Hel kontuur JL y«rt\ /{ | IFien en Pct^ïi* JJiSojimhof j | | JEUCO^TQAVE N.Y. DRUKKERIJ DE SPAARNESTAD - HAARLEM HET AVONTUUR VAN FIEN EN PETER HET AVONTUUR VAN FIEN EN PETER DOOR INA BLOEMHOF Met goedkeuring van de Keurraad voor Roomse Jeugdlectuur JEUGD-UITGAVE N. V. DRUKKERIJ DE SPAARNESTAD HAARLEM I. PETER IS ER TUSSEN UIT Wat is jouw adres, Peter ?" vroeg de meester van de nieuwe vijfde klas, die zojuist was overgegaan. Met 'n stem als een brigadier antwoordde Peter: „Peter van Dongen, Dirklangedwarsstraat no. 27-huis, de kelder voor verse groenten en fruit." Alle jongens grinnikten en de meester lachte ook een beetje. Zo'n half uur voor de vacantie mocht zelfs Peter nog wel een potje breken. De klokken in de oude toren, die met zijn achterkant naar de Dirklangedwarsstraat toe stond, begonnen te zingen: „Alle man van Neerlands stam...." Feitelijk bedoelden ze: „Alle mensen, opgepast, want zo dalijk is het vier uur en dan sluiten alle scholen...." maar de mensen, die op dat ogenblik buiten liepen, kenden die nieuwe woorden van het wijsje niet; misschien was het te lang geleden, dat ze zelf op school waren geweest. Moeder van Dongen verstond ze opperbest. Nog eer de vier plechtige slagen na het lied naar beneden rolden, was ze haar kelder doorgelopen en de vijf treetjes naar de straat opgeklommen, bezorgd voor haar malse worteltjes en haar bakken vol Amerikaanse appelen. Die drommelse jongens konden nooit haar uitstalling met rust laten en „de gelegenheid maakt den dief" was een oud en waar spreekwoord. Voor het ogenblik was het nog doodstil in de straat, maar dat zou zó niet blijven. Vier weken lang was het nu gedaan met de stille ochtenden en de rustige middagen. In Augustus waren de kinderen de baas en luidruchtiger bazen bestonden er niet. Moeder keek de straat nog eens in met haar handen boven haar ogen tegen de sterke zon. Ze zag de huizen aan weerskanten zo heel gelaten wachten op wat komen ging. Het was haast niet te geloven,dat over een paar minuten al die deuren open zouden gaan en dan tot vanavond zeven uur bijna niet meer met rust gelaten zouden worden. Want de kinderen in de Dirklangedwarsstraat liepen de hele avond in en uit, dat was zo hun gewoonte. Daar kwam de eerste jongen al, hoe kon zo n klein mannetje zo vlug uit school wezen ? Hij floot van Sari Marijs, dat het schalde door de straat. Die fluit zo fijn als onze Peter, dacht moeder, die niet zulke goede ogen meer had. „Hallo, moeder," zei de jongen een ogenblik later. Hij greep in de eerste bak de beste en haalde er een fijne appel uit. „Moeder, ik ben overgegaan, nou mag ik wel een appel hebben? Meteen zette hij zijn tanden erin. Ha, dat knerste lekker en het sap liep langs zijn mond. „Het helpt me niets, al zeg ik nee," bromde moeder. Maar ze was toch niet boos. Ze was blij, dat Peter weer over was en ze vond het knap van hem ook, hij was nog maar juist tien jaar geweest. „Wat ben jij vroeg, Peter," zei ze. „Ik zie nog geen van de andere jongens." „Dat is nu mijn geheim," zei Peter als een grote kerel. Hij keek de straat rond met een air, of hij Julius Caesar was en de Dirklangedwarsstraat had veroverd op de Batavieren. Toen zag hij een langen politieagent de hoek omkomen. Wat een schaduw had die kerel! Moeder zag den man ook. Ze zei lachend: „Eerst kwam er een heel klein kereltje en nu zo'n extra-grote!" „Het is een kwaje," zei Peter, die heel veel politieagenten kende. „Ik ga maar naar binnen. Dag, moeder." Hij stoof de kelder in. Dat ziet eruit, of Peter weer wat op zijn kerfstok heeft, dacht moeder hoofdschuddend. Dat ventje zit nu altijd in moeilijk¬ heden. Daar was de agent al bij haar. „Goede dag, juffrouw," zei hij beleefd. „Woont er hier" — hij sloeg zijn boekje eens op en keek erin — „een jongen met 'n paar blauwe ogen en een wipneus en slordig geel haar ? Gekleed in een vuile, lichtblauwe kiel en een broek met een scheur erin?" „Dat kan ik Moeder keek de straat nog eens in. ... zo zeker niet zeggen," antwoordde moeder wat knorrig. „Mijn zoontje Peter heeft een lichte blauwe kiel aan, maar die was vanmorgen brandschoon en voor zover ik weet mankeerde er niets aan zijn broek. Misschien zijn er wel mensen, die dat soort blonde haar van hem geel noemen en zo'n neus als hij heeft een wipneus, maar ik voor mij heb dat nooit waar kunnen nemen." „Dan kon ik daar misschien beter zelf over oordelen," zei de politieman goedmoedig. „Is uw zoontje Peter thuis ?" Peter had ieder woord van het gesprek gehoord, want hij was naar de kamer boven de kelder gegaan en had daar op zijn knieën voor het raam gezeten, dat uitzicht gaf op de straat. Moeder dacht wel, dat hij daar zou zijn. Hard riep ze: „Peter, stoute jongen, wat heb je weer uitgehaald ? Kom eens hier?" Op zijn tenen stond Peter op en sloop de kamer uit, maar naar buiten kwam hij niet. „Hij kan zo hier zijn," zei moeder tegen den agent. Toen ging ze door met haar werk. De agent wachtte geduldig een paar minuten. Daarna vroeg hij: „Kan uw zoontje u soms niet gehoord hebben?" „Hij is niet doof," bromde moeder. „Hij zit in de kamer daarboven." Ze wees met haar duim naar het raam. Nu de worteltjes en de appelen weggenomen waren, kon de agent daar vlak bij komen. Hij gluurde onder de gordijnen door. „Ik zie geen jongen," zei hij. „Hij moet er wezen," verklaarde moeder. „Als hij niet door de achterdeur is weggelopen," opperde de agent achterdochtig. „Dat kan niet. We hebben geen achterdeur," verzekerde moeder. „Peter!" riep ze. Toen ging ze zuchtend het huis in om den jongen te halen. Ze ging regelrecht naar de kamer, terwijl ze mopperde: „Peter, Peter, jou rakker, moet je moeder weer voor je lopen?" Maar voor het raam zat Peter niet, noch ook op de divan en zelfs niet daaronder. Toen ging moeder terug en keek in het kleine hokje onder de trap, waar Peter's bed stond. Ook daar had hij zich niet verstopt. „Wel goede hemel," zuchtte moeder. „Nu zal ik voor dien kwajongen nog de trap op moeten." Hijgend klom ze naar boven. Ze was al een beetje dik en ze liep die trappen zo makkelijk niet meer, zodat ze nu zelfs geen adem meer over had om Peter te roepen. Maar ze nam zich voor, hem een flinke draai om zijn oren te geven, zodra ze hem onder haar hand had. Was dat een manier van doen ? Boven in het huis waren drie slaapkamertjes en naast het laatste was de trap naar de zolder. Toen moeder Peter niet in een van de kamertjes gevonden had, riep ze onder aan de trap: „Peter, als ik je moet komen halen, zit er wat voor je op, dat beloof ik je, mannetje! Al ben je dan ook honderdmaal overgegaan!" Ze dacht nu vast Peter's hoofd boven het trapgat te zien verschijnen, maar hoe ze ook wachtte, dat geelharige, slordige hoofd kwam niet. „Alla dan maar," zo sprak ze zichzelf moed in. En weer ging ze een trap hoger. De zolder lag zo netjes opgeruimd, alsof het pas grote schoonmaak was geweest, want moeder hield van „ruim". Eén blik kon haar nu overtuigen, dat Peter ook daar zijn toevlucht niet had gevonden. „Nou scheurt m'n klomp", zei ze hartgrondig, „dat lijkt wel toveren. Of word ik nu oud ?" Ze liep de trappen weer af, steeds maar verbaasd in zichzelf pratend. Eindelijk was ze weer buiten bij den politieagent. „U kunt me geloven of niet," zei ze,,,maar de jongen is verdwenen, zo zeker als ik hier sta." „Eigenaardig," zei de politieagent. En hij keek de lucht in, alsof hij verwachtte, dat Peter daar rondvloog in een klein Pandertje. Gelukkig maar, dat hij de andere kant van het huis niet kon zien. Want daar hing Peter, nadat hij voorspoedig uit het zolderraam geklommen was, aan de dakgoot en zijn voeten zochten voorzichtig naar een steuntje tegen de afvoerbuis, die schuin naar beneden voerde. Het was voor het eerst, dat Peter probeerde, op deze manier naar beneden te komen. Tot nu toe had hij nog nooit gemerkt, dat een achterdeur aan een huis noodzakelijk was. Voetje voor voetje, beurtelings een hand verwisselend om wat lager te grijpen, kwam hij langzaam naar de grond. Die grond vormde een binnenplaatsje, dat achter het pakhuis van een kruidenier lag; Brans heette hij. Ho, daar trok een roestige spijker een nieuw gat in Peter's broek. Daar kon hij nu geen acht op slaan, hij was bijna beneden en dat was het voornaamste. Behoedzaam keek hij achter zich om. Er lag een stapel zakken juist onder het einde van de pijp. Zou hij het wagen, zich daarop te laten vallen ? Het zou hem nu zijn hoofd niet meer kosten. Een, twee, drie, daar ging hij. Sjonge, dat viel toch niet mee. Wat suf van de schok kroop Peter op en blies in zijn handen, die vol roest zaten en zeer deden van het stijve vasthouden. Hij ging op de zakken zitten. Wat jammer, dat daar alleen bonen in waren! Peter had het gevoel, dat hij wel wat eetbaars kon gebruiken en bij gebrek aan verse appelen zou hij zich wel met gedroogde beholpen hebben. Na een paar minuten stond hij op en ging naar de grote dubbele deur, die toegang gaf tot het pakhuis. Wat een strop! Die was op slot! Dat gebeurde misschien eens in de tien jaar. Peter wist dat zo goed, omdat hij dikwijls van boven uit het raampje op deze binnenplaats had gekeken. Hij hoopte nu maar, dat er iemand in het pakhuis zou zijn. Voorzichtig rammelde hij aan de deur. Al te veel leven durfde hij niet maken, uit angst, dat de politieagent aan de andere kant van het huis hem horen zou. Moeder kon hem wel binnengelaten hebben! Toen er niet dadelijk antwoord kwam, ging hij terug naar de zakken en begon boontjes te schieten; de deur diende voor schietschijf en een kwast in het hout was de roos. Het was niet eens zo makkelijk om het doel te raken, maar het was een leuk spel en Peter was ervan overtuigd, dat iemand in het pakhuis dat ....zijn voeten zochten naar 'n steuntje.... voortdurend tikken zou moeten horen. Hij was benieuwd, hoe lang hij wel zou hebben te wachten! Ondertussen werd de politieagent buiten ongeduldig. „Juffrouw van Dongen," zei hij, „straft u zelf dien bengel van u maar eens terdege. Op een goede dag wordt hij anders nog eens met een brancard thuis gebracht! Die rakker is na school op een rijdende auto geklommen, is daarop meegereden en heeft zich hier bij de straat er weer af laten vallen. Als hij nog eens gesnapt wordt, krijgt hij een boete, die hem zijn hele spaarpot zal kosten, want er bestaat hier in de stad een verordening tegen zulke waaghalzerijen." „Ik zal ervoor zorgen, dat zijn vader hem een pak slaag geeft, waarmee alle lust hem zal vergaan," beloofde moeder grif. Er waren nu al heel wat jongens de straat ingekomen en ze stonden in een wijde kring om juffrouw van Dongen en den agent heen, die blijkbaar in hun ogen een paar gewichtige mensen waren. „Kunnen jullie niet doorlopen ?" vroeg moeder nu. „Of ben je soms van plan te wachten, tot je weer appels kunt stelen?" Alsof de jongens dat zouden doen met een politieagent zo dicht in de buurt! Ze keken elkaar maar eens aan, lachten wat en sloften weg. De politieagent volgde hen langzaam. Moeder van Dongen ging terug in huis. „Peter," riep ze, „Peter, hij is weg!" Ze wachtte, maar kreeg geen antwoord. Toen ging ze weer eens het hele huis rond en ze zorgde wel, dat ze geen hoekje oversloeg. Maar hoe ze ook zocht, ze vond geen Peter. Ten laatste was ze te verbaasd om nog langer boos te zijn. „Hij is toch een vlegel," bromde ze. „Wat hij wil, dat kan hij. Hij moet langs de politie en mij zijn heengegaan, zonder dat wij hem hebben gezien. Ik heb altijd gezegd, dat er wat bizonders schuilt in dien jongen. Hij wordt nog eens inspecteur, dat zie ik er van komen. En dan heeft hij de politie te commanderen." Ze lachte vrolijk. Het was een geluk, dat de agent haar nu niet zag. Hij zou wel hebben moeten vragen: „Lacht u me soms uit?" De grote gouden wijzers op de zwarte wijzerplaat draaiden maar door. In de Dirklangedwarsstraat leek het altijd, of die wijzers zich vreselijk haastten; zó was het er nog half vijf en zó sloeg de klok zes uur. Er gebeurde ook altijd zo veel. Deze middag vochten er drie jongens met elkaar en één van hen kreeg een stomp tegen zijn neus, dat het bloed op de straat stroomde. En mensen en kinderen kregen nauwelijks tijd om daarover te praten, want Freek van Vervaart, den schoenmaker, werd voor het eerst naar buiten gebracht in zijn rolstoel. Drie liefdadige dames hadden die aan Freek cadeau gegeven en nu waren ze zelf gekomen om hem te proberen. De schoenmaker, met zijn schootsvel voor en zijn zwarte pekhanden, bleef wel een kwartier lang in de deur naar zijn ongelukkigen jongen staan kijken. Een paar grote meisjes wandelden met haar kleine zusjes; een van haar liet warempel zo'n schaapje vallen. Wat een gehuil gaf dat van klein en groot en wat een belangstelling was er voor het tweetal! En onder dat alles door speelden de kleine meisjes op de stoepen en draafden de kleine jongens de straat op en neer en deden de groteren al hun best om de vrede aan alle kanten te verstoren! En plotseling was het zes uur en even plotseling hadden alle kinderen honger. Het scheelde weinig, of je kon de magen horen rammelen! Ja, in zo'n drukke, volle straat gaat de tijd heel gauw. Maar op een klein binnenplaatsje, waar een jongen heel in zijn eentje zit tussen wat zakken en tonnen en ijzeren vaten — daar kruipen de minuten. Peter had een halve zak met boontjes leeggeschoten; hij had met zijn voeten uitgemeten, hoe groot de oppervlakte van het plaatsje was; hij had geprobeerd op zijn hoofd te staan en dat ging al aardig, maar alles verveelde hem zo gauw. Hij had met beide handen op de deur gebonsd en hard om hulp geroepen. Niemand scheen hem gehoord te hebben. Hij had verlangend gekeken naar het vierkante zolderraampje daar boven zijn hoofd en geprobeerd, daar weer naar toe te klimmen. Het was hem niet gelukt. Nu de klok eindelijk zes uren sloeg, begon hij te denken, dat hij de hele nacht hier op het binnenplaatsje zou moeten blijven. De kruidenier kwam vandaag vast niet in zijn pakhuis en hij was blijkbaar niet bang voor regen op zijn bonen. Over een paar uur zou het donker worden. Tegen die tijd gingen de zusjes naar bed, maar ze zouden op het plaatsje niets kunnen zien door al de zwarte schaduwen, die daar vielen. Als Peter heel hard riep, zouden ze tegen elkaar zeggen: „Hoor je die kinderen van Van der Velde weer? Die moeten altijd schreeuwen als ze naar bed gaan." Ze zouden er niet over prakkizeren, dat Peter daar beneden kon zitten. Moeder zou vreselijk boos zijn. Misschien ging ze wel naar de politie om op te geven, dat haar zoontje Peter vermist was. En de politie zou er op uit gaan met honden. Maar honden konden niet langs een regenpijp klimmen en dus zouden ze Peter's spoor nooit vinden. Vast ging moeder dan denken, dat haar Peter spoorloos verdwenen was. Ze zou om hem huilen en een kaars opsteken bij Maria. En al die tijd zou Peter op de stenen van het plaatsje liggen, want van dit nietsdoen werd hij zo moe, dat hij vast geen hele nacht zou kunnen blijven zitten. Het was best mogelijk, dat er ratten op het plaatsje kwamen gedurende de nacht. In de missie aten de ratten de tenen van de kinderen op. Peter had alleen gymschoentjes aan; hij was er zeker van, dat ratten daar gemakkelijk doorheen konden bijten. Kwart over zessen, zong de muzikale klok. Tot zo lang had Peter altijd nog wat geraas gehoord van kinderen in de straat. Maar nu was het stil geworden en hij begreep, dat ze allemaal waren gaan eten. Klok, klok, klok, zei zijn gezonde jongensmaag; het was niet om uit te staan. Nog eens probeerde hij, of hij geen gehoor kon krijgen. Hij riep heel hard: ,,Ik zit hier, ik zit hier." Tegelijk gooide hij zichzelf met volle kracht tegen die harde, onwrikbare deur. Het leek, of hij opeens een reus geworden was, die poorten uit hun hengsels kon lichten, want de deur sloeg met een vaart open en Peter tuimelde het halfdonkere pakhuis binnen. „Alle Mozes," riep een harde, blije stem. Iemand gaf hem een duw, zodat hij weer achteruit tolde naar het plaatsje. „Zeg, wie ben jij ?" vroeg de stem. „En wat doe je op onze binnenplaats? Heeft Jan je daar opgesloten? Wat lollig, dat ik je vind!" Peter zag, dat een meisje van zijn eigen grootte hem had verlost. Hij stond nog een ogenblik te hijgen van schrik en van verrassing. Onderwijl nam hij het meisje eens op. Hij vond, dat ze er fijn uitzag. Ze had een zwarte jurk aan, die van boven tot onder versierd was met rose bloemetjes. Van voren droeg ze een klein wit schortje daar over heen. Peter zag dadelijk, dat het een prul was. Als je daar een krop sla of een kool tegen aan hield, was het ding zo doornat. Dat kind moest een nuf zijn. Ze had haar lange haren in twee vlechten en die hingen allebei naar voren over haar schouders. Maar — ze had Peter verlost uit zijn gevangenschap en daarom zei hij vriendelijk: ,,Phoe, neen, jullie Jan heeft me helemaal niet opgesloten. Ik ben uit mezelf gekomen." „Hoe dan?" vroeg het meisje. „Heb je je in laten sluiten? Net als een dief?" „Als een dief! Niks hoor," zei Peter verontwaardigd. „Ik ben door dat raampje daar geklommen." „Gossiemijne!" zei toen het meisje. Ze vroeg: „Is daar aan de andere kant van dat huis de Dirklangedwarsstraat?" „Ja, wat zou dat ?" vroeg Peter. Het meisje zuchtte. „Ik vind, dat de kinderen daar altijd zo fijn kunnen spelen," zei ze. „Ik zou niet uit zo'n raampje durven klimmen." „Dat doen bij ons de meisjes ook niet," vertelde Peter. Hij deed, of de Dirklangedwarsstraat aan het andere eind van de wereld was. Dat kon voor het meisje even goed zo wezen, want het was nu eenmaal een feit, dat kinderen, die niet in de Dirklangedwarsstraat woonden, daar ook nooit kwamen spelen. De kinderen uit die straat waren zo erg op elkaar, dat de jongens eens een paar jongens van de Gedempte Langegracht met riemen uit hun straat hadden gejaagd. Maar die vreemde jongens waren dan ook erge opscheppers geweest! „Hoe heet jij ?" vroeg het meisje aan Peter. Dadelijk toen Peter zijn naam gezegd had zei ze er in één adem achter: „Ik heet Fien Brans. Dit pakhuis is van mijn vader. Jó, we mogen wel gauw weggaan, want dadelijk komt Jan, de knecht, en die zou je wel eens een lelijk pak ransel kunnen geven, omdat je zo met de bonen gemorst hebt." Ze bracht Peter door het lange, smalle pakhuis heen naar buiten. Peter liep zo langzaam als hij maar kon. Hij vond een pakhuis fijn en dit was al bizonder goed volgestopt. Wat een kisten en vaten en manden! Om daar eens verstoppertje achter te kunnen spelen! „Heb je hier lang gezeten?" vroeg Fien. „Van vier uur af," zei Peter zo onverschillig mogelijk. „Wat een tijd!" riep Fien. „Gelukkig, dat ik van vader moest gaan kijken, of de zaak wel op slot was. Je had wel een dag en een nacht van je vacantie kunnen verliezen. Nou is het nóg twee uur." Daarna rekende ze uit: „Nu heb ik twee uur langer vacantie gehad dan jij!" „O, die haal ik wel weer in," blufte Peter. „Dan sta ik morgen doodgewoon twee uur vroeger op." „Als je mag van je moeder," vulde Fien aan. „Natuurlijk mag ik dat," zei Peter, „ik mag alles wat ik wil." „Fijn voor jou. Mijn moeder zou kwaad zijn, als ik zo laat thuis kwam en zo lang weg was gebleven." Dat was Peter's moeder ook. Peter was ervan overtuigd, dat hij zijn appel verspeeld had en misschien ook nog wel de kaas op zijn boterham. Het avontuur van Fien en Peter - 2 II. EEN VRIENDJE OP VIER POTEN Toen Peter eenmaal buiten was, zette hij de pas erin. Fien volgde hem op de hielen. Ze vond dien jongen leuk. Ze speelde nu eenmaal veel liever met jongens dan met meisjes. „Zeg, ik zou morgen wel stilletjes vroeg op kunnen Staan 261 Z6. ,',Dat zou ik ook wel kunnen," antwoordde Peter. Dit was een heuse leugen van hem, want hij kon nooit stilletjes vroeg opstaan. Als zijn slaapkamertje boven was geweest, zou hij misschien weer eens door het raampje kunnen klimmen, maar nu zijn bed beneden stond, had moeder er altijd het volle gezicht op, wanneer ze 's morgens in de vroegte, terwijl alle kinderen nog sliepen, heen en weer liep van de kamer naar de keuken of naar de winkel. „Zullen we dan gaan vissen ?" stelde Fien voor. Ze deed', of vissen haar dagelijks pleziertje was. En ze had het nog nooit gedaan! Ze had alleen zusjes en die voelden er niet voor. Maar zij — ze had eens op haar verlanglijstje voor haar verjaardag een hengel gezet en ze had gehuild omdat ze die niet had gekregen! Voor Peter was het een plan om van te watertanden en Fien maakte het nog aanlokkelijker door erbij te voegen: „We konden naar het rietland gaan. Daar zit een massa vis, zegt mijn oom." Het rietland was zeker het heerlijkste speelterrein voor de kinderen uit de stad; Peter was er dikwijls hele Woensdagmiddagen geweest en zo heel vroeg in de morgen, als er nog geen andere jongens waren, moest het er wel dubbel fijn wezen. Net of je de koning was van al het land. Haast maakte Peter een luchtsprong van plezier. Maar juist intijds zag hij in, dat hij nooit verlof zou krijgen van zijn moeder om er zo vroeg op uit te trekken; de vacantiedagen waren haar toch al lang genoeg. Daarbij was moeder helemaal niet voor de rietlanden. Ze had zo'n afschrik van de natte schoenen en de beslijkte kousen, die onvermijdelijk mee terugkwamen van dat heerlijke soppige veld. „Misschien wil mijn vader wel, dat ik met hem mee naar de veiling ga," zei hij op een grote-mannen-toon. „En zaken gaan voor, dat begrijp je!" Peter was eens in zijn leven met vader mee naar de veiling geweest. Hij had er zich den koning te rijk gevoeld en hij begreep niet, hoe vader later kon verklaren, meer dan genoeg te hebben gehad van dat lastige ventje. „Ga je graag naar de veiling ?" vroeg Fien. „Nogal," antwoordde Peter wat uit de hoogte. ,,'s Avonds lijkt het een heel pretje, maar 's morgens blijf ik altijd weer liever in mijn bed liggen." In de Dirklangedwarsstraat was het nog stil, omdat de meeste kinderen nog niet klaar waren met eten. Bijna ongezien waren Peter en Fien bij de kelder voor verse groenten en fruit gekomen. Peter was blij, dat hij thuis was. Hij wou nu wel weer van Fien af. „Dag!" zei hij. De klok sloeg half zeven en Peter rolde bijna de treden van de kelder af. Iedere minuut gewonnen was er één. Misschien had moeder hem nog niet gemist. „Zullen we morgenochtend ?" nep Fien hem nog na. Peter deed, of hij haar niet hoorde. Hij wilde vast niet bekennen, dat hij morgen wel van armoe zou moeten slapen! Behalve Peter waren er nog zes andere kleine Van Dongens en het zou daarom niets gek geweest zijn, als moeder haar zoontje niet had gemist. Ook zonder hem was er leven genoeg in huis. Het geschreeuw, waarmee hij begroet werd, toen hij de kamer binnenkwam, kon wel uit twaalf kelen zijn gekomen in plaats van uit zes! Peter grinnikte eens vriendelijk naar zijn broertjes en zusjes en keek onderwijl haastig rond, of er nog wat over was van de avondboterhammen. Ja, daar lag zijn stapeltje en tussen het tarwebrood piepte een goudgeel randje kaas naar buiten. .. ... „Ik val dood van de honger," verklaarde hij, terwijl hij een stoel aanschoof. Lien, het oudste zusje, bleef maar schel schreeuwen: „Moeder, hij is er!" „Hou toch je mond!" snauwde Peter. Moeder kwam haastig uit de keuken gelopen. „Peter, kind, waar heb je al die tijd gezeten ?" vroeg ze. Peter dacht een ogenblik na. Het is wel treurig om t te zeggen, maar hij jokte nog al eens. Nu echter besloot hij de waarheid te vertellen. _ j >» „Bij Brans op het binnenplaatsje, moeder. „Wat heb je daar in 's hemelsnaam al die tijd gedaan ? „Boontjes uitgezocht, moeder.' „Wel heb ik van mijn leven! Wanneer zoek je voor mij eens twee uur achter elkaar iets uit? En hoe kwam je daar ?" Moeder zette haar handen in haar zij om eens goed te luisteren; het was haar nog altijd een raadsel, hoe die Peter uit het huis was gekomen. En niet alleen moeder was vol belangstelling: alle zusjes en broertjes keken met grote ogen naar Peter. Die kon dan ook niet nalaten om een prachtig verhaal te maken van zijn vlucht. „Nou, toen die agent om me kwam — dat weet u nog wel — toen dacht ik: Neen, agentje, je snapt me niet. Ik holde alle trappen op, toen naar het zolderraam, als de wind daar door en langs de regenpijp naar beneden naar het plaatsje van Brans. Was dat nu niet eenvoudig ? „Langs de regenpijp!" riep moeder uit. „Als zulke rakkers toch geen engelbewaarder hadden..." Op de gang klonken zware stappen, maar behalve Peter, die er zijn oren op spitste, hoorde niemand die. Vaders stem klonk dan ook bijna onverwacht: „Ik heb overal gevraagd, maar ze hebben hem ner...." Opeens zag hij Peter. Van klets, klats, klandere, deden vaders harde handen... „Ondeugende bengel," schold hij, „waar ben jij geweest ?" „Hij is langs de regenpijp naar de plaats van Brans geklommen," riepen zes stemmen tegelijk. In werkelijkheid was de vader van Peter niet zo bijster groot van gestalte, maar de manier, waarop hij liep en zijn handen gebruikte, maakte, dat iedereen dat vergat. Zo ook nu. Zijn arm leek te groeien, terwijl hij die uitstrekte, en het was een geweldige hand, die Peter met kracht in zijn kraag greep en van zijn stoel tilde. „Nee, vader, nee, ik zal het nooit meer doen," huilde Peter. Het mocht niet baten. Van klets, klats, klandere, deden vaders harde handen op zekere plaats van Peter s gescheurde broek. En toen het daar zo gloeide, dat Peter dacht, het de hele vacantie te zullen voelen, volgde het korte bevel: „Mars, naar je bed!" Peter veegde met de rug van zijn hand zijn tranen af. Hij durfde niet te zeggen, dat hij nog niet had gegeten, en met een lege maag trok hij af. Dat was wat anders, dan vragen om mee naar de veiling te mogen gaan! Dat kamertje van Peter onder de trap was haast niet meer dan een kast. Er was zelfs niet het kleinste raampje in en het rook er naar appels en uien en kool uit de winkel. Daar had Peter geen hinder van, hij vond het juist een lekkere lucht. Het was er altijd zo goed als donker in het kamertje en daarom had Peter ook nu geen moeite om net te doen, of het nacht was. Hij trok één, twee, drie zijn kleren uit, knielde een paar minuten voor zijn stoel om zijn avondgebed te bidden en schoot toen onder de dekens. Door een kier van de deur viel nog een smal streepje licht. Peter keerde er zijn rug naar toe, boorde zijn harde jongenshoofd diep in zijn kussen en — sliep in. Zelfs zijn lege maag kon hem niet wakker houden. Toen zijn broertjes en zusjes naar bed gingen, maakten zij een vreselijk leven boven zijn hoofd. Hij hoorde het niet. Zijn vader sloot, met een plof en een boem, de luiken en de deur van de winkel. Hij werd er niet wakker van. En toen heel laat in de avond alles in huis rustig was, kon je beneden heel duidelijk het ademhalen van Peter horen mét het tikken van de klok in de gang. Toen Peter wakker werd, zag hij weer dat streepje licht van de gang. Maar nu had het de gele kleur van electrisch licht en het was vreemd stil rondom zijn kamertje. Hij rees omhoog en leunde op zijn ellebogen om door de kier van de deur te kunnen kijken. Daar kwam zijn moeder, heel zachtjes op haar pantoffels. Vader volgde haar. Hij had zijn blauwe katoenen kiel aan en hij was op zijn sokken, wat voor Peter betekende, dat hij dadelijk op zijn klompen uit zou gaan. Waarom ? dacht Peter, zo midden in de nacht ? En daar opeens drong het tot hem door, dat het nu vijf uur in de morgen was en dat vader zich klaar maakte om naar de veiling te gaan. Hij werd er klaar wakker van en sperde zijn ogen wijd open. Wat een bof, dat hij wakker was, nu kon hij méé. Hij had een gevoel, of hij dagen lang geslapen had. Ja, zo wakker was hij, dat hij geloofde, de hele vacantie niet meer te hoeven slapen. Klok, klok, klok, deed het in zijn maag. Ai, dat herinnerde hem eraan, dat er gisteravond iets bizonders was geweest. Hij had niet gegeten! En zijn vader was boos op hem! Hij zou hem heus niet meenemen naar de veiling. Met een zucht ging Peter maar weer liggen. Hij zou maar wachten, tot de broertjes en zusjes beneden kwamen. O, o, maar wat had hij een honger! Hij kon het niet uithouden. Toen hij zijn moeder weer eens langs had zien lopen, gleed hij uit zijn bed en sloop stilletjes naar de keuken. Daar zat vader zelf aan de witgeschuurde tafel zijn morgenboterham te eten! „Hé, wat kom jij hier doen ?" vroeg hij. Hij zag er nu helemaal niet angstwekkend uit. Hij leek zo klein en zijn gezicht was zo vriendelijk en zijn handen lagen zo echt rustig op zijn knieën. Peter ging naar zijn vader toe en pakte verlegen de leuning van de stoel beet. „Ik heb zo'n honger, vader," zei hij. Wat lachte vader daarom! Hij lachte zo hard, dat het echode in het stille huis. „Daar is maar één remedie voor, jongen," zei hij ten laatste. Hij brak zijn dikke dubbele boterham in tweeën en gaf Peter de helft ervan. Die zette er zijn scherpe witte tanden in. Wat smaakte dat fijn! Eer Peter de boterham goed en wel op had, zat hij gezellig naast vader op een stoel. Hij lachte en knipoogde en deed, of vader ook een ondeugende jongen was. Ten laatste fleemde hij: „Vader, toe, laat mij met u meegaan naar de veiling." Vader schudde zijn hoofd. „Geen sprake van! Jij bent me veel te nieuwsgierig daar!" Peter hield aan. „Ik kan u toch helpen!" „Jij kunt alleen maar appels stelen en dat doe ik nooit." „Ik zal echt niets wegpakken," beloofde Peter grif. „En ik kan de manden voor u dragen!" „O, ik ben sterk genoeg om dat zelf te doen," lachte vader. „Ik kan voor Tony zorgen!" Tony was het magere paardje, dat voor vaders groentewagen stond. „Tony kan best voor zichzelf zorgen!" „Maar hij zal zich zo alleen voelen, vader, als u eens weg bent!" Weer lachte vader hardop. „Nu, ga je maar aankleden," zei hij toen. „En denk eraan: vlug! Want ik wacht geen minuutje op je." Peter holde op zijn blote voeten terug door de gang. In een paar minuten was hij klaar en hij haastte zich naar de winkel. Daar had vader de,deur opengemaakt en hij was nu bezig om Tony uit de stal naast het huis te halen. Peter hielp de wagen naar buiten duwen. Dat was wat anders dan in bed te liggen denken: Nu gaat vader de kar laden! Wat was hij trots, dat hij nu zelf mee kon doen! Vader en hij waren de enigen, die op waren in de straat! Alle huizen lagen doodstil in de schemering. Alleen de klok daar boven in de toren was wakker en waarschuwde met dubbel helder geluid, dat het nu werkelijk precies vijf uur in de morgen was. Er moesten heel wat lege manden en kisten mee in de wagen. Toen alle er op stonden, klom vader op de bok en Peter schoof naast hem. Tony zette zijn oren op. Hij wist, dat het nu tijd voor hem werd om weg te gaan. Zonder dat vader het hem hoefde te zeggen, zette hij de pas erin. Peter moest in zichzelf lachen, terwijl hij de straat uitreed. Dat meisje Fien liet zich niet zien. Met al haar praatjes lag zij nog stilletjes in haar bed! De kar ratelde over de keien. Dat klonk in de stilte! De mensen in de huizen moesten er wel wakker van worden. Ze zouden zich eens omdraaien in hun bed en denken: O, o, wat staan sommige mensen toch vroeg op! En onder hun ramen reed de kar maar door, over de hoge bruggen, langs de nauwe straten, over een spoorwegovergang. Daar vlakbij was een hotel. Ja, vergeleken met zo'n groot hotel, een huis met wel dertig ramen, was de kar maar heel klein. Peter moest zijn hoofd in zijn nek gooien om de bovenste rij ramen te kunnen zien. Hij dacht: Zouden er nu allemaal vreemde mensen in dat hotel slapen ? Zouden ze weten, dat het veiling was vanmorgen, of zouden ze alleen maar denken, dat in deze stad de voerlui allemaal voor dag en dauw opstonden ? Het zag er toch uit, of er daarbinnen geen mens was. Toen werd opeens op de tweede verdieping een raam opengemaakt, er kwam een man naar buiten leunen en hij riep iets. Peter kon hem niet verstaan. Het geluid kwam zo onverwachts. Met een ruk hield vader Tony in. Hij liet zich van de bok glijden en maakte de leidsels vast aan de haak voor aan de wagen. Hij leek te vergeten, dat Peter die wel even voor hem kon vasthouden.... Ja, hij leek wel helemaal te vergeten, dat hij Peter bij zich had. Hij liep naar het hotel toe, zonder een woord tegen zijn zoontje te zeggen. Peter zag hem door de mahoniehouten draaideur verdwijnen. Zou er iemand de hele nacht opgezeten hebben bij die deur? dacht hij nog. Toen voelde hij zich opeens verschrikkelijk eenzaam. Tony stond onbeweeglijk, als uit hout gesneden, met zijn magere, stokkige poten en zijn rug, waarop de ribben te tellen waren. Hij keek zelfs niet om, toen Peter van de bok af klom en naar zijn kop toeliep, om het tuig bij zijn bek vast te houden. Alsof het dier ergens van schrikken kon bij deze stilte! En alsof die oude Tony ooit op hol zou slaan! Het werd nu toch drukker op de gracht. Er kwamen andere karren. Peter zag vrachtwagens vol groenten passeren. Hij werd er onrustig van. Vader bleef zo lang weg! Straks waren de beste groenten verkocht, eer hij op de veiling kwam! Hij dacht er juist over, of hij het zou durven „Hé daar," zei hij, „wat doe jij hier f" \ wagen om vader te gaan roepen, toen hij iets zachts langs zijn benen voelde strijken. Hij keek naar omlaag en zag een hondje, klein en bruin, met zijdeachtige, lange haren, dat hem met grote, smekende ogen aankeek. Nu was Peter dol op honden. Hij hield van alle dieren, maar van honden toch wel het meest. „Hé daar," zei hij, ,,wat doe jij hier ?" Hij bukte zich en streek het beestje over zijn mooie lange haren. De hond kroop op zijn buik en sloeg met zijn gepluimde staart op de grond van louter plezier. Hij had ook wel in de gaten, dat Peter een dierenvriend was. „Vind je het ook maar saai alleen?" vroeg Peter. „Slaapt je baas soms in dat hotel daar en mag jij niet bij hem ?" Daar viel hem opeens iets in. Het was een gedachte, die hem een kleur deed krijgen van plezier. Misschien had die hond wel heel geen baas! Misschien was zijn baas doodgegaan en liep hij nu af te wachten, of iemand anders zich over hem ontfermen wilde. Och, die arme, kleine hond! Die vriendelijke hond! Gans alleen op de wereld! Peter bukte zich over het hondje en pakte het in zijn armen. „Wat zou je ervan zeggen, om met mij mee te gaan?" vroeg hij. ,,Ik woon in een fijne winkel en die staat in een gezellige straat. Wat zou je ervan zeggen om 's nachts onder de trap te slapen en om overdag de helft van mijn brood te krijgen?" ,,Wef, waf, woef," kefte het hondje vrolijk. „Daar heb jij wel zin in, hè?" vroeg Peter. „Wij zullen het best samen kunnen vinden. Een beteren baas dan mij vind je nergens. Hoe heet je? Tommie?" „Woef," antwoordde de hond. „Het lijkt wel wat op Tony," zei Peter nadenkend, „maar we zullen niet in de war raken. Wat zou je ervan denken, Tommie, als wij samen eens wat stoeiden ?" „Woef, woef," blafte de hond. „Ssst," fluisterde Peter. Hij zag de deur van het hotel bewegen. Straks zou vader naar buiten komen. Het was de vraag, of vader ook zo ingenomen zou zijn met de nieuwe vriend. Hij zou wel zeggen: „Zet neer die hond en klim als de wind op de kar. We zijn toch al laat voor de veiling." Ach ja, vader moest aan de zaak denken. Hij had geen tijd voor een arm zwervend hondje! „Ssst," deed Peter weer. Toen schoof hij het hondje haastig in een lege mand. Met zijn verstandige ronde oogjes keek het dier hem aan, of het zeggen wou: „Ik heb je begrepen, mannetje. Je kunt op mij rekenen. Ik zal zo stil zijn als een hond maar wezen kan." Peter vond, dat hij nooit zoiets grappigs gezien had als die harige hondekop midden in de groentemand. Hij hoopte maar, dat vader te veel haast zou hebben om het hondje te zien. Daar kwam vader naar hem toegelopen. „Daar ben ik ten laatste," zei hij. Hij leek heel zijn goede, blije stemming in het hotel daar gelaten te hebben. Hij pakte zelfs de zweep erbij en sloeg Tony om hem harder te laten lopen, toen hij eenmaal weer op de kar zat. Peter durfde niets tegen hem te zeggen. Hij zat onbeweeglijk, zo stil — als het kleine hondje achter in de groentemand. Ondanks vaders boze stemming genoot Peter, toen hij het terrein van de veiling opreed. Overdag kwam hij dikwijls genoeg hier. Er stond wel een bordje bij het hek: „Toegang verboden", maar naar zulke bordjes vergat Peter nogal eens te kijken. Hij kende de gebouwen met de zalen en de galerij, hij kende de cementen aanlegplaatsen van de groenteschuiten en hij kende de grote binnenplaats. Maar overdag en 's avonds was 't hier altijd stil. De jongens moesten sluipen om ongezien over het terrein te komen. Nu wemelde het er van de karren en auto's en mensen. Hier was het haast niet te geloven, dat de stad nog sliep. Ja, terwijl de andere mensen nog op bed lagen, kwamen hier de tuinders en de groenteboeren bij elkaar en ze zorgden ervoor, dat die luie mensen vandaag de hele dag door verse groenten zouden kunnen kopen. Met manden en bakken en kisten, met schuiten vol kwamen ze aan. Als Peter naar die volgetaste schuiten keek, leek het hem wel, dat er nog geen wagens genoeg stonden om al die waren naar de stad te rijden. En toch was vaders kar nu maar heel onooglijk en klein tussen al die andere. Vader hoefde Tony daarbinnen niet te sturen. Hij reed zelf met een kalm gangetje naar de plaats, waar vader hem altijd aan een ring vastzette. Hij stoorde zich niet aan al het geloop en geroep om hem heen. Hij scheen van plan, hier weer even vast in te dutten als daar straks buiten op de gracht. „Denk eraan, dat je bij de wagen blijft en geen ondeugende streken uithaalt!" waarschuwde vader Peter. „Ja, vader, neen, vader," beloofde dejongen. Hij keek zo zoet, dat vader hem voor geen halfje geloofde.. „Denk eraan: ik zal je zelfbij de politie aangeven, als je ook maar iets aanraakt, dat niet van jou is," dreigde hij. Peter trok een verongelijkt gezicht. Hij had zijn belofte echt gemeend. Daar verdween vaders welbekende figuur achter de deuren van de veiling. Nu zou hij gauw daar ergens in de banken zitten, de groenten betasten, die langs hem heen gereikt werden, en op het belletje drukken, als hij een goede koop kon doen. Wat zou Peter dolgraag ook eens op het belletje drukken! Maar daarbinnen zou zijn vader hem wel nooit meenemen. Misschien mochten daar ook wel geen jongens komen. Hij zou moeten wachten tot hij groot was. Och, och. Peter zuchtte. Klein vond hij zichzelf niet meer, maar groot was hij toch ook nog lang niet! Als hij groot was, nam hij een auto en niet zo'n dood, saai paard! Peter was altijd nogal trots geweest op Tony. Hij was de enige jongen in de klas, wiens vader een paard had. Maar vanmorgen zag hij te goed, dat het paard oud was en versleten. Een sjok-sjok-paard, dat sliep zo gauw als het stilstond. O, het was goed, dat Tommie er was. Peter haalde de hond uit zijn mand. Hij nam hem naast zich op de wagen en streek hem over zijn vel en praatte tegen hem. Als het al helemaal zijn eigen hond geweest was, zou hij hem onder de andere karren doorgejaagd hebben, om al die oude groenteboerenpaarden eens duchtig te laten schrikken. Nu liep hij kalmpjes met hem op en neer. Zodra de hond maar een duimbreed van zijn zijde week, bukte hij zich en trok het dier naar zich toe. Hij wilde het laten voelen, wie nu zijn baas was. Het kleine beestje was erg gevoelig voor liefkozingen. Vast had het er niet te veel gehad in zijn leven. Hij had zeker altijd doodstil op een kussen moeten zitten en hij was geslagen, zodra hij het waagde, van zijn plaats af te lopen. Want toen Peter hem weer terugzette in de mand, dook hij dadelijk neer en ging met zijn neus tussen zijn voorpoten zitten. Vader, die op dat ogenblik aan kwam lopen, merkte niet, dat Peter iets voor hem verborg. „Ben je al die tijd zo dicht bij de wagen gebleven ?" vroeg hij ongelovig. „Ja, vader, ja," zei Peter en hij zette een paar grote echt-waar-ogen op. Maar hij had al te dikwijls gejokt in zijn leven. Vader geloofde hem niet. Hij lachte maar eens en zei: „Help me nu, de manden te verwisselen, dan ben je nog ergens goed voor!" III. FIEN KRIJGT EEN GEHEIM Vader had goed naar zijn zin kunnen kopen, al was hij wat laat op de veiling aangekomen. Nu was het zaak, om alle lege manden en kisten van de wagen af te zetten en er de volle voor in de plaats te brengen. Nieuwe aardappelen en andijvie, uien en worteltjes, sla en komkommer en kool, van alles werd er door de veilingknechts en de tuinders aangebracht. Peter gooide met veel beweging de oude manden van de wagen. Hij klom op de spaken van de wielen, hij riep manhaftig van: hola, pas op, en van: een, twee, drie — het leek er warempel op, of vader zonder hem vast niet klaar zou gekomen zijn. En vader lette helemaal niet op zijn zoontje. Hij werkte maar stijf en strak door. Het leek wel, of het hem goed deed om die zware manden met aardappelen op te tillen en met een smak op de wagen te zetten. Hij keek daarbij zo boos, dat Peter dacht: O, goede hemel, ik zal maar niets van Tommie zeggen! Ik geloof, dat vader hem dood knijpen zou als hij hem vond. Onder de bedrijven door wist hij de hond handig uit de mand te lichten. Hij schoof hem tussen de manden met wortelen in en hij schikte haastig het lof wat over hem heen. Die Tommie liet alles maar met zich doen. Telkens als Peter zijn kant uit keek, zag hij de glimmende, verstandige oogjes door het groen heen naar hem staren. Ja, zon hond kon niet denken. Maar hij wist toch best, dat Peter het goed met hem voor had. En hij wilde vast graag, dat Peter zijn baas werd. Waarom hield hij zich anders zo stil? Hij was nu al zo gehoorzaam, als Peter zelf van zijn leven niet zou kunnen zijn. Als ik thuis kom, zal ik wel aan moeder vragen, of ik hem houden mag, dacht Peter. Moeder zou zeker geen bezwaren maken, als hij beloofde, goed voor het beestje te zorgen en de hele vacantie gezeglijk te zullen zijn. Peter zelf wist niet heel precies, wat gezeglijk was, maar het leek hem het toppunt van braafheid en hij begreep best, dat zijn moeder er wat voor over zou hebben om hem braaf te zien. Daar reed Tony weg met zijn zware vracht. Hij kon toch nog niet zo heel oud zijn, want hij reed nu even hard als in de vroege morgen. Bij het hotel hield hij uit zichzelf al wat in. Peter begreep, dat zijn vader hier dien vreemden man dikwijls ontmoette. Maar het kon toch geen vriend van hem zijn, want toen er geen raam openging, en vader ook op de straat niemand naar zich toe zag komen, werd hij opeens veel vriendelijker. Hij praatte weer met Peter. Hij wees hem de huizen, waar hij iedere dag met zijn wagen aanging. Vader had overal klanten wonen. Dat kwam, omdat hij zo'n goedkope groenteboer was. Nu vader zo vriendelijk werd, begon Peter erover te denken, om toch maar over Tommie te beginnen. Het zou toch voor vader niet aardig zijn, als moeder het eerste zijn nieuwe schat zag. Maar juist toen hij de naam bijna op zijn lippen nam, hield vader met een ruk Tony in. Zij waren in een smalle straat en niet zo heel ver meer van huis. Peter zag tot zijn verbazing een man op de stoep Het avontuur van Fien en Peter - 3 voor een herberg staan, die vader wenkte. En het leek wel dezelfde man, die deze morgen uit het raam had gehangen en naar vader had geroepen. Hij had een mager, geel gezicht en hoge schouders. Peter vergiste zich niet. Wat was hij klein! Vader stak wel een hoofd boven hem uit. Ja, vader was veel flinker dan die vriend van hem. Toch leek die vriend wel alles over hem te zeggen te hebben. Hij noodde vader mee naar binnen. En: „Laat den jongen ook maar even meekomen," zei hij. Vader leek alweer boos. „De jongen kan wel buiten blijven," zei hij. _ ^ „Neen, neen, hij zal evengoed dorst hebben als jij, merkte de vreemdeling op. „Alla dan maar," bromde vader. Peter vond het wel gewichtig, met de mannen mee naar binnen te gaan. Hij had altijd gedacht, dat er wonder wat te zien zou zijn in een herberg. Maar nu hij in de kleine gelagkamer kwam, viel het hem toch tegen. Er stonden niet meer dan een stuk of vijf tafeltjes, met gele stoelen er omheen, zoals de meester die had op school. Achterin, in het halfdonker, was het buffet. Daar zag hij ook een paar kranen blinken. Boven het buffet was een soort balustrade uitgebouwd. Er stonden daar ook een paar tafeltjes. Naast het buffet voerde een smalle trap omhoog. De kleine man liep regelrecht op de trap toe. Vader keerde zich eerst nog naar Peter. ,,Jij blijft hier zitten," beval hij. Tegen de juffrouw, die aan kwam lopen, bromde hij: „Voor den jongen melk." „Melk," bromde Peter. Hij griezelde van melk ergens anders dan bij zijn moeder thuis. Maar toen de juffrouw hem een lekker koud glas bracht, viel het hem toch mee. Zijn maag was alweer rammelend leeg en hij slokte het voedzame vocht met graagte naar binnen. De juffrouw bracht vader en den vreemden man boven twee kleine glaasjes. Peter keek telkens tersluiks omhoog. Vader leunde met allebei zijn ellebogen op de tafel. Hij keek boos. Peter zou niet graag willen, dat vader ooit zo naar hem keek. De vreemde man pleitte en pleitte. Soms lachte hij vader uit, soms haalde hij zijn schouders op. Hij had ook een eigenaardige manier om met zijn hoofd te knikken; het leek, of hij het tussen zijn schouders uit wilde drukken. Hij knipte ook telkens met zijn vingers als hij dat deed, alsof hij dan zei: „Niet dat!" Toch bleef vader ernstig kijken. De man bestelde nog twee glaasjes. Hij zei lachend wat tegen de juffrouw. Het was net, of hij vader uitlachte. Peter kreeg een gevoel, of hij met dien vreemden man eens graag zou willen vechten. Maar nu liep de juffrouw naar de radio naast het buffet. Ze draaide, tot de muziek met schetterende klanken het kleine vertrek injoeg. De vreemde man praatte nu nog veel harder. Hij hoefde niet bang te zijn, dat iemand behalve vader hem nu hoorde boven dat lawaai uit. Na de muziek kwam er „praten". O ja, dat kende Peter. Zo gauw als de muziek erg mooi was, hield ze opeens stil, omdat er daar ergens in de verte iemand was, die wat aan de mensen had te vertellen. Ho, de juffrouw wist raad. Ze draaide weer tot ze een ander station had. Ze had weinig geluk. Ook verderop praatte er iemand. Ze viel midden in een verhaal. Duidelijk klonk het door de gelagkamer: „....bruin, lang, zijde-achtig haar. Men wordt verzocht deze hond...." Verder draaide de juffrouw. Daar had ze eindelijk muziek. Die kwam licht en jolig ergens uit een ver land. Peter lette toch niet op het wijsje. Hij moest aan de enkele woorden denken, die hij zo toevallig had gehoord. Hij zou wel een domme jongen zijn geweest, als hij niet begrepen had, dat ze deel uitmaakten van 'n politiebericht. Ergens was zo'n hond vermist. De vinder werd verzocht.... Peter slikte haastig zijn laatste melk in. Die hond hoefde Tommie niet te zijn. Misschien had de politie wel juist naar een gróte hond gevraagd, zo'n bruin, mager dier, op hoge poten, dat altijd liep te trillen of hij het koud had. Zulke honden hadden ook altijd lang, zijdeachtig haar en ze waren dikwijls bruin. Aan de Dirklangedwarsstraat was het nu goed te uien, dat de vacantie was begonnen. Gelukkig was vader nu gauw klaar met den man. Hij praatte nog even en gaf hem toen de hand. Daar kwam hij de trap weer af. Wat was Peter blij, dat hij naar buiten kon gaan. Hij was opeens bang geworden, dat Tommie van de wagen af zou zijn gesprongen. Het kon best wezen, dat iemand, die het politiebericht ook maar half had gehoord, hem had opgepakt en naar het bureau had gebracht. Peter had geen rust, eer hij weer boven op de bok zat. Vandaar keek hij schuin naar de wortelen achter hem. Tussen het groen zag hij twee blinkende bruine oogjes, die hem vertrouwvol aanstaarden. Zoete Tommie, dacht hij. Het was maar goed, dat vader zo verdiept bleek te zijn in zijn eigen gedachten. Nu merkte hij niet op, dat Peter ongewoon stil was. Hij was zelf ook stil. Hij zei alleen nog even tegen zijn zoontje: „Denk eraan, moeder hoeft niet te weten, dat we hier afgestapt zijn." Peter vond het heel gewichtig, met zijn vader samen een geheim te hebben. Hij schoof wat dichter naar hem toe en hij zei met vaste stem: ,,U kan me vertrouwen, vader." Toen lachte vader weer even hard om hem als 's morgens in de keuken. Maar hier buiten klonk die lach lang niet zo blij en vrolijk. Aan de Dirklangedwarsstraat was het nu goed te zien, dat de vacantie was begonnen. Alle buitendeuren stonden open, de kleine kinderen speelden op de stoepen. Ze vielen de treden af en huilden en kropen weer op. De groteren draafden de straat op en neer, ze lachten en schreeuwden. Er was zo'n leven in de straat, dat het geklepper van Tony's hoeven en het ratelen van de wagen haast niet werden gehoord. Niemand van de kinderen lette trouwens op de kar, hij was hun al te bekend. Alleen Peter's kleine zusjes kwamen hun vader tegemoet gelopen. Zij wilden altijd een eindje meerijden. Maar vandaag was hun vader niet in de stemming om de wagen stil te laten staan en het drietal naast zich omhoog te hijsen. Peter zat met een benauwd gezicht te overdenken, hoe hij het hondje ongezien naar binnen zou brengen met al die kinderen om hem heen. Zusjes waren toch altijd maar verbazend lastig! Dat vond vader vanmorgen eindelijk ook eens! Hij joeg het hele stel naar binnen, zodra hij was afgestapt. „Maak dat je wegkomt," zei hij. „De wagen is veel te vol. Er is geen plaats voor jullie. En wij kunnen jullie missen als kiespijn, terwijl we afladen." Hij zei: ,,wij" en Peter stak zijn borst omhoog. Hij hoorde bij de mannen. Toen Peter de eerste mand met sla op de grond zette, zag hij daar warempel Fien aankomen. Ze liep midden door de Dirklangedwarsstraat, en ze stapte zo recht en fier, of ze tegen de kinderen rondom wilde zeggen: „Ja, hier ben ik nu. Dacht je, dat er nooit eens een vreemd meisje door jullie straat heen kon komen?" Ze moest wel merken, dat vooral de meisjes erg naar haar keken. Ze had weer dat dunne schortje voor en ze droeg weer haar vlechten over haar schouders heen. Opschepster! dacht Peter. Hij was toch wel trots, dat zij hem nu zo met die groenten bezig zou zien. Zij mocht zeker nooit helpen in de winkel van haar vader. Hij was nu half met zijn gedachten bij Fien en half bij Tommie. Vader werkte, of er iemand met de zweep achter hem stond. Straks pakte hij met een zwaai de wortelen op. Dan moest Tommie wel te voorschijn komen. Hij zou blaffen. Hij zou van de schrik vader misschien wel bijten. En nu kon hij niet eens weglopen om Tommie hier of daar te verstoppen. Vader zou dadelijk vragen: „Hé, waar moet jij heen ? We zijn nog niet klaar!" Vader hield van afmaken. Fien kwam dichter bij. Eén van de kinderen uit de straat riep haar na: „Ben je bang, dat we je strikken zullen stelen?" — Net goed, dacht Peter. Fien deed, of ze niets hoorde. Ze ging naar Peter toe. „Ben je echt op de veiling geweest ?" vroeg ze. Peter keek eens betekenisvol naar de nu half-lege kar. „Ik ben net terug," zei hij. Fien zuchtte. „Ik moest eerst naar de kerk." „O, dan ben je toch ook wel vroeg op geweest," zei Peter toen beleefd. Daar verdween vader met de laatste zak aardappelen op zijn rug in de deur. Straks zou hij vast de wortelen nemen. Het werd tijd, dat Tommie ergens een plaatsje kreeg. Hij kon ook niet langer stilzitten. Peter zag het groen bewegen. Fien zag het ook. Met schitterende ogen vroeg ze: „Zit daar een hond ?" „Ja," zei Peter vlug. Hij keek nog even om. Toen pakte hij het hondje en duwde het Fien in haar armen. „Bewaar het voor me," zei hij kort. „Stop het maar weg. Ik zal het je later wel vertellen." Dit was nu juist iets voor Fien. Iets verstoppen, een geheim hebben, dat vond ze prachtig. Ze vroeg niets aan Peter. Zonder bedenken sloeg ze haar mooie witte schortje om Tommie heen. Toen vader weer uit de winkel kwam, stond ze met de rug naar hem toe naar het huis van den schoenmaker te kijken. Dat vond vader niets vreemd. Hij keek zelf ook die kant uit, want de schoenmaker reed zijn zieke zoontje naar buiten. En die ziekenwagen bleef nog een nieuwtje in de straat. Langzaam liep Fien weg met het hondje in haar schort. Het beestje krabde met zijn pootjes in het dunne goed. Fien bedacht, dat hij er wel gaatjes in zou maken; in ieder geval zouden die krabbelpootjes geduchte vuile vlekken geven. Maar daar kon ze zich nu niet aan storen. Haar nieuwe vriendje had haar gevraagd, het diertje te verstoppen en ze zou het doen. Ze dacht, dat Peter de hond niet mee naar huis wilde nemen, omdat zijn moeder niet van dieren hield. Fien d'r moeder hield ook niet van dieren. Een poes wilde ze helemaal niet hebben. De hond mocht nooit verder komen dan de binnenplaats. En toen Fien laatst van het rietland een paar heerlijke kikkers meegebracht had, gilde moeder: „O, ga weg met die vieze dieren!" Kikkers, die zó uit de sloot kwamen. Fien was heel verontwaardigd geweest. Ze glommen van zindelijkheid, haar langpotige vrienden! Zolang Fien nog in de Dirklangedwarsstraat was, dacht ze alleen maar aan het hondje en aan de kinderen om haar heen. Ze was bang, dat die naar haar toe zouden komen en haar zouden plagen. Anders was ze zo benauwd niet voor plagen. O, neen, als het haar niet zinde, sloeg ze er boven op en ze kon wat goed vechten. Maar met het hondje in haar armen zou ze zich niet kunnen verweren. Gelukkig letten de kinderen niet op haar. Ze waren allemaal te hoop gelopen om Freek van den schoenmaker. Ze riepen: „Ha, Freek! Zit het fijn, Freek? Moet ik je eens rijden, Freek?" En toen Freek trots liet zien, dat hij het wagentje zelf vooruit kon duwen, vroegen ze meteen, of ze eens om het hardst mochten doen: Freek met zijn wielen wagentje tegen hun vlugge, sterke benen op! Magere, ziekelijke Freek met zijn wit huiskleurtje glom nu van plezier. Hij voelde zich een echte jongen. Het was maar goed, dat de schoenmaker zelf een oogje in het zeil hield, anders was het er dadelijk wild van langs gegaan met het prachtige geschenk van de liefdadige dames! Nu joeg de schoenmaker de meeste kinderen weg. Ze draafden de straat weer in. Maar toen was Fien al bij de hoek. Misschien zagen een paar van de kinderen nog net even een tipje van haar kleurige jurk. Daar stond Fien nu met het hondje op de gracht. Wat moest ze ermee doen ? Het mee naar huis nemen was uitgesloten. Moeder lette altijd zo erg op haar. Ze was boos geweest die ochtend, omdat Fien eerst zo vroeg uit haar bed was gekomen. Het was nog helemaal donker geweest, toen Fien al op haar tenen naar de kinderkamer sloop, waar Annie, moeders hulp in de huishouding, iedere avond de gepoetste schoentjes van de kinderen neerzette. Zonder schoenen kon Fien toch niet naar het rietland gaan! Moeders slaapkamer was naast de kinderkamer. Die moeder sliep zeker altijd met haar éne oor open. De deur van de kinderkamer piepte nauwelijks en toch hoorde moeder het. Ze riep vader: „Frans, ik hoor wat!" Zeker dacht ze aan al de diefstallen, die er de laatste tijd in de stad gepleegd waren. Ze zei altijd: „Als er bij ons ééns ingebroken is, durf ik geen nacht meer naar bed gaan!" Meende ze, dat die vreselijke dief er nu was ? ,,'t Zal een van de kinderen zijn," stelde vader haar gerust. Zou ik maar niets zeggen ? dacht Fien. Dat durfde ze toch niet. Moeder moest straks nog eens erger schrikken. Ze zei geruststellend: „Ik ben het maar." „Wie is ik ?" riep moeder. „Fien," riep dat vroege kind terug. „Kom eens hier," riep moeder. Ze draaide het knopje om van het kleine schemerlampje, dat naast haar bed hing. In het flauwe schijnsel daarvan zag ze nu, dat Fien al aangekleed was. „Wat is dat nu ?" vroeg ze. „O, ik wou zo graag eens vroeg opstaan, omdat het vacantie is," zei Fien. ,,En het is nog donker!" riep moeder uit. Ze stuurde Fien terug naar boven. Over vijf minuten zou vader komen kijken, of zij weer goed en wel in bed lag. Of vader werkelijk geweest was, wist Fien niet. Toen ze zich uitgekleed had en in het holletje van haar bed kroop, sliep ze dadelijk weer in. Het was, of ze de nacht weer opnieuw begon. Om zeven uur hoorde ze de wekker op de kamer van de zusjes niet. Ze werd pas om half acht geroepen en toen moest ze zich nog haasten om op tijd in de kerk te zijn. En terwijl ze vlug haar boterhammen naar binnen slikte, bromde moeder nog op haar, omdat ze vannacht zo van die Fien was geschrokken! Bij Fien thuis ging het niet zo levendig toe als bij Peter. De zusjes van Fien waren alle drie ouder dan zij. De een was veertien, de andere zeventien en de oudste negentien jaar. Zulke jongedames hielden zich kalm. Die riepen en schreeuwden niet en ze draafden niet heen en weer van de kamer naar de winkel. Ze konden wel hun jongste zusje plagen. Ja, daar hadden ze zo'n handje van, dat moeder dikwijls zei: ,,Laat dat kind toch eens met rust!" Deze eerste vacantiemorgen liet moeder gewoon toe, dat Lettavan-veertien plagend zong: „Luilak, slaapzak, zonder verdriet!" Ze vond zeker, dat Fien wel wat verdiend had voor haar vroege spoken! Nu was Tina, de oudste, vast boven op de slaapkamers aan het werk en Gerrie was naar haar kantoor. Maar Letta zou in de kleine hal achter de tussendeur naar de winkel zitten lezen. Daar zat ze altijd zo graag. Ze zou natuurlijk opkijken als Fien binnenkwam en ze zou vragen: „Hé, wat heb jij daar in je schort?" Ze zou gillen, als ze het hondje zag. Ze was even bang van dieren als moeder. Neen, het was ook uitgesloten, dat Fien het hondje op haar eigen slaapkamertje kon bewaren. Maar waar dan? In het pakhuis ? Dat was gesloten. Gisteren had vader Jan, den pakhuisknecht, weggejaagd. Fien wist niet waarom, het zou wel om iets ergs zijn, want vader was verschrikkelijk boos geweest. Hij had nog met zijn vuist op de tafel geslagen, terwijl hij het aan moeder vertelde. Moeder had haar weggestuurd. ,,Ga jij maar even in de gang spelen, Fientje!" Als er iets bizonders was, werd zij altijd weggestuurd. Niet gewoon bij moeder thuis! Niet stilletjes op haar slaapkamertje! Niet in het pakhuis! Waar moest Fien het hondje dan laten? IV. EEN HONDJE IN EEN PADVINDERSHOL Peter kreeg van zijn moeder een kop koffie met een stuk kantkoek erbij, net als vader. Dat had hij nu wel verdiend ! Vader maakte haast met uitdrinken. Ja, waarom eigenlijk ? Hij had best de tijd om een kwartiertje rustig bij moeder in de keuken te zitten en haar van alles over de veiling te vertellen. Maar vader kon nu eenmaal niet goed stilzitten. Hij schonk de hete koffie over in zijn schoteltje, omdat hij geen geduld had om te wachten, tot ze was afgekoeld. Peter deed hem dat na. „Heb jij ook al geen tijd?" vroeg moeder plagend. Peter zei maar niets. Vader zei immers ook niets! Hij dacht toch: Ik héb geen tijd. Ik moet dat kind achterop. Ik wil weten, waar ze mijn Tommie laat. Straks gaat zeer met mijn hondje vandoor. Hij had er nu spijt van, dat hij Fien het hondje had gegeven. Hij kende haar haast niet en daarenboven was ze een meisje. Wat kon je van een meisje verwachten ? En ondertussen stond Fien op de gracht met het krabbelende hondje in haar armen. Ze dacht: Waar naar toe ? Ze keek om zich heen. Ze zag de gracht met een schuit erin. Langs de kant duwde een man die voort met een boom. Neen, dat bracht haar geen goede gedachte. Ze keek in de verte, waar ze het groen zag van de bosjes naast de Singel. Toen kreeg ze een kleur van verrassing. Ze wist opeens, wat ze doen zou. Vastberaden stapte ze naar de Singel toe. De stad, waar Peter en Fien woonden, was al heel oud. Honderden jaren. Heel vroeger was de stad omringd geweest met wallen en grachten. De meeste van die wallen waren al afgegraven en de grachten waren gedempt. Maar de vestingwallen aan de noordkant van de stad waren behouden. Daarover liep nu de mooie weg, die de mensen de Singel noemden. De kanten van die wallen waren dicht met bosjes begroeid, zo dicht, dat je er niet door het groen heen kon kijken tegen dat het zomer- vacantie was. In het voor- en in het najaar kon je zien, dat er achter het groen nog een paar oude huisjes lagen. Ze waren misschien al zo oud als die wallen zelf. Eén ervan was vroeger een kruithuisje, toen de soldaten nog in de stad in garnizoen lagen. Daar wist Fien alleen maar van, omdat haar vader het op haar Zondagse wandeling met hem had verteld. De drie andere waren jaren lang bewoond geweest. Pas het vorige jaar waren die huisjes onbewoon- i 111 ■»—«♦ i i • Daar verklaard, fien nad m het najaar gezien, dat er planken voor de ramen waren gespijkerd en dat er boven de deuren een bord hing met zwarte letters erop. Ze liep er toen met Letta langs. ,,Zeg, zullen we eens gaan kijken ?" ,.met het hondje in haar armen.... had ze gevraagd. Ze wou zo dolgraag eens naar beneden, dwars door al dat groen heen. En ze wou zo graag eens zo'n heel oud huisje zien! „Jakkes neen," had Letta gezegd. „Daar zitten vast muizen!" Fien was niet bang van muizen. Als ze groot was en een eigen huis had, zou ze witte muizen houden in een kooi, die er net eender uitzag als een huis in het klein. In de ramen zouden echte glazen ruiten zitten en daardoor zou ze hele avonden naar het spel van haar muizen zitten turen. Zo'n kooi had ze eens gezien in het uitstalraam van een winkeltje in een nauwe steeg, waar ze ook zo maar eens was gaan kijken. Ze zou nu dit kleine hondje bij de muizen van het onbewoonbaar verklaarde huis brengen. Dan was het in ieder geval niet alleen, als ze terugging naar Peter om hem te vertellen, waar hij het vinden kon! Ze begon nu te draven. Ze kneep het hondje zo vast in haar arm, dat het jankte. „Wacht maar, wacht maar," troostte ze. „Straks mag je op de muizenjacht. O, wat zul je dan lopen. Wat zul je een plezier hebben met al die grappige muizen." Ze moest aan een verhaal denken, dat ze eens had gelezen over 'n muizenland, waar een muizenkoning regeerde, die een heel leger van muizen had. Het moest toch wel griezelig zijn om zo'n heel leger van muizen te ontmoeten! Toen ze voorzichtig naar beneden klom langs het groen van de wallen, vond ze, dat het er nu wel wat op leek of ze door de donkere berg heenkroop, die de weg naar het muizenland versperde. Ze maakte zichzelf heerlijk bang. Ze huiverde, toen ze ten laatste bij de onbewoonbaar verklaarde huisjes stond. Het was daar beneden werkelijk halfdonker, de zomerzon had er misschien niet meer geschenen sedert die wallen waren opgeworpen. En koud was het er ook. Fien stond wel een hele minuut stil en bang met het hondje in haar armen. Toen deed ze of ze Letta was: ze lachte zichzelf uit en ze plaagde haar eigen. Waarom moest ze bang zijn ? Er was hier toch niemand! Ze wende nu aan het halfdonker en bekeek de lage huisjes. Eén raam hadden ze en één deur en dan nog boven een klein vierkant zolderraampje. Maar de muren zagen eruit, of ze heel dik waren en nog in geen honderd jaar in zouden vallen. Ze zag, dat een van de deuren niet toegespijkerd was. Misschien hadden straatjongens, die even nieuwsgierig waren geweest als zij, er de plank wel afgetrokken! Dat kwam nu goed uit. Ze duwde de deur open en ging naar binnen. Ze keek niet naar al het stof dat daar lag. De mensen, die hier vroeger gewoond hadden, bleken nog het een en ander achtergelaten te hebben. In de kamer stonden een stoel en een tafel en er lagen nog wat oude lappen in een hoek op de grond. Fien zag twee grote kastdeuren. Zou ze het hondje in de kast stoppen? Och, dat arme diertje! Eerst had ze het zo moeten knijpen om het vooral goed vast te houden en nu zou ze het weer opsluiten ? Neen, ze bracht het naar de zolder. Er stond een ladder schuin omhoog tegen de achtermuur. Daarboven zag ze een luik, dat aan een vettig touw nog half open hing. Ze klom naar boven. Ze vond het jammer, dat ze nu heel alleen was. Ze had schik in dit avontuur. Ze zette het hondje boven voor zich neer op de grond. Toen dook ze gauw met haar hoofd naar omlaag en sloot het luik. „Dag," riep ze, „tot straks, dan komt je baasje, die zal je wel wat te eten brengen!" Ze maakte nu als de wind, dat ze uit het huisje kwam. Ze sloop langs het groen terug naar boven. Eens verstopte ze zich helemaal, omdat ze zich verbeeldde, dat er daar dichtbij iemand anders naar omlaag ging. Ze werd even echt bang. Ze ademde op, toen ze weer boven op de weg stond. Daar scheen de zon. Er stoof een vrachtauto langs. O, wat was haar schort verschrikkelijk vuil; ze zou wel een standje krijgen, als ze weer thuis kwam! Wel, thuis kwam ze vooreerst niet. Ze moest nog aan haar nieuwen vriend gaan vertellen, waar ze zijn hondje gelaten had. Toen Peter zijn koffie met koek ophad, stapte hij met zijn handen in zijn zakken wijdbeens de gang door naar de groentekelder. Daar bleef hij in de deur een ogenblik naar de lucht staan kijken, juist zoals vader altijd deed, eer hij met Tony op pad ging. Alleen dacht hij aan geen wolken of zonneschijn. Hij dacht erover na, welke kant Fien uit zou zijn gegaan met het hondje. Als ze het mee naar huis genomen had, was hij de pisang. Hij durfde die winkel niet zo maar binnen te stappen om naar haar te vragen! Zijn geweten wist hem nog iets te vertellen over bonen, die uit een zak waren, en over een deur op een binnenplaats! Goede hemel, als die knecht daar hem te pakken kreeg, zou er wat voor hem opzitten! Zou hij de gracht op lopen en dan daar aan de waterkant wat gaan fluiten ? Misschien kwam Fien dan naar buiten. Misschien — misschien.... Peter was alweer vergeten, hoe hij die ochtend met het hondje in zijn maag gezeten had en hij begreep van zichzelf niet meer, dat hij het aan zo'n meisje had meegegeven! Daar kwam Joop Martens aangeslenterd. Als Joop het hondje had gehad Maar Joop was geen jongen om een hond aan te geven. Hij plaagde graag dieren. Als hij kon, gooide hij zelfs wel met stenen naar de goede oude Tony! Joop bleef stilstaan, toen hij Peter daar in de deur zag. „Hallo," groette hij, „weet je het al?" „Wat ?" vroeg Peter. „We gaan een padvindersclub oprichten, hier in de straat." Er waren al heel wat jongensclubs geweest in de Dirklangedwarsstraat en het was altijd Peter geweest, die ze had opgericht. De vorige winter hadden ze een club gehad van schoorsteenvegers. Peter had zijn moeder eens moeten helpen met het uitragen van de pijp van het wasfornuis. Dat was hem zo naar zijn zin geweest! Hij had erbij mogen klimmen, hij had zich pikzwart gemaakt en hij had niet eens een standje gekregen en de buurvrouw had gevraagd, of hij het bij haar ook wilde doen. Van haar kreeg hij een stuiver toe. Het was te mooi geweest om het daarbij te laten. Drie dagen naderhand ging Peter met zes jongens langs de deuren, in één dag verdienden ze met elkaar twee dubbeltjes. De volgende dag kon Peter voor zichzelf alleen een heel kwartje krijgen, als hij voor juffrouw Alsemgeest boven op haar dak wilde klimmen en daar een bezem aan een touw door haar smalle schoorsteen wilde laten dansen. Dat had hij niet af kunnen slaan. Toen had zijn vader hem gezien en het was uit geweest met de schoorsteenvegersdub. „Schoorsteenvegen op je broek kun je krijgen!" Later had hij de Indianenclub opgericht. Daar had hij de hele straat mee geërgerd, omdat zijn Indianen zo gilden en zo stiekum rondslopen. „O, die akelige jongen van Van Dongen," hadden de moeders gezegd. Zij hadden iedere avond wat te stellen gehad met de flauwe meisjes, die huilden als ze naar bed moesten, omdat ze geschrokken waren van hun broertjes. In de tijd van de vierdaagse had Peter eens een wandelclub opgericht. Met zes jongens was hij zo ver gelopen, dat ze voor het donker niet meer terug konden zijn. De Het avontuur van Fien en Peter - 4 politie was erbij te pas gekomen en ze waren met een vrachtauto thuis gebracht. Uit was het geweest met de wandelclub. Aan een padvindersclub had Peter meer dan eens gedacht. Het leek wel, dat er aan zo n club geen enkel gevaar verbonden was. Overal waren er immers jongens aan en hun vaders en moeders leken er wel niets op tegen te hebben. Alleen zouden de jongens in de Dirklangedwarsstraat nooit geld hebben voor een pakje en voor zo'n mooie ronde hoed. Peter had er geen idee van, hoe die padvindersbeweging feitelijk in elkaar zat. En, zo had hij gedacht, wie van de grote broers zou mee willen stappen naast de troep ? Hij wist zeker, dat hij geen hopman zou kunnen vinden. En hier kwam nu die slome Joop Martens vertellen, dat er een padvindersclub werd opgericht zonder hem! „Phoe," zei hij, „dat kan niet." „Lekker wel," treiterde Joop. „Er zitten al acht jongens achter de kerk, die mee willen doen. Ze hebben mij er op uitgestuurd om jou op te zoeken." Zonder Peter ging het dus toch niet. Neen, nu moest Peter van Dongen toch eerst naar de jongensvergadering. Daarna — kon hij altijd nog naar Fien en het hondje zoeken. De Dirklangedwarsstraat liep bijna dood tegen de muur, die rond het terrein van de oude kerk was gebouwd. Er was nog maar een smal paadje vrijgelaten en dat werd nog half versperd door een blauw-stenen paal, zodat er zelfs geen fiets door kon. Maar de jongens hadden er nog wel langs gekund als er helemaal geen pad was. Ze letten nu zelfs niet eens op dat pad. Ze klommen op de paal, dan grepen ze — en heel gauw, want anders verloren ze hun evenwicht — met allebei hun handen de muur vast, wip deden ze en ze zaten er schrijlings bovenop. Aan de andere kant van de muur groeide het gras wel een voet hoog. Daar konden ze zich veilig naar beneden laten glijden. Achter die muur hielden de jongens altijd hun vergaderingen. Mensen storen deden ze niet, de protestantse kerk werd alleen op Zondag gebruikt. De oude koster was gelukkig doof. Soms joeg de kostersvrouw hen op. Dan leek het wel, of de kleine dikke vrouw krijgertje speelde met de jongens. Want ze gaf hun geen tijd om over de muur te klimmen en dus moest ze de hele troep voor zich uit naar het hek drijven. Voor die vrouw hadden de jongens toch respect. Eens had ze Joop Martens in het turfhok gejaagd en hem daar een halve dag in laten zitten. Joop z'n moeder was daar vreselijk boos om geweest. Ze had er zelfs de politie over aangesproken. Maar de vrouw van den koster was niet verlegen geweest voor den strengen politieman. ,,Die jongen?" vroeg ze. ,,Ja, hij schijnt aardig lang in dat turfhok gezeten te hebben. Dacht u, dat ik hem erin had opgesloten ? Weineen. Ik draai altijd die sleutel om als ik langs kom. Mijn man is nogal vergeetachtig en ik moet toch waken over de turf van de kerk. Wat deed die jongen in mijn hok?" „Tja," zei de agent. Het was een agent met een snor en hij had dat snorretje eens opgekruld. „Tja," herhaalde hij, „zo'n jongen moest bij zijn moeder blijven." Als de jongens genoeg hadden van Joop, riepen ze na die tijd: „Jopie, je moet bij je moeder blijven." Vandaag zaten de jongens blijkbaar naar Jopie te verlangen. Er ging een hoeraatje op, toen zijn hoofd boven de muur verscheen. En geen wonder! Want achter Jopie's hoofd verscheen de gele ragebol van Peter. Op Peter was de wacht. Peter moest de hopman worden van de nieuwe padvindersclub. „Neen," zei Peter. Zoveel wist hij er wel van. Dat kon niet. Hopman werden alleen grote jongens. „Jakkes, grote jongens," zei Guus Franssen, die de jongste was thuis en altijd de schoenen van zijn oudere broers moest poetsen. „Het is nu eenmaal zo," hield Peter vol, ,,en als je iets doet, dan moet je het goed doen." _ ( „In andere straten hebben ze natuurlijk niet zo n jongen als jij, Peter," zei Brammetje Kors. Hij meende het eerlijk. Hij vond Peter zo'n flinken jongen, dat hij altijd probeerde, net als Peter te doen. Maar omdat hij wat al te klein van stuk was en in zijn hart ook niet zo goed durfde, mislukte bij hem alles, wat bij Peter goed ging. _ „Als ik hopman ben," zei Peter toen, „moeten jullie ook alles doen, wat ik zeg. De hopman weet alleen, wat padvinders zoal doen moeten." „Natuurlijk, natuurlijk," riepen de jongens. Alleen Joop vroeg wantrouwig: „Wat moeten padvinders dan doen?" .. . ... Peter schepte eens diep adem. Hij wist, dat het er bij padvinders altijd ernstig toeging en hij vond het gewichtig nu zelf zo ernstig te moeten zijn. Toen begon hij: „Wel, de padvinders moeten de zwakken beschermen." „Wie?" vroeg Joop. Ook de anderen keken wat verbaasd naar hun aanvoerder. Peter zocht naar een duidelijk voorbeeld. „Als er brand komt bij den schoenmaker, moeten we Freek buiten halen, omdat die zelf niet lopen kan. „O, als er brand komt, mopperde Toon schermer. Hij leek het wel jammer te vinden, dat er bij hen in de straat vast niet zo gauw brand zou zijn. . „Zo erg veel zwakken zijn er niet bij ons, gmg Peter nadenkend door. „Kleine jongens en meisjes, maar die redden zichzelf liever. Mijn broertjes en zusjes willen vast niet beschermd worden." Neen, het was niet zo eenvoudig om een goede padvinder te zijn, dat had Peter altijd wel geweten. Maar daar viel hem iets in: „Voor de dieren kunnen we altijd goed zijn. Als Joop een echte padvinder wil wezen, mag hij geen stenen meer naar onze Tony gooien. En als hij het toch doet, wel, dan wordt hij gestraft. Ik heb gehoord, dat het onder padvinders een straf is, om een jongen zijn mouw nat te maken. Ik denk niet, dat zoiets bij Joop zou helpen, daarom zullen we hem kopje onder stoppen in de gracht, als hij weer eens met stenen'gooit naar een oud paard." Wat keek Joop kwaad. Maar alle andere jongens riepen hard: „Ja, ja, aangenomen," zoals dat hoort op een vergadering. En Peter kwam in zijn element. Alle jongens zaten op Alle jongens zaten op het gras tegen het muurtje aan, maar hij ging staan. het gras tegen het muurtje aan, maar hij ging staan. Hij vergat, dat hij het niet zelf was, die deze vergadering had belegd. Hij vergat, dat hij 's morgens vroeg nog aan geen padvinderij had gedacht. „Jongens," riep hij uit, „vanmorgen heb ik al een hondje beschermd, dat zo maar langs de weg liep. We moeten een padvindershol maken en daarin moeten we alle honden brengen, die eten en zo moeten hebben en die we thuis niet mogen houden." „Waar moeten we dat doen?" vroeg Joop. „En waar is die hond?" Daar zat Peter. Hij was ineens al zijn brani kwijt. Hij kon toch niet zeggen: „Ik heb die hond aan een wildvreemd meisje meegegeven!" Ondertussen was Fien weer teruggekomen in de Dirklangedwarsstraat. Toen ze daar tussen de huizen liep, die zo prettig dicht tegenover elkaar stonden, en naar al die spelende kinderen keek, dacht ze weer: Wat is het hier toch een gezellige straat. Ik wou maar, dat mijn vader hier woonde, in plaats van op die stille gracht. Ja, als haar vader hier gewoond had, zouden al die meisjes niet zo kattig en boos naar haar gekeken hebben. Ze zocht naar Peter. Er waren heel wat kleinere jongens aan het spelen op de stoepen, maar de groteren leken allemaal weggegaan te zijn. Of zouden die hun vaders helpen, zoals Peter het die ochtend had gedaan ? Dat zou ze feitelijk aan een van de meisjes moeten vragen. Maar ze durfde niet. Het leek er meer op, dat die kinderen haar tong naar haar uit zouden steken in plaats van te antwoorden. Toen zag ze Freek zitten. Zijn vader had hem in zijn nieuwe wagen midden in de zon gereden en daar zat hij het spel van de kinderen af te kijken. Fien liep naar hem toe. „Wat heb jij een fijn karretje," zei ze. „Ja," zei Freek, ,,'t is nieuw." Hij bewoog de handvatten even op en neer om te laten zien, dat hij het zelf ook rijden kon. „Ken jij Peter van Dongen ?" vroeg Fien nu. „Nou," zei Freek. „Is hij met zijn vader mee op de wagen ?" Freek zuchtte eens. „Nee, hij zit bij de andere jongens, ik denk wel achter de kerk." Ach ja, die Freek had zijn ogen niet in z'n zak. Hij wist precies, waar de jongens altijd heen gingen, al kon hij zelf niet mee. „Hier op het eind van de straat?" vroeg Fien. Freek knikte. „Dan ga ik daar ook heen," zei Fien opgewekt. Ze merkte niet, dat Freek haar meer dan verbaasd nakeek. Ze vond het heel gewoon, dat ze goede maatjes was met zo'n aardigen jongen als Peter. Ze vond het smalle weggetje naast de kerkmuur. O, wat leuk. Verrast keek ze naar het smalle paadje. Het was grappig om daar langs te lopen. Ze hoorde de jongens achter de muur. Neen, ze dacht er geen ogenblik aan om over die muur heen te klimmen. Ze begreep, dat er ergens een hek moest zijn, waar ze door kon. Dat hek vond ze. Naast het hek was de kosters woning en voor die kosterswoning stond de kostersvrouw haar wekelijkse was te doen. Ze had een tobbe vol zeepsop voor zich staan, het schuim spatte tot over haar opgestroopte mouwen. Een mooi gezicht. Fien stond met onverholen belangstelling een ogenblik naar haar te kijken. „Wel, jongedame, wat kom jij hier doen ?" vroeg de kostersvrouw. „Ik kijk zo maar eens," antwoordde Fien naar waarheid. „Jouw schort mocht ook wel eens meegewassen worden," lachte toen de kostersvrouw. Fien kleurde ervan en ze maakte gauw haar schort los. „Mag ik even achter de kerk omlopen?" vroeg ze toen beleefd. „Dat is goed," gaf die boze kostersvrouw toe. Als je maar een meisje bent, met een mooi jurkje aan en vlechten in je haar, dan mag je alles! „En kijk dan meteen, of er soms weer van die ondeugende jongens zijn," verzocht de vrouw. „Het is me net, of ik ze hoor, maar ik heb geen tijd om er naar toe te gaan." „Dat zal ik doen," beloofde Fien grif. Ze liep zwaaiend met haar schort achterom. Zo kwam ze de jongensvergadering storen, juist toen Peter verlegen zat om een antwoord. Ze zwaaide haar schort als een soort vredesvlag. „Hallo, hallo," riep ze, „Peter van Dongen!" „Is dat een zusje van jóu?" vroeg Jaap de Zeeuw. „Niks hoor, dat kind heeft mijn hond zolang voor me bewaard," gaf Peter verstoord ten antwoord. — Wat kwam die Fien nu hier doen ? vroeg hij zich af. En hoe durfde ze langs het hek te gaan! Fien ging naast de jongens in het gras zitten. Ze vond nu eenmaal, dat ze bij Peter hoorde. „Wat doen jullie hier?" vroeg ze. „Ik moet je wegjagen van de vrouw, die hier bij de kerk hoort." „We laten ons wegjagen!" zei Brammetje minachtend. „Dadelijk komt ze om de hoek kijken," voorspelde Fien. - : „Waar heb je het hondje gelaten?" vroeg Peter. „Jó, op zo'n fijn plekje!" Fien glom van plezier. Ze vertelde uitvoerig, waar ze haar kleine beschermeling naar toe gebracht had. Peter raakte in vuur. „Jongens, daar maken we ons padvindershol," riep hij. Hij sprong op. „Kom mee, dan gaan we kijken." „Ik mag toch zeker ook mee ?" vroeg Fien. Peter zocht een uitvlucht. „Kun jij over een muur klimmen?" „Dat-hoef ik niet. Ik ga wel weer door het hek," antwoordde Fien. - - - „Meisjes kunnen geen padvinder zijn," zei Jaap nu. Fien verweerde zich. „Wel akela." Dat woord kenden de jongens nog niet, zo bedroefd weinig wisten ze van de echte padvinderij af! Maar ze wilden niet weten, dat ze zo dom waren. „We kunnen het best eens met haar proberen," zei Peter daarom goedgunstig. „Vooruit, daar gaan we." Peter ging bok staan en beurt om beurt klommen de jongens over zijn rug op de muur. Peter zelf krabbelde langs de verweerde stenen naar boven. Fien stond plezierig toe te kijken. Toen alle jongens verdwenen waren, ging ze weer terug naar de kostersvrouw. „Er is niemand," zo stelde ze haar gerust. „Ikhoorde de jongens op het pad achter de muur. Ze zullen hier niet komen." „Dat is ze geraden," zei de kostersvrouw. V. TOMMIE HEET TROELETJE EN DE BLOKHUT KRIJGT BEZOEK Toen ze weer terugkwam op de gracht, hoefde Fien niet te zoeken naar de jongens. Al voor ze de hoek om was, hoorde ze hun druk gepraat. Daar gingen ze, acht man naast elkaar. Peter had zijn hand op de schouder van een veel kleineren jongen. Die voerde een gesprek met hem en hij schreeuwde, of Peter een uur ver weg was. Soms riep een van de andere jongens daar nog iets tussen door. Een ander liep een paar passen vooruit, keerde zich dan om en oreerde tegen de hele club. Wat een gezellig stelletje jongens was het toch! Fien haastte zich niet om haar nieuwe vrienden in te halen. Zolang ze nog op de gracht was, kon ze haar zusje tegenkomen. En die zou haar verklappen. Ze hoorde Letta al zeggen: ,,Moeder, die Fien liep toch weer met zulke vieze jongens!" Moeder zou niet willen geloven, dat de jongens alleen maar vuil waren van het klimmen over een muur. Zij geloofde Letta altijd eerder dan haar jongste! Daar draaide het clubje jongens de wal op. Fien liep er achter aan, met zwaaiende vlechten en haar schort in haar hand. Ze wist niet, hoe recht ze wel liep en hoe dapper ze haar hoofd achterover hield. Over de ophaalbrug van het kanaal kwam iemand gefietst, die dat alles wél zag. Die Fien had altijd stroppen. Daar kwam tante Fien aangefietst. Tante Fien, dat moet eenieder wel begrijpen, was een beste peettante. Ze hield van Fien en Fien zelf vond haar erg aardig. Ja, zo af en toe was ze werkelijk groots op haar. Ze kon zo gezellig net doen, of ze zelf een meisje was. Ze ging ook nog school — want ze was onderwijzeres — en nu had ze vacantie, juist als Fien en juist als de jongens. Maar waarom moest ze nu juist de weg op komen fietsen, waar Fien haar nieuwe vrienden wilde inhalen ? Het mankeerde er nog maar aan, dat ze Fien echt met de jongens had gezien! Niet, dat tante Fien klikken zou. Neen, Fien wist heel goed, dat zoiets niet in haar opkwam. Maar ze kon soms zo onhandig zijn. Ze vroeg dingen, terwijl de zusjes erbij waren. En dan vond Letta de rest wel uit. Ja, het was werkelijk niet makkelijk om de jongste te zijn! Tante Fien reed haar nichtje achterop. Ze riep met haar vrolijkste, joligste stem: ,,Ha, Fientje, waarheen gaat de reis ?" Fien draaide haar schort nog wat vaster in elkaar. Goede hemel, tante Fien! „Zo maar ergens heen," zei ze. ,,Ik ga ook zo maar ergens heen," zong tante Fien. ,,Dat doe je met je vacantie!" „Ik dacht dat u op reis ging, naar.... naar Indië." Fien verzon maar wat. Tante schaterlachte. „Dat doe ik ook. Ga je mee?" „Vanmorgen niet," zei Fien voorzichtig. „Waarom niet ? Vooruit, stap op, achter op m'n lastdrager. Misschien halen we het vanmorgen wel tot het Suez-kanaal." Tante reed langzaam. Ze kon bepaald niet geloven, dat Fien andere plannen had. „Mijn schort is zo vuil," verzuchtte Fien. „Vin je het erg ?" Tante Fien kon haar oren niet geloven. Ze had altijd gedacht, dat haar nichtje nogal onverschillig was op het punt van schone schorten! „Vooruit, kom hier!" Daar greep tante het schort uit Fien's hand en frommelde het in haar fietstas. „Eén, twee, drie," telde ze. Wat kon Fien doen ? Wip, daar zat ze op de lastdrager. „Oef, jij wordt zwaar," riep tante Fien. Ringeldering, ging haar bel, omdat daar vlak voor haar die jongens zo breed-uit over de weg liepen. „Hééé!" riep Peter zijn nieuwe vriendin achterna. „Daar ontvoeren ze onze squaw," zei hij tegen de jongens. Die gaven daar niet veel om. Ze hadden dat vreemde kind er liever niet bij dan wel! Altijd was het prettig, om bij tante Fien achterop te zitten. Ze kon zo lekker hard rijden. Ze stoof langs de weg. En altijd had ze er malle verhalen bij. „Jij bent een blinde passagier," zei ze nu. „Ja, als ik in mijn vacantie naar Indië wil, moet ik natuurlijk met een vliegmachine gaan. Gelukkig, dat je die dingetjes tegenwoordig zo goedkoop bij Collewijn kan krijgen." Collewijn was een speelgoedzaak. Het was de enige winkel in de stad, waar Fien dolgraag voor het raam keek. „De vraag is maar, of ik benzine genoeg zal hebben met zo'n zware extra-last erbij," hijgde tante. „Stel je voor, dat we samen in zee rollen." Ze reed juist met Fien over de tweede brug van het kanaal. „We moesten maar in Genua dalen," besloot ze. „Het is daar warm en de limonade staat er altijd op ijs." Een van de vreugden van tante Fien was, dat ze haar petekind altijd limonade liet drinken. Water of melk leek er voor haar niet te bestaan! „Waar gaan we heen, tante?" vroeg Fien. Ze begon zich te troosten met 't feit, dat ze de jongens alleen het huisje had moeten laten vinden. Ze zouden het hondje wel al hebben. Het was misschien beter, als ze met Peter alleen er eens heen ging. Ze zouden dan het huis kunnen verdelen, juist als een echt clubhuis. Beneden was 't bestuurskamertje en boven op de zolder moesten de padvinders hun Wip, daar zat ze op de lastdrager. avondjes houden. Avondjes? Nu ja, middagen! Het was daar toch altijd een beetje schemerig! Tante Fien antwoordde: ,,Ik moet een boodschap doen bij mevrouw de Ronde." „O hemel," zuchtte Fien. ,,Vind je haar niet aardig ?" „O, jawel!" Fien had niets tegen mevrouwde Ronde. Maar ze had een hekel aan boodschappen, waarbij je niet in een winkel hoefde. Tante zou wel een hele tijd blijven praten en zij zou zich doodvervelen. Ze zag 'n arme, magere hond dicht langs de huizen sluipen. Die zou ik nu mee moeten kunnen nemen, dacht ze. Ze fleemde: ,,Psst, psst." „Jakkes, roep je die vieze hond?" vroeg tante. „Hij heeft honger," antwoordde Fien. Het huis van mevrouw de Ronde was nog ouderwets. Het had twee grote, stijve ramen en een brede deur aan de voorkant, het stond achter een klein tuintje, waar een verbazend groot ijzeren hek om was gezet. En het had nog een zware trekbel, waar Fien speciaal graag aan trok. Dat klonk zo gezellig van rinkeldebom. Boem, boem, boem, ging de bel vanmorgen dof. „Wat is dat nu?" vroeg tante verbaasd. „Die bel lijkt wel met goed omwonden. Als mevrouw de Ronde maar niet ziek is!" „Dan kunnen we onze boodschap niet doen, wel, tante?" „Allicht niet." Tante wachtte in spanning. Zij hield veel van de aardige oude mevrouw. Neen, het was mevrouw zelf, die opendeed. Ze hield de deur op een kiertje. Fien zag haar ene oog schitteren — toen trok ze de deur wijder open en ze riep:,,Ha,Fien, daar doe je goed aan!" Ze bedoelde tante Fien, niet de kleine Fien, die nu naar de boompjes in de tuin stond te kijken. Akelige kleine, hardgroene boompjes, die er uitzagen, of ze nodig eens met de stofzuiger bewerkt moesten worden. „Mevrouw de Ronde, wat is er hier aan de hand?" vroeg tante Fien. „Waarom doet u zo geheimzinnig met uw bel ?" „O!" Mevrouw de Ronde proestte en kleine Fien zette haar oren open. Mevrouw de Ronde was zo grappig. Ze had het altijd erg druk, want ze verhuurde kamers, maar ze wist altijd iets te verzinnen om het gezellig te hebben bij al haar drukte. „Verbeeldje," zei ze nu, „we zijn ziek!" „We ? U ? U ziet er helemaal niet ziek uit!" „Mevrouw de douairière is ziek. Ziek van verdriet!" „Och!" Tante Fien wist niet hoe ze het had. Mevrouw de douairière was een dame, die op een van de kamers woonde. Ze was rijk en betaalde veel geld. Daarvoor moest ze dan ook goed bediend worden. Neen, tante Fien begreep niet, wat er voor grappigs was aan een ziekte van die oude dame. „Kom mee," noodde mevrouw de Ronde. „Fientje, kom jij ook mee ? Ik heb nog een stukje ananaspudding over. Dat is juist iets voor jou." Fien volgde wat verlegen. Ze vond zichzelf eigenlijk te groot om stukjes pudding te krijgen. Maar de pudding van mevrouw de Ronde was altijd erg lekker. In de serre, waar mevrouw haar eigen zitje had en waar altijd haar mand met kapotte kousen stond — precies of ze wel zeven jongens had, die alle dagen gaten in hun kousen vielen — schoof mevrouw de stoelen dicht bij elkaar. Ze praatte, of ze een samenzweerder was, geheimzinnig en zacht. „Het huis heeft op stelten gestaan," zei ze. Ze proestte weer. „Op stelten! Gisteravond en de halve nacht." Fien zag het huis al geheimzinnig omhoog gaan. Zouden de mensen er onderdoor hebben kunnen lopen ? „Troeletje is weg!" O, dat gezicht van mevrouw de Ronde en de manier, waarop ze haar lippen krulde om het woord: Troeletje! Fien schaterde. „Wieis Troeletje ook weer?"vroeg tante Fien onzeker. „Ach, dat weetje wel! Het kleine hondje van mevrouw Baars." Mevrouw de Ronde schudde haar hoofd eens. „Ik houd ook wel van dieren," zei ze. „Een hond vind ik een erg aardig beest. Ik heb Fanny zeventien jaar gehad en ik wil er wel voor uitkomen, dat ik huilde, toen het arme dier was overreden. Maar dat heette Fanny en niet Troeletje! Fanny liep de hele dag door het huis. Als hij er zin in had, ging hij een eindje uit kuieren. Hij was goede maatjes met den slagersjongen en hij beet naar iederen vreemde, die aan de deur kwam. Hij was zijn kost waard. Hij waakte. Maar Troeletje!" Weer schaterde Fien. „Ik wou, dat ik Troeletje eens gezien had," zei ze. Mevrouw schudde energiek haar hoofd. „Die was niet te zien. Die zat de hele dag precies midden op een zijden kussen. Als hij in de kamer op en neer liep, kreeg hij een vriendelijk standje. Ja, heel lief, hoor! Dan was het: „Maar, Troeletje, poeletje, pummeltje, moet jij zo heen en weer lopen ? Kun je niet rustig zitten bij de vrouw? Ooo, je maakt krasjes op je halsbandje. Kom maar, mijn schatje, ik heb het kussentje alweer opgeschud." Ja, daar werd je naar van, als je het hoorde. Maar ik geloof, dat ze het beest wel eens stiekum met een speld prikte, want het was als de dood zo bang van haar. Als ze maar wees, schoof het terug op zijn kussen. Ja, en daar moest het dan rechtop zitten, telkens als ze ernaar keek, want het moest naar een tentoonstelling. Het schijnt, dat de honden op een tentoonstelling een prijs krijgen, als ze een uur lang doodstil op een kussen kunnen zitten. Ik weet het niet, maar het lijkt wel zo! Enfin, gistermiddag dan komt er visite. Niet zo maar de een of ander, neen, een neef van mevrouw, die pas uit Indië terug was." Fien knipoogde eens naar tante. Daar had je tóch Indië! „Hij komt daar, zo bruin als een baviaan. Hij heefteen lieve vrouw bij zich, ook al bruin, en twee lieve jongetjes, die bijna zwart waren. Ik zeg nog: zal ik de jongeheertjes mee in de tuin nemen ? Neen, geen sprake van. Het zou kassian zijn, als de kinderen niet de hele middag bij tante konden blijven. Ik loop dan heen en weer, met thee en met koekjes en met limonade en met ijs, dat later ook gebracht moest worden, en ik kijk dat spul zo eens aan. De grote mensen praten, natuurlijk — en de kleine kinderen vervelen zich. Ja, Fientje, jij mag wel in de tuin gaan spelen als je wilt, kind!" Fien kreeg er een kleur van. Ze vond het praten van mevrouw de Ronde vandaag niet vervelend. Ze vond het verhaal juist grappig. Ze wilde graag het eind horen! „Fien is geen klein kind meer, mevrouw," zei tante gelukkig. „Zoals kinderen zijn" — mevrouw verschoof eens gezellig — „ze gingen op dat hondje af. Ze speelden ermee. Ze lieten het in de vensterbank lopen. Ze deden het zijn halsband af en aan. Ja, en toen — toen kwam er een draaiorgel langs. De heertjes schoven het raam hoog open. Ze gingen eruit hangen. Troeletje legde ook zijn voorpoten over het kozijn. Een van de kleine neefjes had zijn halsbandje om zijn arm. De muziek speelt: Houd er de moed Het avontuur van Fien en Peter - 5 maar in — en Troeletje neemt de benen. Ik heb er genoeg van, dacht hij zeker. Hij sprong uit het raam, hij stoof de weg op, en eerst had niemand dat nog in de gaten. Je begrijpt, die grote mensen hadden elkaar in zo'n tijd niet gezien. En de kleine jongetjes hielden hun mond. Die dachten: standjes komen altijd nog vroeg genoeg! Het gekke is" — mevrouw de Ronde schudde haar hoofd net eender als de zuster op school, terwijl ze iemand een standje gaf — „het gekke is, dat ik het zag. Maar ik dacht bij mezelf: Laat het arme dier eens kuieren. Altijd opgesloten zitten. Nooit verder komen dan een klein miezerig achtertuintje! Dat is geen leven voor een hond. Ja, ik houd wel van dieren, maar het moet er niet zo flauw toegaan. Wel,'n uur naderhand zegt mevrouw: „Waar is Troeletje?" „Hier is zijn halsband," zegt zo'n onnozele Indiër. Mevrouw geeft een gil. „Het hondje?" roept ze. „Waar is het hondje?" „Misschien buiten," zeggen de kleine jongens. Dat soort kan klimmen als ratten. In een minimum van tijd waren de jongens het raam uit, ze liepen en ze riepen: „Troeletje, Troeletje!" Het was een dwaas gehoor. Dat heb je ervan, als je een hond niet fatsoenlijk Fanny of Bello noemt. Mevrouw zelf ging er warempel voor naar buiten. „Troeletje, Troeletje," riep ze mee. Maar er kwam geen Troeletje! Weineen! Dat arme dier vond het nog veel te gezellig langs de weg. „Mevrouw, hij komt wel terug als hij honger krijgt," zei ik. „Honger? Hij heeft nooit honger," snikte mevrouw. Ik verzekerde haar, dat hij wel honger zou krijgen van het buiten lopen. „Als hij maar niet overreden wordt!" Ze huilde warempel. De visite liep al heel treurig af. De jongens kregen standjes en klappen. De mevrouw was boos, omdat haar jongens klappen kregen voor een hondje. Ten laatste waren ze allemaal zo kribberig, dat ze niet eens op de tram wilden wachten. Ik moest telefoneren om een taxi. „Als die 't hondje maar niet overrijdt," waarschuwde ik nog. Ik deed, of ik heel wat voelde voor Troeletje, maar wat mij betreft, hoop ik, dat het beest nooit weerom komt." „Die arme mevrouw Baars," zei tante Fien plagend. „Kwam hij dan niet, toen hij honger kreeg, mevrouw?" vroeg Fien. „Kun je denken! Hij is er nóg niet. We hebben de politie opgebeld. Het beest is voor de radio omgeroepen. Mevrouw Baars is er ziek van. Daarom — ja, daarom — heb ik de bel half af moeten zetten. Zij kan het lawaai niet velen." „Was het een heel klein hondje, mevrouw?" vroeg Fien opeens. „Welja! In de grond geen onaardig ding. Bruin, met van die zachte haartjes. Kleine kriebelpootjes en een paar verstandige oogjes. Als het maar niet zo'n akelig zoet diertje geweest was, zou ik er ook wel plezier in hebben gehad. Ik kon alleen dat zijden kussen en die naam Troeletje niet uitstaan!" „Daar zou je ook naar van worden," zei tante Fien. Fien keek peinzend voor zich uit. Een klein hondje! Met bruine, zachte haartjes en grappige oogjes! Ze zag het voor zich. En ze wist waar dat hondje was. Waar anders dan in het huisje onder aan de wal? Hoe zou Troeletje het maken bij de jongens ? Daar had hij het vast veel beter naar zijn zin dan op het kussen bij de vervelende mevrouw Baars! Ik zal je niet verraden, dacht ze. Weineen! Hondjes mogen ook wel eens vacantie hebben! Terwijl Fien van de pudding zat te snoepen, kropen de jongens langs de oude vestingwal. Ze moesten hun vacantie-padvindershol veroveren. Ze beslopen het langs vier kanten. Er was niemand te zien tussen de bomen, maar dat betekende nog niet, dat er geen vijanden waren. Die konden zich immers achter iedere stam en struik en tussen de groeven in de grond verscholen hebben. Wat een geluiden waren er niet daar in het halfduister van de schaduw! Er kraakten takken. Vogels vlogen kwetterend op, alsof ze gehinderd waren op hun nest. Als er een auto over de weg reed, dreunde de grond. Dat kon een vijandelijke colonne zijn, die langs de struiken speurde om te zien, of er soms onraad was. Ai, wat duurde het een tijd, eer de jongens beneden waren! En wat kropen ze geheimzinnig het huisje binnen! Maar toen ze de deur goed en wel achter zich dicht hadden — wat hoorden ze ? Rippeldetippel, ging het boven. Kef, kef, kef, deed een hondje. Die Fien is toch nog zo kwaad niet, dacht Peter. Hij klom de ladder op en riep het hondje. „Tom, Tommie, kom je bij den baas ?" Dat kleine bruine hondje leek wel graag te luisteren naar de naam Tommie. Wat deden de jongens die morgen? Wel, ze hadden het verbazend druk. Ze moesten wel twintig keer de wal op en af klimmen. Daar hadden ze telkens veel tijd voor nodig, want het moest alle keren even geheimzinnig. Nu dook er hier een jongenshoofd op, dan weer een paar meter verder. Ze moesten ook wel twintig keer heen en weer draven van de Vest naar de Dirklangedwarsstraat. Er moest water zijn in de blokhut, want het hondje Tommie moest drinken. Het was maargoed, dat die Tommie niet zo'n grote maag had, want uit het kleine emmertje water, dat Dirk de Wit bij zijn moeder had gehaald, werd meer dan de helft gemorst. De jongens moesten padvindersmessen hebben. Die werden buitgemaakt in moeders keuken. Ja, die ochtend zochten heel wat moeders tevergeefs naar hun aardappelmesje! Later moest Tommie weer eten hebben. Wat at zo'n klein hondje? Brood? Er was wel brood in de stal van Tony. Had het niet veel liever een flink been ? Dat moest dan buitgemaakt worden bij den slager en dat zou niet zo eenvoudig zijn. Maar het gebeurde toch. Het brood kwam er en het been kwam er. De jongens zaten met hun achten op de grond om toe te zien, hóé Tommie dat feestmaal zou verorberen. Later moest Tommie buiten lopen. Hij was nu veroverd op de vijand. Hij was de lievelingshond van den generaal van de vijand. Daarom moest hij goed weggestopt blijven. Hij mocht niet boven aan de weg komen. Maar Tommie, de brave, kleine Tommie, die nog zo kort geleden Troeletje heette, zag kans om te ontsnappen. Hij stoof keffend tussen het struikgewas. Wat een feest! Wie zou het diertje weer vangen ? Liet het zich wel eens vangen? De kleine Tommie werd zó opgejaagd, dat hij van angst haast ongrijpbaar werd. Hij kefte en hij beet. Het was Peter zelf, die hem te pakken kreeg en hem gerust poogde te stellen. Wat ging dat kleine hartje te keer onder de vacht! Toch sprong Tommie om Peter heen, toen hij weer binnen de muren van het huisje losgelaten werd. Hij vond het prettig bij de jongens! Ook tot onder aan de Vest drong het geluid door van de grote oude toren, toen die met brommerige stem kwam vertellen — in twaalf plechtige slagen — dat de eerste vacantiemorgen om was. Twaalf uur! Middagetenstijd! De jongens van de nieuwe padvinderstroep voelden hun magen rammelen. Ze vergaten hun spel. Ze klommen gewoon tegen de wal op en ze draafden terug naar de Dirklange- dwarsstraat. Peter sloot het hondje op de zolder. Toen hij thuis kwam, had moeder de tafel nog niet gedekt. Vader was nog niet thuis. Heel de kinderschaar wachtte en keek uit. Peter zat een ogenblik stil bij zijn zusjes. Toen moest hij weer aan Tommie denken. Dat beestje zat daar maar, heel alleen, op die zolder. Als maar niemand anders hem vond. Het zag er daar uit, of er wel eens meer mensen kwamen. Stel je voor, dat ze Tommie eens wat deden. Ze konden hem meenemen om hem te verkopen aan een hondenwinkel. Welja, zo'n mooi hondje als Tommie zou misschien wel drie gulden opbrengen! „Hè, moeder, daar komt Freek van den schoenmaker alweer buiten," riep een van de zusjes dreinerig. Het kind had honger! Peter sloop de winkel door, naar buiten. Hij draafde in het stille middaguur de Vest af. Daar was hij boven het kruithuisje. Daar liet hij zich naar beneden glijden. „Tommie, Tommie ?" Het kleine hondje kwam welgemoed naar hem toe. Hij pakte het beet en hield het vast onder zijn arm. „Kom mee, Tommie. Ik zal je voor een half uurtje aan Freek van den schoenmaker geven." Voorzichtig klom Peter terug naar boven. Hij stond nog veilig tussen het struikgewas, toen hij iemand aan hoorde komen langs de weg. Een gewone man ? Of soms een politieagent ? Voor alle zekerheid bleef de jongen even in de schaduw. De man hield vlak bij hem stil. Peter keek verbaasd. Want in het licht daar boven op de weg zag hij den kleinen man, die deze morgen met vader had gesproken. Hij keek naar links en rechts. Nu verdween ook hij in het struikgewas. Vlak langs Peter gleed hij naar beneden. Wat moet die hier doen ? dacht Peter. Hij durfde toch niet te gaan kijken, of de kleine man soms in de blokhut ging. VI. FREEK IS OOK EENS FIJN UIT De kinderen in de Dirklangedwarsstraat aten nog. Je kon je dat zo indenken: achter alle ramen kamers, in alle kamers tafels, rond alle tafels kinderen en die smulden, smulden van de aardappelen met sla en de boontjes of het spek! Daarom was het nu zo stil in die zonnige straat, al was het dan ook vacantie! Alleen Freek van den schoenmaker zat al in het zonnetje. Zo'n zieke jongen moest profiteren van de zon. Hij werd het eerst geholpen. Daarbij had hij ook een maag als een mus. Geen wonder, dat hij het allereerste weer klaar was. ,,Ha, Freek," riep Peter. Freek keek naar het hondje onder Peter's arm. Hij keek naar Peter zelf. Hij vond Peter den flinksten jongen van de straat en hij was er groots op, dat die Peter nu bij hem stil bleef staan en met hem wilde praten. „Wat een mooi hondje heb je daar," zei Freek. Hij stak zijn lange witte hand naar het hondje uit. „Het is een smokkelhondje," vertelde Peter. „Mijn moeder weet niet, dat ik het heb." Toen bood Freek uit zichzelf aan, om het hondje onder het eten vast te houden. „Kun jij dat wel?" vroeg Peter wantrouwig. „Dat zul je zien," zei Freek. Hij stopte het hondje onder het zeil, dat over zijn knieën lag vastgehaakt. Hij krabde het eens op zijn rug. Hij zei: „En nu stilliggen, jij!" Misschien dacht Tommie wel aan het zijden kussen, waar hij zoveel uren op gezeten had, toen hij nog Troeletje was. Hij dook gehoorzaam met zijn snuit op zijn pootjes. „Kijk hij eens fijn liggen," zei Freek trots. „Tabé dan," deed Peter. Over de gracht in de verte klonk het geratel van een rollende wagen. Geen minuut later kwam de magere kop van Tony om de hoek. Peter wachtte, tot zijn vader Tony vastmaakte aan de ring in de muur van hun huis. „Vader, we rammelen allemaal van de honger," zei hij. „Dat zal niet voor de eerste keer zijn," bromde vader. Zelfs Peter zag, dat hij verdrietig keek. En wat waren er een rimpels in zijn voorhoofd. „Hebt u niet goed verkocht, vader?" vroeg hij. „Word jij maar nooit groenteboer," zei vader met overtuiging. Hij liep voor Peter naar de kamer toe. Daar bromde hij maar wat, toen de kinderen blij „Ha, vader, dag, vader!" riepen. Hij leek eerst wel niet te zien, dat moeder zijn bord volschepte. En toen at hij weer zo vlug, dat hij er zijn mond haast om verbrandde. De kinderen aten allemaal stil, zonder te roeren en zonder te kibbelen. Zo deden ze, als vader nadenkend was. Peter was Fien schoon vergeten. Maar op de een of andere manier waren de rietlanden in zijn gedachten gebleven en toen hij na het eten weer buiten kwam, voelde hij, dat hij nergens liever heen wilde dan daar. Ha, weer eens fijn door dat land te lopen! Ha, weer eens fijn aan de waterkant te zitten. Ha, weer eens fijn daar heen en weer te hollen! En mét Tommie. Freek had Tommie goed bewaard. Zijn vader was buiten gekomen. Hij had stil naast hem gestaan met zijn pekhanden half onder zijn schort, zoals dat zijn gewoonte was — en hij had niets van Tommie gezien. Dat brave diertje! Dat zoete diertje! Het had geen vin verroerd. Het kwam pas met zijn snuitje boven het zeil, toen Peter riep: „Tommie, Tommietje!" „Wij gaan naar de rietlanden," zei Peter tegen Freek. Freek wist, waar de rietlanden waren. Hij had ze nog nooit gezien. Maar iedere avond liet hij zich door zijn zusje uitleggen, wat de jongens bedoelden met alle woorden en namen. „Gaan jullie rietfluitjes maken?" vroeg hij. „Misschien gaan we Tommie wel leren zwemmen." „Ik wou, dat ik meekon," „Dat zul je zien," zei Freek. zei Freek. Zoiets zei hij niet dikwijls. Hij wist nu eenmaal, dat hij niet alles met de jongens mee kon doen. „Zou je echt graag willen?" vroeg Peter. Toen zei hij: „Je kan nu toch, met dat ding." Hij bedoelde het ziekenwagentje. „Denk je? Zou je mij mee willen hebben?"vroeg Freek. „Welja, waarom niet ?" vroeg Peter. Hij maakte er dadelijk een spelletje van. „Jij bent van de ambulance. Jij komt in de achterhoede, om onze gewonde mannen te verzorgen." „Moet ik het aan mijn moeder vragen ?" vroeg Freek. „Weineen, je kunt nu toch zo wel mee," zei Peter. De andere jongens van de troep kwamen ook al aangedraafd. Zij waren naar het huisje geweest en hadden er Tommie niet gevonden. „Het hondje is wég," riepen ze al uit de verte. Peter deed verontwaardigd. „Daar hoef je niet zo om te brullen. Ik heb het zolang aan Freek in bewaring gegeven." Tommie's snuit kwam weer boven het zeildoek uit. „Weg jij," deed Peter. „Kom, mannen, we gaan vanmiddag naar het rietland. Freek gaat ook mee." „Freek?" „Ja, waarom niet?" vroeg Peter. „Hij heeft nu toch dat ding!" Peter vond het blijkbaar zo gewoon, dat iedere jongen zich schaamde, er anders over te denken. Daar ging het koppeltje. Het leek wel, of Freek in zijn wagentje een erewacht van jongens om zich heen had. En wat het malle was van het geval: niemand zag die jongens gaan! De kinderen van de Dirklangedwarsstraat hadden een luie bui die middag. Ze hingen allemaal nog wat in huis, ze zeurden en dreinden misschien een beetje en de allerkleinsten werden door de moeders in hun bedjes gestopt. De grote kattige meisjes, die anders altijd precies keken, wat de jongens deden, moesten meehelpen in de keuken met vatenwassen. Er waren wel jongens in de straat, die niet bij de groep hoorden. Maar zij keken niet zo erg uit naar wat de anderen deden. Ze hadden andere plannen in hun hoofd. Voor deze middag lagen alle plannen buiten de Dirklangedwarsstraat. De jongens verdwenen de een na den ander. En toen de eerste meisjes weer naar buiten kwamen, lag er de straat zo stil en zonnig, of het een schooldag was. Wat genoot die Freek! Hij kon al handig met zijn karretje manoeuvreren. Bij de stoepen hielpen de jongens hem om strijd. Zo zijn jongens, ze willen allemaal wel helpen. Freek hotste van de stoep op de weg en van de weg op de stoep. Hij stuurde fijn van links naar rechts. Hij reed de steile houten ophaalbrug over en hij kwam op de Singel terecht, waar hij nog nooit geweest was. Hij zag de weidevelden, die hij alleen maar van een plaatje kende. O, wat was alles fijn! En wat was het fijn op dat vrije land! Nog nooit had Freek zoveel jongens en meisjes bij elkaar gezien en toch was hij van dat wel wat gewend in zijn straat. Hier, op de stadsweide, de speelplaats van alle kinderen, krioelde het gewoon. Moeders met hele kleintjes waren er gekomen met hun breiwerk en hun stopmanden. Ze zaten langs de helling van de smalle dijk, die feitelijk het voetpad was. Ze praatten er met elkaar, terwijl ze naar hun kleine kinderen uitkeken. Ze zagen natuurlijk dien Freek langs gaan. „Och, wat een arm kereltje!" zo zeiden ze tegen elkaar. Arm kereltje? Die Freek was helemaal geen arm kereltje! Er was geen jongen, die zo genoot als hij. Hij genoot van het vliegeren, dat andere jongens deden. Hij had menigmaal meegeholpen om zo'n vlieger te plakken, maar hij had nog nooit zo'n kleurig ding in de blauwe lucht zien staan. Wat zwenkte die kleine rode prachtig aan zijn staart! Wat steigerde die blauwe met de witte sterren bij het rukken van het touw! Een arme jongen? Weineen! Een jongen, die nog schateren kan van het lachen, is heus niet arm. En die Freek schaterde! Hij schaterde om den kleinen dikken jongen, die te dicht aan de kant kwam en pardoes in het water viel. Kopje onder! Er waren daar handen genoeg om den drenkeling te grijpen. Hij stond toch zo beteuterd te kijken, toen hij druipnat aan de kant kwam. Daar kwam zijn moeder toegelopen. Ze schold: „Héb ik het niet gezegd ? Zo gaat het met onvoorzichtige jongens! En wie moet je broek uitwassen?" „Willen wij het doen, juffrouw?" vroeg Peter. Wat had die Freek een schik! En het hondje! Het hondje mocht vooral niet vergeten worden. Zo'n klein troetelding, waar je akelig van wordt als je het bij de grote mensen ziet, is allergrappigst tussen een heel stel jongens. Tommie was door het dwaze heen. Hij rende op en neer met zijn pluimstaartje hoog in de lucht. Hij leerde in het water springen. Ja, de koukleum rilde wel! Maar hij greep dan toch het hout tussen zijn scherpe witte tandjes. Hij zwom ermee naar de kant. Hij had geen behulpzame handen nodig. Daar schudde hij zich. O, o, o, de waterdruppels spatten de breiende juffrouwen op haar handen. Die Freek — hij schudde van het lachen. Het was voor de jongens ook makkelijk, dat Freek meegekomen was. Ze maakten een echt kamp en Freek was de bewaker. Toen ze naar de wilgenbosjes gingen, die wel een kwartier verderop lagen, paste Freek op de kousen en schoenen en op Tommie, die ze wel weer eens kwijt wilden zijn óók. Er kwam een oude heer langs met een witte baard — hij leek veel op een schoolopziener. Die had de meeste schik in de kinderen. Hij had de achterzak van zijn broek vol repen chocolade zitten. Wat een oude heer om te ontmoeten op een vrije middag! Hij had vooral schik in Freek. „Zo hoort het," zei hij, „jij moet ook meedoen." Hij pakte zijn zak voor Freek uit en Freek kon chocola uitdelen. „Nou, jij mag nóg eens mee," zei Peter, terwijl hij genoeglijk kauwde. De middag vloog om. Iedere vacantiemiddag is twee keer zo gauw om als een schoolmiddag. Ja, als je daar over ging denken, dan kwam je nog tot het besluit, dat er acht vacantieweken moesten zijn in plaats van vier! In de Dirklangedwarsstraat reed een auto. Dat was zo'n wonder niet. Het was de auto van dokter Geertsema; die kwam daar van tijd tot tijd. De meeste kinderen kenden hem. Ze hadden allemaal wel eens mazelen gehad. Bij Freek van den schoenmaker kwam de dokter zo eens in de veertien dagen. Ditmaal bracht hij hem een extra-visite. Hij wilde eens weten, hoe dat zieken wagentje den jongen wel beviel. Hij meende feitelijk, dat hij alleen maar even door de straat had te rijden om dat te weten te komen. De zon scheen immers zo prachtig. Natuurlijk zou die Freek daar glorieus in het zonnetje zitten. Ja, dat kon hij niet, toen hij alle dagen in bed moest blijven. De dokter lachte achter zijn stuur. Hij hield van Freek. Hij vond het jammer, dat de jongen ziek was. Daar was hij bij het huisje van den schoenmaker. Wat drommel, die Freek was er niet! De dokter stopte en stapte zijn wagen uit. Dat deed hij altijd met bizondere zwier. Hij gooide breed het portier open, hij rekte zijn benen, terwijl hij op de straat stapte, hij klapte het portier weer achter zich dicht. Dan liep hij, wat hoog in zijn schouders en met die vlugge stap van mij-wachten-nogeen-kleine-honderd-patiënten. De dokter stapte bij den schoenmaker binnen zonder bellen. Hij riep met zijn luide stem: „Freek, Freek, drommels, waar zitje, jongen? Ik had je op de straat moeten zien!" De moeder van Freek kwam aangehold. Ze droogde haar zeepsophanden nog af aan haar schort, want ze was aan het wassen. „Dag, dokter," zei ze, „hoe gaat het met u? Komt u toch binnen. Wat zegt u wel van onzen Freek? Zit hij niet fijn?" „Wat ik zeg? Ik zeg, dat hij buiten moest zitten in plaats van in een duffe kamer," bromde de dokter. „Maar, dokter, dat zit hij toch!" Moeder keek, of ze het in Keulen hoorde donderen. „Zo, en waar dan? Op een tochtig binnenplaatsje zeker," smaalde de dokter. „Weineen, buiten. Buiten voor de deur!" Moeder stapte zelf de stoep op. Maar zij zag ook geen Freek. Ze liep naar vaders werkhokje. „Daar is nu de dokter en Freek is weg!" „Freek weg ?" Vader stond op. Hij nam onwillekeurig de spanriem in zijn hand, waarmee hij zijn andere jongens mores kon leren. „Freek weg ?" herhaalde hij. „Waar is Freek dan naar toe?" „Ja, wie zal het zeggen?" vroeg moeder. Ze stond gewoon verbijsterd. Freek, die tot gisteren nooit alleen buiten geweest was, bleek nu zo maar weg te zijn. „En de dokter wil hem zien," herhaalde ze. „Ik ga hem subietelijkhalen,'' bromde deschoenmaker. „Hebben jullie oneen Freek niet gezient" vroeg hij. Hij liep de straat op. Nog altijd had hij de spanriem in zijn hand en misschien ontweken de jongens hem daarom een beetje. Hij kon alleen een paar kleine meisjes te pakken krijgen. „Hebben jullie onzen Freek niet gezien?" vroeg hij. „In zijn ziekenwagentje?" vroegen de meisjes heel nauwkeurig. „Ja, in zijn ziekenwagentje." „Neen, dien hebben wij niet gezien," antwoordden de meisjes. De schoenmaker belde aan bij de buren. Overal zong hij zijn zelfde liedje. „Hebben jullie Freek gezien? Onzen Freek in zijn ziekenwagentje?" Hij kwam ook bij de moeder van Peter. Die schudde haar hoofd. „Waar moet het heen, als zelfs de zieke jongens al weg zijn!" klaagde ze. „Ik kan me begrijpen, dat ik mijn Peter nooit vinden kan, maar uw Freek ! Schoenmaker, ik zou er niet gerust op zijn !^ Wie weet, wat zo'n armen zieken jongen overkomen is!" „Ik begrijp niet, waar hij naar toe is," verzuchtte de schoenmaker. „Hij zal wel gedacht hebben, dat die ziekenwagen zoveel als een auto is," meende moeder ,Hij zal er wel mee de straat uit gehobbeld zijn. En dan de stad in. Al de bruggen op en af!" Moeders ogen werden groot en rond van angst om dien Freek. „Dat kan nooit goed gegaan zijn," zei ze. „Wie weet, wat er met hem gebeurd is!" De schoenmaker werd nu zelf bang. Hij liep terug naar zijn huis. Daar gooide hij zijn schootsvel af. „Vrouw, ik moet dien dondersen jongen gaan zoeken, zei hij. „Dokter, als u zo lang wachten wilt?" „Ik dank je hartelijk," zei de dokter. „Ik kom vanavond nog wel eens langs." Weg reed de auto weer. Maar in de Dirklangedwarsstraat liet de dokter een vreemd rumoer achter. Vrouwen en meisjes en mannen, voor zover ze er waren, kwamen naar buiten gelopen. Ze praatten met elkaar. Ze wisten al gauw heel wat van dien Freek te vertellen. Ja, ja, zo'n zieke jongen! Dien was het prachtige wagentje naar de kop gestegen. Groots als hij er mee was! Hij was ermee de stad in gereden. En ja, zo komt hoogmoed altijd voor de val. Nu had hij een ongeluk gekregen en hij lag voor dood in 't ziekenhuis, 't Wagentje was finaal vernield! Ja, dat was wat voor de mensen, die er hun geld aan hadden gegeven! De schoenmaker haastte zich de straat uit, zonder op al de buren te letten. Ik ga eerst naar de politie, dacht hij. Als er iets met den jongen gebeurd is, zullen ze het aan het bureau wel weten. De commissaris van politie was de vriendelijkheid in persoon. Hij begreep terdege goed, dat de schoenmaker bang was om zijn zoontje. Zelf had hij een flinken, gezonden zoon en hij was er nog alle dagen beangst om. Zulke vlegels haalden van alles uit. Ach ja, daar waren het vlegels voor. Neen, hij had toch niets gehoord van een ongeluk met een ziek ventje. Hij zou de verschillende politieposten eens opbellen. De telefoon ging en de commissaris sprak. Vader zat stil te wachten. Hij had zelf die hoorn wel aan zijn oor willen hebben om te kunnen horen, wat er aan de andere kant van de lijn gezegd werd. Telkens verwachtte hij, dat de commissaris de hoorn neerleggen zou en zachtjes zou zeggen: „Schoenmaker, het is mis, hoor!" Dat gebeurde toch niet! „Uw zoontje is nergens gezien," zei de commissaris ten laatste. „Een ongeluk is er dus vast niet met hem gebeurd." „Als hij maar niet in het water is gereden," verzuchtte vader. „Dat gaat toch niet onopgemerkt," meende de commissaris. Vader ging terug naar huis. Hij maakte een omweg van wel een uur. Telkens dacht hij: Misschien is de jongen wel deze kant uitgereden. Of: Zie ik daar niet een ziekenwagentje? Toen hij eindelijk thuis kwam, vond hij Freek's moeder in tranen. Die arme vrouw was zo overstuur, dat ze haar was niet eens af had kunnen maken. Die middag kwam toch om. In de Dirklangedwarsstraat was het toch niet zó als andere middagen. Daar Het avontuur van Fien en Peter - 6 was niet de rechte vrolijkheid. De kinderen stonden telkens te wachten en uit te kijken. De moeders liepen geregeld de straat op om eens even met elkaar over Freek te kunnen praten. En de schoenmaker liep in en uit zijn huisje als een weermannetje. „Waar is die vlegel van jou toch naar toe?" vroeg hij wel tien keer aan Peter' s moeder. „Joostje mag het weten," antwoordde die. Zij kon zich over Peter geen zorg maken. Als ze daaraan begon — o hemel, dan had ze geen leven meer! Zes uur! Het was niet te geloven, maar eindelijk werd het dan toch ook die middag zes uur. De gouden cijfers van de wijzerplaat stonden nog in een trillend wit zonlicht, de zware klokketoon riep het bijna dreigend na het vrolijke wijsje, dat het carillon had gespeeld. Zes uur! Nu krijgen de kinderen weer honger. Zes uur! Nu komen de jongens weer thuis! En ze liepen over de weg, die jongens! En ze sloften naast het ziekenwagentje, want ze hadden zich moe gespeeld. En ze praatten niettemin druk over alles, wat ze gedaan hadden. Ze hadden er zulke woorden voor nodig! Eer ze bij de Dirklangedwarsstraat waren, was het vrije veld zo groot als de halve wereld, de wilgenbosjes lagen wel meer dan een uur ver weg! Ze hadden allemaal in het water gelegen. De oude heer had repen gegeven, zo groot als boomstammen. En Freek, de zieke Freek, die nog nooit met kornuiten uit was geweest — hij was een kameraad uit duizenden. Hij kon haast nog beter spelen dan een jongen met gezonde benen. Zat hij nu nóg niet met het hondje onder het zeil? En had hij niet beloofd, dat diertje te bewaren tot na het boterhameten? Freek mocht voortaan alle dagen mee. Ten minste: als de jongens naar het vrije veld gingen! Freek sperde zijn ogen wijd open. Voor geen geld wilde hij bekennen, dat hij doodmoe was van deze middag. Het is enkel honger, dacht hij. Je krijgt altijd honger van spelen. Dat krijgen alle jongens! Ze kwamen de Dirklangedwarsstraat binnen. Acht jongens rond een ziekenwagentje! Pratend en fluitend en drukte-makend! Ze deden juist als de soldaten, die na een lange mars met muziek terug de stad in komen. Wat is dat voor een gepraat daarbuiten? dachten de moeders. Zou er iets vernomen zijn van den verloren Freek? Ze keken uit het raam en ze wisten niet, hoe hard ze naar buiten zouden hollen. Freek was er weer! Wie had Freek gevonden? t Lijkt wel, of mijn Peter dat weer gedaan heeft, dacht Peter's moeder. De jongens begrepen niets van al die drukte. Hier en daar verdween er al eens een haastig in huis, bang, dat hij zijn avondboterham zou missen. Een klein meisje holde vooruit naar de schoenmakerij. „Hij is er! Freek is er!" gilde ze. Wat liep die schoenmaker op Freek af! Wat stonden zijn ogen groot en dreigend. „Waar heb jij de hele middag gezeten?" vroeg hij. „Ik? Op het vrije land, vader," zei Freek. „Ik heb met de jongens gespeeld!" Daar kwam ook Freek's moeder aangehold. Haar hele gezicht was rood opgezet van het huilen. Ze huilde weer, toen ze Freek zo ongedeerd terugzag. Nu, het moet gezegd, dat de moeder van Freek altijd erg gauw huilde. En toch werd de schoenmaker nog bozer, toen hij die tranen zag. Hij schudde warempel Freek boos heen en weer aan zijn arm. Het scheelde weinig, of hij had hem een fikse draai om zijn oren gegeven. Maar wat gebeurde daar? Kefferdekef, deed het kleine hondje. Het schrok blijkbaar van dien bozen schoenmaker. Het stoof onder het zeildoek vandaan en rende de straat op. „Tommie!" riep Freek verschrikt. ,,Ik zal jou Tommiën," mopperde de schoenmaker. Hij duwde zelf Freek's wagentje naar huis en hij lette er helemaal niet op, dat Freek hotste en schudde op de keien. Iedere jongen zou het akelig gevonden hebben, als zijn vader zó kwaad op hem geweest was na een fijne middag. Maar Freek was nu eenmaal niet net als een andere jongen. In zijn hart vond hij het fijn, nu ook een echt standje te krijgen. Peter krijgt vast alle dagen standjes, dacht hij. rlij had zijn leven lang al op dien Peter willen lijken! En Peter zelf? Die draafde achter het hondje aan. Hij wilde het vangen, kost wat kost. En hij zóu dat ook gedaan hebben, als zijn vader het er niet op gezet had om hém te vangen. Vader zag hem draven. Met vier, vijf passen kwam hij vanuit de winkel midden in de straat. Hij greep Peter beet en kneep hem stevig in zijn armen. „Vader, laat me los! Ik wou...." ,Jij hebt niets te willen," zei vader. ,,Jij moet thuis komen en tegelijk met de andere kinderen je boterham eten. Ik hou van regel in mijn huis!" En zo moest Peter naar binnen. En zo draafde het hondje de stad weer in. Hippeldetrippel, wat een kostelijk klein ding was het toch en wat zwaaide het grappig met zijn pluim van een staart! VIL PETER VECHT VOOR DE EER VAN THUIS Moeder telde: „Zeven keer vier is achtentwintig — en vader zes maakt vierendertig en dan nog drie voor mijn persoontje, ziezo, ik ben er!" Ze zuchtte van voldoening. Dat had ze hem toch knap geleverd, het brood was op en ieder had precies genoeg. Hier en daar was er een sneetje wat dun uitgevallen, maar dat kon de beste overkomen. Ze zuchtte alleen wat dieper en mistroostiger, toen ze in het blauwe boterpotje keek. Neen, daar zat niet meer voor zevenendertig sneetjes in. Ze zou niet meer dan de helft kunnen smeren en de andere helft zou ze er bovenop moeten leggen. Ja, zo hebben moeders hun bizondere zorgen. Peter keek moeder op haar handen. Dat deed hij graag. Hij vond het zo maar mooi, te zien, hoe ze telkens met het mes in het potje dook, een klein kluitje boter naar boven wipte en daarmede een hele boterham rond kwam. Telkens wedde hij met zichzelf: „Nu komt ze te kort." En nooit kwam ze te kort. Er was maar een heel klein kluitje nodig om een grote boterham rond te smeren. „Moeder, die bovenste is nog niet gesmeerd," waarschuwde hij, toen moeder de eerste droge boterham op zijn gesmeerde kameraad drukte. „Eén is genoeg," zei moeder bars. „Jullie krijgt vanavond een appel bij je boterham. Zo ontdekte Peter, dat zijn moeder geen geld had om boter te kopen. Want hij begreep best, dat zij aan zijn kleine zusjes geen droge boterhammen zou geven, als ze de centen uit haar schortzak kon halen voor een pakje margarine. E)ie avond ontdekte hij ook, dat zijn moeder vast niet veel appelen verkocht. Vader mopperde: „Een appel voor ieder van die kinderen?" „Ze liggen anders immers toch maar te verrotten,' zei moeder wat korzelig. Nu, appels, die je verkocht, hadden van het rotten geen last! Peter werd er stil van. Hij was zo groots op de zaak. De beste groentekelder van de hele stad! En had zijn vader niet overal klanten! Hij bedacht een plannetje: Morgen zou hij eens rondgaan en aan de klanten vragen of ze geen appelen wilden kopen. Fijne Amerikaanse appelen! Met rode wangen, niet te zuur en niet te zoet. De heerlijkste appelen, die je je maar bedenken kon! Dat vrolijkte hem weer op. Hij beet dubbel zo graag in zijn appel. Hij keek ook eens schuins naar vader. Neen, met hem zou hij nog maar niet over zijn plan beginnen. Het was al mooi, dat vader niets vroeg over het hondje! Dat was nu vast weg. Jammer. Maar wie weet, liep het wel naar het hol op de Vest. Waarom niet ? Honden hadden een fijne neus en dat kleine ding had schik gehad in het huisje. Daar lag ook nog zijn halve bout. Wel ja, het zou wel naar de Vest toe zijn. Na het eten zou Peter dadelijk die kant uitgaan om te kijken. Na het eten ? Niets daarvan. Moeder zocht tussen de kranten naar het parochieblad. „Is het geen Antoniuslof vanavond ?" vroeg ze. Ze ging met haar vinger alle diensten langs. „Ja, daar staat het : Lof ter ere van Sint Antonius. Dan moeten de groten daar vanavond maar eens heen om te bidden om uitkomst in een moeilijke zaak!" Peter verzuchtte: „Hè, moeder, ik wou nu juist " > Jij^ hebt niets te willen. Op tijd moet je willen bidden," zei moeder streng. „Wat moet er van je terecht komen, als je nooit eens tijd hebt om te bidden ? Neem liever een voorbeeld aan je vader. Die werkt van de ochtend tot de avond voor jullie. Van hem hoor je nooit ik-wou-nu-juist. . . . Hierzo, je krijgt mijn kerkboek mee en dan bid je netjes de litanie van den heiligen Antonius. En dat gebed: Wilt gij mirakelen zien, het wenen, kermen, zuchten, de duivelen, pest, de dood, de ketterij zien vluchten " Moeder kende het hele gebed uit haar hoofd. Peter luisterde verbaasd. Hij begreep er niets van en hij vond het jammer, dat moeder dit niet bad bij het avondgebed. Hij zou dan nu maar weer eerst naar de kerk gaan. Met het kerkboek gewrongen in zijn broekzak wilde hij weglopen. Dat ging ook al niet. Hij moest op zijn zusjes wachten. Met vijven tegelijk moesten ze naar de kerk gaan. Met vijven tegelijk moesten ze voor het Antoniusaltaar knielen. Ja, die heilige Antonius moest denken: Wat hebben we daar nu ? Horen al die kinderen bij elkaar ? En dan zou hij zeker verrast luisteren naar dat gezamenlijk gebed. ,, Waarvoor moeten we dan bidden, moeder ?" vroeg Peter. „Dat weet de heilige Antonius wel," zei moeder. Op straat liep Peter een eindje achter zijn zusjes. Het was alles goed en wel, maar hij hield niet van zo'n karavaan. Die meisjes hadden ook altijd zo wat te praten. Nu maakten ze nog een vreselijke drukte over het feit, dat de dokter die middag Freek van den schoenmaker niet thuis had getroffen. Was dat zo gek ? Zou één dokter ooit Peter van den groenteboer thuis treffen? Weineen! Dan zou hij zeker eerst een briefje moeten sturen, waarin duidelijk stond: „Peter, ik kom morgenmiddag tussen drie en vier uur eens zien, hoe je het maakt! Welke dokter kwam er nu zo maar dood-onverwacht ? Het hele huis kon wel overhoop liggen en de zieke kon uit wandelen zijn! . . „En kwaad dat die dokter was!" zeiden de meisjes. De schoenmaker was ook kwaad geweest. Daarom was nu het hondje weg! Zo ging het altijd! Hoe dikwijls kreeg op school de verkeerde jongen niet een standje? Kon Peter het helpen, dat de dokter voor niets gekomen was? En het hondje was toch van hém geweest! Hij had het 't eerste gevonden! Peter was heel het radiobericht alweer vergeten. Hij kon niet anders aan Tommie denken dan als aan zijn eigen hondje. Hij speurde aan alle kanten de straat af om te zien, of hij soms iets van Tommie zag! Daar waren ze al bij de kerk. De meisjes bleven op de stoep staan om op hem te wachten. Die brave kinderen deden natuurlijk weer precies wat hun moeder gezegd had. Allemaal tegelijk in de kerk komen, hoor! Allemaal tegelijk bidden. Ja, Peter wilde best bidden voor zijn moeder, maar hij was niet in de rechte stemming om braaf te zijn. Juist toen hij de treden van de kerkstoep opsloite, hoorde hij in de straat hollen. Dat ging, man, of er brand was. Schel riep een stem: „Peter, Peter! Peter keek om. Daar had je warempel die Fien uit de kruidenierswinkel. Nog een meisje meer! Het leek wel een schooltje! „Vooruit, de kerk in," zei Peter kwaad. Hij kneep twee van zijn zusjes tegelijk in haar ellebogen en hij schopte een derde tegen haar hielen. „Jö, akeligheid," scholden de zusjes tegelijk. Zo kibbelend kwamen ze het kerkgebouw binnen, waar het al wat schemerig begon te worden. Ze knielden in een rij voor 't Antoniusaltaar. Peter wurmde 't kerkboek uit zijn broekzak. Toen hij nogaan't zoeken was naar de litanie van Sint Antonius, kwam er iemand naast hem knielen. „Dag," fluisterde Fien. Peter keek niet op of om. Hij bad méér dan ijverig: „Heer, ontferm u onzer; Christus, ontferm u onzer. ..." Peter wurmde het kerkboek uit zijn broekzak. De priester kwam op het altaar en Ons Heer werd uitgesteld. Boven op het koor begonnen de zangers te zingen. Peter lette er niet op. Hij was verdiept in de litanie. ,,Parel der armoede, gesel der ketters, schrik der ongelovigen, trooster der bedroefden, vrees der duivelen, siddering der hel. Her gever van verloren zaken...." Zou moeder soms haar portemonnaie verloren hebben ? Dat wilde ze dan vast voor vader en de kinderen niet weten. Nou, een strop was het. „Hergever van verloren zaken, bid voor ons," bad Peter opnieuw. „Niet alleen voor de portemonnaie, maar ook voor Tommie," bad hij er achter. Na het lof kwam Peter van Fien niet af. Ze liep gewoon met hem op, of ze bij hem hoorde. Op de zusjes lette ze niet. Ze vroeg dadelijk: „Zeg, hebben jullie fijn gespeeld ?" Ze vertelde, dat ze die middag met haar moeder mee naar de dierentuin in Rotterdam geweest was. „Anders was ik vast bij je gekomen," zei ze. „Zeg, en waar hebben jullie het hondje voor de nacht gelaten?" Als Peter op die vraag bedacht was geweest, zou hij intijds een smoesje hebben verzonnen. Nu flapte hij er ondoordacht uit: „Tommie is weggelopen!" „Weggelopen? Helemaal weg? Jö, en het was niet eens ons eigen hondje!" Fien stond van schrik stil midden op straat. „O, was het soms mijn hondje niet?" vroeg Peter kwaad. „Had ik het niet gevonden ?" „Watje gevonden hebt is toch niet van jou!" zei Fien. Dat wist ze nu maar opeens te zeggen zo. En met betrekking tot Tommie had ze er de hele dag zó nog niet over gedacht! „Het is het hondje van mevrouw Baars," zei ze vlug. „Die woont bij mevrouw de Ronde, weet je, aan de overkant van het kanaal. Ze vindt het verschrikkelijk, dat het hondje weg is. Ze is er ziek van. En ze heeft vijfentwintig gulden beloning uitgeloofd voor wie het vinden zal." „Vijfentwintig gulden ?" vroeg Peter. Hij zag dat geld al voor zich. Als je er dubbeltjes van maakte, had je een zak vol! Wat gemeen, dat hij nu dat hondje weer kwijt moest zijn! „Ik zou het toch voor vijfentwintig gulden niet teruggebracht hebben," zei Fien. „Het had net zo'n akelig leven voor een hondje! Altijd maar op een zijden kussen zitten! Mevrouw de Ronde zei ook, dat het verschrikkelijk was." Peter deed er het zwijgen toe. „Zou jij het voor vijfentwintig gulden teruggebracht hebben ?" vroeg Fien toen op den man af. Peter floot eens. „Ik wel," zei hij. „Wat doe je nou met geld ?" vroeg Fien minachtend. „Ik zou het aan mijn moeder geven," zei Peter. „Die kon er boter voor kopen. Wij hadden vanavond maar de helft van onze boterhammen met boter." Daar schrok Fien van! Boter? Haar vader had vaten vol boter. En zij had nog nooit een droge boterham van haar moeder gehad. „Jullie zijn toch niet arm?" vroeg ze. „Jullie hebben toch een winkel?" Eigenlijk vond Peter dat ze gelijk had! Hoe kon iemand, die in zo'n fijne groente- en fruitwinkel woonde, arm zijn? Gelukkig dacht hij intijds aan den heiligen Antonius, hergever van verloren zaken. „Mijn moeder heeft al haar geld verloren," zei hij. „O, gespeculeerd!" riep Fien uit. „Net als mijn oom Frans! Maar dan moeten jullie gauw verhuizen." De oom van Fien, die al zijn geld verloren had met speculeren, was ook verhuisd van een mooie villa naar een klein huisje ergens in een gewone straat. „Weetje dat zeker?" vroeg Peter. ,,Ja, dat was bij mijn oom ook zo!" Nu had Peter wel weer dadelijk om willen keren, om nog eens opnieuw te gaan bidden bij het beeld van den heiligen Antonius! Verhuizen! Weg uit de winkel en uit de fijne Dirklangedwarsstraat! ,,Ik wil niet verhuizen," zei hij nijdig. ,,Als we het hondje terugvonden, zou je er nog vijfentwintig gulden voor kunnen gaan halen," zei Fien. „Zeg, zullen we morgen gaan zoeken ?" Peter was veel liever alleen op stap gegaan de volgende dag. Maar omdat Fien nu eenmaal wist, waar de schatrijke mevrouw woonde, kon hij moeilijk neen zeggen. Hij sprak dan ook met haar af, om de volgende morgen om half negen op stap te gaan. „Ik zal wel een fijn plan opmaken," zei hij. Fien had gedacht, dat ze alleen maar gewoon langs de straten had te lopen. Ze was nu benieuwd, wat voor een plan die Peter wel opgemaakt zou hebben. In de straat wachtten de jongens. Die waren al naar het huisje aan de Vest geweest. Ze hadden er Tommie niet gezien. „Och, laat dat beest lopen," zei Peter, net of hij niet meer om het hondje gaf. „En we moesten alle loslopende honden vangen," riep Joop Martens uit. „En jij had zoveel praatjes, dat we goed moesten zijn voor de dieren!" Als Joop iets zeggen kon van Peter, dan deed hij het toch maar! „Zijn we soms niet goed geweest voor Tommie?" vroeg Peter boos. „Mijn moeder zegt, dat het toch niet kan," riep Joop met zijn schelle stem. „Ze heeft jullie allemaal uitgelachen. Ze zei: Ja, je maakt zó maar een hondenasyl!" „We maken geen hondenasyl," verweerde Peter. „En 't kan me niets schelen, al lacht jouw moeder om me. Als mijn eigen moeder het maar niet doet!" Joop stond een ogenblik na te denken. Nu kwam er wat gemeens, want zó was Joop. „Als je zo'n hoop honden te eten wil geven, heb je een hondenasyl," zei hij. „En mijn moeder zegt, dat jullie moeder niet eens eten voor jullie heeft, dus zeker niet voor allemaal straathonden." „Straathonden eten afval," schreeuwde Peter kwaad. ,,En dat krijg je langs de deur." Toen balde hij zijn vuist en stompte Joop tegen zijn neus. „Daar — zó, zeg nou nog eens, dat mijn moeder geen eten voor ons heeft!" „Ksj, ksj, ksj, Joop," riepen de andere jongens. „Goed zo, Peter, goed zo," juichten ze. Zo was het met de jongens. Ze keken niet, wie er gelijk had. Ze vonden het alleen maar fijn, als er een paar eens flink begonnen te vechten. „Ik laat me niet stompen," riep Joop woedend. Anders was hij bang van Peter, maar vanavond leek hij al zijn angst vergeten. Hij sloeg zijn lange, magere armen uit en hij pakte Peter zo hard bij zijn kiel, dat die aan de kraag scheurde. Toen vochten de jongens. Ze rolden hijgend en mekaar beukend over de straat. Vast zou Peter het gewonnen hebben. Peter was ontegenzeglijk de sterkste en hij was niet kleinzerig. Joop voelde iedere stomp die hij kreeg. Hij huilde, terwijl hij sloeg. Alle jongens gunden dan ook Peter de overwinning. Ze drongen zo dicht om het vechtende tweetal heen, dat die somwijlen de toeschouwers schopten met de hakken van hun schoenen. Ze waren zo verdiept in het gevecht, dat ze niet eens Joop's moeder aan zagen komen. Joop's moeder was niet mis. Ze hield erg veel van haar zoontje. Ze vond hem den flinkste van de straat. En ze kon niet velen, dat alle grote en kleine mensen meer van Peter hielden. Ze had niet gezien dat Joop juist met Peter vocht. Ze had alleen van een van de kleinere jongens gehoord, dat haar Joop aan het vechten was en het zeker verliezen zou. Maar dat zou niet gebeuren. Ze kwam met geweldige grote stappen aangelopen. Ze hield haar ene hand op haar rug en in die hand stak een mattenklopper. „Vooruit, opzij, jongens," zei ze tegen de ruggen van de kijkers. Die weken onwillekeurig uit. En daar ging het nu op de vechtenden. Van pats, pats, geef ze een klats. Het leek wel of Joop's moeder allebei hun portie gaf, maar in werkelijkheid kreeg alleen Peter de volle laag. Hij liet Joop los, hij week opzij. Daar voelde hij zich in zijn kraag gepakt. Nu werd hij compleet over de knie gelegd. En of hij schreeuwde, toen hij zo duchtig voor zijn broek kreeg! Jaap holde naar Peter's huis. ,,De moeder van Joop vermoordt jullie Peter," riep hij in de winkel tegen de zusjes. Die brachten dat nieuws weer over in de kamer. „Wat is dat nu weer ?" vroeg vader boos. Hij stapte naar buiten. Hij waagde zich vlak bij de zwaaiende mattenklopper. „Nu is het genoeg, buurvrouw," zei hij. „Vooruit, Peter, naar huis." Peter trok eerst zijn goed eens recht. Vader dacht, dat hij nog teuten wou. „Vooruit," herhaalde hij met zijn strengste stem. Hij zette zijn woorden kracht bij door een En daar ging het nu op de vechtenden. Van pats, pats, geef ze een klats. flinke draai om Peter's oren. Wat een pech voor dien Peter! Wat een einde van een fijne vacantiedag! „Maar waarom vochten jullie dan toch ?" vroeg moeder, nadat ze uitgemopperd was over Peter's gehavende kleren. „Dat weten zulke jongens natuurlijk niet eens," bromde vader. „Wel waar, dat weet ik best," riep Peter uit. „Joop zei, dat onze moeder geen eten voor ons had. En dat is een gemene leugen!" „Zo, zo, zo!" Vader schudde zijn hoofd. Hij praatte niet meer over het vechten. Hij keek stil voor zich uit, zoals hij dat zo dikwijls deed de laatste tijd. Moeder zuchtte verdrietig: „Zoiets zeggen zulke apen van jongens nu al!" Peter streed op: „Zo'n fijne appel, als wij vanavond gehad hebben, kreeg natuurlijk geen enkele jongen!" „Ga jij nou maar slapen," zei vader gemelijk. - Peter verdween in zijn hokje. Toen moeder langs liep naar de keuken, riep hij haar. Hij had al even in bed gelegen en hij had de tijd gehad, om na te denken over alles, wat hij vanavond had gehoord. „Moeder, is het waar, dat wij moeten verhuizen ?" vroeg hij. Toen gebeurde er iets, wat hij allerminst verwachtte. Moeder pakte de slip van haar schort en daarachter begon ze te huilen. „Wordt dat ook al van ons gezegd?" riep ze uit. Ze ging op de stoel zitten, zo maar op Peter's goed. Peter keek benauwd naar haar verdrietige bewegingen. „Huil maar niet, moeder," troostte hij. „Morgen ga ik vijfentwintig gulden voor u verdienen. Daar kunt u toch zeker een hele tijd mee toe!" „Vijfentwintig gulden ! Ach chutte chutte chut, snikte moeder. Ze kwam naar Peter toe en ze streek hem over zijn gele haren. „Je bent een best ventje, Peter. Een goeie jongen, dat heb ik altijd gezegd," snikte ze. VIII. FIEN EN PETER WORDEN WOONWAGENKINDEREN Toen moeder het kamertje weer uit was, draaide Peter zich om en hij sliep. Maar daarmee waren zijn moeilijkheden niet van de baan. Toen hij de volgende morgen wakker werd, stonden ze hem meteen allemaal voor de geest. Ze leken wel door de kier van de deur naar binnen gegleden, met het weinigje licht uit de gang en de bekende geluiden uit de winkel en de keuken. Peter dacht er eens ernstig over na. Wat een opgaaf! Hij moest voor moeder die vijfentwintig gulden verdienen. Dat allereerst. Hij zou aan den koster van de kerk gaan vragen, of die ze om wilde wisselen voor dubbeltjes en centen. Dan bracht hij een zak vol geld mee naar huis. Maar hij mocht niet vergeten, dat hij de aanvoerder was van de padvinders. Die Joop mocht hem niet voor een tweede keer uit kunnen lachen. Hij zou iets moeten doen, om te maken, dat de andere jongens gerust arme straathonden in het kleine huisje onder aan de Vest konden brengen. Die honden moesten te eten hebben! Peter lag, met zijn handen onder zijn kin, op zijn buik. Zo broedde hij wel eens meer een plannetje uit. En vandaag ging het Het avontuur van Fien en Peter - 7 toch zo goed. Hij wist zo maar het een met het ander te verbinden. _ , .. , Hij zou naar Tommie zoeken. En hij zou een voorraad voer voor de honden ophalen. Dat ging immers uitstekend samen. Hij nam een oude aardappelzak mee, daarin zou hij het voer doen, dat hij bij de mensen bedelde. En als hij Tommie zag — pik ik heb je! - dan ging Tommie ook in de zak. En dan moest Fien zeggen, waar die oude juffrouw woonde. .. Aan Fien dacht hij pas het allerlaatste. Hij hoopte maar, dat hij haar vanmorgen niet zien zou. Fien was die morgen ook vroeg wakker. Ja, wanneer was die Fien eens niet vroeg wakker ? Zeker niet in de zomervacantie, als de zon zo fijn scheen en als de mussen iedere morgen in de goot naast haar slaapkamerraam tjilpten: „Weer een hele dag vrij. Weer een hele dag fijn soelen ^' Ik ga naar de kerk, dacht Fien. Misschien zie ik Peter daar wel weer! Ze had zich in vijf minuten aangekleed en liep zingende naar beneden. , „Pas op," waarschuwde moeder, „vogeltjes, die zo vroeg zingen, worden door de poes gevangen! ^ _ (> „Ik zou wel eens willen zien, dat de poes mij ving, lachte Fien. „Wat wilde jij vandaag uit gaan voeren, jongedame?" vroeg moeder. . „ „Helemaal niets, moeder," zei Fien. „Eerlijk niet ! Iets uitvoeren was voor Fien: kattekwaad uithalen. En dat was ze juist niet van plan. Mevrouw Baars haar Troeletje terugbezorgen vond ze precies het tegenovergestelde van kattekwaad. „Ik moest maar alle dagen met jou uit kunnen gaan," zei moeder. „O, maar ik ga best ook wel eens graag alleen, moeder," verzekerde Fien. Ze vlaste op een ochtend met haar nieuwen vriend even erg als op een middagje met moeder naar de dierentuin! Daar ging ze naar de kerk, jolig en wel. Ze floot zelfs op de trap. „Die Fien van ons is toch net een jongen," zei vader. Peter vond haar allesbehalve een jongen. Ze had nu een lichtblauwe jurk aan en een donkere muts op. Peter vond, dat zij er deftig uitzag en deftigheid paste helemaal niet in zijn plannen. „Ik denk niet, dat ik je mee kan nemen," zei hij na de heilige Mis. „Hè, waarom niet?" vroeg Fien teleurgesteld. „Je hebt het me beloofd, Peter." „Jij hebt't uit jezelf gezegd," zo verbeterde Peter haar. „Maar jij zei toch, dat het goed was. En ik ben jullie akela." „Je kunt niet meegaan, want je kunt je niet vermommen," hield Peter vol. „Ver...Fien verstond het niet goed. „Vermommen," herhaalde Peter. Hij had het woord eens gelezen in een van zijn schoolboeken en het altijd onthouden. „Moeten we detective spelen ?" vroeg Fien. „Bedoel je van de politie?" Peter schudde het hoofd. „Neen, daar houd ik niet van. Ik wilde net doen, of ik een woonwagenjongen was, begrijp je. Dan hing ik een zak over mijn schouder en ik ging aan alle huizen het oude brood vragen." „O, o!" Fien danste. „En dan moet je net doen, of je een marmotje onder je kiel hebt." Ze zong: „Heb je^m n marmotje niet gezien, het is zo'n aardig beestje.... ^ „Jouw stem is veel te mooi voor een woonwagenkind, zei Peter. Hij zong het liedje zelf over met een schorre keelstem. Fien deed het hem dadelijk na. „Hoor je wel? Ik ken het ook." „Maar je ziet er veel te fijn uit," zei Peter. Fien keek een ogenblik verlegen naar haar jurk. Ja, hij was te mooi voor een woonwagenkind. „Luister eens," zei ze. „Ik hol naar huis. Dan doe ik een jurk van m'n zusje aan, zo een, die me veel te lang is. En dan moet je mij ook een zak op m'n rug geven. Woonwagenkinderen lopen altijd samen.' (j „Misschien wil een van de andere jongens wel mee, probeerde Peter nog. „Niks hoor," zei Fien. „Ik ben toch jullie akela! Daar schoot ze al weg. Peter riep haar nog achterna: „Ik kom naar jullie toe!" „Ik wacht in de poort," riep Fien. Ze struikelde nog een keer van het harde lopen. Woonwagenkind! Dat had ze juist altijd zo graag willen zijn. Verbeeldje, dat zij eens een vader met een wagen en een paard had gehad, in plaats van een vader met een mooie winkel. Alle dagen op de weg! De ene week hier wonen, de andere week daar! Liedjes zingen, stoelen matten en vragen: Geef me een centje, mijnheer! Het was juist iets voor Fien. Ach ja, zo was het altijd. Een echt woonwagenkind woonde natuurlijk liever in een winkel en het kind uit de winkel was liever in een woonwagen! . Gelukkig was moeder op haar slaapkamer bezig. Ze dacht misschien wel: Waar draaft die Fien naar toe ? Maar zij nam de moeite niet, om een hoekje te kijken. En geen van de zusjes was ook bij de hand. Fien haalde uit de kast een van de oude rokken van Gerrie. Het was er zo een met wijde plooien. Toen Fien hem goed had vastgesjord om haar middel, hing hij bijna tot de grond. Bij iedere stap, die ze deed, voelde ze het goed achter op haar hielen. Ze deed er een oud katoenen bloesje bij aan. Daar haalde ze van gejaagdheid nog een scheur in. Ze maakte haar vlechten los en ze trok haar haren goed in de war. Neen maar, nu leek het al wat. Ze schoof het raam open en stak haar mooie schone handen in de stoffige goot. Zo, nu haar gezicht ook nog wat zwart gemaakt. Ze was een echt zigeunerkind. Misschien woonde ze wel bij vergissing hier in dit grote huis. De engeltjes konden haar wel verkeerd gebracht hebben, toen ze nog klein was. Toen ze naar buiten liep, had Fien nog even een ongelukje. Ze kwam vader tegen. ,,Moet je weer door de achterdeur gaan ?" vroeg hij boos. Hij had niet graag, dat de kinderen achter kwamen, waar de bakfietsen stonden en waar de pakken klaar lagen, die bezorgd moesten worden. „Hè, vader, wat geeft dat nou!" pruilde Fien. Vader keek gelukkig niet naar haar kleren. Verbeeld je, dat ze moeder eens tegengekomen was! Die zou dadelijk gezegd hebben: „Wat doe jij nu ? Mars, terug, en je eigen kleren weer aan!" Peter stond al in de steeg. Hij gaf Fien een zak, die ze met een zwier over haar schouder gooide. „Nu moeten we hard lopen," zei ze, „dat we mijn zusjes niet zien." „Die zouden je niet eens kennen," beweerde Peter. Hij vond, dat Fien helemaal veranderd was, nu ze haar mooie jurkje niet meer aan had. Eigenlijk vond hij haar in die andere jurken aardiger. Ze leek zo haast op een zusje van Joop Martens. De twee kinderen liepen de stad in. Peter wilde maar liefst weer de kant van de groenteveiling op. Daar had hij Tommie immers voor de eerste keer ook gevonden. Honden liepen altijd terug naar de plaatsen, waar ze vroeger ook geweest waren. Fien was het eerst in alles met Peter eens. Pas toen ze in de winkelstraten kwam, begon ze uitvluchtjes te verzinnen. Dat was dan zo. Fien was op een meisjesschool in het hartje van de stad. Natuurlijk was die school nu gesloten en zeker zou ze niemand van de zusters zien. Maar de meesten van haar klasgenootjes woonden ook in het hartje van de stad. Eerst had Fien plezierig Jopen denken: Als ik Thea eens tegenkwam! Of Marietje! Of Annie van Dongen! Wat een ogen zouden die opzetten! Maar toen zag ze... • eerst zichzelf in de grote ruit van een hotel. Wat zag ze er gek uit! Net, of ze een toneelstuk moest gaan doen met Peter samen. Maar ze liep in de stad en niemand anders zou zeker aan een toneelstuk denken. Iedere dame die ze tegenkwam zou zeggen: „Och, dat arme meisje! Haar moeder kan zeker niet naaien. Wat is die jurk mal lang." Was Fien maar een echt woonwagenkind geweest, dan zou ze daar niet om gegeven hebben. Tja, dat was ze toch niet. Telkens moest ze er aan denken, dat ze feitelijk Fien uit de winkel was, dat ze hier alle dagen langs ging met haar vriendinnetjes. Dat die vriendinnetjes er allemaal keurig uitzagen. En dat zij zelf er ook altijd keurig had uitgezien. Toen .... zag ze tot overmaat van ramp Loes Vercamp in de verte aankomen. Die Loes was nu precies het enige kind in de klas waar ze niet van hield. Ze was een opschepster. Ze praatte altijd met een heel hoge stem. Ze had het over papa en mama en ze ging taartjes eten en ijs in echte café's. De meeste kinderen wilden graag met Loes omgaan, omdat ze in een villa woonde, even buiten de stad. Daar mochten de vriendinnetjes dan in het priëel van de tuin zitten, ze kregen van de mama van Loes, die heel vriendelijk was, limonade en stroopwafels. Fien kón geen vriendin met iemand wezen om de limonade en het priëel en de stroopwafels. Haar eigen schoolvriendin was Irma de Gast. Zij had niet eens een vader meer en haar moeder moest verschrikkelijk zuinig doen om rond te komen. Loes Vercamp keek haar dan ook niet aan. Ze ging nog liever alleen naar huis dan bij Irma in te steken. Loes Vercamp zou haar in die gekke jurk zien! Fien hoorde haar al zeggen tegen de andere kinderen: ,,0 zeg, in de vacantie! Dan ziet die Fien er zo verschrikkelijk uit! Schandalig gewoon! Ik zei haar niet eens gedag!" Te voren zou Fien niet geloofd hebben, dat ze iets gaf om wat Loes zei. Nu wist ze wel beter. ,,Peter, laten we dat steegje doorlopen," zei ze De twee kinderen liepen de stad in. gauw. Ze verzon maar wat: „Hondjes lopen altijd in steegjes." „Ik wilde bij dat hotel vragen om afval," zei Peter. „Aan de voordeur zeker," riep Fien. „Gekkerd, dan moet je juist in die steeg zijn." Ze liep voor Peter uit, bijna op een drafje. Ze was gelukkig in de steeg, eer Loes de brug opkwam. „Wat heb je een haast," bromde Peter. „Nu, we moeten toch opschieten," antwoordde Fien. „Verbeeld je, dat een ander het hondje vindt!" Daar kon Peter weer niets op zeggen. Hij belde aan de achterdeur van het hotel. Nu zou het bedelen beginnen. En weer voelde Fien iets, wat zij niet verwacht had! Ze vond het zo maar verschrikkelijk om te bedelen! Verbeeld je, dat die meneer van het hotel haar vader eens kende. En dat hij op een goede dag eens tegen vader zei: „Ik heb uw dochtertje ook aan de achterdeur gehad om afval. Gaat het goed met de honden ?" Dan zou vader even boos zijn! Fien schoof voetje voor voetje achteruit, terwijl Peter juist dichter tegen de deur ging hangen. Hij had geen last van verlegenheid. Zodra hij stappen hoorde in de gang achter de gesloten deur, begon hij te zingen. Zo hard en schor! Ze moeten het in de hoofdstraat wel horen, dacht Fien benauwd. „Heb je mijn marmotje niet gezien, het is zo'n aardig beestje...." . Een dienstmeisje deed het kleine luikje in de deur open. „Maak maar gauw dat je wegkomt," riep ze. Peter was zo in zijn rol, dat hij vergat, waarvoor hij liep te bedelen. „Geef me een centje, asjeblieft, of een boterham," riep hij. Het meisje klapte het luikje dicht en deed de deur niet open. Toen schopte Peter schandalig tegen de verf. „Lelijke gierige tang," riep hij. O, Fien kreeg er een kleur van. Ze wilde nu telkens de kleine steegjes in. Peter begon te begrijpen waarom! „Nou, jij bent er ook een," zei hij. „Waarom ga je dan mee, als je eigenlijk niet durft ?" „Ik durf best," zei Fien. „Ik vind het alleen gek, zo midden in de stad." „Als we hier aan alle huizen aanbelden. ..." begon Peter. „Dan werden we opgepakt door de politie," verzon Fien. „We zouden natuurlijk naar een tuchtschool gestuurd worden, want kinderen mogen niet bedelen." Daar had Peter helemaal niet over gedacht. „Zullen we dan maar eerst verder lopen?" stelde hij nu zelf voor. Ze kwamen langs het grote hotel met de draaideur en de vele ramen. Ze liepen zelfs helemaal door tot aan de veiling. Maar nergens zagen ze Tommie. De zakken bleven ook leeg. Pas bij het huis naast de veiling durfde Fien eindelijk mee-bedelen. Ze stond heel verlegen met haar zak wijd open, terwijl Peter het woord voerde. Een oude juffrouw had de deur opengedaan. Ze luisterde verbaasd naar zijn verhaal. „We hebben zoveel honden," zei Peter. Hij haalde eens diep adem. Hoeveel honden zouden ze wel niet hebben, als ze alle straathonden van de stad bij elkaar haalden? Twintig al gauw! „Wel twintig," zei hij. „Die arme dieren vergaan van de honger. We willen nu wat voor hen ophalen, begrijpt u." „Ik begrijp er niets van," zei de oudejuffrouw. „Wat moeten jullie met twintig honden doen ?" „We houden zo van honden," zei Fien met een benauwd stemmetje. „Hebt u soms geen klein bruin hondje gezien? Dat zijn we gisteren verloren." „Neen, ik heb geen bruin hondje gezien," zei de juffrouw beslist. „Hebt u soms wat oud brood voor ons?" vroeg Peter toen. „Hoor eens, een boterham zal ik niemand weigeren," zei de juffrouw. „Maar aan de honden geef ik het niet. Kom maar mee achter het huis, dan kun je dat brood voor mijn eigen ogen opeten." Peter noch Fien durfde de boterham weigeren. Ja, die Peter wilde niet eens. Hij had zo'n rare maag. Daar konden de hele dag wel boterhammen in. Maar Fien keek met een benauwd gezicht naar de dikke snee tarwebrood, waar de goede juffrouw nog wel boter en suiker op gedaan had. Zij was door haar moeder verwend. Ze kreeg altijd alleen dunne sneetjes. Ze deed haar uiterste best om even vlug te eten als Peter, maar het brood bleef haar bijna in de keel steken. Ze was blij, toen de juffrouw, die met een streng gezicht stond te kijken, zich even omkeerde. Gauw stopte ze toen Peter de laatste korst toe. Die begon daar toen dadelijk aan te eten, of het zijn eigen stuk was. „Dank u wel, juffrouw, dank u wel, hoor," riep hij zangerig bij het weggaan. Hij was toch zo'n echt zigeunerkind ! Fien kon het hem niet nazeggen. Ze deed het erom, dacht ze. Ze wist best, dat ik geen honger had! Twee arme, arme kinderen in een mooie villawijk! Een jongen en een meisje, warm en moe, met de bedelzak op de rug! Wat leken ze kleintjes in de brede straten! Wat sloften ze echt-armoedig de tuinen door. Makkelijk hadden ze het niet. Hier werden ze weggejaagd door een bozen tuinman. Daar blafte een hond hen kwaadaardig aan. Er waren dienstmeisjes, die scholden: „Maak datje wegkomt, of we bellen de politie op!" Maar er waren ook goede meisjes, die de kinderen aan de achterdeur lieten komen en die heel bereidwillig al het oude brood en de aardappelen en wat ze maar hadden in Peter's zak lieten glijden. Peter's verhaal werd hoe langer hoe mooier. Bij de vijfde villa waren de twintig honden al circushonden, die de prachtigste toeren konden verrichten, maar die, ocharme, hun werk haast niet meer konden doen, omdat ze geen eten genoeg kregen. „Daardoor beven hun poten te veel, begrijpt u," zei Peter heel vertrouwelijk tegen het aardige dienstmeisje, dat lachte en zei: „Je weet het in ieder geval mooi te vertellen." „Jó, ze geloven je niet," waarschuwde Fien. „Ze heeft me een half brood gegeven," zei Peter. Dat vond hij het beste bewijs, dat hij wel geloofd werd. Langzaamaan begon nu ook Fien in haar rol te komen. Ze zong uit zichzelf een ander liedje: „Moet dwalen, moet dwalen, langs bergen en langs dalen. ..." Haar stemmetje klonk zo lief, dat een oude mevrouw zelf vanuit de tuin naar haar kwam kijken. Fien had nog nooit zo'n echt deftige dame gezien. Ze kon de oude koningin-moeder wel geweest zijn! Ze had zulk prachtig wit haar en ze droeg een zwart kanten sjaal over haar kapsel. „Wel, m'n lieve kind," zei ze, „wat kan jij netjes zingen!" Fien kleurde ervan. Ze wist niet, wat te antwoorden. Peter zei dadelijk: „Ja, mevrouw, maar in de winter gaan we ook naar school." „In de winter alleen ?" vroeg de mevrouw. „Ja, als het te koud is om buiten te lopen," verzekerde Peter haar. Wat kan jij verschrikkelijk liegen, dacht Fien. Ze vergiste zich toch. Peter loog niet; hij speelde alleen een spelletje. „Wat komen jullie hier doen?" vroeg de mevrouw. Fien zorgde, dat ze Peter voor was. Ze wou niet, dat hij tegen die aardige oude dame ook zo jokte over zijn twintig honden. „We willen zo graag het afval hebben van het eten, mevrouw," zei ze beleefd. Peter viel haar bij: „Ja, als we onze zakken niet vol hebben vanavond, krijgen we slaag van vader. Hij slaat ons bont en blauw. En dan moeten we onder de wagen slapen in plaats van op ons bed!" De dame lachte! Zij had in de gaten, dat Peter maar wat verzon! „Ik geloof, dat jij een rakker bent," zei ze. Ze riep toch haar dienstmeisje. In de keuken kreeg Fien een handvol oud brood en twee perziken, een voor haar en een voor Peter. Ze zei heel hartelijk: „Dank u wel, mevrouw," toen ze weer langs de dame terugliep naar de weg. De mevrouw keek de twee kinderen na. Misschien dacht ze wel: Ik weet nog niet, of dat wel woonwagenkinderen zijn. Bij de volgende villa liep Fien voorop. „Het gaat veel beter, als je mij een beetje laat praten," zei ze tegen Peter. Peter geloofde haar niet, maar hij liet haar toch aanbellen. „Hoor!" zei hij. Daarbinnen kefte een hondje. En — Fien hoorde het ook: dat hondje leek wel net eender als Tommie te blaffen. Maar niet alleen dat blaffen hoorde Fien — ze hoorde ook een stem, die haar bekend voorkwam. Een vrolijke stem, die jolig zei: „Ik maak meteen dat ik wegkom. Ik sta er verstomd over. Hóé komt dat beest hier, zou je zeggen!" Fien dacht nog: Van wie is die stem ? toen de deur al open ging. „O," gilde Fien. Ze kon het niet helpen. Ze kon zich niet inhouden van verrassing. Daar stond tante Fien! Vast had ze hier in de villawijk een vriendin wonen, tante Fien had overal haar vriendinnen ! Ze stond daar en keek met ogen als guldens naar haar nichtje. En ze stond daar — met Tommie in haar armen. Peter kende tante Fien niet. Hij dacht, dat Fien zo verrast naar het hondje keek. „Dat is mijn hond," zei hij dadelijk met zijn fermste stem. Hij riep: „Tommie, Tommie, Tommie!" Het kleine hondje was het zijden kussen van mevrouw Baars vast allang vergeten. Maar de stem van het kleine baasje, dat een hele dag met hem had gestoeid, kende hij. Hij kefte vrolijk. Hij spartelde. Ja, de zoete Tommie spartelde. Hij trapte tegen tantes zijden japonnetje aan. Hij haakte erin met zijn nagels, zodat tante verschrikt dat pootje weer los ging maken. Toen had ze het hondje een ogenblikje niet zo stevig vast. Tommie voelde het. Hij spartelde op de grond en holde de tuin in en de weg op. Van weglopen had hij nu de slag te pakken. ,Fien, Fien, houd hem," riep Peter. En Peter draafde het hondje na. En Fien draafde Peter na. En tante Fien zei: „Wel goede hemel, dat is mijn petekind Fien. Wat ziet dat kind er toegetakeld uit!" Ze keek naar de zak, die mal danste op Fien's rug. Toen — want zó was nu tante Fien — toen schaterde ze. Maar dat hoorde haar nichtje al niet meer.. IX. DE ENIGE MAN IN HUIS Het werd een dolle jacht op het hondje. Peter meende telkens, dat hij 't had. Keer op keer bukte hij onder 't lopen en grepen zijn handen om 't wegschietende hondenlijfje. Maar telkens glibberde dat glad onder hem weg; kef, kef, kef, deed Tommie nijdig. Hij had wat geleerd in deze drie dagen! Mevrouw Baars zou haar gehoorzame, stille hondje niet meer terugkennen! Maar eindelijk liet Fien zich pardoes boven op het beest vallen. Het ging helemaal per ongeluk. Zij struikelde over een boomwortel. Of misschien ook wel over haar eigen flappende rok. Toen viel ze in haar volle lengte, ze sloeg haar armen uit en daar had ze Tommie. Die jankte. Vast vond hij Fien zwaar. En Fien zelf schreeuwde opgewonden: „Peter, de zak; stop hem in de zak!" Daar ging Tommie boven op de korsten brood en de resten aardappelen. De kinderen moesten nu nodig even rusten. Vooral Fien was toch zo moe! Onder het hollen achter Tommie had ze nog wel schik gehad, maar nu was haar pret ineens over. Het leek wel, of het zonnetje van plezier achter een grote wolk was verdwenen, een wolk van angst nog wel. „Weet je wie het hondje gevonden had?" vroeg ze aan Peter. „Ik niet," zei Peter onverschillig. „Het was mijn tante," zei Fien. „O!" Peter vond het niet zo erg. „Maar ze zal ons verklappen aan mevrouw Baars," riep Fien uit. „Hè ? Wat ?" Die Peter snapte nog niets. „Ze zal zeggen, dat wij het hondje eigenlijk niet gevonden hebben," legde Fien uit. „Zij had het in haar arm. En wij maakten het aan het schrikken. Toen liep het weg. Als tante Fien het nu nog had, zou ze het vast naar mevrouw Baars gebracht hebben. Dan had zij nu de vijfentwintig gulden!" Dat maakte indruk op Peter. „Zou je tante dadelijk naar die mevrouw Baars gegaan zijn, om te vertellen, dat wij het hondje hadden ?" vroeg hij. „Dat geloof ik toch niet," zei Fien nadenkend. „Weet je, ze gaat niet zo graag naar mevrouw Baars." Peter stond weer op van de rand van de stoep, waarop hij zo makkelijk mogelijk had gezeten. „Kom mee," beval hij kort. „Waarheen ?" vroeg Fien. „Naar die mevrouw," zei Peter. „We moeten de buit binnen hebben, eer je tante daar komt!" „Wou je Tommie meteen wegbrengen ?" Neen, dat viel Fien toch tegen. Ze had nog even met Tommie willen spelen. Ze had al bedacht, dat ze nodig zijn krullenhuidje eerst netjes op orde moest brengen. Hij zag er uit als een straathond. Ze bekeek Peter eens en ze keek ook eens naar zichzelf. Zij tweeën zagen er ook uit als echte straatkinderen. Peter had echt een schone blouse aangehad, toen hij die morgen naar de kerk ging. Maar door al dat schooieren langs de huizen met die vieze zak op zijn rug leek de kiel wel voor zes weken smerig! Zijn handen waren zwart, zijn gezicht zat vol vieze strepen. Tot in zijn haren zaten de vuile vezels van het zakkengoed. En met dat gele haar van hem zag je het érg. En zij zelf? Ze had van voren een scheur getrapt in de oude rok. Daar kwam nu haar onderjurk doorheen kijken. Wat was het gek, dat die onderjurk zoveel korter hing! De blouse zakte af over haar schouders. Ze wou maar, dat ze de vlechten niet uit haar haren had gehaald; nu sliertten die zo warm en heet en warrig langs haar hoofd. „We kunnen zo niet naar mevrouw Baars gaan. We zien er veel te erg uit," zei ze. Peter bromde: „Ik ben geen jongejuffrouw." Fien trok een mondje. „Ik wél," zei ze groots. „i\u, aan ga ïic alleen, stelde Peter voor. „Zeg jij me maar, waar die mevrouw woont." Fien zat hard te denken. Ze wou met Peter mee. Ze wou het gezicht zien van mevrouw de ....viel ze in haar volle lengte.... Het avontuur van Fien en Peter - 8 Ronde, als ze de deur opendeed voor hen beiden. En ze wou mevrouw Baars horen roepen naar haar Troeletje! Maar ze ging vast niet in die vieze oude kleeren. Ze had er genoeg van om voor zigeunerkind te spelen. Ze wou maar liever weer het kind uit de kruidenierswinkel zijn. Ze begreep toch, dat Peter niets zou voelen voor haar argumenten. Als ze haar zin wilde krijgen, was ze wel slim, die Fien! ,,Denk je, dat jij vijfentwintig gulden krijgt, als je zo met dat hondje komt?" vroeg ze aan Peter. ,,Waarom niet? Ze zijn toch uitgeloofd voor den eerlijken brenger ?" Fien zei heel kattig: „Zo'n viezen jongen met een zak op zijn rug scheept ze vast met een dubbeltje af!" Peter gaf er niets om, dat Fien hem een viezen jongen noemde. ,,Denk je dat?" vroeg hij verschrikt. Fien knikte van ja. „Nu, dan ga ik me eerst wassen!" Peter was vastbesloten. „Ik kan mijn Zondagse pak ook aandoen," zei hij. „Als m'n moeder het niet ziet ten minste." „Dan ga ik me ook eerst wassen," zei Fien. „En ik doe m'n andere jurk aan. ..." „Jij hoeft niet mee." „Jawel! Ik zal zeggen, dat ik van mijn tante gehoord heb, dat er vijfentwintig gulden uitgeloofd waren. Dan moet ze ze wel geven." „Moet jij er de helft van hebben ?" vroeg Peter wantrouwend. „Gekkerd," schold Fien, „ze zijn voor jouw moeder." Toen had Peter weer vrede met het geval. Ze liepen eensgezind terug naar het hartje van de stad. Peter floot. Fien stapte in de maat. En in de zak van Peter was het kleine hondje van moeheid in slaap gevallen. Ze waren juist vlak bij de kerk, toen het angelus begon te luiden. ,,Jö," schrok Fien. Wat was die ochtend omgevlogen ! „Twaalf uur," zei Peter benauwd. „Wij eten om twaalf uur." „Wij om half een," zei Fien. „Geef mij de zak maar, dan zal ik Tommie wel voor een uurtje in ons huisje brengen." „Komen we dan niet te laat bij de mevrouw?" Peter was ongerust over zijn vijfentwintig gulden. „O neen! We kunnen toch niet om etenstijd komen. Dan laten ze ons niet binnen." Die Fien dacht toch maar aan een massa dingen, waar Peter geen erg in had. „Zullen we zeggen vanmiddag om twee uur ?" vroeg ze. „Ik ga boven aan het raam zitten. Als jij dan over de gracht gaat, moet je fluiten van Sari Marijs." „Goed!" Peter wilde nu wel alles doen, wat Fien zei. Hij gaf zijn zak over en daar holde hij weg. Terug naar zijn moeder. Oei, oei, hij zou wel weer te laat zijn en dan kreeg hij weer brommen van zijn vader. Ja, feitelijk moest zijn vader hem een horloge geven, dan kon hij altijd op tijd wezen. Fien sloop nu door steegjes en slopjes. Ze speelde, dat ze echt een arm kind was. Ze had haar zakken nog maar half vol gebedeld en ze was als de dood zo bang, om bij haar vader thuis te komen. Maar ze moest toch gaan. Want ze had toevallig gehoord, dat haar vader om half een met de wagen weg zou rijden. Misschien wilde hij haar wel achterlaten. Dat wou zij toch niet. Neen, neen! Het was toch altijd nog beter om een vader te hebben, die je sloeg, als je niet genoeg thuis bracht, dan helemaal geen vader. Waar zou ze moeten slapen vannacht, als ze niet meer op haar lompenbed in de woonwagen kon kruipen? O, o, o, nu moest ze hard lopen en ze had verschrikkelijke blaren onder haar voeten. Haar schoenen waren ook zo kapot. De schoenen van Fien waren helemaal niet kapot. Maar ze hinkte toch erbarmelijk en ze kwam werkelijk maar langzaam vooruit. Daar was ze toch aan de brug, daar liep ze toch over de Vest. Daar gleed ze tussen de struiken door en daar was ze aan het huisje. De deur stond aan. Die domme jongens hadden hem niet goed gesloten. Ze ging naar binnen. Haar hartje klopte wat angstig. Nu ja, het was dan ook wel wat griezelig om daar zo maar in een leegstaand huis te kruipen en dan nog wel in een, dat zo in het halfdonker verscholen lag. Ze meende eerst, dat ze er leven hoorde. Dat was toch niet waar. Ze haalde Tommie uit de zak. Die was nog lui, kramperig in zijn pootjes en knipperig met zijn ogen. Fien ga.f hem wat oud brood op de zolder orn mee te spelen. Ze streelde hem nog eens en deed het luik zorgvuldig achter hem dicht. Toen klom ze terug naar beneden. Weer was het doodstil op de Vest. Weer scheen er de zon en maakte die stilte zo glanzend wit en warm, dat Fien boven een ogenblik stil moest staan, om aan het licht te wennen. Toen liep ze terug, goed langs de kant, want ze was bang, dat iemand haar zien zou zo dicht bij huis. Ze kwam niemand tegen behalve een kleinen man met een bult, die ook dicht langs de kant liep en haar nijdig aankeek. Fien keek nog eens naar hem om. Wat een enge man was hij. Toen ze weer eens en weer eens omkeek, zag ze net, hoe hij vlak bij hun huisje tussen 't struikgewas verdween. Verbeeld je, dacht ze plotseling geschrokken, dat hij in ons huisje gaat en Tommie op de zolder vindt! Ze had toch geen moed om hem na te lopen. O neen, en geen tijd ook. Want de toren boven de Dirklangedwarsstraat speelde zijn kwartierwijsje. Kwart over twaalven. Als ze nu vlug doorliep, zou ze nog net thuis en op haar eigen kamertje kunnen komen, zonder dat iemand haar zag. Ze had geluk. De zusjes zagen haar niet. Vader zag Fien keek nog eens naar hem om. Wat een enge man was hij. haar niet. Moeder was nog in de keuken. Er was geen knecht achter bij de poort. Ze kwam ongezien op haar kamertje. Daar hing haar jurk netjes aan een stokje. Wie zou dat gedaan hebben ? Moeder? Oe-joei! Fien dacht er maar niet te lang over na. Ze trapte de oude kleren uit. Ze waste zich boven de wastafel, dat het spetterde. Ze borstelde haar haren uit als een echte jongedame. Ze had een vol kwartier nodig om zich aan te kleden. Maar toen kwam ze ook zó netjes beneden, dat moeder zei: „Kijk, kijk, we gaan aan onze Fien toch winnen! Toen Peter de Dirklangedwarsstraat binnen kwam, was er feitelijk niet zoveel bizonders aan hem te zien. Zijn zak was hij immers kwijt! En vuil en warm zag hij er alle vacantiedagen uit! Hij floot als een merel, dat kon hij nu eenmaal. Toch hield hij zijn hoofd wat rechter dan op andere dagen. Want hier liep een jongen, die voor zijn moeder vijfentwintig gulden had verdiend. Asjeblieft! Daar moet je zo min niet over denken! Peter liep, of hij die vijfentwintig gulden al in zijn zakdoek had geknoopt. Het kon niet anders: Joop Martens moest zien, dat hij extra in zijn schik was. Ja, dat nu juist Joop Martens daar in de straat stond! Daar leunde tegen het kozijn van zijn moeders raam! Daar keek naar Peter met zijn ogen van: „Wat maak jij weer een drukte!" „Zie je wat aan mij?" vroeg Peter. „Wat zou ik aan jou zien?" „Nou, je kijkt anders....!" Peter spuwde eens op de grond. Hij spuwde zo ver voor zich uit, dat de spetter tot vlak voor Joop's voeten viel. Per ongeluk natuurlijk. „Heb maar niet zo'n léf," zei Joop. „Waarom zou ik geen léf hebben ? vroeg Peter. Hij vond, dat hij vanmorgen speciaal alle reden had om op te scheppen! ,,Ik zou zo'n drukte niet maken, als mijn vader door de politie was weggehaald," zei Joop. Toen maakte hij als de wind, dat hij bij zijn moeder in huis kwam. Want Peter de sterke kwam op hem af met een paar vuisten als ijzeren hamers. Zijn vader! Dat durfde Joop te zeggen! Dat zijn vader door de politie was weggehaald. Zo kon hij een anderen jongen sarren! De leugenaar! De bangerik. Daar vloog hij achter zijn moeders deur. ,,Kruip maar onder moeders schort, jongetje," sarde Peter. Hij wachtte nog een ogenblik. Hij zou het nooit op zich hebben laten zitten, als een andere jongen zei, dat hij maar onder zijn moeders schort moest kruipen. Daarom verwachtte hij nog even, dat Joop ook naar buiten zou komen. Ha, dan zou hij een robbertje met hem vechten! Maar Joop kwam niet. Toen liep Peter door naar huis. Het was toch gek. Hij floot niet meer en hij liep niet meer zo met zijn neus in de lucht. Hij keek om zich heen, of hij soms andere jongens zag, aan wie hij zou kunnen vragen, hoe Joop aan dat rare praatje kwam. En toch was hij blij, dat hij geen enkelen anderen jongen zag. Hij kwam de winkel binnen. Wat zou hij blij geweest zijn, als hij daar onverwachts de kiel van zijn vader tussen de manden had gezien! Wat hoopte hij, vaders stem te horen, die zei — en geen klein beetje boos! — „Moet jij nu altijd te laat zijn ?" Vader was niet in de winkel. Binnen klonk zijn stem ook niet. Het was vreemd stil binnen, akelig stil. Peter rook in de gang de lucht van aangebrand eten. Wat had zijn moeder nu? Daar achter walmde een stel. Het stonk een uur in de wind. „Je mag wel eens...." begon hij, toen hij de kamer binnen kwam. Dat zei zijn vader altijd, wanneer er eens iets niet in orde was: „Je mag wel eens hier — of daar— naar kijken." Peter had willen zeggen: „Je mag wel eens in de keuken gaan kijken," maar de woorden stokten hem in de keel. Daar binnen in de kamer was het zo vreemd. De tafel was niet eens gedekt. Alle kinderen waren thuis en niemand zei er een woord. Zijn moeder zat met zijn jongste zusje op haar schoot. Ze streelde telkens en telkens weer haar haartjes. Moeder — ze huilde, heel stil en heel verdrietig, nog veel verdrietiger dan gisteravond. Peter werd zo bang. „Moeder, waar is vader i riep hij. Nu huilde moeder nog veel harder. En alle zusjes huilden. Het was gewoon verschrikkelijk om daar bij te zijn. „Ik mag toch wel weten, waar mijn vader is ?" riep Peter boos, toen hij zo heel geen antwoord kreeg. Hij deed, alsof die vader louter en alleen van hem was. En hij was toch ook wel meer van hem dan van de zusjes! Een vader en 'n zoon, die hoorden toch bij elkaar. Moeder — ze huilde, heel stil.... „Ach, kind, ach, kind," zuchtte moeder. „Hébben ze vader opgepakt, moeder?" vroeg Peter dreigend. Hij stond daar voor de tafel, alsof hij zeggen wou: „Is het waar? Nu, let op! Ik zal er op uit gaan, om hem terug te halen. Ik wil niet, dat mijn vader bij de politie zit!" „Kind, kind, doe toch niet zo astrant," snikte moeder. Er stond een bloempotje op de tafel en dat had Peter graag eens opgepakt en midden door de kamer gegooid. Zijn vader! „Kwam er een klabak, moeder?" vroeg hij. „Wel twee," riep een zusje met een schril stemmetje. „Hebben ze het allemaal gezien?" vroeg Peter. ,,De hele straat," riep een ander zusje. En Joop Martens, dacht Peter. En de andere jongens. En de schoenmaker. En Freek. En Joop z'n moeder. — Toen ineens was het, of hij vader zelf zag. Vader, die misschien met Tony bezig was geweest, die naar de agenten toe was gekomen en hun misschien wel appelen had willen verkopen. „Wij hebben andere appelen voor jou te koop," zei de ene agent, die hele lange. „Jij moet mee naar het bureau!" Waarom ? Waarom hadden ze vader meegenomen ? Peter viel neer op een stoel en hij bonkte met zijn armen op de tafel. „Mijn vader is geen dief," riep hij kwaad. „Mijn vader is geen dief!" Toen huilde hij net even hard als moeder en de zusjes. O, o, wat een droevige middag was dat in de kamer achter de groentekelder! Er kwam iemand de winkel binnen. De bel was zo zacht gegaan, het was of dat belletje zeggen wilde: „Blijf rustig zitten, goede mensen. Kinderen, Peter, jij vooral, huil maar door om je vader. Je hoeft heus niet in de winkel te komen kijken. Hier is een goede vriend. Hij weet de weg. Hij loopt wel door." De kapelaan was binnengekomen. Hij was de winkel doorgegaan en de trappen op. Hij liep door de gang en hij klopte aan de kamer. Zonder op antwoord te wachten kwam hij binnen. Moeder stond niet eens voor hem op. Ze had nu te veel verdriet om aan de beleefdheid te denken. De kapelaan kwam naar haar toe. „Wat hoor ik nu, moeder ?" vroeg hij. Moeder gaf geen antwoord. Peter kon niet uitstaan, dat de kapelaan iets van vader zou zeggen. „Mijn vader is geen dief," riep hij weer. „De kinderen weten van niets," zei moeder nu zacht. „Maar zouden we het dan niet aan de groten vertellen?" vroeg de kapelaan. „Als u vindt, dat het moet, dan doet u het maar," zei moeder. Toen gaf de kapelaan aan de kleine meisjes twee dubbeltjes. Daar moesten ze repen voor gaan kopen in een winkel, die dicht bij de kerk lag. Stralend gingen die kleine kinderen. Zij vergaten hun vader wel! Peter kon niet eens denken: Ik wou, dat ik ook eens een dubbeltje kreeg van den kapelaan. Hij dacht alleen: Loop maar hard. Maak dat je wegkomt. Ik wil weten, waarvoor ze mijn vader hebben weggehaald. Hij moest nu opeens denken aan die morgen, toen vader hem zijn halve boterham gaf. Het was net, of hij hem zag zitten in de keuken, met zijn handen op zijn knieën, zo stil en zo sterk. Zijn vader! Die smerige klabakken! „Kom eens hier, Peter," zei de kapelaan. Peter kwam wat dichterbij staan. „Je weet toch alles van smokkelaars af, Peter?" vroeg de kapelaan. Ja, óf Peter daar alles van wist. Hele verhalen had hij er van horen vertellen door de jongens op school, die er over gelezen hadden in de krant. Zijn vader wilde nooit, dat hij de krant las. ,,Die is goed voor de grote mensen," zei hij. „Mijn vader is geen smokkelaar," riep Peter uit. De kapelaan hoorde heel goed, hoe best of Peter zijn eigen vader vond. Hij knikte goedkeurend. „Zo moet je doen, Peter," zei hij. „Kom voor je vader op, jongen!" Hij verschoof eens op zijn stoel. „Je weet toch wel, Peter, dat de zaken niet zo goed gingen de laatste tijd?" Ja, dat had Peter eindelijk gisteren gemerkt. „Zie je, je vader verkocht wel veel, maar hij verdiende er niet genoeg mee." Ook dat kon Peter begrijpen. Zijn vader had allemaal klanten, die graag voor weinig geld veel groenten wilden hebben. Dikwijls had hij vader horen verzuchten: „Het gaat eigenlijk niet." Maar ook altijd weer had hij hem daarachter horen zeggen: „Alla, beter wat dan niets!" „Wel, Peter" — de kapelaan praatte zachtjes door — „je beste vader had haast geen geld meer om eten voor jullie te kopen." Weer knikte Peter. Ook dat wist hij. „Toen wilde je vader er graag wat bij verdienen. Dat was juist flink van hem, Peter. Kranig. Je kan groots zijn op je vader. Hij wilde voor jullie allemaal zoveel verdienen als hij maar kon." Peter had zijn tranen alweer afgedroogd en hij stond rechtop. Hij keek den kapelaan met grote ogen aan. „Toen kwam er een man naar vader toe," ging de kapelaan door, „en die had voor vader een extrakarweitje." „De man met de bult," riep Peter uit. „Heb jij dien gezien?" vroeg de kapelaan verrast. „Toen we naar de veiling gingen," zei Peter trots. „Hij riep mijn vader in het hotel. En later ging hij een glaasje met hem drinken." „Wanneer was dat, Peter ?" vroeg de kapelaan. „Gisterochtend is de jongen nog met zijn vader naar de veiling geweest," zei moeder nu. „Maar dat is prachtig!" De kapelaan wreef vergenoegd in zijn handen. „Dan zullen ze den vent ook wel gauw vinden. En dan komt je vader weer terug, Peter. Want hij heeft niets anders gedaan, dan gesmokkelde waren vervoeren, zelf heeft hij nooit gesmokkeld. Hij bracht de waren van de ene kant van de stad naar de andere. Vanmorgen schijnt iemand hem bezig gezien te hebben." „Zo'n lelijke verraaier," zei Peter. Toen stak hij opeens zijn neus in de lucht. „Moeder, als je niet gauw in de keuken gaat kijken, verbrandt de hele boel," zei hij. „De stellen stoomden al, toen ik thuis kwam." „Grote hemel!" Moeder zette met een vaartje het kleine zusje neer. Ze stoof naar de keuken. „Als vader het ziet, zal hij mopperen," vertelde Peter aan den kapelaan. „Peter," zei de kapelaan ernstig. „Zolang je vader nu niet terug is, moet jij bij moeder blijven. Je moet haar helpen, Peter. Beloof je me dat ?" Peter knikte ernstig. „Ja, ik ben nu de enige man in huis," zei hij. X. WAAROM FLUIT PETER NIET? Zo wachtte Fien tevergeefs op Peter. Ze had na het eten moeder geholpen met tafel afnemen. Toen was ze met een boek bij het raam gaan zitten. Ze zat er zo netjes en stil in de stoel, dat moeder ongerust vroeg: „Fien, er is toch niets gebeurd vanmorgen ?" „Da's ook wat moois," bromde Fien — ze kreeg onderhand een kleur als vuur — „de ene keer krijg ik een standje, omdat ik zo'n leven maak, en als ik stil ben, moet er wat gebeurd zijn!" Ze gooide haar vlecht naar achteren en stak haar kinnetje omhoog. „Je hebt gelijk, meid," zei vader. Hij plaagde: „Jouw moeder is verschrikkelijk lastig." „Niks hoor," riep Fien terug. Ze probeerde in haar boek te lezen. Het was een leuk boek en toch kon ze er haar gedachten niet bij houden. Waar bleef die Peter toch? Waarom kwam hij niet ? Ze dacht iedere keer stappen buiten te horen. Dan probeerde ze op de straat te kijken. Vlak onder het huis kon ze alleen zien, als ze uit het raam hing. „Fien, zulke nette meisjes hangen ook niet iedere drie minuten uit het raam," plaagde moeder. „Hè jakkes, moeder," verweerde Fien zich. Toch hing ze een ogenblik later weer uit het raam. Maar daar schoot ze terug, als de wind zo vlug. Ze klapte haar boek dicht en wilde de kamer uitlopen. „Waar ga je nu opeens heen?" vroeg moeder. „O, nergens heen," zei Fien. „Nergens is zo ver weg. Ik zou wel eens willen weten, wie je daar aan zag komen." ,.Niemand, ik bedoel" — Fien wilde toch niet jokken— „tante Cor komt daar aan." „Tante Cor? Moetje daarvoor weggaan?" „Sophietje en Alida zijn bij haar." Fien keek heel ongelukkig en boos. Waarom hield moeder haar nu zo tegen ? Als Sophietje en Alida eenmaal boven waren, kon ze niet meer terug. Dan zou ze met die twee moeten spelen. O, die Fien hield helemaal niet van nichtjes! Moeder deed, of ze niets van Fien's boosheid merkte. „Dat komt heel goed uit," zei ze. „Jij zit je maar te vervelen. Ik vind het leuk, dat er een paar speelkameraadjes voor je komen." „Speelkameraadjes!" mopperde Fien. Ze stond tegen een stoel te hangen, toen tante Cor zuchtend en hijgend de kamer binnen kwam. Tante Cor was dik. Nu ja! Maar ze droeg daarbij ook altijd heel wijde mantels en een sjaal met een strik onder haar kin en een grote hoed met een flaprand. En ze dacht er nooit aan, zich in de gang uit te kleden. Er was altijd zoveel van tante Cor tegelijk in de kamer. „Wat is het warm," zei ze, terwijl ze de das losmaakte en haar hoed van haar hoofd aflichtte. „Kinderen, waar zijn jullie ?" Ja, de tweelingen Sophietje en Alida leken wel verloren achter tante Cor's brede rug. „Toe, breng mijn hoed eens weg. En mijn mantel. O, wat is het warm." „Ik heb in geen zes weken een mantel aangehad," kon Fien niet nalaten te zeggen. ,,Kluit-hoog weet ook wat," lachte tante Cor goedmoedig. Ze ging in de stoel zitten, waar Fien de hele middag gezeten had. Ze moest het rapport van Fien zien — dat was natuurlijk heel wat minder mooi dan dat van de tweelingen — en ze begon een heel verhaal over haar twee dochtertjes, die eigenlijk naar een vacantiekolonie gegaan zouden zijn, maar op het laatste nippertje toch nog thuis gebleven waren. „Dat is jammer," zei moeder. En tante Cor zei: „Wat doe je eraan? De kinderen gingen niet graag!" Chossie, ik wou, dat ik zoveel te vertellen had thuis, dacht Fien. Ze kon toch niet jaloers zijn op de magere tweelingen, die heel spits en witjes in hun stoelen zaten. „Willen jullie niet graag met onze Fien spelen ook ?" vroeg moeder lachend. „Ja, tante," zeiden de tweelingen. Ze stonden dadelijk heel gehoorzaam op van hun stoelen. Niemand zou gezegd hebben, dat die twee thuis zoveel praatjes hadden. Fien bleef zitten. „Ik weet geen enkel spelletje," zei ze koppig. Ze bleef onderhand luisteren, of ze Peter's fluitje buiten hoorde. „Misschien weet Sophietje wel een spelletje ?" deed tante goedig. Sophietje raadde: „Winkeltje," zeker ter ere van het huis, waar ze in was. „Jakkes, winkeltje!" zei Fien. Ze haalde haar neus op. „Ik ben al veel te groot cm winkeltje te spelen." Daar keken de twee nichtjes van op. Ze hadden niet graag iets gezegd, waar ze zelf ook eigenlijk te groot voor waren. Ze waren even oud als Fien. „In het pakhuis?" vroeg Alida. „Dat mag ik niet van mijn vader," zei Fien vlug. Nu kwam moeder de nichtjes te hulp. „Omdat het vacantie is — en omdat je bezoek hebt — mag je vanmiddag wel, Fien." Toen bleef er voor Fien al niet anders over, dan om achter de nichtjes aan naar beneden te sloffen. Spelen met Sophietje en Alida! Wat zou Peter wel zeggen, als hij eindelijk kwam! Ze zette de pakhuisdeur op een kier om Peter ten minste te kunnen horen. ,\Vat zullen we gaan spelen ?" vroeg ze. „Winkeltje?" vroeg Sophietje weer. Verder dan „winkeltje" ging haar fantasie blijkbaar niet. „Ik speel geen winkeltje," zei Fien boos. „Nalopertje ?" vroeg Alida. Ze had Fien op haar schouder moeten tikken en hard moeten roepen: „Lessie, jij bent hem!" Dan zou die Fien eens gehold hebben, achter kisten en vaten om naar buiten, de steeg in. Nu keek Fien nog bozer. „Kan jij hier hard lopen ?" vroeg ze nijdig. „Wat wil jij dan spelen ?" vroeg Sophietje. „Siberische krijgsgevangenen," stelde Fien voor. „Hoe is dat?" De tweelingen wilden best wat leren. „Dan ben ik een Russische officier." Fien had pas 'n boek gelezen, waarin van Siberische gevangenen verteld werd en ze wist er dus alles van. „En ik neem touw" — ha, daar had ze al een paar stukken — „en ik bindjullieje armen en je benen vast. En dan moet je strompelen, helemaal krom. En als je niet hard genoeg loopt, sla ik je met de knoet." „Waarmee ?" vroeg Sophietje ontsteld. Fien klom over de kisten en sprong er met een vaartje af. Het avontuur van Fien en Peter - 9 „Met de knoet. Die maak ik, ook van touwen." Fien knoopte al ijverig stukken touw aan elkaar. „Waar moeten we dan heen ?" vroeg Alida. „Naar Siberië natuurlijk," zei Fien ongeduldig. „Ik vind het niets geen leuk spelletje," zei Alida. Sophietje zag er uit, of ze wilde gaan huilen uit angst voor de knoet. Nu kreeg Fien toch zin om iets te spelen. Ze wilde niet de hele middag stil met deze twee wichten in het pakhuis staan. Dat leek wel straf in plaats van vacantie. „Zullen we buitenlandse reis spelen?" vroeg ze wat vriendelijker. „Hoe is dat?" „Ik zal het voordoen," zei Fien. „Wegaan n berg beklimmen. Ik ben de gids. En jullie bent de vreemdelingen. Jullie bent bang." Nu, dat kwam goed uit. „We binden ons met touwen aan elkaar. Dan gaan we eerst over die kisten klimmen." De tweelingen keken heel belangstellend, ze gingen blijkbaar liever op een buitenlandse reis dan naar Siberië. Fien klom over de kisten en sprong er met een vaartje af. „Dan gaan we op die zakken." Dat durfden de tweelingen blijkbaar ook nog. „En dan moeten we naar de top." Fien trok zich eerst op aan de onderkant van de zolderladder. Dat deed ze zo dikwijls. Ze kon het heel handig. Toen klom ze de laatste drie treden op naar boven. En vandaar liet ze zich langs de vlaggestok, die voor leuning diende, weer naar beneden glijden. „Jullie moeten natuurlijk vlug achter me aan komen, leerde Fien. „Anders hang je aan dat touw in de lucht te zweven. ^ Sophietje zette haar kinnetje omhoog. Van die klimmast had ze katoen! „Ik doe het niet, zei ze. „Ik wil een ander spelletje spelen. Een gewoon. Schooltje!" „Wie speelt er nu schooltje in de vacantie! „Ik ga naar boven," zei Alida. „Ja, ik heb dorst," pruilde Sophietje. Er zat voor Fien niets anders op, dan maar weer met haar visite naar boven te gaan. En het fluitje van Peter had ze nóg niet gehoord. Misschien is hij wel weer met zijn vader mee naar de veiling, dacht ze. Ze was blij, dat ze het hondje ten minste veilig op de zolder had gebracht. Verbeeld je, dat ze dat eens voor dat uurtje op haar eigen kamertje had gestopt! „Wat is dat nu ?" vroegen de twee moeders van het drietal. „Nu al terug ?" „We hebben zo'n dorst," klaagden Sophietje en Alida. „En wat hebben jullie gespeeld ?" vroeg tante Cor. Toen zei Sophietje, dat gemene kind: „Siberische gevangenen en buitenlandse reis." „Wat zijn dat nu voor spelletjes ?" vroeg moeder. Alida deed verslag van de knoet en de touwen en van het klimmen op de ladder. „Goede hemel, jullie doen ook altijd iets ondeugends, als Fien erbij is," riep tante Cor uit. „Dat is niet waar," riep Fien boos. „Ze wilden niets spelen. We hebben nog helemaal niets gedaan." „Kom, we moesten maar eens gauw een glaasje limonade drinken," zei moeder sussend. Daar zaten ze dan een ogenblik later als drie zoete kinderen met een rietje te zuigen. Tante Cor praatte. Maar Fien spitste haar oren naar de geluiden buiten. Waar bleef die Peter? Ze hoorde zijn fluitje maar niet! In plaats van Peter kwam tante Fien aan. Ze reed op haar fiets en ze belde niet eens onder het raam. Helemaal onverwachts kwam ze binnenvallen. .Goede hemel, wat een vergadering is het hier." I Tante Fien gaf handen. Aan moeder, aan tante Cor, aan Sophietje en Alida en het laatste ook aan Fien. „Wat zie jij er gezond uit," zei ze plagend. Ja, die Fien dacht natuurlijk aan de ochtend, aan tante Fien en aan haarzelf, met die malle zak op haar rug. En daarom kreeg ze zo'n kleur! „Ik heb toch een verhaal te vertellen!" zei tante Fien, toen ze fijn in het lage stoeltje zat. „Een verhaal! Neen, daar zullen jullie om lachen." „Moeder, mag ik weggaan?" vroeg Fien benauwd. Zij begreep wel, waar dat verhaal over zou gaan. „Waarom?" vroeg moeder. „Schenk jij tante Fien maar eens netjes een glaasje limonade in." „Vooral netjes," plaagde tante Fien. „En weggaan hoef je niet, hoor. Ik vind het niet aardig, als jij zo hard wegloopt voor je peettante. Je mag best meelachen om het verhaal." Fien deed maar, of ze dat geplaag niet hoorde. Als die tante Fien eenmaal begon, wist ze niet van uitscheiden! En terwijl Fien langzaam en secuur inschonk — zo'n paar vingers hoog limonade en de rest water begon tante Fien smakelijk te vertellen: „Jullie kent die oude dame toch wel, die bij mevrouw de Ronde op kamers woont ? Nu, haar hondje is weggelopen!" „Och, dat zal dat mens erg vinden," zei tante Cor meewarig. „Eergisteravond is het weggelopen dank je wel, Fien, ik had niet gedacht, dat jij zo keurig wat voor me neer kon zetten — nu, en vanmorgen loop ik in de Acacialaan en wat zie ik daar? Troeletje!" „Hoe heet dat beest?" vroeg moeder. „Troeletje! Hij zat daar triomfantelijk voor het raam bij mijn vriendin, u weet wel, Jo Speer, die met ingenieur Stam getrouwd is. Ik bel dadelijk bij haar aan en ik zeg: Geef op dat hondje, daar kan ik vijfentwintig gulden voor krijgen!" „Vijfentwintig gulden maar liefst," riep tante Cor uit. De tweelingen luisterden met aandacht. „Ik heb dat beest in mijn handen," ging tante Fien gezellig door, „ik sta daar met dat spartelende ding en ik zeg nog: Zo dadelijk gaat ie in mijn fietstas, want anders is hij weg, eer ik bij mevrouw de Ronde ben. En wat denk je, dat er gebeurt?" Tante Fien wachtte en keek de kring rond. Fien kon niet anders dan terugkijken naar haar, al wist ze niet, hoe ze zich houden moest. „Daar wordt er gebeld," zei tante Fien plechtig. „En daar komen ze het hondje terughalen," riep Sophietje, die er helemaal in was. „Mis," zei tante Fien. „Daar staan twee arme kinderen voor de deur." „Bedelkinderen," zei tante Cor. Moeder keek eens naar Fien. Ze dacht misschien wel: Waarom kleurt die Fien nu toch weer zo erg ? „Bedelkinderen," beaamde tante Fien. „Zulke vieze kinderen als ik nog nooit heb gezien. Dat meisje — neen, je moest je dat meisje voorstellen! Ze had een veel te lange rok aan en een blouse met een scheur op haar schouder, en smerige losse haren, en een vieze zak op haar rug. Misschien had ze daar wel een marmot in." „Een marmot," griezelde Alida. „Of twee marmotten," zei Sophietje. „Of drie! Wat jij, Fien?" vroeg tante Fien. Fien knikte stom. Ze vroeg zich af, of tante Fien haar nu verklikken ging of niet! „Wat heb jij toch ?" vroeg moeder. „Ze heeft medelijden met die arme kinderen," zei tante Fien vlug. „Maar ik had dat niet, hoor! Want daar ging me dat Troeletje te keer tegen die twee kinderen! Ik kon hem van het keffen haast niet vasthouden. Hij krabbelde zich dan ook los en nam de benen. Ik kreeg geen kans om hem terug te halen. Want, verbeeld je, die twee kinderen gingen er achteraan!" Fien haalde diep adem. „Misschien wisten ze het ook wel van die vijfentwintig gulden," waagde ze eindelijk te zeggen. „Zou je dat denken?" vroeg tante Fien. Ze keek haar nichtje zo eigenaardig aan. „Misschien waren ze wel heel erg arm." Fien verbeterde zichzelf. „Misschien was die jongen wel heel arm," zei ze met nadruk. „Misschien had hij die vijfentwintig gulden wel graag voor zijn moeder." „Zou je denken?" vroeg tante Fien weer. Ze keek de kleine Fien nu heel vriendelijk aan. „Ik geloof het vast," zei Fien ijverig. „Als die jongen zo arm was, zal het meisje het ook wel geweest zijn," vond tante Cor. „O, dat hoeft helemaal nog niet," zei tante Fien. „Maar het gekke van het geval is, dat mevrouw de Ronde nog niets gehoord heeft van het hondje. Ik ben zoëven bij haar geweest en haar oude pensiongast is nog altijd in zak en as over het arme dier." „Hebt u haar nog iets verteld van die kinderen, tante?" vroeg Fien ademloos. „Neen, waarom zou ik?" Tante Fien lachte nu ronduit tegen haar petekind. „Ik denk, dat die mevrouw het besterven zou, als ze wist, dat twee zigeunerkinderen haar hondje meegenomen hadden in een vieze zak." Dus dat had tante Fien ook gezien! Ze moest hen nagefietst zijn. O, o, wat kleurde die Fien! En toch was ze blij! Peter kon veilig met het hondje naar mevrouw de Ronde gaan. Niemand wist er iets van af, dat tante Fien het 't eerst had gevonden. O, kón ze nu maar naar Peter toegaan. Waarom was die jongen toch niet gekomen? Ze wist zeker, dat ze zijn fluitje niet had gehoord. „Kom, we gaan eens opstappen," zei tante Cor. „Fien, heb je geen zin om mee te lopen met Sophietje en Alida?" „Neen, tante, liever niet," wilde Fien zeggen. Moeder was haar voor. „Dat doet Fien vast graag," zei ze. „Wat een geluk, dat je je nu juist zo netjes hebt aangekleed vanmiddag." „Ik ben altijd wel netjes aangekleed," bromde Fien. Het was bijna een uur lopen naar tante Cor, ten minste voor gewone mensen. Tante Cor, Sophietje en Alida deden er wel anderhalf uur over. Die haastten zich niet. Fien liep al die tijd aan Peter te denken. Zolang ze nog op de gracht was, keek ze telkens om. Ze was ervan overtuigd, dat Peter zou komen, zodra ze haar hielen had gelicht. En dan zou hij denken: Wat onaardig van Fien om niet op me te wachten. Ze kon toch wel begrijpen, dat ik mijn vader helpen moest. Peter zou vast niet begrijpen, dat zij, Fien, met een tante en een paar nichtjes uit wandelen was gegaan. Zoiets zou een jongen als Peter vast nooit doen. Ze luisterde bijna niet, als tante wat tegen haar zei. En tante was juist erg vriendelijk. Ze bleef voor alle winkels stilstaan, waar iets moois was uitgestald. Sophietje en Alida hielden erg van winkels kijken. Fien niet. Die deed dat alleen tegen Sint Nicolaastijd. „Neen, tante," zei Fien beslist. „Ik ga niet mee naar binnen. Het is nog zo'n eind terug." „Kind, moet je dan niet even uitrusten ?" vroeg tante Cor verbaasd. „Ik ben helemaal niet moe," jokte Fien. „En net liep je te sloffen," zei Sophietje. „En je wou al eerder teruggaan, omdat je het zo'n akelig eind vond," klikte Alida. „Komaan, een halve sinaasappel kun je wel eten," zei tante Cor. Toen moest Fien ook nog naar binnen. Ze moest de halve sinaasappel eten. Ze moest nog een kwartier zitten op de akelige divan van tante Cor, waar je de veren door voelde. En eindelijk kon ze dan toch terug. Naar huis ? Fien dacht er niet over. Ze ging naar Peter. Ze zou hem gauw vertellen, dat hij het hondje weg kon brengen. Ze ging nog met hem mee ook. Ja zeker! Ze wou die vijfentwintig gulden zelf wel eens zien. Ze had wel eens meer vijfentwintig gulden gezien, in de winkel. Maar dat was heel iets anders dan vijfentwintig gulden, die je in je hand kon houden en die je vriendje aan zijn moeder geven zou. Fien draafde. Ze vergat haar moeheid. Och, ze was ook niet moe. Alleen dat sloffen en dat vervelende winkels kijken had haar geprikt in haar benen. Ze liep in haar eentje in drie kwartier hetzelfde eind, waar ze met tante Cor anderhalf uur over had gedaan. Daar zag ze de torenklok alweer. Het was al bij vijven! Daar zag ze de Dirklangedwarsstraat. Wat speelden daar toch weer een kinderen! De jongen in het ziekenwagentje was ook weer buiten. En er waren heel wat grotere jongens ook. Maar Peter was er niet! Waar zou die Peter uithangen ? Fien draafde door de Dirklangedwarsstraat. Ze vroeg aan geen van de jongens, of die wisten, waar Peter was. Ze liep regelrecht op Peter's huis aan. Ze zou het aan zijn moeder vragen. Misschien — misschien was Peter ook wel thuis. Ze schoot met een vaartje op de winkeldeur toe. Toen kreeg ze een schok. Ze had gedacht, vlug naar binnen te kunnen wippen en daar was de deur op slot. Een jongen met een mager, wit gezicht, die er uitzag of hij van de morgen tot de avond dreinde, kwam naar haar toegelopen. ,,Moetü in de groentewinkel zijn?" vroeg hij. „Die is de hele middag op slot. Mijn moeder wou er ook heen gaan. Ze wou eens horen. ..." Fien luisterde niet naar wat Joop Martens van zijn eigen moeder te vertellen had. Ze vond hem een engen jongen en ze besloot niet naar hem te luisteren. „O, dank je wel," zei ze. „Ik kom nog wel eens terug." Joop keek haar verbaasd na. Hij had nog nooit een meisje gezien, dat niet nieuwsgierig was! Diep in gedachten liep Fien terug. Wat moest ze nu doen? Het hondje kalm in het huisje laten ? Eten had het genoeg in de zak. Maar als een ander het eens vond ? Als die enge man er eens terugkwam, dien ze 's middags ook had gezien ? Vast hield die niet van honden. Ze besloot Tommie weg te halen. Ja, ze zou hem alleen naar de oude mevrouw brengen. Daar zou ze om de vijfentwintig gulden vragen en die bracht ze dan regelrecht naar Peter's moeder. Die zou even verbaasd kijken! Ze zou misschien wel gaan huilen en zeggen: „Och, och, en ik dacht net: Hoe moet ik vanavond boterhammen voor m'n kinderen kopen! Moeten die arme bloedjes dan zonder eten naar bed? O, o, o, daar heeft de heilige Antonius voor gezorgd!" Ja, het was best mogelijk, dat de heilige Antonius de hand had in dit hele geval. Hoe langer Fien er over dacht, hoe zekerder ze daarvan werd. Iemand moest toch Sint Antonius helpen, als die goede heilige het opgenomen had voor een arm gezin! Het was misschien wel eens gebeurd, dat hij zelf op aarde verscheen, als een arme bedelmonnik. Maar zo ver Fien wist — ze was nog wat dom op dit punt — bestonden er geen bedelmonniken meer. Sint Antonius zou uitgelachen worden, als hij zich in zijn bruine pij vertoonde in de Dirklangedwarsstraat. Het was eenvoudiger voor hem, om een gewoon kind in de arm te nemen. Helpster van Sint Antonius! Wat voelde Fien zich gewichtig, toen ze de Vest opliep! XI. TANTE FIEN IN DIENST VAN SINT ANTONIUS Op die Vest was het toch nooit druk. Dat moest Fien nog denken, terwijl ze daar liep. Het was er nu lang zo zonnig niet meer als 's middags. Ja, het leek over het geheel wel donkerder te worden. Er was bijna geen schaduw van de bomen meer op de weg. Het asfalt lag donkergrauw. En boven de weiden, aan de overkant van het kanaal, verzamelden zich dikke wolken. Misschien ging het wel gauw regenen. Fien was toch te moe om hard te lopen. Ze voelde nu haar benen. Ai, en ze zwikte nog een keer. Had ze Peter bij zich gehad, dan zou ze al pratend haar moeheid wel vergeten hebben. Nu moest ze bij iedere stap denken: Wat heb ik vandaag al een einden gelopen! Eerst vanmorgen, en toen vanmiddag helemaal naar tante Cor heen en terug. En nu moet ik weer naar mevrouw de Ronde. Als ik zelf een fiets had, zou ik er in tien minuten zijn. Ze had zelf geen fiets. Ze durfde ook niet die van de zusjes te gaan vragen. Ze wilde het ook feitelijk niet. Ze vond, dat ze een goed werk ging doen met Tommie naar zijn oude vrouw terug te brengen. En een goed werk moest goed lastig zijn. Dat had moeder haar geleerd. Hoe moeilijker het was, hoe meer verdiensten je ervan had. Nu, als ze niet zo verschrikkelijk moe was geweest, zou ze zeker niet veel verdiensten hebben gehad van het wegbrengen van Tommie. Ze deed het eigenlijk graag. Ze was zó benieuwd naar het gezicht van mevrouw de Ronde. Ze zag die goede dame haar handen al in elkaar slaan. Ze zou ook vast wel moeten praten als Brugman om die vijfentwintig gulden te krijgen. Ja, dat deed ze allemaal graag. Alleen — wat was ze moe! Wat was ze verschrikkelijk moe! Daar zag ze de huisjes beneden aan de wal. Ten minste — het nokje van een der daken en een stipje van een muur. Dat groen rondom was toch dicht. Als daar iemand verscholen zat, kon geen mens hem zien van boven af. Fien liep naar beneden. Ze deed heel voorzichtig. Waarom ? Dat vroeg ze zichzelf niet af. Nu de zon zo ver was weggetrokken, was het onder de bomen dubbel duister. Het leek, of achter die struiken en onder aan de wal het andere einde van de wereld was. Fien deed vanzelf voorzichtig. Ze gleed en gleed. Had ze nu wel het goede paadje? Ze kon zich niet herinneren, dat ze met de jongens zo steil naar beneden was gegaan. Daar verloor ze zelfs haar evenwicht. Ze viel. Haar voet haakte in een wortel. Een ogenblik hing ze met haar hoofd naar beneden. O, wat deed die voet pijn! Ze had wel kunnen gillen. En toch gilde ze niet. Het was juist, of iemand een hand voor haar mond hield. Misschien was het haar engelbewaarder wel, die haar influisterde: „Pas op, Fien! Niet gillen." Na een kort ogenblikje gaf de wortel om haar voet mee. Ze gleed verder naar beneden, tot ze door dicht struikgewas werd tegengehouden. Daar zat ze nu met een vreselijke pijn in haar been. Ze voelde haar voet zwellen in haar schoen. O, en wat was het toch eng stil om haar heen. Nu de takken niet meer kraakten en de bladeren niet meer ruisten — nu hoorde ze werkelijk niets. I Fien deed vanzelf voorzichtig. Ze gleed en gleed. Ze keek om zich heen. Daar schuin onder haar was de ingang van het huisje. Daar zat Tommie nu op de zolder, wie weet hoe mistroostig te wachten op den kleinen baas en de kleine vrouw. Het kon best zijn, dat hij jankte van dorst. Maar wat zag Fien nu ? Ze hield zich vast aan de takken om haar heen, om toch vooral niet verder te glijden. De deur van het huisje ging open. Iemand kwam naar buiten kijken. Fien zag niet goed, wie het was. Geen jongen. Een man. Een kleine man. Het moest de enge man zijn, die haar 's morgens ook al was gepasseerd. Wat deed hij in het onbewoonbaar verklaarde huisje ? En waarom kéék hij nu zo? Op deze laatste vraag wist Fien het antwoord. Natuurlijk had hij het leven gehoord van haar vallen. De takken hadden verschrikkelijk gekraakt. Hij kwam eens kijken, wat er aan de hand was. „Pas op, Fien, niet gillen!" Niemand zei het. Maar Fien dacht het. En ze gilde niet. Haar voet deed verschrikkelijk pijn, maar ze deed geen mond open. Misschien komt Peter dadelijk toch wel, dacht ze. Dan roep ik hem. Met Peter samen zou ze niet bang zijn van den kleinen man. Alleen was ze zo bang van hem. Ze wilde zelfs geen hulp van hem hebben. Wat zat ze een lange tijd daar onder tegen die struiken! De kleine man kreeg haar niet in de gaten. Hij gaf na enige minuten het kijken en luisteren op. Hij ging weer terug in het huisje. Hoor ik Tommie? dacht Fien. Ze hoorde hem niet. Misschien zat die kleine hond wel doodstil op de zolder. Wie weet, dacht hij wel, dat de oude zak het mooie kussen van mevrouw was, en dat hij heel geen leven maken mócht. Ergens anders werd het wel levendig. Hoog in de lucht begon het te grommelen. De donkere wolken rolden tegen elkaar. Dat knalde. Een snelle bliksemstraal sloeg dwars door de grauwe wolkengevaarten. Gelukkig was Fien niet bang van onweer. Liefst ging ze met vader naar buiten, om naar het mooie slechte weer te kijken. Nu dacht ze alleen: O, als het zo onweert, zal Peter vast niet gauw komen. En mijn voet doet zo'n zeer. Ze ging bidden. Ze dacht aan haar engelbewaarder, die nu misschien tussen het groen naar haar keek. Het was veel prettiger om aan den lichten engel te denken dan aan den akeligen man, die nu in het huisje wachtte, tot de bui over zou zijn. Hij komt in ieder geval nu niet buiten, dacht Fien. Af en toe zag ze het lichten door de bladeren heen schijnen. Als er nu eens iemand langs kwam, juist terwijl het bliksemde, dacht ze, zou die mij dan zien. . .. ? Ze probeerde nóg weer eens om zich op te trekken. Maar het ging eenvoudig niet. Ze had misschien haar voet wel gebroken! Ze werd van de pijn en van het wachten nog veel meer moe dan ze al was. Haar ogen werden zo zwaar. En de regen ruiste zo stil en lief tussen al dat rommelen boven in de wolken. Ze werd er slaperig van. Slapen kon nooit kwaad, dacht ze nog. Peter zou haar wel vinden, ook al sliep ze. Toen het onweer uitbrak, zei de moeder van Fien: „Wat vind ik het naar, dat die Fien nog niet thuis is." Tante Fien, die al die tijd gebleven was — ze had haar handwerkje bij zich — zei, nadat ze eerst haar stokjes had afgeteld: „Misschien is ze wel met Sophietje en Alida blijven spelen." „Ja, dat geloof ik," zei moeder. Moeder was wél bang van onweer. Ze stelde zich altijd allerlei verschrikkelijke dingen voor. Dat deed ze, omdat ze zoveel van Fien hield. „Die Fien is zo onvoorzichtig," zei ze. „Als ze maar niet onder een boom is gaan schuilen. Je weet, dat een boom gevaarlijk is." „Och kom, die Fien loopt in geen zeven sloten tegelijk," stelde tante Fien haar gerust. „Als ze er maar aan gedacht heeft om een winkel binnen te gaan," ging moeder ongedurig voort. Ze liep telkens naar het raam om de gracht af te kijken. Ze wist wel, dat Fien niet bang was. Dat kind zou doorlopen, al bliksemde het onafgebroken een kwartier achter elkaar. „Wacht, ik zal tante Gor even opbellen," zei tante Fien. „Dan wéten we het ten minste, als die Fien daar schuilt." De telefoonbei rinkelde en tante praatte. Vanuit de verte antwoordde tante Cor: „Fientje nog niet thuis? Maar dat is toch vreemd. Ze is dadelijk teruggegaan. Ze heeft nog geen kwartier gerust. Ik zei nog: Wat is het goed, dat ze zo gauw naar huis terug wou! Wat is het een weer, hè ?" „Ja, verschrikkelijk," antwoordde tante Fien, en ze hing de hoorn weer op. Moeder zag dadelijk, dat er iets niet in de haak was. „Is Fien daar niet?" vroeg ze. „Ze is allang weg. Ze had al thuis kunnen zijn. „Waar kan zo'n kind nu uithangen?" Moeder riep vader. Die lachte. „Och, die Fien! Maak je om haar niet bang. Onkruid vergaat niet!" „Maar je weet nooit, wat ze uithaalt," hield tante Fien vol. „Wat? Maak jij je nu ook al ongerust?" vroeg vader. „Ik dacht, dat alleen moeders zo bang waren." „Maar luister eens" — tante Fien keek van den een naar den ander — „ik zou werkelijk willen weten, met wat voor raren jongen of die Fien vanmorgen heeft rondgelopen. Het leek er wel een uit een woonwagen. Zij was dat kind met de zak op de rug, waarvan ik vanmiddag vertelde." „Wat vertelde je vanmiddag?" Vader wilde nu alles precies weten. „Waarom heb je ons niet meteen gewaarschuwd ?" zei hij boos tegen tante Fien. „Moeder zou haar niet de deur uit hebben laten gaan, als ze wist, dat Fien met zulke rare vrindjes omging."- „Och, ik dacht dat het maar een kindergrap was," zei tante Fien beduusd. Vader had er geen vrede mee. „Ik moet er niet aan denken, dat dat kind ergens in een woonwagenkamp zit," zei hij boos. „Ik ben niet van plan om te wachten, totdat ze weer thuiskomt. Ik ga haar halen." „Maar hoe moet je haar vinden ?" vroeg moeder. „De politie is er ook nog," zei vader. Hij schoot zijn jas aan en ging op weg. Het gebeurde bepaald wel meer, dat angstige vaders op het politiebureau navraag kwamen doen naar verloren kinderen. De commissaris stelde vader dadelijk gerust. Er zou een politieagent uitgaan met een hond. Die zou precies nagaan, waar Fien geweest was. Zulke honden Het avontuur van Fien en Peter - 10 hadden zo'n fijne reuk. Maar ze moesten eerst iets van Fien hebben om daaraan te ruiken. Moeder en tante Fien zagen vader met den agent aankomen. Ze begrepen al, waar het om ging. Ze kwamen naar beneden met het schort, dat Fien had aangehad. „Denkt de commissaris, dat er een ongeluk met Fien gebeurd is?" vroeg ze bang. „Neen, neen, mevrouw," zei de goede agent, „we willen alleen uw dochtertje terugbrengen, vóór er een ongeluk met haar gebeurd is." De hond snoof en snuffelde. Allereerst ging hij de richting uit van tante Cor. Maar een paar straten verderop trok hij den agent de kant op van de Dirklangedwarsstraat. „Zo zoek je haar ver en ze is vlak bij," zei vader. „We hebben haar nog niet," antwoordde de agent. Bij de groentewinkel keerde de hond weer terug. Hij liep de Vest op. Hij trok en trok. Regelrecht bracht hij zijn baas en den vreemden mijnheer naar het smalle paadje, dat zo gevaarlijk schuin naar beneden leidde. De hond blafte kort. „Hier moet ze vlak bij zijn," zei de agent, die de manieren van de hond zo lang bestudeerd had. „Fien, Fien!" riep vader. Fien schrok op uit haar doezeling. „Vader, vader," riep ze terug. Vader en de agent liepen de hond na naar beneden. „Vader, mijn voet, pas op mijn voet," gilde Fien. „O," zei ze verrukt, „wat een fijne hond is dat!" Vader boog zich over haar heen. „Hoe kom jij hier ? vroeg hij. _ n „Ik wou naar dat kleine huisje gaan," wees Fien. „En toen viel ik. En, o vader, wat ben ik blij, dat u toe opgezocht hebt. Ik durfde niet te roepen voor den engen man." „Welke man ?" vroeg de politieagent. „De man met de bult, daar in het huisje." „Mijnheer, daar moet ik het mijne nog van hebben," zei de agent tegen vader. Hij hielp vader nog om Fien op te tillen. Al was ze zwaar, vader kon haar toch dragen. Het was immers niet zo ver van huis. Over vaders schouder heen keek Fien, of de agent terugkwam. Daar kwam hij boven. En naast hem liep die kleine man. Wat praatte hij! Maar de agent zei: „Neen, neen!" De man moest met hem meelopen. Zou het verboden zijn om in dat huisje te komen ? dacht Fien. Verbeeld je, dat ze er ons eens hadden getroffen ! Dan hadden de jongens en ik vast ook mee naar het politiebureau gemoeten. Hij hielp vacler nog om Fien op te tillen. Ze begon tegen vader te praten, maar die zei bars : „Mond houden. Je bent me zo al zwaar genoeg!" En hij was wat blij, toen hij haar eindelijk beneden in de winkel neer kon zetten op de winkelkruk. Fien werd in bed gestopt. De dokter kwam. Hij verbond haar voet, die alleen maar verstuikt en gekneusd was, en hij gaf haar een lekker drankje bovendien. „Om rustig te gaan slapen," zei hij. Rustig slapen om half zeven in de avond! Rustig slapen, als juist de zon weer door de wolken kwam schijnen, als alle vogels buiten vrolijk begonnen te kwetteren en als het verschrikkelijk warm was op het slaapkamertje! , M Ja, Fien, je moet wat hebben voor je pekelzonden, zei tante Fien. „Het was maar goed, dat ik jou met dien zigeunerjongen gezien had, anders zou je vader vast nooit naar je hebben laten zoeken. En dan zat je nu nog daar onder aan de wal." „Peter?" riep Fien. „Hij was geen zigeunerjongen. We speelden dat alleen maar." „Wat was hij dan voor een jongen?" vroeg tante Fien. # „Hij was een arme jongen. Luister eens, tante rien. Tante Fien boog zich over Fien's bed en die Fien begon haar fluisterend een heel verhaal te doen. „Wilt u naar Peter toegaan, tante Fien? vroeg ze. „En wilt u Peter zeggen, dat ie het hondje nog weg kan brengen ? Als het ten minste nog op de zolder van het huisje zit. Hij kan toch wel eens gaan kijken, tante. Zijn moeder is zo arm. Gisteren hadden ze geen boter op hun boterhammen." „Ga jij dan slapen?" vroeg tante Fien. Fien knikte van ja. Vijf minuten naderhand lag ze werkelijk met haar ogen stijf dicht. Ze kreeg een kleurtje op haar wangen. „Van de koorts," zei moeder. ,,Van het slapen," zei tante Fien. Nu Fien zo gehoorzaam was gaan slapen, vond tante Fien, dat ze werkelijk naar Peter toe moest gaan. Ze nam beneden uit de winkel boter mee en een paar flinke worsten. Als tante Fien iets deed, gebeurde dat nooit half. Ze dacht, dat ze de winkel dicht zou vinden, juist als Fien een paar uren geleden. Ze vond de winkel open. En ze moest wel 'n keer of wat de bel laten klingelen, eer er iemand achter haar hoorde. Ja, daar achter die winkel was het een leven als een oordeel. Het leek, of er wel twintig kinderen waren, waaronder minstens tien jongens. Die schreeuwden allemaal: ,, Vader, vader! Vader, ben je daar weer? Moeder, daar is vader weer! Vader, vader, vader!" Die vader moet wel tureluurs worden, dacht tante Fien. Hij is zeker naar Amerika geweest! Eindelijk kwam er een jongen van een jaar of elf, met slordig geel piekhaar en een halve vuile blouse om de deur kijken. „Hallo, ben jij Peter?" vroeg tante Fien. Peter knikte van ja. Hij kon geen antwoord geven, want hij kende tante Fien niet en hij vertrouwde de vriendelijkheid van die vreemde dame maar half. „Ben jij de vriend van mijn nichtje Fien ?" vroeg tante. „Ik ben geen vriend van meisjes," zei Peter kort. „Maar ik ken Fien uit de kruidenierswinkel." „Juist, die bedoel ik. Ze had een boodschap voor jou." Peter was niet erg nieuwsgierig naar die boodschap. Op dit ogenblik dacht hij alleen aan zijn vader, die zo onverwacht was vrijgelaten. ,,Door een wonder," zei vader. „Dank zij de hulp van Sint Antonius," meende moeder. Zij had dadelijk een kaars aangestoken voor het beeld van den goeden heilige, toen vader, na lang aan zijn eigen deur gerammeld te hebben, zo maar binnen kwam stappen. Wat was er gebeurd aan het politiebureau ? Vader had op moeten geven, voor wien hij de gesmokkelde waar reed. En vader kon alleen maar zeggen, dat een kleine man met een bult hem het werk had gegeven en er hem voor betaald had. „Hoe heet die man?" vroeg de commissaris. Dat wist vader niet. „Waar woont hij ?" vroeg de commissaris. „Dat weet ik niet," zei vader weer. Hij wist het echt niet. Maar de commissaris dacht, dat hij het alleen niet wilde zeggen. „Je zult hier moeten blijven, totdat we dien man hebben opgepakt," zei hij. Vader was alleen achtergebleven in een afgesloten kamer. Daar had hij de hele dag zitten piekeren over dit moeilijke geval. Hij wist, dat de kleine man slim was. Die zou zich wel goed verstoppen voor de politie! En daar vanavond.... bleek hij zo maar gepakt te zijn. De politie had hem gevonden in een onbewoonbaar verklaard huisje, onder aan de Vest. „In óns huisje!" riep Peter. „In ons padvindershol!" En hij was daar zo groots op. Het leek wel, of hij vader had teruggebracht! Vader wist niets over Fien te vertellen. De commissaris had tegen hem niet over het gevonden meisje gesproken. „Kom eens wat dichter bij," zei tante Fien. Dat deed Peter. „Vertel me eens," vroeg tante, „heb jij vanavond boter op je boterham gehad ?" „Ik heb nog geen boterham gehad," zei Peter stug. „Maar je moeder heeft toch zeker wel graag boter ?" vroeg tante Fien. Ze maakte haar pakje los en ze stalde haar waren uit op de toonbank. Peter keek — één ogenblik. Toen holde hij naar achteren. „Moeder, hier is een dame, die boter brengt en worst, van den heiligen Antonius." „Wat praat je nu ?" Moeder kwam naar voren gelopen. Ze was moe van het lange wachten op vader. Haar ogen waren rood, omdat ze wat gehuild had en ze liep nog steeds in haar werkschort, omdat ze heus geen lust had gehad, zich aan te kleden vandaag. Toch zag tante Fien dadelijk, wat een goede, lieve moeder zij was. „Mijn kleine nichtje zei, dat u dit alles wel zou kunnen gebruiken," zei tante Fien, terwijl ze naar de inhoud van haar pakje wees. Moeder kwam naar de toonbank toe. Ze legde haar handen groot en breed over de etenswaren. ,,'t Zou verkeerd van me zijn, als ik zei, dat het niet zo was," zei ze. „Ik heb er de hele dag over gepiekerd, wat ik de kinderen vanavond moest geven. Ach, ach, de tijden zijn toch zo moeilijk." „En uw zoontje wilde nog wel zo hard voor u werken." Tante Fien keek eens lachend naar Peter. „Wat heeft die jongen weer uit willen halen ?" vroeg moeder. „Iets met een hondje...." begon tante. „Hij wilde het van mij niet horen en daarom moet ik het wel...." „Wat is er met het hondje ?" vroeg Peter. „Als het nog is, waar Fien het gestopt heeft, kun je het nog naar Kanaalweg 17 brengen," antwoordde tante. Peter begreep haar dadelijk. Zonder iets tegen zijn moeder te zeggen, stormde hij de deur uit. „Wat heeft die jongen nu ?" vroeg moeder. „Dat zal hij u dadelijk zelf wel vertellen," antwoordde tante. „En wie is Fien?" vroeg moeder verder. „En...als ik het vragen mag: wie bent u zelf en hoe komt u hier ? Mijn Peter zei, dat Sint Antonius u gestuurd had, maar in de regel gaat dat niet zó." Tante Fien lachte. En als tante Fien lachte, vond iedereen haar aardig. Met haar lachen maakte ze de kinderen op school aan het praten en door dit lachen won ze ook het vertrouwen van Peter's moeder. Binnen vijf minuten had die haar alles verteld van haar zorgen en angsten en moeilijkheden. Zo vele, vele weken had ze al getobd. Het huishouden was groot en kostte veel. De kinderen leken wel holle-bolle-gijzen. Altijd was er eten te kort. In de zaak werd er verkocht en niet verdiend. En dan waren er nog mensen, die niet eerlijk betaalden. Tante Fien vond alles mee verschrikkelijk. Ze was blij, dat ze ten minste wat voor Peter's moeder had meegebracht. „En nu heeft mijn man nog politiezaken óók!" Peter's moeder huilde weer. Ze bleef het maar erg vinden, dat vader een hele dag op het politiebureau had gezeten. Ook daar moest tante Fien alles van horen. Ze liet zich op het laatst zelfs overhalen, om even mee binnen te komen. Daar maakte ze kennis met vader. En, hoe kon het anders? Ze zag zo dadelijk, dat die vader een echte goede vader was. Ze zag de zes zusjes van Peter. ,,Ik wou, dat het mijn zusjes waren," zei tante Fien. Ze moest nog even wachten, tot de hongerige zusjes brood met boter en worst gekregen hadden. Ze moest nog een ogenblikje met den vader van Peter praten. Ze bleef wel een vol kwartier daar in het achterkamertje zitten. XII. „WE GAAN VERHUIZEN!" In die tijd draafde Peter nog éénmaal naar het kleine verborgen huisje. Hij kon zelf niet geloven, dat het hondje er nog was. Maar hij zou ten minste de ladder naar de zolder opklimmen. Roef, zo gleed hij naar beneden. Hij was zo dom niet, om zijn been te verstuiken. Hij was dan ook geen meisje! Hij duwde de deur van het huisje open. Het was daarbinnen nu aardedonker. Geen nood, Peter vond de ladder toch wel. Hij klom naar boven en duwde het luik open. „Tommie, Tommie, Tommie," riep hij. Keffe, keffe, woe, riep Tommie terug. „Tommie, waar ben je dan ?" Peter hield zijn handen uitgestoken. Keffe-woe, riep Tommie. Maar hij kwam niet. Op de tast zocht Peter. Daar had hij de zak. En Tommie was erin vastgebonden. Dat moest de kleine man gedaan hebben. Die was zeker bang geweest, dat Tommie hem zou verraden. „Tommie, ik ga je wegbrengen," zei Peter. Hij trok het gehavende beestje uit de zak. Hij streek het de haren glad en kalmeerde het een beetje. ,,Nu stil zijn, of de vrouw kent je niet meer," zei hij. Toen stopte hij Tommie onder zijn kiel. Af en toe mocht het hondje zijn ... .in haar hoekje bij de schemerlamp snuit eens naar buiten steken. Natuurlijk, het mocht 't niet te benauwd krijgen. Fluitend ondernam Peter de tocht naar Kanaalweg 17. Hij was allerminst verlegen, toen hij eindelijk bij het huis aanbelde. Mevrouw de Ronde deed eerst alleen het kleine luikje open. „Is er hier een hondje verloren ?" vroeg Peter. „Heb jij dat gevonden ?" Mevrouw de Ronde keek wat wantrouwig. Peter liet Tommie even om een hoekje gluren. „Goede hemel, ja, ik geloof, dat het 't is." Mevrouw maakte aanstalten om de deur open te doen. „Er is toch een prijs voor uitgeloofd van vijfentwintig gulden?" vroeg Peter. „Daarvoor geef ik het terug en anders nergens voor." S „Nu, jij bent óók een eerlijke vinder," zei mevrouw. ,,En wat wil je doen met dat geld ?" „Aan mijn moeder geven," antwoordde Peter. Hij keek daarbij mevrouw de Ronde zo open in de ogen, dat die dacht: Ja, de jongen zal het doen. Zijn moeder kan dat geld vast goed gebruiken. En eerlijk is eerlijk, de prijs is ervoor uitgeloofd. Ze nam Peter mee naar de mooie voorkamer. Daar zat de oude dame, van wie Tommie zo lang geweest was, in haar hoekje bij de schemerlamp te lezen. Misschien keek ze wel eens naar het lege zijden kussen. Misschien had ze die avond wel twintig keer gedacht: Wat was het toch gezellig, toen mijn Troeletje daar zat! Ze gaf een gilletje, toen Peter het hondje op tafel zette. „Troeletje!" riep ze uit. Keffe, woef, deed Tommie terug. „Hij is het werkelijk," riep de oude dame. „Och, wat is hij blij, dat hij mij ziet. Ik heb hem nog nooit zo horen blaffen." Dat hebben wij hem geleerd, dacht Peter. Hij bleef netjes stilstaan, tot mevrouw de Ronde de prijs voor hem gevraagd had. Vijfentwintig gulden! Hij kreeg ze dadelijk. „Eerlijk is eerlijk," zei ook de oude dame. Peter holde terug naar huis. Zo lang had hij nog nooit achter elkaar hard gelopen. Hij draafde, hij sprong, het leek wel, of hij de koerier van den czaar zelf was. Wel, hij was nog veel meer. Hij was een jongen, die zijn moeder rijk ging maken! In de Dirklangedwarsstraat stond Joop Martens. „Hela, zit jouw vader nog in de gevangenis ?" riep die deugniet. Peter verwaardigde zich niet hem aan te kijken. Wat gaf hij om de praatjes van zo'njongen? Hij moest naar huis. Hij moest moeder dat geld laten zien. Hij vergat, dat hij het in had willen wisselen voor dubbeltjes en centen. Toen hij de kamer binnenkwam, zwaaide hij een gewoon bankbiljet boven zijn hoofd. Een gewoon bankbiljet ? Neen, dat was toch zeker niet waar. Het moest een heel bizonder bankbiljet zijn. Moeder moest het bekijken. Ze streek het uit op de tafel. Ze keerde het om en om. Ze hield het tegen het licht. Ze zei: „Vader, kijk toch eens!" Peter had wél plezier van zijn gift. Vader keek ook. Hij liet het papier ritselen. Hij zei: ,,Ik zou het wel in een lijstje willen zetten." ,,U moet er wat voor kopen, vader," drong Peter aan. ,,Eten, of kleren, of wat u nodig hebt." „Het is een handvol geld," zei vader diep in gedachten. „En dat alles voor een hondje." Moeder schudde haar hoofd eens. „Het geeft zo'n moed," zei ze eindelijk. „Vader, we zijn nu zo ver geholpen, wie weet, wat er nog meer voor ons in het vat ligt." „Misschien wel een boterham met worst," zei Peter toen. „Die jongen heeft nog niet gegeten," riep moeder uit. Ze maakte de lekkerste stapel boterhammen klaar, die Peter ooit van zijn leven had gezien. Het was jammer, dat tante Fien nog niet een kwartiertje langer gebleven was, om ook Peter te zien eten! Tante Fien's avondeten schoot erbij in. Toen ze van Peter's huis terugkwam, ging ze weer naar de kruidenierswinkel op de gracht. „Heb ik niet gehoord," vroeg tante Fien aan vader, „dat er hier een goede, vertrouwde pakhuisknecht nodig is?" Vader keek verbaasd. „Wou jij dat worden?" vroeg hij. „Ik niet. Ik ben al onderwijzeres," antwoordde tante Fien. „Maar ik weet iemand, die hard en hard gebrek heeft aan werk." „Zo ken ik een heleboel mensen," zei vader. „Ik weet alleen maar niet, wien ik moet uitkiezen." „Is er boven dat pakhuis niet een flink woonhuis ?" vroeg tante verder. „Dat is er ook," gaf vader toe. „In dat huis konden de vrouw en de kinderen van mijn knecht komen wonen," zei tante. „Vertel me toch eens: wie is die knecht?" vroeg vader nieuwsgierig. „Dat is de vader van den vriend van Fien." Nog nooit had tante Fien zoveel achter elkaar verteld in haar leven. „Ik doe vandaag niet anders dan rondlopen en praten," zei ze. Ze vertelde zo mooi van Peter, van de zusjes, van Peter's vader en moeder, dat de vader van Fien zei: „Ik zal morgen eens bij die mensen aanlopen. Als zij veranderen willen — welnu, dan heb ik wel zin, om dien man vast werk te geven." En op dat ogenblik stak de moeder van Peter een nieuwe kaars aan bij het beeld van den heiligen Antonius. Ze ging de kopjes omwassen in de keuken. Terwijl ze daar bezig was, bad ze om hulp in alle tijdelijke zaken. Ze vergiste zich nogal eens en ze moest wel vier keer opnieuw beginnen met het prachtige gebed: „Wilt gij mirakelen zien, het wenen, kermen, zuchten. ..." Maar dat hinderde niet. Sint Antonius wist wel, dat bidden en werken tegelijk nog zo makkelijk niet ging. Hij bracht de gebeden tóch wel tot voor de troon van God. Vast zei hij daar: „Alle mensen kunnen niet tegelijk geholpen worden, goede God. Dat weet ik wel, want van tijdelijke zaken heb ik veel verstand. Maar alstublieft, laat deze mensen eens vóórgaan. Ze bidden zo hard. En er is daar een jongen, een zekere Peter. ..." Moeder was niet verwonderd, dat Fien's vader de volgende dag de winkel in kwam gelopen en zo'n prachtig voorstel had te doen over een betrekking, en een huisje, en kruidenierswaren tegen inkoopsprijs! Ze wist, dat de heilige Antonius gezorgd had voor deze goede uitkomst. Ze zei maar telkens tegen Peter's vader: „Dat moet je aannemen, hoor, dat moet je aannemen." Precies, alsof die vader dat anders niet zou gedaan hebben. Vader greep toe, met allebei zijn handen. Hij wilde nog wel eens van voren af aan beginnen. „Van het kruideniersvak heb ik wel verstand," zei hij. „Mijn eigen vader had indertijd ook een kleine kruidenierswinkel.'' Door de Dirklangedwarsstraat ging het nieuws als een lopend vuurtje: Peter gaat weg. Peter z'n vader en moeder gaan weg. Peter z'n zes zusjes gaan weg. De kelder voor groenten en vers fruit wordt opgeheven. „In ieder geval gaan we niet vér verhuizen," zei Peter. „Als ik achter het pakhuis op de binnenplaats kom, kan ik de muur van ons oude huis zien." Voor de rest van de vacantie kreeg Peter het verschrikkelijk druk. Hij leerde met vader samen het nieuwe vak aan. Al ging hij nog school, hij wilde er toch ook wat van weten! Hij hielp ook zijn moeder met het schoonmaken van het nieuwe huis. Vloeren boenen, dat kon hij beter dan zijn oudste zusje. Een jongen was altijd sterker, nietwaar! En eindelijk hielp hij mee met verhuizen. Dat was nog het allerprachtigste. De goede oude Tony zou met de goede oude groentewagen de meubelen overbrengen. Vader klom op de bok. Maar Peter zat telkens achterop. Hij moest toekijken, dat er geen jongens meereden. Ja, hij moest heel de Dirklangedwarsstraat telkens en telkens weer afkijken. Hij moest naar de torenklok kijken en naar het muurtje van de oude kerk. Hij moest naar Freek van den schoenmaker kijken, die in zijn rolstoel buiten voor de deur zat en voor niets anders dan voor de verhuizing belangstelling had. Hij moest naar de kleine kinderen kijken, die rondtolden op de stoepen. Ik heb hier toch maar fijn gewoond, dacht Peter. En nu ga ik hier toch maar fijn weg! En hij floot, in zijn hoogste tonen en met zijn langste uithalen: „We gaan verhuizen, wie gaat er mee." Bij het pakhuis stond Fien. Haar voet was weer beter. „Zeg, we blijven nu zeker altijd vrienden?" vroeg ze. ,,'t Zal niet gaan," zei Peter, „daar heb ik nu geen tijd meer voor!" EINDE Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000