DAT LIEP SLECHT AF DAT LIEP SLECHT AF DOOR C. DE BRUYN J. M. BREDÉE'S UITGEVERS-Mij. N.V. ROTTERDAM HOOFDSTUK I. De eerste stap, „Dries, ga je mee naar vrouw Mop?" ,,'k Heb geen cente, 'k koop niks." „Nou jó, dat geeft niks, dan krijg ie wat van ons, maar dan mot jij ook 's trakteeren," Dries had niet veel zin, maar hij ging mee. De snoepwinkel van vrouw Mop in de Raamstraat was bij alle Rotterdamsche jongens daar in de buurt bekend. Daar stonden ze met hun vijven. Wat 'n lekkers! Pepermuntstokjes en -balletjes, polkabrokken, drop, olienoten, ja, wat was daar al niet te koop? Jan Kwast nam pepermuntstokjes, Wim van Oosten olienoten, Gerrit Sok anijsdrop en Joris Borst gomballen. Dat werd me een smulpartij! Dries kreeg van allen wat. Vroolijk gingen de jongens de straat op om nog een uurtje te spelen. Dries had wel gewenscht, dat de zon niet onderging, maar het baatte hem niets. Hij moest weer naar huis, maar de weg viel hem zwaar. Langzaam slen- terde hij de Oppert in, waar zijn vader een winkel had in drogerijen en verfwaren. Gelukkig stonden er nog al wat menschen in den winkel, zoodat vader hem niet opmerkte. Hij sloop stil naar binnen. In de achterkamer was moeder juist bezig het avondeten klaar te maken, „Dag, moe!" „Dag jongen, ben je daar al?" „Ja, moe." „Ga maar vast zitten," Andries, „het eten is zoo klaar." Andries gehoorzaamde. Hij durfde echter zijn moeder niet goed aan te kijken, uit vrees, dat ze zien zou, dat hij gesnoept had. Daarom nam hij een boek en ging wat zitten lezen. Moeder vond Andries wel ongewoon stil, maar ze had het op 't oogenblik te druk, om er veel aandacht aan te wijden, Intusschen kwam Thomas de oudste zoon ook binnen en weldra volgde vader. Toen allen gezeten waren, bad vader en allen begonnen aan den maaltijd. Ieder liet het zich goed smaken, doch Andries had telkens het gevoel of het eten niet goed zakken wilde. Hij was blij, dat de maaltijd ten einde liep. Vader las, dankte en begaf zich weer naar den winkel evenals Thomas, die er zijn kantoorwerkzaamheden voortzette. Andries mocht nog even wat blijven lezen en ging toen naar bed. In zijn hoofd woelden allerlei gedachten. Had ik maar niet naar die jongens geluisterd, Ik heb toch geen geld. Wanneer moet ik ze nu trakteeren? En snoepen is niet goed, zegt moeder, en ik wil niet ongehoorzaam wezen. Hij kleedde zich uit en stapte in bed. Doch nauwelijks was hij in bed of hij dacht er ineens aan, dat hij nog niet gebeden had, In een wip was hij er uit. Hij bad, maar zijn geweten sprak, Zou God zijn gebed wel willen hooren, waar hij zoo ongehoorzaam geweest was? Weldra lag hij weer onder de dekens. Hij kon maar niet in slaap komen, Onrustig woelde hij heen en weer, 't Is toch eigenlijk niet zoo erg, dacht hij, ik mag toch wel wat van mijn vriendjes aannemen, Is dat nou zoo kwaad? 't Was toch maar fijn. Zoo redeneerende viel hij eindelijk in slaap. Beneden was de drukte afgeloopen, Vader had den winkel gesloten, Thomas had vandaag veel werk gedaan, de brieven voor de post lagen klaar, de boeken waren in orde en nu zaten ze gezellig bij elkaar in de huiskamer. De heer Sterkman had niet te klagen, de zaken gingen uitstekend. Zijn zoon Thomas, die de kantoorboeken bijhield, was een ijverige, plichtgetrouwe jongen, vaders rechterhand, Moeder was een ijverige, zindelijke en opgewekte huisvrouw, die zich in aller liefde mocht verheugen. Moeder had graag alles in orde. Elk ding had zijn plaats. Wanorde en slordigheid kon ze niet dulden. Andries moest ze meermalen beknorren, als hij zijn boeken niet behoorlijk op hun plaats legde of als hij zijn goed niet netjes opvouwde, als hij naar bed ging. Dezen avond viel het haar op, dat Andries z'n kleeren zoo maar neergegooid had. Ze wilde ze weer netjes neerleggen. Doch toen ze zijn broek opvouwde, viel er iets uit zijn zak, Hé, wat is dat? Een olienootje en een gombal. Hoe komt hij daaraan? Dat moet ik morgenochtend eens onderzoeken. Zeven uur sloeg de klok. Andries werd wakker. Hij wreef zijn oogen eens uit en geeuwde. Langzaam kroop hij uit zijn bed, ging zich wasschen en aankleeden en begaf zich eindelijk naar beneden. Moeder had de tafel al gedekt, ,,Goejen morgen, moe!" riep hij vroolijk, viel haar om den hals en kuste ze, Goejen morgen, Andries!" zei moeder, doch niet zoo opgewekt als anders, Andries ging zitten. Zijn bord stond gereed, maar wie beschrijft zijn schrik, toen hij bij zijn boterhammen een olienoot en een gombal vond. Dat 's waar ook, Hoe dom, dat hij daar niet aen gedacht had. Moeder had ze natuurlijk in z'n broekzak gevonden. Had hij ze maar opgegeten. Hoe schaamde hij zich. Hij had wel onder de tafel willen kruipen. Moeder keek hem onafgebroken aan. Andries kleurde. „Ho© kom je daar aan, Andries?" „Van m'n vrindjes gekregen, moe." Je weet toch wel, Andries, dat ik je altijd gewaarschuwd heb niet te snoepen. Al wat je hebben wilt, kan je krijgen, maar snoepen moet je nooit doen. Kinderen die snoepen, worden als God ze niet bewaart, dikwijls dieven." Andries had een kleur gekregen tot achter zijn ooren, maar moeder had gelijk, dat wist hij wel. Hij beloofde dan ook, het niet weer te doen. Eenige dagen ging het goed, maar hij kon niet altijd weerstand bieden aan de verleiding. Nu en dan had hij nog wel eens wat lekkers aangenomen, maar dan dacht hij telkens: ik moet toch wat teruggeven. Maar hoe? Hij kon toch moeilijk aan moeder om snoepgoed vragen om zijn vriendjes te trakteeren. Dikwijls hadden de jongens al gevraagd, wanneer ze nu eens wat van hem kregen. Dat hinderde hem geweldig. Dag aan dag liep hij op middelen te peinzen, hoe hij ook eens wat geven kon. Zoo zat hij op een middag aan de tafel, terwijl moeders geopende portemonnaie voor hem lag. Hij schrok opeens van zijn eigen gedachte. Zou hij er wat uitnemen. Moeder is toch zoo rijk. Wat geeft dat nu, als hij er een paar centen van neemt, moeder merkt daar toch niets van. Zou hij het doen? Angstig klopt zijn hart. Hij kijkt in 't rond. Niemand te zien. Maar twee centen. Hij kan het op zijn stoel niet meer uithouden. Voorzichtig loopt hij langs de tafel. Even raakt hij de portemonnaie aan, maar door zijn beven glijden er eenige centen uit. Zou hij.... ? Nog eens kijkt hij bevreesd naar de deur. Moeder komt nog niet. Nog een oogenblik en geen twee, maar drie centen brengt hij ijlings in zijn broekzak. Nu kan hij het niet langer uithouden. Hij gaat de kamer uit, den winkel door en gaat even buiten voor de deur wat heen en weer loopen. De frissche lucht koelt hem wat af, maar zijn hart blijft bonzen. Toen hij een weinig tot bedaren gekomen was, kwam hij weer binnen. Moeder was in de kamer en de portemonnaie was verdwenen. Gelukkig, ze had niets bemerkt. „Andries ga eens vlug naar den bakker en haal even een brood." ,,Ja, moe." Dat was een uitkomst, In een oogwenk stond hij op straat en ijlde naar den bakker. Dat was goed afgeloopen. Moeder had niets gemerkt. Nu moed gevat en niet laf wezen, 's Middags na den maaltijd mocht hij gewoonlijk nog een uurtje naar buiten en dan.... dan zou het gebeuren. Inderdaad op het gewone uur vond hij zijn vriendjes. ,,Ha, die Dries!" riepen ze al van verre. „Gaan jullie mee na vrouw Mop?" riep hij opgetogen uit. „Nou en of!" riepen allen tegelijk. En daar gingen ze. Andries trakteerde ze royaal, (bldz. 12). Voor drie centen kon je heel wat koopen en Andries trakteerde ze royaal. Ziezoo, nu was hij in zijn eer hersteld, maar helaas, zijn geweten liet hem niet met rust. HOOFDSTUK II. De tweede stap. Andries gevoelde zich niet gelukkig. Soms had hij benauwde droomen. Er kwam een agent op hem af, Hij vloog weg. Luid hoorde hij roepen: Houd den dief! houd den dief! en met een angstschreeuw werd hij wakker. Deed hij zijn avondgebed, dan was het net of iemand duidelijk in zijn oor fluisterde: dief, dief! De eerste dagen dacht hij meermalen, zou ik het maar eerlijk zeggen en om vergiffenis vragen? Ach, had hij dat maar gedaan. Doch, helaas hij deed het niet. Angst en schaamte weerhielden hem. Eindelijk begon hij zich toch dwaas te vinden. Was het zoo erg? Van andere jongens had hij wel erger dingen gehoord. Zoo trachtte hij zichzelf gerust te stellen. Eenige weken gingen voorbij en Andries scheen weer de vroolijke, onbezorgde jongen van voorheen te worden. 't Was op een Zaterdagmiddag. Moeder zat aan de tafel en rekende uit, hoeveel geld ze voor de boodschappen noodig had, toen de kamerdeur openging en Thomas om het hoekje riep: „Moe, vader vraagt of u even kan komen helpen, 't is zoo druk." ,,Ja, kind, ik kom." Moeder liet haar portemonnaie liggen en ging naar den winkel. Andries bleef alleen. Wat 'n geld, dacht hij, als ik eens zoo rijk was, wat zou ik dan een hoop kunnen koopen. Kijk 's, wat een geld: rijksdaalders, guldens, kwartjes, dubbeltjes, centen. Zou ik 't nog eens wagen? Vooruit, daar merkt moeder toch niets van. Dat er nog een oog was, dat alles ziet, daaraan dacht hij niet. IJlings greep hij een geldstukje en stak het haastig in zijn zak. Of er niets gebeurd was, ging hij de kamer uit en den winkel door. Opeens riep vader: ,,Waar ga je heen, Andries?" Verschrikt keek hij op, „Even naar buiten, vader," „Zoo, maar in de buurt blijven, hoor!" „Ja, vader," Gelukkig, hij was buiten. Toen hij zoover was, dat vader en moeder hem niet meer zien konden, haalde hij zijn geldstuk voorzichtig uit zijn zak. Zijn hand hield het stijf vast. Nauwelijks durfde hij te kijken. Heel even, wat glins- terde het. Een nieuw kwartje! Wat was hij nu rijk. Vlug gleed het weer in zijn broekzak. Vreemd, hij was toch niet zoo bijzonder blij. Dat geklop in zijn borst hield maar niet op, doch werd steeds heviger. Langzaam slenterde hij wat heen en weer en keerde eindelijk maar naar huis terug. Moeder was alweer in de kamer en zei: ,,Maar kind, waar blijf je, ga gauw de boodschappen doen. Hier is het briefje. Neem een rijksdaalder mee en pas goed op je geld," Andries was gauw terug en moeder prees hem, dat hij zoo flink de boodschappen gedaan had en het geld, dat hij terug moest brengen precies in orde was. Nu mocht hij een uurtje gaan spelen. Dat was tegen geen doove gezegd. In een ommezien was Andries buiten, waar hij spoedig zijn kameraadjes gevonden had. Nu kon hij ze eens fijn verrassen. Voor tien centen kocht hij van allerlei snoeperij. Vijftien centen had hij terugontvangen, dat was een vreugde. De jongens waren uitgelaten van pret. Maar aan alle vreugde komt een eind. Met z'n vijftien centen en het noodige snoepgoed in zijn zak, keerde hij huiswaarts. Aan tafel was Andries stiller dan gewoonlijk en het had moeder wel getroffen, dat hij telkens voor zich keek, als haar oogen de zijne zochten. Maar het liep voor Andries goed af. Moeder had niets gezegd en van het andere vast niets gemerkt. Zoo brak de bedtijd weer aan en Andries ging naar boven. Toen hij in bed lag begon hij nog eens te denken aan de pret, die hij met z'n vriendjes had. Maar de slaap kon hij niet vatten. Onrustig keerde hij zich telkens om. Zijn geweten liet hem niet met rust. Eindelijk sliep hij in. Moeder had het nog druk. Eerst om elf uur werd de winkel gesloten. Dan moest alles nog opgeruimd en schoongemaakt worden, zoodat het wel één uur werd, eer men klaar was. Als zuinige huisvrouw telde ze haar geld na of alles in orde was. Ze keerde haar portemonnaie om, want ze miste een kwartje. Toevallig had ze een nieuw gehad en dat was verdwenen. Uitgegeven had ze het niet. Waar was het dan? Ze begreep er niets van. Misschien door de drukte toch uitgegeven, 't Zou kunnen. Weldra maakte ze zich gereed om naar bed te gaan. Even nog eens boven kijken of Andries alles goed opgeruimd had. Jawel, daar lagen z'n kleeren weer. Alles behalve in orde. 't Was om verdrietig van te worden. Driftig nam ze zijn broek, om die behoorlijk op te vouwen, toen ze iets op haar voet voelde vallen, nog wat, nog wat.... „Wat is dat nu?" dacht ze. Geld, snoeperij, hoe komt die jongen daaraan? Opeens schoot het nieuwe kwartje haar te binnen. Maar.... maar.... Andries zal toch niet.... Doch neen, dat wilde ze niet gelooven daar wilde ze niet aan denken. En toch, morgen vroeg moest ze het weten. Onwillekeurig sprongen haar de tranen in de oogen. Ook moeder sliep dien nacht niet spoedig in. Ze bad voor haar kind, dat zijn voeten reeds op den verkeerden weg gezet had. Eindelijk vermoeid naar lichaam en geest sliep ook zij in. De morgen brak aan. 't Was Zondag. Gewoonlijk sliepen vader en moeder wat langer dan op de andere dagen. Andries was dan ook niet weinig verwonderd, dat hij beneden reeds stemmen hoorde. Hij sprong vlug uit zijn bed ging zich wasschen en kleeden en wilde naar beneden gaan. Onwillekeurig stak hij zijn handen in zijn zak. Hij voelde iets kleverigs. Hé, dat 's waar ook, hij moest nog wat geld hebben. Waar is dat nu? Ongerust geworden, zocht hij op den vloer, onder zijn stoel, onder zijn bed. Niets te vinden. Daar kwam hij op de gedachte, dat moeder zijn broek zoo netjes opgevouwen had. Zou moeder .... ? Hij durfde niet verder te denken, maar z'n knieën knikten. Vader en moeder waren beneden ook al niet in Zondagsstemming. Toen vader hoorde, wat moeder ontdekt had, was hij verschrikt en bedroefd. Wat zou dat wezen met hun jongen? „Wacht eens," zei vader, ,,ik geloof, dat hij al wakker is. 'k Zal hem even roepen." „Andries, ben je al wakker?" „Ja, vader!" „Kom dan gauw beneden!" „Ja, vader, ik kom!" „Zou vader het misschien ook weten," dacht Andries. „Vader roept me nooit. Daar steekt wat achter. Maar ik laat niets merken." Vader zat in zijn leunstoel bij het raam, moeder was met het klaarmaken van de tafel bezig. Beider gelaat stond ernstig. „Dag vader! dag moeder!" riep Andries gemaakt vroolijk, doch verder bracht hij het niet, want de woorden bestierven op zijn lippen. Terstond zag hij aan het gezicht zijner ouders, dat ze zeker alles wisten. „Andries," klonk het kort en somber uit vaders mond, „kom hier vlak voor me staan. Je begrijpt zeker wel, waarom we op je wachten? Vertel maar eens zonder omwegen, hoe je aan geld komt." „Ik weet het niet, vader." „Maar kind, val je nu van het eene kwaad in het andere. Moet je je nu ook nog bezondigen aan liegen? Zeg eerlijk de waarheid." „Ik durf niet, vader," antwoordde hij met bevende stem, terwijl de tranen langs zijn wangen biggelden. „Welnu, Andries, dan zal ik je wat anders vragen. Hoe kwam je aan dat nieuwe kwartje?" Met horten en stooten en onder luid snikken kwam het er uit. Hij had het uit moeders portemonnaie genomen. Moeder en kind schreiden even hard; moeder om Dat liep slecht af. 3 het zondige gedrag van haar kind, Andries van spijt, dat zijn misdaad uitgekomen was. Ernstig sprak vader met zijn jongen over het kwaad, dat hij bedreven had en waarschuwde hem ernstig voor het groote gevaar, waaraan hij blootstond. Andries was diep bewogen. Hij vroeg vader om vergiffenis en beloofde beterschap. Moeder viel hij om den hals. Hij kon geen woord meer uitbrengen. Dat moeder huilde kon hij niet dragen. Hij kuste ze hartstochtelijk, „Kind, kind," zei moeder, „vraag toch vooral den Heere om vergeving. Doe dat toch. Hij wil al je schuld vergeven en zal in liefde weer op je neerzien.' Vader bad zoo ernstig voor zijn Andries en smeekte God hem genadig te zijn. 't Was een droeve Zondagmorgen. Dagen en weken gingen voorbij, zonder dat zich iets bijzonders voordeed. Andries was weer de oude vroolijke, levenslustige jongen en scheen zijn leven gebeterd te hebben. Vader en moeder waren dankbaar, dat hun kind goed oppaste, maar toch bleven ze op hun hoede. Hun kind mocht zich weer eens misgaan, maar ze zouden niet vooruitloopen. HOOFDSTUK III. Weg. Mijnheer Sterkman beleefde veel pleizier van zijn judsten zoon Thomas. Hij werkte vlijtig en meermalen moest hij voor zijn vader op reis voor de zaak. Nu eens moest hij naar de groote fabrikanten om voordeelige inkoopen te doen, dan weer moest hij nieuwe klanten aanwerven en gewoonlijk kwam hij met goede berichten thuis. Ook Andries was in de zaak gekomen. Hij hielp vooral in den winkel en dat ging goed. Vader gaf hem weekgeld en in den eersten tijd was hij zeer gelukkig. Wat was hij rijk als hij 's Zaterdags zijn eigen verdienden rijksdaalder ontving. Natuurlijk mocht hij dien niet in zijn zak houden. Vader bracht telkens twee gulden naar de spaarbank en zelf mocht hij twee kwartjes behouden. Wat zou hij spoedig rijk zijn, als hij elke week twee gulden op de spaarbank bracht. Wat zou hij later voor dat geld veel kunnen koopen. Zijn oude kameraden was hij niet vergeten. Jan Kwast en Wim van Oosten waren nog zijn trouwe vrienden, de anderen waren in dien tijd verhuisd. Jan was knecht geworden in een kruidenierswinkel en Wim was op een kantoor, zoodat ze nu alle drie geld verdienden. Met hun drieën gingen ze meermalen uit. Wat hadden ze dan een pret en gewoonlijk kwamen ze platzak thuis. Dikwijls moest moeder Andries vermanen toch zuinig te zijn, maar helaas, het baatte niet veel. Het hart zijner ouders was dan ook menigmaal met zorg vervuld, als ze er aan dachten, hoe slecht hij tegen de verleiding kon. Eenige jaren gingen zoo voorbij. Moeder was maar steeds ongerust. Haar kind verteerde dikwijls meer geld dan hij bezat en ze begreep zeer goed, dat hij al meer meer den verkeerden weg opging. Vader betaalde zijn schulden, om zijn goeden naam te redden en dan vermaande hij zijn zoon wel ernstig, doch het hielp steeds maar voor korten tijd. Zooals we reeds gezien hebben, was Thomas de boekhouder van zijn vader en behandelde hij geregeld alle geldzaken. Hij hield de kas en deze was steeds in orde. Soms kwam er veel geld binnen, Andries had al gemerkt op welke tijden dat gebeurde- Als h ij dat geld eens mocht innen, wel, dan was hij ineens rijk. Op een mooien zomerdag was Thomas er weer op uitgegaan om geld te halen. Toen hij laat in den namiddag thuis kwam, was zijn portefeuille goed gevuld. Andries zag, dat zijn broeder heel wat bankbiljetten in de brandkast legde. Jammer, dat Thomas nooit vergat er den sleutel af te halen. Andries had in den laatsten tijd weer heel wat geld geleend, doch hij durfde er met zijn vader niet over te spreken. Had hij maar zoo'n paar bank- biljetten, dan was hij uit den nood. Maar daar was geen kans op. 't Was eenige dagen later. Het kantoor was leeg en in den winkel was geen enkele klant. Kom, dacht Andries, ik ga eens in het kantoortje kijken. De brandkast was goed gesloten. Op den lessenaar lagen allerlei papieren, waar Andries geen belang bij had. Doch, hé, wat is dat? Daar ligt een sleutel op de schrijftafel- Wat een vreemd model! Hij probeerde er de lessenaar mee open te maken, maar dat gelukte niet- Wie weet, zou hij misschien op de brandkast passen? Zijn hart bonsde. Hij probeerde het en. .. . de kast ging open. Wat een geld lag er in! Zou hij.... ? Schichtig keek hij om: Niemand kon hem zien. Hij greep snel eenige biljetten, sloot de kast, legde den sleutel weer op de schrijftafel, zette zijn hoed op en sloop ongemerkt den winkel uit. Waarheen? Versuft van angst liep hij snel de straat uit naar het Hofplein. Wat nu? Hij bedacht zich een oogenblik en nam toen zijn besluit. Vlug liep hij naar het station Delftsche Poort en maakte onderweg zijn plan op, waar hij heen zou gaan. Aan het station gekomen, vernam hij dat er een trein naar Antwerpen gereed stond. Hij bedacht zich niet lang, nam een kaartje en eenige minuten later zat hij in den trein. In dien tusschentijd was er iemand in den winkel gekomen, die riep: ,,Volk!" Hé, dacht vader, die in de achterkamer zat te rekenen, wat is dat nu, Andries is toch in den winkel. Hij rees op en ging eens kijken. Geen Andries te zien. Zeker weer op straat bij zijn vrienden, dacht vader. Hij hielp den klant en ging weer naar binnen. „Waar zou die Andries nu weer zitten," zei hij tegen moeder. Moeder schrok. Ze liep den winkel in. Neen, Andries was niet te zien. Ze ging in de deur staan, keek de straat op, geen spoor van den jongen te ontdekken. „Zeker met z'n vrienden er op uit," dacht ze eerst, maar neen, dat kon ze toch ook niet gelooven, want, als hij wegging, zei hij het eerst en zonder zijn moeder goeden dag te wenschen ging hij nooit heen. Een half uur later kwam Thomas thuis. De eerste vraag van moeder was natuurlijk: „Heb je Andries niet gezien?" Thomas had hem in 't geheel niet gezien. Toen hij het kantoortje binnentrad, trok het zijn aandacht, dat enkele papieren verschoven waren en dat hij den sleutel van de brandkast op de schrijftafel had laten liggen. De schrik sloeg hem om 't hart, Dat was hem nog nooit overkomen, 't Was etenstijd. Moeder kwam hem roepen, toen hij juist van plan was de brandkast te openen. Nu, dat kan ik meteen wel doen, dacht hij. Laten we eerst maar gaan eten. Andries was er nog niet. Hij wist toch hoe laat er gegeten werd. Men ging aan tafel. De etenstrek ont- ... .bleef als aan den grond genageld staan. (bldz. 24). brak bij allen en moeder kon, bedroefd de tafel afnemen en het grootste deel van het eten in de kast zetten. Thomas had intusschen kwade vermoedens gekregen, Hij ging terstond naar het kantoor, opende de brandkast en... . hij bleef als aan den grond genageld staan. Nauwkeurig telde hij het geld na. Nog eens en nog eens. Het leed geen twijfel. Een bedrag van meer dan drie en een half duizend gulden was verdwenen. Zoo voorzichtig mogelijk deelde hij het vader mee. Deze kon van schik geen woord spreken. Machteloos zonk hij op zijn stoel neder. Daar kwam ook moeder naderbij, Thomas wist geen raad. Wat zou er gebeuren, als zij het hoorde. Maar er was niets meer aan te doen. Nauwelijks had ze vernomen, wat er gebeurd was, of ze riep: „Mijn kind! mijn kind!" en zakte bewusteloos ineen, Thomas sloot ijlings den winkel, snelde naar de keuken om water, azijn en eau de cologne te halen, om moeder weer bij te brengen. Na een half uur ongeveer was ze weer zoover, dat vader en zoon haar ondersteunend, naar de kamer konden brengen. Hoe die avond en nacht doorgebracht werden, is niet te beschrijven. De morgen brak aan, Andries was niet thuisgekomen. Hij was en weg en bleef weg. Zijn eigen kind bij de politie aan te geven, vader dacht er niet over? Dan liever schade geleden. Wel las men dagelijks in de krant, of ze wellicht iets van hem vernemen zouden, doch ook dat niet. Zoo gingen jaren voorbij, zonder een spoor van hun kind te ontdekken. Intusschen kwijnden de ouders weg van verdriet, i HOOFDSTUK IV. De vluchteling. Blazend en dampend en fluitend verliet de trein het station. Andries zat in een hoek van een coupé en keek onrustig naar buiten. Wat had hij gedaan? Wat was hij begonnen! Meteen zou hij in een vreemde stad zijn. Hoe daar werk te vinden? Allerlei gedachten warrelden in zijn hoofd. Als hij aan zijn moeder dacht kwamen hem de tranen in de oogen. Zou hij maar weer teruggaan? Vergeving vragen, alles zeggen? Maar neen, dat kon, dat wilde hij niet. Hij was toch geen kind meer! Vooruit met die nare gedachten! 't Was nu eenmaal gebeurd en al pratende met zichzelf trachtte hij zijn geweten in slaap te sussen. Vader was toch rijk genoeg en verdiende veel geld. Dat beetje, wat hij meegenomen had, beteekende toch eigenlijk niet veel. Neen, 't was wel niet goed, wat hij gedaan had, maar zóó erg was 't toch niet en vader had het gauw genoeg weer terugverdiend. Wat Gods Woord zegt, dat geen dief den hemel kan binnengaan, daarover dacht hij liever niet. 't Was toch eigenlijk wel fijn, zooveel geld op zak te hebben. Gebrek behoefde hij vast niet te lijden. Zoo'n reis met den trein was toch ook wel leuk. Nog nooit was hij zoo ver geweest. Wat zag hij veel! Al die aardige dorpjes met die leuke huisjes, verscholen in 't groen. En dan boven 't Hollandsch diep! Wat was dat mooi! Hij kon zijn oogen niet gelooven. Wat een breed water, 't Leek wel de zee. Hier en daar eenige scheepjes op die uitgebreide watervlakte, Intusschen reed de trein al verder, tot hij stopte te Roosendaal, Wat een drukte! In- en uitstappen van passagiers, in- en uitladen van goederen, 't Was alles even nieuw voor hem. En toch, hoewel hij moeite deed om alles te vergeten, 't lukte niet. Een angstig gevoel drukte hem voortdurend. Terecht zegt Gods Woord, dat de goddeloozen geen vrede hebben. De trein ging weer verder. Weldra kwamen de douanen of grensbeambten een onderzoek instellen, of er ook waren gesmokkeld werden. Daar men toen nog geen pas noodig had en hij niets had aan te geven, kon hij ongestoord de reis voortzetten. 't Was reeds donker geworden, toen de trein het groote station van Antwerpen binnenreed. Een geweldig gesis en gestamp, luid geschreeuw en de trein stond stil. Wat werd het Andries wonderlijk om 't hart. Daar stond hij op het perron en volgde de talrijke reizigers. Binnen enkele minuten stond hij op het plein vóór het station. Waar nu heen! Hij wist het niet. Naar alle kanten keek hij, maar of hij rechts of links moest gaan, niemand wees hem den weg. Hoe vreemd was hier alles! Was hij maar weer thuis. Even dacht hij aan zijn moeder, die op hem wachtte. Als moeder eens wist.... Kom, daar nu niet aan gedacht. Hij stak het plein over. Op de deurpost van een der groote gebouwen, las hij: ,,Hotel". Zou ik hier maar eens binnengaan? Ik kan toch vannacht niet op straat blijven. Hij trok de stoute schoenen aan en trad binnen. Een keurig gekleed mannetje in uniform kwam naar hem toe, bracht zijn hand aan zijn pet en zei: „Wat belieft mijnheer?" De „mijnheer" was wel een beetje zenuwachtig, maar hij vroeg zoo iets, of hij vannacht hier kon slapen. Gelukkig kon dat. Het mannetje zou even gaan kijken, welke kamer open was, Andries wachtte met kloppend hart. Na eenige minuten zag hij den geüniformde weer verschijnen. Ja, mijnheer, 3de étage, kamer 45, Hij belde en bijna oogenblikkelijk kwam er een opgeschoten jongen aanloopen, Joris breng mijnheer naar kamer 45, Joris wipte vlug de trappen op, Andries hem na. Boven gekomen wierp de jongen de deur open en Andries kon binnenstappen. 't Was een vrij groote kamer. Een zware tafel stond in 't midden. Twee zware, met leer bekleede stoelen stonden bij 't raam, twee kleinere bij de tafel. Terzijde stond een ruim ledikant en een waschtafel. Vermoeid en verward liet Andries zich op den grooten stoel neervallen. Daar zat hij nu. Wat moest hij beginnen! Zijn maag begon hem ook te waarschuwen. Hij kreeg honger. Hoe moest hij eten krijgen? Van zijn broer had hij al meermalen gehoord, hoe het leven in een hotel was. Hij ging dus eens zoeken naar een bel. Wacht, daar in een hoek hing een koord. Even getrokken. Heel in de diepte hoorde hij zacht geklingel. Hij wachtte. Even daarna werd aan zijn deur geklopt. „Binnen!" De jongen deed open. „Wat belieft mijnheer?" „Breng maar wat eten." „Wat wil mijnheer gebruiken?" „Breng maar een paar broodjes met kaas en een kop koffie." „Als 't u belieft, mijnheer," De deur ging toe. Een kwartier later kon hij beginnen. Na afloop van den maaltijd besloot hij naar bed ie gaan. Binnen enkele minuten lag hij onder de wol. Zijn avondgebed vergat hij of liever hij durfde niet bidden na het plegen van den diefstal. Aan slapen viel vooreerst niet te denken. Geen moeder kwam, om, al was hij groot, hem nog eens toe te dekken. Geen zachte hand, die hem vriendelijk streelde. Hij dacht aan al dat heerlijke van thuis, bij moeder. Telkens dommelde hij in ,maar werd ook telkens weer met schrik wakker. O, hij droomde zoo benauwd. Soms riep hij luid: Moeder! Moeder! Maar moeder kwam niet. Moeder was thuis en kon ook niet slapen. Ze weende, ze dacht aan haar verloren zoon. Eerst diep in den nacht sliep hij in. De zon stond den anderen morgen reeds hoog aan den hemel, toen hij uit een onrustigen slaap ontwaakte. Hij sprong uit zijn bed, wiesch en kleedde zich vlug en daalde de trappen af om in de benedenzaal zijn ontbijt te gaan nuttigen. Vandaag moest bij beginnen werk te zoeken. Maar wat en waar? Lastig dat hier zooveel menschen Fransch spraken. Hij had die taal ook wel een beetje geleerd, maar wat hij ervan kende was niet voldoende om een gesprek te voeren, hij kon nauwelijks het eenvoudigste vragen. Hij liep de eene straat in, de andere uit, maar vond niets. In het hotel teruggekeerd, vermoeid en lusteloos, nam hij een krant. De advertenties eens nagezien. Een loopjongen gevraagd in een kruidenierswinkel. Neen, dat is niets; hij wist hier den weg niet. Wacht, dat lijkt me beter: Een bediende gevraagd bij een drogist. Daar moest ik maar eens op uitgaan. Na wat zoeken en vragen kwam hij terecht. De drogist, een kort, dik, levendig mannetje stelde hem allerlei vragen, waarop Andries nog al bevredigende antwoorden gaf. Ten slotte werd men het samen eens, Andries kon den volgenden Maandag komen tegen 10 franc (ƒ 5,—) per week. 't Was niet veel, maar beter een half ei dan een ledige dop. Natuurlijk kon hij van dit loon niet in een hotel leven, In de paar dagen, dat hij nog vrij was zocht hij naar een eenvoudig kosthuis. Ook daarin slaagde hij boven verwachting. Dicht bij de zaak huurde hij een kamer bij een eenvoudige weduwe. In den eersten tijd ging het vrij goed. Langzamerhand maakte hij met enkele menschen kennis en weldra had hij een paar vrienden gevonden, die hem best aanstonden. Het nieuwe leven beviel hem uitstekend. Van hetgeen hij verdiende kon hij geen groote uitgaven doen, maar het gestolen geld stelde hem voorloopig ruim- schoots in staat van allerlei genoegens te kunnen genieten. Zoo nu en dan dacht hij er wel eens aan naar huis te schrijven, maar schaamte en vrees weerhielden hem. Schaamte omdat hij zijn goede ouders zoo schandelijk bestolen had. Vrees, omdat hij bang was, dat vader naar hem zou laten zoeken. Werd hij gevonden, wat zou er dan gebeuren? Zoodoende kwam er niets van zijn goede voornemens. Zoo zette hij zijn zondig leven voort. Bidden of danken deed hij niet meer. Naar de kerk ging hij nooit. Het spreekt vanzelf, dat het niet lang duren kon, of het gestolen geld zou opraken. Aan vrienden, die het hielpen opmaken, ontbrak het hem niet. Soms kwam hij laat in den nacht thuis en versliep 's morgens zijn tijd. Zijn patroon, die een ijverig man was, duldde geen luiheid. Bovendien begreep hij niet, waar Sterkman zooveel verteringen van kon maken. Toen het reeds een paar malen gebeurd was, dat Andries te laat kwam, waarschuwde zijn patroon hem, dat zoo iets niet meer gebeuren mocht, daar hij hem anders onmiddellijk ontslaan zou. Dat ging er dus bedenkelijk uitzien. Na twee jaren was het gestolen geld verteerd, De huur van zijn kamer kon hij nauwelijks betalen. Trouwens de juffrouw was hem graag kwijt. Ze hield niet van kostgangers, die midden in den nacht thuiskwamen. Op zekeren dag barstte de bom los. Zijn patroon, die hem al zoo dikwijls gewaarschuwd had en nu weer eenige ernstige klachten van zijn klanten kreeg, waarvan Andries de schuld was, deelde hem mede, dat hij vertrekken moest. Hij kon geen bediende gebruiken, die zijn zaken verwaarloosde, Andries zat nu geweldig in de war. Wat te beginnen zonder geld! Op een oogenblik, dat zijn patroon afwezig was nam hij de gelegenheid waar en stal 100 francs (ƒ 50.—) uit de geldlade. Daarop verwijderde hij zich snel. Geen kwartier later kwam zijn patroon terug, die zeer verbaasd was. Hij vroeg zijn vrouw of die er iets van wist, maar ze had er niet op gelet en begreep er evenmin iets van. Daar het hem steeds verbaasd had, dat zijn bediende zoo dikwijls uit kon gaan en groote verteringen maakte, besloot hij voor alle zekerheid de kas eens na te zien, Oogenblikkelijk ontdekte hij den diefstal. Hij waarschuwde zijn vrouw om op den winkel te letten en liep op een drafje naar het politie-bureau. Daar gaf hij alle mogelijke inlichtingen en kon toen gaan met de belofte, dat men al het mogelijke zou doen om den dief te vangen. Den volgenden morgen zat Andries achter slot en grendel en kon hij rustig over zijn misdaad nadenken. Een maand lang bleef hij opgesloten. Berouw had hij wel over de gevolgen van zijn kwaad, maar berouw, dat hij tegen God zoo zwaar gezondigd had, daar was niets van te ontdekken. En zoo was het dus niet onmogelijk, dat hij van kwaad tot erger vervallen zou. Toen hij zijn straf uitgezeten had, stond hij weer op straat, zonder te weten, wat te beginnen. Met goede getuigen kon hij zich nergens aandienen. Zonder hoop op uitkomst liep hij de eene straat uit de andere in, tot hij aan het station kwam. Juist was er een trein binnengereden en tal van reizigers met pakken en koffers kwamen naar buiten. Mannen en opgeschoten jongens liepen op de reizigers toe en Andries bemerkte, dat ze bijna allen de pakken of koffers droegen. Hé, dat kon ik ook wel doen. Hij snelde naar den ingang. Juist kwam er een juffrouw met een vrij zwaren koffer. „Juffrouw, pakje dragen, als 't u belieft?" „Graag man, want die koffer is nog al zwaar." „Waarheen juffrouw?" „Ik moet naar de haven. Over een goed uur vertrekt de boot naar Londen." „Goed juffrouw, geef u maar hier!" Andries pakte den zwaren koffer. Nu, dat viel niet mee. Nu eens in de eene, dan weer in de andere hand genomen. Wat een vracht! Eindelijk nam hij hem op den schouder. Zoo, dat ging beter. Vermoeid bereikte hij de Londensche boot. Dat liep slecht af. 3 De juffrouw gaf hem 50 centimes (een kwartje). Ziezoo, dat was vast verdiend. Terug naar het station? Hij wist niet, wat hij doen zou. Pakjes dragen viel toch niet mee. Hij had den koffer op het dek van het schip gebracht. Wat een leuke drukte was het daar! Hij dacht aan de schepen in de Boompjes te Rotterdam, Kon hij maar werk op zoo'n schip vinden. Dan was hij binnen. Hij vroeg aan een der matrozen of ze niet iemand konden gebruiken, „Vraag het maar aan den kapitein," antwoordde men hem. Andries ging naar den kapitein, „Nu, jongeman," zei deze, „ik geloof niet, dat er iemand noodig is, maar wellicht kan de kok iemand gebruiken. Vraag het hem maar eens," De kok, een reus, keek hem eens aan en zei: „Je wilt zeker wat verdienen?" „Als het kan, ja, maar anders ben ik al blij, als ik den kost verdien, want ik ben zonder werk." „Den kost kan je krijgen, maar verder ook geen centime." De zaak was beklonken. Andries bleef. Dat ging in dien tijd gemakkelijker en vlugger dan nu. Nu brak er een geheel nieuw leven voor hem aan. HOOFDSTUK V. De Zwerveling. Op een schip! Hij was nog nooit op een schip geweest. Den eersten dag had hij 't al zeer druk. Van 't eene eind van het schip moest hij naar het andere loopen, om de bemanning en de reizigers te bedienen. Dat was ook een kunst. Als het schip begon te schommelen wist hij soms geen raad met z'n beenen. Verbeeld je dat het blad met kopjes over het dek rolde. Meermalen brak hem het angstzweet uit. Maar een jongen van driemaal zeven geeft niet zoo gauw den moed op. Gevaarlijker echter werd het voor hem, toen het schip op de breede WesterSchelde kwam. Er stond nog al wat wind en het schip stampte geweldig. ,,Wat krijg ik een raar gevoel," dacht Andries. Net of ik onpasselijk word. Zeker een kou op mijn maag gevat. Maar 't ging niet over en o, wee, toen ze de Schelde uitliepen en de Noordzee voor zich kregen! Wat een prachtig vergezicht. De arme jongen had geen oog voor schoone natuurtafereelen. Wat kreeg hij 't benauwd. Hij waggelde naar de verschansing. En daar gebeurde het. Al, wat hij gegeten en gedronken had werd uit de maag verdreven en vloog door het keelgat in het zilte nat, Andries was ziek. Zoo ziek en zoo naar, dat hij wenschte te sterven. O, o! wat benauwd! De scheepsdokter had handen vol werk, want Andries was niet de eenige, die zeeziek was. De matrozen droegen hem naar beneden en legden hem in zijn kooi. Langzamerhand kwam Andries een weinig bij, maar de geheele reis voelde hij zich nog ziek. Eerst toen de Theems opgevaren werd, voelde hij zich aanmerkelijk beter, „Nou," zei de kok, toen hij weer in de kombuis verscheen, ,,jij bent een flinke knecht. Maar nou je schade ingehaald!" Andries deed zijn uiterste best, hoewel hij nog niet veel stevigheid in z'n beenen gevoelde. Eindelijk liep het schip Londen binnen. Andries had gaarne eens op zijn gemak de drukte in de haven van die groote stad bekeken en nog liever was hij mee naar den wal gegaan. Maar daar was geen denken aan. Er moest zooveel gewasschen, schoongemaakt en klaargemaakt worden, dat er voor rusten en kijken geen tijd was. Na een paar dagen zou de boot weer vertrekken. Nu zijn maag weer in orde was kreeg hij ook weer flink trek in 't eten. De kok, die ook een knap banketbakker was, verstond de kunst om tal van lekkernijen te bereiden. In zijn keuken vond men dan ook allerlei heerlijke dingen: fijne gebakjes, keurig opgemaakte taarten, verder heerlijke bon- bons, smakelijke vruchten en al datgene, waar de reizigers belust op waren. Andries had honger en Juist kwam de kok binnenstappen.. .. (bldz. 38), daar de kok juist naar boven gegaan was, stond hij daar alleen in gezelschap van al dat lekkers. Wat zal dat alles heerlijk smaken. Ik zou het best eens willen proeven. En hij voegde de daad bij het woord. Eerst een gebakje, dan een paar bonbons, eindelijk een trosje druiven, alles verdween in zijn maag. Juist kwam de kok binnenstappen, die zonder een woord te zeggen, hem zoo'n geduchte oorveeg gaf, dat hij over den grond rolde, „Ziezoo gauwdief, dat zal je voor de tweede keer wel laten!" Nu, Andries kon het er mee doen. Hij voelde eerst, of zijn hoofd er nog op zat, hield zijn hand tegen zijn oor, dat gloeiend heet was en bromde iets tusschen z'n tanden. In ieder geval begreep hij, dat hij nu op moest passen, anders anders liep het mis. Met den kok viel niet te gekscheren. Deze hield zijn snoepachtigen bediende in de gaten. Een paar dagen later was het weer buitengewoon druk aan boord. Er waren veel reizigers. Het schoone weer maakte een reisje op de Noordzee aantrekkelijk, Andries had ditmaal geen last van de zeeziekte. Hij deed zijn uiterste best om den kok weer in zijn humeur te brengen, doch deze vertrouwde hem niet meer. Toen ze in Antwerpen terug waren, moest Andries bij den kapitein komen, „Sterkman, ik heb een ernstige klacht van den kok over je gehad. Het spijt mij, maar je kunt niet aan boord blijven. Diefstal wordt altijd streng gestraft. Pak je bagage en vertpek." Met gebogen hoofd ging Andries heen. Hij was be- schaamd en durfde niets meer te vragen. Daar stond hij weer op den wal, zonder te weten, waar hij heen moest. Hij had van de reizigers wel enkele fooitjes ontvangen, maar niet genoeg, om daar zelfs maar twee dagen van te kunnen leven. Terwijl hij door een der hoofdstraten slentert, blijft hij opeens staan voor een juwelierswinkel. Op een biljet voor het raam stond: „Een jongen gevraagd. „Vooruit," dacht Andries, „probeeren maar." „Mijnheer, zou ik hier als jongen geplaatst kunnen worden?" De winkelier keek hem eenigszins verbaasd aan. Zoo groot en zoo oud en dan zich als jongen aanbieden. „Waar bent u het laatst geweest," vroeg de juwelier? „Ik kom uit Londen, mijnheer." „Mag ik uw getuigschrift eens zien?" „Dat heb ik juist niet bij me, mijnheer." „Zoo, maar aan uw spraak te hooren, bent u toch een Hollander." „Ja, mijnheer," „Waar komt u vandaan?" „Van Rotterdam, mijnheer." „Bent u daar ook in betrekking geweest?" „Ja, mijnheer, bij een drogist." „Hebt u daar een getuigschrift van?" „Neen, mijnheer." „Waarom niet?" ,,Ik was bij vader in de zaak." Zoo, laat uw vader mij dan eens uitvoerig schrijven en kom dan over acht dagen maar eens terug. Andries kon gaan. Als ik overal zulke vragen te beantwoorden heb, kan ik beter naar zee gaan. Langzaam slenterde hij naar de haven. Daar lag een schoener gereed om te vertrekken. Hij ging naar den kapitein en vroeg, of hij aangemonsterd kon worden. „Heb je al meer gevaren?" „Ja, kapitein, op Londen," „Zoo, op welk schip en wie was je kapitein?" Hij vertelde nu, op welk schip hij geweest was en hoe de kapitein heette, „Ha, zoo, dien ken ik en hij ligt juist in de haven. Ik zal eens naar je informeeren. Kom morgenoahtend maar eens terug." „Die ziet me niet meer," dacht Andries. Mistroostig verliet hij het schip. De dag liep ten einde. Waar moest hij gaan slapen. Als hij z'n beetje geld nog in een hotel moest gaan verteren, dan had hij niets meer. Zoo liep hij in gedachten voort, tot hij bij een brug kwam, waar men gemakkelijk onder kon kruipen. „Ha," dacht hij, „dat is een veilige schuilplaats. Daar kon ik vannacht rustig uitslapen," Zoo gedacht, zoo gedaan. Hij kroop onder de brugboog en zocht een plaatsje op, waar hij zich neer kon vlijen. Dat was spoedig gevonden. Zijn jasje trok hij uit, rolde het op en legde het onder zijn hoofd als kussen. Een uur had hij zoo ongeveer geslapen, toen hij verschrikt oprees. Iemand had hem onzacht wakker geschud. Hij keek verschrikt op en zag bij het flauwe licht, dat onder de brug viel, eenige glimmende knoopen. Een politie-agent had hem daar ontdekt en gebood hem mee te gaan. Aan tegenspraak viel niet te denken en wegloopen durfde hij niet. Hij koos dus de wijsste partij en ging mee. De agent bracht hem naar een politie-post, waar Andries den nacht slapende op een bank kon doorbrengen. 's Morgens kon hij weer vertrekken. Hij besloot niet langer in Antwerpen te blijven. In de omliggende dorpen trachtte hij werk te krijgen en dat gelukte hem beter. Bij een boer in Rupelmonde vond hij onderdak. Hij had daar vrij kost en inwoning en kreeg nog twee francs (ƒ 1.—) per week toe. Den boer en de boerin moest hij behulpzaam zijn, allerlei karweitjes verrichten en boodschappen doen, het vee helpen voederen, van alles schoonmaken en poetsen, zoodat hij den ganschen dag bezig was. Toen hij er een paar weken geweest was, had hij er genoeg van. Van uitgaan kwam niet veel, trouwens daar had hij ook geen geld voor en bovendien wat moest hij anders beginnen? Op zekeren avond klopte een landlooper aan en vroeg, of hij vannacht in de schuur mocht slapen. Van zulke bezoeken had de boer al last genoeg gehad, maar omdat die kerels nog al gevaarlijk waren, als men ze wegzond, daar ze dan dikwijls brand stichtten, gaf de boer hem verlof, Andries moest de schuur opendoen, zien of er niets was, waardoor brand kon ontstaan, om daarna de schuur achter den bezoeker te grendelen. Reeds vroeg was Andries wakker. Hij wilde wel eens kennis maken met dien vreemdeling. Vlug kleedde hij zich aan, ging naar beneden en opende de schuur. De slaper werd er wakker van, „Zoo, man, goed geslapen?" „Ja, hoor, best, ik zal mijn brood opeten en dan ga ik weer verder," „Waar ga je naar toe?" „Dat weet ik niet. Ik loop altijd maar verder," „Wat doe je voor de kost?" „Ik verkoop allerlei snuisterijen en zoo haal ik mijn kostje op," „En 's nachts?" „Soms slaap ik in een herberg en dikwijls vraag ik hier en daar maar onderdak," „Dat lijkt me wel een leuk leventje!" „Zoo?" Nou, ga dan mee. Heb je geld?" „Nou, niet veel, ik denk 10 francs!" „Wel man, dan ben je rijk! Ga mee!" „Top, dat doe ik, want hier bevalt het me heelemaal niet," Andries ging naar zijn kamer, pakte z'n boeltje bijeen en nam afscheid van den boer en z'n huisgenooten. De boer keek, of hij water zag branden. „Wat ga je nou doen?" „Ik ga met onzen logé mee. Dat leventje bevalt me beter." „Kom, jongen, doe dat niet. Je hebt het hier toch goed en als je blijven wilt, zal ik je drie francs geven," „Neen baas, ik denk er niet over. Ik ga heen." „Nou, jongen, je mot 't weten, ik hoop dat je d'r geen spijt van zal hebben," „Dat hoop ik ook, baas," „Dag baas, dag vrouw, dag jongens!" Andries ging met z'n nieuwen kameraad de wereld in, In Brussel voorzag Andries zich ook van een mars, kocht tegen billijken prijs eenige leuke dingen, en zoo gingen de beide marskramers weer de dorpen in, Geruimen tijd gingen de zaken vrij goed. Niet overal werden ze even vriendelijk ontvangen. Niet zelden werd de hond op hen afgestuurd of werden ze weggejaagd en uitgescholden, doch ook meermalen vonden ze een behoorlijke verblijfplaats voor den nacht, 't Bleek Andries al zeer spoedig, dat zijn vriend het met de eerlijkheid niet nauw nam, want zelden verlieten ze een winkel, zonder dat de landlooper ongemerkt iets meegenomen had. Andries had de handigheid ook spoedig geleerd, tot ze op zekeren dag op heeterdaad betrapt werden. De veldwachter, bijgestaan door eenige stevige boerenjongens boeide de misdadigers en bracht ze naar den commissaris van politie. Daar er uit den omtrek reeds verschillende klachten waren ingekomen en het weldra bleek, dat hij op een paar gevaarlijke individuen de hand gelegd had, was de straf, die ze kregen vrij zwaar. Zoo was Andries van het eene kwaad in het andere gevallen. Zijn zondig leven had zijn hart meer en meer verhard. Na eenige maanden weer vrij gekomen, zetten ze hun misdadig leven voort. Op de wegen vielen ze argelooze reizigers aan, om ze van hun geld te berooven. De ingekomen klachten gaven de politie werk, Andries' kameraad was weer gepakt, hij zelf wist, hoewel ternauwernood, nog te ontkomen. Hij zette nu zijn rooversbedrijf alleen voort en welke moeite de politie ook deed, ze kon hem niet te pakken krijgen, HOOFDSTUK VI. De struikroover. Reeds tien jaren waren voorbijgesneld. De krachtige, arbeidzame Sterkman was zichtbaar veranderd. Dikwijls viel het hem zwaar den ganschen dag in den winkel bezig te zijn. Daar Thomas dikwijls op reis moest, had vader een bediende voor den winkel genomen. Met moeder ging het in 't geheel niet goed. Soms moest ze dagen achtereen het bed houden, Gelukkig, dat de winkel de noodige afleiding bezorgde, want de zaak ging goed en Thomas had het soms zeer druk. Meermalen moest hij niet alleen de stad uit, maar )ok buitenslands reizen. Hij was nu weer druk bezig alles klaar te maken voor een reis naar België, Eindelijk was alles in orde en kon hij vertrekken. Moeder drukte hem nog eens op het hart alles te doen, wat hij kon, om iets van Andries te vernemen. Reeds vele dagen was hij op reis, Over Antwerpen en Brussel moest hij naar Leuven en Luik, De reis was zeer voorspoedig geweest, Thomas had goede zaken gedaan en onderweg heel wat geld geïnd. Hij was van plan dit in Luik door een bank over te zenden naar Rotterdam, Op een warmen namiddag kwam hij in het laatste dorpje op zijn weg naar Luik, zocht daar een logement om zich wat te verfrisschen en nog een stevig maal te gebruiken, Intusschen neigde de zon reeds ter kimme. De schemering trad reeds in. Kom, dacht Thomas, ik moet gaan, anders ben ik niet in de stad voor het vallen van den avond. Toen hij den kastelein betaalde en dezen vertelde, dat hij nog vóór den avond in de stad wilde zijn, ried hij hem aan, dat niet te doen. „Mijnheer," zei hij, „als ik u een goeden raad mag geven, blijf dan vannacht hier. U weet, dat de weg door het bosch loopt en daar is het vroeg donker. Bovendien is het daar sedert geruimen tijd onveilig. Er dwaalt een struikroover rond, hier bekend, als „wilde Dries", dien de politie maar niet te pakken kan krijgen. Ik raad u dus aan, blijf hier." „Ik ben u zeer dankbaar voor uw inlichtingen, maar ik heb haast en bang ben ik niet. 'k Zal het er maar op wagen, 't is nog ver van den nacht." „Nu, mijnheer, u moet het weten, maar ik zou het er niet op wagen." Thomas liet zich niet bepraten en vertrok. In het bosch gekomen, viel het hem werkelijk niet mee. Het dichte gebladerte liet bijna geen licht door, zoodat het daar reeds donker was. Hij ontmoette niemand. Het was doodstil. Ruim een half uur had hij geloopen en bevond zich in het donkerste gedeelte van het bosch, toen hij gekraak meende te hooren. Onwillekeurig keek hij om, maar zag niemand en hoorde ook niets bijzonders meer. Nauwelijks eenige passen verder. Weer dat gekraak! Hij keek naar alle zijden, maar kon, vooral door de duisternis niet veel zien. Ik word toch niet bang, lachte hij bij zichzelf. Kom, vooruit, in de verte zie ik de stad al. Moedig stapte hij in de stilte verder. Opeens....! Daar greep een krachtige hand hem beet, wierp hem op den grond, stopte een prop in zijn mond en bond hem de handen op den rug. Een ruwe, gebaarde kerel zette hem nu de knie op de borst, trok zijn jas open, haalde de portefeuille er uit en ging er van door, terwijl hij den armen Thomas weerloos liet liggen. Wat ging er in dat oogenblik in zijn hart om. Hij dacht aan zijn arme ouders. Als hij eens niet meer terugkwam. De wanhoop deed hem alle krachten inspannen. Met veel moeite wist hij met zijn tong de prop uit zijn mond te duwen. Gelukkig, dat gaf lucht, want hij dacht te stikken van benauwdheid. Zijn handen kon hij niet los krijgen. In stilte bad hij om hulp. Wat hoort hij daar? Het stappen van een paard? Ja, waarlijk, daar kwam een voerman aanrijden. Als die man hem nu maar zag! Hij begon te schreeuwen: help! help! help! De voerman was naderbij gekomen. Hé, wat hoor ik daar? Roept daar iemand? Hij keek in het duister op den grond. Daar bewoog zich iemand, weer hoorde hij roepen en steunen. Hij hield zijn paard in en stapte af, „Wel, man, wat doe jij daar? Rijs eens op," „Ik kan niet, goede vriend, mijn handen zitten vastgebonden op mijn rug," „Ha, zoo, wacht, ik zal je helpen." De boer keerde hem om, maakte het touw los en... . gelukkig, Thomas voelde zich weer vrij. In 't kort had hij zijn avontuur verteld. ,,Zoo zoo," zei de boer, ,,'t is goed, dat ik dien kerel niet ontmoet heb, anders was ik er misschien niet levend af gekomen. Ik moet naar de stad, ik zal je meenemen. Nu, dat was een uitkomst. Wat was Thomas dankbaar, dat God hem zoo wonderlijk gered had. In de stad aangekomen, begaf hij zich allereerst naar het politie-bureau om zijn wedervaren mee te deelen. ,,Ha," zei de Commissaris, dat is een goede tijding. Nu hebben we misschien kans dien gevreesden roover te pakken te krijgen. Kom morgenochtend maar eens terug. Misschien weten we dan wel meer." Gelukkig had Thomas zijn portemonnaie nog, zoodat hij voor dien nacht nog wel een hotel kon krijgen. Daar aangekomen moest hij eerst nog wat van den schrik bekomen en het duurde lang, eer hij in slaap viel. HOOFDSTUK VIL Geknipt, De politie was in de verschillende deelen van de stad gewaarschuwd en binnen enkele uren kon de jacht op den roover begonnen worden. Alle uitgangen van het bosch werden afgezet en al nauwer en nauwer werd de kring door de politie-mannen gevormd- Nog had men geen spoor ontdekt. Eindelijk meende een van hen iets te hooren. Hij luisterde scherp toe en kroop voorzichtig voorwaarts in de richting van het geluid. Daar viel het maanlicht tusschen de boomen door op een open plek en bescheen het baardige gelaat van een man, die op een boomstronk zat. Een der agenten was hem reeds tot op eenige meters afstand genaderd. Duidelijk kon hij den gevreesden roover zien en hooren. De portefeuille lag op z'n knieën. Hij had een brief in de handen. Wat beefde hij opeens. Luid snikkend liet hij den brief vallen en riep: „O, moeder, o, moeder!" Toen gebeurde het. Een signaal! Vier sterke politie-mannen grepen hem en bonden hem stevig vast. De roover, die anders voor geen tiental aanvallers terugdeinsde, scheen machteloos. Portefeuille en brieven werden in beslag genomen. Weldra naderden ook de overige agenten en nu ging het onder sterk geleide naar de stad. Op het bureau gekomen werd hij aan een lang verhoor onderworpen, om daarna in verzekerde bewaring te worden gebracht. De Commissaris was in de wolken. Op zoo'n goeden vangst had hij niet gerekend. Dat liep slecht af. 4 Thomas was reeds vroeg uit de veeren. Benieuwd, hoe de zaken geloopen waren, kleedde hij zich vlug aan om den Commissaris te bezoeken. Deze ontving hem met een van vreugde stralend gelaat: „Mijnheer," zei hij, „ik kan u gelukwenschen. We hebben den kerel te pakken gekregen en ik geloof niet, dat u veel van uw geld zult missen." Thomas kon zijn ooren niet gelooven. Vlug keek hij zijn papieren door, telde de banknoten. Wonder boven wonder. Er ontbrak niets. Toen Thomas al de bijzonderheden van de jacht op den roover vernam, overviel hem den angst, Die uitroep van den booswicht trof hem. Zou die roover misschien.... ? Hij durfde niet verder te denken. „Mijnheer," ging de Commissaris verder, „wees u zoo goed en volg mij even." Thomas stond op en volgde, maar z'n knieën knikten. Voor één der cellen hield men stil. Een agent opende de deur. In de cel zat met ketenen vastgebonden een man; zijn hoofd was gebogen. In het halfduister was hij nauwelijks te herkennen. Thomas deed eenige schreden achterwaarts. Mijnheer Sterkman wilt ge u even overtuigen De gevangene keek verschrikt op. De twee mannen keken elkander aan. ,,. .een man, die op een boomstronk zat. (blz. 49)* „Andries!" riep Thomas ontzet uit. Tegelijkertijd zakte hij bewusteloos ineen. De Commisaris wist nu genoeg. Thomas werd weggedragen. Een uur later kwam hij bij. Hij lag in een ruime kamer op een rustbed. Een dame stond bij hem, ,,Kom, mijnheer, ruik nog eens even en laat ik uw hoofd nog eens natmaken, U bent wel hevig verschrikt geweest," sprak ze zacht en vriendelijk, Thomas liet haar begaan. Een uur later kon hij het huis van den commissaris, waar men zoo liefderijk voor hem gezorgd had, verlaten. Hij begaf zich naar zijn hotel, maakte zijn zaken in orde en schreef een langen brief naar huis. Heel voorzichtig vertelde hij de laatste gebeurtenis en schreef, dat hij iets van Andries vernomen had. Als hij thuis kwam, zou hij alles nauwkeurig vertellen. Moeilijke dagen braken voor Thomas aan. Eer Andries in het openbaar veroordeeld werd, wilde hij thuis zijn, uit vrees, dat zijn vader het wellicht in de krant zou lezen. De gevangenneming van den beruchten struikroover had in de omgeving van Luik een groote opluchting gegeven. Voor verschillende diefstallen moest hij nu boeten- Vrij spoedig zou het vonnis geveld worden en de straf zou niet licht zijn, Thomas had zijn plicht gedaan. Heel voorzichtig had hij zijn ouders op het gebeurde voorbereid. Niettemin de slag was gevallen en moeder zou dien niet te boven komen. Haar gestel was te zeer geschokt en de dokter vreesde voor haar leven. Eenige maanden later droeg men haar ten grave. Vaders krachten namen nu met gang af. Met de zaak kon hij zich niet meer bemoeien. Thomas moest nu voor alles alleen zorgen. Eenige jaren later trad hij in het huwelijk. Gelukkig had hij een ijverige, verstandige vrouw, die hem in de zaak krachtig bijstond. Wat had Andries, die met snoepen begonnen was een ellende in het gezin gebracht en wat zal er wel in zijn hart Omgegaan zijn, toen hij den dood zijner lieve moeder vernam. Laat elk kind bidden, dat het voor snoepen en stelen bewaard moge blijven, SSeïjoeb uta Ijatt 6oben aï taat te öetaaren i£, taant baat» mee 3tjti aï be uitgangen be£ ïeben£. Jlpreuften 4:23 üfêrjn 2oon geef mij uta Ijart, en laat mijne oogen uta taegett fietaaren. ^pteuften 23:26 INHOUD Hoofdstuk Bldz. I. De eerste stap 5 II, De tweede stap 12 III. Weg 19 IV. De vluchteling 25 V. De Zwerveling 35 VI. De struikroover 44 VII. Geknipt 48