Slip Rutlij en zijn Vriend GILLES. ROTTERDAA - J. A. BREDÉE Flip Rutly en zijn Vriend DOOR GILLES. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ. ROTTERDAM. DIENST LANDELIJKE BIBLIOTHEEKCENTRALE N.T. DRUKKERIJ V/H KOCH & KNUTTEL — GOUDA. 't Is een mooie zomeravond in 't laatst van Juni. Ary ter Heul komt langzaam uit zijn huisje en als hij een oogenblik vaag om zich heen heeft gezien, zet hij zich neer op 't bankje voor 't raam en strekt zijn lange beenen eens uit. „Ik krijg al slaap," zegt hij, „en als ik hier vijf minuten alleen blijf zitten, raak ik onder zeil. En 't is toch te vroeg om al naar bed te gaan. 'k Zal nog maar eens een pijpje stoppen; daar knap ik misschien nog van op." Ary doet zoo en als hij heeft aangestoken, wendt hij zich een weinig ter zijde en roept: „Moeder, kom nu ook eens een oogenblik hier. Laten we ons toch eens even verluchten, 't is binnen zoo warm en toch ook te donker voor u om iets te doen. Morgen is het weer vroeg dag en een mensch moet toch zoo nu en dan eens even tot adem komen. Leg dat breiwerk nu eens weg en neem een oogenblik uw gemak. Ik ten minste snak er naar eens even te zitten en uit te rusten." „Ja, jongen, dat wil ik ook wel," zegt vrouw ter Heul, „maar niet te lang! En 't weer is ook heusch te mooi om er niet eens van te genieten. Wat is de zon helder ondergegaan en zoowaar er is geen wolkje aan de lucht! Dat belooft voor morgen weer een schoonen dag en wie aan 't hooien is, heeft niet te klagen. Maar nu moet je niet doen als gisteravond, mij maar honderd uit laten praten en zelf een dutje doen. Neen, jongen, je moet ook een duit in 't zakje doen, anders is er geen aardigheid aan 1 Maar 'k zie het al, daar is geen vrees voor, want als mijn oogen zich niet bedriegen, dan komt Flip Rutly daar aan. En die zal je wel wakker houden. Wou je nu soms niet liever, dat ik maar naar binnen ging! Er zullen wel weer geheimen te verhandelen zijn, waar oude vrouwen bij gemist kunnen worden. .Neen, neen, moeder, zoo moet u niet spreken. En als Flip merkte, dat u daarom waart heengegaan, zou hij het kwalijk nemen, want hij praat zoo graag met u. En onze zoogenaamde geheimen, o daar hebben we tijd genoeg voor.' „Goeden avond," zegt Flip en zet zich zonder complimenten op een krukje, dat hij bij de pomp zag liggen en reeds meegebracht heeft. ,Ik wou u even vragen, buurvrouw of u morgen niet een uurtje naar moeder wilt komen zien. Ze sukkelt weer een paar dagen en daar ik den heelen dag uitga en Vader misschien ook, valt haar dan de dag te lang en heeft ze te veel tijd om aan haar kwalen te denken en er zich ongerust over te maken. Daarbij, moeder wordt ook al een dagje ouder en men kan nooit weten." Zeker, Flip, ik zal gaarne gaan," is 't antwoord, «waar klaagt ze voornamelijk over? Als ik iets voor haar kan klaar maken, dan doe ik dat gaarne. Waar zou ze zin in hebben?" Ja och, dat weet ik ook niet. Misschien ...., maar o, Ar'y, 'hoe is het mogelijk, dat ge nu toch maar avond aan avond die lastige langooren maar rustig op 't Kampje kunt laten grazen! Zooeven, toen ik voorbijging, zaten er drie en ze wisten zoowaar ook nog niet goed, of ze voor mij weg zonden loopen of niet. Zoo'n hazeboutje zou voor Moedertje zoo slecht niet zijn en ik voor mij zou weinig bezwaar maken van de rest te gemeten. „Zaten ze er weer?" zegt Ary. ,O, moeder, de vingers jeuken me om er eens tusschen te blazen. Om u heb ik het steeds gelaten, maar anders.... En het is toch ook verdrietig, die beestjes te eten te moeten geven en er anderen van te laten smullen. Geen Rolandsche boer laat ze met rust, alleen bij ons hebben zij vrij entree." „Och jongen," zegt vrouw ter Heul, „ik erger er mij ook wel aan, maar 't mag nu eenmaal niet en 'k zou geen raad weten, als de jachtopziener u betrapte en ik de schande moest beleven, dat je voor 't gerecht geroepen werdt. Neen, neen, begin er niet mee!" »Ja, zegt Flip, ,,'t stroopen is een liefhebberij, die moeielijk is af te leeren. Ik heb menschen gekend, heel goede, vrome menschen, die beweerden, dat zij het niet meer konden laten, toen ze er eenmaal mee begonnen waren en dat het zaak is zich voor 't eerste schot te wachten en mijn oom te Barchand, die nu zoo aan rheumatiek lijdt, heeft eenmaal in een kouden winternacht zoo lang staan loeren op een haas, die maar niet onder schot wou komen, dat hij, toen het dier eindelijk onder zijn bereik kwam, niet eens in staat was het geweer op te heffen, zoo stijf was hij van de kou. En zoo was het hem vaker gegaan. Maar nu zit hy met de gevolgen en moet die liefhebberij duur betalen." „O, zegt vrouw ter Heul, „dat moet een echte strooper geweest zijn in zijn jonge jaren. Hij kon er wat staaltjes van vertellen, maar ik geloof hem niet altijd, hij schiet met spek!" „Nu, zegt Flip, „'k vind ook, dat hij moeielijk kan onderscheiden, want hij zelf heeft ondervonden of wat hij van anderen heeft gehoord. Hij neemt nu alles maar voor zijn rekening. Maar iedereen hoort hem graag vertellen, ik ook, vooral als zijn fantasie begint te werken, dan klutst hij de onmogelijkste verhalen door elkaar, natuurlijk ten koste van politie en jachtopziener. Een jaar of wat geleden was ik tegen den avond eens bij hem op t land, toen er plotseling een prachtige zwerm patrijzen opvloog. „Blijf staan, Flip", zegt hij, „laten we eens zien, waar die blijven." Ze vlogen een eind verder al weer neer. „Mooi," zei hij, „zie nu eens, Flip, die liggen, van hier gerekend, precies in de richting van den ouden molen. Als ik nu mijn treknet neem en jij me helpt, zullen wij ze van avond om een uur of tien even naasten. „Dank u wel, oom," zeg ik, „vanavond om tien uur lig" ik onder de wol en zal maar liever een deuntje slapen." „Ook goed," zegt hij, „dan neem ik Kees de Wilde en dan zullen wij het wel klaar spelen. „Maar, oom," zeg ik, „hoe doet u dat dan?' „Kijk," zegt hij, „ik heb een langwerpig, vierkant net. Een van de lange kanten is bezwaard met kleine loodjes. Die laten we over den grond sleepen. Dan nemen Kees en ik elk een der einden in de hand en slepen het net van hier in de richting van den molen. Als de patrijzen 't net voelen, willen ze opvliegen, maar wij laten 't net vallen en de vogels zitten er onder. Maar hier moeten we beginnen" en hij maakte een teeken op den grond. „Al is het donkere maan, den molen kunnen wij toch wel zien, die steekt genoeg tegen de lucht af." Een paar dagen later kwam ik weer eens bij hem, want k was nieuwsgierig, of het gebeurd was, en ja, hij had ze gesnapt." . „Arme beesten," zegt vrouw ter Heul, „ik vind het echt moordenaarswerk. Maar bekeuren ze hem nooit?" „Ja, eens," zegt Flip, „maar toen stelde hij zich zoo onnoozel aan, dat de rechters hem met een kleine boete vrij lieten." „O," zegt zij, „dat is goed voor eenmaal. Een volgenden keer zou die vlieger niet opgaan. De rechters zijn ook zoo dom niet. Enfin, hij doet het nu niet meer en ik hoor, dat hij iederen jongen afraadt er mee te beginnen. „Of hij evenwel beseft, dat het iets kwaads, dat het zonde ia, moet ik toch betwijfelen. En dat is toch zoo. Yind je dat ook niet Ary?" Ary zweeg, maar ter sluik keek hij telkens naar het veld, waar de langooren zeker weer op zijn kosten smulden. Hij wilde iets zeggen, maar Flip stond op om naar huis te gaan. „Ik mag mijn goede oudjes niet laten wachten," zei hij „en moet gaan. Morgen om vier hoop ik in 't Kooiveld te zijn. Het gras valt mee, met Gods hulp zullen we een goeden hooioogst maken en de voorteekenen beloven goed weer." Hij ging heen, fluitend en neuriënd, met beide handen in de zakken. „Ik had van dat wild en die strooperij niet moeten spreken," mompelde hij. „Ary heeft stroopersbloed in de adren en zijne moeder houdt niet van die dingen. Nu, 't mag ook niet, de wet verbiedt het. Maar 't is toch een hard gelag ze ongemoeid te moeten laten en ze op uw eigen erf door een ander te zien wegdragen. Ik vrees, dat Ary 't nog eens waagt en als 't dan verkeerd loopt en Klem hem bekeurt, zou 't mij danig spijten voor zijn goede moeder." Flip nadert 't reeds genoemde Kampje. Zoowaar, de langooren zijn er weer, nu vermeerderd met een vierde. Ze zetten het alle op hazenmanier op een loopen en Flip zendt hun een inderhaast gegrepen tak achterna. De verschrikt opgestoken lepels vallen en de dieren verdwijnen tusschen de struiken van 't aangrenzende land. Flip zet er een stapje op, want 't is later dan hij gedacht heeft. Bij de Ter Heuls houdt hij zich altijd langer op, dan zijn voornemens zijn. Ary is zijn vriend, zijn hartelijke, trouwe vriend, met wien hij al heel wat heeft afgehandeld. „Ja," peinst hij, „hoe lang zijn wij toch al kameraden ? k Weet eigenlijk zelf niet, wanneer de vriendschap begonnen is. Zoolang mij hengt, waren wij vrienden. Op school, in de lummeljaren en samen voor soldaat gespeeld in 't onvergetelijk Doesburg. Daar was hij de knapste soldaat van de heele compagnie, maar door zijn drift en lichtgeraakheid raakte hij dikwijls in de klem; 'k heb hem verscheiden keer uit de pekel moeten helpen. Maar hij is het waard, 'k Zou nooit een anderen kameraad willen hebben en nooit iemand zoo alles toevertrouwen dan hem. 't Is alleen maar jammer dat hij zoo slecht tegen plagen kan en dat kan ik zoo moeielijk laten. Ja, onder vrienden moet je ook iets kunnen velen en met dadelijk kwaad worden. Hij is zoo overgevoelig, als het zekere zaken geldt maar anders is hij een fideele kerel, daar je op rekenen kunt in nood en dood. Wat is zijn moeder toch een knappe vrouw! Ik luister toch zoo graag naar haar. Haar woorden geven mij altijd iets ter overdenking mee en weldoen is haar lust. Daar weten de weesjes van Roelvink over mee te praten en die met alleen. En dan vind ik het zoo aardig, dat zij, hoe ernstig zij het leven ook opneemt, toch zoo prettig met ons kan babbelen en lachen, 't Is een vrouw uit duizenden, haast even goed als mijn eigen moeder. Hoe heerlijk toch voor Ary en mij zulke goede ouders te hebben. Wat zijn wij rijk!" . Flip opent het hekje van 't erf en sluit het achter zich. De dorpsklok slaat tien. Even staat hij stil en ziet om zich heen! Wat is het rustig! Alleen het eentonig geroep der kikvorschen klinkt in de verte, maar verder zwijgt de natuur. De geuren van linde en jasmijn hangen in de lucht en Flip ademt ze met welgevallen in. ,,'t Weer is toch te mooi om naar bed te gaan. Zulke avonden hebben we niet vaak. Als het morgen Zondag was, bleef ik nog een uurtje in de open lucht. Hoe klaar is de hemel, hoe mooi toch dat lichte blauw met die fonkelende sterren! En dat zijD nu allemaal werelden, alles ge- schapen en bestuurd door dien grooten God, die hoe groot ook toch, op ons, arme stervelingen, in gunst en liefde neerziet, op allen, op Ary en zijn moeder, op mijn ouders en ook op mij. Die hoopvol en verlangend neerziet op allen, die Hem trachten te vereeren en in den gekruigden Heiland hun Middelaar en Verlosser zien. 0, wat zou ik graag een goed Christen, een kind van mijn hemelschen Vader zijn! Maar och, nu denk ik zoo en morgen, helaas, in de drukte van het werk, in het heerlijke, prettige leven is het weer vergeten en leef ik maar weer onbezorgd voort en vergeet mijn heiligste belangen ! Ernst is 't leven o zalig, die 't weten, Arbeid en roeping en edele strjjd. d' Eeuwigheid vraagt naar de vrucht van den tijd." fluistert Flip. „Maar Vader en Moeder zullen wachten. Ik moet gaan." Pas heeft de Rolandsche klok drie uur geslagen, of Hip opent de huisdeur en treedt naar buiten. Een pakje, waarin boterhammen en een veldflesch geborgen zijn, bengelt op zijn rug. Met vluggen tred stapt hij 't erf af en den landweg op. Zijn fluitje heeft hij natuurlijk niet vergeten en 't klink vroolijk rond, zoodat roodborstje en putter nieuwsgierig toezien, wie hun daar concurrentie aandoet. Flip vindt het plezierig, dat het nog zoo vroeg is. Geen van de buren is nog op en zelfs Teun, de Scheper, die menigmaal pordersdiensten verricht en bijna altijd de eerste is schijnt nog te slapen, t Is ook nog nacht. In 't Oosten wordt het evenwel lichter, maar 't is toch nog te donker om iets uit te voeren. „Maar," denkt Flip, „'k ben er ook nog niet. Een stevig uurtje heb ik nog te stappen. Naar 't Kooiveld is een ferme marsch en voor vader is het wel wat ver. Maar we behoeven er ook niet eiken dag naar toe. Dat scheelt zooveel!" Flip schiet .mooi op. Daar is hij al aan het Kouveld en zoowaar, daar is ook al leven in de brouwerij. De jonge boer komt met een emmer naar buiten en als hg 't opgeruimde gezicht van Flip ziet, schiet hij in den lach en zegt: „Ga je soms naar een bruiloft? Je kijkt zoo leuk." „Br...." zegt Flip, bruiloft houden! Die is goed, hoor! Ik ga bruiloft houden op 't Kooi veld, 't moet er gauw af! Wat dunkt je zouden we het droog houden ?" „Dat zal wel schikken," is 't antwoord. Flip is er. De boterhammen worden met de jas bg een struikje gelegd en hij gaat aan 't maaien. Over een paar uur zal vader misschien komen helpen. Flip heeft gezegd, dat hij maar liever thuis moest blijven. Daar was ook werk genoeg. „Maar of vader dat doen zal? 't Was toch beter, denkt hij. Yader is niet sterk meer.'s Morgens is hij altijd zoo moe en komt niet eerder op dreef, of hij moet een uurtje gezeten en een paar pijpjes gerookt hebben, 'k Hoop nu maar, dat hij tot zes uur blijft slapen. Yader kan mij morgen nog genoeg helpen en in één dag komen wij toch niet klaar." Flip zet de zeis nog eens aan en maait weer verder. Hoe flink gaat het werk hem van de hand en wat ziet hij er opgewekt en vroolijk uit. Zijn blanke gelaatskleur met het frissche, gezonde rood overtogen, de lachende, blauwe oogen trekken ongemeen aan. Hij is een echte Geldersche boerenjongen, rond en openhartig, kort aangebonden en altijd goed gehumeurd. Gezond en opgeruimd, vol lust in 't leven, kan hij niemand met rust laten en de jongens op den weg en de kleine meisjes niet minder, die kwansuis voor hem wegloopen, zgn er heelemaal niet door gesticht, als hij ze ongemoeid laat. Hij is nu 21 jaar en woont met zijn bejaarde ouders op 't Elze, een klein boerderijtje, dat door zgn vaderen hem bewerkt wordt. Als ge van Roland den grintweg naar Berkel inslaat, en bij 't kerkhof den eersten rechter zandweg neemt, ziet ge het liggen, half verscholen onder een noteboom en twee linden, ongerekend de vlier-, seringen- en hazelaarstruiken, die Flip heeft aangebracht. Neemt ge evenwel, van den grintweg gerekend, het kerkhof voorbij, den eersten linker zandweg, die langs het Landberg voert, dan komt ge op den Berg, 't erf van onzen vriend Ary, dien we gisteravond ontmoetten. t Is nu zeven uur in den avond geworden. Ary brengt den hit op stal, waarmede hij zooeven van de Lochemsche markt teruggekeerd is. Ook hij heeft moeten zweeten, de Junizon heeft hem geducht te pakken gehad en menig zweetdruppeltje heeft hij laten vallen. Maar dat is nu achter den rug. Zijn zaken deed hij met veel succes. Dus heeft hij zijn dagloon goed verdiend. „Waar is Moeder?" spreekt Ary tot het dienstmeisje, die zoo nu en dan een dag komt helpen. „Uwe moeder is nog op 't Elze," zegt't meisje, en het zal nog wel een uurtje duren, voor ze terugkomt. Zij meende ook nog een paar boodschappen in 't dorp te doen." «Zoo, zegt Ary, en kijkt naar zijn geweer, dat aan den muur hangt. Hij heeft zooeven met een wenk weer leven op 't Kampje bespeurd en een paar lange lepels zien bewegen. „Zal ik er nu eens op schieten?" peinst hij. „Moeder is weg en heeft er dus geen hinder van en Klem, de opziener van de jacht, is hier net voorbij gegaan naar huis. Die zit nu in zijn stoel een bakje koffie te slurpen. Nooit was de gelegenheid schooner. Maar, Moeder Och, Moeder is al te zwaartillend en als ik er eens een keer op geschoten heb, zijn we er misschien in eens af en ergeren we ons niet meer. Daarbij, Moeder mag het kwaad vinden en ongeoorloofd en Flip haar gelijk geven, ik kan dat niet zoo inzien. Ook ben ik in 't geheel niet van plan er een broodwinning van te maken en een strooper te worden; alleen baas op eigen erf." Ary grijpt het dubbelloops geweer en doet er twee patronen op. Even aarzelt bij nog, maar de lust is te groot om er weerstand aan te bieden. De achterdeur uit, sluipt hij achter de heg voort in de richting van het Kampje. Nu nog een vondertje over en dan zal hij trachten achter de beukenheg te komen, waar hij betrekkelijk veilig zit en een oog heeft op de bedoelde weide. Ja, waarlijk daar zit er een, de lepels bewegen zich bij elke beweging van het dier, maar de afstand is te groot om er op te schieten. Ary kan wel nader komen, maar dan is hij van den landweg zichtbaar, waarover Flip dezen morgen zoo welgemoed, fluitend naar zijn werk ging. ,,'t Is toch eigenlijk slecht werk, dat ik doe," peinst Ary. ,'k Ben bang om gezien te worden. Dat is een slecht teeken. „Werk in 't licht!" heb ik ergens gelezen, maar zoo erg is dit kwaad toch ook niet. Ieder mag zien, wat ik doe, ieder behalve de rentmeester en Mijnheer van B. en Klem en .... neen, toch lang iedereen niet. Zou ik weer naar huis gaan? Moeder zal Hé! daar komen de lepels naar hem toe. Nog een paar sprongen en de haas is op geen twintig passen van den wachtenden schutter verwijderd. Weg zijn alle bedenkingen ! Klem en de halve wereld is vergeten en Ary staart maar naar het schuwe dier, dat telkens opschrikt en alle geluiden schijnt op te vangen. Ary houdt den vinger aan den trekker en beeft van verlangen en drift. Maar hij staat niet vast en de takken hinderen hem. Voorzichtig laat hij zich neer op één knie en heft het geweer tot den schouder. Daar klinkt eensklaps zijn schot, gevolgd door het tweede en Ary ziet tot zijn teleurstelling en schrik niet alleen den haas wegloopen, maar tegelijkertijd zijn vriend Flip op den landweg aankomen, maar o wee! ginder aan de kromming van 't Kerkpad loopt Klem, de jachtopziener. Terstond kruipt hij onder de heg en wacht angstig wat gebeuren zal. Met een oogwenk heeft Flip alles gezien en den toestand begrepen. Even schiet hij in den lach over 't mislukte schot, maar begrijpt terstond, wat hij voor zijn vriend kan doen. Haastig vliegt hij met groote sprongen op een greppel toe, grijpt het eerste het beste ding, dat hij vindt, toevallig een ouden zak, slaat die eenigszins geheimzinnig, maar toch zoo, dat Klem het zien kan, onder zijn jas en zet het in gebukte houding door de struiken op een loopen. Klem heeft die beweging gezien en loopt er danig in. Door de boschjes heen, wil hij Flip den weg afsnijden en doet dus precies, wat de gewaande vluchteling begeert. Flip loopt nu ook zoo hard niet meer, want zijn doel heeft hij bereikt. Ary kan nu naar huis vluchten en zijn geweer verbergen. Klem roept nu met een stenstorstem, dat Flip moet blijven staan en Flip wacht. Den zak legt hij op 't vochtige gras, gaat er op zitten en stopt zijn pijp. „Zoo," zegt de hijgende Klem, „ik wist niet, dat jij ook al tot het stroopersgilde behoort. Waar is de buit? Sta eens op!" Flip lacht maar en zegt: „Neen, Klem, u bent abuis! Stroopen heb ik nooit gedaan; 'k heb buiten den dienst nooit een geweer in handen gehad, daar kunt u op rekenen!" „Maar wat stopte je dan daar zoo haastig onder de jas en waarom liep je zoo hard?" „Dezen zak," zegt Flip, de eerste vraag beantwoordend, en wat de tweede vraag betrett, n moet niet kwaad worden, maar.... ik ben altijd nieuwsgierig geweest om eens te weten, hoe hard u loopen kunt, maar 't is me meegevallen, hoor! u loopt als een haas! „Zoo," zegt Klem, volstrekt niet boos, „maar 'k geloof, dat je mij 't gelag laat betalen, maar, vriendlief, als je mij om den tuin leidt, zal ik het je wel eens inpeperen, dat beloof ik je." „IJ, bent zoo kwaad niet," lachte Flip. „Maar als strooper zult u mij nooit bekeuren daar kun je op rekenen!" . . . „Nu goed," zegt Klem, 'k heb zoo'n idee, datje vrind Ary veilig achter de tafel zit en dat jij een goede bliksemafleider bent." „Ja," zegt Flip, „daar weet ik niet van. Maar door die drukte is mijn pijp uitgegaan. Steek ook eens aan, Klem, toch goede vrienden, niet waar? „Wie zou op jon kwaad kunnen worden?" is 't antwoord. Jou zou ik niet graag last aandoen en op kosten jagen. Maar, als ik mijn betrekking wil houden, moet ik de overtreders van de jachtwet opsporen en het wordt mg van hoogerhand reeds kwalijk genomen, dat ik dat niet genoeg doe." Flip gaat naar huis. Wat een kostelijk avontuur! Als hij thuis komt, straalt hij letterlijk van plezier. Vergeefs tracht hg zijn gezicht de gewone plooi te geven. Zijn mond en oogen, zijn neusvleugels, alles lacht. Hij wil iets gewoons zeggen, maar barst in lachenn uit en valt op een stoel neer. De oudjes kijken hem lachen en vragend aan. Er is niets aan te doen. Hij moet opbiechten en vertelt in geuren en kleuren zijn kort avontuur. De oudelui smullen er aan. Moeder zit te schudden en lacht witjes. Vader heeft de pijp vergeten aan te houden en lacht ook. Zelfs Fik, de hond, springt tegen zijn baas op en begint te blaffen, overtuigd, dat hij niet ontbreken mag bij de vroolijkijeid. „Hij schiet zoo graag," maar o wee, altijd mis," zegt Flip. „Onder dienst was hij een flink soldaat, de beste bij het exerceeren, maar bij 't schieten ging 't immer fout. Zijn kogels gingen de lucht in, maar zagen geen schijf. Maar hij kon niet hebben, dat daar op gezinspeeld werd. Eens werd hij toch zoo kwaad. We hadden een jongen korporaal gekregen, een jongen van misschien vijftien of zestien jaren uit Kampen. Het was een pedante lummel en niemand mocht hem lijden. Nu moest die korporaal eens dienst doen bij den kogelvanger, om telkens den uitslag van elk schot te seinen. Ary was spoedig aan de beurt en hoe goed hij ook zijn best deed, 't was weer mis. Natuurlijk kon hij het niet helpen, maar de luitenant mopperde toch en dat trok hij zich aan. Toen we een een uur later thuis kwamen en ons wapentuig hadden afgelegd, gingen we aan 't poetsen, Ary ook. Maar een oogenblik later roept die korporaal: ,,zeg, knappe scherpschutter, poets mijn patroontasch eens!" en hij smeet het hem op zijn krib. Ary werd zoo wit als een doek om de dubbele beleediging. Eerstens om de onheusche wijze, waarop hij het hem toewierp, maar ook om dat „knappe scherpschutter." Toch hield hij zich goed en zei niets, maar er was iets in zijn oogen, dat mij schrik aanjoeg. Toen, een oogenblik later, gooit die akelige korporaal hem zijn sabel en koppel toe met bijna dezelfde tartende woorden. Maar dat was te veel voor onzen Ary. En zonder zich een oogenblik te bedenken, pakt hij sabel, koppel en patroontasch en wil het heele zootje over de tafel op de krib van den korporaal slingeren. Maar misschien, omdat de tasch zooveel lichter was, vloog die ook zooveel hooger en terwijl sabel en koppel hun bestemming bereikten en midden op de krib belandden, vloog de patroontasch den korporaal precies in 't gezicht en niet zoo heel zachtjes, hoor! Dat gaf ontsteltenis. Het was erger geloopen dan bedoeld was, maar Ary kon er niettemin geducht straf voor krijgen. De korporaal stond een oogenblik beteuterd, maar toen brak het onweer los, niet zoo zuinig, dat kunt ge denken, maar 't bedaarde toch langzamerhand en toen hij merkte, dat het hoofd nog vast op den romp en de neus nog op zijn plaats zat en hij zeker voor den twintigsten keer had verteld, dat hij hem leeren zou en rapport zou maken, ging hij zitten schrijven. Ary was onderwijl naar beneden gegaan ik wenkte hem, dat hij een poosje moest wegblijven. Toen nam ik de gelegenheid waar en slofte zachtjes naar den korporaal, 'k Nam zelf een sigaar en presenteerde er hem eentje. „Kom, korporaal," zeg ik, „damp eens een stukje, dat is goed voor den schrik." Hij nam er eentje, maar bleef toch doorschrijven aan zijn rapport. „Korporaal," zeg ik, „hier is een vlammetje. „Dank je," zegt hij, „straks!" Ik schoot niet veel op, maar 'k bleef hopen. Nu nad moeder mij een pot boter gestuurd en ook een lekkere worst, 't Ging me aan 't hart, maar die moest er aan gewaagd worden. „Korporaal," zeg ik, „hebt u wel eens echte Geldersehe worst geproefd?" en liet hem de mijne eens zien. Zijn heele gezicht klaarde op. Och, ik geloof, dat hij van huis uit een arme jongen was, en van zulke artikelen niet veel ondervinding had. „Nou, zegt hij, wat moet dat?" «Toe, Korporaal," zeg ik, .scheur dat rapportje kapot en smijt dit dingetje in uw kastje!" EeD oogenblik aarzelde hij. Toen rrr....t! daar ging 't rapport. „Ik doe het niet om de worst," zei hij, „maar om jouw leuke gezicht!" 't Was mij hetzelfde waarom hij 't gedaan had. «Maarrrr ..., als hij weer insubordinatie pleegt, gaat hij de doos in, hoor en dan helpen geen vijf en twintig worsten, zeg hem dat maar!" loen Ary weer boven kwam, had de Korporaal juist den mond vol, zoodat hij wel een paar dreigementen mompelde, die wij niet verstonden, maar daar bleef het gelukkig bij. Enfin het plagen hield op, maar goed schieten heeft hij nooit geleerd. En nu op 't Kampje was het weer mis! Dat ik dat juist moest zien! Bij 't eerste schot bleef de arme haas nog zitten, alsof hij zeggen wou „voor zoo'n schutter ben ik niet bang" en eerst na het tweede ging hij op den loop. Enfin, al lach ik er om, ik hem toch mooi uit den brand gered en 't verwondert me, dat bij niet even hier komt om er over te praten. Is zijn moeder al weer naar huis? Ze is toch hier geweest?" „ Ja , zegt vader, ze is nauwelijks een half uur weg; maar ze moest nog naar het dorp voor een boodschap, anders zou je haar wel tegen gekomen zijn. Maar, Flip," zegt vader, „al is die historie nu wel aardig, ik hoop toch, dat je nooit aan die dingen zult beginnen. Stroopen is niet goed, 't is zonde, 't mag niet, de wet verbiedt het en daaraan hebben wij ons te onderwerpen en voor Klem, die toch een goede kerel is, moet het een ergernis zijn. Je kunt wel plezier maken op een andere geoorloofde manier en 't zou mij zeer doen aan t hart, als je ooit iets met de politie te maken kreegt." Flip Rutly. 2 „Neen, vader," zegt Flip, „wees daar maar niet bang voor. 'k Ben niet beter dan de rest, maar met stroopen begin ik niet. Maar ik zie, dat moeder naar bed verlangt en een hoofdstuk wil lezen." Flip trachtte te luisteren, maar zijn gedachten dwaalden telkens af, tot hij zich tot hooren dwong en toch nog iets ter overdenking opnam. Moeder doet het avondgebed; dat is altijd zoo geweest en na zijn ouders goeden nacht te hebben gewenscht, gaat Flip ter ruste. Hij lacht nog, als hij onder de dekens kruipt om dat mooie schot, maar een minuut later slaapt hij den slaap des rechtvaardigen. 't Is Zondagmorgen. Rolands spitse kerktoren met dubbel klokkenspel laat zijn plechtig kling-klang! klingklang! hooren en zegt: Myn heldere klank roept: Maakt u bereid Om te hooren van Gods woord En te denken aan de eeuwigheid. Kling-klang! kling-klang! Twee uren voor den dienst worden de klokken geluid en in de meest afgelegen boerenwoningen kan men het hooren. Een uur later volgt de tweede waarschuwing en een derde tegen half tien, als de dienst begint. Maar 't is nog zoo ver niet! Ary is nog in den stal en voedert den hit met haver en haksel en stort een arm vol hooi in de ruif. „Zie zoo!" zegt hij, „nu zijn we, geloof ik, klaar! De varkens hebben 't hunne, de koeien liggen reeds te herkauwen, het schaap heeft ook zijn deel en nu gaat de baas zich klaar maken." Om negen uur gaat Ary naar de kerk. 't Is eigenlijk nog te vroeg, want de afstand is nog geen kwartier. Maar sedert de bewuste en mislukte stroopersgeschiedenis, heeft hij zijn vriend niet weer gezien. Hij hunkert er naar Flip te spreken, die de aandacht van den jachtopziener zoo mooi wist af te leiden en hem te bedanken, maar tegelijkertijd vreest hij weer Flips glimlach te zien over de mislukte schoten. „Als hij er nu maar niet tegen anderen over spreekt," denkt Ary, „maar ik geloof, dat die lange Teun er al mee op de hoogte is. En als die iets weet, loopt hij er dadelijk mee te koop en fantaseert er een heeleboel bij. Maar dat neemt niet weg, dat Flip toch een bij-de-handje is. Menig ander zou dat misschien ook wel voor mij hebben willen doen, maar om zoo gauw ze alle vijf te gebruiken, dat kan alleen Flip. Ja, hij is glad als een aal. Wat zou hij tegen Klem gezegd hebben ? 'k Hoop, dat hij aan de kerkdeur staat. Maar als hij niet alleen is, heb ik er nog mets aan. En alleen is hij nooit. Ze praten allemaal veel te graag met hem. Ja, 't is ook een aardige jongen, beter is er niet en wat houdt moeder veel van hem! Als wij ooit kwaad werden, zou zij er evenveel onder lijden als ik, maar daar is geen kans op. Wij krijgen geen twist! Neen, nooit!" Maar vreemd! Flip staat niet aan de deur en in de kerk is hij ook niet. „Hoe zou dat zijn?" peinst Ary. „Er zal thuis toch niets gebeurd zijn. Zijn moeder was niet heel wel, toen hij Donderdagavond bij ons was. Maar toch niet erger dan anders, 'k Zal er vanmiddag na kerktijd eens heengaan, want Flip verzuimt de kerk nooit. Er zal bepaald iets gebeurd zijn, dat niet goed is." Tegen een uur of vijf stapt Ary naar 't Elze. De beste plunje aan, een sigaartje in den mond en een inderhaast gesneden stokje in de hand, heeft hij spoedig den grintweg en t Kerkhof bereikt, en slaat nu den reeds genoemden landweg in naar het boerderijtje van den ouden Rutly. In 't onzekere, hoe hij de huisgenooten vinden zal, opent Ary voorzichtig de voordeur en gaat naar binnen. Flip zit aan de tafel, de oude vrouw voor 't bed en Rutly zelf ligt onder de dekens, maar slaapt. „Is je vader ziek, Flip?" vraagt hij. „Ja" zegt Flip, „ik hoop, dat het niet erg zal zijn, maar Vader is aan 't sukkelen geraakt. Zaterdag, toen hij bij mij wilde komen op 't Kooiveld om gras te maaien, kreeg hij bij 't Kouveld een duizeling en heeft daar toen een poosje zitten uitrusten. Teun, de scheper, heeft Vader toen naar huis gebracht en dadelijk naar bed geholpen. Toen heeft hij lang en zwaar geslapen, maar is toch spoedig weer opgeknapt. Vanmiddag zat Vader nog met ons aan tafel als altijd, maar een uur later ging hij weer slapen. Ik geloof, dat de hitte van de laatste dagen hem bevangen heeft en hij daardoor veel krachten verloor. Maar nu begint hij ook te hoesten en daar ben ik wat ongerust over." Ary kijkt eens in de bedstede en hoort den ouden man rustig ademhalen. „Als uw vader maar een paar dagen rust heeft," zegt hij, „zal hij misschien weer gauw de oude zijn." Flip kijkt ernstig, wat anders nooit gebeurt, maar als Vader wakker wordt en zieh veel beter gevoelt, komt Flips glimlach gauw terug. Ary zet zich voor het bed en vertelt zijn wedervaren op de Lochemsche markt en de prijzen, die hij daar maakte. De oude luistert een poosje belangstellend, maar krijgt een hoestbui en als die eindelijk geweken is, voelt hij zich moe en gaat weer liggen. „Och, och!" zucht hij, „wat ben ik toch slap! Ik ga maar weer slapen, dan kunnen jullie een stapje maken, 't is immers goed weer? En moeder blijft toch bij mij." Zoo gaan de vrienden dan naar buiten. In den boomgaard gekomen, zien ze den langen Teun over 't hek leunen en als hij hen ziet, er over heen springen en naar hen toekomen. Ary vindt dat niet plezierig, want hij heeft nog heel wat met zijn vriend te verhandelen en al zegt het spreekwoord: „De derde man Brengt de praat an," hij had hem nu liever op een afstand gezien. En om de maat te doen overloopen, moet nu juist die lange lummel over de zaak in questie beginnen. „Hoe weet jij dat?" zegt Ary. „De oude Rutly vertelde het, toen ik hem van 't Kouveld naar huis bracht," zegt Teun. „O," zegt Ary en kijkt den anderen kant uit. „Wat heb je dien Klem toch wijs gemaakt?" wendt Teun zich nu tot Flip. „Ik heb hem niets wijs gemaakt," zegt Flip, „dat hoefde ook niet. Hij vroeg niet veel en begreep gauw genoeg, hoe de vork aan den steel zat." „Die vent zit dadelijk overal met den neus bij," zegt Teun. „Dat moet je niet zeggen," herneemt Flip. „Het is een beste kerel, die eenvoudig zijn plicht doet en een eerlijk stuk brood verdient. Hij heeft het mij volstrekt niet moeielijk gemaakt en we zijn als goede vrienden gescheiden!" „Ja, Flip," zegt Ary, „je hebt me prachtig uit den nood geholpen. Van uit mijn schuilhoekje zag ik alles en ik moest in al mijn angst nog lachen, toen je daar met een hoogen rug als een dorscher door deboschjes holdet. En toen Klem je nazette en uit het gezicht raakte, was vogel gauw gevlogen en ik thuis, 't Geweer lag dadelijk op zolder en ik ging in den stal om den hit te voederen. Als Klem gekomen was, zou bij niets gemerkt hebben. Maar je hebt me mooi gered en ik dank je hartelijk." „En de haas?" vraagt Teun lachend, „zat er een goed boutje aan?" „Nou, 'twas een baas," herneemt Flip, „in je poetszak had je hem niet kunnen laten. Hoe gelukkig, dat je twee schoten op je geweer hadt, Ary!" zegt Flip, terwijl zijn oogen beginnen te glinsteren. „Waarom?" vraagt Ary. „Wel." zegt Flip. „na 'teerste schot ging hij op de achterpooten zitten, alsof hij eens zien wou, uit welken hoek de wind geblazen had. Als het tweede schot niet bekomen was, had je hem heelemaal niet weg gekregen! Teun giert van 't lachen en Ary stemt er mee in, maar 't gaat niet van harte. De wending van 't, gesprek bevalt hem niet. „Ja," zegt hij, „'t stroopen is zoo'n zenuwachtig werk. Daarbij stond ik niet vast en de takken zaten mij in den weg." „'kWil 't graag gelooven", zegt Teun, „maar ik denk, dat Klem je nu wel in 't oog zal houden, reken daar gerust op." „En ik geloof, dat ik er maar niet weer mee beginnen zal," zegt Ary na een korte poos, „ t is een werk, dat alleen geschikt is voor kalme naturen.' „Het is voor niemand geschikt," valt Flip hem in de rede, „en je moet het niet weer doen. Weet je moeder er van?" „Nog niet," zegt Ary, „maar nu Teun het weet, zal het wel gauw rond gekraaid zijn. Of kun je zwijgen, Teun? „Als een mof," zegt Teun, „'k heb het nog maar alleen aan de jongens van Hoef verteld en aan" . .. „Ja," zegt Ary, „dan weet ik er alles van!" Ze praten nog een oogenblik, maar Ary heeft het land. Teun gaat naar huis en Ary zegt den ouden Rutly nog even goeden dag, maar gaat dan terug naar den Berg. Traag stapt hij t hekje uit en den landweg op. Die geschiedenis zit hem dwars in de maag en dat lachje van Flip kan hij niet velen. Het oordeel van dien langen slungel deert hem niet zooveel, maar van Flip kan hij het niet hebben. «Hij is mijn beste vriend, eigenlijk mijn eenige. Maar, dat hij daarom nu kan lachen, dat hindert mij. 'k Moest eigenlijk wijzer wezen, want hij is altijd alles voor mij geweest. Ook nu heeft hij de kastanjes voor mij uit 't vuur gehaald, maar t is toch even zeker waar, dat ik voor hem hetzelfde zou doen, van ganscher harte en als hij mij noodig heeft, sta ik ook klaar, 't Zou mij zelfs een genoegen zijn en ik zou haast wenschen, dat hij ook eens in de pekel zat en dat ik hem dan helpen kon." „En," peinst hij verder, „met dat schieten houd ik op. 'k Leer het toch nooit en Moeder heeft er hinder van." Daar komt hij langs 't veelgenoemde Kampje. „Lieve menschen, zou je ze niet..roept Ary en twee langooren vluchten voor hem uit. Driftig stapt hij verder en gaat naar huis. Intussehen heeft Flip zijn ouden vader naar bed gedragen. Een uurtje is hij op geweest, maar hij kreeg pijn in den rug. Toen volgde een benauwde hoestbui, die Flip den schrik om 't hart sloeg. ,'k Geloof toch, Vader, dat u zieker bent, dan u denkt", zegt Flip. „En wat is hij licht', denkt hij „en hoe mager! O, als het eens verkeerd liep en ik mijn vader missen moest!" Een traan rolt over zijn wang en daar schiet hem iets voor de keel. „Ja, jongen," zegt Rutly en zucht dan weder, „Vader wordt een dagje ouder, maar ik hoop en bid, dat de Heer mij nog sparen mag voor jou en Moeder. En voor mijzelf ook, want ach, hoe oud ik ook heb mogen worden, de eeuwigheid jaagt mij vrees aan. Helaas, ik ben nog niet bereid." Flip kan niet spreken en Moeder begint te schreien. Een oogenblik is het stil. Dan vervolgt hij: „ik ben zwak, dat gevoel ik. Als ik geslapen heb, zal het wel beter zijn. Weest nu nog maar niet ongerust; zulke aanvallen van zwakte heb ik wel meer gehad en ben er telkens van opgekomen, dat weet ge ook wel. Een paar dagjes rust zullen mij goed doen en anders zullen wij het overlaten aan God. Hij weet, wat het beste is voor ons. Ga nu slapen, mijn jongen, 't is al laat." Flip talmt nog even, maar als hij ziet, dat Yader er op gesteld is, dat hij heengaat, wenscht hij zijn ouders goeden nacht en zoekt zijn zolderkamertje op. Het raam staat open en de frissche nachtlucht stroomt naar binnen. De jongeling staat stil en staart in de verte. De maan schijnt, de sterren flikkeren, maar hij ziet het niet. Een uil vliegt krassend uit een der linden, maar hij hoort het niet. _ „ „Als het eens „sterven" werd", mompelt hij, „sterven . Mijn goede, oude vader van ons werd weggenomen! O, God, dat niet!" roept hij. „Spaar hem nog en Moeder voor mij. Ik kan ze niet missen! Ze hooren in mijn leven; zonder hen zou ik niet kunnen; hoe ledig zou deze woning zijn! Wat grijpt me dat plotseling aan!" denkt hij. „Den geheelen dag heb ik er geen erg in gehad en nu brandt het me op de ziel. Dat ik dezen middag nog zoo vroolijk met mijn kameraden kon omspringen, terwijl misschien de doodsengel reeds boven onze woning zweeft! Flip ontkleedt zich en als hij zich nederlegt op zijn slaapstede, stort hij een vurig gebed uit tot zijn trouwen Hemelschen Vader en bidt voor zijns vaders herstel en ook voor zijn goede moeder. En daardoor tot kalmte gekomen en met vertrouwen bezield, wendt hij zich om en gaat slapen. Den volgenden morgen is Flip vlug uit de veeren. Op zijn kousen gaat hij naar beneden, want het is nog veel te vroeg om de oudjes reeds te storen. Maar moeder is reeds wakker en heeft hem gehoord en als hij de bedstede nadert, opent ook vader de oogen. „Hoe gaat het nu, Vader!" vraagt hij. ,'t Gaat nog al, jongen, redelijk! Maar ik zal toch nog maar blijven liggen, 'k ben zoo moe!" „Maar ik zal opstaan," zegt moeder. „Flip, maak even de kachel aan en zet water op. Wil je?" „Best, Moeder," zegt Flip, „maar u moogternog niet uit, 't is veel te vroeg. Slaapt beiden nog maar een paar uurtjes, ik zal het werk wel doen en dan ga ik straks den dokter halen. Hij moet vader eens zien en u ook, moeder, dan zullen we geruster zijn." Flip voedert het vee en laat de kippen uit; hij melkt de koeien en reinigt de stallen en als hij nu de achterdeur uitgaat met den kruiwagen in de handen, ziet hij Ary haastig naderen. „Hoe is het met je vader, Flip," vraagt hij. ,,'k Word ongerust," zegt Flip „en straks zal ik den dokter eens halen. O, Ary," zegt hij, „toen ik vader gisteravond van zijn stoel naar bed droeg, schrikte ik er van, zoo licht en mager als hij was. Nu heeft hij vannacht wel geslapen, maar hij is zoo moe en ziet zoo flauw uit de oogen. Gisteravond kon hij haast niet op zijn beenen staan. Wat zal dat nu wezen?" „Je blijft toch zeker bij huis?" vraagt Ary. „Natuurlijk," zegt Flip, ,,'k zou nu niet weg durven gaan. Maar 't is jammer van 't hooi, dat nog op 't Kouveld staat en dat naar huis moet, want ik Trees, dat er onweer broeit en dat we regen krijgen." ,0," zegt Ary, dan ga ik dat even voor je halen. „Dat treft goed, want 'k heb juist een gemakkelijken dag." „Dat's best," zegt Flip, en neemt 't aanbod even gul aan als de andere het doet. Zelf zou hij ook zoo gehandeld hebben. , Dan ben ik tegen tien uur met 't vrachtje hier en als je Teun dan even wilt waarschuwen, dan kan die mij helpen 't in den hooiberg te vlijen." Ze scheiden en Flip gaat weer naar binnen, 't Aanbod van Ary is heel mooi, maar Flip denkt er niet veel over. Vrienden moeten elkander helpen, dat doet hij ook altijd en eigenlijk heeft hij er al op gerekend, dat Ary komen zou. 't Is nu zeven uur geworden en Flip treedt de huiskamer binnen. Hij heeft de luiken geopend en de gordijnen opgetrokken. Nu zet hij thee en brengt Moeder een kopje. „Vader ook een kopje?" Maar do zieke schudt van neen en blijft met gesloten oogen liggen. „Wat ziet hij wit!" fluistert Moeder. „Och, hij is ziek, doodziek en wij begrepen het niet, Flip, loop gauw naar den dokter, dan sta ik meteen op." Flip gaat en Moeder kleedt zich aan en als de jongeling terug komt met de boodschap, dat de dokter spoedig komen zal, vindt hij zijn moeder met gevouwen handen en gesloten oogen voor Vaders leger zitten. Zij bidt, de lippen prevelen zachte geluiden, De handen wringen zich krampachtig samen, haar boezem hijgt. Veertig jaren is zij met haar echtgenoot vereenigd geweest en nu overweldigt haar de vrees, dat zij hem misschien plotseling zal moeten verliezen. Dat hij haar in den dood zou kunnen voorgaan, heeft zij nooit durven veronderstellen, daaraan heeft zij nooit gedacht. Zij smeekt om zijn leven, dat zoo innig met het hare is saamgebonden, waarvan zij zich niet losmaken kan en waaraan zij zich heeft vastgeklemd als de klimop aan den eik. „En ook ons kind zou hem niet kunnen missen, Heere! Hij is nog zoo jong en onervaren. Maak hem niet vaderloos!" Flip blijft eerbiedig staan en bidt in stilte mee. Even blikt hij over Moeders gebogen gestalte in de bedstede en ziet zijn vader liggen met hijgende borst. Zoo even heeft hij een hevige hoestbui gehad, zoo benauwd, dat het zweet hem tappelings langs de slapen liep en de arme vrouw niet wist, wat zij doen zou om den lijder te helpen en te verlichten en zij heeft in die oogenblikken waarschijnlijk even groote benauwdheid uitgestaan als hij. Eindelijk opent zij de oogen en ziet haar zoon daar staan met bleeke wangen, bij hem zoo ongewoon, en zij begint heftig te weenen. Zooeven heeft zij zich boven haar krachten moeten inspannen om den lijder te helpen en nu komt de ontspanning. Die tranen geven haar verlichting. Ze staat op en als ze ziet, dat de zieke rustig is geworden, gaat ze het noodzakelijkste werk doen. De uren kruipen voorbij. De dokter komt, schudt het hoofd, maar laat niet veel uit. Hij heeft den ouden man nauwkeurig onderzocht, borst en rug beklopt en toen beloofd de geneesmiddelen klaar te maken. Flip moet ze over een half uur komen halen. „Van avond kom ik nog eens terug," zegt hij. Flip volgt hem tot buiten de deur en vraagt dan haastig en stootend: „Is 't ernstig, dokter, of... „Ja, zeer ernstig," is 't antwoord; maar, als hij naar Flip opziet, en in de verschrikte oogen van den jongeling blikt, heeft hij spijt van zijn oprechtheid en vergoelijkend voegt hij er bij: „doch we zullen ons best doen; alle hoop is nog niet vervlogen, maar hij is zwak, zeer zwak, Flip. Ik hoop, dat die geweldige hoestbuien zich niet zullen herhalen." Hij gaat verder en Flip blijft staan. Wat kan er toch gauw wat gebeuren! Vader is ziek. Wie had dat gisteren kunnen denken, toen hij nog bij ons aan tafel zat! En wat zal het wellicht morgen zijn ? God weet het! Ja, en Hij alleen!" Een oogenblik later gaat Flip de medicijnen halen. Hij neemt den binnenweg, om weinig menschen te ontmoeten. Hij vreest, dat ze hem een aardigheid zullen toeroepen en hij is volstrekt niet in staat die met dezelfde munt te betalen. Maar 't valt mee. Ieder weet reeds, dat zijn vader ziek is en allen zien hem met deernis aan, als zij die roode oogen en die trekkende neusvleugels zien. „Wat is het toch een goede jongen," denken ze en houden hem niet langer op. „Wat ziet hij er uit! 't Is dezelfde jongen niet meer!" „Ja," zegt Janus, de wegwerker, „'t Is de beste van de besten, altijd goed gehumeurd, schijnt hij er altijd een in 't ootje te nemen. Maar hij heeft een hart van goud. 'k Wou, dat ze allen zoo waren," fluistert hij en denkt aan zijn eigen zoon, die als koloniaal naar Indië ging, inplaats van zijn vader in zijn ouderdom te steunen. „Had hij willen deugen, dan zou hij misschien mijn opvolger kunnen worden, maar nu zit hij in 't vreemde land en laat mij alleen." Hij zucht en gaat verder; 't werk valt hem zwaar. „Waarom komt hij niet?" zucht hij nogmaals. Wat een ouder al niet moet onderstaan! En heeft hij het nu beter in 't vreemde land? 't Mocht wat! Wat moet dat worden, als hij ouder wordt en God hem 't leven schenkt?" Flip komt terug en ziet de gebogen gestalte van den ouden man. En eensklaps schiet hem door 't hoofd, dat ook deze goede man zijn kruis te dragen heeft, ja, dat hij dit reeds jaren torst. En op hem toetredend, reikt hij hem de hand en vertelt haastig van vaders ziekte en wat de dokter gezegd heeft. Dan spoedt hij zich ijlings naar huis met het drankje, dat beterschap brengen moet. Maar de oude man beterde niet. De hoestbuien kwamen terug met steeds kortere tusschenpoozen en vrouw en kind stonden trillend aan het leger, machteloos om iets tot leniging en verzachting aan te wenden. De buren kwamen en gingen weer, maar konden niet helpen, hoe gaarne zij ook zouden willen, maar betoonden toch hun goeden wil, waarvoor Flip en zijn moeder zeer gevoelig waren. Beiden waakten den gansehen nacht en waren onuitputtelijk in het bedenken van middelen om den lijder te verlichten en op te beuren. Eindelijk scheen er verademing te komen. Helaas, hoe bedrogen zij zieh. Het hoesteD had opgehouden en de oude man ontwaakte uit een lichte sluimering. Zoekend dwaalden zijn doffe oogen door 't vertrek, terwijl de dorre, magere armen om en voor zich heen tastten. „Vader, wat is er?" hijgt Flip. „Moeder is hier; moet er iets wezen? Kan ik u helpen?" Stil!" zegt de zieke, „stil! Luister eens, Vrouw en jij ook, Flip . Neen, niet zoo schreien! We moeten dragen, wat de Heere over ons beschikt en Wie mort en klaagt om 't levenslot, Die mort en klaagt ook tegen God! Mijn ure is gekomen en ik zegen het. Gisteren was het nog duister in mij, maar nu is het licht hier binnen. God heeft Zijne genade aan mij bewezen en bouwende op zijn Goddelijke ontferming, wil ik gaarne heengaan. Ik heb in de laatste uren veel geleden. De Heere heeft mijn angst weggenomen en zoo ga ik vol blijde hope de eeuwigheid in. De Beere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren, Hij verkwikt mijn ziel, Hij .... Maar de stem wordt fluisterend en de mond verstomt. Vrouw Rutly en haar zoon staren zwijgend naar dat afgetobde gelaat, reeds met de doodskleur geteekend. Flip wil zoo gaarne wat zeggen, maar de keel is hem als toegeschroefd. Hij stamelt een paar onsamenhangende klanken en zwijgt dan weer. „Ach," denkt hij, „moet mijn stervende vader zoo heengaan zonder een enkel woord van zijn kind? Heb ik dan nog niet zooveel kracht om hem vergeving te vragen voor alles, wat ik tegen hem misdreef?" Diep haalt hij adem en zegt nu eensklaps : „Lieve vader, ik hoop en bid, dat ge nog beter wordt en voor moeder en mij moogt gespaard worden, maar, als het anders beschikt is, dan moeten wij het dragen en zwijgen. Maar in dit plechtig oogenblik, waarin God mij hoort en ziet, bid ik u, dat ge mij alles moogt vergeven, wat ik willens en onwillens tegen u misdreven heb. Wilt ge dat doen, vader?" „0, beste jongen, van ganscher harte! Maar 't is zoo weinig, dat ik u te vergeven heb. Je bent altijd een goede zoon geweest voor Moeder en mij. Maar nu ik heenga naar betere gewesten, hebt ge een pand meer, dat u naar den hemel trekt en een band minder, die u aan de wereld doet kleven. Denk dikwijls aan mij en aan uw overleden broertje, maar nog meer aan God en den Zoon Zijner liefde; blijf voor Moeder wat ge tot dusver voor ons beiden waart, ja, stort de liefde, die je voor mij gevoed hebt op haar over en bewaak en verzorg haar in dubbele mate." Filip belooft het en drukt Vaders had. Dan treedt hij een weinig terug, want Vaders onzekere blikken zoeken zijn getrouwe metgezelle in een veertigjarigen gelukkigen echt. Maar de krachten begeren hem. „Mietje" stamelt hij, maar zwijgt weer en zijgt machteloos neder. De doffe oogen dwalen rusteloos rond, tot ze die van zijn vrouw ontmoeten. „Mietje", stamelt hij nogmaals, „heb dark voor al uwe liefde. Hier boven wacht ik u, zoo God het wil." Zij kust hem, maar kan niet spreken. Zij kust hem wedQr en valt dan onmachtig op een stoel. Zij snikt het uit in sprakelooze smart en heft de armen ten hemel, vanwaar alleen hulpe komen kan. Maar als ze een weinig bekomen is, zet ze zich weer voor de stervenssponde en luistert naar de rochelende ademhaling en veegt het koude doodzweet van 't dierbare gelaat. De minuten gaan traag voorbij en worden uren. De lijder beweegt zich niet en verliest telkens het bewustzijn. Eindelijk komt de doodstrijd. Ademloos staan Moeder en zoon aan de sponde, begeerig de laatste klanken van den stervende op te vangen. Maar de geluiden houden op. Eensklaps gaan de oogen wijd open, de leden rekken zich uit en met een laatsten zucht neemt de engel des doods de vrijgemaakte ziele op hare vleugelen en vliegt naar de gewesten van eeuwig licht en eeuwige vreugde. Vrouw Rutly sluit de oogen van haar ontslapen vriend. Zij vouwt zijn handen op zijn borst en kust hem ten derden male. „Rust zacht," fluistert zij. „Kon ik u maar volgen! Maar neen, ik moet nog leven voor onzen jongen; dat heeft hij gezegd, Vaderloos te zijn is erg genoeg. Moge bij vooreerst niet ouderloos worden! Flip grijpt haar hand en als hij zich omwendt om haar zachtkens naar de tafel te geleiden, ziet hij Ary staan, die onhoorbaar is binnen gekomen en getuige is geweest van het droevig, maar toch ook heerlijk afscheid. Hij drukt beiden de hand en gaat zitten. , Aanstonds zal ik de buren waarschuwen om hun plicht aan den doode te doen. Dan moet gij beiden zoolang naar 't opkamertje gaan. Moeder zal ook komen." De buren komen om hun droeven last te vervullen. Zij doen het met eerbied en piëteit en als de arme weduwe en haar zoon eindelijk mogen terug komen, ziet Flip zijn vader in 't doodskleed gewikkeld en hij huivert met diep ontzag. Met moeite heeft de oude vrouw zich laten bewegen om naar bed te gaan; de beide jongelingen drongen er zoo op aan, dat ze moest toegeven. Ary wil, dat ook Flip zal gaan slapen, dan wil hij den korten zomernacht waken. Maar daar heeft Flip geen ooren naar. ,,'k Zou toch niet kunnen slapen." zegt hij, „dus blijf ik liever hier." Ze zitten neer en spreken niet veel. De aanwezigheid van den dood vervult hen met diep ontzag. Eerst, als het lichter begint te worden, staat Ary op en gaat naar buiten. Flip volgt hem en zwijgend zien ze in 't verschiet, waar de hemel zich rood begint te kleuren. Ze hooren, hoe Teun, de scheper, de schaapskooi opent en de dieren uitlaat; in de verte vernemen ze de zweep van een voerman en het knarsen van rijtuigwielen op den grintweg. De wereld gaat haar gang, alsof er niets gebeurd is, maar voor Flip is het dezelfde wereld niet meer. Er is een leegte in zijn leven gekomen, die nimmermeer kan aangevuld worden. Zijn vader is weg, voor altijd. Nooit zal hij meer in die vriendelijke, oude oogen blikken en die zachte stem vernemen, die nooit toornig tot hem sprak. Die hem troostte bij verdriet en bemoedigde in tegenspoed. Hij drukt den zakdoek voor de oogen en snikt hoorbaar. Zoo weinig teleurstelling heeft hij nog maar gekend en nu plotseling zoo groote smart. „Ja, schrei maar," zegt Ary. ,,Die tranen heeft hij wel verdiend en vergeet hem niet. Nooit zag ik trouwer en vromer man. Je moest het eens hooren, Flip, hoe ze in Roland over hem spreken, 't Is alles lof en eer. Hijwas een stille, rustige, eenvoudige man en wie slechts een poosje met hem gesproken had, nam altijd iets goeds van hem mee voor verstand en hart. Ik geloof, dat we mogen zeggen, dat hij zijne talenten goed gebruikt heeft, dat hij niet te vergeefs geleefd heeft. En laten wij een voorbeeld aan hem nemen en ons leven naar het zijne richten, dan zal ons heengaan misschien even vredig zijn als het zijne." De volgende dagen gingen stil voorbij. Ary was voor een groot deel van den dag op 'tElze om het werk te doen en Flip bleef bij de treurende moeder, die hij niet alleen wilde laten. Daarbij was er veel te regelen en ofschoon de buren hem en zijn moeder zooveel mogelijk met rust lieten, moesten ze hem toch noodwendig zoo nu en dan raadplegen. Zoo gingen vier dagen voorbij. Nu is het de dag der begrafenis. Langzamerhand begint het sombere vertrek zich te vullen. De familie is gekomen van omliggende plaatsen en zet zich. Ook de buren komen opdagen en nemen plaats of blijven buiten wachten. In de sterfkamer is het duister en er wordt slechts fluisterend gesproken. Daar hoort de weduwe het ratelen van een wagen en zij schrikt op. Het oogenblik is gekomen. Eenige minuten later verlaat een lange stoet het sterfhuis. i Voor op den wagen op twee bankjes zitten zes vrouwen, met de zwarte mantels over het hoofd, ouderwetsch, maar plechtig. Achter haar staat de kist met het zwarte laken en ter weerszijden loopen de Flip Rutly. 3 dragers, twaalf in tal, die hun burenplicht vervullen. De Rolandache klok wordt geluid, zoolang de stoet in beweging is en houdt eerst op, als de ter-aarde-bestelling is geschied. Flip zal zich dien gang altijd herinneren. Het klokgebrom gaat hem door de ziel, bij beeft er van en ziet weer naar de zwarte kist, die voor hem uitgaat en waarin de overblijfselen van zijn vader rusten. „Reeds vier dagen is hij dood," peinst hij, „maar we hadden hem nog onder ons dak, we konden hem nog zien, al lag hij zielloos neder, maar nu is alles voorbij, alles!" Ze naderen de begraafplaats langzaam. De stoet staat stil, de kist wordt van den wagen genomen en door de dragers op hun schouders genomen. Daar staat Schippers, de doodgraver, reeds aan den ingang en opent het ijzeren hekwerk van den ringmuur en Flip leest op het witte muurvlak: Hij zal ingaan in den vrede; zij zullen rusten op hunne slaapsteden, een iegelijk, die in zijne oprechtheid gewandeld heeft." Jes. 57 :2. Somber gaat het voorwaarts. Daar ziet Flip een hoopie pas gedolven aarde en daarbij een graf. Een rilling vaart hem door de leden en met een huivering staat hij stil, als de kist wordt neergezet. De predikant spreekt een kort woord en werktuigelijk neemt Flip zijn hoed af, maar de klanken gaan hem voorbij. Hij ziet slechts de smeekende blauwe oogen van zijn stervende vader en hoort de benauwde ademhaling van den trouwen vriend, aan wiens knie hij gespeeld heeft, toen hij nog een kind was en die in al zijn lief en leed met hem heeft willen deelen. Hij hoort stemmen, maar 't is, of ze uit de verte komen en hem niet gelden. 't Is afgeloopen. De menschen verspreiden zich. Sommigen gaan haastig naar huis, waar het werk hen wacht, anderen gaan de stille rustplaats verder op en bezoeken de graven van de geliefden, die hen zijn voorgegaan. Familie en vrienden keeren naar 't sterfhuis terug, Ary en Flip volgen. Eindelijk is het avond geworden. „Wat een dag!" denkt Flip. Tersluik heeft hij dikwijls naar de klok gezien, want hij verlangde naar de eenzaamheid. Hoe heerlijk hij de belangstelling van vrienden en buren voor zijn moeder en hem ook vindt, hun troostgronden hebben 't diepst van zijn bart niet kunnen bereiken. Hij wil gaarne eens rustig nadenken over zijn toestand en dat kan hij niet in tegenwoordigheid van zoovelen. Maar als eindelijk de laatste afscheid genomen heeft en hij met moeder en Ary alleen is gebleven, slaakt hij een zucht van verlichting en zet zich in zijn geliefd hoekje aan den haard, waar nog enkele kolen in den haard glimmen. „En nu, Flip," zegt zijn vriend, „niet langer treuren, als zij, die geen hope meer hebden! Straks las ik op een der zerken dit schoone vers: Als wij bij onze dooden staan, Zal wis hun geest in hooger baan Meedoogend neerzien op ons weenen. Ach, wij verdienen slechts beklag, Ons toeft nog menig bange dag, Hun bange dagen zgn verdwenen." „Ja," zegt de weduwe, „dat heb ik ook eens gelezen. En zoo beschouwd, is uw vader te benijden en hebben wij eerder ons zelf te beklagen, omdat onze pelgrimsreize nog niet ten einde is. Wat staat ons misschien nog te wachten, wat hangt ons wellicht reeds nu boven't hoofd? Maar mijn goede man is thuis en is nu behoed voor alle ramp en leed. We hebben nu beiden, zooals uw vader stervend zeide, een pand te meer, dat ons naar den hemel trekt en we willen hem gedenken om ook eens de Kroon te beërven, die hem wellicht nu reeds dekt. We zullen den slag moedig dragen en hem nooit vergeten. Morgen gaan wij weer vlijtig aan den arbeid." „En, Ary," voegt ze er bij, „ik zeg je hartelijk dank voor wat ge voor ons in deze dagen gedaan hebt. Je hebt je als een ware vriend getoond." „Spreek daar niet van, Vrouw Rutly," zegt Ary. „Ik deed het graag. Maar het is, zooals u zegt: het leven stelt zijn eischen; we moeten weer aan den geregelden arbeid en daar is genoeg te doen. Morgen ga ik het koren maaien; het graan is rijp. Wat doe jij, Flip?" „Ik?" zegt Flip. „'k Weet het nog niet. Morgen zullen we verder zien." Ary gaat naar huis en komt weer langs 't Kampje, maar de vluchtende dieren hinderen hem nu niet. ,Wat kan een mensch zich toch druk maken en boos om kleinigheden. We moeten eerst eens een groote smart zien om het kleine van onze ergernissen te erkennen." Moeder zit te wachten met den Bijbel op haar schoot. Zij ziet op en merkt, dat Ary bleek ziet. „Kiud, je bent moe," zegt ze; we gaan aanstonds naar bed. Zal ik nog een hoofdstuk lezen?" „Och neen, Moeder, doe het nu maar niet meer! Laten we gaan slapen. Ik geloof, dat u het even noodig hebt als ik." „Ja," zegt ze, „dat is ook zoo. Goeden nacht, jongen, je hebt je rust wel verdiend." „Slaap wel, moeder," zegt Ary, en gaat heen. De dagen vloden voorbij en werden weken. Juli kwam en verdween met al zijn zomerpracht en zonnegloed en Augustus was gekomen met storm en regenvlagen. De oogst lag in de schuren opgetast, toen Herfstmaand aanving en het groene bladerdak in bruin en geel om- tooverde. De kleurschakeeringen waren niet te tellen in het loover van boom en plant en de herfstzon goot haar stralen over een bloemenpracht, die Juli evenaarde. De najaarsrozen richtten haar teere bloemblaadjes naar de zon, van wie zij licht en warmte moesten ontvangen, de zonnebloem prijkte als eene koningin en de zwakke kamperfoelie klemde zich aan struik en heester en geurde den wandelaar toe. De nazomer was gekomen. Op den akker was nog veel te doen en Flip en Ary werkten met verdubbelde inspanning gedurende de reeds kortende dagen, maar konden zich 's avonds verpoozen op het bankje voor de deur, als het goed weer was en de beide moeders voegden zich daar gaarne bij. Flip treurde nog wel, maar schepte toch weer behagen in het leven. Zijn vader was hem geen oogenblik uit de gedachten en toch speelde de glimlaeh weer om zijn mond en kon hij met genoegen luisteren, als zijn vrienden schertsten. Zijn gulle lach kreeg weer denzelfden klank, en was hij vroeger hulpvaardig geweest en vriendelijk voor ieder, die zijn weg kruiste, nu vloeide zijn hart over van dankbare erkentelijkheid voor de betoonde hulp en vriendschap in de verloopen donkere dagen. Toch kwamen er telkens uren van bittere smart, vooral, als hij zijn moeder zag verzwakken onder heimelijke smart. Yond hij haar starend in de verte of met ledige handen in den schoot, bij haar anders zoo ongewoon, dan wist hij wel, waar zij met haar gedaehten toefde en 't sneed hem door de ziel, als hij die stille tranen zag, die als tersluiks werden weggewischt en niet ophielden te vloeien. Maar de tijd staat niet stil en geneest alle wonden. Toen de nazomer ook ten einde gespoed was en de winter naderde, toen de kleine zandheuvel met gras begroeid en December zich aankondigde met sneeuw en ijs, was althans oogenschijnlijk de kalmte bij Vrouw Rutly terug gekeerd en herdacht zij haar doode wel met weemoed, maar niet meer met zoo schrijnende pijn. Met verdubbelde zorg bewaakte zij haar zoon en werkte voor hem, vast besloten dit te doen en te blijven doen zoolang haar zwakke krachten het toelieten en God het zou gedoogen. 't Is één uur in den middag. Flip steekt zijn pijpje aan, zet de kraag van zijn jas op en wendt zich naar de deur. „Moeder," zegt hij. ,'kga even naar Den Berg om te zien of Ary de jonge boompjes uit Lochem heeft meegebracht; hij zal nu wel terug zijn, dan kan ik ze vanmiddag nog poten." „Goed," jongen, is moeders antwoord. Flip gaat en heeft spoedig den grindweg bereikt. Daar is de oude Janus aan 't werk en ziet niet op, als Flip nadert. Hij is wat doof. „Wat wordt hij oud," denkt Flip, „wat is hij vermagerd, hoe dun worden de haren op zijn hoofd! Yoor hem was het ook beter een beetje bij huis te knutselen dan zoo den ganschen, langen dag aan den weg te werken. Waarom bleef Frans ook niet bij hem? 't Zal me eens benieuwen of die mijn brief beantwoordt. Als ik mij niet vergis is zijn tijd nu zoowat voorbij en kan hij terugkeeren, als hij wil. Ik heb het hem genoeg op 't hart gedrukt, hoe zijn vader naar hem verlangt, dat het zijn plicht is terug te komen en den grijsaard in zijn ouderdom te ondersteunen, 'k Hoop, dat hij het doet." Flip slaat links af, groet Janus met de hand en gaat verder. Spoedig beeft hij Den Berg in 't gezicht en ziet hij Ary bij 't hout werken. Een eindje verder waggelt een vette gans op en neer en schijnt nog weinig op haar gemak. »Wel, Ary," zegt Flip, „wat heb je nu aan de hand? Wil je ganzenhoeder worden?" „Nou, is 't geen mooie?" is de wedervraag. „Dat zou ik denken," zegt Flip, „maar wil je ganzen fokken?" ^ „Neen," zegt Ary, „ik heb er andere plannen mee." Zooals je weet hebben wij, moeder en ik, al sedert jaren den Kerstavond bij jullie doorgebracht en nu staat moeder er op, dat jij en je moeder dit jaar dien avond eens bij ons komt. We hebben een klein logeetje, een dochtertje van mijn broer te Rotterdam, een meisje van een jaar of tien, die vooreerst wel bij ons blijven zal. Het is een zwak kind, dat de boschlucht moet genieten. Nu stelt moeder zich voor ter eere van haar eens een kerstboom te maken en dan komt 's avonds de gans op tafel. Dan wil moeder die arme weesjes van den klompenmaker, die door de diaconie bij Roelvink besteed zijn, er ook bij nemen. Die stumpertjes hebben nog zoo weinig genot gesmaakt en zien er zoo armelijk uit. 'k Zeg niets van Roelvink, die kan het hun voor een daalder per week voor ieder kind ook niet royaal geven, maar dat neemt niet weg, dat ik er mee te doen heb. Ook wil moeder voor elk een paar presentjes koopen en dan zullen wij ze eens goed trakteeren. Koop jij dan ook een beetje speelgoed voor hen en wij zullen er een aardig Kerstavondje van maken. Moeder doet de Kerstvertelling en dan laten we de kinderen eens zingen. O, dat kunnen ze zoo goed! Ze hebben zulke frissche heldere stemmetjes! En jij, die zoo goed met kinderen overweg kunt, zult dan zeker ook wel een duit in t zakje doen? „Natuurlijk," zegt Flip, „zal ik zoo goed mogelijk meewerken. Wat zullen we een pret hebben. Maar voor mijn moeder is het ook een heerlijk verzetje. Dan komt ze de deur ook eens uit, dat zal goed voor haar wezen. Hoe maakt het dat kleine nichtje uit Rotterdam? „Best," zegt Ary, „ze is hier best op haar gemak en voor moeder een heele gezelligheid. Ik denk wel, dat wij ze houden zullen, ik hoop het ten minste. Ze was maar wat graag naar Lochem meegereden, maar moeder vond het te koud. O ja, de boompjes heb ik meegebracht. Je kunt ze wel meenemen." „Daar kom ik juist voor," zegt Flip. „'k zal ze maar dadelijk in den grond zetten, anders worden de wortels te droog. En, Ary, zeg, vraag je moeder eens, of ze er dien ouden Janus ook niet bij vragen zou. Die kan zijn plezier ook wel op." „Dat 's goed," zegt Ary, „je hebt zeker nog geen antwoord van Frans? Niet? Maar 't kan nog komen." Flip neemt de boompjes, die voor 't huis liggen, knikt even tegen vrouw ter Heul en knijpt het kleine nichtje, dat nieuwsgierig naar buiten is gekomen, even in de wang en gaat dan heen. „Nu," zegt hij, „wij spreken elkaar wel nader. Adieu !" „Br....!" zegt Flip 's anderen daags tegen zich zelf, ,,'t is toch koud, jongen !" Hij loopt op een drafje en de klompen klappen over den hard bevroren grond. Zijn fluitje fluit weer en de beide handen zitten hem zeer na, ze steken in de beide broekzakken. De blauwe oogen kijken weer vroolijk rond en om de lippen speelt evenals vroeger weer het onweerstaanbare glimlachje. „Wien heb jij weer beet gehad?" vraagt Janus, de wegwerker, die over een heg kijkt en dien Flip niet gezien heeft. „Ik ?" vraagt Flip, „dai kun je begrijpen 1 Neen, hoor .... of ja.... ten minste ik heb het geprobeerd, maar 't lukte niet." „Wat was het dan?" vraagt Janus en komt een stapje nader. ,Och, zie je, ik loop daar voorbij 't Hofje en daar staat die dikke Trien en probeert te vergeefs een draad door 't oog van een naald te halen, 't was in huis zeker te donker. Omdat ze niet opkeek, trok ik haar in 't voorbijgaan even aan 'toor. Dat was toch zoo erg niet, Janus ? „Neen," zegt Janus lachend, „als je het daar bij gelaten hebt." „Natuurlijk," antwoordt Flip, ,'kwou alleen maar, dat ze eens opkijken zou en dat lukte. „Wat doe je toch, Trien?" vroeg ik. „Och, zegt ze, „dat kun je wel zien, maar de draad wil niet, zooals ik wil." „0," zeg ik „dan moet je doen als de boeren aan den anderen kant van den IJsel." „Hé!" zegt ze, „maar hoe doen die dan?" „Zooals ze het best kunnen!" zei ik, „Maar ze keek me zoo onnoozel aan, dat ik er niets aan had. Ze is niet erg snugger. Maar .... zeg eens, hoor je nog maar niets van Frans?" 't Gelaat van den ouden man betrekt plotseling. „Neen," zegt hij, „de oude vader wordt vergeten. Als ik jou zie, denk ik altijd aan hem. Maar...." Hij zwijgt en wil niet zeggen, dat hij die twee altijd in stilte met elkaar vergelijkt en zich dan dubbel ongelukkig voelt. Was Frans als deze Flip, wat zou hij een heerlijken ouden dag hebben! „'k Heb hem voor een week of vijf eens geschreven," zegt Flip. „Als hij mijn brief ontvangen heeft en dadelijk terug schrijft, zoudt ge misschien deze week nog vau hem kunnen hooren." „Heb je dat gedaan? jongen," stamelt Janus. „O, dat is mooi van je, Flip, maar ik vrees, ik vrees . . .." „Kom, kom, Janus," zegt Flip, „hoop doet leven. Als zijn tijd om is, zal hij wel terugkomen. Zou hij zijn vader en Roland dan geheel vergeten zijn? Ik wil het Diet gelooven. Maar Janus, wie zitten daar ginder achter dat bosehje? Is dat Ary, die daar staat?" „Dat dacht ik eerst ook," zegt Janus, „maar 'k had abuis, 'tls Dirk Schol. Wat lijkt die toch veel op Ary, hé, als je hem in de verte ziet, maar alleen uitwendig, inwendig verschillen ze als dag en nacht. En die andere is Teun. Die doet ten minste nog iets voor den kost, maar die Dirk verdient het zout in de pap niet. Heb je ooit zoo'n luien straatlummel gezien?'k Mag dien jongen niet luchten of zien! Wat zouden ze voor hebben?" „Als Dirk er bij is niet veel goeds, dat is zeker." ,,'k Wil toch eens zien, wat die uitvoeren," zegt Flip. „Dag, Janus!" „Gegroet," zegt Janus en keert tot zijn werk terug. Flip nadert het tweetal, dat fluisterend achter de struiken staat, en als hij bij hen komt, zien ze hem lachend aan. „Wat voeren jullie uit?" vraagt Flip. „Een grapje met Ary, dien knappen scherpschutter," zegt Dirk. „Doe je mee?" „Ben je mal", zegt Flip, „wat voor flauwiteiten heb je weer bedacht?" „O," zegt Dirk, „we zullen hem eens laten schieten, We hebben een heerlijk boutje voor hem! Ik heb een bazevel netjes dicht genaaid en met hooi opgevuld en Teun heeft hem bij gindschen kool gezet. Je kunt hem van bier zien! Kijk maar! De ooren bewegen met den wind. Ik ben daar net bij Ary geweest en heb hem de plaats gezegd, waar er eentje op hem zat te wachten en ik wed, dat hij dadelijk komt." Flip lacht. Hij vindt het geval toch nog zoo heel onaardig niet, maar wil er toch niet mee te doen hebben. Even wacht hij en kijkt naar Den Berg, of er ook iemand komt. Dan wil hij doorgaan, maar hij ziet plotseling Ary in gebukte houding naderen en onwillekeurig blijft hij staan. Paf! hoort hij en nog eens paf! en de schutter vliegt naar zijn buit, maar Flip loopt hard weg door de boschjes en heeft spijt, dat hij niet dadelijk is doorgegaan, maar Ary hoort het geritsel en ziet een donkere gestalte door de boschjes vluchten. Hij schopt het hazevel woedend van zich af en springt over de sloot om den vluchteling te bereiken en zich te vergewissen, wie het is, die hem moedwillig zoo heeft willen beleedigen en sarren. Hij vliegt door de struiken met groote sprongen, schopt en slaat alles terug, wat hem in den weg komt, maar heeft zijn vermeenden belager nog niet bereikt. De takken slaan hem in 't gezicht, hij voelt het niet, de doornen scheuren hem de kleeren van het lijf, 't kan hem niet schelen; hij trapt in een diepe plas, dat hem de modder om de ooren spat, het deert hem niet. Met inspanning van alle krachten vliegt hij een voetpad af en staat plotseling voor Flip, die hem niet langer wil ontloopen. .Flip! Flip!" schreeuwt hij met schorre stem, „jij! jij!" Zijn oogen zijn met bloed beloopen en hij hijgt naar den adem. Met beide handen houdt hij zich aan de struiken vast, want het duizelt hem van afmatting en woede. »Jij! jij'" schreeuwt hij nog eens, „o, heb ik dan jarenlang met een valschen vriend omgegaan? Was dan alles bedrog en huichelarij, wat je tegen me gezegd hebt?" „Ary, beste vriend, bedaar, ik heb er heelemaal geen deel aan gehad, ik ... „Wat!" schreeuwt Ary, geen deel? En waarom liep je dan voor mij weg? Durf je het niet eens te bekennen? 'k Vind het laag! hoor je? laag! laag!" En plotseling op Flip toespringend, treft zijn vlakke hand den vriend vlak in 't gezicht. Flip wankelt, maar herstelt zich. Hij keert zich om en gaat langzaam heen. Ary laat de armen slap naast zich vallen en zijgt ter neer in 't zand. Het warrelt hem voor de oogen, hij kan hooren, noch zien. Als in een droom ziet hij de struiken in nevelen verdwijnen tot alles is weggevaagd; bij is bewusteloos. Eindelijk opent hii de oogen en ziet om zich heen. Waar is hij? Wat is er gebeurd? Hoe komt hij hier? Dof schouwt hij om zich heen en dan naar boven, waar de hemellichten tot hem neerzien. ,0, hemel," snikt hij, „mijn vriend! mijn beste vriend! Dat hij mij dat kon aandoen! Flip! Flip! dat had ik nooit gedacht!" Hij wil opstaan, maar kan niet. Alles doet hem zeer en hij grijpt naar zijn hoofd, dat schier dreigt te bersten van pijn. Zijn handen bloeden van de doornen en zijn kleeren zijn nat, maar dat laat hem onverschillig. Hij is bedrogen, bedrogen door zijn vriend en moedwillig heeft hij hem willen raken op het punt, waar hij wist t gevoeligst te kunnen treffen. Met inspanning van alle krachten staat hij op en gaat naar huis. Zijn moeder is naar bed gegaan. Ary bespeurt het en is er blij om. Op het bankje voor 't huis zet hij zich neder en tracht zich 't beloop der zaak te herinneren. O, ja, Dirk is bij hem geweest om hem den haas aan te wijzen. Nu ja, die zal er ook wel achter zitten, maar wat deert hem dien Dirk, dien dagdief en straatslenteraar! Om hem zou ik mij zoo boos niet maken, maar dat Flip zich met zoo iemand inliet om mij te sarren, dat is te erg. „O," snikt hij en klemt de vuisten samen, „o," wat valsch en wreed!" Intusschen is Flip naar huis gegaan.Loom slentert hij voort. Wat bij altijd onmogelijk genoemd heeft, is gebeurd: ze hebben getwist, meer nog, Ary heeft hem geslagen! Hij voelt den slag nog en tast onwillekeurig naar zijn gelaat, waar Ary's bebloede hand hem heeft getroffen. „Hoe is het mogelijk, dat zoo iets tusschen ons gebeuren kon," peinst hij. „Wat zal hij morgen spijt hebben, als Teua en Dirk hem alles eerlijk zeggen. Dat zullen ze toch zeker doen, als ze van de gevolgen hooren. Maar 't was toeh onredelijk van hem, dat hij niet naar mij wilde luisteren en mij niet geloofde. Een toen die woedende slag! Slechts eenmaal eerder heb ik zijn oogen zoo vijandig zien flikkeren, maar toen gold het dien vreemden korporaal. Dat hij mij ooit zoo zou kunnen aanzien, wie zou dat ooit hebben durven denken! 'k Hoop, dat moeder niets merkt; maar zij ziet zoo scherp.'k Zal het moeielijk klaarspelen om haar onkundig te houden." Flip wacht nog een poosje om tot kalmte te komen. „Ging moeder maar naar bed!" denkt hij. „Maar dat doet ze niet, al wordt het ook nog zoo laat! ,Kom," zegt hij, „'k zal maar gaan 1' „Kind, wat is je overkomen?" is moeders eerste vraag. Flip wordt bleek en stottert een paar woorden. Maar als hij in 't ontstelde gelaat zijner moeder ziet, kan hij niet liegen en zegt zoo rustig als hem mogelijk is: „O, moeder, u zult het niet kunnen gelooven, maar .... ik heb woorden gehad, vreeselijke woorden gehad met.... Ary." „O, kind," roept de moeder, „hoe kon je dat doen!" „'t Is een vergissing, moeder, die morgen opgehelderd zal worden." „En waarom nu niet?" zegt de oude vrouw. „Hij was driftig en wilde niet naar rede luisteren; maar morgen komt alles terecht, 'k Had het daarom vanavond liever niet tegen u genoemd. Maar voor mijn moedertje kan ik niets verborgen houden. Ga gerust slapen, moeder, morgen komt alles terecht." De oude Trouw laat zich overtuigen en gaat ter ruste, terwijl Flip zijn zolderkamertje opzoekt, ,'k Heb toch geen schuld," denkt Flip, „heelemaal niet. Ofschoon ... ja eigenlijk had ik dadelijk door moeten tasten en het spelletje beletten Maar . .. zoo heel onaardig vond ik het toch niet. Toch, als Ary niet zoo plotseling gekomen was, zou ik er niet bij geweest zijn, want ik wilde juist weggaan, 't Spijt me! Als Teun en Dirk nu maar als eerlijke kerels opkomen en precies de waarheid zeggen, dan komt alles weer terecht en dan zal ik hem dien slag ook maar vergeven, 'k Wou, dat hij dat niet gedaan had, niet om mij maar om hem, zulke dingen zijn gemakkelijker te vergeven dan te vergeten." Als Flip 's morgens de oogen open doet, denkt hij dadelijk aan de geschiedenis van den vorigen dag, maar rekent er tevens op, dat een en ander wel gauw terecht zal komen. Als hij alles van Teun en Dirk gehoord zal hebben, zal hij wel dadelijk komen. Misschien is hij al op weg of maakt hij zich klaar om hier heen te komen, 'k Zal het hem niet moeielijk maken," denkt hij, „hij zal berouw genoeg hebben." De geheele voormiddag gaat evenwel voorbij, maar Ary laat zich wachten, 't Wordt avond, maar de vriend is nog niet gekomen. Vrouw Routly steekt de lamp aan, maakt de boterhammen en zet koffie. Flip zet zich aan tafel, eet en drinkt met smaak, maar luistert tevens, of hij 't hekje ook hoort knarsen. Maar neen, hoor, wie er komt, geen Ary. Na de koffie gaat hij eens naar buiten en loopt den landweg een eindje op, maar keert eindelijk terug. Hij begrijpt er niets van." Zou hij soms niet durven?" peinst Flip. „Of zou hij Teun nog niet gesprokea hebben? 'k Wou, dat ik eens wist, hoe hij er mee staat." Hij gaat weer in huis en neemt een boek, maar als hij een paar bladzijden gelezen heeft, legt hij het weg en lieunt achterover in zijn stoel. Wat duurt die avond lang! Zeven uur pas! ,Wat zal ik toch uitvoeren," denkt hij en staat op. „Flip," zegt Moeder, „je kondt wel eens even naar het dorp gaan en halen me een pakje thee, aaders hebben we voor morgen niets." „Goed, Moeder," zegt Flip, blij, dat hij iets te doen krijgt en hij gaat. Hoofdschuddend ziet Moeder hem na. 't Is lang niet zuiver met die twee. Maar 'k zal me er niet mee bemoeien en ze moeten het samen ook maar weer bijleggen. Zoo erg zal het geval wel niet wezen. Flips hoop, dat hij van Ary iets hooren of zien zou, werd niet vervuld en Teun en Dirk, die anders altijd aan den weg gevonden werden, waren ook onzichtbaar. „Enfin," denkt hij, „morgen komt er weer een dag." Maar ook den volgenden dag hoorde of zag hij geen Ary en .... vreemd, maar ook Teun was niet te genaken. Eenmaal meende Flip hem te zien komen en wenkte reeds met de hand, maar plotseling was hij teruggegaan en achter 't eiken hakhout verdwenen. Eindelijk — er waren acht dagen verloopen — kon Flip het niet langer uithouden, 't Was drie uur in den middag en de Decemberzon was bijna ter kimme gedoken. ,,'k Wil er nu het mijne van hebben," zegt hij, „en weten, hoe ons zaakje staat. Als Teun en Dirk niets gezegd hebben, zal ik hem de zaak uitleggen. Zijn drift zal nu wel bekoeld zijn. En als ze wel gesproken hebben, en hij niet heeft durven komen om dien slag, dan zal ik hem dadelijk de hand toesteken, 'k Had eigenlijk al eerder moeten gaan." Flips stemming wordt al beter en 't fluitje gaat weer in 't getouw, 't Landberg is hij reeds voorbij en Den Berg ligt voor hem. 't Hekje is gesloten en de gans waggelt over 't bleekveld. Meteen komt Ary naar buiten en een oogenblik kijkt hij Flip strak in 't open gelaat. ,Ary," zegt Flip, „ik ben gekomen om eens even openhartig met je te praten en als ... „Niet noodig!" zegt Ary. Hij wendt zich om en laat Flip staan. Flip kijkt hem na en zucht. Schoorvoetend keert hij terug en een rimpel vertoont zich op zijn voorhoofd: „Foei," zegt hij in zich zelf, „wat is hij haatdragend! 't Schijnt, dat Teun en Dirk nog niets gezegd hebben. Maar waarom wil hij me niet eens te woord staan ? Al had ik het gedaan, was dat dan zoo verschrikkelijk? Tegen Kerstavond heeft hij ons genoodigd. Dus moet het vóór dien tijd weer in 't reine zijn. Ik zal de presentjes maar vast koopen. Speelgoed heeft hij gezegd. Maar misschien doet moeder er nog wel iets anders bij voor die arme stumpertjes en na onze korte scheiding zal dan onze samenkomst zooveel te prettiger zijn. 'k Moet zien, dat ik nog een paar vertelseltjes bedenk voor dien avond en dan zal ik ook voor noten zorgen, die hooren er bij. Maar Ary's moeder blijft de hoofdpersoon in de leiding, dat spreekt." Maar de dagen gingen vcorbij, de een na den ander en de toenadering bleef uit. Eiken morgen hoopte Flip, dat nu de verzoening komen zou, maar ook eiken avond ging hij teleurgesteld naar bed. Daags vóór Kerstavond zond hij zijn geschenken voor den kerstboom met een kort briefje, maar denzelfden avond werden ze terug gezonden met de boodschap, dat het niet noodig was. Flip vertelde het aan zijn moeder en was nu ook met recht boos. „Natuurlijk gaan wij nu morgenavond niet," zei hij. „Vindt u ook niet, moeder?" „Neen," antwoordde Vrouw Rutlv, „wij blijven thuis, maar vertel mij nu eens alles van dien twist, ik weet er het rechte niet van." En Flip vertelde en moeder vond ook, dat Ary al heel onredelijk was. „Maar," zegt ze, „de schijn is tegen je, en als hij nu zegt, „'k zag je zelf," dan heeft hij gelijk. Maar laat hem nog maar een poosje aan zijn lot over, jullie zijn te goede vrienden geweest, om voor altijd vijanden te kunnen worden. 't Is Oudejaarsavond. Vrouw Rutly en haar zoon zijn naar de kerk geweest en zitten nu weer thuis. Ze zijn alleen en de weduwe is daar blij om. Ze hoopt, dat niemand hun samenzijn storen zal, behalve Ary natuurlijk, maar die zal wel niet komen. „Ik hoop het," zegt Flip, „maar ik vrees." „Ik ben blij, dat ik die heerlijke preek niet gemist heb," zegt zijn moeder. „Wat kan onze dominé toch gemoedelijk en eenvoudig zijn!" „Ja, Moeder," zegt hij, „maar op oudejaarsavond maakt hij het altijd mooi. Men kan wel hooren, dat hij ook veel geleden heeft en veel heeft moeten dragen in zijn lang leven." „Zeg dat wel, Flip, maar de smart heeft hem niet ter neer geslagen, maar gelouterd en nu is hij een trooster bij uitnemendheid, die het verdriet en de zorg van anderen zoo goed kan medevoelen. Als hij andere mensehen in leed en onspoed ziet, is hij in zijn volle kracht. Dan weet hij zich neer te buigen en mee te treuren. Wij hebben in onze donkere dagen veel aan hem gehad; dit jaar bij het sterven van uw vader en ook verleden jaar, toen we uw broertje moesten verliezen." Vrouw Rutly zwijgt, maar duizend herinneringen aan vervlogen geluk en smart gaan aan haar geest voorbij. Flip Rutly. 4 Dat zij ook dat zwakke stumpertje, met wien ze zooveel jaren getobd heeft, moest verliezen! Dat kind ,haar juist zoo dierbaar geworden om de groote zorgen, die het voortdurend bracht; dat zij gekoesterd en bewaakt heeft en nu naast zijn vader in het kille graf rust. „Dedomine doelde er blijkbaar op, toen hij den 103*» psalm liet zingen," denkt ze. Ze slaat haar psalm boek open en leest: Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer, Wanneer de wind zich over 't land laat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren; Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Stil schreiend heeft zij het meegezongen in de kerk en zich in dien heerlijken tijd verdiept, toen haar geluk zoo volkomen was. Maar de doodsengsel kwam en had de bloemen geknakt. „We mogen wel treuren," heeft de predikant gezegd, maar niet als hopeloos neerzitten. Onze smart om hun gemis is weemoed en daarin ligt geen bitterheid. Wij hebben onze panden afgestaan aan Hem, die ze in heerlijkheid heeft aangenomen en wij kunnen slechts stamelen: Vrome, vroeg gestorven vrinden, Slechts zijt gij mij wat vooruit. 'k Zal u allen wedervinden, Als ons Jezus 't graf ontsluit; Eerlang zal ik met u rusten, 'k Eijp al vast voor d' eeuwigheid, 'k Staar vast op die blijde kusten, Daar mij 't hoogst geluk verbeidt. Gez. 182 : 4. Ze zitten neer en spreken weinig. Beiden zijn met hun gedachten in 't verleden. Flip denkt aan den vorigen Oudejaarsavond, toen het hier zoo gezellig was. „Daar zat vader aan den open haard; tegenover hem Ary en ik hier evenals nu," denkt hij. „Moeder en Vrouw ter Heul aan de tafel en daarop overvloed van wafels en nieuwjaarskoek. Wat was Vader toen op dreef! Wat vertelde hij gezellig van dien tijd, toen hij nog een jongen was en van den oorlog van '70, toen hij en zijn kameraden aan de grenzen werden ingekwartierd om die te bewaken. O, wat had hij toen veel doorleefd en prettige avontuurtjes meegemaakt." Moeder gaat nog verder terug en denkt aan den heerlijken tijd, toen ze nog geen weduwe was en twee knapen zag spelen aan haar schoot en zij glimlacht droevig. Dat was een tijd! 't Is Nieuwjaar. De geheele week heeft Flip loopen tobben om zijn twist. „Ik kan het zoo niet langer uithouden," denkt hij. „Wat een leven heb ik tegenwoordig, vergeleken bij vroeger. Toen vlogen de dagen voorbij en nu schijnen de uren te kruipen. Onze naaste buren heb ik geluk gewenscht. Zou ik nu Ary vergeten? Ik zal er nog eens heengaan en zien, of hij nu luisteren wil." Flip gaat op weg, maar slaat nu een voetpad in, dat achter het huis van Ary heenloopt en in de richting van Barchand leidt, „'t Is nu al drie weken geleden," zegt hij, „dat die fatale geschiedenis werd afgespeeld en dus wordt het hoog tijd, om er een streep door te halen." Weldra staat hij achter 't huis, loopt langs den zijmuur naar den voorkant en als hij den hoek omslaat, ziet hij plotseling op geen drie schreden afstand Ary vlak in het gelaat. Ary wordt wit als een lijk, zijn beenen trillen en met koude, vijandige oogen kijkt hij Flip aan. „Ary," roept Flip, „kijk me zoo niet aan! „Hebben Teun en Dirk je dan niets gezegd? Hebben ze het je niet opgehelderd?" Dirk en Teun zijn mijn vrienden niet," zegt Ary koud. „Ze behoeven mij niets te verklaren. Ik behoor niet tot hun complot, maar jij wel. Ga maar naar hen toe, wij zijn geen vrienden meer!" „Ary," roept Flip, „nog eens, ik Ga weg! schreeuwt Ary, of...." Het vriendelijk licht verdwijnt eensklaps uit Flips blauwe oogen. Hij richt zich hoog op en gaat zonder links of rechts te zien vlak langs Ary heen over 't bleekveld naar 't hek en keert over den landweg naar huis terug. Tegen Moeder is hij vriendelijk en goed als altijd, maar toch ietwat stiller dan anders en ook ernstiger. Janus, de wegwerker, komt even binnen om heil en zegen te wenschen en even aan te pijpen. Dit bezoek werkt afleidend voor Flip en zij praten druk. Janus praat graag en hier ziet hij belangstellende blikken op zich gevestigd. Hij voelt het, dat hij onder vrienden is, die van hem houden. Hier kan hij zeggen, wat in t diepst van zijn hart begraven is, welke zorg hem drukt en welke smart hem dreigt te verteren. Hij spreekt van Frans en ziet naar Flip, die nu met ernstige oogen tot hem opziet en plotseling valt het hem op, dat die anders lachende oogen verduisterd zijn, dat de vroolijke trekken om den mond zijn weggevaagd en hij vergelijkt weer, zooals hij zoo dikwijls doet dit heerlijke jonge leven met zijn Frans, die hem tot eenzaamheid doemde en al zijn levensvreugde meenam naar 't verre land. Zij spreken nog een poos, nu over den afgestorvene en dan ook over zijn zoo vroeg verscheiden vrouw, over rampen en teleurstellingen, over zorgen en verdriet, maar toch ook over onverdienden zegen, over genoten voorrechten en zielevreugd. „Ja, Vrouw Rutly," zegt Janus, „twee jaar geleden hebt ge dat ziekelijke jongentje moeten missen en dit jaar uw man, maar God spaarde u Flip om u in uw ouderdom te steunen." „Ja, daarvoor dank ik Hem," zegt ze, „ik hoop uw Frans ook spoedig terug te zien." Flip brengt Janus naar huis, want het is erg donker en de oude man is zwak ter been en bij 't vondertje is het glad. En als ze afscheid nemen, zegt Flip: „Kom nog eens terug, Janus, Moeder heeft het graag en ik ook." Graag," zegt Janus, maar Flip, wat heb je toch met je vriend?" O, Janus, dat is zoo'n nare geschiedenis! U weet wel, voor een week of drie, toen wij nog een poosje daar ginder achter Den Berg stonden te praten, dat Teun en Dirk zoo geheimzinnig achter de struiken stonden te loeren ?" „Toen je die dikke Trien aan 't oor getrokken hadt ?" vraagt Janus lachend. „Precies," zegt Flip. „Nu toen hadden die twee afgesproken Ary eens op een nagemaakten haas te laten schieten. En juist toen ik bij hen kwam en hoorde, wat er aan de hand was, zag ik Ary al komen. Eerst wou ik doorgaan, maar bleef toch even staan om te zien wat gebeuren zou. Nu Ary schoot tweemaal en de rest kunt u begrijpen. Ik liep weg, zoo hard ik kon, want ik wou er niets mee te doen hebben. Maar hij zag me, zette me na en wist mij in te halen. De rest kunt u wel raden. En nu is de vriendschap ten einde." Flip gaat terug, in gedachten verzonken. „Ja," zegt hij, „de vriendschap is dus ten einde en ik doe geen pogingen meer. Als hij mij zoo gauw en zoo gemakkelijk kan opgeven, dan is zijn vriendschap ook niets waard. Nu is moeder mijn eenige vriendin. Ik zal niet treuren, want ik heb het mijne gedaan. Met veerkrachtigen stap gaat hij naar huis terug, wenscht zijn moeder hartelijk goeden Daeht en legt zich spoedig ter ruste. Lang heeft Ary zijn vriend nagestaard, toen deze zonder omzien heenging en zijn blik werd verteederd. ,'k Ben altijd even driftig en lichtgeraakt geweest," denkt hij, „en ik geloof, dat ik nu ook nog haatdragend ben geworden. Dat zei Moeder gisteren ook, maar o, 't griefde mij ook zoo van hem. En hij wist het, dat ik geen sarren verdragen kan. En dan met die deugnieten te complotteeren tegen mij! Dat is nu al de tweede keer dat hij mij vraagt of ik Teun en Dirk niet gesproken heb. Nu moeten die mij zeker een mooi verzonnen vertelseltje op de mouw spelden om hem vrij te pleiten. Maar dat zal hun zoo gemakkelijk niet gaan. En toch .... je kunt niet weten, het kan toch nog anders in elkaar zitten, dan ik denk; maar dat hij geheel vrij uitgaat, geloof ik toch niet. Waarom liep hij anders zoo hard weg? En toch .... o, wat jammer, dat die geschiedenis moest plaats hebben. Wat een leven heb ik tegenwoordig, vergeleken bij vroeger. Toen vlogen de dagen voorbij en nu kruipen de uren," denkt hij en weet niet, dat Flip dien middag bijna dezelfde woorden gesproken heeft. En wat is er van dien Kerstavond terecht gekomen ! O, 'k mag er niet aan denken, hoe vervelend en lang was die avond! Wat moest ik mij inspannen, om vriendelijk en gastvrij te zijn tegen die aardige kinderen en hoe slecht lukte het mij. Moeder had ook geen echt genoegen zoomin als ik. Daar ontbrak wat aan ons genot en dat was .... Flip." Ary gaat naar binnen. Zijn moeder kijkt hem ontevreden aan en hij slaat de oogen neer. Een oogenblik is het stil in het vertrek en als Vrouw ter Heul ter sluik naar Ary kijkt, ziet ze, boe een traan langs zijn wang vloeit. „Ary," zegt ze, „ik ben erg bedroefd over je. Daar komt je vriend nu voor den tweeden keer naar je toe om je de hand van vrede en vriendschap te reiken en je weigert! Ik neem aan, dat hij in het ongelijk is en dat hij je heel onaardig behandeld heeft, maar is dat nu een reden om hem voor altijd te haten? Je moet hem nemen, zooals hij is met al zijn deugden en gebreken en dan geloof ik, dat je het wel slechter hadt kunnen treffen. Maar als hij je onrecht heeft aangedaan dan heb je hem dat nu met woeker terug gegeven. O, waarom ben je hem nu niet tegemoet gekomen en waarom heb je niet naar hem geluisterd? Misschien had hij veel kunnen verklaren, dat je nu nog duister toelijkt. Ik kan het onmogelijk gelooven, dat alles zich heeft toegedragen, zooals je me verteld hebt, daartoe is hij een veel te hartelijke jongen. Je bent driftig, dat weet je wel en ook lichtgeraakt. Honderdmaal heb ik je daarvoor gewaarschuwd. Maar nog meer betreur ik het, dat je het hoofd niet buigen kunt en halsstarrig blijft weigeren hem aan te hooren. Is dat nu, zooals het behoort? Is dat recht? Is dat de handelwijze van een Christen? En ik zeg nog eens, al ben je in je volle recht, dan moet je nog kunnen vêrgeven, gedachtig aan het woord van onzen Heiland: Indien gij den menschen hunne misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw hemelsche Vader uwe misdaden niet vergeven." ,,'kWou, dat ik het kon, Moeder," zegt Ary, „o, 'k wou dat ik het kon! O, die ellendige geschiedenis, 'k wou om alles ter wereld, dat die niet gebeurd was! Nu wordt het nooit weer goed, want, toen hij wegging, keek hij mij aan zoo .... vreemd, zoo .... ik weet niet hoe ik het zeggen moet, maar zoo, dat ik wel naar hem had willen toe vliegen en zijn handen drukken, maar.... ik durfde niet en ik schaamde me en.... nu is het te laat, ik heb hem te diep beleedigd." Hij staat ijlings op en gaat naar buiten. De koude lueht doet hem goed. „O," herhaalt hij voor den zooveelsten keer: wat een ellende tegenwoordig! Wat een leven!" We hebben nu den tienden Januari. 't Is prachtig winterweer. Het vriest, maar er is geen wind en de zon schijnt. Wie nu een warme jas heeft, moet naar buiten, dat is gezond. De kou brengt een prettige tinteling in het bloed en verruimt de borst. Net weer om eens een flinke wandeling te maken! Zoo denkt Teun ook. Hij neemt een stok en gaat op pad, er is toch niets te doen. Waar zal hij heengaan? „Komaan," zegt hij, „eerst maar eens den Berkelschen grindweg op en dan zullen wij wel eens verder zien. 'k Heb zin eens een goeden stap te maken. Hij komt langs 't Elze en ziet Flip aan 't hout klooven. „Morgen, Flip! ga je mee een loopje maken?' Maar Flip schudt van neen. Hij krijgt een hekel aan dien jongen, die heel goed weet, dat hij de aanleiding is van zijn twist met Ary en die het woord niet spreekt, dat alles kan ophelderen. B't Is laf," denkt Flip. Teun gaat voort, bij 't Kerkhof komt hij op den grindweg en nu stapt hij in de richting van Berkel voort. Daar loopt Janus met zijn schoffel en als hij Teun ziet, zet hij zijn schopje neer, leunt op de steel en kijkt Teun aan. „Zeg eens, Teun, ik heb nog een appeltje met je te schillen," zegt Janus. „Hoor eens even!" „Wat is er?" vraagt Teun. „Je weet wel, dat je een week of vier geleden met Ary ter Heul die flauwe grap hebt uitgehaald? Teun krijgt een kleur, maar zwijgt. „En je weet ook, dat Ary aan den verkeerde de schuld heeft gegeven, niet waar?" Teun knikt, maar spreekt niet. „Nu, dan vind ik, dat het hoog tijd wordt, dat je eens naar Den Berg gaat en Ary de zaak uitlegt, precies zooals het gebeurd is. 'k Begrijp niet, dat je dat zelf niet al lang hebt ingezien. Hoe is het mogelijk!" „Och, Janus, geloof me, dat ik er erg spijt van heb. Ik gaf een lief ding, als het niet gebeurd was. Maar om u de waarheid te zeggen, ik durfde niet, want o, die Ary kan zoo driftig worden. De angst sloeg mij om 't hart, toen ik hem Flip zag nahollen en o, hij heeft hem zoo uitgemaakt!" „Zooveel te meer reden voor jou om hem de waarheid te zeggen en als je het meent, dat je er berouw over hebt, dan moet je die zaak zoo gauw mogelijk in 't reine brengen. Dirk zou ik het niet vragen, maar van jou heb ik betere gedachten gehad, 'k Zou je een lafaard vinden, als je bet woord niet spreekt, dat hen weer samen brengt." „'k Zal het doen," zegt Teun, maar..." „O," zegt Janus, „als je dat werkelijk meent, doe het dan dadelijk, want daar komt de man in questie juist aan !" Teun ziet om en ziet Ary naderen met tragen, lusteloozen stap. Hij zet zijn stok stevig op den grond als om zich steun te geven en zegt dan: „Ary, hoor eens! ik moet je wat zeggen, waar ik al een maand lang hinder van heb gehad." En Teun vertelt de heele historie van A. tot Z. Dan voegt hij er bij: „Flip is er geen twee minuten bij geweest en wist van niets, toen hij bij ons kwam. Hij noemde het een flauwe aardigheid en wilde doorgaan, juist toen we je zagen met het geweer. Hij liep weg, omdat hij er niets mee te doen wilde hebben." Ary heeft hem zwijgend aangehoord met strakke oogen. Een zware zucht ontglipt aan zijn borst: hij wendt zich om en gaat terug. „Ary," roept Teun, ,'kheb je de waarheid gezegd en als je mij niet gelooft, zal ik Dirk sturen." Ary staat weer stil en zegt: „'k Geloof je wel." En eensklaps terugkeerend, grijpt hij Teuns hand en zegt: „Teun, ik dank je, grooter dienst had je me niet kunnen bewijzen. Helaas! 't is misschien te laat." En dan op Janus toetredend, zegt hij: „Dat is uw werk geweest! Goede menschen kunnen niet anders dan goed handelen. Mijn hartelijken dank!" Ary gaat een twintig schreden terug. Zal hij eerst naar huis en straks naar't Elze gaan? of eerst naar zijn vriend? Hij blijft staan en weifelt. Er staat veel op 't spel en hij schrikt terug voor de beslissing. Als Flip hem nu eens terug wijst en doet zooals hij hem zelf gedaan heeft ? Toen hij met Nieuwjaarsdag van mij weg ging, las ik iets in zijn oogen, dat ik er nooit in gezien had. Hij scheen bedroefd, maar ook boos, teleurgesteld, maar ook diep gekrenkt en beleedigd. Ik heb hem sinds niet meer in zijn eerlijke, blauwe oogen gezien, maar Janus zegt, dat hij ouder is geworden, stil en ingetogen, dat hij onverpoosd den langen dag doorwerkt, maar zooveel te bezorgder en vriendelijker is voor zijne oude moeder. En dat alles is mijn schuld, is mijn werk. Ik heb niet naar hem willen hooren, ik heb hem geslagen en gehoond en en tot tweemaal toe wilde hij de minste zijn, wilde hij mij de hand reiken! Zal ik dadelijk gaan? 'k Heb toch geen rust, voor ik hem gezien en gesproken heb. Laat gebeuren, wat wil, ik moet naar hem toe. Ik moet!" Ary gaat verder, en komt bij 't Kerkhof en slaat den landweg in, die hem naar 't Elze moet brengen. Hij loopt haastig, maar als hij 't zoo bekende huisje nadert, begint hij weer te weifelen en houdt zijn schreden in. ,'k Geloof, dat ik hem hoor," zegt hij. „Hij is aan 't hout klooven achter het huis. Gelukkig! Ik zou zijn huis niet binnen durven gaan. Buiten zal het mij gemakkelijker vallen." Daar staat de houtmijt, waarachter Flip de bijl hanteert. Een geheelen stapel brandhout heeft hij al klaar, maar nog grooter hoop wacht op zijn hand. ,,Juist werk voor vandaag," zegt Flip, „geen beter werk bij dit weer! 'k zou niet weten, wat ik nu liever deed! Dat wordt een mooi stapeltje voor den volgenden winter; dan kan het kurkdroog zijn en Moeder brandt het zoo graag in den open haard." Fik, de hond, zit bij hem en spitst de ooren. „ Wat is er, Fik," vraagt Flip. Maar de hond kwispelt met den staart, een bewijs, dat het geen vreemde is, die daar nadert. Flip ziet even ter zijde, maar kijkt onmiddellijk weer voor zich en grijpt de bijl; hij heeft Ary herkend. Flip hakt, dat hem de spaanders om de ooren vliegen. Hij ziet niet op en bemerkt dus ook niet, dat Ary een oogenblik aarzelend is blijven staan, maar dan weer verder gaat. „'t Was net, of hij wat zeggen wou," peinst Flip. „Wat zou hij willen? Waar is hij nu?" Ary is door gegaan. Maar als hij een twintig passen verder is, keert hij terug. „Zoo kom ik niet verder," zegt hij in zich zelf, „ik zal het wagen. Flip," roept hij en zijn stem trilt, „mag ik je even spreken?" „Neen!" roept Flip, „niet noodig!" en voegt hem dus 't zelfde woord toe, waarmede Ary hem eens terug wees en zoo diep krenkte. „Ik heb schuld, Flip," stoot Ary uit met schorre stem, ik ... „Dat weet ik al lang," zegt Flip. „Doe geen moeite! Ik ken je niet meer!" En Flip pakt de bijl om naar huis te gaan. Maar Ary komt haastig een paar schreden nader en grijpt Flip bij den arm. „Flip," roept hij met hijgende borst, 't spijt me! Hoor toch! 'k Beken ...." Maar Flip schudt de hand van zijn arm, „ga weg!" schreeuwt hij en wijst gebiedend met de hand. Ik heb je niet meer noodig !" Ary staat verplet. Hij wendt zi 'h om en struikelt over een wagenspoor. Het suist hem in de ooren en de hoofdpijn komt terug, waaraan hij tegei woordig erg lijdt. De slapen kloppen. „De rollen zijn gekeerd," fluis'jrt hij. „Nu is hij de onverzoenlijke. Ik heb het te ver laten komen. Nu is, het uit! Yoor altijd uit!" Als in e m droom gaat hij naar huis. Zijn moeder schrikt, als z< hem ziet. „Weer hoofdpijn, mijn jongen, vraagt zij." „Ja, moeder, en nog veel meer." „Ga een poosje liggen, kind, en probeer of ge ook slapen kunt. Is er wat gebeurd?" „Straks, moeder, nu niet! Ik kan 't niet zeggen!" Hij gaat naar zijn kamertje en legt zich neer. Maar de slaap wil niet komen en hij fluistert weer: „Wat een leven! Wat een leven!" Een kwartier later komt zijn moeder eens kijken en als ze onhoorbaar zijn kamertje binnen treedt, ziet ze haar jongen met groote, starende oogen in de verte turen. Zij legt haar koele hand op zijn voorhoofd en oogen; dan neemt ze koude compressen en bet hem de slapen. De groote, koortsige oogen sluiten zich, terwijl de bezorgde moeder zijn krampachtig gesloten vingers open maakt en die zachtkens drukt. Nu zet ze zich neder aan zijn legerstede en met haar zakdoek wuift ze hem koelte toe en zoo door trouwe moederzorg gekoesterd, wordt de ademhaling rustig en slaapt hij spoedig in. Een uur later wordt hij wakker en ziet zijn moeder nog op de zelfde plaats zitten. Schielijk rijst hij op en vraagt: ,0, moeder, dat is te erg! Zit u nu nog hier? Ik schaam mij! In plaats, dat ik u in uw ouderdom verpleeg en bewaak, hebt u maar voortdurend met mij te tobben en u voor mij op te offeren. O, vergeef mij!" „Dat is niets!" mijn kind, daar lijd ik niet aan. Maar is er iets met Flip?" „Ja, Moeder, ik weet na alles. Hij had geen schuld. Ik ben bij hem geweest, maar nu is hij onverzoenlijkHij wilde niet naar mij hooren en schudde mijn hand van zijn arm, alsof hij van mij gruwde." „Maar jij hebt je plicht gedaan. Daar ben ik blij om. Nu zal geen zelfverwijt je meer drukken. Hoofd omhoog, jongen!" Ik vertrouw, dat het nog weer terecht komt." Maar de goede verwachtingen van Vrouw ter Heul werden niet vervuld: de toenadering bleef uit. Ze zagen elkaar zelden en als het toeval wilde, dat ze elkaar ontmoeten moesten, keek Flip den anderen kant uit en wilde niets zien. Zoo ging de maand Januari voorbij en Februari volgde. Flip werkte nu in den boomgaard en knapte het boschje op, dat bezijden hun huisje lag. Verder moest hij de greppels uitdiepen en overlegde hij met Moeder of hij niet met het mest karren zou aanvangen, 't Weer was er goed voor. Maart volgde en was nukkig als altijd. Zonneschijn, sneeuwstormen en regenvlagen wisselden met elkaar en zelfs een onweer deed de menschen opschrikken. „Dat is het afscheid van den winter," zegt Flip. „Verheug je niet te vroeg!" zegt zijn moeder. „Ja," zegt Flip, „maar 't voorjaar is er, dat is buiten kijf!" Maart vervloog ook en April deed zijn intocht met het mooiste zomerweer. Nu werden de boeren druk. Er was veel te doen. Ook Ary had de handen vol, maar dat berouwde hem niet. Hij zette zijn schouders er dapper onder en werkte voor twee. Verleden jaar had hij in 't drukst van het voorjaar een arbeider gehad, maar nu niet. ,,'k Zal het best alleen rooien," heeft hij gezegd. En hij is klaar gekomen ook, al kostte het inspanning en zijn paard heeft het hard te verantwoorden gehad. De geheele akker is bemest en geploegd, het zomergraan gezaaid, de aardappelen zijn gepoot en de weiden bemest. Van's morgens vroeg tot 's avonds laat heeft hij gezwoegd en er geen half uurtje verpoozing afgenomen. „Waartoe zou dat ook dienen? 'k Zou met den leegen tijd geen raad weten. Als het nog was als verleden jaar," denkt hij. „Wat waren die avonduurtjes toen gezellig! maar ... dat is voorbij en ik wil er niet meer aan denken." Hij steekt zijn pijpje aan en gaat naar huis. „'t Begint al donker te worden, 't Is zeker een uur of acht," zegt hij. „Om negen uur lig ik onder de wol! Morgen is 't weer vroeg dag. Dat is waar ook, het hekwerk om 't Kampje moet ik nog repareeren, want 't vee moet er gauw in. Als 't weer zoo blijft, hebben we gauw gras in overvloed, zouden dielangooren er weer mooi weer spelen ? 'k Ben er in geen tijd geweest, maar 'k ben er ook heelemaal niet nieuwsgierig naar. Die strooperij is de oorzaak van al de ellende." Als Ary thuis komt, is hij doodmoe, maar hij laat het niet merken. Zijn hart is milder en ruimer geworden en zich voor zijn moeder op te offeren is geen moeielijke plicht meer voor hem. Hij weet, dat ze hem angstig bespiedt, als hij thuis is en op zijn gelaat tracht te lezen, of hij inwendig nog lijdt om zijn verloren geluk. Maar zij mag het niet weten, hoe hij tobt. Zij mag zelfs niet vermoeden, dat hij zijn gewezen vriend bijna geen minuut uit de gedachten heeft en hij leert de schoone deugd der zelfverloochening te beoefenen, zich zelf ^e betoomen, zijn moeder te dienen en haar in den waan te brengen, dat hij tevreden is in zijn lot. Opgewekt spreekt hij met haar over het werk, ook over het werk op het kampje, dat hij morgen wil verrichten en over de langooren, die bij hem gratis in den kost gaan en hun hospes wel zoo kwaad niet zullen vinden. Moeder lacht even en Ary is tevreden. Bij het avondeten spreken zij niet veel meer. Ary neemt den Bijbel en slaat dien open: „1 Cor. 18," zegt hij: Al ware het, dat ik de talen der mensehen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal, of luidende schel geworden. En al ware het, dat ik de gave der profetie had, en wist al de wetenschap; en al ware het, dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zoo ware ik niets. De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen, zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zich zelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad. Ary leest het hoofds.uk tan einde. „0, hoe mooi toch!" zegt de moeder. „Ja," zegt Ary, „op den Nieuwjaarsdag had ik daar wel eens aan mogen denken!" Moeder schudt het hoofd. „Hij tobt er over," zucht zij. „O, hij wil het voor mij niet weten, maar hij tobt...; hij denkt nergens meer over dan over Flip!" Zij dankt en beiden gaan ter ruste. „Al Mei," zegt Flip, „waar blijft de tijd!" Hij moet naar 't dorp om bloemzaad te halen voor Moeders tuintje. „Wat moet ik ook weer halen? denkt hij. Zaad voor asters, reseda, muurbloem, violieren. Och, in den winkel zullen ze mij wel verder helpen. Ik ken al die soorten niet, 'k zal den binnenweg maar nemen, dan zie ik Janus misschien ook nog. Wat is die goede man er blij mee, dat zijn Frans terug komt! Nu, 't is ook geen wonder. Ik hoop, dat die de wilde haren nu daar ginder maar gelaten heeft en dat hij voor zijn vader het werk gaat doen. „Ja," zegt Flip, ,,'k heb goed geraden, daar komt hij al aan." Een oogenblik staan ze te praten en Janus haalt den brief voor den dag, dien hij gisteren van zijn zoon ontvangen heeft. ,'k Ben er zoo blij mee," zegt hij, „dat hij terug komt, maar ook, dat hij zoo dringend om vergeving vraagt. Ik hoop en geloof, dat hij beter is geworden. Als de Heere mij nu nog een poosje het leven spaart, zal ik nog goede dagen genieten. Tegen Nieuwjaar denkt hij hier te zijn." Flip luisterde maar met een half oor, want hij heeft Ary zien komen en is nu nieuwsgierig, hoe die zich houden zal, als hij voorbij gaat. Maar Ary heeft hem ook gezien en slaat een voetpad in, dat anders nooit gebruikt wordt en is spoedig uit het gezicht. Janus gaat weer verder. Hij is nog druk en verlangt naar huis. „Hé," zegt Dirk, die met een kruiwagen komt aanrijden „wat is die Ary toch een haatdragende kerel. En je kunt ook wel zien, dat die een kwaad geweten heeft. Hij maakt nog liever een omweg, dan dat hij jou wil ontmoeten." „Dat moet hij weten," zegt Flip, „de weg is vrij." „Maar 't is een eerste valschaard, je moest eens weten, wat hij van je vertelt en wat hij in dat boschje „Ary is de beste kerel, die er loopt, beter dan vijf en twintig van jou soort," zegt Flip. „Ik groet je." „Hé," zegt Dirk, „waait de wind uit dien hoek?" Hij gaat op de boomen van den kruiwagen zitten en kijkt Flip boosaardig na. „Wat een flauwe vent," zegt hij, „om dat tegen mij te zeggen ! En ieder weet, dat ze vreeselijk hebben getwist. Ze schuwen elkaar als de pest en dan zoo te spreken. Daar snap ik niets van. Maar ik zal het hem wel eens inpeperen. We zien elkaar nog eens weer, jongetje. Hé, daar is Ary al terug! Die is ook niet ver geweest. „Jij kunt gauw boodschappen doen," zegt Dirk, als hij nader komt. 't Schikt nog al," zegt Ary en wil voorbij gaan. „Hé, praat eens," zegt Dirk, „want haast heb je toch niet!" „Niet?" vraagt Ary: Hoe zoo?" „Wel" is 't antwoord, „omdat je zooeven den weg op vijf vierels geloopen hebt. Dat doet een mensch toch niet, als hij haast heeft? Of stond Flip je soms in den weg ?" Flip Rutly. 5 „Wel neen," zegt Ary, „hoe kom je er bij?" ,0," zegt Dirk, „dat was anders zoo'n wonder niet. 'k Zie hem ook liever op den rug dan van voren en ik vertrouw ze niet, die altijd zoo'n vriendelijk gezicht toonen ; wolven in schaapskleeren." „Flip is geen wolf in schaapskleeren," zegt Ary en wat zijn gezicht betreft, je kunt er op lezen, dat hij de beste kerel is van de geheele wereld, jij meegerekend!" „Nu nog mooier," schreeuwt Dirk, „dat zei je zeker ook, toen hij je van 't erf joeg en je . . . Maar Ary luistert niet meer. Hij gaat naar huis en zijn tred is veerkrachtiger dan zoo straks. „Wat denkt zoo'n straatslijper," zegt hij, „dat ik mijn vroegeren vriend door hem zou laten bezwalken! Dat kun je begrijpen! Daar is maar één Flip!" Haastig stapt hij verder, maar hij krijgt weer hoofdpijn en vertraagt daarom zijn tred. „'k Ben toch blij, dat ik hem eens heb kunnen verdedigen," denkt hij, „maar ik had het beter kunnen doeD, veel beter, dat is hij waard ; dan had ik bepaald heelemaal geen hoofdpijn gehad en was ik over mijzelf tevredener geweest. Zou het du nooit weer terecht komen? Zouden we nooit weer vertrouwelijk samen zijn zooals vroeger? Wat waren dat goede tijden !" „Heb je weer hoofdpijn," vraagt moeder. „Ja, moeder, wel wat, maar toch lang zoo erg niet als anders," is 't antwoord. „Ja, dat zie ik," zegt moeder, „de oogen zijn niet zoo flauw. Ga maar vroeg te bed." Roland is in rep en roer! Eenige dagen geleden is er een wild zwijn gezien. Jagers en amateur-jagers zijn op 't pad gegaan, maar keerden onverrichter zake terug. Ze konden hem niet opsporen. Maar eergisterennacht ia hij er weer geweest en heeft hij op de Hoeve niet zuinig huisgehouden. De ingekuilde aardappelen en rapen lagen 's morgens bloot gewroet, terwijl een groote hoeveelheid verdwenen was en de sporen in 't zand verrieden duidelijk met welken dief men te maken had. Nu was Holland in last. De kinderen durfden niet naar school en de vrouwen niet van huis, want het gerucht liep, dat het een beest was zoo groot als een kalf, met slagtanden, die minstens een decimeter uit den snuit staken. „Zoo erg i3 't niet," zegt Klaas de Jong, „maar 't is toch een heele sinjeur. Eergisteren hebben mijn vader en ik zijn spoor gevolgd en tegen den middag zagen we hem op de Mors tusschen de schapen loopen. Maar hij is niet gevaarlijk, hoor! Toen hij gerucht hoorde en ons zag, zette hij het op een loopen. En daarin was hij een baas! Wij gingen maar gauw terug." „Maar zou hij geen menschen of kinderen aanvallen ? vraagt dikke Trien, die een paar boodschappen gedaan heeft en nu huiverig is alleen naar huis te gaan. Van 't dorp tot Den Berg was de angst niet zoo groot geweest, ofschoon ze dikwijls schielijk heeft omgekeken bij elk gerucht. Maar nu door de boschjes ... „Wees toch wijzer," zegt Ary ter Heul, die op 't brugje bij 't hek staat en Trien heeft zien komen. „Ja, als hij aangeschoten is of niet vluchten kan, zal hij zich misschien te weer stellen, maar anders wil hij wel loopen!" „Morgen zullen ze een groote klopjacht houden; de dorpsche jongens gaan alle maal mee," zegt ze. „Inde winkels praten ze nergens anders van ; drie jagers zullen meegaan. Ary gaat naar hui3 en vertelt zijn moeder, wat hij gehoord heeft. Dan gaat hij er ook eens op uit om meer nieuws op te doen en ontmoet Klem, die reeds alles weet en du naar huis terug gaat. „Zeg eens, vriend Ary, je moest me morgen je geweer eens leenen; 't mijne is in de reparatie en we gaan grof wild schieten. Wil je ?" „Best, Klem, u kunt het krijgen; maar hoe laat begint de jacht?" „Om een uur of zeven gaan we weg. Als je mee wilt mij best, hoor! Ik kom hier langs en zal je wel roepen. Dat's afgesproken! Maar, jongentje, denk nu maar niet, dat het zoo'n pretje is! 't Gaat door dik en dun, over sloot en heg. Je zult 's avonds je beenen voelen!" „Dat's niets," zegt Ary. Jagers en drijvers zijn om zeven uur saamgekomen. „We gaan eerst naar 't Zand," zegt Klem, „want Klaas de Jong weet 't leger. Hij is het mij gisteravond nog komen zeggen." Klaas staat al klaar, als de troep tot zijn huis genaderd is. „Vooruit maar," zegt hij. „Dat akkermaalsboschje is hij gisteravond in gegaan, maar daarom kan hij er wel niet gebleven zijn. Hij weet ook wel, dat er 's nachts meer te kapen is dan overdag. Maar wat hebben jullie een nasleep! Wat moeten die knapen erbij? Daar zullen we meer last dan gemak van hebben!" Daar zijn ze aan het boschje. Het is aangelegd in den vorm van een vierkant en bestaat enkel uit sparren met lage, afhangende takken en grenst met drie zijden aan jonge dennen en laag struikgewas. De voorzijde, waar de jagers staan, is open. De drijvers loopen om 't boschje heen naar de achterzijde en dringen in den vorm van een halven cirkel langzaam 't boscbje in om 't dier naar de voorzijde te drijven. Daar staan de jagers klaar met den vinger aan den trekker. „Wees nu voorzichtig," zegt Klem tegen zijn kame- raden, ,,en schiet niet te vroeg. Laat hem eerst goed uit het bosch komen, anders loop je nog de kans, datje een van de drijvers raakt en dat zou ik niet willen, nog voor geen twintig wilde zwijnen." Eensklaps hooren ze geknor. De drijvers schreeuwen om het dier verder te jagen. Daar zien ze plotseling een ruigen kop met kromme, uitstekende tanden uit de sparen komen en niettegenstaande Klems waarschuwing, brandt een der jagers op het dier los. Het beest trekt zich haastig terug en vóór men goed weet, wat geschied is, vliegt het achter de jagers heen, tusschen de knapen door, die schreeuwend vluchten en elkaar omver loopen. Daardoor kunnen de jagers, die zich omgewend hebben, niet schieten en juist als Klem zijn kans schoon ziet voor een schot, ziet hij Ary ter zijde uit de struiken komen, vlak voor het zwijn, Ary vliegt ter zijde, maar valt en het dier rent langs hem heen, schramt hem met een achterpoot de wang, die hevig bloedt en verdwijnt in een hollen weg. „Wat doe je ook met die jongens er bij!" moppert Klaas. Had die toch thuis gelaten ! Zie jullie nu maar, dat je hem krijgt. Ik ga niet verder mee." De jacht wordt voortgezet. In draf vliegen jagers en drijvers het beest achterna. Maar het valt niet mee. Het dier kiest — niet zoo dom — de meest onbegaande wegen, door struik en heg, door sloot en plas, nergens staat hij voor en weet zijn vervolgers een goed eind voor te blijven. De knapen hebben het al lang opgegeven en ook enkele drijvers blijven achter, maar de jagers en een zestal drijvers houden vol. Ary is een van hen. Eigenlijk heeft hij er al lang spijt van, dat hij dit spelletje begonnen is. Zijn wang doet hem zeer en hij heeft zijn zakdoek er om gedaan. Maar nu hij er bij is, wil hij ook tot het einde volhouden en niet halverwege blijven steken. Dus moedig voorwaarts! Ze hebben het spoor verloren, maar ook spoedig weer ontdekt. „Kijk," roept Klem, „daar loopt hij dwars over het Kooiveld en als ik me' niet vergis, is Flip Rutly daar aan 't hout dunnen. Vooruit, jongens, nog een kans gewaagd!" Het arme dier aet het weer op een loopen en zoekt het struikgewas op, kruipt door de half bevroren sloot en klimt tege den overkant op, waarna het tusscheri de struiken verdwijnt. Flip ziet de jagers de richting van 't boschje inslaan. Klem vooruit met Teun. Dan de andere jagers en drijvers en een dertig schreden achter hen Ary, die blijkbaar moe begint de worden. Den doek heeft hij nog om den wang. „Wat zou hem overkomen zijn?" denkt Flip. „Zijn lust is al heelemaal over, dat zie wel. 't Is ook niets voor hem, of zou het stroopersbloed weer in gisting gekomen zijn?" Flip staat achter de heg en kan Ary goed zien. „Hij vermoedt het niet," zegt hij, „dat ik hier ben, anders kwam hij hier niet zoo kort langs. Wat is hij bleek! Zou hij nog aan de oude vrendschap denken?" „Jongen," denkt Flip, „ga toch naar huis en sloof je niet zoo af voor niemendal." Flip is klaar; hij trekt zijn jas aan en nesmt de bijl op. „Ary" fluistert hij, ,,'k wou, datje met mij mee gingt." Even kijkt hij om en ziet, dat Ary een sprong neemt over de sloot, die het boschje begrenst en waarin zijn makkers zooeven verdwenen zijn. „Wat zou moeder kijken, als ik daar met je aan kwam stappen! Ze kwam ons bepaald te gemoet, als ze ons zag en 't zou haar goed doen aan haar hart. 't Is 's avonds zes uur. De jacht is afgeloopen. De jagers zijn doodmoe en hebben het opgegeven. „Morgen zullen we het hervatten," zegt Klem. „Ga je weer mee, Teun?" „'k Weet nog niet," zegt Teun. „Als ik kan!" Klem gaat naar huis en Teunis wil langs Den Berg ook huiswaarts gaan. Daar staat vrouw ter Heul aan het hekje. „Teun," zegt ze, „is Ary niet bij je?" „Ary?" vraagt Teun, „neen! Is die dan nog niet thuis? 'kHeb hem in de laatste uren niet meer gezien. Hij is zeker achter gebleven; dat deden er meer. Maar hij had toch lang thuis kunnen zijn!" Vrouw ter Heul wordt ongerust. „Er zal toch niets met hem gebeurd zijn, Teun?" „Ja," zegt Teun, „een kleinigheid, maar dat had niets te beduiden." En Teun vertelt, wat Ary overkwam. „Hij zal wel gauw thuis zijn," voegt hij er bij. „Wees toch niet zoo gauw ongerust." Maar Vrouw ter Heul blijft bezorgd. Zij gaat wel haar huis in, maar staat spoedig weer aan 't hekje en luistert, of er niet iemand komt. 't Wordt zeven uur, 't wordt acht uur, maar de moeder wacht vergeefs. Daar slaat de Rolandsche klok negen uur! Vrouw ter Heul kan het niet langer uithouden en ijlt het boschpad op naar Klem. Zij klopt, want Klem is al naar bed; 't is een vermoeiende dag geweest. Klem staat op en trekt de kleeren aan. „Wie is daar ?" roept hij. „Och, Klem, doe eens open! Ary is nog niet thuis. Weet je niets van hem af?" „Is Ary niet thuis gekomen ?" vraagt Klem, ten hoogste verwonderd. „Wat is dat nu? Hij is achter gebleven. En is hij niet thuis gekomen? Dan moeten we zoeken. Wacht, 'k ga met je mee." Hij neemt zijn stok en pet en trekt zijn jas aan. „Ga nu maar in uw huis. We zullen hem wel vinden." Klem stapt vlug naar Teun en de jongens van Hoef en vertelt hun 't geval. Zij gaan dadelijk mee, ofschoon ze allen even moe zijn. Maar dat is nu geen verontschuldiging. Bij 't Elze gekomen, spreken ze luid en druk, zoodat Flip, die juist naar bed wilde, maar nog even achter 't huis kijkt, nieuwsgierig luistert, wie daar aankomen en wat zij zeggen. „Klem," roept hij, „wat is er? Is Ary zoek?" „Ja," zegt Klem, „hij is niet thuis gekomen en zijn moeder is doodelijk ongerust. 'kWou het je niet vragen om mee te gaan, daar je toch niet weet, welken weg wij vandaag genomen hebben en je dus moeielijk kunt helpen zoeken. Of ga je toch mee?" „Ja," zegt Flip, „ga maar vooruit. Ik zal je wel inhalen." Ze gaan verder en Flip gaat haastig naar binnen. Hij vertelt zijn moeder wat er gaande is, trekt zijn schoenen aan en zegt onderwijl: „Moeder, giet me een beetje brandewijn in het veldfleschje en geef me een klein kruikje water. Men kan niet weten." In een oogwenk is alles klaar. „Ga, mijn jongen," zegt de moeder. ,,God zegen je! Red je vriend!" „Naar 't Kooiveld!" zegt Flip. „Daar heb ik hem gezien. Toen zijn ze door 't boschje naar 't Smalle pad gegaan tot aan den grindweg. Zoo zal ik loopen." In een half uur is hij op 't Kooiveld. Anders doet hij er een uur over, maar de angst en de hoop geven hem vleugelen. Hij loopt langs de heg, waar hij dien middag heeft gewerkt en ijlt nu naar 't boschje, waar hij nog even gezien heeft, dat Ary den sprong maakte. Dien sprong doet hij hem niet na, maar daalt in de sloot neer, om over 't ijs den overkant te bereiken. Tegen den wal moet hij opklimmen, maar dat gelukt en als hij een stap voor- waarts gaat om verder door 't struikgewas te dringen, blijft hij eensklaps roerloos staan. „Ary", schreeuwt hij met schorre stem. ,,Ary!" Daar ligt een donkere gestalte op den grond en Flip voelt het aan zijn hart, dat het zijn vriend is. Hij beeft van den schrik, maar treedt vlug nader en nederknielend, beurt hij het moede hoofd met de gesloten oogen op en legt het tegen zijn knie en roept den vriend bij zijn naam. Maar als dat vruchteloos is, maakt hij hem den halsdoek los, bevochtigt hem de slapen en giet een weinig brandewijn tusschen de vastopeengeklemde tanden. Dan maakt hij de krampachtig gesloten vuisten los en bidt: „Heere, Heere, behoud hem voor zijn moeder en mij ! Heere, red hem, red mijn vriend!" Flip weet geen raad. Hier kan hij niet blijven, hij zou bevriezen, als hij ten minste nog leeft. Maar wat zal hij doen? „Was ik maar over die sloot," fluistert hij, „dan droeg ik hem naar den grindweg. Daar is misschien hulp te krijgen. Maar die sloot!" Flip ziet rond. Daar ziet hij een donkere massa. O, dat is een houtmijt en in vij minuten heeft hij een twintig bossen in de sloot geworpen. Hij neemt den bewustelooze op en draagt hem met inspanning van alle krachten daarover naar de andere zijde. Een twintig, dertig schreden daar vandaan is het smalle pad. Als hij daar maar is, zal het dragen beter gaan. Flip neemt zijn vriend half over den schouder en strompelt voort met zijn dierbaren last en uit het diepst van zijn hart komt de bede telkens weer: Heere, behoud hem!" Flip heeft nooit geweten, hoe hij den grindweg bereikt heeft. Hij gelooft, dat hij zelf ook een oogenblik bewusteloos is geweest. Ten minste, toen hij het denkvermogen terug kreeg, lag hij naast zijn vriend aan den kant van den harden weg. Maar spoedig zijn zijne krachten terug gekeerd en heeft hij gedaan, wat de omstandigheden toelieten. En nu legt hij zijn jas op den grond om den bewustelooze een zachtere rustplaats te geven. Vervolgens neemt hij nogmaals de veldflesch en giet wat brandewijn in den mond, terwijl hij de slapen bevochtigt en de polsen van den lijder ontbloot en nu wacht hij in angstige spanning op de uitwerking daarvaD. Flip ziet rond om hulp, maar de weg is verlaten. Het meest nabij gelegen huis is minstens een kwartier gaans ver en hij durft den zieke niet alleen laten." „Waar blijven de anderen toch? zucht hij. „Wat moet ik doen?" Maar.... wat is dat? Zou er verademing komen? Flip ligt weer geknield en tracht de koude handen van zijn vriend met de zijne te verwarmen en meteen bespeurt bij, dat de matte doodskleur begint te wijken. Een zachte, bijna onmerkbare zucht ontglipt aan de witte lippen van den vriend en om de starre neusvleugels bespeurt hij een lichte trilling van terugkeerend leven. Nog een korte poos en een siddering van 't geheele lichaam vervult Flip met ongekend geluk en als hij zijn pogingen verdubbelt, opent Ary eensklaps de oogen en ziet hem aan. Flip staat den linkerarm om den nek van zijn vriend en grijpt de afhangende rechterhand om die te drukken. Maar Ary heeft de oogen al weer gesloten en fluistert slechts: ,een droom! een droom!" Dan wendt hij't hoofd naar links, rust aan Flips kloppend hart en schijnt te slapen met rustiger ademtocht. „Ary," roept Flip, „wat is er toch? Wat is er gebeurd?" Ary richt zich eensklaps op. Het rood komt in een flauw blosje op zijn wangen; met koortsige oogen ziet hij op naar het gelaat, dat angstig en blij over hem heen buigt en dan roept hij met een schorre stem, die zijn vriend als de schoonste muziek in de ooren klinkt: „'t Is Flip! 'tls Flip! Goddank!" „Ary," zegt Flip, „wat is je toch overkomen? zeg het me!" „Overkomen?" herhaalt de zieke langzaam en toonloos „overkomen?" En dan eensklaps met heldere, klankrijke stem: „Een geluk, een groot geluk! Ik heb mijn vriend weer! Nu is alles goed!" Flip pinkt een traau weg. „O, Ary, als jij blij bent, wat moet ik dan wel niet zijn! Ik heb je zoo gemist dien langen, langen tijd. Gisteren zag ik je op 't Kooiveld en ik had je wel willen toeroepen: Ga toeh met me mee! Maar ik durfde niet. Had ik het maar gedaan!" „Maar nu is 't weer goed," zegt Ary, „gelukkig! O, Flip ik ben zoo ongelukkig geweest en tegen jou was ik haatdragend en onbillijk! Vergeef het me en geloof, dat ik er zelf vreeselijk onder geleden heb. En dien slag o, 'k mag er niet aan denken! 'k Gruw van mezelf, als ik er aan denk!" „We hebben beiden schuld," zegt Flip, „en we hebben er beiden voor geboet. Maar nu komen er weer goede dagen. Wat zal Moeder blij zijn!" „O, en mijn moeder niet minder. Maar.... och, wat zal ze ongerust zijn! Hoe kom ik nog thuis!" „Kun je niet loopen?" vraagt Flip. „Ik geloof, dat ik mijn voet verstuikt heb," zegt Ary „en de vreeselijke pijn, het bloedverlies en de kou hebben mij zeker bevangen. Maar ik zal het beproeven." Doch de voet is te pijnlijk. Ary valt weer neer. „O," zegt Flip, „ze zoeken allemaal. Waar zijn ze toch? Kwamen ze toch hier!" Daar hoort Flip in de verte een wagen op 't kiezel knarpen en spoedig ziet hij een flauw lichtje. Zijn hart klopt van vreugde en hij trappelt van ongeduld, als het voertuig niet snel genoeg nadert, Eindelijk zal er redding komen. Flip schreeuwt en wuift met de hand. 't Is Kees, de kippenkoopman, die met de hondenkar naar Zutphen rijdt. Kees heeft 't spoedig begrepen. Ze dragen den gekwetste op de kar en loopen er zelf achter. „Kun je ons naar den Berg brengen," vraagt Flip. In een half uur is 't gedaan." „Ja zeker," zegt Kees. „Ik mag het niet weigeren." 't Drie uur in den nacht. Vrouw ter Heul staat weer bij 't hekje. Wel honderd keer is ze naar huis en weer terug gegaan Ze heeft geen rust. Wat zou haar jongen overkomen zijn? Hoe zal ze hem weerzien ? Misschien ...." Zij durft niet door denken. „Dat niet Heere," smeekt ze. „Geef hem mij terug! 't Is mijn alles!" Daar hoort ze een kar, daar hoort ze stemmen! Ze vliegt den weg op, maar blijft weer staan. Wat zal zehooren? Wat zal ze zien! Daar herkent ze de stem van Flip Rutly. „Flip," roept ze, „waar is hij?" Flip ioopt haastig naar haar toe en steunt haar met zijn arm. „Hij leeft," zegt hij, „wees gerust!" Een oogenblik later is Ary te bed en Flip naar den dokter, want de voet is te pijnlijk. De dokter moet helpen. Morgen zal het de Eerste Kerstdag zijn. Flip is den geheelen dag in de weer geweest, want hij is druk. Ten eersten komen er twee Zondagen, waarop hij niet werken kan, maar ook dezen avond kan hij niets uitvoeren, want dan is het Kerstavond. Hij heeft stroo gesneden, meel gehaald, hout gekloofd en den boel wat opgeharkt. Zijn fluitje is weer in volle werking en hij kijkt zoo plezierig uit de tintelende oogen, dat Roelvink, die juist voorbij gaat, lachend zegt: ,,'k Geloof, dat jij groote plannen hebt voor de Kerstdagen. Ga je soms uit?" „Ik?" zegt Flip, „hoe kom je er bij? Neen, hoor! Ik blijf bij honk!" „O," zegt Roelvink, ,,'k dacht het." Flip glimlacht weer en zet de hark op haar plaats. Hij gaat naar binnen en opent een lade in de kast. Daar liggen de geschenken, die hij verleden jaar kocht, maar die toen geweigerd werden. ,,'k Zal ze maar zelf, meebrengen," zegt hij tot zijn moeder. „Nu gaan ze niet weer terug. O, Moeder, 'k ben zoo blij, dat dit jaar voorbij is." „Ik ook," zegt Vrouw Rutly. „Maar maak je nu klaar. Dan gaan we zoo." 't Is Kerstavond. Vrouw ter Heul heeft den kerstboom versierd. Nu steekt ze de lichten aan. Eenige kleine geschenken worden aan de takken gehangen, de grootere er onder gelegd. Op de tafel legt zij koek en gebak en meer ververschingen en telt de kopjes en schoteltjes, die zij berekent noodig te hebben. Ary leunt achterover in zijn rieten stoel en laat den gezwachtelden voet op een krukje rusten. De dokter heeft den verstuikten enkel weer in 't lid gebracht, al is het een pijnlijk uurtje voor den patiënt geweest. Maar hij heeft zich goed gehouden. De pijn is nu wat minder en zijn oogen volgen al de bewegingen, die zijn moeder maakt. ,Nu," zegt ze, „is alles naar je zin?" „Best, Moeder, prachtig! Kwamen ze nu maar!" Een oogenblik later is de kamer vol. De moeders zitten aan een zijde van de tafel. De vrienden tegenover elkander en Janus aan den over blij venden kant. Het kleine nichtje en de weesjes hebben een eigen tafeltje vlak bij den kerstboom. Ze zitten allen op hun gemak met in- en uitwendig genot. Janus, de oude Janus, is het luidruchtigste en vertelt van Frans, die komen zal. „En dat is het werk van Flip," zegt hij. „Als die niet geschreven had,... „Kom, kom!" zegt Flip, „hij had maar een kleine aansporing noodig," schreef hij mij zelf. Hij verlangt even hard naar zijn vader, als zijn vader naar hem." „Zooveel tejbeter!" zegt de oude man. „Zijn ze vandaag nog op de jacht geweest?" vraagt Flip. „Ja," zegt Janus, „ze hebben hem gespeurd en ze hebben hem gezien, maar gekregen hebben ze hem niet. Hij was hun te gauw!" „Daar ben ik blij om, zegt" Ary. 'k Wou, dat ik hem kon influisteren, dat hij bij ons op 't Kampje voor niets in den kost kan gaan. Dat goede beest heeft mij 't geluk weer gegeven, hij heeft mij mijn vriend terug gebracht." „En mij," zegt Flip. „O, ik gun dat arme beest van harte 't leven. Hij is oorzaak, dat het ellendigste jaar van mijn leven zoo'n heerlijk einde heeft." „Wij zijn ook blij," zegt vrouw ter Heul en wij danken den goeden God, die alles zoo bestuurde en zoo wel voleindigde. Ik geloof, dat we dit jaar niet behoeven te betreuren, want de smart brengt ons dikwijls nader tot God en onspoed loutert onze zielen. Leer nu maar elkanders zwakheden te ontzien en te verdragen, dan zullen deze droeve tijden u en ons, uwe moeders, nog ten zegen zijn." Maar nu moest de kerstboom bewonderd worden. De arme weesjes keken zich haast de oogen uit, maar waren verlegen. Zoo iets hadden ze nog niet vaak gezien. Maar toen de geschenken en de versnaperingen kwamen, gingen de tongetjes los. En wat smulden zij! Flip voegt zieh bij de kleintjes en maakt ze aan 't lachen. Hij plaagt ze een beetje en neemt hun 't lekkers af. Maar als ze allen op hem aanvallen, zijn handen grijpen en in zijn zak tasten, moet hij het gewonnen geven. Yrouw ter Heul neemt den bijbel en leest de schoone Kerstgeschiedenis. Dan wendt zij zich weer tot de kleintjes en zegt: „Zoo vieren wij dan nu het geboortefeest van onzen Heiland, en als elke verjaardag doen we het met groen en geschenken. In dezen nacht werd Hij geboren en verliet Hij den heerlijken Hemel om op de aarde te wonen en ons de blijde boodschap des vredes te brengen. O, kinderen, vergeet dat nooit. Voor ons werd Hij mensch, leed Hij ontberingen zonder tal, voor ons werd Hij gegeeseld en geklonken aan een kruis; maar ook voor ons rees Hij uit het graf om het leven en de onverderfelijkheid aan het licht te brengen en voer Hij ten Hemel naar Zijn Hemelschen Vader om plaats te bereiden voor ons allen, indien we geloovig voor hem buigen, in Hem onzen Middelaar zien en onze zonden beweenen. Vergeet dien goeden Jezus nooit, die zooveel van kinderen hield en ze zegende. Vergeet Hem geen enkelen dag en leer reeds nu dikwijls uwe knieën voor Hem te buigen en Hem te danken voor alles, wat Hij voor ons deed om 't Eeuwige leven voor ons mogelijk te maken." Een oogenblik later klinkt het „Eere zij God." De kinderen heffen 't aan en de moeders zingen dadelijk mee; de zonen vallen in en ook de oude Janus prevelt de schoone woorden na. Nog tal van liederen worden gezongen en allen zingen uit volle borst. De vrienden zijn weer gelukkig; een zware last is hun van de schouders genomen. Zij hebben elkaar terug gevonden en zijn er dankbaar voor, want zonnige dagen liggen in 't verschiet. Een uur later ziet Flip naar den sterrenhemel op en zijn hart is vol. „O God," zegt hij, „gij hebt het wel gemaakt met mij, hoe dikwijls ik u ook vergat in de drukte van 't leven. Gij hebt mijn hartewensch vervuld en mij boven duizenden gezegend. Geef, dat het nu mijn ernstig streven moge zijn mijn goede moeder te bewaken en te vereeren in haar ouderdom en haar te behoeden voor alle leed. Maar bovenal U te zoeken in vreugde en smart, in alle omstandigheden des levens, U nimmer voor de menschen te verloochenen, maar op U te bouwen, Uw naam groot te maken, omdat Gij de God mijns leven3 zijt, op wien ik hopen mag.