . stoute meester. ... ik wil niet!" maar 't baatte hem niets: de booze vijanden namen hem mee, het tuintje door, het hekje uit. En Miene-meu liet haar hoofd treurig een beetje schuin hangen; en ze klaagde: „Och, och, arme jongen, daar ga je nou, daar ga je nou!" Maar haar oolijke, oude oogen lachten. En de groote, witte poes sprong boos van zijn paaltje af... . Ze aaiden hem niet, ze zeiden niets, ze keken niet eens naar hem. Hans' andere kous gleed ook uit, bleef haken aan de heg. „Nee, nee," riep de arme jongen.... „ik wil niet, ik wil niet." Zijn mondje lachte nog; maar zijn oogen lachten al niet meer. Hij begon toch écht een beetje bang te worden. 't Ging de breede boschlaan in.... Ze wilden alle vier hem dragen; ze rolden haast over elkanders beenen heen in hun dolle pret. „Nee, nee.... ik wil.... ik wil naar grootmoe toe!" Zijn lipjes persten samen, zijn donkere oogen werden zoo bang. . . ., en opeens barstte hij in snikken uit... . „Nee, niet naar school,.... néé!" Och,.... toen brandde opeens het medelijden op in die vroolijke, speelsche meisjes. Plagen? Hans écht plagen? Hem bang maken?.... O, neen, dat bedoelden ze heelemaal niet. Ze schrokken er van. Ze wilden alleen spelen met den leuken jongen, hem pakken en knuffelen. .. . En nu snikte hij 't uit van bangheid Och! Kleine Mien liet hem dadelijk los. Gerrie keek gauw een andere kant uit. Maar Co liet hem op de grond zakken en Toos.... ? O, Toos voelde het opeens achter haar eigen oogen ook warm worden „Nee, hoor!" suste ze,... . „nee hoor, je hoef niet naar school .... kom maar, dan gaan we gauw naar grootmoe, en kijk 'es.... kijk 'es op de pomp. . . ." En toen? Toen gaf ze Hans opeens een zoen op zijn natte wang. Hans voelde de grond weer; hij rukte zich los, holde op z'n bloote voeten door 't zand naar z'n opoe toe, vloog haar om de hals, alsof hij haar nóóit meer loslaten zou. De meisjes holden mee. Toos wilde nog heel wat vertellen gaan tegen grootmoe en Hans; maar — Co had even door het raam naar binnen gekeken en riep verschrikt: „Meid, — de klok!" O ja, — de klok! Ze keken allemaal. Nog maar een klein kwartiertje, dan zou de schoolbel luiden en de deur gesloten worden Die domme kinderen hadden veel te lang gespeeld, en de vroolijke Miene-meu was ook vergeten, hen te waarschuwen. De klok! „Wèg, wèg, vooruit; dadelijk weg!" riep hij. En daar gingen ze, in een wilde draf. Hans keek hen na; hij lachte door zijn tranen heen Toen klom hij haastig op de pomp. En vergeten was al zijn verdriet. 4. HET VERBODEN LAANTJE □ Voor de vier vriendinnen begon het verdriet pas.... O ja, ze zouden zéker te laat komen; — vast! Eerst de lange boschweg af en dan de lange straatweg langs naar het dorp, en dan de dorpsstraat door.... „Zeg!" riep Coba opeens, en ze wees een smal zijlaantje in, met een oud houten hekje er voor, dat half open stond „Zeg, — zullen we het doen? Ja?" De anderen bleven ook stilstaan, hijgend van het harde loopen en met verschrikte oogen. „Dat laantje in? " En al die bange oogen keken naar een bordje op een hooge paal. Daar stond met duidelijke letters: STRENG VERBODEN TOEGANG. ART. 461 WETB. v. S. „Kom mee!" drong Co. „Het móét; ik durf best. En als de boschwachter komt, loopen we toch heel hard weg;.... kom dan!" Ja, dat laantje gaf uitkomst. Als je dat door ging kwam je in de tuin van de groote buitenplaats, waar de burgemeester woonde;.... en als je die tuin maar even, — een heel klein eindje, — doorwipte, was er weer een laantje;.... en dat kwam uit vlak bij het dorp, dicht bij school. O ja, als ze dat laantje gingen, kwamen ze vast niet te laat.... Co was er wel eens doorgegaan met haar vader, om in de keuken van den burgemeester eieren te brengen. Maar dat bordje met die nijdige letters nu.. . . En de booze boschwachter, die nooit vriendelijk keek, die altijd gromde en snauwde; die een hekel aan kinderen had.... Een ècht-akelige man was 't.... Als hij hen zag en hen pakte, zou dat nog veel erger zijn dan te laat komen. Of als de burgemeester hen eens zag in zijn tuin. Zouden ze maar doorloopen?.... „Ik durf niet, hoor," zei kleine Mien met een benauwde stem. Lang nadenken kón niet; lang kibbelen kon ook niet Doen?.... Of niet?.... Of wèl?.... Of ? „Vooruit, ik ga!" riep Co.. .. „Ik wil niet te laat komen • • • •" Ze holde zoomaar het angstige laantje in. Gerrie holde al mee. Toos kwam ook.... Maar kleine Mien stond te trappelen van angst; en ze huilde: „Nee, nee, ik durf niet Ik zal het tegen moeder zeggen, hoor ! Kom nou terug!" Niemand luisterde. Ze lieten haar alleen O, en toen werd ze nog véél banger. Toen vloog ze ook maar het laantje in, de anderen achterna. Ze hijgde van moeheid en van angst. En er sprong een dikke kikker voor haar voeten, en ze dacht, dat het een pad was.... En die anderen liepen zoo hard; ze waren telkens weg als het laantje een bocht maakte En 't was zoo'n akelig laantje; 't kronkelde zoo. O, bij elke bocht kon best de booze boschwachter staan; en dan zou je hem zóómaar tegen z'n buik loopen;.... brrrü Ze kwamen gelukkig bij de tuin Ze weifelden even, ze durfden het laantje niet goed uit te gaan. Ze loerden om het hoekje van de struiken. „Vooruit," fluisterde Co,.... „gauw! gauw!" En ze vlogen, vlogen dwars een groot grasperk over naar de ingang van het laantje aan de andere zijde van de tuin. Gelukkig, de boschwachter was nergens. . . . Ginds, bij het huis stond een vrouw met een witte schort voor; — o, en die balde haar vuist tegen hen; — zeker de keukenmeid. . . . „Gauw! gauw!" Ze stortten het laantje in, alle vier. En ze holden, hólden.... En dat laantje was ook al zoo'n akelig krom laantje.... En opeens. .. . om een bocht heen. .. . ooh! Co, die vooraan liep, bleef opeens staan, haar handen van hevige schrik in de hoogte. . . . De anderen bonsden tegen haar aan.... En Mien, die achteraan kwam, en van die stoornis niets begreep, hijgde al: „Waaromh. .. . blijven-h.... jullie-h....?" Ze kreeg een stomp. O, verschrikkelijk!.... toen zag ze 't óók. « 1 t~r /->*-« fTTTrt t~% JLVddl L vv groote, vuile klompen, en — er zaten een paar beenen in met blauwe kousen en een bruine broek. Die beenen staken een eind de struiken uit en lagen dwars over 't pad. De klompen lagen heel stil. De meisjes beefden van schrik. .. .! "Wie was dat? "Wie lag daar?.... De struiken waren zoo eten aan de kant van 't laantje, was even achterover gaan liggen om naar 't zingen van de vogels te luisteren, en — was in slaap gevallen. Die sprong van kleine Mien op zijn klomp had hem wakker gemaakt. Hij zag de meisjes nog net verdwijnen uit het laantje. Hij lachte. .. . „Zulke kleine schavuiten, 'k Zal ze wel krijgen.... O, wat zal ik ze lekker bang maken! 't Is maar goed, dat de bosclowachter hen niet gesnapt heeft; — die brombeer." De vier hardloopsters holden door de dorpsstraat, toen de torenklok al negen sloeg.... De meester wilde juist de deur sluiten, toen zij het schoolplein kwamen opvliegen. Onder zijn armen door konden ze nog net naar binnen wippen. . . . Gelukkig! 5. „EEN VRIEND VAN DEN BURGEMEESTER" De herfst joeg door het bosch. Felle regenvlagen sloegen de laatste gouden bladeren van de takken, plakten ze neer in t natte zand. De meisjes, diep in hun mantels gedoken, worstelden in tegen de striemende regen. .. . Hè, zóó was de lange speel weg naar school niets aardig meer. ^ Drinken aan de pomp bij Miene-meu? Ze hadden geen dorst. Spelen met Hans?.... De deur van 't huisje was dicht. Hans zat wèl vaak voor 't raam op hen te wachten; — zijn knieën op grootmoeders stoel; zijn neusje tegen de ruiten. En als ze voorbijkwamen stak hij allebei zijn vuisten in de hoogte en iachte hen uit.... Huisjes bouwen in een greppel....? Brrrr! Stevig doorloopen met hun boterhammen zorgzaam onder hun mantels; — eens een keertje over een groote plas springen, die midden in de boschlaan lag; — ja, dat was de hééle pret. Voor telaatkomen behoefden ze nu niet bang te zijn, — zooals eens. Dat was al lang geleden.... Maar vergeten was het nog niet. En — dat ze 't zoolang onthouden hadden, dat was lange Kees z'n schuld. De middag, n£ die bange tocht door het verboden laantje, had hij de meisjes opgewacht in 't bosch. Hij was op hen komen toeloopen met een bang gezicht en hij had gefluisterd: „Gauw, gauw, kom mee!" Hij had angstig rondgekeken; hij had kleine Mien en Toos ieder bij een hand gepakt en was met hen weggedraafd. .... „Gauw, gauw! De boschwachter loert op jullie.... Als-t-ie je krijgt!.... Kom maar, ik zal je wel helpen." En met zijn vijven waren ze doorgehold, soms dwars door de struiken heen. „Ja, jullie bent door den burgemeester z'n tuin geloopen, en je hebt iemand op z'n klompen getrapt. En weet je, wie dat was? Dat was een beste vriend van den burgemeester; die lag te slapen; en die had net zulke blauwe kousen aan als ik.... Ja, en nou is de burgemeester verschrikkelijk kwaad op jullie, en hij heeft gezegd tegen den boschwachter: „„Ga ze zoeken! Ga ze pakken. En breng ze bij me. En neem vier touwen mee, en neem twee groote honden mee.... Ik moet ze hebben"".... Ja, dat heeft-ie gezegd; maar ik zal jullie wel helpen.... Ik zal 'es gaan kijken, of de boschwachter er aan komt. Blijf hier maar even zitten; maar stil hoor, verroer je niet...." band om zijn schouder dragen Hij mocht er ook in kijken. Én als Toos' moeder wat lekkers naast de boterhammen had gelegd voor twaalf uur, kreeg Hans ook wat; — natuurlijk. Maar de klok.... Die klok was onverbiddelijk! En die meester, daar ver weg, was ook onverbiddelijk. „Vooruit, maakt dat je wegkomt!" En daar gingen ze weer, — de regen in, of de wind, of de kou. Hans bonsde op de ruiten. 6. HET SOMBERE BOSCH □ 't ^ \ Tas een sombere dag in December. VV Het bosch was zoo grijs, zoo grimmig; 't keek de meisjes net aan, of het kwaad op ze was. De lucht door de kale boomtakken heen was zoo grauw; en de kou beet hen zoo geniepig in hun ooren. Bij Miene-meu's huisje.... och, daar was ook al niets vroolijks. De deur was stijf dicht; de vriendelijke poes zat niet op het paaltje; Miene-meu tikte niet tegen de ruiten voor de pannekoekjes;.... maar — ook Hans zat niet voor het raam. Dat was vreemd. Waar was-t-ie? Hans, hun kleine vrind, wachtte toch elke morgen trouw op hen; en zij gingen even trouw hem elke morgen opzoeken. ... ja, ze plaagden hem; maar dat was nooit écht; o nee, ze hielden veel te veel van hem. En nu, — deze sombere morgen — was hij er niet. "Waarom niet? Ze dronken aan de pomp. Ze knierpten heel hard met de zwengel.... er kwam toch niemand voor het raam; Miene-meu niet; Hans ook niet. Toos lag met haar gevouwen handen onder haar hoofd, haar oogen gesloten, zóó stil; en dat, — dat vertelde nog meer dan vele woorden. . . . 't Vertelde, dat 't zoo heerlijk was, te weten, zoo heel, héél zeker te weten, dat de Heer zooveel van Hans hield, óók nu hij ziek was.... Met een blijde glimlach om haar lippen is Toos die avond in slaap gevallen. De donkere dagen van December waren moeilijk voor de vier boschkinderen. In de grauwe morgenschemer trokken ze samen weg; in de grijze avondschemer kwamen ze samen terug. En het vroeger zoo vroolijke huisje van Miene-meu stond nu elke dag even verdrietig de boschlaan in te kijken.... Het had nu een wit papier met zwarte letters op de vriendelijke groene deur. . . . Hè, zoo akelig! 't "Was, uit de verte, net een pleister; — 't was, of die pleister dat aardige huisje zoo griezelig-ziek maakte. Een moeilijk woord stond op dat papier; — je kon het haast niet lezen: BESMETTELIJKE ZIEKTE DIPHTHERITIS Gerrie's moeder had die ziekte ook gehad, toen ze een klein meisje was. Het was heel erg; je was zoo vreeselijk benauwd. En Gerrie's moeder, die zooveel kleine kindertjes had, was nu o, zoo bang, dat die gevaarlijke ziekte ook hdar huisje zou binnenkomen. „Niet bij Miene-meu binnengaan, hoor!" „Nee, Moeder. — Miene-meu zélf heeft ons al weggestuurd." „O ja?.... Die arme, goede ziel denkt in haar eigen verdriet toch nog dadelijk aan anderen; de oude stakker." Op een van die morgens kwam Toos het laantje door hollen, dat van haar huis naar 't breede boschpad liep, en waar kleine Mien eens tot haar groote schrik twee dikke, vette padden had zien scharrelen. „O zeg, hoor'es!" riep Toos,.... „hoor 'es, Hans wordt een beetje beter, een heel, héél klein beetje.... De dokter is gisteren bij moes geweest, want moes hoestte zoo; — en de dokter heeft zélf gezegd, dat Hans wel een klein, klein beetje beter wordt.... Maar die keelziekte is heel gevaarlijk. En wij mogen niet in het huisje komen, heef t-ie gezegd.... Fijn, hè, dat Hans een beetje beter wordt!" „Nou!".... zei Co. „En als hij eens weer héél-, héélemaal beter werd, wat zouden we dan lekker met hem spelen, nog veel lekkerder dan eerst." „Maar we moeten hem nooit meer bang maken, hoor!" zei Gerrie. „Nee, niet bang maken!" zeiden ze allemaal. En ze liepen vlug verder. Er was ineens iets moois, iets blifs gekomen; en Miene-meu's huisje met dat akelige briefje op de deur keek hen ineens minder somber aan. Brrr!.... Een koude ijswind joeg door 't bosch, sneed hen in 't gezicht, beet hen in de ooren. ... Verkleumd van die nijdige kou, kropen ze dicht tegen elkaar, tobden samen verder, arm in arm. „Hallo! hallo!" riep opeens een stem uit 't bosch. 't Was lange Kees.... Een oude bontmuts diep over z'n ooren getrokken, groote wanten aan z'n handen, stond hij hout te hakken. „Hallo!.... morgen is 't feest! Rijstebrij met witte suiker, kijk maar!" Hij wees door de kale boomtakken heen naar de verre lucht; die was roodachtig grijs. „En dan zal ik jullie laten happen, dat beloof ik je.... Pas maar op, dat ik je niet te pakken krijg." De meisjes begrepen er niets van.... Die rare Kees! En 't was veel te koud om te blijven staan.... Brrr! nee! Vooruit maar. Co riep nog: „We zijn voor jou toch niet bang!" 9. DE ROODE LUCHT HAD SNEEUW VOORSPELD □ Snééuw!.... Co, Co, word wakker!. ... Word wakker, meid!" Kleine Mien rolde bijna uit haar bed van de pret, toen ze die volgende morgen wakker werd en door het kleine raam van het zolderkamertje de mooie, witte wereld zag.... „Snééuw! sneeuw!".... En toen ze, al heel vroeg, naar school gingen, holde Mien vooruit het laantje in naar 't huis van Toos, en ze dacht aan geen booze padden, en ze dacht niet aan kou of ongemak, — ze dacht alleen aan de dolle pret. Ze liet zich zoomaar op haar buik vallen, rolde zich om, spartelde met handen en voeten.... Sneeuw! sneeuw!.... En toen ze met z'n drieën bij Gerrie's huis kwamen, vloegen hun de sneeuwballen om de ooren. Gerrie had zich verstopt achter 't schuurtje; ze had wel twintig sneeuwballen klaarliggen; nu smeet ze zoo snel ze maar kon de eene na de andere naar haar vriendinnen toe.... De meeste ballen raakten niet. En toen begonnen die anderen ook: 't werd een wilde sneeuwballenoorlog in die vroege morgen. Ze kwamen bij Miene-meu's huisje. Alles was stil. Er was nog niet eens een paadje geveegd voor de deur.... De pomp had een witte wollen muts op en 't blauwe kommetje lag vol sneeuw. Ze gingen voorbij; ze speelden daar niet. Mien kreeg telkens van die dikke bobbels sneeuw onder haar klompen; en dan kon ze bijna niet verder. — Gerrie probeerde alle tien haar vingers in haar mond te duwen, om ze maar een beetje, een-klein-beetje-danmaar te verwarmen. Ze tintelden, ze prikten zoo van die koude sneeuw. Toos trappelde als een jong paard; o, haar voeten waren zoo koud in haar stijve laarzen. — Co duwde haar rug tegen een boom; er was een groot stuk van een sneeuwbal in haar hals gevallen en tusschen haar kleeren gegleden; en zoo diep: ze kon er heelemaal niet meer bijkomen, en ze drukte nu die griezelige sneeuw plat tegen haar rug. ... brrr! Maar — pret hadden ze, dolle pret. En ze waren nog nooit zoo gauw het verdriet van het kleine huisje vergeten als die morgen met de sneeuw. In de dorpsstraat tusschen de andere kinderen, zagen ze lange Kees. Hij riep: „Hallo!. ... zie je wel, dat 't feest is vandaag: rijstebrij met witte suiker. ..." En toen een paar schooljongens ballen klaarmaakten, om hem te gooien, riep hij: „Ja, vooruit maar: ik lust wel een hapje!".... O, maar toen....! Hij moest maar héél gauw zijn muts over zijn ooren trekken, en zijn kraag opzetten, en z'n handen wegstoppen in zijn zakken; — hij moest maar heel gauw maken, dat hij weg kwam; want toen begonnen ze allemaal. En de boschkinderen deden dapper mee. Lange Kees holde lachend weg. Tegen de vriendinnen stak hij nog even z'n vuist in de hoogte: „Wacht maar!.... jullie zal 'k wel krijgen in 't bosch; — wacht maar!" De volgende morgen. Toen was de eerste, dólle pret wel een beetje bedaard; maar fijn was het toch, nu wéér door die heerlijke sneeuw naar school te gaan. 's Nachts was opnieuw sneeuw gevallen. De zon scheen een beetje, 't Was, of er een prachtig wit-fluweelen laken lag in de boschlaan; er was geen rimpeltje in: je durfde er haast niet öp stappen.... En bij 't huisje van Miene-meu.... „Ooh!".... riep Toos, die 't het eerst zag; — en ze bleef verschrikt stilstaan, en keek met groote oogen naar 't raam.... De anderen kwamen aanloopen, en ook hun oogen werden groot van verwondering en — van blijdschap. Daar — vóór het raam — stond een bedje geschoven, en in dat bedje — zijn hoofdje hoog tegen een stapel kussens aan — lag Hans!... . Hans-zèlf! Zijn groote, donkere oogen in zijn bleek gezichtje, keken droomerig de mooie, witte wereld in, en toen hij de meisjes zag, was er wel héél even een schittering in die oogen, maar zijn hoofdje bleef moe in de kussens liggen, en er kwam geen lachje om zijn mond. „Hans!.... Hans!" riepen ze allemaal. En ze wuifden over de heg heen.... en ze keken, ze kéken maar, — o zoo blij en toch een beetje verlegen. Vreemd was dat! Die groote donkere oogen van 't zieke jongetje, dat ze zoo lang niet gezien hadden, en naar wien ze zoo verlangd hadden, maakten hen nu verlegen. Miene-meu's hoofd kwam ook voor de ruit. Ze lachte en ze knikte, en ze streelde haar jongen over zijn haar; — en ze zei wat tegen hem, maar dat konden de meisjes niet verstaan.... Hans bleef al even stil liggen. Die Mienl die kleine Mien pakte opeens handen vol sneeuw en smeet die in de hoogte. De brokjes en vlokjes vielen weer neer op Co's muts, in Toos' hals. . .. En Gerrie nam ook een handvol en smeet die ook op Co's muts, en Toos pakte kleine Mien en rolde samen met haar in de sneeuw. Toen, — ja, toen kwam wéér die schittering in Hans' oogen, toen lachte hij, en probeerde zijn hoofdje een beetje op te tillen, om beter te zien. . . . De meisjes zagen, dat het hielp en ze werden hoe langer hoe doller, om Hans, den armen, zieken Hans maar pret te geven.... Miene-meu had óók pret — óm Hans; maar ze wenkte toch, dat de meisjes nu doorloopen moesten: Hans werd te moe.... Ze gingen. „O, heerlijk, hè, dat Hans weer beter is," zei Mien. „Och meid," zei Co, — „hij is nog maar een béétje beter; hij ziet zoo bleek en zoo mager...." „Ja," zei Toos, „maar 't is toch gelukkig, hè 0 ja, ik vind het zoo fijn; — en jullie?" „Jammer, dat Hans nou niet meespelen kan in de sneeuw," zei Gerrie „Och meid, dat k^n niet, dat kan heelemaal niet." „Nee, dat kan niet! Toch jammer, hè?" Ze liepen maar, en ze babbelden maar over Hans, en aan spelen dachten ze niet. Opeens bleef Toos staan.... „O, zeg, ik weet wat! Ik weet wat aardigs O ja-a! Zullen we dat doen?" 1 oos kreeg een kleur van blijdschap om haar eigen, mooie plan. „Ja-a?" „¥k?" „O, zeg.... Hoor dan!" En ze bleven staan en babbelden, en werden hoe langer hoe blijder om dat mooie plan van Toos. Ja, 't kon best. Morgen was het Woensdag, — een halve schooldag maar.... En dan zouden ze 's morgens vroeg al beginnen, en 's middags verder wer- ïen-;-- °ia' als ze het thuis vroegen, mocht het best. t Was voor Hans!.... Dat mocht zeker! En ze stonden in een kringetje, en ze hadden 't wonder druk, en wat de één niet wist, wist de ander Boem-m! O, vreeselijk, wat schrokken die meisjes: daar plofte opeens een reuze-sneeuwbal, o, wel zoo groot als een groote emmer, midden tusschen hen in. Ze stoven uit elkaar; ze gilden van schrik. Een schaterlach klonk. En toen zagen ze. Lange Kees stond achter een boom. m Hij had die reuze-bal tusschen hen in gegooid. Hij schaterlachte; hij sloeg zich met bei zijn handen op zijn knieën van 't lachen „Ha-ha-ha!" Dat was mooi gelukt. Ze hadden hem heelemaal niet zien aansluipen. „Leelijke Kees! Leelijkerd!" riepen ze. „Ha-ha-ha!... .Rijstebrij met suiker! Ieder een bord vol.... Ha-ha-ha!" Hij liep op een draf het verboden laantje in. Ze hoorden hem in de verte nog lachen,.... de leelijkerd! Toen gingen ze maar vlug naar school; maar — hun mooie, hun prachtige plan ging mee. En die schrik was gauw genoeg vergeten. 10. HET PRACHTIGE PLAN □ Al heel vroeg waren ze bij Miene-meu's huisje. Brood hadden ze niet bij zich die dag, omdat er geen middagschooltijd was. Dat was gemakkelijk, ze konden nu zoo maar beginnen. De gordijn voor 't raam was nog gezakt; de lamp brandde nog in de schemermorgen.... O, als Hans nu weer eens erger ziek geworden was, als hij nu eens niet voor het raam kwam, wat zou dat vreeselijk jammer zijn! „Kom maar," kommandeerde Co, „laten we maar beginnen." En Toos en Mien smeten al handen vol sneeuw op een hoopje, midden in de boschlaan. „Nee," zei Co. „Eerst een bal rollen; — samen. En die wordt dan hoe langer hoe grooter...." Dat ging vlugger. Die zachte sneeuw pakte zoo heerlijk: een reuze-bal kregen ze. Hij knoerpte in de losse sneeuw als ze hem verder rolden; zóó zwaar was hij. . Midden in de laan legden ze hem neer. „Nou wéér een, die moet er bovenop... ." Toen rinkelde zacht de klink van de bovendeur. Miene-meu keek naar buiten.... Ze hield haar vinger tegen haar mond. De meisjes schrokken! Zou Hans.... ? Maar Miene-meu glimlachte. Ze riep, zoo zacht ze 't maar kon: „Geen leven maken, hoor! Hans slaapt nóg. ..." Toen ging de deur weer dicht. Jammer!.... Ja, maar slapen was voor een zieke zoo goed. Toch maar doorwerken,.... ja hoor! En een nieuwe bal lag al naast de eerste. Nu hem optillen ....! „Wat móét dat hier?.... Midden op het pad? Wèg met die rommel!...." klonk opeens een nijdige, norsche stem achter hen. De meisjes hadden in de sneeuw niet eens voetstappen gehoord. Ze schrokken heftig, lieten de bal, die ze samen al een eindje optilden, van schrik weer neerploffen. .. . Daar stond de boschwachter; — z'n geweer op de rug. „Allo, — wèg!" Zijn groote, nijdige schoen schopte hun sneeuwhoop uit elkaar. Schopte zoomaar hun mooie plan stuk.... „Allemaal baldadigheid!" Grommend stapte hij verder; keek niet eens meer om. „Wat 'n nijdigerd!" Toos kreeg tranen in haar oogen; — van schrik, maar ook van spijt. En 't was voor Hans!.... Maar Gerrie wist op eens raad. „Kom," zei ze, „dan gaan we binnen de heg; — en daar heeft die boschwachter niets te zeggen, dat is de tuin van Miene-meu; „Allemaal baldadigheid I" Blz. 42 — en daar kan Hans 't nog béter zien dan hier, als hij wakker wordt „Ja, o, ja! Vooruit!" Dat kon. En ze droegen de bonken sneeuw zoo vlug 't maar kon, het hekje door, smeten ze daar op een hoop binnen de heg. Nog meer!... . Een nieuwe bal maken! Maar — hoe laat zou het zijn?.... Op de klok konden ze niet kijken „Maar ik ga weg, hoor!" zei Mien. Ja, 't móést!.... O, wat jammer; daar lag nu hun heele mooie plan: wat bonken sneeuw op een hoop. En Gerrie had nog wel een heel oude, gescheurde roode zakdoek van haar vader meegekregen, en Toos een oude, kromme tabakspijp; en Co had sparappels uit het hout gezocht, thuis in de schuur. Jammer!.... In de dorpsstraat liep lange Kees. Hij moest boodschappen doen voor de keukenmeid van den burgemeester. Op de buitenplaats was er nu voor een tuinjongen weinig werk. Kees zag de vriendinnen. Ze kwamen alle vier op hem toevliegen. Hij kreeg al pret; hij dacht aan die reuzeal van gisteren... . Maar de meisjes dachten daar heelemaal niet aan. En ze gingen hem ook niet met sneeuwballen gooien, o neen! Ze hadden iets moois bedacht. Ze trokken hem aan zijn armen, aan zijn jas.... „Kees!.... Kees, jij moet ons helpen." „Helpen? Wat dan?" En ze vertelden hem van hun mooie plan, en van Hans, die nog sliep, en van den nijdigen boschwachter. „Goed!. ... zei Kees opeens.... „Ja, ja dat doe ik! Vanmiddag om halfdrie kom ik. Dan moeten jullie ook komen.... Een pracht-kerel zullen we maken. En wat zal die Hans kijken, he?. ... Goed, hoorj — afgesproken!" En zoo is t gebeurd; zoo is Toos' mooie plan tóch gelukt. Kees, die kon t. In die middag is er een prachtige sneeuwpop geboren in 't tuintje van Miene-meu. En Hans, in zijn kussens, heeft met diepe bewondering liggen kijken naar wat daar werd neergetooverd. Zijn groote, donkere oogen schitterden.... 't "Was ook zoo mooi, zoo wonderlijk mooi. Kees was de baas; de meisjes waren de knechten, maar de baas werkte zelf wel voor vier. . . En met zijn krom snoeimes sneed hij heel kunstig den bobbeligen sneeuwman zoomaar de stukken van 't lijf; — en hij maakte hem een groote neus; — en een scheiding in zijn haar.... De sneeuwman kreeg de roode zakdoek om z'n hals, en de pijp in zijn mond; en twee rijen knoopen aan z'n witte jas: dat waren de sparappels van Co; — en twee groote glazen knikkers, die Kees had meegebracht, werden zijn oogen. Grootmoe zat bij Hans' bedje te breien; — ze keek ook wel naar de sneeuwpop; maar ze keek veelmeer naar haar jongen. In haar oogen was dankbaarheid en diepe blijdschap... . Die Hans lag maar heel stil te kijken; maar zijn magere handjes knepen soms de deken van de pret, en z'n oogen vertelden wel, hoe prachtig hij 't vond; op z'n bleeke wangetjes kwam een lichte blos. En nog mooier moest de sneeuwman worden.... Kees zocht in 't schuurtje een paar oude klompen van Mienemeu, die werden in zijn sneeuwen beenen geduwd; — o net echt. . . . En Kees vond, dat die sneeuwman zoo leelijk keek. Hij maakte hem een halfronde mond, met de hoeken een beetje naar boven. Toen was het net, of die rare, witte meneer heel hard lachte.... O, 't werd een feest! Voor Hans!.... Maar voor de vier vriendinnen ook. .... Als ze naar het kleine, bleeke jongetje keken, als ze zijn stille, mooie pret zagen, o, dan werkten ze voort als paarden.... Iemand zóó blij te maken, ja, dat was toch iets wondermoois. „Neen, boschwachter, laten ze 't mij eerst zélf maar eens vertellen." „Vlug, hoor meisjes! Alles vertellen." O ja, ze wilden alles wel vertellen, maar ze wisten eigenlijk niet goed, wat ze moesten vertellen.... Er was eigenlijk niets gebeurd.... Eens ja, toen 't nog zomer was.... lang geleden.... En Toos zei opeens: „Wij hebben door 't laantje ge- loopen en toen en toen heeft.... toen lag uw vriend in 't bosch. ... en toen heeft Mien. .. . op zijn klompen getrapt...." De burgemeester zette groote oogen op „Mijn vriend met klompen aan? Wie was dat? Lag die in 't bósch?" „Ik weet het niet...." hakkelde Toos. „Wij zagen alleen zijn voeten,...." snikte^ Gerrie, — „hij had blauwe sokken aan,.... en...." „Mijn vriend blauwe sokken aan....?" — De burgemeester begreep er niets, héélemaal niets van; de boschwachter ook niet; maar lange Kees,.... lange Kees wèl. Hij kreeg een kleur; hij dook weg achter burgemeesters rug. „Mijn vriend met blauwe sokken en klompen aan ?" Het strenge gezicht van den burgemeester werd weer vriendelijk, zijn oogen lachten. „Begrijp jij het, boschwachter?" „Nee, meneer, — niets er van." „Jij, Kees?...." Toen moest Kees wel voor de dag komen. . . . „Ja, ja ik ik weet het wel; ik heb 't gedaan!" „Heb jij 't gedaan? Wat heb je dan gedaan? Allo, ver- tel eens. 't Is een wonderlijk geheimzinnige geschiedenis. Ik begrijp er niets van." Toen moest Kees wel vertellen.... En de burgemeester hoorde van Kees z'n slapen in de struiken, en van zijn wakker schrikken, en van zijn bangmakerij.... „Ha-ha-ha!" lachte hij „Ben jij dan mijn vriend met de blauwe sokken.... Een mooie vriend! Ha-ha-ha!" „En die kleine deugnieten? Wat hebben ze nu weer uitgehaald, boschwachter?" „Nu ? Nu niets, heer burgemeester; maar gisteren!" „Gisteren? Wat dan?" Toen moest de boschwachter vertellen van de sneeuwpop .... De burgemeester schaterlachte. En Kees vertelde waarom die sneeuwman daar stond. „Och, och," zei de burgemeester, „allemaal vergissing en toch allemaal verdriet." Toen keek hij op zijn horloge. „Meisjes, gauw, maak dat je naar school komt, anders ben je te laat.... Gauw! ga hier maar 't laantje door, dan kom je nog op tijd,.... maar pas op, trap mijn vriend niet op z'n klompen, hoor! Ha-ha-ha!" De meisjes holden weg, — o, zóó maar het verboden laantje in. 't Mócht ! En Mien kreeg haar boterhammenzakje weer mee. „Boschwachter, je mag die aardige kinderen volstrekt niet meer zoo'n angst aanjagen. ..." „Neen, meneer," gromde de boschwachter. „En jij, — mijn vriend met de blauwe sokken, kom mee. We zullen ook even naar dien kleinen vent gaan Hans m t boscn Met teelteningen van Jan Lutz Hans in 't bosch door W. G . van de H ulst Tweede druJt - G. F. Callenbach ~ Uitgever - Nijkerk Ie druk October 1932 2e clruk Mei 1933 i. APENNOOTJES Wèl waar.... Lange Kees heeft het zélf gezegd." „Niet'es!" „Wèl waar!" „Nee.... En 't is tóch niet'es. Kees heeft je gefopt; Kees fopt je altijd. En Kees is net zoo'n nare jongen." „Een nare jongen?.... Kees is heelemaal geen nare jongen. En Kees heeft gezegd, dat padden vergiftige beesten zijn; en ze spuwen je met groen sap, en als ze je raken ga je dood...." „Och, meid.... 't is niet'es/" „Nou, maar ik ga niet mee, het laantje door; ga jij Toos maar alleen halen, hoor!.... En als er padden zitten.... o, meid....!" „Hallo! hallo!.... O, zeg, hoor'es.... ik heb een hééle zak vol apennootjes...." Toos hoefde niet gehaald te worden; Toos kw^m al aanhollen, zóómaar het gevaarlijke laantje door. Kleine Mien, die zoo bang voor padden was, griezelde er van; maar Coba, haar grooter zusje, vloog Toos te gemoet.... „Apennootjes? Krijgen wij ook wat?" „Ja, hoor!.... Moes heeft gezegd: voor ons samen." „O, fijn!. ... Laat'es kijken!" Toos liet zich dadelijk in het zand van de breede boschlaan op haar knieën zakken; — Coba boog zich diep over de schat heen; — Mien vergat om die heerlijke apennootjes al de gevaarlijke padden, en hurkte ook bij de zak neer. „Samen deelen," zei Toos.... „Eerst tellen!" Al de apennootjes gleden uit de zak in het zand. „Vijf, negen, twaalf.... zeventien." „Da's een dikke!".... zei Coba. Maar de kleine Mien vroeg opeens: „Krijgt Gerrie niks?" „Gerrie?.... O ja, Gerrie!".... Ze hadden heelemaal Gerrie vergeten. Neen, dat kon niet!.... Gerrie hoorde er bij, evengoed als allemaal. En de apennootjes rutselden weer haastig de zak in. En op een draf holden ze samen weg, die drie.... Toos' haar mooie, groene boterhammentrommeltje slingerde mee op haar rug. Daar, waar de breede boschweg omboog, stond een klein huisje. Er lagen allemaal witgeschuurde klompjes op het steenen straatje voor de deur.... En er kwam dadelijk een meisje met dikke, roode wangen en een klein, scheefgetrokken haar-vlechtje naar buiten vliegen. Ze zocht haastig de gróótste klompen uit. ... Dat was Gerrie! En voor de ruiten kwamen opeens drie, vier gezichtjes dringen, bol en rood; en handjes wuifden en bonsden op 't glas.... Dat waren allemaal broertjes en zusjes van Gerrie. Die hoorden bij de andere klompjes. „Gerrie!.... kom! We hebben apennootjes!" 't Waren vier trouwe vriendinnen. Elke morgen trokken ze samen naar de verre school in 't dorp; elke middag kwamen ze samen weer thuis: Coba en Mien, de twee zusjes, van „De Woudhoeve", de groote boerderij midden in het bosch; — Gerrie, het daggelderskind uit het kleine huisje aan de breede boschlaan; — èn Toos, het stadsjuffertje met de mooie haarstrikken en de fijne schoentjes. Toos' moeder was ziekelijk: ze moest buiten in de bos- schen wonen. Daarom was er aan de rand van de groote, stille heide een klein, mooi huis voor haar gebouwd. Toos' vader was schilder. Hij zwierf langs heide en bosch en zocht de mooiste plekjes, om er zijn prachtige schilderijen van te maken. Toos zelf was een meisje met bleeke wangen en magere beenen; maar ze liep die lange, stille weg naar de school even dapper als de andere drie. En haar fijne schoentjes waren wel eens erg vuil, en haar mooie haarstrikken waren wel eens erg verkneukeld door 't dolle spel als ze thuis kwam; maar — haar bleeke wangen werden al rooder; haar magere beenen al steviger. Die lange schoolweg was gezond voor haar. De apennootjes van Toos' moeder Ze deelden ze eerlijk; — en al die roode appel wangetjes achter de ruiten kwamen óók naar buiten stommelen, en kregen oók ieder een handje-vol. 2. HET HUISJE VAN MIENE-MEU □ O ja, die lange weg naar school was een héérlijke weg Er was een boom met een heel dikke wrat op zijn rug, wel zoo groot als een wasch-tob. Er was, achter een heuvel, een hol met jonge konijntjes. Er was, over een beekje, een oude plank gelegd, die zoo griezelig kraakte, als je er samen op dansen ging. Er was, in een holle boom, een wespennest. Ze liepen er altijd in een wijde bocht omheen; want dat plekje was écht gevaarlijk. Er was een laantje waar je bramen plukken kon bij handenvol; — als ze rijp waren. Er was.... O, er waren wel honderd mooie plekjes langs die lange boschweg; en de vier vriendinnen vonden telkens weer andere. Maar — 't allermooie plekje was toch het huisje van Miene-meu. Miene-meu was een oud vrouwtje, een vroolijk, vriendelijk vrouwtje, dat heel veel van kinderen hield. Ze liep altijd op klompen; alleen Zondags, als ze naar de kerk ging, trok ze haar schoenen aan; — ze had altijd een groote, witte flapmuts op; alleen Zondags naar de kerk droeg ze een zwarte, met kant.... En Miene-meu had een houten pomp met een lange zwengel bij haar huisje staan. En op die pomp stond altijd een blauw kommetje. En je mocht zóómaar, zónder vragen, gaan drinken. En Miene-meu had een groote, witte poes.... Die sprong altijd op de eene paal van het hekje, als de meisjes voorbijkwamen. En als de meisjes weer verder gingen, keek ze hen na, alsof ze zeggen wilde: „Waarom ga je nou weer weg? Blijft toch hier." En Miene-meu bakte ééns per week pannekoeken met krenten. Dan kregen de meisjes ook elk een kleintje. . . Maar je wist nooit op welke dag. En vragen mocht je niet. Dan kreeg je niets. Je mocht alleen maar komen drinken. En Miene-meu had een groote klok.... Door de ruiten heen mocht je best even gaan kijken, hoe laat het was. Ja, want zoo'n lange weg was heel gevaarlijk: als je te langzaam liep, of als je te veel speelde, kwam je te laat. En de meester was streng. Hij zei: „Moe- der stuurt je vroeg genoeg weg; te laat komen is eigen schuld." De klok van Miene-meu waarschuwde altijd; ze vertelde elke morgen: „Nog een halfuurtje! Dan gaat de school dicht. Maakt dat je weg komt!" Maar — er was nog iets véél mooiers bij Miene-meu. Dat was Miene-meu haar grootste schat. Dat was óók de grootste schat van de vier vriendinnen. Dat was een klein jongetje; een leuke, kleine kerel van vijf jaar, met een paar ondeugende, donkere oogen en een gezichtje, dat altijd lachte. Dat was Hans! Langs de weg kon je heerlijk spelen; — en Toos wist altijd de leukste spelletjes te verzinnen. Op een rij, hand aan hand, hard achteruit loopen in de breede boschlaan.... Als er dan één struikelde, rolde de hééle troep in 't zand. Een mooi potlood begraven, midden in de weg; — en dan op een boom vlakbij met een stukje krijt een kruisje teekenen, om het plekje van het potlood goed te onthouden; en dan de volgende dag weer zoeken gaan, waar het lag.... Er waren karren met paarden voorbijgegaan. En de booze boschwachter misschien. En lange Kees misschien; maar die begraven schat kon niemand vinden; die wisten zij alleen. Groote, dorre takken als een dak over een droge greppel leggen; — en dan zeggen, dat dat een huisje was; — en dan elke dag er eventjes onder gaan zitten; — en een oude zak, die ze gevonden hadden, daar netjes neerspreiden als een vloerkleed.... O, spelletjes genoeg; — heerlijke spelletjes. Maar 't aller mooiste spelletje elke dag was toch.... het spelletje met Hans. 3. „WAAR IS HANS?" Die morgen met de apennootjes werd een heel vroolijke morgen. Coba zei: „Zullen we Hans ook apennootjes geven?" „O ja,.... Hans ook!" En ze hadden alle vier een klein-handje-vol weer in de papieren zak gedaan, — voor Hans. En ze waren stevig doorgestapt naar 't huisje van Miene-meu.... Hun eigen apennootjes bewaarden ze voor 't overblijven in school, 't Was nu lang geen zakvöl meer: ze hadden er zooveel weggegeven; — maar dat juist maakte misschien de morgen zoo vroolijk al. Gerrie zei: „Zullen we de zak op de pomp leggen?" „Nee," zei Co,.... „nee, zeg, we moeten Hans roepen, en als hij dan komt, zullen we hem pakken, en een eindje meenemen;. .. . ja?" „Hè nee, da's valsch,...." vond Toos,.... „niet écht bang maken!" Ze kwamen bij het huisje. Miene-meu zat op de bank aardappels te schillen. Hans was nergens te zien. „Dag, Miene-meu!.... dag! "Waar is Hans?" „Hans?".... Miene-meu lachte guitig. „Hans is op reis; — naar Amerika; — in een groot schip." „Hè, nee!. .. . "Waar zj-t-ie?" Co keek over Miene-meu's schouder het huisje in. „Hij is niet in huis.... Ga maar kijken; dat mag wel .... Hij vaart zoo lekker." De meisjes keken, zochten.... Hans was er niet. Hè, jammer!.... En nu wilden ze hem juist de zak met apennootjes geven. Miene-meu fopte hen; dat wisten ze wel, maar waar was die kleine aap dan? Toos zei: „Miene-meu, dat is voor Hans...." Ze legde het grauwe, verfrommelde zakje met nootjes op de pomp, naast het blauwe kommetje. „Goed, hoor! Jullie bent brave kinders. Hans zal het wel vinden, als hij terugkomt uit Amerika.... Ga nou maar gauw naar school." Maar.... In het kleine bleekveldje, naast het huis, stond een groote waschtob. Er lag een natte, blauwe schort van Miene-meu overheen. En even, héél even, ging die natte schort een beetje Miene-meu zat op de bank aardappels te schillen. Blz. 13. dicht: ze konden alleen maar die klompen en die kousen zien, en dat randje van de broek.... Ze duwden elkaar achteruit. Ze wilden in hun bangheid terugloopen; maar daar achter hen was immers de tuin, en de keukenmeid met haar vuist misschien, en de burgemeester en de boschwachter.... O, misschien had de keukenmeid hen wel verraden. Misschien kwamen de burgemeester en de boschwachter hen hier al zoeken in het laantje.... Nee, nee, ze durfden niet terug, en ze durfden ook niet vooruit over die groote, stille klompen. En 't moest tóch! „Kom maar," fluisterde Co, en ze bibberde. „Kom maar!...." Ze nam een aanloopje en sprong zoomaar over die klompen en die beenen heen. Toos vloog haar achterna, ook over dat vreeselijke heen.... Gerrie drukte haar handen voor haar oogen, toen ze sprong, en 't lukte toch. Maar de kleine Mien. . . . ? De stille klompen bewogen een beetje. . . . 't Arme kind gilde van de schrik. Haar beenen knikten, toen ze springen wou; ze sprong niet over de klompen heen, ze sprong er boven op; en rolde op haar buik in 't zand. Toos zag 't. Ze greep haar: sleepte haar overeind. En achter hen klonk een donker gemor uit de struiken. Ze durfden niet meer omzien; ze holden door met bleeke wangen en bonzende harten.... O, daar, daar was de straatweg al, en 't dorp.... Ze waren gered, tóch gered. De struiken ritselden. De klompen en de beenen werden ingetrokken. En een lange jongen kwam lui overeind. ... 't Was lange Kees, de tuinmansknecht van de buitenplaats. Hij had zijn morgenboterham zitten De meisjes, bevend van bangheid, waren tusschen de struiken blijven zitten; — Kees was gaan kijken, om een dikke boom heen, de laan in.... Hij had zich op zijn lip moeten bijten om het niet uit te schateren van het lachen.... O, hij had die domooren zoo fijn te pakken! Maar zij zagen zijn guitig gezicht niet. Zij geloofden hem. „ vooruit, gauw:.... Kom hier! Ik zie niemand. Maak, dat je thuis komt." Ze waren angstig weggehold, — in wilde ren, óók Miene-meu's huisje voorbij. En dagen daarna, als ze lange Kees tegenkwamen, had hij hen wéér bang gemaakt; — met een heel ernstig gezicht.... „Heb je den boschwachter al gezien? Pas maar op, hij heeft een verrekijker in zijn zak Maar — lange Kees had ook appels voor hen meegebracht. Lange Kees was hun vriend. De booze boschwachter was hun vijand. Soms zagen ze in de verte zijn groene hoedje met de veer.... Dan doken ze weg, liepen andere wegen, om hem maar niet tegen te komen. Soms kwam hij net een laantje uit, als zij op de breede boschweg voorbijgingen. Dan zetten ze het op een loopen.... De boschwachter merkte dat wel. Hij dacht: „Die kinderen loopen altijd weg, als ze me zien. Waarom doen ze dat? Ze voeren zeker veel kwaad uit in 't bosch. Ik vertrouw die bange deerns niet. Ik zal ze in 't oog houden.... En als ik ze betrap op iets kwaads. .. ." Van hun tocht door de tuin van den burgemeester wist hij niets. Van Kees' plagerij wist hij ook niets. Maar hij lette scherp op hen. Zoo ging de mooie herfst voorbij. Zoo kwamen de ruwe regendagen. Zoo naderde de winter; — maar trouw trok het viertal ter school. Toos, het stadsche juffertje, was 't zwakst. Haar moeder was vaak erg bezorgd voor haar; maar Toos hield dapper vol: ze wilde nèt zoo flink en nèt zoo sterk zijn als haar vriendinnen. En — hóé ruw het weer ook werd, de lange reis door het bosch was toch altijd weer het feest van de dag. En de pannekoekjes met krenten van Miene-meu kwamen trouw eens per week. Dan 's Maandags; dan Donderdags; dan Woensdags.... Je wist het nooit vooruit. En elke morgen liep je voorbij het huisje en wachtte, of Miene-meu ook tikken zou op de ruit. Dan mocht je even binnenkomen. Hè, zoo lekker!.... Met suiker er op; en warm uit de pan. Hans, die leuke Hans, liep in zijn hansop. Hij mocht dan even het mooie, groene boterhammentrommeltje van Toos aan de roode Co ging even op de klok zien. Ze probeerde meteen stilletjes het kamertje rond te kijken; maar ze zag niet veel: het was er zoo donker, die sombere morgen. En zoo brutaal bij iemand binnen te loeren, dat mocht toch niet. Ze trokken verder.... „Jammer, hè?" zei Toos. „Ja," zeiden de anderen. Zoo ging het nóg een morgen; en nog een. ... 's Middags mochten de meisjes al om drie uur de school uit, omdat ze zoo vèr woonden, en 't al zoo vroeg donker werd. Dan — in de grauwe schemer — zagen ze voor de ruiten van 't vriendelijk huisje hun kleinen vrind evenmin. De vierde morgen stond Miene-meu hen op te wachten. Maar ze keek zoo vreemd, zoo donker, zoo verdrietig. En toen de meisjes hard op haar toe kwamen loopen, legde ze haar vinger op haar mond, alsof ze zeggen wou: „Stil!. .. . geen leven maken!" Neen, dat was geen grapje, geen fopperij.... O, neen, dat zagen ze wel aan Miene-meu's oogen... . O kijk 'es, er kwamen tranen in Miene-meu's oogen. De meisjes schrokken er van. Ze keken met bange, ernstige gezichten naar Miene-meu; ze zeiden niets. Miene-meu fluisterde: „Hans is zoo ziek; Hans is zoo erg ziek. ... Och, kinderen, hij is zoo ziek!.... En hoor 'es, en jullie weet wel, waar de dokter woont in 't dorp, op de hoek bij de brug. .. . ? En willen jullie aan den dokter vragen gaan, of hij komt?" „Ja,.... ja!" zei Toos. „Ja.... ja!" knikten ze allemaal. „En hoor'es, en zul je dan vragen, of de dokter gauw komt, — o, want mijn lieve joggie is zoo erg ziek;. .. . o, als hij maar niet. . . ." De deur stond op een kiertje. Binnen klonk schor gehoest. . .. Miene-meu keerde zich haastig om, slofte weg; — riep nog zacht: „Niet vergeten, hoor!" „Kom maar...." zei Toos, „laten we maar hard loopen; dan zijn we gauw bij den dokter. Ik weet wel, waar hij woont." „Ik ook.... Ik ook." „Ik hoorde Hans hoestenzei kleine Mien. Dicht bij het verboden laantje kwamen ze lange Kees tegen. Zijn guitige oogen lachten; maar hij zette een heel ernstig gezicht.... „Zeg, hoor'es, die vrind van den burgemeester loopt in 't bosch; — je weet wel, die met de blauwe sokken aan. ..." De meisjes luisterden wel even; maar Toos zei dadelijk: „Hans is ziek." „Hans?.... Hans van Miene-meu?" „Ja;. ... hij is heel erg ziek." „Ja," zei kleine Mien,.... „en Miene-meu huilde ook." Kees' guitige oogen lachten niet meer. Over dien vriend van den burgemeester sprak hij niet meer. Hij keek op- eens heel anders. Hij kende Miene-meu best, en hij snapte óók wel eens een krentenpannekoek als hij voorbijkwam; — een gróóte. Hij kende 't kleine, vroolijke kereltje ook zoo goed. Hij hield van hem. Hij hield van alle kinderen, en daarom plaagde en fopte hij ze zoo graag. Was dat kleine joggie nou zoo ziek? „Wat mankeert-ie?" „Ik weet het niet," zei Toos. „Nee," zeiden de anderen. „Hij moet hoesten," zei Mien. „Nou, dag hoor!".... Kees liep door. Hij dacht: „Ik heb nog mooie appels thuis. Die eene, héél groote, die zal ik bewaren. Voor Hans.... als hij weer beter wordt.... Miene-meu huilde. Zou het zóó erg zijn?" 7. TOCH NIET ALLEEN □ En die volgende morgen. .. . ? Daar stond een motor-fiets bij de heg van Mienemeu's huis: de dokter was binnen; — nu al, zoo vroeg in de morgen! O, dan moest het wel héél erg zijn met Hans.... Gisteren was de dokter er ook al geweest. De meisjes liepen aan de overzijde van de breede boschlaan voorbij, en ze keken alle vier naar het raam; en ze zeiden alle vier niets.... Daar, achter dat raam, daar was het erge.... En even voorbij het huisje bleven ze staan en ze wachtten. En ze wisten toch niet goed, waaróp ze wachtten. ... En Gerrie zei heel zacht: „Zou Hans....?" En méér zei ze niet.... Maar die anderen wisten wel, wat Gerrie zeggen wou... .#Toos kreeg er een kleur van. En kleine Mien zei: „Kom nou!". .. . Kleine Mien wou doorloopen; wèg van die bange plek. De klink van de deur rinkelde: de dokter kwam naar buiten. De meisjes hoorden hem zeggen: „Tot van avond!" O, gelukkig!. ... De dokter zei: „Tot van avond!" Dan leefde Hans nog; — gelukkig! Miene-meu stond op de drempel: haar oogen waren rood, en haar hoofd hing zoo gebogen.... Ze ging dadelijk weer naar binnen. En de dokter tufte haastig weg. ... En de meisjes waren weer alleen in het sombere bosch, dat zoo grijs was en zoo triestig; nog veel, véél erger dan andere dagen. Toos zei: „Hadden we maar aan den dokter gevraagd, of Hans zoo heel, héél erg ziek was. ..." „Ja," zei Co, — „maar ik durfde niet. ..." „Nee," zeiden de anderen. En toen liepen ze stil door. En die middag, toen ze in de grauwe schemer weer uit school terugkwamen.... De lamp brandde al bij Miene-meu. Het witte gordijn voor het raam was al gezakt.... O, hoe verdrietig, hoe akelig-somber leek dat: het gele licht door die witte gordijn; want — daarachter was het erge. De groote poes zat kleumig in elkaar gedoken op de drempel voor de dichte deur. Zijn vrouw had vergeten hem binnen te laten. Hij kwam niet eens naar de meisjes toe. Ze liepen zwijgend voorbij; ze keken naar de sombere gordijn; ze keken naar de poes. ... „Maar...." zei Toos opeens, ,,'t is niks erg, hoor; ik durf wel; zullen we het dóén? Ja?.... Kom maar!" Ze deed het hekje al open. „Kom dan, — dan moeten jullie ook meegaan." Toos was de flinkste, en toch durfde ze niet goed alléén gaan vragen, hoe het was met den kleinen Hans. Waarom niet? Waren ze bang voor Miene-meu? Waren ze bang voor het groote verdriet, dat ze gezien hadden in haar oogen? Waren ze bang, te hooren dat Hans sterven ging? „Kom dan!".... Toos wenkte met haar hoofd. Ze liep al op haar teenen naar het huisje. Gerrie kwam ook; Co ook; kleine Mien bleef bij het hekje staan. Toos luisterde aan de deur. ... De poes richtte zich op, stak zijn staart in de hoogte, schoof vleiend langs Toos' been. Niemand lette op hem. Toos tikte, heel voorzichtig, met de knokkel van haar eene vinger op de deur. Er kwam geen antwoord. Nóg eens, een beetje harder Toen stommelde er iets in 't portaaltje, en de bovendeur ging op een kier open. De poes wipte blij naar binnen. „Och, kinders, ben jullie dat? " En de deur ging dadelijk wijder open. De meisjes hoefden niets te vragen. Miene-meu zag wel die vreemde bangheid in hun oogen, en ze zag ook, hoeveel ze van Hans hielden .... Dat deed haar oude hart zoo goed. Ze kreeg wéér tranen in haar oogen, maar ze glimlachte tóch... . „Och, kinders.... 't is zoo èrg. Jullie Hans is zoo ziek, zoo doodziek. Hij kent z'n eigen grootmoeder niet meer.... Ga nou maar gauw naar huis, jullie, en niet meer hier aan de deur komen, hoor! 't Is een be- smettelijke ziekte in zijn keel.... Och 't is zoo erg, maar de Heer in de hemel weet alles. Hij weet ook wel, wat het Allerbeste is voor ons joggie. Ik zou hem zoo graag houden, maar als de Heer hem wegneemt van me, dan zal ik toch, tóch tevreden zijn. Hans heeft geen vader en geen moeder meer. Bij God in de hemel zal hij zoo veilig zijn. . . . Nee, nee, ik wil niet ontevreden zijn; ik wil wachten op wat de Heer met Hans doen zal. Hij weet het wel.... Och, kinders, zullen jullie vanavond óók voor je kleinen Hans bidden, net als ik? Maar — wat God doet, dat is welgedaan, hoor. .... Dag kinders, ga nou gauw naar huis." De meisjes zeiden niets. Ze zagen de tranen op Mienemeu's wangen. Ze zagen haar vriendelijke oogen; — het groote, bittere verdriet van gisteren was toch in die oogen niet meer. De meisjes gingen heen. Ze keken nog wel twee, drie keer om naar het huisje. De deur was al weer dicht; het gele licht door de gordijn scheen in het schemerige duister. . . . 't Was tóch of het niet meer zóó somber was. De Heer in de hemel weet alles, ziet alles.... Miene-meu en haar ziek jongetje waren tóch niet alleen. 8. DE GEVAARLIJKE ZIEKTE □ Bidden voor Hans.... De meisjes hadden er niet meer over gesproken, — geen van allen; maar — vergeten waren ze Mienemeu's woorden niet, — geen van allen. En of ze gedaan hadden wat Miene-meu vroeg? Toos wèl.... In haar bed, diep onder haar dekens, in de donker, heel alleen, — had ze voor Hans gebeden. Straks, toen moeder haar naar bed bracht, had ze haar avondgebed gedaan en ook om beterschap voor Hans gevraagd.... Zoo vroeg ze ook elke avond, of de Heer haar moeder, die zoo zwak was, weer sterk maken wilde. Aan moeder had ze alles verteld; aan moeder vertelde ze elke avond de mooie dingen, de moeilijke dingen, de verdrietige dingen van de dag. Moeder luisterde altijd zoo goed. 't Was altijd, of ze nog veel, véél meer aan moeder vertellen wou. Maar dan wist Toos niet meer, en dan vloog ze moeder om de hals en pakte haar, en zoende haar, en dat, — dat vertelde nog meer dan al die woorden. .. . 't Vertelde, dat ze 't zoo heerlijk vond, zoo dicht bij moeder te zijn, die zóóveel van haar hield. Nu was moes weer naar beneden gegaan. Nu was Toos heel alléén. O, en nu was het, of ze — als vanzelf — wéér voor Hans bidden wilde; of 't nu, in de stilte, veel gemakkelijker was. Of Hans weer beter worden mocht; — of de erge pijn niet zoo heel erg mocht zijn; — of hij weer met hen spelen mocht; — of al het verdriet weg mocht gaan, en alles weer vroolijk worden mocht, weer blij.... bad ze. Maar — door haar bidden heen, dacht ze aan wat Miene-meu had gezegd: „Wat God doet, dat is wèlgedaan. ..." En op eens fluisterde ze in haar bidden: „O, lieve Heer, ik weet niet, wat ik vragen moet; U weet het wel. . . ." En dat was opeens iets heel heerlijks in Toos' hart. Nu niets meer te vragen; nu heel stil te zijn; nu alles aan God over te laten en tóch te gelooven, tóch te weten, dat alles, wat de Heer doen zou, goed was.... Die avond, vóór Hans slapen ging, tilde Miene-meu nog even de gordijn op. De maan scheen op het witte bosch en op den witten man in de tuin; — alles glinsterde; maar de oogen van de pop glinsterden 't mooist. Hans mocht nog éven kijken. Hij zuchtte er van, zóó mooi was 't. Hij kneep z'n grootmoeder met bei z'n handjes in haar arm.... „O, grootmoe!...." Die avond, vóór Toos slapen ging, vouwde ze in stilte weer haar handen onder haar hoofd.... Alles van die heerlijke dag had ze aan moeder verteld; nu, in die stilte, bad ze wéér voor Hans.... „O, lieve Heer, U hebt Hans al een beetje beter gemaakt; ik ben zoo blij...." En toen opeens bad ze ook, dat de sneeuw nog een beetje blijven zou; anders was Hans z'n mooien sneeuwman weer kwijt.... Maar ze schrok er zelf van.... Mócht ze zoo iets vreemds wel vragen? God in de hemel was zoo heilig, zoo heerlijk.... Ja, maar misschien mocht het toch wèl. De Heer wist alles. Hij wist ook van de blijheid en van het verdriet van alle kinderen. De Heer wist ook wel, wat het beste was voor Hans.... ii. „PRAAT OP!.... BEN JE BEVROREN?" Waar bleven ze nu toch? 't Was al half vier in de middag: 't begon al te schemeren. Lange Kees stond te wachten, verscholen achter 't schuurtje van Miene-meu.... Heel voorzichtig ging hij eens even over de heg kijken de boschlaan in. Ze mochten hèm niet zien; dan was de grap mislukt. De boschlaan lag stil en wit; er waren géén meisjes te zien; er klonken géén vroolijke stemmen. Kees keek eens naar het raam. Daar lag Hans, — ook te wachten. Hij had stille pret.... o, als de meisjes kwamen! Van morgen waren ze er al geweest. Gerrie had nog een oude stroohoed van haar vader meegebracht; die hadden ze den sneeuwman voorzichtig opgezet.... O, maar als ze nu kwamen... . Hans' oogen schitterden. Kees had een mooie grap bedacht. Hij was vanmiddag gekomen met een groot pak onder zijn arm. Zijn beide handen als een trompet tegen de ruit, had hij naar binnen geroepen: „Hans, ik weet wat. We gaan de meisjes foppen, hè?.... Moet je kijken!".... Toen was hij den sneeuwman gaan aankleeden. Hij had hem een oude jas omgehangen, en de losse mouwen met een paar takjes vastgemaakt op de borst; — hij had hem een oude werkbroek vóórgehangen, en die met een paar touwtjes om de beenen gebonden; — hij had de stroohoed van Gerrie's vader onder de heg gesmeten, en hem, in plaats daarvan, een oude, groote pet diep over 't hoofd getrokken, en de kraag van de jas opgezet.... 't Was prachtig gelukt. De sneeuwman stond met zijn lachende, witte gezicht naar Hans en Miene-meu te kijken; maar als je in de laan liep, was het net, of daar een oude man achter de heg in de tuin stond. Wat zouden die meisjes raar kijken. ... 't Zou een dolle grap zijn. Kees verschool zich achter 't schuurtje. Hij wreef zich in de handen van de pret; — nu al. Ja, — maar de meisjes kwamen niet. 't Werd vier uur en al leelijk donker. Ze waren nog niet gekomen.... 't Werd kwart over vier. Neen, nu kwamen ze zéker niet meer. Wat jammer, wat jammer! Kees stond bij Miene-meu voor 't raam. Hij behoefde zich nu niet meer te verstoppen. Miene-meu kwam naar buiten. .. . „Ze komen niet, Kees!. .. . Jammer, hè? 'k Denk, dat de oom van Toos, — die heeft een auto — door het dorp gekomen is, en ze heeft meegenomen naar Toos d'r huis. Dat is van de zomer óók 'es gebeurd. Ze hebben 't me toen verteld. .. . Maar wat jammer, dat het nu vanmiddag juist wéér is gebeurd. ... Ja, jongen, er is niks aan te doen...." „Nee, — en morgenochtend kan ik niet komen. Dan moet ik met den burgemeester mee naar den houtboer. ... 't Spijt me, hoor!" Kees was naar huis gegaan. De gordijn was gezakt, de lamp aangestoken, de deur gesloten. En de donkere avond was gekomen in het stille bosch. .. . Toen stond daar alleen die oude man bij de heg, — roerloos. Maar tóén, — toen knoerpten er voetstappen in de sneeuw. De boschwachter kwam voorbij. Hu, 't was koud. Hij verlangde naar huis. Ja, — maar.... Stond daar iemand? Daar, bij de heg? Wie was dat? „Hm! Hm!" humde de boschwachter. Die „iemand" bleef roerloos staan; — zei niets. De boschwachter kwam een paar stappen nader bij de heg. Hij zei grommend: „Goeden-avond, moet jij bij Miene-meu zijn?" „Praat op; — ben je bevroren?" Blz. 50 Hij kreeg geen antwoord.... „Wel, nou nog mooier," dacht hij. „Zeker een bedelaar, of een dief misschien." Hij kon in de donker die zwarte gestalte niet duidelijk zien. Hij stapte nog dichter op de heg toe. „Wie ben jij?.... Wat mót jij hier?" 't Blééf stil. „Praat op, jij....!" Én ongeduldig boog de boschwachter zich over de heg en stootte die zwarte gestalte met z'n stok tegen de rug.... „Praat op; — ben je bevroren?" Een heftiger .stoot. ... En toen. . . .? Toen smakte de man, die niets zeggen wou, opeens voorover, en z'n hoofd rolde weg tot onder Mienemeu's raam, — daar brak het. De boschwachter schokte van schrik.... Toen zag hij in 't vage schijnsel, dat door de gordijn lichtte, het gebroken hoofd.... Een sneeuwpop!! O, de boschwachter balde zijn vuisten. Vreeselijk kwaad was hij. .. . „Dat. .. . dat hebben die brutale deerns gedaan, — zeker om mij voor de gek te houden. Gistermorgen waren ze hier al bezig.... Maar ik zal ze vinden; dat beloof ik ze Morgen zal ik ze wel opwachten.... En dat oude mensch daar doet maar mee met de deugnieten. En d'r eigen kind is ziek. 't Is een schande...." Grommend liep hij door ,,'k Zal er den burgemeester over spreken. Hij moet die deerns de weg door 't bosch maar verbieden. Dan kunnen ze de lange straatweg naar school gaan, en ik heb geen last meer van ze. . . . Ze deugen niet, vast niet, die rakkers. Hm!" Miene-meu had buiten een stem gehoord. Ze kwam aan de deur. In de verte verdwenen voetstappen; maar voor het raam.... „Och," zei ze, „och, wat is dat nou, wie heeft dat nou gedaan!...." „Hans mag niet kijken, vóór hij slapen gaat. 't Zou hem zoo'n verdriet doen.... Och, wat jammer, wat jammer nou....!" □ □ i2. DE BOOZE BOSCHWACHTER □ aar stond hij al, de boschwachter met zijn booze 1 ) gezicht. Midden in de laan stond hij, zijn voeten breed uit, en diep in de sneeuw geplant, zijn armen gekruist op zijn borst. Hij loerde grimmig uit onder zijn hoed; — en 't groene veertje wuifde in de koude morgenwind. Hij wachtte.... ,,'k Zal die brutale deerns wel eens de schrik op 't lijf jagen Ah! — om de bocht van de laan heen hoorde hij al vroolijk gebabbel. Wat zouden ze schrikken, als ze hier om de hoek kwamen en ze zagen hem opeens staan.... Ze hadden 't wonderlijk druk samen, 't Was over die fijne auto-tocht van gisteren nog, en over dien goeden oom, die zoomaar vier kwatta-reepen had gekocht bij den bakker van 't dorp; om op te eten in de auto. En 't was over den gebroken sneeuwman, en over Kees, die hen had willen foppen. Miene-meu had daareven alles verteld; maar niemand wist, wie de boosaard was, die Hans zijn pret zóó had bedorven. — 't Was ook over een mooi, nieuw plan, dat Toos' moeder gemaakt had: met Kerstmis mochten ze samen aan Hans een mand brengen met pakjes, maar zelf moesten ze bedenken, wat Hans graag hebben wou.... Ze babbelden, ze snaterden; en de een wist nog meer dan de ander. Wie zou dan aan een boozen boschwachter denken? Ze kwamen al dicht bij de bocht.... En over Mienemeu praatten ze, die verteld had, dat Hans al veel beter werd. En Miene-meu was zoo blij en ze had óók gezegd: „Als 't weer lente wordt, en de Heer Hans weer heelemaal gezond en sterk heeft gemaakt, mag Hans ook mee naar school; vragen jullie maar vast een plekje voor hem aan den meester.... En dan gaat hij altijd met jullie samen." „Dat zou fijn zijn, hè?" zei Mien.... „En dan komt hij bij onze juffrouw in de klas te zitten;. ... en dan...." Toen kwamen ze om de bocht. O, vreeselijk!.... Daar midden op het pad. ...! Ze bleven verschrikt staan; al hun vroolijkheid brak opeens.... Ze wilden wegloopen: die nijdige boschwachter keek hen aan, of hij hen verscheuren wilde. En hij dacht: „Zie je wel, dat ze bang voor me zijn, 't zijn kwaje deerns; — vast!" Hij zei nog niets. Hij keek maar, en bleef roerloos staan. O, dat maakte de meisjes nog banger.... Toos, op eens, was de moedigste. Ze trok Gerrie aan haar mantel en schoof schichtig naar de kant van de laan, om zoo dien boozen man voorbij te gaan. Co en Mien slopen achter hen aan.... „Kom hier!" snauwde opeens zijn nijdige stem. De meisjes. . . . ? Domme kinders, die ze waren, ze huiverden van de schrik en vlogen, achter de boomen om, verder. "Waarom bleven ze niet rustig staan?.... De boschwachter dacht: „Zie je wel, 't zijn deugnieten, kwaaddoensters, kinderen die slechte dingen^ hebben gedaan. Anders liepen ze immers niet weg." „Kom hier!.... zèg ik je!" snauwde hij nog eens; — hij deed een paar haastige stappen; maar de vlugge meisjes ontsnapten hem; alleen kleine Mien kreeg hij nog net te pakken bij haar boterhammenzakje, dat ze aan een band in haar hand droeg.... „Hier kómen, zeg ik je!" Kleine Mien gilde van angst, liet het bandje los. Toen had die booze boschwachter wèl het boterhammenzakje, maar anders niets. De meisjes holden verder. . . . Hij, heel driftig, hen achterna.... „Zul je wel eens blijven stilstaan!" Ze hoorden niet eens meer, wat hij riep; zóó bang waren ze.... Mien, die de achterste was, gilde.... Weer een bocht van de laan; — daar was 't verboden laantje. En uit dat laantje kwam juist iemand haastig het boschpad op.... de burgemeester/ — en achter hem lange Kees. Ze hadden beiden het geroep, het gegil gehoord, en nu zagen ze daar opeens die vier angstige kinderen komen aanhollen. „Hé, hé! Wat is dat?".... De burgemeester hief z'n wandelstok op, om hen tegen te houden.... „Kom eens hier!" Dat was een heel andere stem dan van den boozen man achter hen. Die stem was vriendelijk; tóch streng. „Ja, ja, kom maar eens hier!" De meisjes, hijgend van 't harde loopen, snikkend van bangheid nog, bleven staan. Toen verscheen om de bocht ook de boschwachter. De burgemeester keek donker. Wat zouden die meisjes voor kwaad hebben uitgevoerd? „Vertel eens vlug, — waarom loop je weg voor den boschwachter.... ? Heb je kwaad gedaan?" „Ja,. ... ja. .. . meneer. ... ik weet het niet!" snikte Toos. „Nee,.... nee.... meneer,. . . ." snikte Gerrie.... De boschwachter zei: „Heer burgemeester, die deugnieten ...." Maar de burgemeester schudde 't hoofd. kijken, die nu geen sneeuwman meer heeft.... Jij bent een rare jongen; maar — een kwaad hart heb je niet. .... Kom mee!" 13. „GOD VERGEET MIJN KLEINEN □ JONGEN NIET" □ Lente! De vogels zingen het mooie bosch weer vol van hun vroolijke liedjes, — en de wind fluistert zachtjes mee in de jonge blaren. Overal is weer leven gekomen en vroolijkheid in 't bosch, dat in de barre winter zoo triestig was en dood. De padden in 't laantje naar Toos' huis scharrelen ook weer onder de struiken; maar Mien gelooft lange Kees niet meer; — toch is ze griezelig van die beesten. Nu, in de vroege, stralende morgen gaan daar vijf kinderen het hekje door van Miene-meu's huis.... Ze gaan samen naar school. Hans gaat ook mee, — voor het éérst. Zijn donkere oogen schitteren; hij lacht en is trotsch; maar — zijn hartje bonst. Daar ginds is die vreemde wereld; daar is die meester met al zijn letters.... Ja, hij weet nu wel, dat het Xzxxtrseten fopperij is; hij is toch ongerust. „Kom maar, Hans!.... Fijn, hè?" Hij loopt tusschen Toos en Mien in; — dat zijn de twee kleinsten. Dat is al lang afgesproken. Hij heeft, net als Toos, een groen boterhammentrom- meltje aan een rood lint om de hals. Dat is nog uit een van de pakjes van de Kerstmand. Dat had kleine Mien bedacht.... De meisjes zijn nog veel trotscher en nog veel blijder dan hij zelf.... De groote poes zit op het paaltje. „Dag, Hans! Dag, m'n jongen!" „Dag, grootmoe!.... Ik durf best!" „Dag, Miene-meu! Dag!" „Dag, kinders! Goed op hem passen, hoor!" „Ja, Miene-meu.... daaag!" Ginds is het verboden laantje. .. . Dat zullen ze ingaan; ja, dat zullen ze zóó maar ingaan, al stond de booze boschwachter er zélf voor. Dat m^.g.... De burgemeester heeft het zelf gezegd. De burgemeester weet nu alles. Hij is een vriendelijk man en hij houdt veel van kinderen. „De weg naar school is zoo lang," zei hij. „Laat zt maar door het laantje gaan, maar in mijn tuin mogen ze niet over het gras loopen." De booze boschwachter wilde hen langs de lange straatweg laten gaan.... O, en nu is 't juist heel anders uitgekomen. En dat is eigenlijk gekomen door zijn boosheid. Net goed! Kees zal hen opwachten in de tuin van den burgemeester. Dat heeft hij beloofd. „Ik moet de optocht ook zien voorbijkomen," zei hij. „Kom, Hans,.... dan gaan we samen het verboden laantje door.... Jij mag ook!" „Ik durf best!" Miene-meu blijft alleen. Ze heeft tranen in haar oogen. Is ze verdrietig? Een beetje wel Nu is ze zoo alleen de heele dag; maar daarom zijn er geen tranen in haar oogen. Ze is zoo blij, zoo dankbaar. Ze denkt: De Heere God heeft alles zoo goed gemaakt. Daar gaat nu mijn sterke, gezonde jongen mee naar school. En deze winter was hij nog zoo ziek; — zoo doodziek.... En die aardige kinders houden zooveel van hem, ze zijn zoo goed voor hem. Hij is een weesje; hij heeft niemand op de wereld dan zijn oude grootmoeder; maar nu is het, of God zelf de meisjes heeft gezonden om hem vroolijkheid te geven, om hem te helpen.... O neen, ik mag nooit, nóóit meer bezorgd zijn. God vergeet mijn kleinen jongen niet. „O Heere," bidt ze in stilte, „geef hém, geef óók die meisjes, een hart, dat U liefheeft Dan zullen ze ook elkaar liefhebben. . . . dan zullen het menschen worden, die het verdriet van anderen helpen dragen. .... En dat, dat is zoo mooi, zoo goed in de wereld! Dat is Uw heilige wil.... O, Heere, geef hun dat!" Miene-meu hoort in de verte de vroolijke kinderstemmen nog. Ze glimlacht en veegt haar tranen weg met de punt van haar schort. Dan gaat ze naar binnen. De zon schijnt door het raam. De zon schijnt ook op het naaimandje in de vensterbank. Daar liggen twee glazen knikkers van Hans. Ze liggen een eindje van elkaar af. Miene-meu heeft ze deze winter gered uit het gebroken hoofd van den sneeuwman. Hans mocht ze houden. De zon straalt in de kleurige kringels. 't Zijn net twee vriendelijke oogen, die nog, die nu nog vertellen van liefde en van medelij. INHOUD Blz. 1. Apennootjes 7 2. Het huisje van Miene-meu 9 3. „Waar is Hans?" 13 4. Het verboden laantje 18 j. „Een vriend van den Burgemeester" . . .22 6. Het sombere bosch 2<5 7. Toch niet alleen 29 8. De gevaarlijke ziekte 32 9. De roode lucht had sneeuw voorspeld . . 36 10. Het prachtige plan 41 11. „Praat op!.... Ben je bevroren?" ... 46 12. De booze boschwachter 51 13. „God vergeet mijn kleinen jongen niet" . . 56 Voor kinderboeken vrage men onze catalogus. Van W. G. VAN DE HULST verschenen bij den uitgever dezes: Jaap Holm en z'n vrinden 9e druk Ouwe Bram 9e „ Willem Wijcherts 6e „ Zoo'n vreemde jongen 5 e „ Peerke en z'n kameraden 5 e „ Gerdientje 3e „ Om twee schitteroogjes 6e „ Er op of er onder 4e „ Wout, de scheepsjongen 4e „ Van een klein meisje en een groote klok 7e „ Het gat in de heg je „ Een held 3e „ Ergens in de wijde wereld 3e „ Hans in 't bosch 2e „ VOOR ONZE KLEINEN: Fik 6e „ Van Bob en Bep en Brammet je .... 6e „ „Allemaal katjes" je „ Van den boozen koster je „ Het huisje in de sneeuw je „ Van drie domme zusjes 4e „ Bruun, de beer 3e „ Zoo'n griezelig beest 3 e „ Het wegje in het koren 3 e „ Groote Bertus en kleine Bertus .... 2e „ De wilde jagers 2e „ Anneke en de sik ie „ VOOR OUDEREN: Stille dingen 2e „ Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000