U wordt vriendelijk verzocht dit antiquarische boek met zorg te behandelen. bl.b. Johanna Boven bidden, boven denken. 6,7 ^^35 ^ bowiï toiii door J flIJKERK G.F. CALLEMBAQH Koentje op zijn rug, Kniertje hangende, aan een arm en Marius en Piet strijdende om den anderen,.... blz. 37 BOVEN BIDDEN, BOVEN DENKEN EEN WAAR VERHAAL DOOR JOHANNA TWEEDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK I. Een droevig heengaan. Van den Blinkert had in zijn leven reeds heel dikwijls afscheid moeten nemen van vrouw en kinderen; doch nog nimmer had hij dat met zoo bezwaard hart moeten doen als dezen keer. Ja, het afscheidnemen was ditmaal harder en moeilijker te dragen dan anders; want er was alle reden om te vreezen, dat in de drie lange maanden, die vader afwezig zou moeten blijven, door moeder de vrouw heel wat ellende zou geleden worden. Elk afscheid had altijd veel gekost. Natuurlijk. Wat kon er thuis niet veel gebeuren met al die kinderen! En wat kon er op zee al niet plaatshebben, op die groote wijde zee, die ieder jaar zooveel offers eischt en in wier diepte zooveel jonge krachtige menschen hun graf vinden! Ja zeker, het afscheid was altijd pijnlijk geweest, want steeds welde de bange vraag in het hart op: zullen we elkander wederzien? Maar de zorg, die moeder gevoelde al die andere keeren, haalde niet bij die van thans. Vroeger toch liet Van den Blinkert zijn vrouw in welstand achter; en als een visschersvrouw maar sterk en gezond mag zijn, dan slaat zij er zich allicht doorheen tijdens de afwezigheid van haar man. Dan gaat zij er op uit met haar manden visch en verdient met den verkoop daarvan een aardig duitje, groot genoeg om de kleine uitgaven van het huishouden gedurende dien tijd te bestrijden. En als vader thuiskomt en de vangst is voorspoedig geweest, dan betaalt hij de groote uitgaven: huishuur en de rekeningen bij den bakker en den kruidenier, die erg opliepen in den langen tijd, waarin hij op zee was. Hij maakt dan weer „schoon schip", zooals hij dat noemt. En zoo leeft het gezin van de eene reis op de andere. Nu was de vorige vangst bijzonder schraal uitgevallen. Van den Blinkert had zóó weinig verdiend, dat hij niet instaat was geweest om alles behoorlijk te kunnen afbetalen. Hij zou naar zee moeten gaan, terwijl hij nog onder schulden gebukt ging. Tot overmaat van smart was zijn anders zoo kloeke, flinke vrouw ziek geworden, zoodat het niet te verwachten was, dat zij tijdens de afwezigheid van haar man zooals anders er wat bij zou kunnen verdienen. En er was toch zooveel noodig voor het groote gezin, dat achterbleef, zoo heel veel. Wie zou er voor zorgen, wie zou het onderhouden, terwijl hij weg was, en moeder ziek lag? Daar was vooreerst Dina, het oudste meisje. Wat haar leeftijd betrof, zou zij al wel iets kunnen doen om de zorgen te verlichten. Ja, als zij maar een flink gezond meisje was geweest, dan had zij al best als kindermeisje of loopmeisje iets kunnen verdienen, want zij was al dertien jaar. Maar ach, Dientje was zoo'n stumperdje; zij was gebrekkig en kon slechts moeilijk loopen. Haar schouders waren te hoog en het was treurig om te zien, hoe haar bleek en lijdend gezichtje daar tusschen als 't ware wegzonk. Zij was zóó zwak, dat ze haast niets doen kon; en wanneer haar de zoo noodige versterkende middelen ontbraken, dan werd zij zelfs bedlegerig en ziek. Op haar volgde Kniertje. Dat was wel een gezond en stevig meisje. Een heel verschil met haar oudere zuster. Was zij maar een paar jaar ouder geweest, dan had zij wel een goede steun kunnen zijn. Maar zij was nog maar tien jaar. Al deed ze ook nóg zoo haar best om moeder te helpen, zij kon toch nog geen zware werkzaamheden verrichten. Daarenboven ging ze ook nog school. Marius, Piet en Koentje volgden op Kniertje, en dan was er nog een klein zusje. Was het niet vreeselijk zoo'n gezin voor drie maanden te moeten verlaten, en dan nog wel zonder voldoende middelen? De kloeke visscher, die anders zoo welgemoed placht heen te gaan, kon zich haast niet goed houden bij dit afscheid. Wat zou er van de zijnen worden, terwijl hij op zee was? Zou zijn ongelukkig Dientje in dien tijd niet wegkwijnen? Zou hij haar wederzien? En zijn lieve goede vrouw, die ziek op bed lag, zou zij beter worden, of ? O, hij durfde niet verder denken. Als zij van hem werd weggenomen; als hij haar bij zijn terugkomst niet wedervond, dan zou hem het ergste overkomen zijn, dat hij bedenken kon. Hij geloofde wel, dat Ood helpen kon. Hij wist ook wel, dat hij in allen nood en smart Hem om uitkomst vragen mocht, en dat geen duisternis zoo zwart en dicht is, waarin Hij het licht niet kan doen schijnen. Ja, dat alles wist en geloofde hij wel; maar.... maar.... het ging hem, zooals het Petrus ging, toen deze op de zee naar den Heiland wilde wandelen. Petrus zag naar het diepe water en begon te zinken, en Van den Blinkert keek naar zijn zorgen, en zijn geloof begon te wankelen. Zijn stem klonk heesch en schor, toen hij zijn vrouw vaarwel zeide, en hij kon onmogelijk uitspreken wat hij nog op het hart had. „Het zal wel gaan; het zal wel terechtkomen, trachtte vrouw Van den Blinkert zoo vroolijk mogelijk te zeggen. „Tob over ons maar niet al te veel. „Ik zal moeder wel helpen, vader!" beloofde Kniertje. ,,En ik zal op zusje passen," zei Marius. En ik zal heel zoet zijn," beloofde Piet. ",En ik .... ik zal...." riep Koentje, die niet voor de" anderen wilde onderdoen en toch geen enkele belofte kon bedenken, om zijn vader blij te maken. „Ik zal...." O, nu wist hij iets heerlijks. „Ik zal den lieven Heer vragen of u gauw zonder ongelukken terugkomt." En Dientje? Zij beloofde niets; maar toen haar vader bij haar kwam, om haar goeden dag te zeggen, fluisterde zij hem iets in het oor. Zijn gelaat klaarde er door op, en hij drukte haar magere handjes in zijn sterke vuist. Wat had zij vader in het oor gefluisterd? Het was een tekst, dien zij vroeger op de Zondagsschool geleerd had, toen zij nog sterk genoeg was om daarheen te gaan. Zij moest maar al aan die woorden denken in de laatste droevige dagen. Zij sterkten haar en maakten haar blijde; en zij hoopte, dat ze op haar vader ook dezelfde uitwerking mochten hebben. „Dengenen, die God liefhebben, moeten alle dingen medewerken ten goede. „Dankje, lieve beste kind! Ik zal dat meenemen en overdenken, hoor!" Nog een laatst vaarwel, en Van den Blinkert ging het duinpad af. De jongens en Kniertje brachten vader weg. En moeder, Dientje en de kleine zus bleven alleen achter. HOOFDSTUK II. De nood op het hoogst. „Kniertje, zul je nog vóór schooltijd naar den bakker gaan om brood?" riep vrouw Van den Blinkert uit haar bedstede. „Ja, moeder, ja! Ik ben zóó klaar, en dan zal ik gaan," riep het meisje terug. Ze had het o zoo druk, de kleine meid. Er moest immers worden opgeruimd; de kleintjes konden zich niet alleen aankleeden en wasschen; ook moesten ze brood hebben, en voor moeder en Dientje moest wat water en meel gekookt worden. Brood, water en meel, dat was het eenige, dat nog te verkrijgen was. Melk was de laatste dagen niet meer in huis geweest. De melkboer wilde niet langer leveren, voordat de achterstallige schuld betaald was, evenmin de kruidenier. Alleen de bakker had nog geduld. Hij wilde nog wel brood en meel geven in de verwachting, dat de lange rekening, die met den dag grooter werd, toch eindelijk eens betaald zou worden. De Van den Blinkerts waren immers eerlijke menschen en de huisvader zou toch nu wel weer eens van een voordeelige reis kunnen thuiskomen! Van den Blinkert was nu ongeveer vier weken weg; en daar er noch bij moeder nöch bij Dientje beterschap te merken was, zoo was de toestand van het huisgezin er niet op vooruitgegaan. Ach neen; hoog, zeer hoog was de nood thans gerezen. Er was letterlijk aan alles gebrek. Kniertje deed wat zij kon, zooals zij haar vader beloofd had, maar haar krachten waren niet toereikend om alles te doen wat er gedaan moest worden. Wasschen, werken, boenen, dat alles was immers veel te zwaar voor haar! Het was zoo hard voor moeder om haar kleine meid zoo te zien zwoegen, en niet te kunnen opstaan om zelf het te doen. Het was zoo hard voor moeder om haar oudste meisje met den dag bleeker en zwakker te zien worden en haar niet te kunnen geven wat zij zoo noodig had. En dan was het zoo erg, als de vrees haar bekroop dat zijzelf weggenomen kon worden, en dat haar kinderen dan alleen en hulpeloos achter zouden blijven. Kniertje was een vroolijk, opgeruimd meisje met een moedig hart. Maar in de laatste weken drukte er toch wat al te veel op haar zwakke schoudertjes. Het was haar niet mogelijk om de kleine broertjes altijd zoet te houden en orde en rust onder hen te bewaren, en te zorgen dat zij het hun moeder niet lastig maakten. Het hielp niet altijd, als zij hen herinnerde aan watjzij vader beloofd hadden; ze luisterden dikwijls niet naar haar, ook omdat Kniertje niet zoo heel veel ouder was dan zij zelf waren. Het kleine meisje haastte zich dien morgen zoo veel zij slechts kon en daarna liep zij vlug naar den bakker. Ach, wat een schrik en teleurstelling wachtten haar daar! Toen Kniertje den bakkerswinkel binnnenkwam, zag zij een vreemd gezicht achter de toonbank. Nu schoot het haar opeens in de gedachten, dat zij de bakkersvrouw een paar dagen geleden had hooren zeggen, dat zij verhuizen ging en dat er andere menschen in de bakkerij kwamen. Maar zij had niet gedacht, dat dit voor haar nadeelige gevolgen zou kunnen hebben. „Mag ik, als het u belieft, twee brooden van u hebben?" vroeg Kniertje aan de vreemde vrouw. De bakkersvrouw nam twee brooden van de plank; maar voor ze die overgaf, keek ze Kniertje van onder tot boven aan. Dat onderzoek scheen haar niet erg te bevredigen, althans zij hield het brood in haar hand en vroeg bits: „Heb je geld bij je?" „Neen, juffrouw!" antwoordde Kniertje. „Vader betaalt alles tegelijk, als hij terugkomt." „Zoo, waar is hij dan naar toe?" „Hij is op zee." „Wacht even," hernam de bakkersvrouw. „Naar zee, zeg je? Dan zal zeker zijn naam wel in het boek staan. Ja ja," mompelde ze bij zichzelf. „Lastig, die achterstallige posten. Ik heb het wel tegen mijn man gezegd: dat is een schaduwzijde van dat overnemen." En iets luider vroeg ze: „Hoe heet je, kind?" „Kniertje van den Blinkert, juffrouw." „En je vader?" „Janus van den Blinkert." De juffrouw haalde een groot boek van onder het geldlaatje tevoorschijn, sloeg het open en ging aan het zoeken. „B BI.... Blinkert! Ha, daar heb ik het! Juist! Janus van den Blinkert! Wat een lijst zonder eind! In hoeveel tijd heeft hij al niet betaald? Laat eens kijken Vier weken!" „Ja, vier weken is vader nu al weg," zei Kniertje „B.... BI Blinkert! Ha, daar heb ik het! Juist! Janus van den Blinkert! blz. 9 zacht, en ze zuchtte, want zij begon reeds angstig te worden bij het onderzoek van de bakkersvrouw. Als zij geen brood meer wilde geven!.... Wat dan? „Och, lieve Heer!" bad Kniertje, „laat dèt toch niet gebeuren. U weet welk een honger ze thuis hebben." Onverbiddelijk ging de juffrouw voort, terwijl haar dikke vinger over het papier gleed: „Vier weken .... Wèt?.... Veel langer dan vier weken! Nog eens vier zes .... al dien tijd niet betaald!.... Neen, kind! " vervolgde zij, het boek dichtslaande en het arme Kniertje met ijskoude oogen aanziende. „Daar is geen denken aan. Eerst moet alles bijbetaald worden. Dan zullen we wéér zien. Maar vóór dien tijd behoef je niet om brood te komen." „Maar vader is nu op zee," waagde Kniertje met bevende lipjes nog te zeggen. „Hij heeft altijd alles eerlijk betaald. Vraag het maar aan den anderen bakker. Vader zal alles stellig betalen, zoodra hij weer thuiskomt." „Zoo; en waarom heeft hij dan niet betaald, toen hij den vorigen keer thuis was?" „Toen kon hij niet. Hij had zoo'n slechte vangst gehad en er waren ongelukken aan de schepen gekomen. En moeder is zoo erg ziek, en Dientje ook, en .... en ...." Ze wilde nog meer zeggen; maar de bakkersvrouw viel haar in derede: „Ja, ja, die praatjes kennen we. Daar weet ik alles van. Maar ik laat me niets wijsmaken. Ik houd van centen bij de visch. Die vorige bakker moest zelf maar weten wat hij deed; maar ik houd me met al die verhalen van slechte vangsten en averij aan schepen en ziekte en zoo meer niet op." Kniertje stond daar ten einde raad. Deze ramp kwam zoo onverwacht. Ze wist niet wat ze beginnen moest. Ook een andere bakker zou haar stellig geen brood en meel geven zonder betaling, dat begreep ze wel; en hoe'zouden moeder en Dientje en kleine zus zonder meelpap, en de jongens zonder brood in het leven kunnen blijven? Ze had geen tijd om verder te overleggen, want de klok ging voort, en ze moest al gauw naar school. Langzaam keerde zij zich om, zonder een woord meer te zeggen en weldra stond ze buiten op straat. Met ledige handen kwam zij de schamele woning weer binnen, en het zorgzame huismoedertje behoefde geen meelpap te koken en geen boterhammen te snijden en rond te deelen. De kinderen moesten met ledige maagjes naar school; en de zieke moeder, het zwakke Dientje en het kleine zusje moesten zonder voedsel en zonder eenige verkwikking blijven. HOOFDSTUK 111. Dientje's versje. Het was heel stil in de woning van Van den Blinkert. Moeder de vrouw was na het vertrek van de kinderen opgestaan en had het beetje overgeschoten meelpap van den vorigen dag aan zusje gegeven. De kleine was toen weer ingeslapen; en nadat de zwakke vrouw nog, zoo goed en zoo kwaad als het ging, het een en ander in haar kamertje had opgeruimd, was zij weer naar bed gegaan. Ach, zij kon maar zoo kort opblijven en nog zoo weinig doen. Het was de arme vrouw bang te moede. Geen brood meer in huis! Straks zouden de kinderen terugkomen uit school, uitgehongerd.... en zij zou hun niets kunnen geven. Zóó hoog was de nood nog nooit geklommen; haar geloof begon te wankelen. Zou God hen dan vergeten en niet meer voor haar willen zorgen? Hij wist toch, in welk een nood zij verkeerden. En had zij Hem niet eiken dag aangeroepen en Hem niet gesmeekt om voedsel voor haar en de kinderen? En nu haar gebed was onverhoord gebleven. Er was geen brood, er was geen uitkomst. Het gebrek was binnen haar deur gekomen. „O God, hebt Gij ons vergeten ? Hoort Gij het niet, als ik tot U roep?" Die vragen kwamen op in haar angstig hart. Maar.... wat was dat ? Kreeg zij antwoord op haar vraag? Zij hoorde een zachte stem naast haar; doch het was haar, als kwam die stem uit den hemel, omdat zij volkomen op de bange vragen, die haar ziel bestormden, antwoord gaf. Het was de stem van Dientje, die vlak bij haar in de bedstede lag. Het meisje had eenige oogenblikken verkeerd in dien half-wakenden, half-sluimerenden toestand, waarin de dingen, die wij doorleven, zich zoo licht verwarren met onze droomen. Zij had gehoord wat haar zusje bij den bakker was overkomen; en nu had zij zich in haar droom verbeeld, dat niet Kniertje, maar zijzelf in den bakkerswinkel had gestaan. Zij had de weigering van die hardvochtige vrouw aangehoord; en toen droomde zij, dat zij tot God om uitkomst bad; en toen was haar dat heerlijke vertroostende Psalmversje in de gedachten gekomen: „Zou God Zijn gena vergeten, Nooit meer van ontferming weten?" Zij ontwaakte met die versregels op de lippen en zeide halfluid het geheele versje verder op. „O kind!" sprak haar moeder, „dat heb je niet uit jezelf. D&t geeft God je in, om mij te troosten en te bemoedigen." „Dat geloof ik ook, moeder! Ik geloof, dat ik het gedroomd heb." „Het was goed van God, dat Hij je zoo droomen liet," zei vrouw Van den Blinkert. „Nu weet ik, dat Hij ons niet verlaten heeft. Ik heb het even gedacht, Dientje! Maar nu vertrouw ik er weer vast op, dat niets ons overkomen zal zonder Zijn wil; en dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, zooals je nog tegen vader hebt gezegd, toen hij wegging. Alle dingen, dus ook gebrek en nood. Ik ben nu weer gesterkt en getroost. Het is of al mijn vrees van me is weggenomen." „Dan zal ik het versje nog eens opzeggen," zei Dientje vroolijk. Zij kon maar zoo weinig doen voor haar moeder. Inplaats dat zij haar een hulp was, was zij voor haar een bron van zorg; maar nu kon zij, door een Psalmversje op te zeggen, haar moeder toch troosten. Hoe verblijdde haar dat! En nogmaals klonk door het schamele vertrekje het lied uit oude tijden; dat eeuwen geleden in dagen van ramp en verdruk* king aan het hart van den dichter ontweid was: „Zou God Zijn gena vergeten, Nooit meer van ontferming weten; Heeft Hij Zijn barmhartigheên Door Zijn gramschap afgesneên? 'k Zei daarna: dit krenkt mij 't leven: Maar God zal verandring geven. De Allerhoogste maakt het goed; Na het zure geeft Hij 't zoet." HOOFDSTUK IV. Wie er nog meer bij den bakker was. Toen Kniertje zich in den bakkerswinkel omkeerde om heen te gaan, waren er juist andere klanten binnengekomen. Het arme kind was te veel ontdaan geweest om op hen te letten. Zonder hen aan te zien, was zij vertrokken. Het was of de bakkersvrouw er twee gezichten en twee stemmen op nahield. Op het stroeve gelaat plooide zich een vriendelijke glimlach en haar scherpe, bitse stem klonk honigzoet, toen zij zich tot het meisje wendde, dat voor de toonbank stond, en dat even groot was en ongeveer ook even oud moest zijn als het kind, dat een oogenblik tevoren op diezelfde plaats had gestaan. „Wel, jongejuffrouw! wat is er van uw dienst?" Maar de jongejuffrouw gaf geen antwoord. Ze stond met de grootste aandacht Kniertje na te kijken, die zij nog van uit den winkel in de verte zien kon. „Kom, Letta! doe gauw je boodschap. Denk er om dat het haast schooltijd is. Wat heeft je Mama ook weer gezegd? Wat moesten we ook bestellen voor de kindervisite van vanavond ? Je zult het beter weten dan ik, want ik heb het je alles hooren afbedelen. Wat was het ook weer?" vroeg Mijntje, het dienstmeisje, dat Aletta vergezelde. „Wie is dat meisje?" vroeg Aletta aan de bakkersvrouw, zonder op de vermaningen en vragen van het dienstmeisje te letten. „O, dat is maar een arm visscherskind," antwoordde de bakkersvrouw op onverschilligen toon. „Ze had geen geld bij zich en toch wou ze brood hebben. Een mooie boel! Zulke klantjes kan ik missen. Als ik er zóó veel had, dan kon ik mijn winkel wel sluiten en mijn keel aan den kapstok hangen. Brood halen en niet betalen Jawel! " „Ze zag er zoo arm en zoo treurig uit, en ik geloof ook dat ze schreide," vervolgde Aletta. En haar gezichtje stond zoo droevig, alsof zij Kniertje's voorbeeld wilde volgen en eveneens aan het schreien gaan. „Ja, daar kan ik me niet aan storen. Wel, er zijn hier hoopen arme menschen. Verbeeld je, dat ik ze allemaal brood moest geven voor niets! De menschen, die de bakkerij overgedaan hebben aan ons, waren zoo gek om maandenlang te borgen, maar daar moet ik niets van hebben en mijn man ook niet. Geen geld, geen visch, zeg ik maar. Geen geld, geen brood! En daarmee uit! Maar, jongejuffrouw! vertel nu eens, wat ge hebben wilt." „Neen," hield Aletta vol, „ik wil eerst weten hoe dat arme visscherskind heet. Ik hoorde u iets zeggen van slechte vangst en ziekte. Ik moet weten hoe ze heet en waar ze woont, en dan vertel ik het aan mijn moeder. Zij helpt zoo graag arme menschen. Ze heeft altijd zoo'n medelijden met de arme vrouwen en kinderen van de visschers. Er gebeuren zoo dikwijls ongelukken op zee. Zeg nu, als 't u belieft, dadelijk eerst hoe ze heet." Aletta was haastig en driftig gaan spreken, en zij stampte met haar voetje op den grond. „Nu, jongejuffrouw! wind u maar niet zoo op. Ik zal u wel zeggen hoe het kind heet en waar ze woont. Ik wil het zelfs wel netjes voor u op een papiertje schrijven, als u dat verkiest." En de vrouw haalde het boek weer tevoorschijn en zocht de B. weer op. Toen nam zij een papiertje en schreef daarop: „Janus van den Blinkert. Tondel weg 8." Zij gaf het papiertje aan Aletta en vroeg voor de derde maai wat ze beliefde. Nu was Aletta voldaan. Zij bergde het papiertje zorgvuldig in haar beursje en was nu een en al aandacht voor de boodschappen. Er moesten fijne broodjes zijn, en koekjes, en beschuitjes, en gebakjes. Alles moest dien middag bezorgd worden, opdat alles op tijd gereed zou zijn voor de groote kindervisite van dien avond. Dagenlang had Aletta Lindemans naar dit heerlijk feestje uitgezien, en ook nu dacht zij er weer met genot aan. Zij zou, zoodra zij thuiskwam, gauw, nog voordat ze naar school ging, alles aan haar moeder vertellen van dat arme visschersmeisje. Als haar moeder het maar wist, dan kwam alles in orde; ja, zoo kende zij haar lieve moeder wel. Nu kon zij dus wel weer vroolijk aan den heerlijken feestavond denken. Zoo stapte Aletta, nadat de bakkersvrouw zorgvuldig de bestelling had opgeschreven, haastigen welgemoed naast Mijntje naar huis; en toen zij aan moeder haar ontmoeting in de bakkerij had verteld, spoedde zij zich naar school, waar zij nog maar juist op tijd aankwam. Mevrouw Lindemans was een rijke weduwe en Aletta was haar eenig kind. Zooals wij reeds begrepen hebben, was zij een dame, die niet slechts voor zichzelf leefde, maar wier lust het was om hulp en troost te brengen, waar die noodig waren. Ook haar kind leerde zij reeds vroeg datzelfde te doen. Er was veel gebrek en ellende in het visschersdorp. Mevrouw Lindemans was altijd blij, als iemand haar op de hoogte bracht van de gezinnen, waarin het meest geleden werd. Toen Aletta dien morgen naar school was gegaan en mevrouw Lindemans haar morgenwerkzaamheden verricht had, stapte zij naar den Tondelweg, die vlak in de buurt was, om zelf naar het gezin van Van den Blinkert onderzoek te gaan doen. HOOFDSTUK V. Kniertje is verrast. Mevrouw Lindemans was geen vreemde in de achterbuurten van het visschersdorp; zij had dus zeer spoedig de woning van het noodlijdend gezin gevonden. Zij bleef even in het donkere portaaltje staan, vóór zij aanklopte, want ze hoorde een hoog, zuiver stemmetje een welbekend lied zingen. Stil bleef zij staan wachten tot het gezang geëindigd was. Het was Dientje's stem. Zij zong weer het ons reeds bekende lied, om haar moeder en ook zichzelf daardoor te bemoedigen: „Zou God Zijn gena vergeten, Nooit meer van ontferming weten?" Maar de uitkomst was nog niet gekomen. De Allerhoogste had het nog niet goed gemaakt en na het zure het zoete nog niet gegeven; en Dientje kon niet laten, weer te denken aan de woorden, die zij tot haar vader gesproken had bij het afscheid: „Alle dingen werken mede ten goede voor degenen, die Ood liefhebben." Zou het óók ten goede medewerken, dat die goede bakker zijn zaak had overgedaan aan zulk een hardvochtige vrouw, juist in deze dagen, nu zij zulk een gebrek leden ? Moest het ten goede medewerken, dat haar zusje geen brood had kunnen krijgen? Hoe was dat mogelijk? Hoe kon dat? Stil, zoo mocht zè niet vragen. Neen, dan maar liever gezongen: „Zou Ood Zijn gena vergeten?" Toen het meisje zweeg, bleef alles stil in het vertrekje. Neen, toch niet geheel stil; want toen mevrouw Lindemans oplettend luisterde, was het haar alsof zij een onderdrukt gesnik hoorde. Ach, het was voor die arme moeder, alsof het lied des vertrouwens niet meer dezelfde kracht en troost bezat als toen zij het voor het eerst door Dientje hoorde zingen. Er was nog geen uitkomst gekomen. Maar de redding was nabij; was reeds vlak bij de deur. Mevrouw Lindemans trad binnen en bleef een oogenblikje versteld bij den ingang van het kamertje staan. Zij had wel meer dan ééns nood en ellende gezien, maar hier was de toestand toch bijzonder treurig. „Kom, vertel me eens alles, vrouwtje!" sprak zij vriendelijk en deelnemend. En ze zette zich bij de bedstede neder. Nu hoorde zij het droevig verhaal van de langdurige ziekte der moeder en van den lijdenden toestand van Dientje en van den nood, die nu zijn toppunt had bereikt. Het verlichtte vrouw Van den Blinkert reeds, dat zij haar hart eens mocht uitstorten. Zou deze vriendelijke dame niet door God gezonden zijn om uitkomst te brengen? Hoe had zij toch een oogenblik kunnen twijfelen aan de goedheid des Heeren en mismoedig en ongeloovig kunnen vragen: „Zou God Zijn gena vergeten; Nooit meer van ontferming weten?" „Nu weet ik er alles van. Nu behoeft ge me niets meer te vertellen. Wees gerust. Aan uw nood is nu een eind gekomen. Ik ga nu heen, maar zal raad schaffen." En mevrouw Lindemans was heengegaan. Zij begreep dat hier spoedig geholpen moest worden. En die hulp kwam zóó gauw, dat vrouw Van den Blinkert en Dientje niet begrijpen konden, hoe die goede mevrouw in zoo korten tijd alles bij elkaar had kunnen krijgen; want nog voordat de voetstappen en de stemmen van de kinderen, die uit school kwamen, buiten gehoord werden, was de tafel voorzien van allerlei goede dingen. Het viertal kwam uit school, flauw en half ziek van den honger. Zelfs Kniertje voelde dat haar opgewektheid haar in den steek liet; want ook zij moest nu vol zorgvragen: „Hoe komen we aan brood?" „Zal jullie nu niet aan moeder vragen om brood, en zul je niet zeggen, dat je zoo'n honger hebt?" vermaande het oudere zusje onderweg, toen zij dicht bij huis waren gekomen. „Maar als het dan toch waar is," wierp Marius tegen. „Mijn maag doet pijn van den honger." „Het helpt immers toch niet, al klaag je ook nog zoo hard, en het maakt moeder erger. Toe, probeer nu eens om er niet over te spreken. Dan zal ik vanavond nog eens naar een anderen bakker gaan en mijn best doen om wat mee te brengen." Kniertje's voornemen gaf den kleinen jongens weer een weinigje moed. Zij beloofden dat ze niet zouden klagen en dat ze zouden doen, alsof ze geen honger voelden. Om vast een goed begin te maken, begon Koentje, toen zij dicht bij huis waren, hard te fluiten. „Dan zal moeder volstrekt niet denken dat ik honger heb," sprak hij moedig. Hoe lang zou die moed duren? Het arme kleine ventje voelde zich zoo flauw en naar. Maar toch floot hij een vroolijk wijsje. Opeens echter hield hij op, zag zijn zusje aan en vroeg: „Kniertje, heb je al aan den lieven Heer gevraagd om ons te helpen?" „Ja, Koentje, zeker heb ik dat gedaan. En moeder en Dientje ook. Maar maar. ..." „Nu .... maar....?" „Hij heeft nog niet geholpen." „Hij zal het doen," sprak de kleine jongen vol overtuiging. „Ik zal het Hem óók vragen. Ik vergeet het wel eens, weet je; vooral als ik een poosje alle dagen boterhammen gehad heb. Maar nu ik vandaag er nog geen een gehad heb, nu zal ik er voortaan altijd aan denken." Het kleine troepje was nu vlak bij huis gekomen. Kniertje duwde de deur open en .... bleef verstomd op den drempel staan. Zij kwam niet eer tot bezinning, dan toen zij haar broertje hoorde zeggen: „De lieve Heer heeft het al gegeven, nog voordat ik het vroeg." Op de tafel lag een groot versch brood, dat een heerlijken geur verspreidde. Een schaaltje boter stond er naast, en een stukje kaas benevens eenige eieren deden de hongerige kinderen watertanden. Moeder en Dientje zaten naast elkaar overeind in de bedstede zich te goed te doen aan warme beschuitpap. Ze zagen er .zoo blij en vergenoegd uit, als in geen dagen het geval was geweest. „Wat is er gebeurd?" riep Kniertje eindelijk uit. „Is vader thuisgekomen met een groote vangst?" „Neen, neen, kind! Dat niet. Ik zal je alles vertellen, maar snijd eerst boterhammen voor je zelf en voor de jongens." De honger was zoo groot, dat dit Kniertje geen tweemaal behoefde gezegd te worden. Wat verdwenen die boterhammen spoedig! Boter en kaas er op was een weelde, die alleen maar gezien en geproefd werd, als vader van de reis thuis was gekomen, en als hij heel veel voorspoed had gehad. Na al die ontbering en met zoo'n grooten honger smaakte de maaltijd den kinderen zoo heerlijk, als hun nog nooit iets gesmaakt had. Toen de eerste honger gestild was, begon het gevraag opnieuw. „Maar, moeder, hoe is dat alles toch hier gekomen? Wie heeft dat gebracht? Heeft de bakkersvrouw soms spijt gekregen?" • De moeder, die zich na haar maaltijd verkwikt en versterkt voelde, begon nu te vertellen. „God heeft een van Zijn kinderen hier gebracht," zei ze. „Ik weet zelf niet hoe, maar Hij heeft het gedaan. Die vriendelijke juffrouw kwam juist, toen Dientje gezongen had: Zou God Zijn gena vergeten, Nooit meer van ontferming weten? Heeft Hij Zijn barmhartigheên Door Zijn gramschap afgesneên? 'k Sprak daarna: dit krenkt mij 't leven; Maar God zal verand'ring geven; De Allerhoogste maakt het goed, Na het zure geeft Hij 't zoet. Is dat versje niet precies uitgekomen? Heeft God geen verandering gegeven? Heeft de Allerhoogste het niet goed gemaakt en na het zure het zoete geschonken, kinderen? Hoe trouw en liefderijk heeft onze hemelsche Vader voor ons gezorgd!" Er was niemand in het gezin, die niet onder den indruk verkeerde van de onverwachte uitredding. De moeder, haar beide dochtertjes en de drie kleine jongens, allen waren getroffen door de goedheid des Heeren, die hen zoo heerlijk uit den nood had uitgered. Uit aller hart steeg een danktoon omhoog. Maar wie het meest verrast was van allen, dat was Kniertje. Haar was de moed ontzonken in den bakkerswinkel en nu was alles toch nog zoo goed terechtgekomen. Niemand had meer honger en allen waren dankbaar en voldaan. HOOFDSTUK VI. Nog meer zegeningen. Die overvloedige maaltijd was het begin van een nieuw en beter leven, dat thans aanbrak voor de visschersvrouw en haar kinderen. Zoodra Aletta vernam, dat haar moeder het gezin bezocht had, rustte zij niet, voordat zij alles was te weten gekomen. Met diep medelijden luisterde zij naar het verhaal van die zieke moeder, die met haar lijdend dochtertje in één bedstede lag en niemand bij zich had om haar te verzorgen; die geen enkele verkwikking, zelfs niet eens het noodige voedsel kon bekomen, zooals ze immers zelf dien morgen in den bakkerswinkel had gemerkt. Letta was een poosje geleden ook eens ziek geweest, maar aan dien tijd kon ze met zekere vreugde terugdenken. Zij lag toen in een ruime frissche kamer op een zacht bed. Er stond altijd een tafeltje bij haar, en daarop bevond zich alles wat haar hartje maar verlangde: vruchten en chocolaadjes, en bloemen, en eau de cologne. En ook mooie boeken had zij, waaruit haar moeder haar soms voorlas; en speelgoed, zooveel ze maar verlangde. En lieve vriendinnetjes en goede schoolkameraadjes kwamen haar van tijd tot tijd opzoeken en overlaadden haar met alles, wat haar maar genoegen kon doen. Dat arme gebrekkige Dientje daarentegen lag in een donkere bedstede en had niets, in het geheel niets, dat haar verblijden en verkwikken kon; ja, zelfs niet eens wat zij bepaald noodig had. „Nu hebben ze brood, nietwaar, moeder? En melk,, en eieren, en boter, en kaas. Wat zullen ze blij zijn! U hadt eens moeten zien hoe ongelukkig dat arme meisje was. Mag ik morgen er ook eens heen?" „Zeker, Letta, zeker; want we zullen het hier niet bij laten. We moeten niet half helpen, maar heelemaal." „Ja, heelemaal!" En bij het vooruitzicht dat ze mee mocht gaan, en dat haar moeder nog meer zou doen, werd Aletta zóó vroolijk, dat zij door de kamer begon te dansen. „O, nu begrijp ik het," dacht Kniertje den volgenden middag. Het was toen Woensdag en geen school. „Ja, nu begrijp ik het, hoe die mevrouw gisteren hier is gekomen." Daar zag zij opnieuw mevrouw Lindemans binnentreden, maar nu met haar dochtertje. Kniertje herkende aanstonds het meisje, dat ze terloops gezien had, toen het den bakkerswinkel was binnen gekomen, juist even voordat zij dien verliet. „Nu begin ik het te begrijpen; zij heeft zeker alles gehoord en medelijden gekregen en er thuis met haar moeder over gesproken. Dat is erg lief van haar." Zij ging nog verder met haar gedachten. „Als de bakkersvrouw mij het brood gegeven had, dan zou dat lieve meisje niet op me gelet hebben, en haar moeder zou niet hier gekomen zijn. Dus.... is het eigenlijk nog een geluk, dat die vrouw me geen brood wilde geven en zoo onvriendelijk tegen me was. Dat heeft dus meegewerkt ten goede, wat me zoo ten einde raad bracht. Iedereen moet dat wel zien. Moeder, en Dientje. En als vader het hoort, wanneer hij thuiskomt.... wat zal hij dan wel zeggen? Dientje had gelijk; en ik o, ik wil Ood heel, heel liefhebben; Hij doet alles medewerken ten goede." Mevrouw Lindemans was niet tevreden met de gedachte, dat zij het arme gezin wat levensmiddelen en voor de zieken wat verkwikking gezonden had. Neen, zij had nog een ander en beter plan in haar hoofd. Zij had met haar dochtertje alles overlegd, en nu kwam zij daar eens over spreken. Moeder en dochter zetten zich bij de bedstede neer. Het medelijden, waarvan Aletta's hartje eerst was vervuld, maakte nu plaats voor een gevoel van blijde verwachting. Zij wist immers, dat alles ten goede zou veranderen en dat er blijdschap zou komen in de woning van de arme visschersfamilie. „Wanneer verwacht ge uw man weer thuis?" vroeg mevrouw Lindemans aan vrouw Van den Blinkert. „Precies weet ik het niet, mevrouw! Maar hij is al zoolang weg. Over een dag of veertien kan hij terug zijn, maar het kan ook nog wel vier weken duren. Dat hangt van allerlei dingen af. Maar dan zal hij er toch zeker wel zijn, als God de Heer hem bewaart en gezond terug mag brengen." „Hoe gelukkig, dat uw man tot nu toe altijd behouden van de reis is teruggekomen!" „O ja, mevrouw! Daarvoor kan ik God nooit genoeg danken. Hoevele vrouwen van mijn leeftijd zijn al sinds lang weduwe, doordat hun mannen den dood in de golven vonden. En als ik dan bedenk, dat mijn man zelfs nog nooit een ongeluk heeft gehad! Maar u begrijpt, dat de vrees toch iederen keer, als hij weggaat, weer in mijn hart bovenkomt. Zijn leven is zoo vol gevaren. Hoe vreeselijk zou het zijn, als hem iets overkwam. Wat zou er dan van ons moeten worden? Maar als ik zoo bevreesd ben, weet u wat mij dan zoo rustig en getroost maakt? Dat ik al mijn angst en zorg in de handen des Heeren mag overgeven. ledereen moet door God bewaard worden; maar de menschen, die op zee zijn, hebben die bewaring dubbel noodig, vind ik altijd." Vrouw Van den Blinkert keek haar bezoekster aan, alsof zij verwachtte, dat deze met haar -woorden zou instemmen. En dat deed deze ook van ganscher harte. „Ja," antwoordde zij, „dat kan ik zoo best begrijpen. Hoe heerlijk, dat God zóóveel beloften heeft gegeven in Zijn Woord voor degenen, die Hem liefhebben en op Hem vertrouwen." „En die beloften, mevrouw, verkrijgen de meeste waarde, als wij in zorg en nood verkeeren." En terwijl de visschersvrouw dit zei, dacht zij weder aan de woorden, die Dientje tot haar vader bij het afscheid gesproken had. „De stormen, de zee, de golven, dat alles is Gods maaksel," ging mevrouw Lindemans voort. „Ze zijn Gods dienaren en daarom kunnen ze niets uitrichten zonder Zijn heiligen wil. Hoe zalig is het hart, dat daaraan vasthoudt." „Ja, mevrouw, het is heerlijk, als God ons dat heeft willen leeren; en het is ongelukkig, dat we dat nog zoo gedurig vergeten. Mijn man ging dezen keer met erg veel zorg weg; over ons, weet u. Ik geloof dat zijn onrust over ons nog grooter was dan die van öns over hèrn." „Geen wonder! Een zieke moeder en een ziek dochtertje, en dan nog zoo'n troepje kleuters! Hij zag in zijn verbeelding misschien de vreeselijkste dingen gebeuren. Er was heel veel geloof noodig, om u allen rustig te kunnen achterlaten. Maar, vrouw Van den Blinkert, zijn geloof zal niet beschaamd worden. Ik denk dat hij moeder en kinderen terug zal vinden in een toestand, die hem mee zal vallen. Ik heb met mijn dochtertje een plannetje gemaakt, waartegen je geen bezwaar zult hebben, naar ik hoop. Werken kun je vooreerst niet, is het wel?" „Ach neen, mevrouw!" antwoordde vrouw Van den Blinkert met een zucht. „Als ik dat maar kon, dan zou het er hier heel anders uitzien," en zij keek de kamer rond met een zeer droevigen blik. „Dat is niets. Er zijn gelukkig nog menschen op de wereld, die wèl kunnen werken. Als je er niets tegen hebt, dan stuur ik je mijn goede flinke werkvrouw. Zij zal hier alles eens goed opknappen en in orde maken, zoo netjes en frisch, alsof je zelf aan het werk geweest waart. Wij saampjes" — en mevrouw Lindemans keek naar Aletta, wier oogen van vreugde straalden — „wij saampjes nemen u en uw kinderen geheel voor onze rekening, zoolang je man nog op zee is; en dan.... dan, denk ik, als hij terugkomt.... Maar wat scheelt er aan, vrouw Van den Blinkert?" Vrouw Van den Blinkert werd door dit onverwacht, vriendelijk voorstel zóó aangegrepen, dat zij op eens van kleur verschoot. „O, niets, niets, mevrouw!" antwoordde zij schielijk. „Ik geloof, dat het alleen van groote blijdschap komt. U kunt niet begrijpen wat dat voor een gevoel is, als opeens al je ellende en zorg weggenomen worden. Zoo boven bidden en boven denken! Zoo iets kan een mensch wel eens te veel worden, mevrouw!" „Wat is het toch gelukkig, dat ik gistermorgen met Mijntje ben meegegaan, om alles te bestellen," dacht intusschen Aletta. „Daardoor heb ik alles gehoord en kan moeder nu helpen, daardoor is die arme vrouw nu zoo blij. O, wat een geluk!" Ja, ook Aletta's verlangen om nog vóór schooltijd die boodschap mee te gaan doen, had moeten medewerken ten goede] voor het gezin van Van den Blinkert. Mevrouw Lindemans en Aletta vertrokken weer. Zij lieten niets als blijdschap achter. Hun bezoek werd zeer spoedig gevolgd door dat van een gezonde sterke vrouw, die deed alsof zij alles te zeggen had in het \ huisje van Van den Blinkert. Mevrouw Lindemans had haar opdracht gegeven om te wasschen, te boenen, te herstel¬ len, alwat zij noodig achtte. Zij liet haar geheel de vrije hand. Van uit de bedstede lag de visschersvrouw al dat bedrijf met een gelukkig gezicht aan te kijken. Zij had al zoolang verlangd om haar huisje eens op te knappen, maar had dat niet kunnen doen; en nu zag ze daar die flinke vrouw alles boenen en witten en verven dat het een lust was. Er kwamen ook nieuwe frissche gordijntjes voor de ramen en schoon beddegoed op bed. De kleine jongens en het kindje waren nu niet langer overgelaten aan de zorgen van hun jeugdig zusje, dat wel goed haar best deed, maar toch onmogelijk alles kon doen wat er gedaan moest worden. Kniertje mocht nog wel meehelpen, maar vrouw Borgers nam alles over, wat voor het kleine meisje te zwaar was. Hoe had ze er al over gepeinsd, hoe zij de kleeren, die zoo erg begonnen te slijten, heel en versteld zou krijgen, zonder haar moeder daarmede lastig te vallen; hoe zij alles zou kunnen wasschen en strijken. En ziedaar: die goede vrouw Borgers verrichtte al die wonderen in ongeloofelijk korten tijd. Kniertje wilde de kunst graag van haar afkijken, maar het ging haar alles te hoog. Nu gingen Marius, Piet en Koentje niet meer hongerig naar school. Neen, er stonden altijd vóór dien tijd een paar stevige boterhammen en een glas melk voor hen klaar, en zoo werden ze „nieuwe jongens", zooals kleine Piet het noemde. Met de water-en-meelpap was het nu ook gedaan. Inplaats daarvan kwamen krachtiger spijzen, eieren, melk en nog meer andere goede dingen, die in korten tijd onder den zegen Oods wonderen verrichtten. Zij gaven vrouw Van den Blinkert de verloren krachten weer en brachten kleur op Dientje's bleeke wangen. Dankbaar waren moeder en kinderen. In de eerste plaats jegens God, die alles zoo ten goede geleid had en na de duisternis het licht zoo vroolijk deed schijnen. En voorts waren ze ook mevrouw Lindemans en haar lief dochtertje zeer dankbaar, die zoo trouw voor hen zorgden en hun zooveel liefde en goedheid bewezen. Aletta kwam iederen dag eens kijken naar al de groote veranderingen, die er plaats hadden bij de familie Van den Blinkert. Nu eens lusschen de schooltijden, dan weer eens na den middag stak zij haar kopje tusschen de deur. „Vrouw Borgers werkt hier nog veel harder dan bij ons," merkte zij eens op. Vrouw Borgers werd er niet boos om. Zij lachte maar en dacht: „Ja, ja, hier heb je meer eer van je werk. Hier zie je nog eens dat je wat doet. Kleine meisjes, die nog nooit een dweil en een witkwast in haar handen gehad hebben, begrijpen daar niets van. Ze merken alleen maar op wat hun oogjes zien. Nu, hier is ook heel wat te zien." Niet minder dan de kinderen van den visscher verlangde ook Aletta naar de terugkomst van den huisvader. En iederen keer als zij thuiskwam, zei ze tot haar moeder: „Wat zal Van den Blinkert toch wel zeggen, als hij terugkomt! Verbeeld u alles zoo nieuw, en zijn vrouw niet meer ziek! Neen neen, ze wordt hoe langer hoe gezonder. Zij kan al veel langer öp blijven en gaat al wat meehelpen. En hij was zoo bang, dat hij haar veel erger terug zou vinden; ja, misschien wel dood, zei Kniertje. En nu wordt ze zoo heerlijk gezond! Wat zal hij toch blij zijn! Maar " en dan kwam er een schaduw op het vroolijke gezichtje, „maar Dientje....!" Ach ja, aan het arme lijdende Dientje was niet veel te doen. Haar vergroeid en half verlamd lichaampje kon niet meer genezen, maar daarom kon haar lijden wel verzacht, haar leven wel veraangenaamd en haar ziel wel verblijd en vertroost worden. En er was niemand, die dat beter verstond dan Aletta. Dientje lag nu niet meer in de bedstede, maar op een gemakkelijken ruststoel, dicht bij het raam, zoodat zij naar buiten kon kijken; en als zij dan Aletta zag aankomen, verscheen er een blosje van vreugde op haar ingevallen wangen. Aletta vroeg zich altijd af wat zij voor Dientje mee zou kunnen brengen, als zij kwam. Nu eens was het een boek, dan een spelletje. Voor Dientje, die aan zoo weinig gewend was, waren dat schatten, die haar hart steeds met nieuwe vreugde vervulden. Als de werkzaamheden van vrouw Borgers het gedoogden, kwam Aletta een poosje bij Dientje zitten, en die oogenblikken vond het lijdende kind de allerheerlijkste; want de beide meisjes, in welke verschillende levensomstandigheden zij ook mochten verkeeren, begrepen elkaar zoo goed. Eindelijk brak de tijd aan, waarop de huisvader terug werd verwacht, lederen morgen bij het ontwaken was het de eerste vraag van moeder en kinderen: „Zou het vandaag zijn?" En als de dag voorbij was gegaan, zonder dat de langverwachte verschenen was, vroegen de kleintjes bij het naar bed gaan: „Morgen, moeder, morgen zal vader er toch wel zijn?" „Wat zal vader wel zeggen? Hoe blij zal hij toch wel zijn! Hij zal niet weten wat hij ziet. Hij zal het niet begrijpen!" riep Kniertje dikwijls uit, als zij het gezellige, frissche, vernieuwde kamertje rondkeek en naar de vroolijke jongens zag, die nu geen honger meer leden, en naar moeder, die weer even bedrijvig als vroeger door het vertrekje rondliep. Ja, allen waren vol verwachting en verlangen naar het oogenblik, waarop vader de deur zou binnenkomen en versteld zou staan bij den aanblik van zooveel geluk en zegen. Dientje verlangde in stilte. Met een gelukkig gezichtje lag zij uit het raam te zien. Zij hoopte dat haar vader overdag zou komen, want dan zou zij het eerst hem zien aankomen, juist bij de kromming van den weg, waar zij van haar plaatsje het oog op had. En als hij binnenkwam, dan dan zou zij tot hem zeggen: „Vader, is het niet uitgekomen? Heeft alles niet meegewerkt ten goede?" HOOFDSTUK VII. De thuiskomst. Eindelijk was de visschersvloot de haven binnengeloopen en zoo spoedig mogelijk keerde de bemanning huiswaarts. De reis was voorspoedig geweest en voordeelig. De mannen, de jongelingen en de knapen waren vol blijdschap. Voor hen, die dagen en weken achtereen op de groote diepe wateren gezworven hebben, is er geen zoeter woord dan: thuiskomst. De huisvaders waren er blijde over, dat zij nu in staat waren alle schulden behoorlijk af te betalen. Geen zorgen dus vooreerst! Als moeder de vrouw zich nu maar goed gehouden had gedurende dien langen tijd en de jongens gezond mochten zijn, dan .... dan was alles in orde. Van den Blinkert wilde gaarne ook zoo denken; maar hij had de zijnen in te kommervolle omstandigheden moeten achterlaten, om met een vroolijk hart huiswaarts te kunnen keeren. Wat zou hij daar vinden? Hoe zou hij zijn geliefden aantreffen? Wat hadden ze misschien moeten lijden en ontberen, de zieke moeder, het zwakke, gebrekkige Dientje, zijn dappere Kniertje, zijn drie jongens, zijn klein kleutertje in de wieg? Zouden ze bestand zijn geweest tegen zooveel nood en ontbering? Nooit had de gedachte aan moeder en kinderen hem verlaten; altijd zag hij ze vóór zich; onder het werk • 's avonds als hij op het dek zat en staarde over het breede water, dat hem van zijn geliefden scheidde; en 's nachts als hij in zijn kooi nederlag. En als hij ze dan vóór zich zag, zooals hij ze verlaten had, dan bestormden hem altijd allerlei angstige vragen. Zonder een bijzondere tusschenkomst moesten er thuis tijdens zijn afwezigheid droeve dingen gebeuren. Dat kon niet ander. Bijzondere tusschenkomst!.... Ja, die was wel noodig, en toch ook mogelijk. Boven lucht en wolken, daar woonde immers de Almachtige, de Liefdevolle, voor wien niets verborgen is, en die uitkomst geven kan ook in het bangst gevaar. Ja, daar woonde Qod, op wien zijn dochtertje vertrouwde, en die — zooals zij hem bij zijn vertrek in het oor gefluisterd had — alle dingen ten goede doet medewerken voor degenen, die Hem liefhebben. Als hij daaraan dacht en tot Hem het angstig hart verhief en om hulp smeekte voor de geliefden thuis, dan werd het daarbinnen kalm en rustig. Had Hij niet in Zijn dierbaar Woord beloofd, dat, die op Hem vertrouwen, niet beschaamd worden? Maar toen Van den Blinkert zijn voeten zette op den weg, die naar zijn woning leidde, overmeesterde hem nog eenmaal de angst. Zijn stap werd trager en zijn hart klopte als een hamer. Als.... God eens niet geholpen had; als zijn gebeden eens niet verhoord waren? Als moeder.... als Dientje .... als de andere kinderen.... Neen, hij durfde niet uitspreken, wat zijn oog misschien zou moeten zien, zijn hart zou moeten missen, als hij strakjes op den drempel van zijn huisje stond. „Wees mij genadig, o God mijns heils, en leer mij in Uw heiligen wil berusten," bad hij in stilte; en hoewel zijn hart nog hevig klopte, toch versnelde hij zijn schreden. „Vader, vader! Daar is vader!" hoorde hij juichend roepen, zoodra hij voorbij de kromming van den weg was. En een paar gezonde vroolijke jongens ijlden hem tegemoet en vlogen in zijn armen. Zij liepen niet in lompen en zagen er volstrekt niet uit, alsof ze honger en gebrek hadden geleden. Toch durfde de vader geen vragen doen. Hij drukte hen zwijgend aan zijn hart en keek toen naar zijn huisje. Witte gordijntjes voor de ramen, de deur geverfd, dat merkte hij aanstonds op. Maar op hetzelfde oogen- blik werd de deur opengeworpen en daar stond zijn vrouw, niet meer zwak en lijdend, maar blozend en gezond 1 Kniertje kroop onder haar arm door en sprong hem blijde tegemoet, en tusschen de witte gordijnen bewoog zich een mager wit handje, dat den thuiskomenden vader welkom toewuifde. Dat was Dientje's hand. En toen wist Van den Blinkert, dat geen der zijnen hem ontvallen was; dat God liefderijk en genadig voor hen gezorgd had, boven bidden, boven denken. Het jonge volkje nam den lang verwachten vader geheel en al in beslag, zoodat hij al die veranderingen niet dadelijk tegelijk kon waarnemen; maar de „bijzondere tusschenkomst", waar hij op zee zoo dikwijls over gedacht had, was er blijkbaar geweest. Dat stond vast. „Jongens, laat me los! Ik moet naar huis! Naar moeder! Naar Dientje!" riep Van den Blinkert en weerde zijn jongens van zich af. Naar huis, naar moeder, naar Dientje, dat mocht vader wel. Maar hem loslaten, dat was een ander geval. Doch hoewel de jongens vaders bevel niet opvolgden, toch wist hij zijn beenen van hen te bevrijden, zoodat hij weer gewoon loopen kon. Koentje op zijn rug, Kniertje hangende aan een arm, en Marius en Piet strijdende om den anderen, zóó kon hij toch eindelijk zijn huis bereiken. In den vollen zin des woords stond hij versteld. Was dat hetzelfde huisje, dat hij een paar maanden geleden verlaten had? Toen was alles kaal, armoedig, versleten; en nu was het alsof een goede, zegenrijke geest alles had aangeraakt en vernieuwd. Blinkende verf, opgeknapte meubelen. Maar boven alles — en daarin verlustigde de visscher zich nog meer dan in den verbeterden toestand van huis en huisraad — wat vroolijke, welvarende gezichten van zijn lieve vrouw en kinderen! Zijn hart was ovefttelpt van dankbaarheid, en hij voelde zich tevens beschaamd, omdat hij in zwaarmoedige oogenblikken wel eens had kunnen twijfelen aan Gods liefdevolle Vaderzorg. „Laat ons eerst Hem danken, die zoo boven bidden en boven denken alles heeft wèlgemaakt," sprak Van den Blinkert geroerd, toen de eerste begroetingen en omhelzingen voorbij waren. De huisvader had veel dank in zijn hart, maar niet veel woorden tot zijn dienst. Het hart kan wel eens te vol zijn om alles in woorden uit te drukken. Maar Ood weet en ziet wat er in de diepte van ons hart omgaat en neemt ook de onuitgesproken dankzegging aan. Eindelijk ging men aan het vertellen. Vader het eerst: over al zijn kommer en vreezen. En hoe hij zich de ijselijkste dingen had voorgesteld, en hoe hij haast niet thuis had durven komen; en ook hoe Dientje's laatste woorden bij het afscheid hem dikwijls hadden bemoedigd. „Ja, vader! hebben ze dat gedaan?" vroeg het meisje, met een lachje naar hem opziende. „Ja waarlijk, kind! Dat deden ze, meer dan eens," en vader drukte haar smalle handje als om zijn woorden meer kracht bij te zetten. Maar moeder en Dientje en Kniertje hadden nog veel meer te vertellen. Zij verhaalden hoe hoog de nood wel gerezen was dien morgen, toen er geen brood meer was; toen Kniertje met leege handen uit den bakkerswinkel was gekomen, en toen Dientje haar versje had gezongen, waardoor moeder zich zoo bemoedigd gevoelde, en hoe er toen ongedacht redding was gekomen. „O vader, we hadden toch zoo'n honger dien morgen, toen we uit school kwamen," zei Marius. „Mijn maag deed er pijn van," verzekerde Piet, terwijl hij over dat lichaamsdeel streek, alsof hij de pijn nog voelde. „We konden haast niet meer loopen en in het geheel niet Ieeren," sprak Koentje, „zóó erg was het." „En toen ik dien winkel uitging, vader!" begon Kniertje weer, „wist ik geen raad en ik merkte niet eens, dat een meisje ...." Maar op dat oogenblik werd het gesprek afgebroken, want er klonk een zacht tikje op de deur; en toen die geopend was, stond daar Aletta Lindemans met schitterende oogen en een kleur van opwinding te kijken naar dat vroolijke tooneel. Zij had gehoord dat de visschers waren thuis ge» komen, en nu wilde zij zoo spoedig mogelijk Van den Blinkert verwelkomen. Een oogenblikje bleef ze maar, toen ging ze weer weg; want zij meende, dat het gelukkig gezin de eerste uren liever ongestoord bijeen zou willen zijn. „Dat was dat meisje, vader!" zei Kniertje. „Ze hoorde alles van ons en vertelde het aan haar moeder, en die heeft toen verder voor ons gezorgd." „Ik zal er haar voor gaan bedanken, vanavond nog," beloofde Van den Blinkert. En hij hield woord. Maar Aletta zei: „Ik heb het alleen maar aan moeder verteld, anders niet." Ja, anders niet. Doch als zij dien morgen alleen maar aan haar kindervisite gedacht en in het geheel niet gelet had- op het arme bedroefde kind, dat zonder brood de straat weer opging, dan was zij toch niet het middel in Oods hand geweest, om het ongelukkige gezin boven bidden en boven denken er weer boven op te helpen. Aletta mocht in later jaren nog heel dikwijls het middel zijn in Gods hand om anderen te verblijden; niet alleen met aardsche zegeningen, maar ook met zulke, die alle aardsche schatten verre te boven gaan. Door woorden en daden mocht zij later menige ziel de helpende hand reiken om te komen aan den voet van het kruis, waar de ware en blijvende vrede en vreugde gevonden worden. Er kwamen voor het visschersgezin daarna niet meer zulke bange en droevige dagen. Moeder de vrouw werd sterker en flinker dan zij ooit geweest was. De kinderen groeiden voorspoedig op tot fiksche knapen en meisjes. Als vader in later jaren op de groote wateren ver van huis rondzwierf en aan de zijnen, die hij thuisgelaten had, dacht, dan was de herinnering aan die ééne reis genoeg om alle kommer en vrees te verdrijven. Toen had hij zijn geliefden in zulke droeve omstandigheden achtergelaten, en God had toch alles boven bidden en denken wèlgemaakt. Toen Kniertje de school verlaten had en een flinke groote meid was geworden, trad zij bij mevrouw Lindemans in dienst en deed haar uiterste best om door trouw en ijver te vergelden al het goede, dat zij van deze vriendelijke dame en haar lieve dochter had mogen ondervinden. De kinderen van den visscher werden groot en kloek.... op één na. En die eene was Dientje. Zij werd geen groot, sterk meisje. Neen. Ze bleef nog een paar jaar sukkelen en werd aldoor zwakker en bleeker. En op zekeren dag, gelukkig in een tijd dat haar vader tehuis was, nam God haar tot Zich in Zijn zaligen hemel. „Boven bidden en boven denken," waren woorden, die in het gezin van Van den Blinkert dikwijls gebruikt werden. Het waren ook de laatste woorden, die Dientje uitsprak. „Boven bidden en boven denken heerlijk zal het daarboven zijn bij mijn Heiland," fluisterde zij. Haar ouders en broertjes en zusjes geloofden dat het zoo wezen zou; en zouden ze daarom niet getroost zijn over het verlies van hun lieve Dientje? Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000