U wordt vriendelijk verzocht dit antiquarische boek met zorg te behandelen. BIJ DEÏST KETELBOER. BIJ DEN NETELBOER EN CKOMELIN en CAPELLA VERHALEN YOOR KINDEREN EN YüOR HEN, DIE VAN KINDEREN HOUDEN DOOK JOHANNA SPYEI AMSTERDAM — L. J. VEEN HOOFDSTUK I. BIJ DEN NETELBOER. „Boschhuis" heette het laatste huis, dat nog een heel eindje hooger stond dan alle overige, die, door weiden en akkers omgeven, hier en daar verspreid tegen de berghelling aanlagen. Op den top van den berg vond men het boscli, waaraan de hoogst gelegen woning haar naam ontleend had. Het gras mocht hier boven al niet zoo malsch zijn als beneden in het ooften korenrijke dal, het was des te krachtiger, en wanneer het gemaaid op de weide lag, was de lucht heinde en ver met zijn-heerlijke geuren vervuld. . ,f Het boschhuis behoorde niet tot de groote boerenhuizen; maar een van de mooiste weiden strekte zich uit van het huis tot een heel eind de helling af, en d,e groote aardappelakker met zijn drogen grond leverde een ruimen oogst op van alleruitmuntendste aardappelen. Waarom de eigenaar de netelboer Spybi. Niemand te klein. 1 genoemd werd, kon niemand met zekerheid zeggen; sommigen meenden, dat er misschien veel netels op zijn land groeiden; anderen echter zeiden, dat hij zoo heette, wijl zijn woorden meestal zeer deden als brandnetels. Hij zelf hoorde zich niet ongaarne zoo noemen, want hij kende alleen de eerste verklaring, en het stond hem best aan, dat de menschen meenden, dat zijn land netel* voortbracht en niet het vrij goede gras en den rijken oogst aardappelen, die hij binnenhaalde. In zijn stal, die aan het huis verbonden was, stonden naast de onontbeerlijke geit, twee koeien; maar er was plaats genoeg voor drie dacht de boer dikwijls bij zich zeiven, en dan berekende hij, dat met nog een voordeeligen zomer, een rijkelijken hooioogst en de melk, die hij aan de melkerij en kaasmakerij van de sennehut leverde, hij geld genoeg kon oversparen, 0111 zich een derde koe aan te schaffen. Zijn zwager aan den voet van den berg had ook drie koeien. Waarom zou hij het niet even ver kunnen brengen als die? Nog eene andere berekening had hij in het hoofd. De netelboer rekende veel, hij rekende eigenlijk altijd. Hij had twee jongens van twaalf en veertien jaar, die hem beiden al flink hij het werk hielpen, en de jongste zou binnen kort van school gaan en kon dan ook den geheelen dag mee werken. Wanneer nu het getal zijner koeien nog met een vermeerderd werd, kon hij ook nog best het stuk land gebruiken, dat aan zijn zonnige weide grensde en dat zelfs nog meer waard was dan die weide. Het land kon hij krijgen, dat wist hij. De eigenaar wilde het wel verkoopen; de man had bovendien genoeg te doen, daar hij alleen was, zonder vrouw en kind. Voor het werk, dat het nieuwe stuk land zou eischen, rekende de netelboer verder, kon hij nog wel een derden jongen gebruiken; want vreemd volk zou hij nooit in dienst nemen. Maar waarom kon hij ook geen drie jongens hebben? Zijn zwager had er immers ook drie. Deze had ook nog twee dochters, maar meisjes begeerde hij niet. Het werk, dat voor rekening van de vrouw kwam, kon de zijne alleen best af, en zij ging stilletjes en bedaard haar gang; maar zulke jonge meisjes zouden haar tijd verpraten en waren veeleischend; daar wist hij alles van. Een jongen kon hij echter nog best gebruiken. Dat was het slot van al zijn rekenen. Ja wel, niet lang daarna, toen hij van zijn werk thuis kwam, riep zijn vrouw hem toe: „Kom binnen, en zie eens wat een allerliefst kindje we gekregen hebben." En toen hij binnentrad, voegde zij er bij: „Het is echter geen jongen, het is een meisje." Dat verdroot den boer geducht, daarop had hij volstrekt niet gerekend. „Nu, doe er mee, wat je wilt," zeide hij, en aanstonds ging hij weer weg. Toen het Zondag werd, en het kindje naar het dorp moest om gedoopt te worden, vroeg de moeder: „Hoe zal ons kind heeten, ei is immers nog niets bepaald." De boer gaf ten antwoord: „Je kunt het wel Eva noemen, die is de eerste geweest, die iemand in het ongeluk heeft gestoit. De vrouw had zelden iets tegen haar man in te brengen; maar nu zeide zij toch. „De kleine zal wel niet opzettelijk gekomen zijn, om u in het ongeluk te storten; maar Eva kan ze toch wel heeten, mij is de naam goed. * Zoo werd de kleine meid Eva gedoopt en later werd zij Eveli genoemd. Eveli groeide op en werd een heel gehoorzaam en bijzonder medelijdend kind. Ieder klein dieitje ging zij uit den weg, of zij sprong er vlug overheen, om het niet te vertrappen. Wanneer ze een beestje gewond of half dood zag liggen, dan had Eveli geen rust eer zij het netjes op een zacht blad had neergelegd, zoodat het er uitzag, alsof het nu heel tevreden was op zijn aardig bedje. Op die wijze kreeg Eveli vele vriendjes in den omtrek van het huis; want het leek wel, alsof alle diertjes haar' de vriendelijkheid wilden vergelden, die zij hun bewees. Overal huppelden en vlogen ze om Eveli heen, en als zij in haar open hand broodkruimeltjes hield, dan kwamen de vogeltjes en aten ze heel vertrouwelijk uit haar hand op. Maar als er menschen naderden, vluchtte Eveli snel naar binnen en ook in huis keek zij angstig in het roncl, zoodra zij voetstappen hoorde. Dat was echter niet te verwonderen; want waar menschen waren, kreeg Eveli altijd een gevoel, alsof zij anderen in den weg was. Reeds van klein af zeide de vader, als zij rondliep en hij er juist aankwam, vol ergernis: „Loop iemand toch niet altijd voor de voeten, jij klein, onnut ding!" En later waren de beide broers, Heini en Lieni, ook zoo beginnen te doen, en zij deden het nog veel vaker dan de vader; want het was zoo gemakkelijk, wanneer zij slecht te spreken waren over hun werk, of wanneer zij ruzie met elkander hadden, op die manier eens uit te varen. Dan riepen zij altijd, al voordat zij bij Eveli waren, eerst de een en dan de ander: „Loop iemand toch niet altijd in den weg, jij onnut ding!" Zoo kreeg Eveli langzamerhand een gevoel, alsof zij iedereen in den weg stond. Daardoor kwam het dat zij heel schuw en bloo werd en bang was voor iedereen, behalve voor haar moeder. Die was nooit onvriendelijk jegens haar en snauwde haar ook niet af. Green boos woord kreeg zij ooit van moeder te hooren, maar andere woorden hoorde zij ook niet veel; want de vrouw moest den heelen dag hard werken, en 's avonds was zij zoo moede, dat zij dadelijk insliep, als zij zich naast Eveli te slapen lei. Toen Eveli zes jaar oud was, en de lente in aantocht was, zeide de boerin op zekeren dag tot haar man: „We moeten er eens over nadenken, hoe we er mee aan zullen; het kind moet na Paschen naar school. ' „Er is niets om over na te denken; dan gaat ze naar school, en daarmee uit," gaf de man ten antwoord. „Zij is nog te klein en te teer, om vier maal daags dien weg af te leggen," zeide de vrouw weer; „zij moet tusschen de twee schooltijden beneden blijven; we moeten iemand zien te vinden, die haar zoolang bij zich wil houden." „Het was verreweg het verstandigste haar niet naar school te laten gaan, ' zeide de man knorrig. „Mij ook goed, maar dan zal de burgemeester wel zeggen, dat we haar naar school moeten sturen," bracht de vrouw bedaard hier tegen in. „Stuur haar dan naar je broer." Met die woorden ging de man heen. De vrouw had wel aan haar broer gedacht, en zij wist ook heel goed, dat hij de eenige was, tot wien zij zich wenden kon, maar haar man moest zelf het plan opperen; anders was het hem later toch niet naar den zin, dat wist zij wel. Zondag namiddag ging zij met Eveli aan de hand den berg af naar Unterwies, waar haar familie woonde; Eveli moest natuurlijk dien weg nu goed leeren. Er was niemand tehuis dan de oude groot- moeder, de moeder van de netelboerin, die bij haar zoon inwoonde. Zij was heel blij, dat ze haar dochter eens weer zag, die zoo zelden 'van huis kon, dat haar moeder haar niet meer dan een paar maal in het jaar zag; want het oudje kon niet meer den berg op naar het boschhuis, dat viel haar te zwaar. Ook vond zij het aardig, dat zij haar kleindochtertje Eveli nu leerde kennen, en dat het kind na Paschen eiken dag bij haar zou komen stond haar bijzonder aan. De kinderen van haar zoon toch waren alle vijf reeds volwassen; Hans, de jongste, was al zestien jaar oud. Eveli voelde zich meer op haar gemak, toen ze vernam, dat ze alle vijf, evenals de vader en de moeder, uit waren; zij trilde reeds, alleen bij de gedachte, dat zij al die menschen zou zien en hen moest groeten. Maar grootmoeder was zoo goed en zoo oud; zij trilde ook altijd, dat zag Eveli wel; misschien was zij ook bang. Eveli was terstond eigen met de oude vrouw. Grootmoeder vond dat haar dochter moest wachten, totdat haar broer en zijn vrouw thuis kwamen, om dan met hen zeiven de zaak te bespreken; maar de netelboerin had haast; haar man was er niet aan gewoon, dat zij uitging; hij zou haar stellig al langweer thuis verwacht hebben, zeide zij. Grootmoeder moest de' zaak nu maar verder in orde brengen, en als er geen nader bericht kwam, dan zou Eveli van Paschen af dagelijks des middags tussclien de beide school- tijden bij haar overblijven. Grootmoeder beloofde, dat zij alles niet haar kinderen bespreken zon ; zij verheugde zich er al op, dat zij Eveli dagelijks zou zien. Het meisje, dat zoo bedeesd en stil was, zou immers niet op haar gemak zijn onder vreemden, en bij haar zou ze zich toch eerder thuis voelen, dacht zij. Ook Eveli wilde heel gaarne eiken dag naar grootmoeder gaan, als grootmoeder maar alleen was; maar voor de anderen was ze eigenlijk wel wat bang, en daarom hoopte ze maar, dat het nog heel lang mocht duren eer het Pasclien was. Maar het werd Paschen, eer ze er aan dacht, en toen moest Eveli naar school. Toen zij voor den eersten keer bij haar oom kwam eten, en zij tusschen al die menschen aan tafel moest zitten, was zij zoo bedeesd, dat ze niet eens durfde opkijken, en ze kon uit louter angst van al de oogen, die op haar gericht waren, het eten haast niet doorslikken. Wanneer haar iets gevraagd werd, antwoordde zij zoo zacht, dat men haar maar even kon verstaan, en toen het eten gedaan was en allen van tafel opstonden, was ze zoo verlegen, dat ze niet wist, waar ze blijven moest; want ze zouden nu zeker aanstonds zeggen, dat zij hun in den weg stond; dat was zij thuis zoo gewoon. Ka verloop van een paar dagen begonnen de neven haar onder het eten te plagen. De eene zeide: „Heb je ook praten geleerd, Eveli, of is dat daar boven bij jullie niet noodig? Redt men zicli daar op een andere manier?" En de andere zeide: „Ze doen bij jullie misschien als de vogels in het bosch: ze fluiten zeker in plaats van te praten." Daarop barstten ze in lachen uit, en de zusters lachten ook mee en de eene zeide, dat Eveli er maar op los moest fluiten, dan kon ze voor een kanarie doorgaan, daar hadden ze toch al een heelen tijd naar verlangd. Nu begonnen ze nog dubbel zoo hard te lachen, zoodat Eveli van angst en schrik wel in een hoekje wilde kruipen. „Scheidt nu uit met je grappen," zeide de grootmoeder; „ik weet wel, dat het niet kwaad gemeend is, maar je ziet toch hoe verschrikt en verlegen jullie haar maakt." Maar eiken dag werden er weer een paar grappen uitgehaald; want Eveli scheen maar geen praten te leeren, en zij zat zoo in elkaar gedoken en zoo voorovergebogen,, dat Hans zeide: „Ze ziet er net uit als een dichtgeklapt zakmes," waarop de anderen weer in een luid gelach uitbarstten. Na het eten gingen allen terstond weg, ieder hervatte zijn werk in de keuken en op den akker en in den tuin; alleen de grootmoeder bleef rustig in de kamer. Zij ging dan aan het spinnewiel zitten, en dan brak er voor Eveli nog een prettig uurtje aan, totdat het tijd voor haar was om weer naar school te gaan. Zij kroop dan in het veilige hoekje achter het spinnewiel, en dan vertelde grootmoeder haar allerlei aardigs uit den tijd, toen zij zelve nog net zoo'n klein meisje was als Eveli nu, of zij praatte over wat anders met liet kind. Menigmaal zeide zij ook: „Kom, nu zullen we eens samen een liedje zingen." Dat vond Eveli bijzonder prettig; want al trilde grootmoeders stem ook een beetje, toch klonken haar liederen het meisje zoo heerlijk in de ooren, en zij zong ze alle zoo graag mee; want Eveli deed niets liever dan zingen. Zij had een heldere, zuivere stem, die wel niet heel forsch was, maar toch zoo vol en rein klonk als een klokje. Grootmoeder hoorde "het ook zoo graag, wanneer Eveli met haar lief stemmetje de oude liederen zong, die zij anders van niemand meer hoorde. Eveli ontdooide altijd heeleniaal, en zij praatte en babbelde over alles, als zij alleen was met grootmoeder, terwijl zij in het bijzijn van oom en tante en de neven en nichten geen woord durfde zeggen en hoe langer hoe verlegener werd, als zij haar door gekheden en grappen zochten op te monteren. Wanneer zij dan als een schuwe vogel zoo haastig als zij kon na het eten in haar hoekje achter het spinnewiel vluchtte, waar grootmoeder ook aanstonds komen zou, dan zeide deze menigmaal tot haar: „Maar Eveli, ze doen het niet om onaardig tegen je te zijn; ze houden van de pret en lachen graag; je moest maar meelaclien." Maar dat kon Eveli niet. HOOFDSTUK II. EVELI KRIJGT EEN VEIEND.TE. Wanneer Eveli 's avonds 11a schooltijd den berg opging, liep er altijd een heele schaar jongens met groot rumoer al springend en joelend voor liaar uit, die denzelfden kant op moesten. Het waren de jongens van de verschillende boerderijen, die hier en daar tegen de berghelling lagen. Nu en dan verdween er een uit den troep; hij had zijn doel bereikt, of hij moest een zijpad inslaan. Hoe hooger men kwam, des te kleiner werd het troepje, en eindelijk bleef Eveli heel alleen over; zij was de eenige die zoo hoog, bij het bosch, woonde. Tot halverwege den top was de schare nog altijd vrij groot, en dan hield Eveli zich een beetje achteraf en ze sloop dicht bij de heggen langs, opdat de jongens haar niet zouden zien. Bij het einde van de lange heg, even voordat verscheidene jongens een zijpad insloe- gen, gebeurde er dagelijks iets heel wonderlijks. Eveli kon niet goed begrijpen, wat het toch was; daar werd de wandeling telkens gestuit, een luid gejoel en een vreemd rumoer begon, en als dat een poosje geduurd had, barstten allen in een vreeselijk gelach uit én eindelijk liepen ze, nog luidkeels lachend, weg. Eveli was heel benieuwd om te weten, wat dat alles beteekende, al was ze ook verschrikkelijk bang voor die wilde, rumoerige jongens. Op zekeren dag volgde zij hen op wat kleiner afstand dan gewoonlijk; zij hadden zoo dikwijls een omweg gemaakt. Nu was zij aanstonds bij dat kleine huisje, dat een eindje van den weg af stond, met een grooten berkeboom er naast. Daar barstte altijd het leven los. De jongens waren allen met lange hazelroeden gewapend, dat kon Eveli duidelijk zien. Zij liep haastig nog een eindje vooruit, en hurkte toen achter een krommen appelboom aan den kant van den weg neer. Daar begon het weer; de jongens zongen allen te gelijk, zoo hard als zij konden en flink in de maat: „Wie heeft er ooit zoo'n Beni, Zoo'n krommen bult gezien ? Drie maal drie is negen En een is tien." Daarbij sloegen de achtersten met hun stokken zoo hard de maat op de ransels van de voorsten, dat het ver in de ronde klonk en kraakte en dat de hazelroeden in stukken vlogen. Dan hadden de zangers zoo'n pret, dat zij een geruime poos niet verder konden van het lachen; maar eindelijk stoven zij uit elkander, de een naar dezen kant, de ander naar een anderen kant. Nu kwam Eveli achter den boom vandaan; zij keek onderzoekend naar het huisje, of ze daar niemand kon ontdekken. Ze zag niets; de deur stond open, maar er was niemand. Maar onder den grooten berk stond, stijf tegen den stam aan, een stoeltje en op dat stoeltje zat iets heel kleins dat zich bewoog. Eveli vatte moed en kwam nog een paar schreden nader; toen kon zij alles duidelijk zien. Op het stoeltje zat een klein gebocheld jongetje met zwart haar; hij keek ook juist Eveli aan; op dat kleine ventje hadden de jongens hun vers gezongen, dat begreep Eveli nu wel. Zij had een mooie roode anjelier in de hand; die had grootmoeder afgeplukt van den struik voor het venster en aan Eveli gegeven, omdat het meisje altijd met zoo'n verlangenden blik naar die mooie bloemen keek. Eensklaps liep Eveli naar den berkeboom toe, legde den kleinen jongen vlug de bloem op de knie en rende toen zonder om te kijken weg, precies alsof ze iets gedaan had, waarvoor zij zich schamen moest. Toen zij den volgenden avond naar huis ging en het einde van de heg naderde, hoorde zij in 't geheel geen rumoer en gelach; misschien waren de jongens haar zoo ver vooruitgerend, dat zij liet niet kon hooren, of misschien zat het kleine ventje er niet en hadden haar Schoolmakkers daarom niet gezongen. Eveli was heel benieuwd om te weten, of hij er zou zijn; net als gisteren sloop zij een beetje dichter naar het huisje toe. Plotseling werd haar van den kant van den berk toegeroepen: „Kom eens bij mij!" Eveli deinsde verschrikt een paar stappen achteruit; zij wilde hard wegloopen, maar op nieuw werd er geroepen op een smeekenden toon: „Kom toch eens bij mij!" Nu ging Eveli langzaam naar den berk en keek behoedzaam in het rond, of er nog iemand anders was. Op het stoeltje zat een bleeke, erg mismaakte jongen, van nabij zag hij er echter ouder uit, dan Eveli gedacht had; van verre had zij gemeend, dat het nog maar een heel klein jongetje was. „Kom maar heelemaal bij mij," zeide hij, toen Eveli weer een weinig schuw bleef staan. Zij deed wat hij verlangde. De jongen keek haar met zijn onderzoekende grijze oogen ernstig aan. Het bleeke gezichtje was zoo mager en het zag er zoo pijnlijk uit, dat Eveli innig medelijden met hem kreeg. „Waarom heb je mij die bloem gebracht?" vroeg hij 1111. „Omdat ze je geplaagd en uitgelachen hebben en een vers op je zongen," antwoordde Eveli. „Ja, en ik kan het toch niet helpen," zeide de jongen weer. „Wat niet?" vroeg Eveli. „Dat ik een bochel heb; daarom lachen ze mij uit en steken ze den gek met mij." De kleine keek Eveli met zijn ernstige oogen zoo onderzoekend aan, alsof hij wilde uitvorschen, of zij ook lust tot lachen had. „Ja, ik weet wel, hoe dat is," zeide zij vol deelneming. „Neen, dat weet je niet; jij hebt geen bochel." De jongen had reeds terstond naar den rug van het meisje gekeken. „ Maar ik heb wat anders waarom ze lachen; ze lachen mij ook uit, daar kun je op aan," zeide Eveli. „Waarom dan?" vroeg de jongen. „Omdat ik niet praten kan, als er zooveel menschen zijn, en omdat ik iedereen in den weg loop," antwoordde Eveli. „Dan moet je hun maar uit den weg gaan," ried de jongen. „Dat kan ik niet, anderen kunnen dat wel, maar ik niet," verzekerde Eveli, „al wou ik ook nog zoo gaarne. Maar zie je, ze meenen het misschien zoo kwaad niet, ze doen het mogelijk niet om je te plagen," liet zij er aanstonds op volgen, als om hem en zich zelve te troosten, „het is er hun alleen maar om te doen, dat ze eens hartelijk met elkander kunnen lachen." „Zou je dat denken?" vroeg de jongen. „Hoe heet je?" „Eveli. En jij?'' „Beni. Heb je niet gehoord, wat ze zongen?" „Ja wel; maar ik wist niet of het waar was wat ze zongen; ze hadden 't ook wel zoo maar kunnen zeggen. Ben je altijd heel alleen ? " „Ja, vader komt alleen maar thuis om te slapen, en 's morgens gaat hij al heel vroeg weer aan zijn werk." „Waar is je moeder dan?" „Ik heb geen moeder, ik heb maar een tante, maar die hoort niets; die is altijd binnen in de kamer. Kom je morgen weer bij mij?" „Ja, als je zoo alleen bent, wil ik wel komen," zeide het meisje, dat nu aanstalten maakte om heen te gaan. „Kom je eiken avond?" vroeg Beni dringend. „Ja, als je dat graag wilt, zal ik komen," zeide Eveli haastig, en nu moest zij maken, dat zij wegkwam, want het was al laat; er was heel wat tijd verloopen met dat gesprek. Eveli voelde zich zoo blij te moede als nog nooit te voren. Er was nu toch iemand, die zich er op verheugde dat zij weer bij hem zou komen, en dat was een arme, zieke jongen, voor wien ze volstrekt niet bang behoefde te zijn. Zoodra zij tehuis was, liep ze haar moeder achterna, om haar alles te vertellen en meteen te vragen, of ze eiken avond naar Beni mocht gaan en een poosje bij hem blijven. De moeder had geen tijd om lang naar haar dochtertje te luisteren; zij moest de wasch in den steek laten, om naar het melkzeven te gaan kijken, en van daar ging zij naar de biggetjes en van de biggetjes ging zij haastig naar de keuken, waar de aardappelen geschild werden. Hier kon Eveli eindelijk gehoor krijgen, zij vertelde wat haar wedervaren was en kwam ten slotte met haar verzoek voor den dag. De moeder wilde haar gaarne dat genoegen doen; tehuis vroeg immers toch niemand naar het kind; of ze een beetje vroeger of later thuis kwam, werd zelfs niemand gewaar behalve zij. Eveli kon den volgenden dag haast niet wachten, totdat de jongens voor haar hun rumoer en gezang geeindigd hadden en zich naar alle kanten verstrooiden. Toen zij den berkeboom naderde, strekte Beni zijn mager handje al naar haar uit. „Het kon mij vandaag niets schelen, dat zij mij plaagden, omdat ik wist, dat jij achter hen aan kwaamt en het hoordet, en jij denkt immers, dat ze het maar doen, om schik met elkaar te hebben," zeide hij. „Blijf je nu een poosje bij mij?" Dat wilde Eveli heel gaarne, en zij ging naast zijn stoeltje op den grond zitten. Beni vroeg hoe het in de school toeging, en hoe het toch was als men lezen kon, en of Eveli dacht, dat hij ook wel gauw een vertelsel Spyri. Niemand te klein. 2 uit een boek kon lezen en begrijpen, precies alsof iemand liet hem verteld had. Zijn tante had hem eens gezegd, dat men dat op school leerde; als hij maar gezond was en sterk genoeg in de beenen om te loopen, dan kon liij ook naar school gaan en alles leeren, evenal andere kinderen. „Maar dat kan ik nooit," voegde Beni er bedroefd bij, „ik zal wel nooit zoo sterk worden; ik kan niet eens nog stevig staan." Nu begreep Eveli, waarom er altijd twee kleine krukken naast hem stonden. De arme Beni had niet alleen een bochel; maar bij kon ook niet staan en loopen; alleen niet behulp van zijn krukken kon hij een weinig rondspringen. Dat leek Eveli verschrikkelijk; met een gedrukt hartje dacht zij na, hoe ze hem een weinig kon troosten. „Wanneer je grooter bent, zul je wel ster keiworden," zeide zij, terwijl zij zich zelve die overtuiging opdrong; „dan kun je altijd nog naar school gaan; zoo heel oud ben je toch zeker nog niet." „Negen jaar ben ik al," zeide Beni, en hij knikte daarbij heel ernstig met liet hoofd. „Nu, dat doet er eigenlijk niets toe," vervolgde Eveli vol vuur, „weet je wat wij doen zullen, totdat je naar school kunt gaan? Ik kom alle dagen bij je, en dan wijs ik ]e telkens, wat wij weer geleerd hebben, welke letters, en welke streepjes we moesten schrijven. Zie je, lezen kan ik nog lang niet, maar vaak vertelt de meester een verhaal; dat zal ik je dan ook vertellen, dan is liet even goed, alsof jij ook naar school kondt gaan." Beni's oogen, die in den regel zoo ernstig en treurig stonden, schitterden nu van blijdschap. „Denk je, dat ik dan werkelijk lezen kan leeren en naderhand alle geschiedenissen lezen, die er in de boeken staan? " vroeg hij, opgetogen bij dat heerlijke vooruitzicht. „Ja, natuurlijk; net zoo goed als wij op school. Ik zal dan heel goed opletten, om niets te vergeten," beloofde Eveli, „heelemaalniets, dan kun jij alles net zoo doen als wij. Zullen we dadelijk beginnen?" Beni trilde van verlangen 0111 zijn eerste onderwijs te ontvangen, en nog nooit had een kind zijn eerste streepjes met zulk een opgetogenheid op de lei gezet, als Beni thans de zijne schreef. Er was nu iets geheel nieuws in Beni's leven gekomen. Wanneer hij 's morgens wakker werd, was er iets, waarop hij zich verheugen kon, en dat gevoel had hij tot dusverre nog nooit gekend. Den geheelen dag zag hij vol hoop en verlangen naar den avond uit. Hij luisterde telkens, of hij het rumoerige gezang der jongens nog niet hoorde; want dat was immers het sein, dat Eveli nu aanstonds kwam. Zoodra de jongens dan ook uit elkander waren gegaan, kwam zij zonder missen achter den appelboom vandaan en dan liep zij als een haasje naar hem toe. Dan begon terstond het werk, en Beni toonde zulk een ijver en lust, dat Eveli hem nooit genoeg kon leeren. Telkens vroeg hij: „Hebt ge nog niet wat anders geleerd?" Wanneer Eveli dan heel goed nadacht, schoot haar dikwijls nog 't een of ander te binnen, dat zij vergeten had; dan schitterden Beni's oogen van genot, precies alsof een nieuw streepje of haakje bij zijn letters een kostbaar kleinood was. „Misschien zijn we nu gauw aan het lezen toe, Eveli, hè, wat zal dat prettig zijn!" zeide hij met van geluk stralende oogen. „Denk eens aan, dan kunnen we alles lezen wat er in de boeken staat. Geloof je, dat er veel boeken zijn? Houdt men altijd wat te lezen, zoolang men leeft?" „Wel ja, natuurlijk!" antwoordde Eveli dan met nadruk; „ga maar eens na, in school heeft iedere klasse haar eigen leésboek, nooit hebben twee hetzelfde, en de kinderen, die lezen kunnen, gaan eiken Zondag naar den predikant en halen daar een boek, dat ze mogen lezen; begrijp eens, ieder krijgt weeleen ander en dat gaat eiken Zondag weer van voren af aan en nooit krijgt iemand voor den tweeden keer hetzelfde." Beni was verbaasd, dat er zooveel boeken waren, en steeds vuriger werd zijn begeerte om alles te kunnen lezen wat er in die boeken stond. Zijn ijver werd nog aangewakkerd door de mooie verhalen, die Eveli hem een paar keer in de week oververtelde; die waren zoo boeiend, dat ze al zijn gedachten in beslag namen; maar ze waren altijd zoo gauw uit, dat Beni telkens een gevoel van spijt ondervond, als Eveli zeide: „Nu is het uit." Dan dacht hij: „Misschien was de vertelling in het boek nog wel een beetje langer, of dan volgde er in elk geval onmiddellijk een nieuwe." Eveli wist er nooit meer dan één tegelijk; maar daarop verheugde Beni zich de lieele week. Er was nog iets, dat het arme kreupele jongetje door Eveli had leeren kennen, een genot, dat hem telkens de tranen in de oogen drong en hem toch zoo goed deed aan zijn hartje. Beni had nooit liooren zingen; want dat dagelijksche geschreeuw der jongens: „Wie heeft er ooit zoo 'n Beni," enz. mocht toch waarlijk geen zingen heeten. Nu had Eveli hem al dikwijls verteld van haar verblijf bij haar oom en tante, waar zij eiken dag at, en zij had er bijgevoegd, hoe zij er altijd naar verlangde, dat alle anderen de kamer uitgingen; dan bleef zij nog een poosje geheel alleen met haar grootmoeder, die altijd zoo goed en lief voor haar was en zulke mooie liederen met haar zong. Natuurlijk wilde Beni graag weten, hoe die liedjes klonken, en toen Eveli hem voor het eerst met haar buigzame, helder^ stem een liedje voorzong, liepen hem de tranen langs de wangen zoolang als het duurde. En ■ sedert dien tijd vond hij niets zoo mooi als zulk een lied, en eiken dag als Eveli zeide, dat er nu niets meer te leeren was, verzocht hij dringend: „Och toe, een liedje zing je mij toch nog wel voor, al is het maar een vers, of neen, twee is toch beter!" En dan keek hij Eveli zoo smeekend aan, dat het meisje hem nooit zijn verzoek kon weigeren,, al vond zij soms ook, dat het al te laat was geworden met al dat spellen. Als Eveli toegaf en zong, dan zat Beni roerloos in zijn stoeltje; hij wist zelf niet eens, dat liem de tranen in de oogen stonden. Wanneer Eveli hem vroeg, wat zij zingen zou, antwoordde hij altijd: „Het lied van de lente." Eveli •was steeds bereid, 0111 te doen wat hij verlangde en hief terstond het liedje aan, dat ze hem al wel honderdmaal had voorgezongen. Zóó luidde het: „Zingen alle voog'len weder Vrij en blij, vrij en blij, 't Klinkt dan in mijn kamer weder: Zing ook gij! Zing ook gij! Ach, hoe kan ik met u zingen, Vogelijn, vogelijn? Zie, ik kan niet hupp'len, springen, Vroolijk zijn, vroolijk zijn! 't Kind hoort in de voog'lenklanken Altijd nog, altijd nog: Kunt ge als wij niet vliegen, danken Kunt gij toch, kunt gij toch! Voelt ge niet den warmen, zoeten Zonneschijn, zonneschijn? Bloesems komen u begroeten Blank en rein, blank en rein. Wat verdord was in de gaarde Leeft weer op, leeft weer op, Bloempjes steken uit de aarde Kopjes op, kopjes op. Eens zal ook voor u wis dagen 't Schoon getij, 't schoon getij; Dan vliegt gij den hemel binnen, Geloof dat vrij, geloof dat vrij!" Wanneer er na liet zingen van dit liedje nog een weinig tijd overbleef, en Eveli het niet terstond op een loopen moest zetten, om bij tijds voor het avondeten thuis te zijn, dan vroeg Beni gewoonlijk: „Toe, zing nu ook nog dat versje' van weer beter worden." En als Eveli dacht, dat het nog wel gaan zou, zong ze hem ook dat liedje voor: „Berust in uw leed, Valt 't u ook zwaar soms te dragen; Eer ge 't zelf weet, Staat al de redder gereed, Dra zal er uitkomst wis dagen. Beklaag u maar zacht, Dat zich de zon heeft verborgen; Kort is de nacht; Als ge uit den sluimer ontwaakt, Groet u een heerlijke morgen! Aan alle verdriet Zal eenmaal een einde wezen. Mor dus maar niet, Troost u met 't schoone verschiet: Morgen reeds kunt gij genezen." HOOFDSTUK III. EEN NIEUW VERDRIET. In dezen tijd hadden allen uit de omgeving van den netelboer liet zwaar te verantwoorden. Zelfs de beide jongens, die hij anders dikwijls om hun werk en vlijt prees, konden hem niets naar den zin doen. Dat verdroot die beiden zoozeer, dat zij hun ergernis ook aan den een of ander moesten koelen. Daartoe nu kon niemand anders hun dienen als de kleine Eva. Waar het kind ook ging of stond, altijd moest zij van haar vader of haar broers hooren, dat zij iemand overal in den weg stond of voor de voeten liep, en ze was daar toch veel te groot voor, ze kon toch waarlijk wel wat beters doen. De netelboer had gemeend de vervulling van zijn wensch nabij te zijn; hij had een derde koe gekocht, en met zijn beide volwassen zoons had hij zoo hard gewerkt, dat hij nu ook den mooien lap grond kon koopen, waarop hij al zoo lang zijn zinnen had gezet. Hij wist dat buurman van plan was den grond van de hand te doen, zoodra zich een kooper aanmeldde, die terstond wilde betalen, en dat kon hij; hij had immers zeven jaar lang nacht en dag er over gepeinsd en alles berekend, en hij was voor zich zeiven en zijn heele gezin zoo zuinig mogelijk geweest, om eiken penning, dien hij bespaarde, weg te leggen voor den aankoop van dat stuk land, dat later door zijn rijkelijke opbrengst hen allen in staat zou stellen, er beter van te leven dan ooit te voren. Daarom kon men/ nu wel wat zuinig zijn, vond hij. Eindelijk was hij op zekeren Zondag naar zijn buurman gegaan, om met hem over den koop te onderhandelen. De man stond geheel alleen op de wereld; hij was nooit getrouwd geweest en deed in den stal. op zijn akkers en in zijn huis alles alleen. Dat begon hem echter allengs te zwaar te vallen, anders zou hij er niet aan gedacht hebben, zijn mooi stuk land van de hand te doen; dat had hij zelf gezegd. Tot nu toe was er ook nog geen enkele kooper geweest, die hem goed aanstond. Toen de netelboer bij hem binnentrad en met zijn verzoek voor den dag kwam, wierp de buurman hem een toornigen blik toe; zijn oogen gloeiden als een paar kolen tusschen zijn verwilderd haar en zijn stoppeligen baard, en hij zeide dat het hem verwonderde, dat de netelboer het in zijn hoofd kreeg, land van hem te willen koopen; hij wilde niets met hem te doen hebben, de netelboer zou zelf wel weten waarom. Daarop wees hij, zonder een woord meer te zeggen, den bezoeker de deur. De netelboer vertrok; hij zag wel, dat er niets aan te doen was; hij had buiten den waard gerekend, toen hij onderstelde, dat zijn buurman al wel lang vergeten zou zijn, wat er voor twintig jaar gebeurd was. Er stond namelijk juist op de grens van hun beide akkers een pereboom, dien ieder hunner als zijn eigendom beschouwde. Daar zij het er niet over eens konden worden, hadden ze de zaak voor de rechtbank gebracht, en toen was