JOSEF COHEN EN WYTZE KEUNING NIEUWE KLANKEN LEESBOEK VOOR DE HOOGERE EN VOORTZETTINGSKLASSEN DER LAGERE SCHOOL geillustreerd door j. h. isings jr. en l. o. wenckebach ZES DEELTJES - VIERDE DRUK PRIJS PER DEELTJE f 0,70 De Schrijvers, gelukkig nu eens geen Verzamelaars, zijn er in geslaagd een goed, oorspronkelijk leesboek te geven. We vinden, om te beginnen, hier geen lessen, die ook reeds in andere bundels prijkten. Alles is hier even frisch en even nieuw. Anecdoten, verhalen uit geschiedenis, mythologie en dierenleven, dat is juist wat onzen kinderen mondt. Corr.blad C/ir. Ond. ONS MOOI EN NIJVER NEDERLAND geïllustreerd en met buitentekstplaten van ant. van der valk VIER DEELTJES - VIJFDE DRUK PRIJS PER DEELTJE f 0,75 De jongens en meisjes zullen ongetwijfeld plezier hebben in dit leesboek en er heel wat kennis mee in hun zak steken. Katholieke School. IN HET WONDERLAND VAN PLANTEN EN DIEREN LEESBOEK VOOR DE HOOGSTE KLASSEN VAN DE LAGERE SCHOOL geïllustreerd door johan dijkstra DRIE DEELTJES — TWEEDE DRUK PRIJS PER DEELTJE f 0,75 Ik vind het schrijven van dergelijke boekjes buitengewoon moeilijk en heb er mij nooit aan durven waaen. Daarom doet het mij bijzonder veel genoegen, dat ik dit „Wonderland kan prijzen. (Dr- J. P.) T(HIJSSE) in De Levende Natuur. | UITGAVEN }. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG VOLKSSPROOKJES 'T BOEIENDE BOEK ONDER REDACTIE VAN GILLES VAN HEES EN J. B. UBINK David Tomkins, HET ROODE WEESKIND geïllustreerd door den schrijver, 2e druk. B. Wes ter veld, ELSJE'S AVONTUREN IN 'T WONDERLAND, van Lewis Carroll, geïllustreerd door John Tenniel. J. }. Moerman, DE WONDERLIJKE AVONTUREN VAN WILLEM YSBRANTSZ. BONTEKOE, geïllustreerd naar een oude uitgave, 2e druk. J. B. Ubink, DE TENTCOMMANDANT, geïllustreerd door J. Hoynck van Papendrecht, 2e druk. Gilles van Hees, TUSSCHEN LUCHT EN WATER, geïllustreerd door Funke Küppert. Josef Cohen en Wytze Keuning, VOLKSSPROOKJES, geïllustreerd door Johan Dijkstra. BIJ J. B. WOLTERS' U. M. — GRONINGEN, DEN HAAG, 1927 ~\j ii School voor Maatschappelijk Werk Pieter de Hoochstraat 78 AMSTERDAM VOLKSSPROOKJES DOOR JOSEF COHEN LETTERKUNDIGE EN WYTZE KEUNING HOOFD EENER SCHOOL GEÏLLUSTREERD DOOR JOHAN DIJKSTRA BI] J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1927 VOORREDE. Deze verzameling bestaat voor een groot deel uit nog niet gepubliceerde Nederlandsche Volkssprookjes. Het Volkssprookje, diep van geheim en geheimzinnig wezen, wijs van beteekenis, sluit zich aan bij het gevoelsleven van het oudere kind. Diens gedachten, onzeker nog en onvormelijk, tastend en spiedend, vinden in deze lectuur een stille bekoring. Een wetenschappelijke verklaring ervan behoeft door den onderwijzer niet te worden gegeven. Het kind begrijpt dikwijls meer dan wij weten; zijn geest wil ervaring verzamelen, hij wil en moet den weg leeren kennen in de maatschappij. Daarvoor geven wij hem veel positieve kennis en lust tot verdere studie mede, en wij vleien ons, dat wij in andere schoolboeken wel terdege hier op hebben gelet. Doch dit boek .... dat is iets anders. Dit is de stille en zuivere wijsheid, dit is de goede, milde humor, die den volwassen mensch door zooveel heenslaat .... dit verrijkt de wetenschap van het kind op andere wijze. Wij hopen, dat het geluk zal verspreiden. Met liefde heeft ook de teekenaar zich aan zijn taak gegeven. DE SCHRIJVERS. DE BEGEERIGE HEB-HEB. Er was eens een man, die Heb-heb heette. Hij zei altijd, als hij iets zag, dat niet van hem was: „O, ik zou 't zoo graag hebben," en daarom noemde men hem Heb-heb. En toch deed hij heelemaal geen moeite, om te werken. Hij was lui en voerde weinig uit. Hij had alleen maar een bonte koe en een jong kalf, en zijn arme vrouw moest de beide dieren verzorgen, en ze moest ook op het land werken. Heb-heb en zijn vrouw hadden verscheidene kinderen, en die leefden van de melk der koe en van het meel der rogge, die Heb-heb's vrouw verbouwde. Nu gebeurde het eens, dat Heb-heb een vogel ving. „Wacht eens even," dacht hij, „dat is juist iets voor mij. Ik zal dat vogeltje braden en opeten." Het diertje trilde van vrees in zijn hand en met bevend stemmetje vroeg het: „Wat wil je met mij doen, Heb-heb?" Heb-heb schrok erg, toen hij 't vogeltje hoorde praten. Dat had hij heelemaal niet verwacht. Hij had het bijna van schrik laten vliegen. Gelukkig, dat hij het zoo goed had vastgehouden. Ik zal dat vogeltje braden. Het beestje vroeg hem nog eens: „Wat wil je met mij doen, Heb-heb?" „Wat ik met je wil doen? Ik wil je opeten." „Wat heb je daar nu aan? Is dat de moeite waard? Ik ben maar een klein hapje voor dien grooten mond van jou!" „Dat denk je maar, vogeltje. Alle beetjes helpen. Ik heb al niet veel te eten, en ik ben blij, als ik maar een hapje naar binnen krijg." „Laat mij weer vliegen. Dan zal ik je een goeden raad geven, Heb-heb. Een raad, die veel meer waard is dan zoo'n beetje eten. Toe, laat me los!" „Nou, wat is dan die goede raad?" vroeg Heb-heb nieuwsgierig. „Zeg op, dan zal ik je vertellen, of je raad me zooveel waard is." „Eerst loslaten." Heb-heb dacht langen tijd na. Zou hij den vogel de vrijheid geven, en den raad aanhooren? Eindelijk besloot hij, 't beestje los te laten. Dat vloog dadelijk naar een hoogen boom, en daar zat het, vrij en blij. „En nu je goede raad." „Slacht je bonte koe, dan krijg je er honderd terug." En toen vloog de vogel weg. Heb-heb dacht langen tijd na. Wat werd er nu van hem verlangd? Als hij de koe kwijt was, had hij geen melk meer. Maar .... hij kreeg er honderd voor in de plaats. Zijn vrouw kwam terug van het land, en Heb-heb wist nog niet, wat hij moest doen. „Ik heb een wondervogel gevangen en die heeft gezegd, dat ik de bonte koe moest dooden en dan kreeg ik er honderd terug." De vrouw zei: „Doe het niet, Heb-heb, doe het niet. Wij hebben nu melk genoeg voor de kinderen, en als de bonte koe er niet meer is, dan zullen zij honger lijden." Maar Heb-heb was erg begeerig. Hij wilde honderd koeien hebben, en de arme, bonte koe werd geslacht. Na een paar weken kwam de wondervogel weer aangevlogen, en hij zei tegen Heb-heb: „Slacht ook het kalf, slacht ook het kalf, en je krijgt er honderd voor terug." „Doe 't niet," zei Heb-heb's vrouw, „laat dat dier toch leven, want als 't groot is, hebben we weer een koe, die ons melk zal geven." Maar Heb-heb wilde ook ditmaal niet naar haar luisteren en hij zei: „Ik ben met één kalf niet tevreden, ik wil er honderd hebben." Hij deed dus, wat de wondervogel hem had aangeraden. Na eenigen tijd hadden ze niets meer te eten en Heb-heb voelde berouw, omdat hij zoo dom was geweest en zoo begeerig. „Och, och, wat hebben onze kinderen een honger. Laten we maar ergens anders heengaan." Zijn vrouw kleedde de kinderen aan, en Heb-heb en zijn vrouw droegen er ieder een paar, want de tocht duurde lang. En ze liepen maar door, tot den avond. Het was zóó koud, dat er ijskegels aan de maan hingen. „Ik kan niet meer," zei Heb-heb. „Wat ben ik moe geworden! Laten we hier maar rusten. Die wondervogel heeft mij voorgelogen." Daar kwam hij aanvliegen, en hij vroeg: „Waar ga je heen, Heb-heb. Waar ga je heen?" „Ik ga eten zoeken voor mijn arme kinderen. Die hebben Zoo'n honger." „Honger hoeven ze niet te hebben! Zie je dien boom? Nou, bij dien boom is een groote stal en daar staan honderd koeien in en honderd kalveren. Je kunt zooveel melk krijgen Het was zóó koud, dat er ijskegels aan de maan hingen. als je wilt. Maar .... pas op! Er is een kraai, die al het vee bewaakt, en die mag ook wel wat hebben voor al haar moeite. Doe haar geen kwaad. Zeg geen leelijke woorden tegen haar!" En meteen rap, rap, was de wondervogel weer verdwenen. Hoe gelukkig waren Heb-heb, zijn vrouw en de kinderen. Ze konden melk drinken, zooveel ze wilden, en ook Glansrok, de kraai, kreeg zijn deel. En ze zouden daar misschien allemaal nog wonen, als Heb-heb.... Toen er een maand voorbij was gegaan, zei Heb-heb tegen zijn vrouw: „Hoor nu eens aan! Waarom moet die kraai nu ook altijd mee van de melk drinken? Ik bedank ervoor. De kinderen kunnen wel op de koeien passen. Ik sla de kraai dood." „Niet doen, Heb-heb. Weet je dan niet meer, wat de wondervogel heeft gezegd? Je mocht Glansrok geen kwaad doen." Maar de domme man luisterde niet naar haar raad. 's Avonds bracht Glansrok de koeien thuis .... en toen gooide Heb-heb den vogel met een steen. De kraai liep hard weg, doch Heb-heb liep achter haar aan en gooide maar altijd door met steenen. Eindelijk vloog de vogel op, en vluchtte. „Nu, dat heb ik mooi gedaan," dacht de man bij zichzelf, en hij liep naar huis. Zoo, nu zouden de kinderen op de koeien passen. Maar toen hij bij den stal kwam, waren alle koeien weg. „Wat is er nou gebeurd?" vroeg Heb-heb verschrikt. „Dat weet ik niet. De koeien en kalveren zijn allemaal hard weggeloopen." Heb-heb zocht overal, doch de dieren waren weg en ze bleven weg. Nog een paar dagen hadden ze eten; toen begonnen de kinderen te huilen. „Hi-hi-, wat hebben we een honger." TÏ7» 1.1 1 . » • T T 1 1 . „wt lieden veruer, zei neo-neD. IT , , , , „ Heb-heb gooide den Ergens anders zullen we wel eten vinden." vogel. Weer droegen ze elk een paar kinderen, en ze liepen den heelen dag door. 't Werd avond, en Heb-heb was weer moe geworden. Allen gingen ze aan den weg zitten, en de kinderen begonnen te huilen. „Hi-hi-hi-wat een honger!" „Wacht eens, vader zal den wondervogel roepen." Heb-heb begon te fluiten, en de wondervogel kwam er al aanvliegen. „Wat wil je nou weer?" „Mijn kinderen hebben zoo'n honger, en ik heb geen eten voor ze. Wat moet ik nu beginnen, lieve wondervogel?" „Ik wil je ditmaal nog helpen. Zie je dien appelboom daarginds?" „Ja." „Aan dien appelboom groeien de heerlijkste vruchten, en altijd zul je ervan kunnen plukken en eten. Er zal steeds genoeg zijn voor jou, voor je vrouw en je kinderen. Maar luister goed! Om één ding moet je denken, Heb-heb. Je mag den boom nooit snoeien." „Best hoor." Den volgenden morgen bouwde hij een hut en ze waren heel gelukkig. Er ging een maand voorbij, en toen werd Heb-heb weer ontevreden. Hij vond, dat hij niet genoeg kreeg. „Ik wil veel meer appels hebben," zei hij. „Ik zal den boom snoeien, dan komen er veel meer vruchten aan." Zijn vrouw smeekte hem: „Niet snoeien, Heb-heb! De wondervogel heeft toch gezegd, dat je den boom niet zou snoeien. We hebben genoeg te eten." „Wacht maar, tot ik den boom gesnoeid heb. Dan zul je eens zien, hoeveel vruchten er aan den boom komen!" Hij nam een scherp mes, snoeide den boom en wachtte. Maar er groeiden heelemaal geen appels meer aan de takken De boom stierf! Nog enkele vruchten waren er over gebleven, die spoedig door de familie werden gegeten. Eindelijk was alles op. „O, o," jammerde Heb-heb, „hoe moet ik nu mijn kinderen eten geven? Wondervogel, lieve wondervogel, kom nog eens hier! Help me toch!" De wondervogel kwam al dichterbij, en met vreugde begroette Heb-heb hem. „Blij, dat je er bent, wat moet ik nu beginnen?" Dat hij zijn beenen niet kon bijhouden. „Ik heb geen zin, je meer te helpen, maar je hebt me eenmaal 't leven geschonken, en dus wil ik je dezen keer niet in den steek laten. Zie je dat groote vat met twee kranen?" „Jawel," zei Heb-heb, „zeker." „Als je den eersten kraan open-doet, komt er melk uit, open je den tweeden, dan komt daar meel uit." De heele familie Heb-heb liep erheen, 't Kleinste jongetje rende zóó hard, dat hij zijn eigen beenen niet kon bijhouden en over den grond rolde. Maar gauw richtte hij zich weer op, en hij was er haast even vlug bij als de rest. Ze dronken melk, de vrouw van Heb-heb bakte brood, en ze aten, zooveel ze wilden, en ze waren een maand lang tevreden .... Toen wilde Heb-heb weer meer hebben. „Ik wil nog veel meer melk en nog veel meer meel! Weet je, wat ik doe? Ik zal de openingen grooter maken. Dat zal goed worden." „Doe het niet. We hebben melk en meel in overvloed. Wat wil je nog meer?" „Houd je stil en wacht maar. We krijgen nu nog meer melk en meel." Hij nam een stok, peuterde in de kranen, net zoolang.... tot ze heelemaal verstopt waren. „Dat heb je nu van je begeerigheid," jammerde de vrouw. De familie bleef nog een paar dagen bij het groote vat, doch het hielp niet veel. Ze moesten weer verder trekken. „Wat zal ik doen? Wat zal ik doen?" hijgde Heb-heb. „O — als de wondervogel me nog eenmaal zou willen helpen, wat zou ik dankbaar zijn." Rrr — wie kwam er eensklaps aangevlogen? De wondervogel! Maar nu zag hij er heel anders uit dan vroeger. Hij was boos en krijschte. „Wat is er? Wat wil je? Moet ik je weer helpen? Nou, nog eenmaal." „Alsjeblief," zei Heb-heb beduusd. „Zie je daarginds die schuur? Daar woont een sterk dier in, een roofdier. Dat komt 's nachts thuis. Pas op! Praat niet met het beest. Pas op! Overdag kun je gerust zijn. Maar ga 's nachts naar den zolder. Pas op! Zoolang 't licht is, kun je eten van de vruchtboomen daar, melk drinken van de koeien, 's Avonds moet je weg-gaan en heel stil zijn." De wondervogel vloog heen. „Ditmaal zal ik precies doen, wat je zegt." Nu waren ze allen weer vol vreugde. Eten was er in overvloed, maar na een poosje werd Heb-heb weer begeerig. „Nu drink ik wel melk," peinsde hij, „maar niet van mijn eigen koeien! Wat heb ik erover te zeggen? Niets. Ik wil dat leelijke beest doodmaken, dan heb ik zelf de koeien." „Doe 't niet," zei Zwoegje, zijn vrouw. „Doe 't niet, want het kan wel eens heelemaal verkeerd met je afloopen, wanneer je 't doet. Het roofdier is veel sterker dan jij, en inplaats, dat je hem dood zou maken, kon 't wel wezen, dat hij jou vernietigde. Doe 't niet, Heb-heb, doe 't niet!" Maar de domme, begeerige man wilde niet luisteren. Wat, zou 't dier hem, den sterken man, kunnen dooden? Dat kon hij niet gelooven. Als eenmaal het roofdier er niet meer was, dan zou alle melk van de koeien voor hem zijn! Maar 't kwam heel anders uit dan hij had gedacht. Hij verliet den zolder, daalde een trap af, en kwam in de kamer terecht, waar het roofdier huisde. Hij bedacht te laat, dat de wondervogel hem altijd goed had gewaarschuwd. Ach, had hij maar geluisterd .... Het roofdier was veel sterker dan hij .... en doodde hem. Het arme Zwoegje, dat met de kinderen overbleef, was heel angstig geworden, en ze besloot zoo vlug mogelijk weg te loopen. „Kom kindertjes," zei ze den volgenden morgen, toen de zon opging, ,,'t is hier niet veilig; kom, laten we zoo vlug mogelijk weggaan." Allemaal liepen ze zoo vlug mogelijk met haar mee, doodsbang voor het roofdier, en ineens! daar zagen ze den wondervogel, die Heb-heb al zoo vaak had geholpen. „Och wondervogel, lieve wondervogel," riep Zwoegje uit. „Waar moeten wij nu heengaan?" „Ik weet goeden raad, en ik zal je bijstaan. Zie je daarginds dat kleine huisje?" „Ja." „Nu, dat is groot genoeg voor je heele familie. Blijf daar maar wonen en roep mij niet weer." De wondervogel vloog weg, hoog in de lucht. Toen hij zich hoog boven de aarde verhief, leek hij veel mooier te zijn dan hij was. Zwoegje en de kinderen zagen hem na, tot er niets meer van hem viel te bekennen. Daarna trokken ze de woning binnen, die de wondervogel hun had gewezen. Allen waren nu vroolijk en vergenoegd. In den stal stond een bonte koe, met een flink kalf. De koe gaf melk in overvloed. Het land gaf koren. Allen hadden ze genoeg te eten. DE PORCELEINEN SCHAAL. Op een zolderkamertje in een kleine stad zat eens een arme jongen, radeloos, en haveloos gekleed, het hoofd in zijn handen. Hij had dien dag zijn laatste geld uitgegeven, en werk kon hij niet krijgen. Wat zou hij den volgenden dag moeten beginnen? Hij ging op zijn bed liggen, maar hij kon niet dadelijk in slaap komen. Hij moest maar steeds denken, dat hij zoo ongelukkig Radeloos en haveloos. was. Maar de koele nachtwind woei ook zijn kamer binnen, en wuifde hem net als een waaier in zijn gezicht. Dit duurde zoolang, tot hij niet meer over zijn zorgen na-dacht, en eindelijk sliep hij in. Hij glimlachte in zijn slaap, en al gauw begon hij te droomen. Hij hoorde een zacht suizen bij zijn oor, precies, of een vogel vlak-bij hem vloog. Arme, arme jongen! hij mocht wel een mooien droom hebben. Die zou hem den volgenden dag, als hij wakker werd, troosten. Iets heel moois en wits kwam zijn kamer binnen-zweven, en hij strekte zijn handen ernaar uit, maar telkens, als hij meende, dat hij 't kon grijpen, was het ook al weer verdwenen. Telkens echter keerde het terug, bleef bij hem, tot hij 't nogmaals pakken wilde, en dan gleed het weder van hem weg. Eenmaal meende hij, dat zijn vingers het al vasthielden, en hij verwonderde er zich over, wat het wel kon wezen. Doch ook toen danste en dwarrelde het naar het andere eind van de kamer, en eerst, nadat hij zijn handen rustig op zijn deken had gelegd.... zie! daar verscheen het opnieuw, en het draaide en wentelde vlak voor zijn gelaat. Laat in den morgen werd hij wakker. „Oeie, oeie, wat heb ik gedroomd," lachte hij, en hij rekte zich eens flink. Daarna sprong hij ferm en lenig op den grond, waschte en boende zich, kleedde zich aan, ging naar de kast, waar hij nog een stuk roggebrood had bewaard, schonk water uit de gebarsten karaf in een glas, ging op zijn wankelen stoel aan tafel zitten .... en wreef zich de oogen uit. Want wat hij daar op tafel zag, vervulde hem met de grootste verwondering. „Droom ik nou nog?" vroeg hij overluid. „Wat is er met mij gebeurd?" Op de tafel lag een witte, porceleinen schaal, heel blank en broos. Hoe kwam die schaal daar? Hij schudde het hoofd van verbazing en herinnerde zich zijn droom. Zou die schaal zijn venster zijn binnen-gezweefd? Zou die het witte voorwerp zijn, waarnaar hij dien nacht zijn handen had uitgestrekt? Hij begreep er niets van! Hij dacht bij zichzelf: „In elk geval kan ik er mijn brood op leggen." Hij wilde de schaal in zijn handen nemen, maar .... net als in zijn droom vloog ze van hem weg .... ontglipte hem .... en hij zag, dat ze boven in den hoek van de kamer bleef, waar hij ze niet kon bereiken! Hij legde de handen aan zijn voorhoofd en keek er met open mond naar. Weer sprak hij luid tot zichzelf: „Ik heb dus vannacht niet gedroomd. Dat is een echte, porceleinen schaal. Maar wie heeft er nu ooit van gehoord, dat een schaal kan vliegen, net als een vogel! Als ik dat aan anderen vertel, zal men mij uit-lachen." Hij legde zijn vingers rustig op de tafel, en onmiddellijk kwam de schaal bij hem terug. „Als ik ze niet grijpen wil," mompelde de jongen, „is ze hier. Zoodra ik er mijn handen naar uit-strek, verlaat ze mij. Ik zou wel eens willen weten, wat dat te beteekenen heeft. Komaan! ik heb zoo dikwijls mijn brood zonder bord gegeten, dat ik 't ook ditmaal maar moet doen." Hij at zijn roggemik uit de vuist, dronk een glas water, en hij was vroolijk en welgemoed. Na zijn ontbijt besloot hij werk te gaan zoeken. Misschien zou het hem dezen dag gelukken. Hij ging zijn 't boeiende boek: Volkssprookjes. 2 kamer uit, daalde de trap af en stond op straat. Hij begon te loopen naar een werkplaats, waar hij het vorig jaar ook arbeid had gevonden, en hij was de schaal al weer vergeten. Eensklaps stond hij verbouwereerd stil. Vlak voor hem uit draaide en danste, daalde, dook en rees de porceleinen schaal; nu eens was ze dichtbij hem, maar even boven den grond; dan weer steêg ze hoog in de lucht, ver van hem; maar al was ze ook op grooten afstand van hem verwijderd, toch zag hij ze voortdurend. Het leek net, of de porceleinen schaal hem met zich mede-lokte. Stond hij een oogenblik stil, dan stond ook zij stil in de lucht; liep hij verder, dan draaide ze weer voor hem uit. Doch wilde hij ze grijpen, dan gleed en glipte en huppelde ze van hem weg. De jongen besloot haar een tijd te volgen en te zien, waar die wonderlijke schaal hem heen wilde brengen. Hij verliet al gauw den grooten weg, kwam langs weilanden, moest een paar maal slootje springen, over hekken klimmen.... en eindelijk viel hij in een droge greppel bijna over een man, die daar lag te slapen. Die schrok wakker. „Dat is me ook een mooie grap," riep hij uit. „Waar kom je vandaan? Wie ben je?" „En arme jongen uit gindsche stad." En meteen vertelde hem de knaap alles: van zijn droom, en van de witte schaal, die hij den geheelen morgen volgde. „Dat is een mooi verhaal," zei de man. „En nou zal ik je vertellen, wie ik ben. Ik ben een oud-soldaat. Altijd tevreden, dat is mijn lijfspreuk. Vind je goed, dat ik met je mee-ga? Ik wou ook wel eens zien, waar die porceleinen schaal ons heen-brengt." „Nou, loop maar mee." „Ik kom al, kameraad. Even mijn tasch goed dicht-gespen. Dat moet wel, want ik loop niet op mijn beenen, maar op mijn hoofd." En inderdaad .... de oud-soldaat liep op zijn hoofd met hem mee. „Altijd tevreden, dat is mijn lijfspreuk." „Ben je soms gewond in den oorlog, dat je niet op je beenen loopt?" „Nee, vriendlief, heelemaal niet. Maar als ik op mijn beenen Zou loopen, kon je mij niet bijhouden. Geen paard kan zoo hard rennen als ik. Dat komt, omdat ik de zoon ben van den Noordenwind. Mijn vader heeft me geleerd, hoe ik hard moet loopen. Ik versta de kunst! Daarom gebruik ik nooit mijn beenen, als ik met anderen uit wandelen ga, want ze zouden me niet kunnen bijhouden." „Nou, zoo is 't ook goed," zei de jongen. „Alleen wou ik, dat je even hard kon springen als loopen, want dan zou je de porceleinen schaal gauw te pakken hebben." Ze hadden misschien een uur of drie geloopen, toen de jongen moe werd. „Laten we daar maar gaan zitten," zei hij, en hij wees op een zandhoop. „Goed, ' zei de oud-soldaat, maar nauwelijks zaten ze op de aangewezen plaats, of hoep! daar wipten en veerden ze hoog in de lucht. „Je moet niet op mij gaan zitten, kameraden!" klonk een stem. Verwonderd zagen zij, dat een menschelijke gedaante zich met moeite omhoog-richtte. „Zeg eens, wie ben je?" „Een oud-muzikant. Ik heb altijd op de viool gespeeld, maar niemand vraagt me, of ik ooit weer een concert kom geven." „Waarom niet?" „Dat is moeielijk uit te leggen, kameraden. Ik ben eigenlijk geen gewoon mensch, maar een zoon van de Zee. Ik ben zóó sterk, dat iedereen bij de minste aanraking van mijn handen en mijn schouders op den grond ligt. Daarvan heb ik veel verdriet ondervonden, en hierom heb ik mij met zware kettingen mijn armen laten vastbinden. Nu kan ik tenminste geen mensch meer pijn doen. En waar gaat de reis naar toe?" De knaap vertelde hem alles, en de oud-muzikant zei: „Ik ben toch eenzaam en verlaten op de wereld, mag ik misschien meegaan? Wel ben ik geboeid en gebonden, en tot niets nut, maar ik ben blij, als ik gezelschap heb, en ik zou je, o! zoo dankbaar zijn, als ik mee mocht." „Ga maar mee," riep de knaap uit, „hoe meer zielen, hoe meer vreugd." Ze trokken nu verder, achter de porceleinen schaal aan, die zich hoog in de lucht verhief. Die voerde het gezelschap naar heel koude streken, in het Noorden, waar het zoo vroor, dat je geen verschil kon zien tusschen land en water. Alles was sneeuw en ijs. „Hu —" zei de oud-soldaat, „het is jammer, dat ik geen pels heb meegenomen. Op zoo'n tochtje had ik ook niet gerekend." „Ik geloof, dat ik hier geen muziek-instrument zou kunnen vasthouden. Foei, foei, mijn vingers lijken wel vast-gevroren. Gaat de reis nog noordelijker?" „Weet je, wat we doen?" stelde de jongen voor. „We gaan een huis bouwen." De anderen lachten nu, dat ze schudden. „En waarvan wou jij dan een huis bouwen? Vertel ons dat eens! Er is geen hout, er zijn geen steenen, er is niets, waarvan we een huis kunnen bouwen." „We kunnen een huis bouwen van sneeuw en van ijs." Niemand lachte meer. Aldra rolde men groote klompen sneeuw aan, stapelde die op elkaar, en het duurde niet lang meer, of 't huis was bijna gereed. De jongen zag een heel heuveltje sneeuw liggen .... hij erheen. Hij sloeg er zijn armen omheen .... „Zeg eens, je moet me niet vast-pakken," klonk een zware stem. Van schrik deinsde de knaap achteruit. „Wie daar?" vroeg hij. „Een oud-kleermaker," klonk het antwoord, en een man, zoo groot als een lantaarnpaal, heelemaal omringd door korsten ijs en sneeuw, stond voor hem. „Hè, ik lag hier juist lekker te slapen." „Kreeg je het dan niet koud?" „Ik en koud. Eigenlijk ben ik een zoon van de Zon, en ik ben zoo warm, dat ik naar het Noorden ben gevlucht, om me altijd in pakken van ijs en sneeuw te kunnen kleeden. Voortdurend smelt alles, en voortdurend vul ik 't koude goedje om mijn lichaam weer aan. Als kleermaker kon ik 't niet uithouden, want alle jassen, broeken en vesten, die ik moest vervaardigen, verschroeiden of verbrandden, en daarom kreeg ik op het laatst geen enkele opdracht meer. Maar waar gaat de reis naar toe?" De knaap deelde ook hem alles mee. „Nou, als je er niet op tegen hebt, ben ik je kameraad. Als we naar het Zuiden trekken, zal ik midden-in een ijsberg gaan zitten, want anders krijgen jullie veel te veel last van de hitte. Vind je 't goed, dat ik bij je blijf?!' Ze woonden een tijdje te saam in de sneeuwhut, en toen ging de jongen eens naar buiten kijken. Hij wreef zich de oogen uit. De porceleinen schaal was verdwenen .... nergens te vinden. „Wacht eens even," riep de oud-soldaat, die altijd op zijn hoofd met de anderen was meegeloopen. „Ik zal eens op mijn beenen gaan staan en ik zal je dadelijk wel vertellen, waar de schaal is gebleven." In een ommezientje was hij weg. Hij liep zóó hard, dat hij in een enkele seconde al den horizon had bereikt, en na zes seconden keerde hij al weer terug. „Ik heb de schaal gevonden in een eenzaam bosch hoog in het Noorden," zei hij. „Daar ligt ze heel stil, maar ze is zóó Zwaar, dat ik ze niet kan dragen. Het is geen porceleinen schaal, zooals je hebt gedacht, neen! het is een schaal van Zuiver goud. Laten we nu maar op weg gaan, dan zal ik ze jullie wel wijzen." Meteen draaide hij zich om, zoodat hij weer op zijn hoofd terecht kwam, en hij ging voor de anderen uit, om ze den weg te wijzen. Het duurde wel drie dagen, vóór ze aan de plek kwamen, waar de schaal zich bevond. Die lag heel rustig. Een voor een probeerden ze, of ze den schotel konden optillen, maar dat lukte niet. Wat was die schaal zwaar, men kon ze ternauwernood van den grond tillen. Eindelijk kwam de oud-muzikant aan de beurt. „Maak de koorden, waarmee ik gebonden ben, maar los," zei hij. Ze deden dat, en daarna beurde de man met één enkelen vinger den zwaren schotel boven zijn hoofd en ging ermee aan 't wandelen. „Maar hoe moeten we de schaal nu verdeelen?" zuchtte de jongen. „Ieder van ons moet er een gelijk deel van hebben." „Laten we naar de stad gaan, en een goudsmid vragen, of hij 't goud wil smelten." Ze kwamen in de stad, en de oud-soldaat rende heen en weer, om altijd sneeuw en ijs te halen voor den kleermaker. Zeven goudsmeden waren zeven dagen bezig, om de schaal te doen smelten en nog was het niet gelukt. Toen zei de kleermaker: „Ik zal wel even een handje helpen." De oud-muzikant bracht hem de schaal, en daarna schudde hij alle sneeuw en ijs van zich af. Geen mensch kon het in zijn nabijheid uithouden, maar door de hitte smolt de schotel in een ommezientje, en hij verdeelde alles in vier gelijke parten. Hierna namen de vrienden afscheid van elkaar: de hardlooper liep naar den anderen kant van de wereld, de oud-muzikant, de sterke man, ging een ijzeren woning bouwen met ijzeren stoelen en tafels en at van ijzeren borden, de oud-kleermaker kroop ver weg in een ijsberg bij Nova-Zembla, en de jongen kocht voor zich en zijn moeder een heel mooi huisje met een grooten tuin, waarin de heerlijkste bloemen bloeiden; en allen waren zij tevreden en gelukkig. DE HOUTEN DUIT. uaar was eens een oua vrouwtje, en aat oude vrouwtje vond een houten duit; ze wist niet, wat ermee te doen en ze kocht er een varken voor. Maar dat varken wou niet loopen. Het wou gedragen worden. 't Oude vrouwtje liep naar den hond. „Hond, wil jij 't varken bijten! 't Varken wil niet loopen! 't Wil gedragen worden." „Nee," zei de hond. 't Oude vrouwtje ging naar den stok. „Stok, wil jij den hond slaan? De hond wil 't varken niet bijten, 't Varken wil niet loopen." „Nee," zei de stok. 't Oude vrouwtje ging naar het vuur. „Vuur, wil jij den stok branden? De stok wil den hond niet slaan. De hond wil 't varken niet bijten, 't Varken wil niet loopen." „Nee," zei 't vuur. 't Oude vrouwtje ging naar het water. „Water, wil jij 't vuur blusschen? 't Vuur wil den stok niet branden. De stok wil den hond niet slaan. De hond wil 't varken niet bijten, 't Varken wil niet loopen." „Nee," zei 't water. 't Oude vrouwtje ging naar de koe. „Koe, wil jij 't water drinken? 't Water wil 't vuur niet blusschen. 't Vuur wil den stok niet branden. De stok wilden hond niet slaan. De hond wil 't varken niet bijten! 't Varken wil niet loopen." „Nee," zei de koe. 't Oude vrouwtje ging naar het touw. „Touw, wil jij de koe binden? De koe wil 't water niet drinken, 't Water wil het vuur niet blusschen. 't Vuur wil den stok niet branden. De stok wil den hond niet slaan. De hond wil 't varken niet bijten, 't Varken wil niet loopen." „Nee," zei het touw. Het oude vrouwtje ging naar de muis. „Muis, wil jij aan het touw knagen? Het touw wil de koe niet binden. De koe wil 't water niet drinken, 't Water wil het vuur niet blusschen. 't Vuur wil den stok niet branden. De stok wil den hond niet slaan. De hond wil 't varken niet bijten, 't Varken wil niet loopen." „Nee," zei de muis. Het oude vrouwtje ging naar de kat. „Kat, wil jij de muis vangen? De muis wil niet aan het touw knagen. Het touw wil de koe niet binden. De koe wil 't water niet drinken, 't Water wil het vuur niet blusschen. 't Vuur wil den stok niet branden. De stok wil den hond niet slaan. De hond wil 't varken niet bijten, 't Varken wil niet loopen." „Ja," zei de kat. De kat liep de muis na; de muis liep het touw na; het touw liep de koe na; de koe liep het water na; het water Jiep het vuur na; het vuur liep den stok na; de stok liep den hond na; de hond .... „Hoezee! hoezee!" riep 't oude vrouwtje, ,,'t Varken loopt zijn hok al binnen." i, WITMUTS, PUNTMUTS EN BRUINMUTS. Een rijke man had een kok, en die heette Witmuts, omdat hij altijd een witte muts droeg. Toen de heer eens op jacht was geweest, beval hij den kok een stuk hertebout te braden. Witmuts .... lang niet lui ... . aan het werk! Hij rakelde het vuur in den oven op, deed het vleesch in den pot, en al heel gauw braadde en siste het van belang. Witmuts keek eerst in den pot, zag toen op, en raad eens, wat hij bemerkte boven 't fornuis? Een paar slimme, begeerige oogjes .... Witmuts schrok even, maar al gauw herstelde hij zich en vroeg: „Wie ben je? Wat wil je?" Daarna kwam er een heel klein ventje, met een puntmuts op, boven de kachel kijken. „Wie ik ben? Puntmuts, een kabouter. En wat ik wil? Dat zal ik je eens gauw vertellen. Ik wil graag een klein beetje van dat lekkere eten. Ik heb zoo'n honger! Geef mij een heel klein, klein beetje maar. Toe nou ...." „Dat kan niet, Puntmuts. Het eten is niet van mij. Ik mag er niets van af-staan, want er zijn hier heel veel menschen in huis, en ik zou te weinig overhouden, als ik er jou ook nog van mee-gaf." „Je krijgt er toch zelf ook van, Witmuts?" „Natuurlijk, Puntmuts." „Geef me dan een vorkje, een onnoozel vorkje vol van je eigen deel." De kok had medelijden met den armen, hongerigen kabouter en gaf hem een stukje vleesch. Maar nauwelijks had Puntmuts de vork in de handen, of hij at het malsche vleesch, dat in de potten op 't vuur stond, ineens allemaal op. En het ging zóó gauw, dat Witmuts 't hem niet kon beletten. Ja, vóór de kok van zijn verbazing was bekomen, had het kaboutertje door een gat in den vloer achter de kachel de vlucht genomen. Witmuts schrok vreeselijk. „Puntmuts! Kom terug," smeekte hij. „Help mij toch." Geen antwoord. Wanhopig liep de kok de keuken rond. Hij keek telkens in de potten, of hij zich niet had vergist; maar hij zag wel, dat er geen stukje vleesch meer over was. Eindelijk kwam de heer de keuken binnen. „Zeg, Witmuts," zei hij. „Dien je nu 'teten op? Wij wachten allang." De kok vertelde zuchtend, wat er was gebeurd. De heer schudde 't hoofd, want hij geloofde hem niet. Hij was erg boos op Witmuts, en hij zei, dat hij geen leugenaars in zijn dienst kon gebruiken. Hij meende, dat Witmuts 't heele verhaal had verzonnen. Doch deze verzekerde: „Heusch waar, ik heb alleen maar een stukje van mijn eigen deel willen geven. Geloof me, mijnheer." „Goed dan, ik zal je gelooven. Dan moet je maar opnieuw eten op het vuur zetten, en als dan de kabouter terug komt, sla je hem gerust met den soeplepel op zijn hoofd. Niets geven, hoor je, Witmuts!" De ander beloofde 't hem, en de heer verliet de keuken. Witmuts ging verheugd weer aan 't werk. Hij floot welgemoed, blij, dat men hem niet uit den dienst had ontslagen. De soep borrelde al weer in den pot. Een nieuw stuk vleesch siste en spatte in de pan. De man wreef zich verheugd in de handen. Dat ging goed, dat ging goed! Maar eensklaps, wat gebeurde er? Daar zag hij weer 't zelfde paar begeerige, slimme oogjes, en al gauw hoorde hij de stem van Puntmuts. „Zeg, krijg ik ook een beetje van dat lekkere eten?" „Nee hoor, je krijgt er niets van. Mijn meester heeft gezegd, dat ik je met een soeplepel op je kopje zou slaan, wanneer je terug durfde te komen." „Doe 't niet," smeekte 't kleine peutertje. „Mijn vrouw is erg ziek. Nu is er niemand, die eten voor me kan koken. Geef mij een schepje soep en een stukje vleesch, dan ben ik tevreden. Ik heb een pannetje meegebracht." En tegelijkertijd liet de kabouter een pannetje zien .... zoo groot als een hazelnoot. „Als dat pannetje gevuld is, heb ik genoeg." De groote man vóór het fornuis moest lachen om zoo'n klein pannetje. Hij nam 't voorwerp aan, vulde het met soep en een vezeltje vleesch. Daarna gaf hij het pannetje terug. Doch nauwelijks had de kabouter 't in de handen of ... . De kok wreef zich de oogen uit, maar reeds waren de potten leeg, en Puntmuts was verdwenen. Wat moest hij nu beginnen? Hij ging ineens naar zijn meester toe, klopte aan de deur, trad bevend de kamer binnen. Verlegen vertelde hij, wat er voor de tweede maal was gebeurd. De heer zag hem woedend aan, en hij riep barsch: „Sufferd, onnoozele hals. Ik zal je 't huis uitsturen, wanneer je nog één keer den kabouter eten geeft. Als hij komt, moet je hem doodslaan. Ik wil hem nooit meer in de keuken hebben." De kok zette nu voor den derden keer het eten op. Hij trok een heel boos en grimmig gezicht. Nooit zou hij dien ondeugenden kabouter meer iets te eten geven! Maar dat was een onbeschaamd kereltje, want nauwelijks geurde het gebraad weer in de pan, of daar kwam-ie weer om zijn hoekje gluren. Witmuts pakte den grootsten potlepel, dien hij had, en schreeuwde: „Jou deugniet! Jou slechte kabouter! Durf jij nog weer Reeds waren de potten leeg. in de keuken te komen? Wacht maar, ik zal je wel. Mijn heer heeft me gezegd, dat ik je onmiddellijk zou doodslaan, als je weer probeerde, eten te stelen. Weg, weg, gauw weg, jou schurk, jou gulzigaard." Puntmuts keek hem angstig aan en zei: „Sla me maar niet, goede Witmuts. Toe, sla me niet! Het is bij mij in huis zoo treurig gesteld. Mijn kindje is ook ziek geworden, en ik heb voor mijn arme, zieke kind toch eten noodig. Vandaag help je mij, en morgen help ik jou. Toe, geef me een halven lepel soep voor mijn zieke kindje. Dan ben ik tevreden. Een halven-lepel-vol." De kok had weer medelijden. Och, 't was eigenlijk zoo'n arm, ongelukkig kereltje. Hij kon toch wel een heel klein beetje afstaan voor 't pietepeuterige, zieke kindje. Een kindje van een kabouter heeft bijna niets noodig! „Vooruit dan maar weer! Pak aan!" riep hij. Maar vóór hij het kon verhinderen .... was de heele pot weer leeg. Er bleef geen vezeltje vleesch, geen druppeltje soep, geen blaadje groente in den pot. Het kaboutertje kon hij ook niet meer terugvinden. Bevend over al zijn leden ging hij naar zijn meester. „Alles — . weer weg .... De kabouter heeft ...." „Nou, wat heeft de kabouter?" vroeg de heer streng. „Alles heeft hij meegenomen en niets overgelaten." „Denk je, dat ik je nog langer geloof? Mijn geduld is ten einde. Je bent een bedrieger! En nu, je boeltje gepakt. Je bent ontslagen. Morgenvroeg maak je, dat je mijn huis uitkomt. Geen dag langer wil ik je houden. Vooruit, weg met jou! Koken hoef je niet meer!" De heer liet nu Bruinmuts, den jager, komen. Die moest voortaan het eten koken. Als de kabouter terugkwam, moest hij hem een geduchten klap geven. Hij zette den pot op 't vuur, hij roerde, hij kookte, hij braadde. Ja, 't rook weer heerlijk in de keuken. Op dien geur kwam 't kleine kereltje nogmaals af, en hij bedelde om een beetje soep. „Wou je soep hebben, kleine deugniet?" vroeg Bruinmuts valsch. „Dacht je, dat je mij net zoo zou kunnen foppen als jeWitmuts hebt gedaan?" en hij gaf het ventje met denstevigen soeplepel een klap tegen 't hoofdje. Puntmuts vloog holderdebolder over den grond, en heel snel verdween hij achter de kachel. De jager lachte zich ziek, maakte nu het eten klaar, en zette alles op tafel. De heer, die aardig hongerig was geworden, wreef zich in de handen. Hij vroeg, of Bruinmuts den kabouter had gezien. „Ja, maar ik heb hem een goeien tik gegeven. Die zal wel nooit meer om eten komen vragen." Den volgenden morgen had Witmuts, de kok, zijn koffer gepakt, en hij wilde 't huis verlaten. Plotseling stond Puntmuts voor hem. Zijn hoofd was verbonden, en hij had nog erge pijn. „Ga je op reis?" „Ja .... Ik ben ontslagen, door jou!" „Nou, wil je ook wat van mij hebben?" „Jawel. Wat dan?" „Loop maar met me mee." De kabouter raakte Witmuts even aan, en toen was deze even klein als hij. Toen gingen ze samen achter de kachel en verdwenen door een gaatje in den vloer. Weldra kwamen . ze in 't huis van den kabouter. Maar dat zag er heel anders uit dan Witmuts zich had voorgesteld. De kamers waren wijd en ruim voor een kabouterfamilie. Witmuts keek zich de oogen uit. En wat een mooie stoeltjes en tafeltjes stonden er in 't vertrek. Eindelijk kwamen zij in een mooi, klein kamertje, en daar stond op een plank een kistje. Puntmuts nam het eraf, gaf het aan den kok en zei: „Dat is voor jou. Ik ben je heel dankbaar. Je bent zoo goed geweest. Je hebt ons allemaal eten gegeven. Luister nu! Als je iets noodig hebt, tik dan met je duim op het deksel van het doosje. Als je dan een wensch doet, zal die vervuld worden. En verder 't beste op reis, Witmuts." Witmuts kon zijn ooren niet gelooven. Hij begreep er niets van, dat een nietig kistje zulk een toovermacht kon hebben. Toch bedankte hij den kabouter heel vriendelijk en ging toen naar de keuken terug. Toen hij weer zoo groot als anders was, wilde hij Bruinmuts laten zien, wat hij van Puntmuts had gekregen. Bruinmuts stond voor het raam naar buiten te kijken. De kok tikte met zijn duim op 't kistje en zei: „Een broodje met boter en kaas. Een halve gebraden kip en een portie appelmoes. Dat allemaal keurig toegedekt in mijn mand." Nauwelijks had hij dit gezegd, of 't broodje met boter en kaas, de halve, gebraden kip en de portie appelmoes waren al in zijn mand. Bruinmuts stond er verbaasd naar te kijken. Weer tikte de kok met zijn duim op 't kistje en zei: „Een flinke wandelstok." Hoepla! een wandelstok sprong hem in de hand. „Ik heb nog niet genoeg voor de verre wandeling," riep de kok uit. Ten derden male tikte hij met zijn duim op de doos. „Geef me ook nog een paar stevige laarzen." Hij keek naar zijn voeten en werkelijk, hij had het fonkelnieuw schoeisel al aan. De jager zag verwonderd naar den kok. „Zeg eens, Witmuts, hoe ben je aan dat kistje gekomen?" „Van den kabouter gekregen." „En waarom is de kabouter zoo vriendelijk voor je geweest?" „Hij heeft een beetje, een klein beetje eten van me gekregen." Witmuts verliet hierna voor altijd het huis. De jager staarde hem na. Hij dacht bij zichzelf, dat hij ook wel graag zoo'n kistje zou willen hebben. Hoe het te krijgen? Hij wilde met den kabouter goede vrienden worden, en hem ook zoo'n doosje vragen. Toen hij opnieuw eten moest koken, besloot hij, goed zijn best te doen. Hij wou 't erg smakelijk maken. Het rook weer heerlijk in de keuken .... doch wie er kwam, het kaboutertje niet. „Dan zal ik hem wel hier naar toe-lokken," dacht die slimme Bruinmuts. „Hij moet en zal komen." Hij nam een stukje vleesch en wierp het achter de kachel. Maar ook ditmaal kwam het kaboutertje niet. Het ventje was bang geworden. Toen begon Bruinmuts te roepen: „Puntmuts! Kabouter Puntmuts!" Nu kwam het kleine manneke te voorschijn. Hij had den doek nog om het hoofd gewonden. „Roep je mij, Bruinmuts?" „Zeker, Puntmuts. Wil je soms wat eten hebben? Het is o! zoo fijn." „Ik heb geen eten noodig, Bruinmuts." t boeiende boek: Volkssprookjes. 3 „Waarom niet, Puntmuts." „Het eten gaf mij Witmuts. Ik heb zooveel van hem gekregen, dat ik langen tijd niets meer noodig heb." „Ik heb 't anders heel lekker klaargemaakt, Puntmuts. Proef er eens een klein stukje van. Dan geloof ik, dat je er nog veel meer van zult eten, zoo heerlijk smaakt het." De kabouter proefde een stukje vleesch. „Je bent een beste kok, Bruinmuts," bekende hij en lachte: „Kom met mij mee, dan zal ik je voor je goedheid beloonen." Puntmuts raakte Bruinmuts even aan, en toen was deze even klein als hij. De jager liep nu met het ventje mee. Hij lachte hem stilletjes uit. Wat een dom kereltje was die Puntmuts, dat je hem zoo voor den gek kon houden! Hij zeide valsch: „Waarom zou je me beloonen? Dat is heelemaal niet noodig. 't Is de moeite niet waard, zoo'n klein stukje vleesch." Toch volgde hij den kabouter. Hij kreeg net zoo'n kistje als Witmuts had gekregen. Wat was hij blij! Hij bedankte Puntmuts haastig en daarna liep hij hard weg, naar zijn meester. „Pas eens op, heer," zei hij ademloos. „Nu zal ik u iets moois laten zien. Ik kan alles krijgen, wat mijn hart begeert. Ziet u maar eens toe." Hij klopte met zijn duim op 't kistje en riep: „Een wandelstok, een wandelstok, en gauw ook." Plotseling sprong het kistje open. Een klein kereltje met een geweldig dikken wandelstok stond op de tafel. En die begon den heer des huizes en Bruinmuts zóó te slaan, dat ze allebei kreunden en gilden van pijn. Toen ze van de klappen bekomen waren, keken ze de kamer rond. Het kereltje, dat hen zoo had toegetakeld, was verdwenen, en .... het kistje ook. Nooit kwam de kleine Puntmuts weer voor den dag. TWEE VRIENDEN. Er waren eens twee vrienden: de een was rijk en de ander arm, want hij had al zijn geld verloren. Hij ging naar allerlei menschen, om geld te leenen. Niemand wilde hem echter iets toevertrouwen. Allen dachten: „Hij kan het nooit terugbetalen." Hij werd heel treurig, omdat niemand hem wilde helpen. Eindelijk peinsde hij: „Ik zal naar mijn vriend gaan. Hij zal me niet in den steek laten." Hij deed, wat hij had gedacht en kwam bij het huis aan. En zie, de rijke man liep hem al tegemoet, strekte zijn handen uit, heette hem welkom. „Wat kom je bij mij doen?" „Wil je me zeshonderd gulden leenen?" „Zeker wel, onder één voorwaarde. Je moet me het geld teruggeven. Wat je ermee wint, is voor jou." Hij wilde van zijn vriend geen winst nemen. De arme man dacht bij zichzelf: „Ik ga met die zeshonderd gulden naar een schip. Daarmee vlucht ik, en dan kan ik het geld houden." Hij kwam in de haven aan en wilde zich naar een bootje begeven. Doch wat gebeurde er? De beurs viel hem uit den zak op den grond. Hij merkte het niet, klom in de boot en stapte aan boord van het schip. De beurs met geld lag op het strand. Juist kwam er een man voorbij, die ze vond, en deze man was toevallig een slaaf van den rijkaard. Hij bracht dezen het geld, en de heer zag dadelijk, dat het de zeshonderd gulden waren, die hij zijn vriend had toevertrouwd. Hij borg het veilig weg en wachtte. Eenigen tijd daarna kwam de arme man weer bij hem. „Vriend, geef me weer geld," zei hij. „Hoeveel wil je ditmaal hebben?" „Vijfhonderd gulden." De bedrieger lachte, toen de rijke hem dit bedrag ook weer gaf. En opnieuw ging hij naar de haven, en hij stapte in een boot, die hem naar het schip zou brengen. Toen hij op het Dat was een mooie vangst. Vlug, op een drafje, liep hij naar 't huis van zijn heer. Hij sneed het dier open en vond in de groote maag van den visch de beurs met geld. Hij ging dadelijk naar zijn baas. vaartuig wilde stappen, gleed de beurs uit zijn zak in zee. Juist zwom een groote visch voorbij. Die dacht, dat de buidel een kleine visch was. „Hap," zei hij en slokte alles naar binnen. De arme man zat op 't schip .... zonder geld. Hap, zei hii. Juist was een slaaf van den rijkaard bezig, in de haven te visschen. Plots kreeg hij beet, en hij haalde het snoer met den buit naar binnen. „Heer, heer, ik heb een visch gevangen met een groote maag. In die maag zat een beurs met geld: Vijfhonderd gulden." „Geef hier," zei de rijke man. Hij bekeek den buidel met de goudstukken, en hij zag onmiddellijk, dat het dezelfde som was, die hij aan zijn vriend had geleend. Weer borg hij 't geld op een veilige plaats. De arme man, die zonder geld eenige dagen op het schip had vertoefd, keerde bedroefd naar zijn vriend terug. Hij vroeg hem: „Heb je nog wat geld voor mij te leen?" „Hoeveel wil je hebben?" „Vierhonderd gulden." De rijkaard verzweeg, dat hij 't andere geld reeds lang terug ontvangen had. Hij deed net, of hij nog elfhonderd gulden van zijn vriend moest hebben. Hij zei: ,,Eerst heb je zeshonderd gulden van me geleend, toen vijfhonderd, nu vierhonderd. Dat is samen vijftienhonderd gulden." De arme man nam de vierhonderd gulden aan, en toen hij naar huis ging, dacht hij: „Eerst heb ik zeshonderd gulden gekregen. Ik heb er niet aan gedacht, ze terug te geven. Ik handelde oneerlijk tegenover mijn vriend. Toen leende hij mij vijfhonderd gulden. Nog meende hij, dat hij me kon vertrouwen. En ik .... ach ik .... hoe slecht heb ik mij gedragen. Weer wilde ik met het geld vluchten en zoo mijn vriend bedriegen. Ook dien keer is 't mij mislukt. Nu heeft hij me voor de derde maal geld toevertrouwd, vierhonderd gulden. Zal ik daar ook mee trachten te vluchten? Nee, dat niet. Misschien gaat het me weer net Zoo als de beide vorige keeren, en verlies ik 't geld. Ik wil mijn vriend de vijftienhonderd gulden, die ik van hem heb, teruggeven. Ik zal niet meer oneerlijk zijn." Hij werkte hard, van den vroegen ochtend tot den laten avond. Hij reisde met zijn koopwaar naar verre landen, vermeerderde zijn rijkdom en eindelijk was hij in staat, zijn vriend het zijne te geven. Hij ging naar hem toe en zei: „Ik ben eerlijk geweest, en ik heb mijn geld vermeerderd. Ik kan je alles terugbetalen, wat ik van je geleend heb. Hier, mijn vriend, zijn vijftienhonderd gulden." „Mag ik je iets vragen?" riep de rijke man uit. „Ja." „Wat heb je telkens gedacht, als je weer geld bij me leende? Zeg 't me eerlijk." „Ik dacht niets," zei de ander, en hij schaamde zich diep. Hij sloeg zijn oogen neer. „Zeg het me maar. Ik zal niet boos zijn." De vriend, die vroeger zoo arm was geweest, bekende nu alles. Hoe hij hem had belogen en had willen bedriegen. Maar dan was hij telkens ongelukkig te pas gekomen. Hij had uitgesproken en bemerkte tot zijn verwondering, dat de rijke vriend hem lachend aanzag. „Waarom lach je?" vroeg hij. „Omdat je me — zonder het te weten — die zeshonderd en vijfhonderd gulden al hebt terugbetaald. Een van mijn slaven vond de eerste zeshonderd gulden, die je verloor, op het strand. Mijn kok vond de volgende vijfhonderd in de maag van een grooten visch. Je hebt ze waarschijnlijk op zee of in de haven verloren. Je bent me nu niet vijftienhonderd, maar vierhonderd gulden schuldig. En daarom, hier —" En hij gaf den armen man zijn elfhonderd gulden terug. DE ZAKDOEK VAN DEN ARMEN KNAAP. Het was in de dagen, dat de bloemen en de vogels konden spreken, de wolken konden fluisteren, en er nog liefelijke feeën in de bosschen woonden. In dien tijd regeerde er over het rijk Oelapoema, heel ver van ons land gelegen, een machtig koning, en die koning had een dochter, Biamese heette zij, en Biamese huilde den heelen dag. En nu was er geen zakdoek, die haar tranen kon drogen, en de koning liet bekend maken, dat, wie een zakdoek had, die de tranen van de prinses kon drogen, de helft zou krijgen van zijn koninkrijk. Nu woonden er in dat land drie broers; twee van hen kregen alles, wat hun hart begeerde, maar de derde moest werken van den vroegen ochtend tot den laten avond. Hij Een van mijn slaven vond. was in lompen gekleed en kreeg droog brood te eten met harde korsten. Zijn twee andere broers sliepen op veeren bedden, hij daarentegen op stroo. De bode van den koning kwam ook langs het huis, waar de drie broeders woonden, en hij riep: „Alwie den zakdoek vindt, die de tranen van prinses Biamese kan drogen, krijgt de helft van het koninkrijk." „Wacht eens even," zei de oudste van de drie broers, „daar wil ik bij wezen." Hij liep naar den stal, zadelde het witte paard en hu! als de wind reed hij weg. Hij had nauwelijks een half uurtje gereden, of daar kwam hij een oud vrouwtje tegen. „Och, mijn goede mijnheer," smeekte zij, „geef mij toch een stukje brood." De ruiter lachte, en zei: „Ik heb geen tijd, want ik moet den zakdoek vinden, die de tranen van de prinses droogt." Zij riep hem na: „Heb je geen tijd — dan volgt jou mijn nijd. 't Eerste, wat je denkt, zal gebeuren." Hu! de ruiter vloog voort, zonder naar haar om te zien. En nu had hij misschien een kwartier gereden, toen hij eensklaps hevigen dorst kreeg, en, daar hij juist langs een boom reed, vol met vruchten, dacht hij bij zichzelf: „Ik wou, dat ik daar ginder in dien boom zat." Nauwelijks had hij dit gedacht, of hij werd in de hoogte getild, en daar zat hij op den bovensten tak. En appels zaten er ook niet aan den boom, zooals hij had gedacht. Het was maar gezichtsbedrog geweest. Toen hij langen tijd uitbleef, dacht de tweede van de drie broers, dat hij zijn geluk ook wel eens kon beproeven. Hij zadelde het zwarte paard, en als de storm zoo snel, holde hij langs velden en wegen. De menschen kwamen uit de huizen, om te zien, wie er zoo snel reed. Hij dacht zeker, dat hij op die manier den zakdoek wel zou kunnen vinden. Hij had misschien een kwartier zoo gereden, toen hij een oud vrouwtje zag, dat bij zijn nadering de hand opstak. zonder naar haar om te zien. „Wat wil je?" vroeg hij ongeduldig, terwijl hij zijn paard inhield. „Och, mijn goede mijnheer, ik heb zoo'n honger. Geef me toch een stukje brood." „Ik zal niet zoo gek zijn," lachte hij en hij maakte, dat hij weg kwam. „Zul je niet zoo gek zijn — dan wacht je zorg en pijn," riep ze hem na. ,,'t Eerste, wat je denkt, zal gebeuren." Hij reed en reed en reed. Zóó luid stampte zijn paard met de hoeven op den grond, dat hij 't geschreeuw en gejammer van zijn broer niet eens hoorde. In woeste vaart snelde hij langs hem heen. Hij reed en reed en reed. Eindelijk bereikte hij een klein huisje, en, daar hij moede was geworden, besloot hij uit te rusten. Hij sprong van zijn paard, bond het dier aan een boom, en keek door een venster naar binnen. Het huis was verlaten. Bij den haard stond een leege stoel. „Hè! ik wou, dat ik in dien stoel zat," mompelde hij. Nauwelijks had hij dit gezegd, of het raam woei open, en hij werd naar binnen getild en in den stoel gesmakt. Daar zat hij. Hij probeerde op te staan, doch dat lukte niet. Hij zat Zoo vast, of men hem met sterke touwen had gebonden. Hij kon zich niet roeren en bewegen. En zoo bleef hij zitten. Toen het nu lang duurde, vóór zijn beide broers terugkwamen, besloot de derde hen te gaan zoeken. Hij had er heelemaal niets van gehoord, dat prinses Biamese een zakdoek wilde hebben, die haar tranen kon drogen. Hij ging er alleen maar op uit, om zijn broers te zoeken. Hij droeg een knapzak met brood op zijn rug, en daar ging het heen. Hij had misschien een uur zoo gewandeld, en wie ontmoette hij? Natuurlijk het oude vrouwtje. Ze vroeg hem: „Geef me een klein stukje brood. Want ik heb zoo'n honger." „Nou, hier heb je een stukje brood. Graag wil ik 't je geven." „En wil je 't graag me geven — dan wacht geluk jou in 't leven. Hier heb je ook een geschenk van mij, dat kan je te pas komen. Maar je mag er niet naar zien, voor de haan driemaal heeft gekraaid." Dit beloofde de jongen, en hij begaf zich op weg. Nadat hij eenigen tijd had gewandeld, bereikte de jongen den boom, waar zijn oudste broeder zat, doch, daar het nacht was, zag hij hem niet, en daar de storm hard woei, hoorde hij hem niet. Hij liep verder en kwam ook het huis voorbij, waar zijn tweede broer in den stoel zat. Doch het raam was door den wind weder dicht gewaaid, en hij kon niet denken, dat hij hier een der vermisten zou vinden. Hij liep rusteloos verder, en hij kwam in de stad aan, waar prinses Biamese woonde. Het was in den vroegen morgen, en hij hoorde den haan kraaien. „Eenmaal," dacht hij, en hij vervolgde zijn weg. Hij kwam een heeleboel straten door, en eindelijk bereikte hij een plein. Daar stonden veel menschen te wachten, en de jongen ging bij hen staan. „Wat gebeurt er hier?" vroeg hij. Een der omstanders verklaarde het hem. „Daarginds in den toren zit prinses Biamese, die den heelen dag treurt. Ze wacht op iemand, die haar de tranen zal drogen, maar dat is tot dusver nog niemand gelukt. Arme prinses Biamese." De knaap kreeg medelijden met die arme prinses. „Och," dacht hij, „was ik maar niet zoo'n arme, havelooze jongen, dan zou ik misschien kunnen probeeren, haar tranen te drogen. Maar mij zal dat natuurlijk niet lukken." Hij hoorde den haan kraaien. Dan wacht geluk jou in 't leven. Van alle kanten werden haar zakdoeken gereikt. „Tweemaal, dacht hij, en hij ging op zijn teenen staan, om alles beter te kunnen zien. Daar zat die arme prinses Biamese in den toren, en hij zag, hoe ze schreide. De tranen holden, rolden en tolden haar over de wangen, en van alle kanten werder haar zakdoeken gereikt, maar telkens schudde ze „neen". Telkens kwamen herauten aanrijden, en ze vroegen wanhopig: „Is er dan niemand, die de tranen van prinses Biamese kan drogen?" De knaap dacht bij zichzelf: „O, kon ik die arme prinses maar helpen." Hij hoorde den haan kraaien. „Driemaal, dacht hij, en hij haalde het geschenk te voorschijn, dat hem de oude vrouw had gegeven. Maar wat was dat! Ineens kwam er een harde, hevige rukwind aanzetten, die hem t pakje uit de handen sloeg, en hij wist heelemaal niet, hoe hij 't weer moest krijgen. Hij kon zich niet door de menschenmenigte heendringen, en bedroefd aanvaardde hij den terugweg. Gelukkig zag hij zijn beide broers, hij bevrijdde hen, en tezamen gingen ze naar huis. De twee oudste broers zaten op hun paarden, en de jongste liep op bloote voeten. Je zou kunnen denken, dat hij de knecht was, en de beide andere de heeren. Het duurde niet lang, of de koning liet herauten trekken door 't land. Ze kwamen langs alle steden en dorpen; telkens hielden ze stil, bliezen op de trompet en riepen: „Er is een rukwind gekomen, die voor de voeten van de prinses een zakdoek heeft laten vallen. Deze zakdoek heeft de tranen van de prinses gedroogd. Wie is de eigenaar van den zakdoek? Die mag met de prinses trouwen, en hij krijgt de helft van het koninkrijk." Een der herauten bereikte ook het dorp, waar de drie broers woonden. Nu was de jongste juist bezig in de schuur, en hij hoorde den omroep niet. De twee anderen echter wel, en zoodra ze hadden gehoord, wat den bezitter van den zakdoek werd beloofd, sprongen ze op hun paarden. Herauten. Ieder hunner was van plan. de prinses voor te liegen, dat hem de zakdoek toebehoorde. Daarom wilden ze er allebei 't eerste zijn. Het zwarte en het witte paard renden, wat ze konden. Nu eens was het ééne voor, en dan weer het andere. De hoeven ketsten en kletsten op den weg. Maar plotseling bleef het Zwarte paard staan, steigerde en wierp den ruiter van zijn rug. Die was dood, en de ander reed verder. Die treurde heelemaal niet om het lot van zijn broer, doch hij dacht bij zichzelf: „Zoo, nu zal ik zoo hard rijden als de wind, en mijn broer kan mij ook niet meer voor leugenaar uitmaken." Zijn paard rende hoe langer hoe harder, hoe langer hoe harder. Hij werd bang. Hij trachtte de vaart in te houden. Het lukte hem niet. Eensklaps bemerkte hij, dat ze een verkeerden weg reden, en wat hij ook deed en hoe hij ook riep, het dier was niet meer te beteugelen. Het reed, het reed door, het reed altijd door, en het rijdt nog altijd, met den roependen ruiter op zijn rug. De derde broer bemerkte alras, dat de anderen verdwenen waren, en hij besloot, hen weder op te zoeken. Omdat hij geen paard had, liep hij, net als de vorige maal. Hij ging verder en verder, en hij kwam 't oude vrouwtje weer tegen. „Nu?" vroeg ze, „en waar is de doek gebleven, dien ik je gegeven heb?" „Dat weet ik niet," antwoordde hij trouwhartig, „de rukwind heeft hem van me weggenomen." ,,'t Beteekent niets," riep ze uit. „Ga dien kant op tot je een bosch ziet, daar zul je een raaf vinden, die op je schouder za) klimmen. Ga, waar de raaf zegt, dat je moet gaan, en het zal je geluk wezen." Hij liep en liep verder, en hij kwam in een groot en donker woud, en 't duurde niet lang, of een zwarte vogel met glimmenden bek zette zich op zijn schouder. „Ik ben Ralf, de raaf," zei het dier, „en loop nu maar verder tot aan dien eikeboom, leg je daar neer, en ga daar slapen." „Ook goed," en de jongen deed, wat hem was gezegd. Hij had een oogenblik geslapen, toen hij vlak bij zich stemmen hoorde, liefelijke stemmen. Het waren stemmetjes van elfen, die met elkander dansten in den maneschijn, en liederen zongen. De knaap kroop heel ver weg in het donker van de diepe schaduwen, en hij kon van daaruit alles zien, zonder gezien te worden. Een der elfjes zong: Laat ons zingen van den jongen knaap, Die zijn zakdoek heeft verloren. Een ander antwoordde: Pas op! hij komt hier naar toe, Hij kan ons misschien hooren. Een derde lachte: Hij is nog verre van dit bosch Mij dunkt, dat gij wel spreken moogt. En een vierde zong ernstig: De wind woei hem den zakdoek weg, En de tranen van 't prinsesje zijn gedroogd. „Sj! sj!" werd er van alle kanten geroepen, en daarna was alles stil. Maar de jongen in de schaduw van den boom had genoeg gehoord. Zoodra het dag werd, begaf hij zich op weg naar de hoofdstad van het land, en de raaf zat op zijn schouder. De menschen zagen verwonderd naar hem, en al heel gauw werd allerwege verteld, dat er een knaap was aangekomen, die een grooten vogel op zijn schouder droeg. Doch als iemand te dicht bij den jongen kwam, fonkelden de oogen van den raaf, en ruw riep hij: „Ga - ga!" Het duurde niet lang, of ook in het koninklijk paleis werd vernomen, welk een wonderlijk paar er in de hoofdstad was aangekomen. De koning, de prinses, de hovelingen, allen wenschten den jongen met zijn raaf te zien, en het duurde niet lang, of de knaap stond vóór hen, en hij droeg den vogel op zijn schouder. De lieve prinses vroeg hem, wie hij was, en hij antwoordde: „Een arme jongen!" Ze vroeg verder: „Van wien heb je den raaf gekregen?" Hij antwoordde: „Van een oud vrouwtje." „En hoe ken je dat oude vrouwtje?" „Ik heb haar een stuk brood gegeven." , En waarom heb je haar een stuk brood gegeven?" „Ze had honger en heeft mij er iets voor terug gegeven." „En wat heeft ze er je dan voor terug gegeven?" „Een zakdoek heeft ze me teruggegeven." „En wat is er met dien zakdoek gebeurd?" „Die is weggewaaid door den wind." „En waarheen is de zakdoek dan gewaaid?" „Naar prinses Biamese." „En wat heeft prinses Biamese dan met den zakdoek gedaan?" „Die heeft er haar tranen mee gedroogd, en ik krijg de helft van het koninkrijk." „En heb je bewijzen voor wat je zegt?" „Ja — ja —>" kraste de raaf. ,,'t Is waar — waar." Toen geloofde de prinses den jongen, en alle omstanders geloofden hem. De klokken begonnen te luiden, ten teeken, dat de knaap, die den zakdoek had verloren, eindelijk was opgespoord. En op den dag, dat de prinses en de jongen trouwden, luidden de klokken ook, zóó luid, dat het tot ver in den omtrek der hoofdstad werd gehoord. 't boeiende boek: Volkssprookjes. 4 DE WITTE NACHTEGAAL. In een land, hier heel ver vandaan, woonde lang geleden een machtig keizer, en deze bezat alles, wat zijn hart begeerde. Hij meende, dat alle schatten in zijn paleis verzameld waren. Dikwijls zei hij tegen zijn hovelingen, dat hij de rijkste vorst ter wereld was. Allen geloofden hem. Maar eens, toen hij in het prachtige park bij zijn slot wandelde, hoorde hij plotseling een stem. Nu was het verboden, dat er menschen in zijn tuin kwamen, en de keizer wilde weten, wie zijn gebod had overtreden. Dat moest wel een heel vermetel man wezen! Geen mensch echter viel er te bekennen. En weder klonk die stem. De keizer keek naar alle kanten, en eindelijk, eindelijk, ontdekte hij op den tak van een hoogen kasranjeboom een zwarten vogel. Die vogel had een gouden snavel, en hij floot het volgend lied: „Wiedewied-wied-wied, Alles heb je niet." „Welke schat ontbreekt mij dan ?" vroeg de keizer fluisterend. Hij fluisterde, want hij vond het vreemd, dat een vogel kon spreken. „Alles, wat een mensch maar wenschen kan, bezit jij, machtige keizer .... behalve .... den witten nachtegaal." De vogel vloog weg en liet den keizer diepbedroefd achter. Natuurlijk was de keizer diep bedroefd! Waarom had hij nu niet den witten nachtegaal? Hij liet zijn ministers komen in de groote zaal van zijn paleis, en hij vroeg hun: „Wie uwer heeft wel eens gehoord van den witten nachtegaal?" De heeren zagen elkander aan, en ze waren heel stil. Niemand kende den witten nachtegaal! De keizer keek van den een naar den ander, héél treurig. „Dan wil ik, zoo zeide hij, „den witten nachtegaal zelf gaan zoeken, want zoolang ik den vogel niet bezit, wil ik geen keizer meer zijn." Den volgenden morgen, heel in de vroegte, begaf hij zich op weg. Niemand zou hem herkennen, want inplaats van een' kroon, droeg hij een pet, en inplaats van een rijk, geborduurd gewaad met gouden kettingen om den hals, een roode trui, en ook had hij, inplaats van schoenen met zilveren gespen, klompen aan. „Ziezoo —dacht hij, „niemand weet, wie ik ben." Nauwelijks had hij het paleis verlaten, of hij kwam aan een driesprong. En daar lag een soldaat te slapen. Bij de nadering van den keizer schrok hij wakker en vroeg: „Waar gaat de reis naar toe?" „Naar het huis, waar de witte nachtegaal woont." „Dan ga ik maar met je mee, als mijn viool ook mee mag." „Wat is dat dan voor een viool?" „Dat is een wonderviool! Als ik daarop ga spelen, beginnen de boomen te praten." „Nou, ga dan maar mee." De keizer en de soldaat liepen verder. Ze hadden al een heel eind geloopen, toen ze weer aan een driesprong kwamen. En daar lag een molenaar te slapen, die wit was van 't puntje van zijn langste haar tot aan 't puntje van zijn schoen. Die schrok ook wakker, en hij vroeg: „Waar gaat de reis naar toe?" „Naar het huis, waar de witte nachtegaal woont." „Dan ga ik maar met je mee, als mijn knuppel ook mee mag." „Wat is dat dan voor een knuppel?" „Dat is een wonderknuppel. Als ik hem loslaat, begint hij te slaan." „Dat is een gevaarlijke knuppel," zei de keizer, „maar, omdat je nu eenmaal graag mee wilt, mag je mee." Zoo liepen ze met zijn drieën verder. Weder kwamen ze aan een driesprong, en daar lag een smid te slapen. Het liep tegen den avond, en zoo zwart was de smid, dat de drie vrienden hem in het donker bijna voorbij geloopen waren. Maar de smid werd wakker, en hij vroeg: „Waar gaat de reis naar toe?" „Naar het huis, waar de witte nachtegaal woont." „Dan ga ik maar met je mee, als mijn kraai ook mee mag." „Wat is dat dan voor een kraai?" „Dat is een wonderkraai. Als ik hem in zijn poot knijp, begint hij te niezen." „Daar zullen we weinig aan hebben," zei de keizer, „aan zoo'n niezende kraai. Maar omdat je het nu eenmaal gevraagd hebt, mag je mee." Zoo liepen ze met zijn vieren verder, en eindelijk kwamen Ze aan een groot, wijd veld; daar stond geen huis, en daar stond geen boom, en daar sliepen ze. Maar midden-in den nacht werd de keizer wakker, en hij hoorde boven zich den Zwarten vogel zingen: „ Wiedewied - wied-wied, Den nachtegaal, dien vind je niet." Toen maakte zich een groote onrust van den keizer meester. Hij wekte zijn makkers, en ze liepen samen verder, tot ze aan een groot bosch kwamen. „We zullen nu de boomen eens laten praten," zei de soldaat. En hij nam zijn viool, en hij speelde, hij speelde zóó mooi, dat een beuk begon te spreken. „Wat zoek je hier, soldaat?" vroeg de boom. „Wat ik zoek, is de witte nachtegaal." „Dien vind je hier niet — dien vind je hier niet — maar loop rechtuit, rechtaan, tot je weer aan een bosch komt. Daar woont een reus, dien moet je eerst verslaan." Ze liepen den heelen nacht door. Eerst bij het aanbreken van den dageraad kwamen ze aan een groot woud. Dat was zóó donker, dat nooit de zon erin doordrong. Boven de hooge boomen stak de reus uit en die riep met een vreeselijke stem: „Wat zoek jullie hier?" „Dat zal ik je wel zeggen," zei de molenaar, en meteen liet hij den stok los. Die begon te slaan, die begon den reus te beuken, net zoolang, tot hij zei: „Och, roep dien stok terug. Och, roep dien stok terug. Ik ben bont en blauw. Och, och, wat een pijn!" „Maar eerst moet je me zeggen, waar de witte nachtegaal woont." „Dien vind je hier niet — dien vind je hier niet — maar loop rechtuit, rechtaan, tot je weer aan een bosch komt. Daar wonen veertig roovers, die moet je eerst verslaan." De molenaar riep zijn stok terug, en de vier vrienden gingen weer verder, en ze liepen, tot de nacht kwam. Nu waren ze wel heel moe geworden, van al dat zwerven, en geen wonder! zoodra ze het bosch genaderd waren, zochten ze daar hun legerstede. Maar de smid werd tegen middernacht wakker, en tot zijn verwondering hoorde hij stemmen. De veertig roovers waren dicht bij hem aan het praten. „Ik heb den vorigen nacht gedroomd," zei de een tot den ander, „dat men den witten nachtegaal van ons weg wilde nemen." „En ik heb den vorigen nacht gedroomd, dat honderd soldaten in ons bosch drongen, om ons allemaal gevangen te nemen." Wat dacht die looze smid? Hij kneep zijn kraai in den poot, en de vogel begon zóó te niezen, dat de roovers van schrik opsprongen. „Daar zijn de soldaten al," riepen ze, en ze vluchtten, zoo snel ze konden, het bosch uit. Den volgenden morgen gingen de vier vrienden zoeken en al heel gauw hoorden zij een liefelijk gezang. De keizer keek toe .... en hij zag op een tak een witten nachtegaal. Met groote vreugde zag de keizer, dat de vogel heelemaal niet bang was. „Wie ben je toch wel, en waarom zit je hier in dit groote bosch. Kom toch met ons mee." „Ik ben een betooverde prinses," zei de vogel, „en ik word hier in het bosch door veertig roovers bewaakt. Maar ook jullie kunt mij niet verlossen, want mij is gezegd, dat alleen een keizer mij bevrijden kan." „O, dat komt goed uit," zei de keizer, „want al heb ik maar een heel gewoon pakje aan, toch ben ik het, die over dit land en nog veel verder regeert." Nauwelijks had hij dit gezegd, of een schoone prinses, heelemaal in het wit gekleed, stond vóór hem. De soldaat en de molenaar en de smid keken beduusd voor zich, doch de keizer klopte hun vriendelijk op den schouder. Hij zeide, dat ze later bij hem in 't paleis mochten komen, en dan zou hij alle drie rijkelijk beloonen. Toen hij met de schoone prinses trouwde, was er algemeene vreugde in het land. En er werd een heel groot feest gegeven, en iedereen mocht, op kosten van den keizer, zooveel eten als hij wou en van het lekkerste, dat er was. Al zijn vrienden waren blijde, en ze luidden de klok hem ter eere. DE GOUDEN TOOVERSTAF. Heel lang geleden woonde er in een dorp een arme weduwe, en ze had één zoon, een goeden, braven jongen. In hun huis woonden ook een hond en een kat, en die vroegen den heelen dag om eten. Al werkte de knaap ook nog zoo hard en nog zoo vlijtig, van den vroegen ochtend tot den laten avond, hij kon niet genoeg verdienen, en daarom leden de menschen en dieren in dat huis honger. Vaak waren ze 's avonds koud en hongerig en troosteloos. Op een dag was de zoon uitgegaan, en ineens werd er tegen het huisje geklopt: Klop-klop-klop. De vrouw hoorde het, en opende de deur op een kier. Buiten stond een grijsaard, arm, bevend en gebogen. Hij strekte zijn handen uit, en smeekte: „Geef mij een aalmoes, een kleine aalmoes. Ik ben zoo arm en ellendig. Ik heb sinds twee dagen geen stukje brood gegeten." „Och, hoe vreeselijk," antwoordde die goede vrouw. „Wat heb ik een medelijden met je, en wat spijt het mij, dat ik je niet helpen kan. Om je de waarheid te zeggen, daar is hier in dit huis ook geen kruimeltje te vinden. Kijk eens naar mijn poes! Heb je ooit zoo'n magere poes gezien? En mijn hond! Ik geloof, dat hij geen spatje vet om zijn ribbetjes heeft, en zijn staart hangt heelemaal naar beneden." Toen glimlachte de oude man. „Eigenlijk ben ik ook niet hier gekomen, om een aalmoes van je te krijgen. Neen, ik wil je iets geven. Hier woont een goed gezin. Jij bent een brave moeder, en je zoon is flink en vlijtig. Daarom zal ik je helpen!" „Helpen? Zul jij me kunnen helpen? En zelf zie je er zoo armoedig uit, of je andermans hulp wel goed kunt gebruiken." „Ja, ik zie er wel armoedig uit. Ik ben sjofel gekleed, heelemaal in lompen. Maar schijn bedriegt. Ik kan je in je nood bijstaan. Neem dezen gouden staf. Als je graag iets wilt eten, leg ze dan in een pan met water, sluit de pan met een deksel, zet ze boven 't vuur en zeg dan: „Braadt nu — braadt nu — wat je kan, Braadt saucijsjes! Vult de pan." En kijk dan maar eens, wat er van komt. En verder 't beste gewenscht." Hij gaf haar den gouden staf en fft! hij was al weer weg ook. De weduwe besloot nu te doen, wat haar gast haar had gezegd. Ze legde den gouden staf in een pan, deed er een deksel op en stak een vuurtje aan. Ze zei met bevende stem: „Braadt nu — braadt nu — wat je kan, Braadt saucijsjes! Vult de pan." Daarna lichtte zij vol verwachting het deksel op, en de pan was gevuld met de lekkerste saucijsjes, die men zich denken kan. O, wat een heerlijke geur, wat een fijne, bruine kleur, en al die saucijsjes ziedden en sisten, en de damp sloeg eraf. Nooit had de vrouw zooveel saucijsjes gezien! Ze wist niet, wat haar overkwam. In verrukking sloeg ze de handen tezaam. „Saucijsjes, fijne saucijsjes, waar 't vet afdruipt. Wat heerlijk! O! nu kan ik mijn honger stillen." Ze begon te eten, en ze at maar door, net zoolang, tot ze niet meer kon. Ze riep den hond, ze riep de kat. „Kom maar beestjes, kom maar lieve diertjes, kom maar." En die twee kregen ook zooveel, tot ze verzadigd waren, en ze konden allebei zooveel van die fijne, smeuïge saucijsjes krijgen, als ze maar wilden. Ze smulden ervan, en eindelijk was alles schoon op. De zoon kwam thuis. Hij was vermoeid en hongerig. De moeder zei niets, doch ze zette de gesloten pan op het vuur, en daarna begon ze te lachen. Vol verwondering zag hij haar aan. Nog altijd vertelde ze hem niets van den wonder haarlij ken, gouden staf, dien ze had gekregen, en die nu in de pan lag. „Wat doe je, moeder?" vroeg hij. „Wacht maar even. Je zult het dadelijk zien." En toen zei ze: „Braadt nu — braadt nu — wat je kan, Braadt saucijsjes! Vult de pan." Hij begreep nog altijd niet, wat ze eigenlijk uitvoerde. Maar daarna lichtte ze het deksel op, en hij kreeg een schotel voor zich, hoog, hoog gevuld met kokend-heete saucijsjes met bruine korst. Hij at maar door, hij vond het heerlijk. En vervolgens vertelde ze hem alles: van den bedelaar aan de deur, van den gouden staf, van de toovermacht, die deze had. Ze was zoo blij, die goede vrouw. „En 't komt allemaal, omdat jij zoo'n brave zoon voor mij bent geweest. Daaraan hebben we ons geluk te danken." Geruimen tijd leefden moeder en zoon tevreden met elkander; ze hadden nu onbezorgde, vroolijke dagen. Ook de hond en de kat behoefden niet te klagen, want ze konden gebraden saucijsjes krijgen van den vroegen ochtend tot den laten avond. De oude vrouw vond, dat ze haar rijkdom niet alleen mocht genieten, en daarom noodigde ze vrienden en buren bij zich te gast. Zoo kregen ze op een goeden dag bezoek van arme kennissen uit een naburig dorp, dat aan de overzijde van de rivier was gelegen. De weduwe zette de borden op tafel, en 't werd een heel feest, een feest van dampend-heete, stevige saucijsjes, heerlijk gekruid en gezouten. Nooit hadden de gasten zulke fijne saucijsjes geproefd. „Wat heb je ons nu laten smullen," zei een hunner. „Nee, zooals jij de kunst van braden verstaat ...." „En toch," zei de weduwe bescheiden, „heb ik er part noch deel aan." „Part noch deel aan? Dat begrijp ik niet." Nu was de vrouw zoo dwaas, de beide bezoekers te vertellen van den gouden staf. Daarin handelde ze heel dom. Dat groote geheim had ze voor zich moeten houden. Haar twee gasten verlieten haar met vriendelijke woorden, doch .... ze waren vast besloten, zich van den tooverstok meester te maken, zoo gauw ze konden. Op een morgen, toen moeder en zoon 't huis hadden verlaten, sloop een der twee 't kleine hutje binnen, zocht en vond den gouden staf, en liep er mee weg, zoo hard hij kon. Niemand zag hem, behalve de hond, die net gedaan had, of hij sliep, maar telkens een oog open hield. Toen de 't Werd een heel feest van saucijsjes. oude vrouw terug was gekomen, besloot ze 't middagmaal van saucijsjes klaar te maken. Overal zocht ze naar den tooverstok, doch ze vond hem niet. Hij was verdwenen. Ze begon luid te weeklagen. Zoodra haar zoon naar huis terugkeerde, vertelde ze hem, dat hij dien dag niets te eten kon krijgen. Ze schreide, en tevergeefs trachtte hij haar te troosten. Hij zocht in alle hoeken en gaten, doch ook hij kon den vermisten staf niet terugvinden. „Nu zullen we weer honger en armoe lijden," schreide de oude vrouw. Zoo gebeurde het ook! Geen eten meer in huis! Geen vette saucijsjes meer met bruine korst! Geen vrienden en buren meer aan den maaltijd. De oude vrouw en haar zoon zagen elkaar bedroefd aan, de kat werd zoo mager als een stok en de staart van den hond hing van honger naar beneden. Op een dag zei plotseling de hond tegen de kat: „Luister eens. Daar schiet me juist een gedachte te binnen. Ik heb het nooit vroeger begrepen, dat wij misschien al die lekkere saucijsjes aan dien gouden staf te danken hebben, den gouden staf, die onlangs is gestolen!" „Wat zeg je me daar?" vroeg de kat. „Waarom heb je mij niet eerder gezegd, dat die gouden staf gestolen is?" „Ik heb 't niet goed begrepen, helaas. Ik dacht, dat de dief den stok maar had geleend, en nou geloof ik, dat onze vroegere gasten van onze lekkere saucijsjes aan 't eten zijn. Ik kan 't niet helpen, kat, maar dat vind ik voor mij eenvoudig verschrikkelijk." De kat glimlachte grimmig, en ze zei: „Onze vroegere gasten zullen niet al te lang meer van onze saucijsjes eten. Zullen wij samen den staf terughalen, hond?" „Ja, kat, dat zullen we doen. Ik wil je wel helpen. Jij bent zoo vlug, jij staat zoo lenig op je beenen, dat het voor jou makkelijk moet zijn, om door kleine gaatjes te kruipen en over daken te klauteren. Maar wat kan ik doen?" „Als ik eenmaal in het dorp ben aan den overkant van de rivier, dan is er geen nood meer. Maar hoe moet ik den wijden stroom over zwemmen? Daar zie ik geen kans toe, hond." „Klim maar op mijn rug, kat. Ik zal den wijden stroom wel over zwemmen. Jij moet dan later 't huis binnensluipen." Zoo gezegd, zoo gedaan. Ze kwamen al heel gauw aan de rivier, en de kat ging op den rug van den hond staan, terwijl hij naar den overkant zwom. Toen ze het dorp hadden bereikt, zei de kat: „Wacht hier op mij!" Ze klom bovenop een smallen muur, liep behoedzaam verder, tot ze aan het huis kwam, waar de dief woonde. De heele familie sliep. De kat kroop zacht en voorzichtig naar binnen, en weldra bereikte ze de plaats, waar de tooverstaf lag. Die nam ze in den bek en gauw als de wind liep ze naar den hond terug. Wat verheugde hij zich, toen hij zag, dat ze den kostbaren schat terug had gevonden. Hij danste van vreugde. Daarna liepen ze, zoo hard ze konden, weer naar de rivier. „Beste kat — beste vriendin," smeekte de hond. „Pas op. Je bent hongerig, want je hebt in veel dagen geen eten gehad. Houd je bek gesloten, als je een visch ziet, want anders zul je den tooverstaf nog laten vallen." En hij herhaalde zijn waarschuwing nog een paar keeren. Alles ging goed, tot ze den anderen oever waren genaderd. Hop! daar sprong ineens een visch uit het water omhoog, vlak voor de kat. Die vloog erop af en beet ernaar. De gouden staf viel haar uit den bek en zonk onmiddellijk naar den bodem der rivier. „O, jou dom, gulzig beest," gromde de hond en hij sprong op den oever. „Geen kat kan ooit haar bek gesloten houden." „O, jou ezel, jou stommerik, jou os," siste de kat. Doch terwijl ze zoo aan 't grauwen en snauwen waren, kwam eensklaps een kikvorsch uit het water, om te zien, wat er gebeurde. Toen die hoorde, waarom ze zoo'n ruzie maakten, zei hij goedmoedig, dat hij wel naar den vermisten stok zou duiken, en spoedig kwam hij er weer mee boven. De hond en de kat bogen dankbaar voor hem, en ze gingen weer samen, tevreden, naar 't huis der weduwe. Poes had den tooverstaf in den bek. Maar .... maar .... de huisdeur was gesloten. De hond blafte, de kat miauwde, niemand echter hoorde hen. Eindelijk kroop en sloop de kat naar binnen en legde den tooverstaf aan de voeten der vrouw. Nu was alle leed geleden. De weduwe wist bijna niet, wat zij van vreugde moest doen, ze streelde de kat dankbaar, ze straalde van geluk. Gauw liep ze weg, om een vuurtje te stoken. Ze deed den tooverstaf in de pan en zei de tooverspreuk : „Braadt nu — braadt nu — wat je kan, Braadt saucijsjes! Vult de pan." Het duurde niet lang, of zij en haar zoon smulden van een hoogen hoop lekkere, vette saucijsjes, nog fijner dan ze vroeger hadden gegeten. En de kat? Die kreeg zooveel te eten, als ze wou. De goudgele olie droop haar van den bek en ze zette uit als een ballon. Eindelijk hadden ze alles opgegeten. De kat sloop naar de binnenplaats, waar de hongerige hond geduldig wachtte. Hij hield zijn neus in de hoogte, en hij rook de heerlijke geuren van gebraden saucijsjes. „Hahaha, hond," lachte de kat. „Wat heb ik groote, dikke, vette saucijsjes gegeten. Jammer, dat je er niet bij was, om te zien, hoeveel ik er heb gekregen. Ze zijn nu allemaal op. Hahaha." De hond gaf een snauw en liep op de kat toe. Hij greep haar in zijn tanden en schudde haar heen en weer, tot ze dood was. Sinds dien tijd jagen de honden op de katten, en ............ . . En de katten krommen haar rug als ze een hond zien. DE AVONTUREN VAN KLAAS. In zeker dorp, niet ver van een groote stad gelegen, woonde een jongen, die Klaas heette. Het was een goede jongen, eigenlijk was hij te goed: hij kon een ander niets weigeren. Als iemand hem vroeg: Klaas, doe dit of dat, dan deed Klaas precies, wat men hem had gevraagd. Zijn moeder stuurde hem veel op boodschappen uit, en Klaas deed erg zijn best, nooit iets te vergeten. En dat lukte altijd goed. Eens op een dag zei zijn moeder tegen hem: ,,Klaas, ga naar de markt, en verkoop 't zwartbonte kalf voor me. Maar zorg, dat je het zoo duur mogelijk verkoopt, hoor! En als iemand je geld biedt, dan moet je 't dubbele vragen." Goed, Klaas ging met het kalf naar de markt. Hij bond het daar aan een touw vast en wachtte gelaten op de koopers, die hem geld voor 't beestje zouden bieden. Maar er kwam niemand opdagen. Eindelijk stond er een oud mannetje voor hem, met een grijs baardje en vriendelijke, schitterende oogjes. Het leek wel wat op een kaboutertje, zoo klein was het, en het vroeg met een piepend stemmetje: „Is dat kalf te koop?" „Natuurlijk, zei Klaas, „anders zou ik hier niet staan." „Wel, wel," antwoordde 't mannetje, „en wat moet ik er je voor geven?" „En wat is 't je dan waard?" ,,'t Is me een goeie raad aan jou waard, mijn vriend." „Hier heb je 't kalf in ruil voor een goeien raad. En hoe luidt die raad dan?" „Waar je een ekster ziet, zul je water vinden." 't boeiende boek: Volkssprookjes. 5 „Nou, dat is me ook wat! Maar verkocht is verkocht!" Daarmee maakte hij het touw van het dier los, en het. dwergje ging met het kalfje weg. O, wat was de moeder van Klaas woedend, toen hij terugkwam. „Wat heb ik aan zoo'n raad," schreeuwde ze, en ze gaf hem een oorvijg, „maar ik zal je zóó om je ooren slaan, dat je eruit ziet als een ekster." Na een half jaar was alles weer vergeten en vergeven, en de moeder zei tegen Klaas: „Klaas, ga naar de markt, en verkoop 't grijsvale kalf voor me. Maar zorg, dat je het zoo duur mogelijk verkoopt, en als iemand je geld biedt, dan moet je 't dubbele vragen." Net als de' eerste maal kwamen er in den beginne geen koopers opdagen. Klaas bond het kalf weer vast en wachtte geduldig. Na een tijdje slenterde het kleine mannetje naar hem toe. „Goeiemorgen, heb je weer wat te verkoopen?" „Natuurlijk, anders zou ik hier niet staan." „En wat vraag je voor het kalf?" „Zeg mij, wat je mij ervoor biedt, en dan zal ik den prijs noemen." Ik zal je om je ooren slaan. „Ik zal er je een goeien raad voor geven." »»Nu, een goeie raad is veel geld waard. Hier heb je het kalf. En hoe luidt die goede raad?" „Als je je in t water laat vallen, zul je niet verdrinken." „Nou, ik zal 't mijn moeder zeggen, en ik ben benieuwd, wat die ervan zegt." Hij kwam bij zijn moeder. Toen ze hoorde, wat er gebeurd was, werd ze zóó woedend, dat ze hem de huid vol schold, en ze gaf hem zooveel klappen, als hij nog nooit had gekregen. Hij beloofde, dat hij de volgende maal verstandiger zou zijn, doch zijn moeder zei, dat ze hem nooit, nooit meer naar de markt zou sturen. Doch na een half jaar was ze deze verZekering weer vergeten, en op een goeien dag zei ze: „Ga met het roode kalfje naar de markt en verkoop het zoo duur mogelijk. En als iemand je een som geld biedt, mag je hem gerust het dubbele vragen." Nu dacht de knaap niet eerder aan het kleine mannetje, vóór hij hem op de markt zag. 't Dwergje kwam echter ook ditmaal naar hem toe en zei: ,>En wat kan ik nou van je koopen?" „Niets, riep Klaas woedend. „Heelemaal niets. Ik wil je niets verkoopen." „En dat kalfje dan?" „Is niet te koop." „Ik wil er je een hoogen prijs voor geven." „Wat geef je er dan voor?" „Den besten raad, dien ik je tot dusver heb geschonken. Je zult er me je leven lang dankbaar voor zijn." „Nu, ik wil er je 't kalfje dan voor geven. Een goeie raad is in ieder geval meer waard dan een kalfje. Zeg het mij dus maar." „Als je je arm in de hoogte houdt, laat hem dan niet zinken." Grinnekend liep 't kereltje weg, het roode kalfje achter hem aan, en beduusd stond Klaas hem na te kijken. Naar huis durfde hij niet meer te gaan. Zonder een cent op zak liep hij den straatweg op, en 's middags kreeg hij zwaren honger, zoodat hij bij een boerderij aanklopte om werk. „Werk is er hier niet," zei de boer, „maar een stevig avondmaal en vijf en twintig gulden kun je wel verdienen, als je wat voor me vindt." „En wat dan? Wat moet ik voor je vinden?" • „Water." „Water?" „Water. We hebben hier geen goed drinkwater en alles moeten we van een boer, die ver van ons woont, laten halen. Is me dat een last!" „Nou, ik zal wel eens voor je zoeken." En ze liepen samen 't land op. Het duurde een half uurtje misschien, toen Klaas stil bleef staan en met zijn hand naar een plek wees, waar een ekster stond. „Daar is water," zei hij stellig, want hij herinnerde zich nu plotseling de woorden van 't kleine mannetje, dat had gezegd: „Waar je een ekster ziet, daar zul je water vinden." De boer en zijn knechten gingen diep, diep aan het graven, en jawel, eindelijk riep een hunner, dat hij water had gevonden. Klaas had zijn avondeten en vijf en twintig gulden verdiend, en welgemoed trok hij verder. Zijn geld was bijna op, toen hij een havenstad bereikte, en daar liet hij zich op een schip als matroos aanmonsteren. Het ging in den beginne goed, doch zoodra was het vaartuig niet op de ruime zee gekomen, of een vreeselijke storm kwam opzetten. Eerst werd alle ballast over boord geworpen, daarna de lading, vervolgens zei de kapitein: „Wie zich in zee laat vallen, kan de overige bemanning misschien redden. Mocht hij 't leven behouden, dan beloof ik hem de helft van mijn geld. Wie uwer durft deze moedige daad volvoeren?" „Ik," zei Klaas vroolijk, want Eindelijk riep eerf hunner. hij herinnerde zich nu de woorden van het dwergje: „Als je je in 't water laat vallen, zul je niet verdrinken." Hij liet zich pardoes in zee vallen, en ... . het schip voer verder. De kapitein dacht, dat Klaas wel verdronken zou zijn, en dacht niet meer aan zijn belofte. Hij schrok bepaald, toen de matroos hem in de haven wachtte en met zijn muts wuifde. „Hier ben ik, kapitein, en doe mijn muts hier maar vol met geld, dan ben ik tevreden. En ik mag zeker wel op uw schip naar huis terug reizen?" Dat vond de kapitein goed, en het vaartuig zeilde weer naar de stad terug, waar Klaas zich had laten aanmonsteren. De jongen was arm van huis gegaan, rijk keerde hij terug. Hij dacht er niet aan, dat er heel wat jaren verloopen waren, en dat men hem heelemaal niet terug verwachtte. Zoodra de zeereis ten einde was, begaf hij zich op weg naar zijn dorp. Vroolijk zingend kwam hij eraan. Maar bij zijn huis gekomen, zag hij ineens, dat een jonge man, dien hij niet kende, uit den stal zijner moeder een koe haalde. Hij werd wit van drift, greep een schoffel, die daar stond, hief zijn arm op en snelde op den jongen toe. Juist wilde hij met het wapen toeslaan .... toen dacht hij aan de woorden van het dwergje: „Als je je arm in de hoogte houdt, laat hem dan niet zinken." Hij bleef met opgeheven arm staan, en, bij nader toezien, herkende hij in den knaap zijn jongeren broeder, die de koe uit den stal had gehaald. Hij kreeg tranen in de oogen. Gelukkig, dat hij den arm in de hoogte had gehouden. Hij ging 't huis binnen, en vertelde alles, wat er gebeurd was. Al het geld, dat hij had verdiend, gaf hij aan zijn moeder en nu waren ze rijk. DE CENT. In een land regeerde eens een koning; deze koning werd zeer rijk, doordat hij zich op onrechtvaardige wijze meester maakte van het geld zijner onderdanen. De vorst stierf, en zijn zoon zou hem opvolgen. De knaap was nog heel jong, en zijn oom, de broeder van den overleden koning, kwam bij hem. „Alles, wat je vader je heeft nagelaten," zei de oom, „moet je in een boot laden. Dan ga je met het schip naar de zee. Werp daar alles, wat je vader heeft toebehoord, in het water. Wat onrechtvaardig is verkregen .... dat zal in de golven verzinken; maar wat rechtvaardig door hem werd gewonnen .... dat zal bovendrijven. Dat moet je aan je moeder geven." De knaap laadde alle schatten, die zijn vader had verzameld, in de boot: gouden en zilveren sieraden, juweelen, kostbare gewaden, geld. Daarmede voer hij naar de zee. Alles wierp hij in de golven, zooals zijn oom hem had gezegd. De gouden en zilveren sieraden, juweelen, kostbare gewaden, geld .... dat alles zonk weg in de diepte. Het eenige, dat bovendreef, was een cent, en dien nam de arme prins mee naar zijn huis. Hij gaf zijn moeder het geldstukje, maar die zei: „Jongen, loop naar de markt, en haal er maar voor, wat je ervoor krijgen kunt." De knaap ging naar de markt, en daar kon hij voor den cent alleen maar een kat krijgen. Dat was niet veel, doch Alles wierp hij in de golven. wel iets. Hij aarzelfde niet lang, en hij nam poes met zich mee naar huis. Een paar dagen later voer er een schip af met rijke lading voor verre streken. De jonge prins ging naar den kapitein van het schip en smeekte: „Och, neem mijn kat ook maar mee." „Die kat," zei de kapitein minachtend, „waarom zou ik die meenemen? Geef mij geld, en ik wil ze meenemen. Houd Ze anders maar." „Och, waarom niet? Neem de poes nu mee." Ze praatten zoo langen tijd over en weer, tot eindelijk de kapitein zei: „Nu goed dan, ik zal de kat meenemen." Het schip ging heen, het bevoer de wijde zee, en het kwam aan een eiland, waarover een koning regeerde. De schepelingen lieten den vorst alles zien, wat ze mee hadden gebracht, maar hij was treurig en wilde er niets van weten. Toen vroeg hen de kapitein, waarom hij zooveel verdriet had. En de koning van 't eiland antwoordde hem: „Vriend, ik ben bedroefd, omdat het eiland wemelt van de muizen: Muizen hier, muizen ginds, muizen overal. Muizen in het koninklijk paleis en muizen in de eenvoudigste woning. En die tanden knagen! Alles eten die muizen op." De kapitein glimlachte en dacht aan de kat, die de prins hem had meegegeven. Toen bracht hij poesje naar 't paleis. En de kat aan 't vangen! De koning stond er verwonderd naar te kijken, 't Duurde niet lang, of de muisjes waagden zich niet meer in 't koninklijk paleis. Daar was een poes! En daarna werd de kat gebracht van de eene woning naar de andere; overal, waar ze kwam, ging ze op de jacht. Eindelijk waren er slechts weinig muisjes op 't eiland overgebleven, en de koning en alle onderdanen kwamen bij den kapitein. De een gaf goud, de ander zilver en nog weer een ander koper; doch allen schonken ze wat .... voor den eigenaar van de kat. Ze kochten de kat voor een geweldig hoogen prijs. Het schip kwam zwaar beladen weer in het vaderland aan. Aldus geschiedde het, dat de prins rijker was geworden dan zijn vader: maar niet alleen was hij rijk, doch al zijn schatten had hij op eerlijke wijze verworven. DE HERDER, DIE SCHAPEN WEIDDE. Eens, zoo lang geleden, dat het getal der jaren, die sinds dien zijn voorbijgegaan, niet is te zeggen, leefde er in het land Biodogardi een schaapherder. Deze weidde de schapen van alle boeren in den omtrek, en dikwijls duurde het wel dagen lang, vóór hij naar zijn dorp terugkeerde. Eens was hij met zijn kudde aan het zoeken naar nieuwen weidegrond, en hij dwaalde af. Hij kwam in een streek, waar hij nog nooit was geweest, eenzaam en verlaten. „Ik geloof, dat ik maar verder zal trekken," dacht hij. Het duurde niet lang, of hij bereikte een weg, die zich in drieën splitste. Hij zag een wegwijzer en die had drie armen. Op den eenen arm stond geschreven: „Naar het land, waar ieder begeert te komen." Op den tweeden: „Naar het land, waar slechts weinigen begeeren te komen," en op den derden: „Naar het land, waar niemand begeert te komen." „Daar moet ik nu juist wezen," peinsde de jonge herder, „want waar niemand begeert te komen, daar zal 't wel heel stil zijn, en daar zullen wel weinig menschen wonen. Waar het stil is en waar weinig menschen wonen, zullen misschien wijde velden zijn, waar mijn dieren zich kunnen voeden. Ik zal de schapen hier laten, de honden zullen wel zoolang op ze passen, en dan wil ik het land gaan zien, waar niemand begeert te komen. Binnen eenige uren misschien zal ik terug zijn." Hij volgde den slingerenden weg, en hij kwam aan een Hij zag een wegwijzer. groot en roerloos meer, waar geen vogel vloog, geen bootje dreef. Hij begreep nu, waarom dit de streek heette, waar niemand begeerde te komen. Het was er 200 eenzaam, zoo verlaten! Neen, hier had hij voor zijn schapen niets te zoeken. Juist wilde hij weer weggaan, toen hij achter zich op den dijk schreden hoorde, en hij zag een groot monster op zich afkomen. Nu was hij voor geen klein geruchtje vervaard, doch de plotselinge verschijning stemde hem angstig, en hij liep, zoo snel hij kon, zonder erop te letten, welke richting hij insloeg. Het monster, dat hij had gezien, was vlak achter hem, rende hem na, doch gelukkig kon de herdersknaap hard loopen, en hij snelde verder .... tot hij den oever der zee bereikte. Wat moest hij nu beginnen? Hij hoorde achter zich een luiden schaterlach .... en toen besloot hij de zee in te gaan, die daar zeer ondiep was. Het duurde niet lang, of hij wist, dat 't monster hem nog altijd vervolgde. Het water werd dieper, het reikte hem reeds tot aan de borst. Hij zwom, zoolang hij kon. Hij haalde diep adem .... en liet zich zinken. Zóó radeloos was hij. Hij daalde en daalde steeds meer. Ja, heel diep zonk hij, doch eindelijk bereikte hij den bodem van het wijde water. Hij verwonderde zich, dat hij zich vóór de poort van een paleis bevond, zoo heerlijk schoon en blank, dat hij er verbaasd over was dit in de diepe zee te zien. Het paleis had wel duizend poorten, en voor iedere poort bloeiden de mooiste bloemen. Verlegen trad hij één der poorten binnen, en een dienaar kwam hem tegemoet. „Wat zoek je hier? Waar ben je vandaan gekomen?" De knaap vertelde hem alles, hoe hij de schapen had ver- laten, hoe hij in het land was gekomen, waar niemand begeerde te zijn, hoe 't monster hem had vervolgd. Als eenig antwoord klapte de bediende driemaal in de handen, en een heele stoet gouden visschen kwam aanzwemmen uit de zee. Op luiden toon herhaalde de dienaar, wat er was gezegd, en elk der visschen begaf zich naar een poort van het paleis. En het duurde niet lang, of van alle kanten stroomden de dienaren toe, en vroegen, wat er was geschied. Ook hun werd hetzelfde verhaal verteld, en daarna zei één hunner, die het fraaist was gekleed, en die toezicht uitoefende bij de grootste poort: „Laat den jongen maar meegaan, want de drakenkoning zal 't verhaal wel willen hooren." Samen begaven ze zich naar een groote zaal, en daar zat de drakenkoning op een hoogen, gouden troon, die stond op lange, zilveren pooten vol schitterende diamanten. De drakenkoning had het gezicht van een beer, en klauwen als een hond; hij was prachtig gekleed, hij droeg een muts van hermelijn, en daar staken zeven gouden punten uit, vol paarlen. Hij had een mantel van groen kristal, en zijn schoenen waren van rozenhout, met paarlemoer belegd. De zaal was zoo kostbaar, als men zich denken kan: overal geflonker en getintel van zuivere edelsteenen. De stem van den koning klonk diep en zwaar in het hooge gewelf: „Wien breng je me daar, bewaker van de Wijde Poort?" „Een menschenkind, dat door het booze monster is vervolgd." Plotseling sidderde het heele paleis van een luid gesteun, dat wel heel diep uit den grond scheen te komen. De koning stampte met den voet op de gouden bank vóór zijn troon. „Mijn zoon beneden moet stil zijn." En fluisterend zei hij tot den herder: „Hij heeft gehoord, dat jij door 't monster bent vervolgd en hij wil zich op hem wreken. Maar ik heb hem vastgebonden aan zeven maal zeven ijzeren kettingen, want als hij loskomt, gebeuren er ongelukken op zee. Zijn naam is Storm en als hij een enkele maal uit zijn kettingen breekt, ontziet hij niets en niemand. Het monster heeft hem eens groot verdriet gedaan, en als hij er in de verte reeds over hoort praten, begint hij te steunen en te kreunen, en wil zich uit Zijn boeien wringen. Praat vooral zachtjes. Hij kan zoo scherp hooren, dat hem geen geluid ontsnapt." Nauwelijks had hij dit gezegd, of een wachter kwam ademloos aangeloopen. „O drakenkoning," riep hij, „uw zoon heeft reeds de eerste zeven boeien losgerukt. Nu houden hem nog maar Zes maal zeven kettingen vast." Het gesprek werd met gedempte stem voortgezet. Weder beschreef de herder, hoe hij als arme jongen de schapen moest weiden; hoe hij een vruchtbaarder streek had gezocht dan waar hij op dat oogenblik vertoefde. Toen wilde hij verder vertellen, doch ineens kwam er een tweede wachter aanstuiven, die nep: „Nu heeft de zoon van den koning nogmaals zeven kettingen verbroken. Spreek nog zachter." En de herder praatte fluisterend verder, doch al gauw rende de derde, de vierde, de vijfde, de zesde wachter aan, en ieder hunner vertelde telkens, dat nog zeven kettingen verbroken waren. Maar nu was de herder ook aan 't einde van het verhaal. De grond onder het paleis beefde van de vreeselijke kracht, die Storm aanwendde bij het losmaken zijner boeien. De laatste zeven kettingen waren door zeven sterke smeden aan een ijzeren muur geklonken, en nog maar weinig malen was het den zoon van den koning gelukt de boeien af te knappen. De herdersknaap was den Drakenkoning genaderd en sprak in zijn oor, zóó zacht: Geen geluid kon, zóó meende hij, naar buiten doordringen. Maar toen hij de streek beschreef, waar hij 't monster t eerst had gezien, zuchtte de vorst, en hij zei: ,,'t Is jammer, dat je me dit vertelt, want mijn zoon heeft tot dusver niet geweten, waar zijn vijand woonde. Nu zal hij alle kracht aanwenden, om zich te bevrijden." De Drakenkoning had gelijk. Hoe zacht de herdersknaap ook had gesproken, geen woord was Storm ontgaan, en hij gebruikte nu zijn geweldige macht, om ook de laatste Zeven kettingen te verbreken. Het paleis schudde, de troon van den vorst wankelde. Zóó zwaar ging de adem van Storm, dat het als een gillend gefluit door alle zalen klonk. En dan weer jammerde zijn reuzenstem, dat het wel leek, of er zware hamers tegen elkander sloegen. En eensklaps klonk er een woest geluid: „Nu zal ik eindelijk het monster vinden." Men hoorde, hoe de zeven kettingen één voor één werden losgerukt van den ijzeren muur. Toen, met daverende stappen, verliet Storm krijschend het paleis, en rende, terwijl de wijde mantel achter hem aan wapperde, de zee over. Het werd duister, en allen hoorden zijn geschreeuw en gegil en geroep in de lucht. „Het is te hopen," zei de drakenkoning, „dat hij geen schepen op zijn weg ontmoet. Want in zijn blinde woede slaat hij er met zijn vuisten en voeten tegen aan, slaat en rukt ze heen en weer, gooit zijn ijzeren mantel met geweld over de golven, tot ze wild opbruisen en dan .... wee 't vaartuig, wee de bemanning! Hij zal spoedig terug zijn, want hij gaat zóó snel, dat niets en niemand met hem kan wedijveren." Werkelijk de koning had nog maar enkele woorden gesproken, of Storm kwam uit de verte al weer aanhollen. Men voelde een killen tocht in de zalen, en toen stak de zoon van den koning zijn hoofd door het venster. „Ik heb me op het monster gewroken. Ik heb hem in mijn sterke armen getild, en hij is verslagen." „Ben je ook schepen op zee tegengekomen?" vroeg de Drakenkoning. „Gelukkig niet. Dat had me ook te lang opgehouden, ditmaal. Wat op mijn weg komt, wil ik vernietigen. Maar 't boeiende boek: Volkssprookjes. 6 bind me nou maar weer vast, met zevenmaal zeven kettingen, want ik wil hier niet meer uitbreken, en ik ben ook moe geworden. Ik wil slapen .... langen tijd ...." „Tot er weer iets komt, dat zijn woede opwekt," zei de Drakenkoning bedroefd. „Het is toch beter, dat we hem weer vastsmeden. Laat de allerbekwaamste werklui uit mijn rijk hier komen, laat ze kettingen maken, zóó dik, zóó sterk, dat hij zich een volgende maal niet los kan rukken." „Ja," zei Storm, „ik wil zoo graag rusten, slapen." Gewillig ging hij met de wachters mee, om zich daar beneden in de diepe kelders te doen ketenen. Misschien zou het al spoedig zijn, dat weer zijn woede werd opgewekt, misschien zou het lang duren, doch de eerste dagen zou hij kalm neerliggen, zonder zich te verroeren. Nauwelijks was hij vertrokken, of de koning wendde zich tot den herdersjongen: „Knaap, het is een geluk geweest, dat mijn zoon geen schepen op zijn weg heeft ontmoet. Jij hebt ons nu een grooten dienst bewezen, want het monster is altijd een groote vijand van ons koninkrijk geweest, en nu ligt hij verslagen terneer. Daar kun je zeker van zijn! Storm heeft zijn woning neergeslagen, hemzelf gedood. We moeten je dus dankbaar wezen, en we zullen je onze dankbaarheid bewijzen ook. Maar .... we hebben je niet veel geschenken mee te geven. Al wat hier schijnt en schittert, al wat hier flitst en flonkert, het goud, de diamanten, de paarlen, het zilver .... dat is alles mooi en kostbaar hier in de zee, maar als het op het land komt, is het kleurloos en waardeloos geworden. Hier is een zak met schelpen, neem die mee als een herinnering aan ons." „Hoe moet ik dan boven komen?" vroeg de herdersjongen. „Klim op den rug van dien walvisch, laat je door hem meenemen, tot je een bootje ziet. Roei aan land en zoek de streek, die je verlaten hebt, terug." „Zal ik ze wel ooit terugvinden?" „Ga maar gerust," en ze namen afscheid van elkaar. Al gauw zat de knaap op den rug van den walvisch: vóór hem lag de zak met schelpen. Het duurde niet lang, of de jongen zag in de verte een klein bootje. De walvisch zwom er heen, en de knaap nam in het ranke vaartuig plaats, en hij roeide, wat hij roeien kon. Maar waar lag het land? Zou hij niet altijd op de zee blijven dobberen? Misschien kwam hij wel een schip tegen, dat hem dan wou opnemen! Hoe eenzaam gevoelde hij zich, hoe troosteloos! Hij kreeg honger en dorst. Hij had berouw, dat hij het paleis van den Drakenkoning had verlaten. Daar had men hem voedsel gegeven, zooveel hij wilde, en daar was hem heerlijk zoet water gereikt uit kristallen bekers. Doch wat zag hij nu? Juist voor zijn voeten stond een groote mand, en toen hij die opende, ontdekte hij de heerlijkste gerechten, gesmeerde boterhammen met kaas, een gebraden kippetje, en aan de voorplecht der boot wachtte hem een emmer met frisch, helder water. Nu kon hij zijn tocht voortzetten, en al gauw hoorde hij 't suizen en 't bruisen van de branding. Het land was nabij. Hij wist nu, dat hij in de goede richting roeide, en al spoedig sprong hij blijde op het strand, al wist hij nog niet, waar hij zich bevond. Doch de wonderen, die hij beleefde, schenen wel nooit op te houden. Een krab met groote scharen lag voor zijn voeten en begon eensklaps te spreken. „De Drakenkoning heeft mij bevolen, je den weg te wijzen naar je land. Ga rechtuit, tot je de zee niet meer kunt zien, en dan zul je een weg vinden, die naar een meer leidt. Daar ligt een groote boot gereed, en die zal je vanzelf brengen naar de plaats, vanwaar je bent gekomen. En nu, knaap, neem den zak met schelpen op je rug, en ik wensch je geluk." De jongen deed precies, wat hem gezegd was, en na eenige uren zwervens bevond hij zich weer op den driesprong, waar hij de schapen had achtergelaten. Van de schapen noch van de honden was echter een spoor te ontdekken .... ze waren verdwenen. Diep bedroefd keerde hij naar zijn dorp terug. Wat moest hij beginnen, de arme jongen? Hoe moest hij de eigenaars der schapen, die hem de dieren hadden toevertrouwd, duidelijk maken, dat hem geen schuld trof? Beschaamd trok hij van huis tot huis, en overal zei hij: ,,'t Eenige bewijs, dat ik in het paleis van den Drakenkoning ben geweest, draag ik in mijn handen. Ik heb hier namelijk een zak met schelpen, en ik wil u een schelp geven voor elk schaap, dat u toebehoort. Meer kan ik niet geven, want ik bezit niet meer. Zelf wil ik ook iets overhouden van 't geschenk, dat ik van den Drakenkoning ontving. Wees niet boos op mij." Wel spotte men met hem en hoonde men hem, doch overal nam men toch de aangeboden schelpen aan. Laat in den avond kwam hij weer in zijn huis en snikkend ging hij in een stoel zitten. Wat moest hij nu beginnen? Geen enkele boer zou hem de schapen meer toevertrouwen Plotseling werd er aan zijn huis geklopt. Hij maakte licht, en moede begaf hij zich naar de deur. Eén der eigenaars van de schapen stond buiten. Hij was blij en klopte den herdersknaap op den schouder. „Ik dank je voor de mooie schelpen," zei hij opgewonden. De jongen keek hem verbaasd aan, ging toen naar den zak en schudde den inhoud op de tafel. Geen schelpen lagen daar, doch zware stukken goud. Elke schelp was een klompje goud, en wat de herdersjongen had overgehouden, vormde een kostbare schat. De knaap liet een mooi huis bouwen, kocht een kudde schapen, en eiken dag trok hij er voortaan mee uit, blij om t mooi geschenk, dat hem de Drakenkoning had gegeven. DE BEER KRIJGT DE SCHULD. X T eel tang geleden, hadden de vos en de beer één hol; ~ I E en ^e deelden alles samen. Nu hadden ze met ^ X elkaar een potje vet. Ze wilden dit voor den winter bewaren. Dan hadden ze jV JjL ^ --Wf- ook Jen slechten tijd wat te eten. Het was nu in den zomer. Ze konden voedsel in overvloed krijgen. Maar de vos dacht altijd aan 't potje met het lekkere vet. Steeds moest hij zich om den snuit lekken, als hij er aan dacht. Hoe er van te eten, zonder dat de beer 't merkte? Dat was niet gemakkelijk! Eens lagen ze beiden voor 't hol, toen de vos eensklaps opsprong. „Zeg, kun je je gemak niet houden?" vroeg de beer. „Een beetje kalm aan, dan breekt het lijntje niet." „Ik word geroepen" — en de vos liep hard weg. Een oogenblikje later kwam hij terug. „Wat is er gebeurd?" vroeg de beer. „Een neef van mij vraagt, of ik peetoom van zijn kindje wil worden." „Nou, dat moet je doen," zei de beer. De vos ging heen, en hij kwam des avonds terug. „Alles goed afgeloopen?" vroeg de beer. „Best, hoor. Best afgeloopen." „En hoe heet het kindje?" „Goed-begonnen," antwoordde de vos. ,,'n Beetje rare naam. Afijn! „Goed-begonnen" is ook een naam." Na een tijdje had de vos weer trek in het vet. Ze lagen weer voor 't hol, en ineens .... daar vloog de vos in de hoogte. „Wat mankeert je nou weer?" vroeg de beer. „Ik word geroepen," antwoordde de vos. Hij ging er van door. In een ommezientje was hij weer bij zijn kameraad. „Wat is er nu weer gebeurd?" vroeg de beer. „Ook een mooie grap," antwoordde de vos. „Nu vraagt een nicht van mij, of ik peetoom wil worden. De heele wereld wenscht mij als peetoom." „Nou, dat is een heele eer," bromde zijn vriend. „Vanavond kom je zeker terug." „Natuurlijk," zei de vos. „Ik laat je niet alleen." Des avonds vroeg de beer weer naar den naam van 't kind. „Half-uit heet het. Hoe vind je dat?" „Half-uit?" zei de beer verwonderd. „Konden ze 't kind niet Jan of Piet noemen? Afijn! Half-uit is ook een naam." Nog was het zomer .... en toen, ten derden male, kreeg de vos weer trek in 't vet. Hij likkebaardde. Maar hoe weg te komen ? Nu, hij had al tweemaal gesnoept, het zou hem ten derden male ook wel lukken. Wat was die beer dom! Ze lagen zich lekker in 't zonnetje te koesteren. Plotseling, daar sprong de vos od. „Ze roepen me weer," zei hij. „Zeker om peetoom te worden," lachte de beer. De vos schoot weg. Hoofdschuddend kwam hij terug. „Ja, mijn broer heeft me geroepen, of ik peetoom wou worden." „Zei ik 't je niet," zei de beer. „Nou ben ik nieuwsgierig, wat voor naam dit kind krijgt." „Ik ook, zei de vos. En toen hij terugkeerde, riep hij al van verre: „Dat is de raarste naam van de drie." „En hoe is dan die naam?" „Schoon-op," antwoordde de vos. „Schoon-op, heet het. Nou ben ik peetoom over drie kinderen: Goed-begonnen, Half-uit en Schoon-op." „Nou," nep de beer uit, „dat zijn heel wonderlijke namen. Maar afijn, ik ben blij, dat je weer thuis bent." Er werd niet meer over gesproken. Maar dikwijls dacht de vos er over, hoe het in 't najaar zou moeten gaan. Hij vreesde het oogenblik, dat de beer naar 't potje vet zou gaan kijken. Toen de zomer voorbij was, werd het voedsel schaarsch. De beer stelde voor, nu maar eens aan 't potje vet te beginnen. De vos liep mee naar de schuilplaats, en wat zagen ze? Het vet was lekker opgelikt. „Haha!" zei de beer, „jou leelijke vos. Nu begrijp ik de namen van de drie kinderen: Goed-begonnen, Half-uit en Schoon-op. Heb je me zoo voor den mal gehad?" De vos zette zijn onschuldigste gezicht. „Ik? Nee hoor! Ik weet er niets van." „Dan heb ik 't zeker gedaan," hoonde de beer. „Ja, dat moet wel," zei de vos. „Maar weet je wat? Ze zeggen wel eens, dat de zon alles aan het licht brengt. Laten we in het zonnetje gaan liggen. En dan zullen we straks kijken, wie de schuld heeft." „Best." Ze legden zich allebei in de warme zon. Doch wat gebeurde? De beer werd slaperig. Hij probeerde wakker te blijven. Dat lukte niet. Toen stond Reintje op. Nog eenmaal keek hij naar zijn slapenden kameraad. Heel zacht, heel sluipend, heel gluipend liep hij naar 't potje vet. Hij had wel gezegd, dat het „schoon-op" was, maar er was nog wel iets overgebleven. Met zijn tong haalde hij er t laatste restje uit .... en dat smeerde hij over Bruintje's rug. Goed zoo. De beer sliep door. Maar eindelijk werd hij wakker. „Haha-haha," lachte Reintje de Vos. „Zie je nou wel, beertje, dat jij de schuldige bent? Kijk maar eens naar je rug. Daar zit het vet nog aan." De beer was heel verwonderd, doch hij schaamde zich. „Je hebt gelijk," zoo bromde hij, „ik moet het toegeven." En zoo kreeg de beer de schuld van wat het looze vosje had gedaan. Daar was eens een jongen, die geen werk had, en hij ging naar een boer, om zich te verhuren. De boer vroeg: „Jongen, wat zal je loon zijn per jaar?" En de jongen zei: „Een groene erwt, dat zal mijn loon zijn per jaar." „Goed." De knaap zwoegde en arbeidde, wat hij kon. Eindelijk was het jaar voorbij gegaan, en de jongen ging naar den boer. „Baas, mijn tijd is om, krijg ik mijn loon?" „Ga maar naar de schuur en zoek je de dikste erwt uit, die je vinden kunt. En verder 't beste." De knaap liep naar de schuur, pikte de dikste erwt op, welke daar lag, en daarna begaf hij zich op weg. Nauwelijks had hij een half uur geloopen, of hij kwam aan een boerderij. Op 't erf, op den mesthoop, stond een groote haan. De jongen 't boeiende boek: Volkssprookjes. 7 EEN ERWT ALS LOON. liep er naar toe. De boer was niet thuis, maar de boerin vroeg, wat hij zocht. „Ik wou dien haan wel hebben." „Nou," antwoordde de boerin, „dat zal je niet meevallen, jonkie. Dat is een dure haan. Je zult er wel niet genoeg geld voor hebben!" „Luister dan. Ik heb hier in mijn zak een erwt. Die zal ik voor den haan leggen. Als hij 'm opeet, dan heb ik de erwt verloren: en als ie 'm niet opeet, dan krijg ik den haan. Wat Zeg je ervan?" De boerin begon luid te lachen. „Nou, daar durf ik wel „ja" op te zeggen. Ik vind het best. Leg die erwt maar voor 't beest." De haan zag 't lekkere voedsel en slokte het op. De boerin zette de handen in de zij van 't lachen. Maar de jongen begon te huilen. Wat had hij een verdriet. „Nou heb ik een heel jaar gewerkt voor die eene, groene erwt, en nu heeft de vogel in één hap mijn loon opgegeten," jammerde hij. „Wat moet ik, arme jongen, nu beginnen? Nu heb ik van mijn jaarloon niets meer over." De boer kwam thuis en hoorde den jongen huilen. De boerin vertelde hem, wat er was gebeurd. De boer ging eten, stapte naar buiten en hoorde den jongen huilen. Hij liep naar de schuur en hoorde den jongen buiten. De jongen klaagde en huilde den heelen dag. Dat begon den boer te vervelen, en hij zei: „Luister eens, en houd op met dat gekrijsch. Ik kan 't niet meer verdragen. Pak den haan en maak, dat je weg komt." De jongen was blij, greep den vogel beet en ging verder. Den volgenden dag kwam hij aan een prachtig huis, waar een rijke edelman woonde. Hij liep langs een grasveld en zag daar een bok grazen. Er was een knecht aan het werk, en de jongen vroeg hem: "Ik za^ mÜn haan laten vechten tegen jouw bok. Wint de bok, dan heb ik mijn haan verloren, maar wint de haan, dan krijg ik den bok." „Dat is goed," lachte de knecht. „Vooruit maar." De haan en de bok vochten met elkaar, doch de haan was natuurlijk lang niet zoo sterk als de bok. In een ommezientje lag hij dood op den grond. De knecht lachte luid, doch de jongen schreide en schreeuwde: „Dat is nu mijn loon voor een heel jaar, en ik verlies het in een oogenblikje tijd. Och, och, wat een verdriet." Hij wierp zichzelf op den grond, sloeg met zijn beenen en armen, huilde, riep, krijschte, gilde, en jammerde: „Haan — haan je bent weggegaan, en ik heb niets meer op de heele wereld," Dit hoorde ook de heer, wien 't landgoed toebehoorde, 's Morgens was de jongen met schreien begonnen, en 's avonds ging hij er nog mee voort. Het begon den eigenaar van 't huis te vervelen en ten slotte zei hij: „Nou jongen, dan moet jij den bok maar hebben. Onder één voorwaarde: dat je niet meer huilt." Onmiddellijk hield de jongen op met schreeuwen, zei: „dank u wel," en liep met den bok weg. De jongen was nu zóó blij, als hij nog nooit was geweest. Eerst had hij een erwt gekregen, toen een haan en nu een bok. Zingend vervolgde hij zijn weg. Maar wat beteekende dat ? Daar zag hij twee boerenmeisjes op hem afkomen. „Wat een mooien bok heb je daar!" En ze streelden het dier over zijn vel. Maar toen ze haar handen terug wilden trekken, bleven deze vast-plakken. Ze konden ze niet los krijgen, en waar de bok ook liep, overal moesten zij meeloopen. Dat was een wonderlijk gezicht. „Help — help," riepen de meisjes. Daar kwam de boerin aangehold. „Wacht, ik zal jullie wel helpen, hoor!" Ze pakte den arm van een der meisjes vast, en .... bleef ook vastzitten. Ze bereikten nu een schuur, waar arbeiders bezig waren met dorschen. Deze lachten, dat ze schudden, toen ze den wonderlijken stoet zagen. Een hunner sloeg met een stok spelenderwijs naar de boerin, die gebogen en hijgend achter aankwam .... De stok bleef aan de boerin vastgehecht, en .... de arbeider kleefde meteen aan den stok. „Help mij, help mij!" riep de man. Een zijner kameraden kwam hem ras te hulp en .... bleef ook vastgeplakt. En zoo hechtten zich steeds meer menschen achter den bok vast. Elk, die er naar wees, of er even aan raakte, was gevangen en moest mee, of hij wilde of niet. Agenten, honden, kruideniersjongens ontbraken niet. De jongen, de eigenaar van het dier, trad met het heele gezelschap trotsch de hoofdstad van 't rijk binnen. Eerst kwam de statige bok, dan volgden de twee meisjes, dan kwam de boerin, dan een stok, en dan een rij van mannen en vrouwen. Ze liepen ook langs 't paleis, en net keken de koning en zijn eenige dochter, de prinses, uit het venster. Nauwelijks zag de prinses den bok met de vastgehechte menschen, of ze begon hartelijk te lachen, steeds harder. Ze kon niet meer ophouden met lachen. De tranen biggelden haar over de wangen van het lachen. En pas, toen zij zoo hard lachte, raakten aller, die aan den bok vastgekleefd waren, los. Ze liepen, wat ze loopen konden, weg, naar huis. De prinses lachte maar door, en allen in 't paleis lachten met haar mee. Nu had de prinses in zeven jaar niet gelachen, en de koning had gezegd, wie haar aan 't lachen kon brengen, mocht met haar trouwen en zou de helft van zijn koninkrijk krijgen. Aldus trouwde de jongen met de prinses, en toen de oude koning stierf, heerschten zij over het mooie land, en waren gelukkig en tevreden. INHOUD. Blz. De begeerige Heb-heb 5 De porceleinen schaal • • 15 De houten duit .................. 24 Witmuts, Puntmuts en Bruinmuts 26 Twee vrienden .................. 35 De zakdoek van den armen knaap 39 De witte nachtegaal 50 De gouden tooverstaf 57 De avonturen van Klaas 65 De cent • 71 De herder, die schapen weidde ........... 75 De beer krijgt de schuld .............. 85 Een erwt als loon 89 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG L. LEOPOLD LEESBOEK VOOR DE VOLKSSCHOOL Nieuwe uitgave, bewerkt door J. b. UBINK opnieuw geïllustreerd door joh. dijkstra, j. h. isings jr„ j. b. midderigh-bokhorst en l. o. wenckebach le deeltje, Meiregen . . . 3e dr. ƒ0,50 2e deeltje, Dauwdroppels 3e dr. - 0,50 3e deeltje, Sneeuwvlokken3e dr. - 0,50 4e deeltje, Mosroosjes . . 3e dr. - 0,60 5e deeltje, Klaprozen . . Se dr. - 0,60 Het herboren werk van Leopold openbaart 6e deeltje, Herfstloover. 3e dr. f 0,60 7e deeltje, Wildxang . . 3e dr. - 0,70 8e deeltje, Klimop . . . 3e dr. - 0,70 9e deeltje, Stofgoud. . . 3e dr. - 0,75 10e deeltje, Bonte steenen 3e dr. - 0,75 opnieuw zijn levenskracht. Chr. Volksonderwijs. H. VAN DE GRAAF en J. B. UBINK LEESBOEK VOOR DE KOP- EN VERVOLGSCHOLEN Geïllustreerd door pol dom Eerste deeltje, Morgenrood f 0,85 Tweede deeltje, Dageraad - 0,85 Deze leesboeken zijn evenals de leesboeken van Leopold in het historischlitteraire genre gehouden en bevatten alleen stukken van Nederlandsche auteurs. Zij leiden de lezers in de litteratuur van de laatste eeuw in. Hier is weer eens ouderwetsche, pittige leesstof gegeven, waaraan wat te kluiven valt, en die den taalschat van onze leerlingen weer eens op kan halen: een waardig vervolg dus op Leopold, Leesboek voor de Volksschool. Met Onderwijs. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG GEZOND LEVEN Hygiënisch leesboek voor het hoogste leerjaar der lagere school en het vervolgonderwijs, door Dr. G. Ootmar en J. J. Visser, geïllustreerd door H. Meyer 5e druk f 0,80 Ik vind het werkje in één woord onovertrefbaar. C. RAEMAKERS, Directeur Rijkskweekschool, Maastricht. VEILIG VERKEER Leesboek voor de lagere school, door J. J. Visser en P. P. Paul, geïllustreerd door M. Güthschmidt 2e druk f 0,90 Een uitnemend leesboekje, waarvan de vervaardigers wel succes zullen hebben en dat niet alleen op de stadsscholen, maar ook op de dorpsscholen gelezen dient te worden. Eigen Haard. VEILIGHEID VÓÓR ALLES door Frits van Raalte. Met medewerking van C. Bakker, Hoofdinspecteur Verkeerspolitie, P. A. Diels, Hoofd eener school, C. Gordijn Jr., Commandant v. d. Brandweer, Ir. R. A. Gorter, Directeur v. h. Veiligheidsmuseum, T. P. Keijzer, Directeur der Binnenvaartschool en Secretaris der Schippersver. „Schuttevaer", Dr. W. Lulofs, Directeur Gem. Electr. wérken, Dr. I. van Os, Arts, Dr. L. J. Terneden, Dir. Gem. Gasfabrieken, allen te Amsterdam. Met een voorwoord van Ed. Polak. Geïllustreerd met 67 zwarte en 4 gekl. platen door O. Roland, 2e druk ƒ 0,90 Het boek maakt een pretfigen indruk met zijn gekleurden omslag. De heer Van Raalte heeft zich van een staf van zeer deskundige medewerkers voorzien, die zich op zeer bevattelijke wijze van hun taak hebben gekweten. Tal van duidelijke foto's en zeer doeltreffende illustraties in kleuren en zwart van den teekenaar O. Roland komen in dit zeer belangwekkende leesboek voor en zijn dusdanig uitgevoerd, dat zij indruk op het kind moeten maken. „Veiligheid vóór Alles" durven wij ten zeerste aanbevelen en gaarne een plaats toewenschen op iedere school in Nederland. Vuur en Water. UITGAVEN VAN J. B. WOLTEBS — GBONINGEN, DEN HAAG UITGAVE VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG 'T BOEIENDE BOEK EEN SERIE DOORLOOPENDE VERHALEN VOOR DE HOOGSTE KLASSEN DER LAGERE SCHOOL EN HET VERVOLGONDERWIJS ONDER REDACTIE VAN GILLES VAN HEES en J. B. UBINK David Tomkins, HET ROODE WEESKIND, geïllustr. door den schrijver 2e druk f 0,30 Wp kunnen de heeren Van Hees en Ubink niet dankbaar genoeg zijn, dat ze dit kunstwerkje voor ons ontdekt hebben; met dit boekje alleen hebben ze de school iets zeer hiizonders oeaeven Want dit boekje is een compleet kunstwerkje. Dit sprookje bloeit eenvoudig en S o als een bloem.' Een zoete bekoring van vlinders en bloemer. gaat.van dit verhaal uit Een genot zal het leerlingen en onderwijzers zijn, door de gouden en groene sferen met het roode weeskind te zweven, omhoog naar de stilte en ^bronnen van het licht. B. Westerveld, ELSJE'S AVONTUREN IN T WONDERLAND, van Lewis Carroll, geïllustreerd door John Tenniel f °-60 Het beroemde boek van Lewis Carroll, „Alice's adventures in Wonderland", bezit alle RSa 355 zeker maken tot een der geliefdste van de serie „ t Boeiende Boek . ue morge T. T. Moerman, DE WONDERLIJKE AVONTUREN VAN WILLEM YSBRANTSZ. BONTEKOE, geïll naar een oude uitgave 2e druk f 0,80 De onafaebroken keten van avonturen zal onze leerlingen zeker geboeid houden. En door He manier waarop M ze vertelt, zal dit journaal vast niet in vergetelheid raken. Ee^ heeft. T B. Ubink, DE TENTCOMMANDANT, geïllustreerd door J. Hoynck van Papendrecht 2e druk f 0,70 nat de tentcommandant een doodgewone hond is, zou men zo niet denken Soldaten redden hem u« d? handen van een9slechte baas (een landloper) en nu wordt h^, hun trouwe vriend gedurende hun kampleven Hondentrouw «ord* hier goed wordt getoond. Wie eenmaal dit boekje ter hand heeft genomen, gaa er m§cfi0()lblad het einde. Josef Cohen en Wytze Keuning, VOLKSSPROOKJES, geïllustreerd door Johan Dijkstra Gilles van Hees, TUSSCHEN LUCHT EN WATER. geïllustreerd door Funke Küpper rer Perse