jR- l/ö ó €) % 0%) ^ %%<© VADERS OUDSTE „O, KIJK, DAAR HEB JE DE MANNEN IN DE BRANDENDE OVEN. EN DAAR IS DE KONING, ZIE JE WEL?" WEES KITTY. VADERS OUDSTE door CARLA geïllustreerd door adri alindo vierde druk naamloze vennootschap w. d. meinema - delft HOOFDSTUK L EEN GEZIN ZONDER MOEDER. „Zeg, Frans, hoe hèb ik 't toch vandaag met je? Wérk je, of zit je zo'n beetje te soezen? Hoeveel sommen heb je al af?" Frans schrok er van. Hij had zitten dromen; eigenlijk de hele morgen al. „Twee, mijnheer." „Zo! Veel is 't niet. Als ze nu maar goed zijn. Maar werk asjeblieft door." Frans knikte en mompelde iets van: „ja, mijnheer." Hij wou zo graag alle sommen van het bord goed hebben, maar 't ging vanmorgen niet. Anders rekende hij altijd zo goed, hij had meestal acht of negen voor dat vak, maar nu leek het wel, of de cijfers allemaal verkeerd stonden. Kapitaal-sommen vond hij juist zo prettig, maar uit déze som over een kapitaal kwam zo'n lelijk antwoord: 449/53%. Hij had al eens willen kijken, wat zijn buurman er uit had, maar mijnheer Stam zag het altijd, als je bij een ander keek. Vanmorgen bij bijbelse geschiedenis had hij nog wel kunnen opletten. Mijnheer had verteld over Elia, die op Gods bevel naar Zarfath moest gaan. Er was een grote hongersnood in die streek. Toen hij bij de poort van Zarfath kwam, zag hij een vrouw, die bezig was hout te zoeken, dorre takjes en takken. Elia had dorst en zei tot de vrouw: „Hebt ge ook een beetje . water voor me, ik heb erge dorst." De vrouw was dadelijk bereid, maar toen Elia ook om brood vroeg, schudde ze treurig met het hoofd. „Dat kan ik U niet geven, ik heb thuis maar een klein beetje meel in de kruik en een beetje olie in de fles, om van dat laatste restje een koek te bakken, en, als wij beiden, mijn zoon en ik, dat opgegeten hebben, dan blijft er niets anders over dan dat wij van honger sterven." Toen zei Elia: „Maak eerst voor mij wat eten klaar, en ga dan voor U en Uw zoon zorgen. Want de Heere, de God Israëls, zegt, dat er meel in de kruik en olie in de fles zal blijven, totdat het weer regenen zal." De vrouw deed, wat Elia haar gezegd had en 't kwam uit: ze kon zoveel koeken bakken als ze wilde, het meel en de olie raakten niet op. Op zekere dag werd de zoon van de vrouw, die weduwe was, ernstig ziek, zó ziek, dat hij stierf. De moeder was zeer bedroefd, maar in haar droefheid gaf ze Elia de schuld van wat er gebeurd was. Toen zei Elia: „Geef mij uw zoon." De moeder, die met het gestorven kind op haar schoot zat, liet toe, dat Elia haar lieveling naar boven droeg, naar zijn eigen slaapkamer. Daar bad de profeet tot den Heere en hij vroeg den Heere, of Hij het kind weer wilde doen leven. Toen verhoorde de Heere zijn vurig bidden en het jongetje werd weer levend. Dat had mijnheer Stam verteld en hij had er nog bijgevoegd, dat het zo heerlijk is, als wij bidden kunnen. Als we met al onze zorgen en met al ons verdriet tot Hem kunnen gaan, Die gezegd heeft: „Roep Mij aan in de dag der benauwdheid." Onze God kan en wil helpen in de grootste nood, ook als mensen geen raad meer weten. Frans had aan thuis gedacht — en hii was aan het tobben gebléven, heel de morgen. Thuis, daaraan kon hij nu niet met blijdschap denken. Want het was er niet prettig meer de laatste dagen. Wat het eigenlijk was, dat ze allemaal zo terneerdrukte, dat wist hij niet. Ger, zijn oudste zuster, wist het wèl en Truus, die een jaar jonger was dan Ger, wist het óók .... Jan, de oudste broer, fluisterde met de zussen mee, maar hij, Frans, mocht nooit horen, waar ze het over hadden, en zijn zusje Mien ook niet en Greetje — de allerkleinste — natuurlijk helemaal niet. Vader was erg stil en keek zo treurig. En Moeder — Ja, 't was iets met Moeder; Mien had gisteren nog gevraagd: „Blijft Moeder wéér boven? Is Moeder erg ziek?" en toen Truus wat antwoorden wou, had Ger haastig gezegd: „Ja, Moeder is erg ziek." Vreemd toch! Ze hadden haar in twee dagen niet gezien, telkens was het: Moeder slaapt. En Neel had gisteren, toen ze de vaat waste, Zus bij zich geroepen en haar beklaagd: „Stakkerdje, kom jij maar hier, hoor. Mis jij je moedertje nou al zo vroeg, arme stumper!" „Het is zo gelukkig, als we bidden kunnen." Frans hoorde weer die woorden, terwijl hij uit school op straat liep. Hij wist: Het komt er niet op aan, waar men bidt, en we behoeven niet altijd onze handen te vouwen en onze ogen te sluiten. Hier, in de drukke straten, ging dat immers niet, thuis wél natuurlijk. Maar wachten tot hij bij tante Cor was kon hij niet, het gold zijn Moeder, van wie hij zo erg hield. Nü zou hij bidden voor haar, nü dadelijk. En te midden van het lawaai, dat de karren, auto's, trams én de mensen maakten, bad hij: „Heere, Moeder is zo ziek, maak haar, als het U belieft, weer beter." Maar na het bidden kwam de gedachte weer: „Wat scheelt Moeder eigenlijk?" Het was alles zo geheim- zinnig. Vader was meest in de winkel en keek zo bedrukt. Hem durfde Frans niet te vragen: „Is het heel erg, Vader? Wat scheelt Moeder eigenlijk?" Hij en Mien hadden er samen al eens over gefluisterd: „Wat zou 't toch zijn? Weet jij het? Van gewoon hoofdpijn blijft iemand toch niet een hele week op bed." En Mien had dapper aangeboden: „Wil ik 't straks eens aan Vader vragen ?", maar tot heden had Mien ook niet gedurfd. Ger gaf telkens een ontwijkend antwoord. Truus, die zo mooi piano spelen kon, had de hele week al niet geoefend. Wel was ze gisteren weggegaan met haar muziektas. 't Waren heel dure lessen, die ze nam. Ze had er met Ger over gepraat, zacht fluisterend, of ze wel gaan zou. En Ger had gezegd: ,,'k Zou 't maar doen, 't verzet nog een beetje." En nu .... Stil, daar was de straat al, waar tante woonde. Even wachten op Mien, of zou ze er al zijn ? Greetje was van morgen vroeg al door Truus gebracht, ze had haar Zondagse kleren aan, dat had hij wel gezien. O, als Moeder nou maar niet.... Als hij daar aan dacht, dat Moeder zou kunnen sterven .... Jacob Brouwer, een jongen uit de klas, had óók geen Moeder meer. Die was nu voorgoed bij een tante. „Maar al is je tante nóg zo goed," had Jacob hem weieens verteld, „ze is toch je eigen Moeder niet." Hier wóónde tante, op no. 15. „Zo, dag Frans, kom er maar in." Tante deed zelf de deur open, met Greetje aan de hand. „Dag tante, dag Zus!" „Daag," zei Greetje en trok Frans naar binnen, „'k Heb zo iets moois van tante, kom 's kijken," riep Ze geestdriftig; „kom 's gauw! Vlechtmatjes, en ik kan 'tal een beetje, hè tante?" „Mooi/' bewonderde Frans, toen zijn zusje met haar schat kwam aandragen — dan vroeg hij op den man af: „Tante, waarom konden we niet naar huis gaan? Is 't zó erg met Moeder?" Tante knikte. „Kom eerst maar binnen, Frans. Mien is er ook al, ik moet het jullie maar vertellen. Moeder is heel ziek. Ze moet een poosje weg, naar een inrichting. Daar wordt ze goed verzorgd, veel beter dan thuis Ja Frans, heus waar, 't zou thuis niet kunnen." „En we hebben Moeder niet eens meer gezien. Waarom mocht dat niet!?" barstte Mien in tranen uit. „Dat zou het afscheid maar zwaarder gemaakt hebben. Op het ogenblik kent Moeder niemand, zó ziek is ze." „En komt Moeder gauw terug?" vroeg Greetje's fijn stemmetje. „We hopen het, kindje, we zullen het den Heere vragen, iedere dag. Hij kan Moeder weer beter maken." „Tante," vroeg Mien weer, „wanneer gaat Moeder weg ?" „Dat is al gebeurd. Vader gaat Moeder wegbrengen met de trein van half één. Vader en een verpleegster." „En de anderen hebben Moeder allemaal nog gêndag kunnen zeggen: Gerrie, Truus en Jan. En wij drietjes alleen niet," huilde Mien. Tante zuchtte. Ze had hetzelfde gedacht. Maar haar zwager had het zo beslist, ,,'t Is beter, dat ze de kinderen niet ziet, nu zal ze willoos meegaan, maar zodra ze de kleintjes ziet, zal ze zich misschien iets herinneren en zich verzetten," had hij treurig gezegd. En ze vond, dat haar zwager, hoe hard het ook leek, toch wel gelijk had. Ach, haar arme zuster! Ze had de kinderen nog niet eens alles durven vertellen .... Dan had ze moeten zeggen: „Je Moedertje heeft een vreselijke ziekte, ze is Zenuwpatiënte. O, zonder dat jullie het wisten, zijn er zulke ontzettende dingen gebeurd. Weet je nog, dat je Moeder de laatste tijd zo stil was, en dat ze altijd klaagde over hevige pijn in het achterhoofd? Weet je nog, dat ze zo lang op één punt kon staren, net of ze in haar eentje zat na te denken ? Dat was het begin al van het vreselijke. Toen is je Moeder heel stil naar beneden gegaan, naar de huiskamer. Daar heeft ze het gas aangestoken, en later óók weer uitgedraaid, maar toen je Vader 's morgens beneden kwam, vond hij het kraantje half openstaan en rook hij een bedwelmende gaslucht. Als dit nu eens op de slaapkamer was gebeurd, wat zou dat vreselijke gevolgen hebben gehad! Toen heeft de dokter gezegd: ,Mijnheer Snijders, uw vrouw moet naar een inrichting, als u aan geen verdere gevaren wilt blootstaan. En hoe eer, hoe liever.' " Dat alles durfde tante niet vertellen — het was zo moeilijk. Dat moest hun Vader maar doen, van avond, als ze weer thuis waren — of Ger. Die middag at alleen kleine Greetje lekker, net of ze thuis was. De anderen: Tante, Frans en Mien konden bijna niet eten. Ze dachten alle drie aan hetzelfde: aan Moeder, die nu ver weg ging, elke minuut verder, en die zo ziek was. En ze konden niets voor die lieve Moeder doen, om haar gauw beter te maken. Ze konden wel bidden, of de Heere haar weer wilde herstellen. „Het is zo gelukkig, als we bidden kunnen." O, Frans kón bidden, Moeder had het hem geleerd, 't Waren geen deftige woorden, die Frans gebruikte, maar hij geloofde: de Heere hoort het oprechte bidden altijd. Na de maaltijd dankte tante hardop: ze bad óók voor Moeder, die nu niet aan haar gezin kon denken, en Frans en Mien en Greetje zaten heel eerbiedig en baden mee.... HOOFDSTUK II. JAN. 't Was heel stil in de huiskamer, achter de schoenwinkel van Snijders. Vader las de krant, maar keek er telkens overheen, in gedachten verdiept. Ger en Truus zaten tegenover hem, Ger met een handwerkje, Truus met een boek. De kleintjes waren al een poosje naar bed. „Hum, hum," kuchte Vader eindelijk en vrouwde de krant dicht, „hum, hum." Ger keek even op, naaide toen weer verder. ,,'t Wordt tijd, kinderen." „Ja Vader, kan ik nog even dit knoopsgat afmaken?" „Ga je gang maar." Vader scharrelde wat heen en weer en begon toen: „Zou je 't af kunnen, zo alleen met Neeltje?" ,,'k Hoop van wel," zei Ger zacht. „Ja, ja, maar je bent de hele dag in de weer," en toen Ger hem in de rede wilde vallen, weerde hij haar haastig af: „Dat weet ik, kind, dat je 't graag wilt, en we hopen maar, dat het voor een klein poosje is, maar of je het volhouden kunt, da's wat anders. Enfin, je ziet maar 's." Ger knikte, terwijl ze haar werk opbergde. Ja zeker, ze zou het eerlijk zeggen, als het haar te zwaar werd, zo plotseling in Moeders plaats het gezin te besturen. Tot heden ging het best, nog geen enkele moeilijkheid had zich voorgedaan, maar — Moeder was ook pas weg. In de laatste tijd had ook eigenlijk de gehele huishouding op haar schouders gerust, maar toen was Moeder nog thuis geweest. Nu scheen alles veel gewichtiger en moeilijker. „Enne, kom je toe met het huishoudgeld?" hoorde Ze Vaders stem weer. „Ik schrijf alles op en 's avonds tel ik de uitgaven bij elkaar. Dat deed Moeder ook altijd." „Zo, da's goed, da's goed hoor, dan heb je 'n overzicht van de uitgaven. Krijg je even de Bijbel, Truus?" Vader zag niet, dat Ger telkens op de klok had gekeken, van tien uur af al. Hè, dat die Jan tegenwoordig zo laat thuis kwam! Gelukkig maar, dat het gauw overgangsexamen was. 't Was maar repeteren tot laat in de avond bij Frank Verlaan, zijn vriend, die ook in de derde klas van de „kweek" zat. Vader scheen het niet te merken, dat ze liever wachtte op Jan. „Vader, Jan is nog niet thuis." „Wel, wel, waar blijft zo'n jongen," knorde Vader. „Avond aan avond wordt het laat om hem." „Als U na 't lezen liever naar bed wilt," zei Ger, „dan blijf ik nog even op. Hij zal wel gauw komen. Daar hèb je 'm!" Het schelletje zei: ping. Vader luisterde of Jan wel goed de winkeldeur sloot en 't knipje er op deed. „Blijf maar! Ik ben 't," klonk een jonge stem naar binnen. Ger stond op. Ze had de thee onder de muts warm gehouden en schonk een kopje in voor haar broer. „Ja, laat geworden," zei Jan luchtig, ,,'k Zal blij zijn, als 't een maand verder is. Dan weten we tenminste meer. Hè, dat smaakt, Ger! Kan 'k nog even de krant inzien ?" „Nee/' hier fronste Ger de wenkbrauwen, „doe dat nou morgen maar, 't is over elven." „Even 't sportnieuws, de rest kan me zoveel niet schelen, 't Is in één minuut gebeurd." Vader zuchtte, 't Sportnieuws, dat zou die jongen geen week overslaan, om van a tot z te lezen. En zei je er wat van, dan was 't: „Ja, maar Vader, al mag ik 's Zondags niet gaan voetballen, daarom wil ik toch graag de uitslag precies weten." Nou en als 't daar dan bij bleef, och, dan kon je er eigenlijk niet meer tegen ingaan. Als de jongen 's Zondags maar bij die rommel wegbleef. Hè, gelukkig was zijn Ger degelijker. „Weet je 't nou goed?" plaagde Truus, toen haar broer de krant dichtvouwde. „Nou en of," lachte Jan. „Dan kan ik zeker wel een hoofdstuk lezen." Vader had de bijbel al opengeslagen voor zich liggen en keek Jan vragend aan. Deze knikte onverschillig, 't Sportnieuws was voor hem van méér belang, dat wou hij wel weten. Niet voor Vader natuurlijk, die zou er nog maar over piekeren en tobben, maar waar was 't. Het interesseerde hem veel meer welk elftal gewonnen had, dan wat er in de bijbel stond. Als Vader las, kende hij soms hele stukken van buiten, dan moest hij onwillekeurig zachtjes mee opzeggen. Dat had hij nog aan de school te danken en aan de Zondagsschool. Op de „kweek" en op de knapenvereniging hadden ze ook natuurlijk bijbels onderwijs, maar héél anders. Tegen Kerstmis bijvoorbeeld moest hij altijd op school èn op de Zondagsschool Lucas 2 leren, tegen Pasen Mattheüs 28 en met Pinksteren Handelingen 2. En dan Jesaja 53. Of hij dat hoofdstuk kende! Maar als Vader iets minder bekends las, een nsalm gewoonlijk 's avonds, dan luisterde Jan niet vaak. Dan was hij met zijn gedachten bij Bertus Woelderse, zijn nieuwen kameraad. Dat was nog 's een vent. Daar kon je schik mee hebben. Geen femelaar, geen „vroompje". Geen fat ook, bah, van die fatjes moest ie niet veel hebben, 't Was eigenlijk, nou ja, geen heer, maar wat gaf dat nou. Truus had er natuurlijk wat op aan te merken gehad. Truus, zo'n dametje, met 'r hooggehakte schoentjes en lichte kousen, had gemoederd: „Is dat nou 'n jongen voor jou?" Omdat Bertus gewoon werkman werd bij zijn Vader in de smederij! Maar 's Zondags zag hij er netjes genoeg uit. Ger had ook al gevraagd: „Wie is dat eigenlijk, die Bertus Woelderse? Is dat 't een van Woelderse uit de Hofstraat?" En hij had ontkennend met het hoofd geschud. Méér lekker niet. En hij had geen woord terug gezegd, alléén maar 's de schouders opgehaald, toen Ger er vinnig achter voegde: „Die jongen is toch veel ouër dan jij!" Veel, verbeeld-je, nét drie jaartjes. Toen had Ger er niet meer over gepraat. 's Zondags liep hij niet met Bertus. Dan ging hij met Frank Verlaan, die ook bij hen thuis kwam. Juffrouw Verlaan was nét een tweede Moeder voor hem. Een echt lief, hartelijk mens. Wat was ze niet goed en vriendelijk geweest, voordat Moeder weggegaan was. „Jan, kom maar vaak hier, hoor jongen, je kunt altijd gerust bij ons komen werken. Bij jullie thuis kan het misschien minder goed, hè?" En toen Jan aarzelde: „Heus, ik meen het." Zo'n goeie juffrouw Verlaan! ,,'t Is een hele slag voor jullie, maar de Heere God is machtig, om je Moeder weer te genezen. Voor Hem is niets te wonderbaar." En Jan had maar 's geknikt. Bidden — dééd hij dat wel ? Voor en na het eten, dan bad Vader hardop en dan sloten ze allemaal de ogen en vouwden de handen. Maar alléén bidden. Zoals hii wist, dat Moeder vaak deed, stil in de eenzaamheid, dat deed hij niet. 's Avonds voor het naar bed gaan bad hij — als hij het niet vergat, en 's morgens was hij meestal zó gehaast, dat het bidden er heel dikwijls bij inschoot. Zó zat Jan te mijmeren, terwijl vader de 139e psalm las. „Vader moest het weten, van morgenavond," dacht hij opeens met schrik. „Vader moest 't weten! Daar Zou wat voor me opzitten." „Doorgrond me, o God, en ken mijn hart, beproef me en ken mijn gedachten" las Vader met wat eentonige stem. Jan voelde, dat hij een kleur kreeg, toen Vader verder ging. „En zie of bij mij een schadelijke weg zij en leid mij op de eeuwige weg," las Vader langzaam, met klem. Toen sloot hij de bijbel, maar bij Jan klonk nog na: „En zie, of bij mij een schadelijke weg zij." Als Vader 't nu maar nóóit aan de weet kwam. Hij zou er wel over zwijgen natuurlijk en de vrienden ook, daar kon hij op aan. Dat Vader nu juist zoiets moest lezen vanavond, dat hij, Jan, op zich kon toepassen. Nou ja, zich terugtrekken ging niet, dat zou flauwigheid zijn. De jongens zouden zeggen: „Nou, jij bent ook 'n mooie, op 't laatste nippertje kom jij met 'n smoesje." En och, wat gaf het eigenlijk: één keertje mee gaan biljarten, niet eens op Zondag. Nou ja, in een café, maar in een heel nét café. Ze hadden er al genoeg van te zeggen, dat ie nooit 's meeging 's Zondags naar 't voetbalveld. „Mag-ie niet van je Moetje?" had lange Piet geplaagd. En nu móchten ze dat niet zeggen, daar zou hij voor zorgen. Zijn Moeder, zijn arme zieke Moeder moest er buiten blijven, hij zou 't niet kunnen horen, dat ze over zijn Moeder spottend praatten. En daarom .... hij zou morgenavond meegaan met het clubje. 2 Vaders oudste Toen Vader en de meisjes allang sliepen, lag Jan wakker. Gelukkig, dat Ger niet op zijn kleur gelet had, toen Vader las, en Truus, die bijna alles merkte, had hem ook niet aangekeken. „Gij weet mijn zitten en mijn opstaan." Al zag Vader niets morgenavond, God zou hem dat café zien binnengaan en Gód zou zien, wat ze daar uitvoerden. Als alles nu maar fatsoenlijk ging, dan was 't toch eigenlijk zo erg niet. En als lange Piet zijn praatjes maar voor zich hield, zijn vuile praatjes, waar ze allemaal om moesten lachen. Hij, Jan, lachte er zelf ook om, je móest wel — ofschoon hij Piet eigenlijk een mispunt vond. Zo lag Jan te piekeren. Eindelijk, na zich nog eens wijsgemaakt te hebben, dat het toch zo erg niet was voor één keertje 's een pretje, sliep hij heel laat in. HOOFDSTUK III. MOEILIJKHEDEN. Het was toch moeilijker met veel dingen dan Ger in het begin gedacht had. De eerste weken ging het best. Neeltje stond haar trouw ter zijde. Ger kon gerust 's middags het werk, dat er nog te doen viel, aan Neeltje overlaten. Dan bleef voor Ger de verstelmand nog over. Al heel vroeg, dadelijk na het eten, zat ze kousen te stoppen, en blouses en jurken of ondergoed te verstellen. Maar soms, terwijl ze een erg gehavende kous onderhanden had, dacht ze aan Moeder, die zo ongelukkig was en die ze allemaal zo hard misten. Vader vooral. Hij was opvallend stil de laatste tijd. Als Ger weieens vroeg: „Scheelt er wat aan, Vader?" dan kreeg ze meestal een ontwijkend antwoord: „Ach, 't blijft maar zo slap in de zaken, 't Is overal hetzelfde: Kijkers genoeg, maar kopers, ho maar. De mensen houën allemaal de hand op hun portemonnaie." En zuchtend ging Vader dan weer naar de winkel, om een paar rubberhakken onder verkochte schoenen te draaien of knellende dameslaarsjes op de leest te zetten. Maar Ger wist wel, dat die zucht Moeder gold. Kleine Greetje kon zich nog het beste van allemaal in de nieuwe toestand schikken. Ze praatte wel vaak over Moeder, maar nooit treurig, zoals Frans en Mien. De directrice van de inrichting, waar Moeder werd verpleegd, had geschreven, dat deze zich heel kalm hield; ze besefte niet, waar ze eigenlijk was. „Een heel rustig leven zal goed voor haar zijn, sloot de brief. Vader en Ger hadden tussen de regels door gelezen, dat het een hele tijd zou duren, eer Moeder .... Ja, als ze beter werd. Dit laatste hadden ze beiden gedacht, maar ook voor elkander verzwegen. tf „Hè, dat Moeder helemaal niet naar ons vraagt, zei Mien teleurgesteld, 't Was toch veel erger dan met de Moeder van Marie de Raad. Die lag in een sanatorium, maar schreef tenminste altijd zelf en vroeg overal naar. Ze waren er allemaal stil van geworden, toen Vader de eerste brief van de directrice voorlas. Maar Ger had nog meer, waar ze voortdurend aan moest denken. Haar huishoudgeld was nu al bijna op. Midden in de week! 't Was verschrikkelijk. Ze schreef alles op, kleine en grote uitgaven. Ze had er Neeltje bij geroepen en samen hadden ze gerekend en geteld. Neeltje had met een potlood in de hand onder elk cijfer een stipje gezet en gewichtig met het hoofd geschud. ,,'t Is goed uitgerekend," zei ze ten slotte. „Maar-re, u hebt nog vergeten een dweil van dertig centen en die nieuwe melkkan." t . „Dat heb ik nog niet opgeschreven, want t is nog niet betaald." En ze had met schrik gedacht: „Dat ook nog." Eén keer had ze Vader gevraagd: „Vader, 'k heb deze week zóveel uitgegeven, kijk U s, hier is het boekje, dan kunt U 't narekenen. Hebt U een paar gulden méér voor me deze week?" Vader was naar de cassa gegaan en had haar vijf gulden overhandigd. „Hier," zei hij, een beetje kortaf, „leg het wat zuinig aan, hoor!" . . .... ... , En Ger had besloten zo weinig mogelijk bij Vader aan te kloppen. Moeders verpleging kostte zoveel en de zaken gingen niet rooskleurig. Met Truus had ze daarstraks, na 't eten, er over zitten praten. „Meid!" Truus was er van geschrokken. „Kan je niet met het geld toe?" Maar Truus, die het leven graag van de lichtzijde bekeek, was toch op het laatst in lachen uitgebarsten. „Trek 't je niet an, kind, alles zal recht kom." „Ja, jij hebt goed praten, jij hebt geen zorgen," had ze Truus, bitser dan ze bedoelde, toegesnauwd. „Jij studeert boven de halve dag en gaat er dan tussen uit om les te nemen." „Ger." 't Had zó treurig geklonken, dat Ger het weer gauw had goed gepraat. „Nou ja, 'k bedoel: van geldzorgen heb je geen verstand. En da's maar goed ook. Als je er die bij hadt, haalde je zeker je diploma niet. Weet je wat ik al eens gedacht heb?" veranderde ze opeens van thema. „Ik zou er wel iets op willen vinden, ik bedoel, dat ik wel graag wat zou willen doen, om beter rond te komen. Ik durf Vader heus niet lastig vallen met gezeur over geld. Vader heeft narigheid genoeg." „Maar," zei Truus, niet begrijpend, „wat wou je dan beginnen? Zuiniger dan we tegenwoordig leven, kan het haast niet. Wou je Neeltje soms wegdoen?" „Nee," schrok Ger, „Neeltje, weg, dat niet. Ik heb het juist nogal getroffen met Neeltje. Dan zou ik onze vroegere werkster toch een paar keer in de week moeten nemen, want alléén kan ik 't niet af. Toen Moeder nog gezond was, waren we ook met z'n beiden, en weet je wel, dat vrouw Fok Vrijdags altijd kwam voor het ruwe werk? Nu doet Neeltje het meeste. Nee, haar wegdoen, dat gaat niet. Ik had wat anders gedacht, maar misschien vindt jij 't idéé gek." „Nou?" had Truus nieuwsgierig gevraagd, maar toen was Jan binnengekomen. Met z'n drieën hadden ze een kopje thee zitten drinken en Jan was in het plannetje betrokken geworden. „Ik wou schrijven op een advertentie. We hebben boven die kamer, waar vader zoveel rommel heeft staan. Wat zou je er van denken, als we die eens leeg ruimden ? 't Is een mooie vierkante kamer, wat somber, dat 's waar, maar overal mankeert wat." „En dan?" wachtte Truus. „Als we die dan 's verhuurden." „Kamers verhuren," kwam Truus spijtig. „Ja, weet jij iets anders?" „Nee," knikte Truus. „Maar meid, dan zou je 't nog drukker krijgen." „Och, een ouwe dame b.v. Gisteren las ik juist zo'n advertentie. Wacht 's, hier is de krant: Een bejaarde dame, in het bezit van eigen meubelen, zoekt eenvoudig, rustig pension. Wat denken jullie daarvan? Zou ik eens schrijven?" Truus haalde de schouders op. Jan streek met de vingers door 't haar, maar geen van beiden zei wat. „Hoe vindt Vader het?" vroeg Truus eindelijk. „Vader weet er niets van, het was zo maar een idéé van me. Ik wou jullie eerst eens polsen." „Nou, Ger, ik ben er tegen, als 't op stemmen aankomt," verklaarde Truus. „En ik," voegde Jan er bij. „Je kunt 't goed treffen en dan gaat 't goed, maar stel je voor, dat die bewuste ouwe dame een ongemakkelijke tante blijkt, vol grillen en luimen. Nee, ik dee 't niet." Truus dikte 't nog een beetje aan. „O, schei uit. Ik zie 't al voor me, hoe 't gaan zou. Vijftig maal op een dag bellen natuurlijk, dan om dit en dan om dat. En nog standjes geven op de koop toe. Ik zie Ger al met bedeesd gezicht de standjes afwachten! Juffrouw! ik heb gebeld, omdat ik vind, dat U véél te zout kookt, 't Is gewoon niét te eten. U kunt het eten wel weg laten halen,' en Ger demoedig: ,'t Spijt me vreselijk, dat het eten niet naar uw zin is. We zullen voortaan beter oppassen.' En de ouwe dame weer: ,Als U dat dan maar doet.' En Ger natuurlijk dadelijk wat anders, minder zout, voor dat mens aan 't klaarmaken. — Dan op een andere keer: Juffrouw, verbied toch asjeblieft die zusjes van u eens een beetje. Ze maken zo'n leven en 't is precies onder mijn kamer.' En Ger sussend: ,Mien en Greetje, stil zijn voor de Juffrouw boven.' " Jan was gaan proesten van 't lachen, maar Truus had met vuur uitgeroepen: „Stil, 't mooiste krijgen we nog: Juffrouw, zeg toch eens tegen uw zuster, dat ik die piano niet hele dagen wil horen. Foei, ik kan 't niet hebben, die muziek aan mijn hoofd.' En dan komt Ger me de boodschap overbrengen en dan zegt Truus: ,Ger, ik heb maling aan die ouwe dame, laat ze maar gauw ophoepelen ....' Dus Ger, je hebt gehoord, hoe ik er over denk." „Maar wat dan ? Heus, Truus, ik moet er wat op vinden." Truus, de luchthart-treurniet van de familie, wist alweer raad. „Je geeft één keer in de week vlees, 's Zondags. Dat spaart een heleboel uit." „Nee, nee." „Waarom niet? 't Moest toch een paar jaar terug ook wel. Toen hadden we haast nóóit vlees, in de oorlogsjaren, bedoel ik." „Nou ja, maar aan't eten zuinig ik het liever niet uit." „Dus dat niet." Toen na een kleine pauze: „Ik weet wat. Ik ga in betrekking." „Jij?" „Ja, natuurlijk ik." „Hè, kind, dat kan je niet menen. En je pianolessen dan, en je diploma?" „O, ha, dat diploma." Truus deed, of het haar weinig kon schelen. „Nee, Truus, daar kan niets van komen. Jij haalt je diploma, 't Zou jammer zijn, als je je studie opeens liet zitten." „Ja," zei Truus, „da's waar. Maar aan de andere kant denk ik weer, als ik jou zo hoor tobben: ,Wat ben ik toch een onnut mens in de maatschappij.' En dan zou ik wel direct in betrekking willen gaan." „Wat bijvoorbeeld?" „Wel, als kinderjuffrouw. Ik zou een voorsprong hebben, als er een gevraagd werd met enige muzikale kennis." „Ik zie Truus al lopen tussen twee kindertjes in: ,Liefje, niet aan de bloemetjes komen, en niet te dicht aan 't water,' " en Jan bootste de stem van „Truusop-zijn-zachtst" na. „Hè, hou asjeblieft op, zó sentimenteel zou 'k nooit doen," viel Truus uit. „Liefje, wie zegt dat nou tegen Zo'n kind? Wat jij, Ger?" „Ik denk, dat iemand met fröbel-diploma méér kans heeft." „Ja," peinsde Truus, „dat kan wel .... maar toch ...." Ger zat, al stoppend de grote gaten in Frans' kousen, te bedenken, hoe goed ze het geld zou kunnen gebruiken, als de dure lessen van Truus ophielden en Truus haar kleren zelf zou kunnen betalen. Hè, dat zou helpen. Dan konden ze ook eens zonder geldzorgen naar Moeder, die in heldere ogenblikken hen toch wel herkennen en met belangstelling naar alles vragen zou. En dan zou ze ook niet met zulke nare gedachten de terugreis behoeven te ondernemen. De vorige keer .... Moeder had maar stil voor zich uit zitten staren en nergens notitie van genomen. En Vader en zij, Ger, en Frans en kleine zus (ze gingen altijd in twee groepen, beurt om beurt) hadden Moeder ook niet blij kunnen maken met die heerlijke peren, die dure, uit de kassen nog wel. Moeder keek er niet eens naar. Alleen op 't laatst had ze gezegd: „Pas je goed op de clivia?" En toen, juist toen ze ging begrijpen, wie er eigenlijk op bezoek waren, had Vader gewenkt, dat ze zich moesten haasten om de trein te halen. Ger maasde weer dunne plekjes in de kousen over en stopte gaten in de hielen, en onderwijl dacht ze aan Truus, die zich voor het gezin zo'n opoffering wilde getroosten. „Nee, hoor, eerst het diploma halen, het moét," dacht Ger. „Ik zal dan wel zien, hoe 't gaat. Zelf neem ik geen nieuwe mantel — wat zal ik de deur uitkomen van de winter. Net naar de kerk 's Zondags. En Truus moet het maar met haar ouwe winterhoed doen. Voor Jan zal het een hele teleurstelling zijn, als hij geen nieuwe winterjas krijgt. Maar ik weet heus niet, hoe ik aan het geld moet komen. Alles loopt ook tegen, Moeder weg, slapte in de zaken, een gezin, dat véél kost...." „Juffrouw, kom U even, hier zijn ze met de kwitantie van de muziekschool." „Ja, Neeltje, ik kom." Zuchtend nam Ger het geld uit het buffet. Ze zag het stapeltje guldens aardig minderen .... HOOFDSTUK IV. WOENSDAGMIDDAG. „Neeltje, pas vooral op de clivia, niet wild stof afnemen, anders knakken de blaren." „Jawel, juffrouw. Zou 'k de plant maar 's niet buiten zetten in een emmer water? Da's zo goed, dan trekt 't water overal 's in." Ger knikte toestemmend, 't Was een mooie najaarsdag. In het tuintje, achter de huiskamer, scheen het Zonnetje nog heerlijk. „Doe 't maar," zei ze, „maar straks als de zon weg is, moet de clivia naar binnen. Dan ga 'k nu, Neeltje. Over een goed uur hoop ik weerom te zijn." „Ja, juffrouw." „Mien, als je twaalf toeren af hebt, kan je gaan spelen hoor!" riep Ger nog om de hoek van de deur. Mien zat met een pruilend gezicht te breien. Bah, op zo'n fijne Woensdagmiddag, als haar vriendinnetjes buiten speelden, kon zij eerst haar taak afbreien. Het werden sokken voor Vader, één lange boord tot even voor de hiel. Gemakkelijk genoeg, dat wél! Helemaal niet uitkijken, of er ook minderingen moesten gemaakt worden, nergens 't gezeur van naadjes maken of overbreien, maar toch .... 't Was afschuwelijk, daar! Frans had geen taak opgekregen, hij was ijverig genoeg, als er iets te doen viel thuis. Nu weer: hij maakte zo echt netjes het konijnenhok schoon. Mien hield even op met breien, keek naar Frans, die met schoon stro sjouwde, en naar Neeltje, die met Moeders clivia uit de zijkamer kwam aandragen. Toen breide ze weer. Ger had een draadje ingeslagen, een rood draadje in de grijze sok. Daar moesten twaalf toeren boven komen, dan was ze vrij. Nu waren het er nog pas drie. Kwam Truus maar thuis, die had Zaterdag zo fijn geholpen. „Geef maar even hier, je breiwerk, Mien," had ze gezegd en dat had deze zich geen tweemaal laten zeggen. De pennen waren tikkend door de steken gevlogen, één, twee, drie pennen, o veel meer had Truus gebreid, zes toeren. Zo waren er, met haar eigen vier toeren mee, tien geweest. Wat was die nare breierij toen gauw klaar! Vanmiddag kwam Truus niet en 't schoot zo slecht op. Als Ger thuis was, zei ze nogal eens: „Toe Mien, brei nou, zoveel te vlugger ben je klaar." Maar nu Ger er niet was, moest ze almaar kijken in het tuintje, waar het zonnetje op de wingerd scheen. Er zouden veel druiven komen dit jaar. De mooiste tros was voor Moeder bestemd. Moeder hield erg van fruit en dan druiven uit haar eigen tuintje, écht zou 't zijn. Als Moeder nu maar gewoon praatte en niet zo stil zat te kijken, dat was zo vreselijk. De vorige keer was het bezoek zo tegengevallen. Allemaal waren ze bedrukt thuis gekomen. En Ger had zich nog goed gehouden voor Vader. Maar Frans had alles verteld: dat Moeder hen helemaal niet opgemerkt had, en dat de peren onaangeroerd op tafel bleven en dat Ger, toen het zoetjes aan tijd werd, Moeder gekust had en dat Moeder toen gezegd had: „Zorg je goed voor de clivia!" Meer niets, helemaal niets. En op de terugreis hadden ze geen woord gesproken, zo bedroefd als die Ger toch geweest was. Frans had maar wat gefluisterd met Zus. Vader was na die dag nog stiller geworden, de meeste tijd bracht hij in de winkel door, waar toch bijna geen volk kwam. Och, er was ook zoveel werkloosheid en die drukte natuurlijk ook op de winkelstand, had Ger gezegd. Ziezo vier toeren, en nu was het.... ? Mien keek op de pendule. Op slag van drieën. Als ze nu maar om vier uur klaar was, maar dat zou wel niet. Nee, vast niet, ze breide zo langzaam. Ging het te vlug, dan liet ze steken vallen. Durfde ze maar, wat Ko Los, een meisje uit de buurt, altijd deed. Die trok het draadje uit haar werk en peuterde het een eindje terug er weer in. Zo smokkelde ze net zo veel als ze wilde. En Ko was altijd vroeg buiten 's Woensdags. Het was toch eigenlijk zo erg niet, als ze het voor één keertje ook eens probeerde, 't Ging gemakkelijk genoeg. Vooruit! Maar doèn. 't Was veel te fijn weer, om hier te zitten. Het draadje schoof er gemakkelijk uit. Nou gauw een toer of zes lager het draadje er weer in zien te krijgen, met een breinaald maar. Gelukkig, dat Neel niet in- en uitliep, die zou 't misschien merken en alles bederven. Ger kwam de eerste vijf minuten nog niet. Met hoogtode kleur trachtte Mien het rode draadje te peuteren op de plaats, waar ze 't graag had. Maar 't ging zo gemakkelijk niet. Ze zou het Ko toch eens zeggen straks, dat kind sneed altijd zo op, dat het in een klipklap gebeurd was: hoep, 't draadje was er uit, en binnen drie tellen zat 't lager. Of nee, 't zou erg dom zijn, niemand hoefde er iets van te weten. Verbeeld je, als Ger het te horen kwam! Eindelijk, eindelijk, na veel gepeuter, en gescharrel, zó 's geprobeerd en met de breipen de opening tussen de steken groter gemaakt, eindelijk, eindelijk zat 't draadje. Net als Ger het altijd insloeg, over twee steken heen. Nu even tellen! Heerlijk, nog maar twee toeren. Mien werkte jachtig door. Twaalf! Haar taak was af. Vlug rolde ze haar breiwerk op en bergde het in Ger's werkmandje. Toen — roef — de straat op! Ger haastte zich zoveel ze kon. Ze moest winkelen die middag en op de terugweg Zus gaan halen, die bij tante Cor op visite was. En dan — ja dat was het allernaarste, maar ook het allergewichtigste: ze moest ook nog bij een goudsmid zijn. Daarover had ze al dagen lopen piekeren. Er was weer geen geld. En ze moest nodig 't een en ander kopen. Vader had de ganse week bijna niets ontvangen in de winkel. Hij had Piet, den loopjongen, met quitanties gestuurd bij deftige klanten op de Singel, maar Piet had de meeste weer mee teruggebracht. Of-ie nog eens terug wou komen, mevrouw was niet thuis; er was juist visite; mevrouw had haar „jour" en mocht niet gestoord worden — met zulke antwoorden werd hij door de verschillende dienstmeisjes afgescheept. O, de mensen wisten niet, hoe goed ze het geld konden gebruiken. Vader zou Piet misschien kunnen ontslaan, nu er toch geen loopwerk was, maar Piet was een vlugge, eerlijke jongen, daarom hield Vader hem graag. Misschien werd de tijd weer gauw wat beter, dan was er werk genoeg. Vanmorgen had Jan, die nu in de vierde klas zat sinds Juli, een nieuw boek moeten bestellen, een duur, eventjes van ƒ 3.50. En ze had gezien, dat 't er niet af kon, van het huishoudgeld. Vader kon niet bijspringen, dus zat er niets anders op dan haar plan maar zo gauw mogelijk uit te voeren. Haar gouden schakelketting, nog van grootmoeder afkomstig, zou ze gaan verkopen, 't Was wel vreselijk, er om die reden afstand van te moeten doen. vooral omdat 't een geschenk van Moeder was. Maar ze zag geen andere uitweg. Wie weet, kreeg ze er veertig of vijftig gulden voor. 't Was zo'n mooie, massieve, achttien karaats! Toen ze haar inkopen had gedaan, begon ze de moeilijke gang naar de goud winkel. Hier was ze er. Ze had laatst in dezelfde winkel een zilver ringetje voor kleine Zus gekocht. Toen ze binnentrad, was er alleen een armoedig vrouwtje, dat juist geholpen werd. „Ja, ziet U," zei het vrouwtje tegen de winkeljuffrouw, „m'n man is al tien maanden zonder werk en nou verkoop ik ze maar. Ja, bekijk ze gerust," ging Ze voort, toen de juffrouw achter de toonbank een paar gouden krullen onder de loupe hield, ze heen en weer schoof en aan alle kanten bekeek, 't Zijn échte. Ze zijn duur geweest, want als meisje had ik ,,'t altijd goed, en toen kon ik best goud spulletje kopen. Ze droegen bij ons op het dorp allemaal krullen, dat was nou eenmaal de mode. Tegenwoordig doen de jonge meisjes dat zo niet meer, met een krullenmuts lopen. Maar toen ik jong was, stond 't maar wat netjes. Bij m'n trouwen heb ik ze opgeborgen, och, in de stad is 't zo geen aardigheid, een krullenmuts. Nou, en ze zijn géén erfstuk, want dan hecht een mens er natuurlijk an. Wat U?" De juffrouw luisterde niet eens en tuurde strak door de loupe. Maar Ger had wél geluisterd. Die vrouw verkocht haar gouden sieraad uit nood, net als zij. En toch .... wat een verschil. „Dan hecht een mens er natuurlijk an." O, weg, weg, hoe eer, hoe liever. Wat werd 't benauwd in die winkel. „Ik-ke kom straks misschien even terug," prevelde Ger. „Weinig tijd," hoorde de juffrouw haar nog mompelen, terwijl de deur hard dichtgetrokken werd. De juffrouw en 't vrouwtje keken dat „vreemde" meisje verbaasd na. „Die is haastig gebakerd," schertste de laatste, heel op haar gemak in die grote winkel. „O, wat heb ik toch willen doen," kreunde Ger, Zodra ze een eind de straat op was. „Gelukkig nog niet te laat. Nee, ik kan het niet verkopen. Wat was ik er blij mee, toen ik het van Moeder kreeg! Maar — wat nu? Geen geld in huis en dan? Wat moet ik toch beginnen?" Gedachteloos liep ze voort, in de richting, waar tante Cor woonde. „Kind, scheelt er wat aan? Je ziet zo bleek en betrokken," schrok tante. En toen Ger „neen" knikte, drong tante aan: „Is er heus niets, Ger?" dan fluisterend: „Slechte berichten soms van Moeder?" „Nee tante, van Moeder hebben wij de laatste week niets gehoord," zei Ger, ook fluisterend, om Zus, die alles niet behoefde te horen. „O, gelukkig! Ik dacht zo, aan je gezicht te zien, zo zorgelijk. Ja er komt wat kijken in zo'n gezin! Heerlijk, dat je Vader zo'n flinke steun aan je heeft, Ger. Een oudste dochter is heel wat waard, als de Moeder uit haar gezin is. Nou, kind, zit je soms met iets, met kapotte kleren of kousen — 't kan weieens te druk voor je worden — nou, dan breng je het hele zaakje maar hier. Ik heb tijd genoeg, om je te helpen. En hier, kleine Greetje mag zo dikwijls komen als ze wil, je weet niet wat 'n aanspraak zo'n kind voor me is." „Asjeblieft tante," lispelde Ger. Hè, als tante, die er warmpjes bijzat, nu eens afwist van al die geldzorgen. Maar dat kan ik haar toch niet vertellen, dacht Ger. Ze zou zéker bijspringen, maar ik durf er niet over te soreken. „Kom Zus/' zei ze opeens, „we moeten weg, ik zou om vier uur thuis zijn en 't is al bij vieren/' Tante keek, al pratende, haar nichtje onderzoekend aan. „Wat was dat gezichtje smalletjes geworden, zeker van de zorgen," dacht ze. Maar geen ogenblik kwam het in haar op, dat het elke dag opnieuw tobberij was over het geld, in dat grote gezin zonder Moeder. HOOFDSTUK V. 'N LICHTPUNTJE. Toen Ger moe en moedeloos thuiskwam, werd ze er wrevelig van, dat ze Truus boven zo wild op de piano hoorde spelen. „Hoor toch V' mompelde ze hoofdschuddend, terwijl ze de kostbare ketting voorzichtig in het gewatteerde doosje legde en in de buffetla opborg. Die Truus was toch een echt zieltje zonder zorg. Ze kon maar altijd lachen en zingen en stoeien. Wat was haar leven dan toch moeilijker, als oudste dochter aan het hoofd van de huishouding. Waren ze maar een beetje uit de zorgen .... Gelukkig, het pianospelen, dat Ger zo hinderde op dit ogenblik, hield eindelijk op. „Wat 'n wildebras, hoor toch 's!" Ger fronste de wenkbrauwen en zei half-hoorbaar: ,,'k Geloof, dat ze vijf treden tegelijk neemt, wat mankeert haar toch!" Daar stónd Truus, hijgende van het trappenhollen. „O, Ger, Ger, luister nou toch 's! Of heeft Vader het soms al verteld? Niet?" En in één adem ratelde ze door, niet lettende op het stroeve gezicht van haar Zuster: ,,'k Heb een les. Hoe vindt je 't?" Ger staarde Truus zó verbaasd aan, dat deze in de lach schoot. „Moet je horen. Na de muziekles vroeg mijnheer Stevens of ik even blijven wou. Ik begreep echt niet 3 Vaders oudste waarvoor en was erg benieuwd, dat snap je. Nou, ik wachtte, tot ze allemaal weg waren, en toen vroeg mijnheer, of ik zin had om een meisje van zeven jaar pianoles te geven. Ik heb vreselijk gek gedaan, geloof ik, want die vraag kwam zo onverwacht. Daar had ik in 't minst geen gedachten in. Verbeeld je, Ger, hij zei: ,Ik vind U daarvoor de geschiktste van alle jonge dames hier op de school. U is altijd zo vrolijk, U zult ook wel opgewekt les geven. En — u kunt met mensen omgaan.' Tussen twee haakjes, hoe hij daaraan komt, is me een raadsel. Enfin, hij zei het. ,U zult wel goed met zo'n kleintje, misschien wat verwend, overweg kunnen,' zei hij. ,Als u er zin in hebt, zeg u het mij dan maar, dan zal ik het wel met mevrouw Van Bandelaer in orde maken. Ik denk, dat u de volgende week al kunt beginnen.' „Ik zei: ,Zin wél mijnheer, maar of ik het zal kunnen, da 's een andere vraag.' „ ,Afgesproken dan,' besliste mijnheer, ,tegen een rijksdaalder per uur en twee lessen in de week, schikt u dat?' „Ik schrok er van: vijf gulden! O, kind, ik heb me in mijn armen geknepen van blijdschap en van zenuwachtigheid. Hoe vindt je 't toch, je zegt helemaal niks." Ger's trekken hadden zich ontspannen. Wat Truus haar daar vertelde, was dat wel waar, was dat geen droom, een heerlijke droom, die de werkelijkheid zoveel te somberder maakte ? Ze had gebeden om uitkomst, telkens weer. En het scheen wel, of de Heere haar niet hoorde; het blééf tobben. En wat was ze moedeloos geweest, daarstraks, toen ze naast het lief-babbelende Greetje naar huis liep. O, wat had ze opstandige gedachten gehad. Hoe weinig Godsvertrouwen bleek ze te bezitten! Wat was haar geloof klein! Nu gaf de Heere al uitkomst, en van een kant, waarvan ze het allerminst verwacht had. „Nou," hield Truus aan, „wat zeg je er van? Je bent zeker net zo verbaasd als ik was, toen mijnheer Stevens me dat voorstel deed." „Ik ben er erg blij om," zei Ger eindelijk en toen: „O Truus, je wéét niet, hoe je ons er mee helpt. Ik heb net zo lopen tobben vanmiddag. En kijk nou 's, hoe we opeens geholpen zijn." Truus lachte maar 's, een vrolijk, zonnig lachje, „ k Vind t zó prettig," zei ze eenvoudig. Zeg, laatst op de muziekschool was de concierge, je weet wel, die ouwe brompot, weer zo aan 't oppijpen' omdat we te veel uit- en inliepen vóór de les. En weet je, wat ik toen gedaan heb? Toen hij zijn speech had afgestoken, hakkelend en stotterend, heb ik hem onder de arm gepakt en hem zó weggeloodst. Allemaal proestten ze t uit, en toen kwam juist mijnheer Stevens binnen. Ik geloof, dat ik daar mijn succes aan te danken heb. Want mijnheer zei, toen ik half-verlegen het lokaal binnenkwam: ,Nou, nou, juffrouw Snijders, dat was een waar kunststuk. De ouwe baas doet niets liever dan brommen, maar ik heb hem daareven zien lachen.' " Ger hoorde maar half het verhaal van haar zuster. ttj 2:61 Vader wel?" vroeg ze, toen Truus zweeg. „Vader vond 't natuurlijk erg mooi. ,'t Wordt schitterend betaald,' zei hij. Maar er kwam juist volk en ik ben toen naar boven gegaan. Weet je waar ik 't meest tegen opzie ? 't Zijn zulke deftige mensen, ze wonen in dat grote huis op de Parkweg." „Och, je moet maar heel gewoon doen, net als thuis." raadde Ger aan. Op wie zou Truus nu geen aardige indruk maken? Ze was zo vrolijk, vriendelijk en bescheiden. Ze nam het leven niet te zwaar, ze kon soms zo dol doen, dat Vader haar hoofdschuddend moest verbieden. Nou ja, ze was nu eenmaal een zieltje zonder zorg. Ger herinnerde zich ook, dat Moeder in het begin van haar ziekte vaak erg zwaarmoedig kon zijn. Dan verlangde ze altijd naar Truus. „Ze vrolijkt ons allemaal weer op," zei Moeder dan. En dat was waar. Truus zat vol grappen, wist allerlei leuke anecdotes, kon zo leuk vertellen wat op de muziekschool al zo voorviel en monterde Moeder weer voor een poosje op. „Nou hoef je geen ouwe juffrouw op kamer te nemen, hè?" zei Truus 's avonds bij 't naar bed gaan. „En je kan 't een beetje royaler aanleggen met het eten en zo. Ik geef natuurlijk alles af," voegde ze er gul bij. Ger moest lachen, toen Truus zo naïef deed. Want zulke wonderen zou ze er niet van kunnen doen. Toen Truus de dekens lekker over zich heen trok (de nachten werden al koud), lag Ger nog geknield voor haar ledikant. Ze had den Heere voor zoveel te danken. En toen ze uit haar geknielde houding opstond, had ze wel willen zingen van blijdschap en dankbaarheid: Als op 's levens zee de stormwind om U loeit, Als gij tevergeefs uw arme hart vermoeit, Tel de zegeningen, tel ze één voor één En ge zegt verwonderd: Hij liet nóóit alleen. Want de Heere had haar niet alleen gelaten, hij had Zijn hulp geschonken, toen zij nergens uitkomst zag. HOOFDSTUK VI. MOEDER'S CLIVIA. Verslagen zaten ze aan het ontbijt: Vader als naar gewoonte in zich zelf gekeerd, Ger uit haar humeur, Frans met dikke huilogen. Zus alleen babbelde af en toe wat, maar dan waarschuwde Truus: „Stil zus, eet nou maar!" En dan was die akelige stilte er weer, die niemand verbreken durfde. Zelfs Mien, die anders „praats voor zes" had, volgens Jan, sneed nu voorzichtig, bijna geruisloos, haar brood in partjes. Op allen drukte dit ene: Moeders mooie clivia, die in 't vroege voorjaar zeker weer bloeien zou, lag afgeknabbeld in het tuintje. Truus was het eerste beneden geweest van morgen en had toen gezien: het schuw wegvluchten van Frans' wit konijntje in de donkere bessenstruiken. En toen had ze ook de ruïne gezien en ze had Ger er bij geroepen, die juist in zo'n prettige stemming de huiskamer in kwam. Samen hadden ze de plant bekeken, zwijgend. En Ger was opeens erg boos geworden. „Zo'n akelige jongen," had ze gescholden, ,,'t Is allemaal zijn schuld. Natuurlijk vannacht het hok open laten staan. En ik heb Moeder beloofd, dat ik goed voor haar clivia zou zorgen. O, o, je zóu zo'n jongen toch!" „Neeltje heeft net zo goed schuld," had Truus gezegd. Ze kon niet velen, dat Frans alléén een geducht standje zou krijgen. „Zij heeft de plant buiten laten staan. Het kan 's nachts best vriezen, dus die hoort niet buiten in deze tijd van 't jaar." Frans had een uitbrander gehad, niet zo'n klein beetje. Eerst van Ger, toen van Vader. Ger hield vol: „als die konijnen niet los geweest waren, dan was er niets gebeurd. Met jou heb ik 't meeste te stellen," had ze haar broertje verweten. „Moeder hield zoveel van de clivia en wij moesten allemaal zorgen, dat Moeders spulletjes zuinig bewaard worden!" En Frans had schuldbewust het losgebroken konijntje met veel moeite gevangen en 't hokje goed gesloten. Daar lag de mooie clivia. O, nu zouden ze wel denken, dat hij niet van Moeder hield! Ger bleef mopperen: „dat zo'n jongen nou in de vroege morgen iemands humeur voor de hele dag bederft, 't is wat moois." Frans trachtte de opkomende tranen terug te dringen, maar het lukte niet. Zou hij van Moeder ook zo'n erg standje gekregen hebben, vroeg hij zich af. Na 't ontbijt vluchtte hij nog even naar zijn kamertje. Hier was hij alleen met zijn verdriet, hier kon hij uitschreien, hier kon hij zijn nood klagen aan Hem, Wien hij alles durfde toevertrouwen, ook zijn verlangen naar Moeder. „Heere Jezus," steunde hij, „ik ben zo alleen, laat Moeder toch weer gauw terugkomen „Frans/' Truus kwam het slaapkamertje binnen. „Hoor 's!" Vertrouwelijk legde ze haar arm om zijn hals en trok hem naar zich toe. „Nou moet je niet meer huilen, denk er toch aan, je moet naar school. We zullen een nieuwe clivia kopen, jij en ik samen; doen?" Frans knikte blij. „Goed, vanmiddag gaan we er samen op uit, jij kijkt jouw spaarpot na, en ik zal 's zien, of ik ook nog wat te missen heb. Ga nou maar gauw naar school. Daag!" Frans vloog de trappen af en keek eerst nog 's in 't spiegeltje van de porte-manteaux, of ze het erg konden zien op school van dat huilen. Ze zouden hem stellig uitlachen: „Welke jongen van elf gaat er nou met een behuild gezicht naar school!" Mien beweerde, dat je er niets meer van zag. „Vooral niet aan wrijven/' waarschuwde ze. Frans liep naar school, helemaal opgelucht nu. Die Truus, aardig van haar, dat ze mee wou betalen in de onkosten. Intussen blééf Ger uit haar humeur, de hele dag. „Zo'n nare jongen, hè ik moet er niet aan denken. Verleden week haalt-ie me daar een grote winkelhaak in zijn Zondagse broek." „Ik kon het écht niet helpen, Ger," dat was zijn verontschuldiging geweest. En nu dit weer. Dit kon hij natuurlijk wéér niet helpen. Welnee, zo blijft 't aan de gang. „Nou, 't was ook een ongeluk," pleitte Truus. „Jij moet hem nodig voorspreken," verweet Ger. „Jij hoeft zijn goed niet heel te houden en jij hebt Moeder niet beloofd, dat je voor haar plant zou zorgen. Ik vind Mien een heel ander kind, hoor! Die breit na schooltijd heel gehoorzaam haar taak en al die tijd, dat Moeder weg is, heb ik haar nog niet behoeven te verbieden." „Een jongen is toch altijd ruwer en wilder," zei Truus bedaard.... Mien was in de keuken. Ademloos had ze het gesprek der zusters woord voor woord gehoord. „O, Ger, je moest alles eens weten, je moest eens weten, hoe ik je gisteren bedrogen heb," kreunde Mien. „Ik, ik ben.... een bedriegster, een lelijke bedriegster." Ze verdiende het niet, dat Ger haar zo prees, o als Ger het toch eens wist! Zij had het met opzet gedaan en bij Frans was het een ongeluk. Frans kreeg geen goed woord, de hele dag niet, en zij werd geprezen. O, ze hield 't zó niet langer uit, ze moest naar binnen, en alles aan Ger vertellen, alles .... Toen zagen de zusters Mien binnenkomen met een bleek, betrokken gezichtje en eer Ger kon vragen: „Wat scheelt jou, Mien?" barstte 't kind in tranen uit: „Ik ik .... heb .... geen twaalf toeren gebreid, ik .... heb .... gesmokkeld gisteren Op een wenk van Ger ging Truus naar boven, en toen 't snikken wat bedaarde, moest Mien nóg eens vertellen. Ger wist niet, wat ze hoorde. „Maar Mien," was al wat ze zei. Dat had ze nóóit van haar zusje gedacht, dat ze haar zo zou bedriegen. Mien droogde haar tranen. Ze voelde zich helemaal opgelucht, nu ze alles verteld had. „Ik zal alles inhalen, vanavond ga ik zitten breien, tot ik naar bed moet, en ...." „Nee," zei Ger, „dat is niet nodig. Vraag maar, of de Heere God je helpen wil, om voortaan eerlijk en waar te zijn. Als je dat met een oprecht hart vraagt, zal Hij je zéker helpen. Ga maar een poosje naar buiten met dat mooie weer." Toen draafde Mien weg. Nu kon ze weer vrolijk zijn. HOOFDSTUK VIL DE EERSTE LES. „Welke blouse zou ik aandoen, Ger?" vroeg Truus een uur, voordat ze voor 't eerst naar de Parkweg zou gaan om les te geven. „Wel, me dunkt, je moet maar iets heel eenvoudigs aantrekken, bijvoorbeeld je crème blouse en een zwarte of blauwe rok," raadde Ger aan. „Ja, dat had ik ook al gedacht. En m'n muts op, of ...." „Je muts," besliste Ger, „die staat je 't beste." „Kind, ik ben toch zó zenuwachtig; ik wou, dat de eerste les al óm was." „Kom, je slaat je er best doorheen," troostte Ger. ,,'t Is net de eerste kennismaking, dan ben je er." „Ja, da's waar. Maar die mevrouw, als dat 's iemand is, die me uit de hoogte behandelt, dan ben ik wèg. Daar kan ik niet tegen, dat wéét je wel." „Je zal zien, 't valt mee. Echt deftige mensen zijn vriendelijk en voorkomend tegen hun ondergeschikten." ,,'k Hoop het," zuchtte Truus. „En wie weet, wat 'n lief kind je aanstaande leerlinge is," ging Ger bemoedigend voort. „Als ze maar 'n beetje muzikaal is, anders wordt 't tobben." „Hè, wat ben je in 'n sombere bui, niks voor jou," Zei Ger verwonderd. „Ja, dat komt, omdat ik me alles even mooi heb voorgesteld. Ik, bijna de jongste van degenen, die voor 't diploma werken, een les krijgen, bij zulke deftige lui, die zo goed betalen. En nou op 't laatste ogenblik zie ik 't juist van de andere kant: een voorname, stuurse dame; een dom.onhandelbaar, verwend kind.." „Erger kan 't al niet," lachte Ger. Maar toen Truus eindelijk, helemaal in de puntjes, de deur uitstapte, was de sombere bui verdwenen. Vrolijk en veerkrachtig stapte ze recht op haar doel af. Eerst op de singels vertraagde ze haar pas. Nu nog een minuut of vijf, dan was ze er. In het hoekhuis, dat mooie witte, op de hoek van de Parkweg, moest ze wezen. Met grote letters stond daar de naam: „Van Bandelaer." Truus drukte met kloppend hart op het electrische belletje. Een huisknecht in wit en rood gestreept costuum opende met deftig, strak gezicht de deur. Truus reikte haar kaartje over en verdween op een uitnodigend gebaar achter die deur, die onmiddellijk gesloten werd. „Wie hier binnentreedt, laat alle hoop varen," huiverde Truus. Geruisloos liep de knecht over de dikke lopers en tikte aan een der talrijke deuren. Onderwijl had Truus gelegenheid de pracht om haar heen terdege te bewonderen. „Of u mij maar volgen wilt," verzocht de huisknecht even later met een kleine buiging. „O, wee, daar zal je 't hebben," dacht Truus, die het volgend ogenblik tegenover mevrouw Van Bandelaer stond. Maar mevrouw verstond wél de kunst om Truus alle vrees en verlegenheid te benemen. Ze praatte vriendelijk, niet neerbuigend, maar heel gewoon, vond Truus. „Onze kleine Kitty is, geloof ik, niet erg muzikaal/' legde mevrouw uit. „Daarom wilden we graag, dat ze eerst thuis wat les kreeg, vóór ze naar de muziekschool gaat. Want, aanleg of niet, dat hoort nu eenmaal bij de opvoeding." „Arm schaap," dacht Truus, „arme kleine Kitty." „Ik laat het helemaal aan u over, welke uren u het best uitkomen — na schooltijd natuurlijk," zei mevrouw weer, met een gebaar van: „O, wat ben ik blij, dat ons gesprek uit is, want ik heb het eigenlijk véél te druk." Toen kwam Kitty, na een kort schelletje van mevrouw, de kamer binnen: een blond, tenger kindje. „Dat is nu de juffrouw, die je pianoles zal geven, Kitty," zei mevrouw op gehaaste toon, „nu maar goed opletten en je best doen, hoor!" Mevrouw streek het meisje vluchtig over haar blond kopje en verwijderde zich met een vriendelijk: „Nu, juffrouw Snijders, ik hoop, dat u 't met onze Kitty kunt vinden." Toen was Truus met Kitty alleen en begon de eerste les. „En?" vroeg Ger, toen Truus neuriënd binnenstapte. ,,'t Is me erg meegevallen, mevrouw was heel vriendelijk en Kitty — zo heet het kind — lijkt me een zacht schepseltje toe. Maar.... muzikaal is ze niet. 'k Geloof, dat ik Jobs geduld nodig zal hebben, om haar de eerste beginselen te leren. Moet je horen: Toen het uur óm was ...." „Je begint bij het eind," viel Ger haar in de rede. „Hoe is 't daar binnen? Prachtig zeker?" „Nou! Ik geloof, dat er wel drie meiden zijn. Een huisknecht — Kees heet-ie, geloof ik — deed me open met de nodige plechtigheid, dat had je 's moeten zien! Een gang in dat huis, minstens zo breed als hier de kamer. En daar liggen van die dikke lopers in, je Toen was Truus met Kitty alleen en begon de eerste les. hebt nooit zoiets gezien. Nou .... meer is 'r eigenlijk niet te vertellen. Die eerste les was zoveel niet, dat snap je." ..Hoe weet ie dan. dat dat meisie niet muzikaal is?" „Dat merk je toch direct/' zuchtte Truus. „Wat zei die mevrouw alzo?" viste Ger. „Och, niet veel bijzonders. Ze was, geloof ik, erg gehaast. Toen het uur óm was, zei ik: ,Nou, Kitty, 't is voor vanavond genoeg. Je mama zal wel benieuwd zijn naar onze eerste les, hè?' En wat denk je? Ze schudde zo bedroefd van neen met haar blonde kopje, dat ik haar graag eens naar me toe getrokken had. ,Mama heeft 't altijd zo druk,' zei ze. ,Nu kleedt mama zich voor een partij. Zo dadelijk komt de auto.' Toen heb ik me maar gauw weggehaast, om de moeder nog een ogenblik met haar kind alleen te kunnen laten. Maar onderweg dacht ik: ,Toch niet leuk voor die kleine Kit, een énig kind nogal, als de Moeder geen tijd heeft om zich met haar te bemoeien.' De kinderjuffrouw brengt haar 's avonds naar bed. Hè, wat hadden wij het dan prettiger. Moeder was altijd thuis, hè?" „Ja," zei Ger zacht, „altijd." „Nou ja, 't zijn mijn zaken natuurlijk niet, ik kom alleen voor de muziekles, en daarmee uit," hervatte Truus luchtig. „En 't ergste is voorbij, tegen de tweede keer zie ik niet op, hoor!" „Gelukkig maar, dat dacht ik ook wel," zei Ger. Truus nam een boek en ging tegenover haar zuster zitten. „Ben jij maar alléén thuis?" vroeg ze terloops. „Ja, Vader is even naar tante Cor en Jan, nou, die komt nooit zo vroeg tegenwoordig, hè? Die doet toch wel erg zijn best. De hele dag weg en dan 's avonds nog repeteren bij Frank." „Hij lijkt op jou, Ger, jij bent ook altijd zo ijverig. Hele dagen in de weer en 's avonds nog kousen aanbreien of hielen mazen. En ik zit 'r maar naar te kijken en drink m'n tweede kopje thee heel op m'n gemak uit. Wat zal je me toch 'n niksnut noemen." „Och," kwam Ger wrevelig, „dat moet je zelf weten, hoe jij je tijd besteedt. Maar ik kan geen ogenblik met lege handen zitten, 't is me onmogelijk. Dat laat 't huishouen nou eenmaal niet toe." Uit elk van Ger's woorden klonk een zacht verwijt. Truus zag de naald jachtig op en neer gaan. Toen dacht ze aan Moeder.... Hè, Ger leek helemaal niet op Moeder. Ze stelde zich Moeder voor, toen die nog gezond was. 's Avonds na 't boterham-eten werd de werkmand, die altijd vol was, voor den dag gehaald en Moeder's bezige handen naaiden maar en stopten maar. O, Truus wist nog heel goed, hoe vaak dat werk neergelegd werd. Nu eens voor Frans, die aan zijn sommen zat te peuteren en niet opschoot. „Kom 's hier, m'n jongen," wenkte Moeder dan, „laat ik je 's op weg helpen." En samen maakten ze de moeilijke som. Een dankbare blik van Frans was Moeder's beloning. „Moeder, 'k heb toch zo'n leuk boek, lees U deze bladzij 's, heus, U zal 's zien, hoe U moet lachen." En Moeder legde wéér haar werk neer, om nu Mien een genoegen te doen. Moeder las de bewuste bladzij en Mien stond er bij, nog eens meegenietende van Moeder's pret. En dan kleine Zus! Hoe vaak had die niet wat te vragen, wat te zeggen, wat te laten zien, wat te knutselen, waarbij ze Moeder's volle aandacht nodig had. Dan kwamen de groten, zij en Jan. „Moeder, toe, leg even uw naaiwerk neer, hè, en kijk u dan 's, of u dit raadsel kunt oplossen." En Moeder zat diepzinnig over het papier gebogen, waar allerlei krassen en krabbels op stonden, en moest toch tenslotte bekennen: „Nee, Jan, dat is me te geleerd." En terwijl het werk terzij lag, was Moeder's hele aandacht bij de oplossing van die moeilijkheden. „Doet U ook mee Moeder, sjoelbakken?" En Moeder had Truus nooit verweten: „Kind, hoe kon je er bij, nee hoor, ik heb wel wat anders te doen!" Moeder lachte maar 's, zo'n zonnig lachje en zei: ,,'n Kwartiertje kan ik 'r wel afnemen." En dan dacht Truus: „Hoe heerlijk toch, Moeder staat altijd voor ons klaar." Ger hield moeder ook weieens van 't werk, maar dan was het altijd om raad te vragen voor het naaiwerk, dat zij onderhanden had. „Hoe breed zou 'k de zoom maken van de rok, lijkt hij U zó breed genoeg ?" of: „Met welke kleur zij zou 'k de blouse doorstikken?" of: „Kijk 's Moeder, als ik 's een nieuw fluwelen kraag op m'n mantel naaide, dan knapte dat de hele mantel op, vindt U niet?" En samen pasten ze blouses, en samen bespraken ze de maat van de rokzoom, en samen gingen ze aan 't meten, hoeveel fluweel er nodig was en Moeder en Ger waren 't altijd gauw eens over de kleur.... Moeder, zie je, Moeder was heel anders dan Ger. Moeder was van hen allemaal, ze was 't middelpunt, Ze was de ziel, en zonder Moeder ging alles anders, alles! HOOFDSTUK VUL DE NIEUWE BUREN. „Hebben jullie 't gehoord ? We krijgen nieuwe buren; een jodenfamilie/' wist Jan op een avond te vertellen. Zijn opengeslagen atlas, waaruit hij de verdeling van de Alpen, volgens Schuiling, moest leren, lag voor hem. „Zo," zei Truus, die juist een kopje thee inschonk. „Jij ook thee, Mien?" voegde ze er dadelijk achter, en op Miens gretig: „Ja graag," ging ze weer gauw op het nieuwtje in. „Zijn 't Joden?" vroeg ze, met nadruk op het laatste woord. „Ja," zei Jan gewichtig doende. „Een ouwe mevrouw, die erg doof is, met haar zoon." „Hoe weet je dat allemaal zo precies?" kwam Mien nieuwsgierig en zonder antwoord af te wachten, mompelde ze, een beetje verachtelijk: „Joden!" „Nou, 't zijn toch mensen," ruziede Jan, „jij altijd met je nuffige manieren, 'k Heb liever buren, die je haast niet hóórt, dan een huishouën naast me, waar 't een kabaal is van belang. En of 't nou joden zijn, of géén joden, kan me geen steek schelen. Jou dan, Ger?" „Nee," zei Ger, „mij niet, maar maak 'r asjeblieft geen ruzie om. In elk geval zullen het wel fatsoenlijke mensen zijn, anders zou Van Dijl het hun niet verhuurd hebben. Je moet rekenen: hij woont zelf beneden en hij is nog al kieskeurig op het punt van huurders." „Och, hij zal misschien geen keus gehad hebben," veronderstelde Truus. „Geen keus! Dat kan je nét denken! In een tijd van twee dagen eventjes achttien liefhebbers," kwam Jan uit zijn hoek. Daar was 't Truus om te doen. Ze was erg benieuwd, hoe Jan, die toch bijna de hele dag op de „kweek" was, Zoiets haarfijn weten kon. En ze wist precies, hoe ze hem aan 't praten moest krijgen. ,,'k Weet het van Van Dijl zelf. Hij stond daar straks aan de deur, toen ik aankwam, en wees naar boven. Ik zo gauw geen erg wat-ie bedoelde, en toen zei-ie: ,'t Bordje is weg, je krijgt weer nieuwe buren.' Nou, en toen vroeg ik natuurlijk: ,Wie dan?' En toen heeft-ie verteld, dat-ie keus had uit achttien gezinnen en dat-ie 't nou aan joden verhuurd had, héél nette, fatsoenlijke mensen, die hij al jarenlang tot klanten had." „Wie, die ouwe, dove mevrouw?" gierde Truus. „Draagt die soms 'n Borsalino?" „Och," kwam Jan, kwasie boos, „zeur nou niet. Ik heb je toch gezegd, dat er ook nog een zoon is. En de Vader is pas verleden jaar gestorven — nou weet >e V' „O," zei Truus, begrijpend. Toen Vader binnenkwam, moest die ook 't nieuwtje horen. „Zo," zei hij, „ik ken de mensen niet, dat 'k weet." Och, hij had weinig te maken met de naast-boven buren. Met Van Dijk uit de hoeden- en pettenwinkel, zijn naasten buurman, maakte hij graag een praatje, over de handel, die niemendal meer was tegenwoordig, over het slecht bij-kas-zijn van de meeste klanten, over de kleine omzet, bij vroeger vergeleken. En Van Dijl verzekerde, dat hij nog nooit zo'n tijd beleefd had en hij 4 Vaders oudste was toch al van af zijn twaalfde jaar in het vak. Maar met de mensen bóven Van Dijl kwam je er niet zo toe een gesprek aan te knopen, hoogstens een wederzijds groeten, daar blééf 't bij. Mien was er het meest van vervuld. „Joden, hoe gek! Die ouwe dame zou wel pikzwart zijn, een erg kromme neus hebben en op zijn joods praten, zo'n beetje 'n neusklank. En de zoon natuurlijk ook." Hij was meestal weg, reisde heel het land door, en ook wel in het buitenland, had Van Dijl verteld. Dus die oude dame was veel alléén, „akelig", vond Mien, „griezelig ook, want dan hoor je altijd allerlei geluiden in huis." Maar toen ze dit laatste zei, merkte Jan aan: „Zie je wel, dat jij alles maar half verstaat! 'k Heb toch verteld, dat die ouwe mevrouw doof is, dus van vreemde geluiden in huis zal ze geen last hebben." En Mien dacht: ,,'k Wou, dat ik ook nooit bang was. Maar doof zijn is toch veel erger dan de grootste angst voor alleen zijn." HOOFDSTUK IX. BIJ DE NIEUWE BUREN OP BEZOEK. De nieuwe buren waren er. De oude dame had pikzwart haar, dat hier en daar begon te grijzen. Verder zag Mien, dat haar gezicht heel lief en vriendelijk was. Ze zat vaak voor het raam. Een dienstmeisje, Janna heette ze, dweilde elke morgen het stoepje. Dat was alles, wat Mien te zien kreeg. Maar 's Zaterdagsmorgens werd het stoepje niét gedweild. Dan ging de oude dame naar de jodenkerk. En dan dweilde Janna 's avonds, en dan poetste ze ook de bel. Mien had Ger gevraagd, waarom dat 's avonds wél mocht. En Ger vertelde: „Dan is de sabbath geëindigd." „Hè, ik zou best eens boven willen kijken," hunkerde Mien, als ze aan de overkant voorbij liep, gearmd met een vriendinnetje, dat ze, geheimzinnig, toefluisterde: „Zeg, daar boven de winkel van Van Dijl hè, nou daar wonen joden, en moet je horen...." En dan ratelde ze door, maar 't vriendinnetje luisterde maar half, bekeek liever de uitstallingen van de mooie winkels en zei flauwtjes: „Zó" of: „O, wat leuk," net, naardat 't uitkwam. Dan, vlak tegenover het bewuste huis, keek Mien naar boven. Op zekere Zaterdagmiddag had ze voor Ger suiker moeten halen bij den kruidenier, die een eindje van hen afwoonde. Haast maakte ze niet, haar taak had ze afgebreid, maar het regende de hele middag al, en niemand speelde er op straat. Ze liep langs de huizen aan de overkant, stond stil voor de boekwinkel en las de titels der boeken één voor één. Toen ging ze weer verder, langs den kapper, waar niets voor haar te zien was. Juist wilde ze schuin oversteken, toen ze onwillekeurig naar boven keek en — o, daar wenkte mevrouw Davids, die voor het raam stond. Er was niemand anders, die zij wenken kón, dus tikte Mien vragend: „Bedoelt U mij ?" „Ja," wenkte de oude dame. „Kom je even boven ?" En toen Mien met kloppend hart de trap opging (wat moést mevrouw toch van haar), klonk boven een vriendelijke stem: „Jij bent toch mijn buurmeisje, is 't niet?" „Ja mevrouw." „Dat dacht ik al, dan heb ik toch goéd gezien. Zou je even binnen willen komen, of — op 't zakje wijzende — wachten ze thuis op je boodschap? Niet?" „Nee mevrouw," zei Mien verlegen. „O zo! Ja, zie je, ik ben wat doof," ging mevrouw voort met de hand achter de oorschelp. „Da 's waar ook," dacht Mien, en toen luider: „Ze zitten er niet op te wachten." „Nou, zou je me dan een groot plezier willen doen ? Mijn dienstmeisje heeft haar voet verstuikt en is nu bij haar ouders thuis. Het wordt gelukkig al wat beter. Maandag komt ze weer, maar ik zit er vanmiddag een beetje mee. Want je weet misschien, dat ik niet aan het vuur mag komen. Nee? Wist je 't niet? Nou, vandaag mag dat niet, vóór vanavond, dan is de sabbath geeindigd. De Moeder van Janna is vanmorgen een paar uurtjes geweest, maar de hele dag blijven kon ze niet. Zou jij nu voor mij het gas even willen aansteken? Zou ie dat kunnen?" „Oh, hé ja," zei Mien verrast. Ze zou maar niet zeggen, dat se thuis nóóit aan het gas mocht komen. Echt vond ze 't, dat ze nu hier bij mevrouw Davids 't wèl mocht. „Het water kookt gauw genoeg, de thee is al in het trekpotje; als je nu zo dadelijk het kokende water wilt opgieten en net gas uitdraaien, dan heb je me heerlijk geholpen. De haard is vanmorgen bijgevuld, daar heb ik geen omkijken naar." Mien dacht: „Is dat alles? Dat kan ik allemaal best, hoor!" Hè, ze had zó verlangd, hier eens rond te kijken, en nu was ze er. En nu was er niets bijzonders te zien, helemaal niets, waaraan je merken kon: hier wonen joden. Maar 't was prettig, dat ze die aar- aansteken?" dige mevrouw met iets kon helpen. Ziezo, daar zat ze nu, ook aan 't raam, tegenover mevrouw. Uit het suikerzakje vielen kleine korreltjes op het smetteloze pluche tafelkleed, dat zag ze met schrik. „Wat ben ik blij, dat je nèt naar boven keek," lachte mevrouw. Mien werd opnieuw wat verlegen. „Ze heeft zeker gemerkt, dat ik haast altijd naar boven kijk, en zal me wel erg nieuwsgierig vinden," dacht ze. „Ik wou liever niets vragen beneden," ging de 53 ,,Zou je nu voor mij het gas even willen spraakzame dame voort. „Op Zaterdagmiddag is 't misschien zo druk „Ja/' knikte Mien. Veel zeggen deed ze liever niet, wat moest ze nu met zo'n erg doof mens praten. Als die mevrouw het eens verkeerd verstond, dan zou zij misschien moeten lachen, en dat mocht natuurlijk niet. „Met hoeveel kinderen zijn jullie wel?" begon mevrouw belangstellend na een kleine pauze. „Met z'n zessen, mevrouw," schreeuwde Mien. „Vier meisjes en twee jongens," voegde ze er verklarend sclitcr» ' „Wel, wel, met z'n zessen, da's geen kleinigheid. Ik zie jullie wel eens gaan, als ik zo op m'n eentje voor 't raam zit, maar ik ken je toch niet uit elkaar. Eén loopt er altijd met een boekentas, zo van een jaar of zestien, zeventien." „Da's Jan, die gaat op de ,kweek'." „Voor de bibliotheek, dat dacht ik al. Ik zei al bij mezelf: Dat jongmens leest zeker veel, dat-ie iedere dag in de bibliotheek een boek gaat ruilen." „Zie je wel, daar heb je 't al. Verkeerd verstaan, omdat ik zo zachtjes gesproken heb," dacht Mien weer. Maar ze had geen zin, om het te verbeteren. Wat gaf het eigenlijk, zó belangrijk was het niet. „Een kopje thee?" bood mevrouw aan. „Dank U wel, mevrouw, ik wou nu wel graag naar huis." 1**1 o „Zoals je wilt, kind, wacht 's, hoe heet je eigenlijk ƒ O, zo, da's kortaf: ,Mien\ Maar een stukje boterkoek lust je wel, hè? En, zeg, Mien, als ik je hulp soms nog 's nodig heb, kan ik je dan roepen? 't Is zo dichtbij, vlak naast de deur." „ „Ja," knikte Mien. Thuis had ze „allemanspraats , volgens Jan, en hier leek ft wel, of se haar tong had r~ a verloren. Zou dat soms komen door de doofheid van mevrouw ? „Tot ziens dan, kind! Hier, vergeet je suiker niet. Veeg nog even die korreltjes van 't tafelkleed, wil je?" „Je kan nóóit raden, waar ik geweest ben," deed Mien geheimzinnig- opgewonden, toen ze de huiskamer binnen stoof. „Nou?" vroeg Frans, die aan het figuur-zagen was. „Eerst raden." „Bij tante Cor zeker?" „Mis." „In een winkel, waar ze suiker verkopen," zei Greetje gevat. „Jij raadt het, zus, en toen?" „Toen?" „Nou, Frans, geef je 't op?" „Ja, hoor, 't zal zoveel bijzonders niet wezen." „En jij, Ger?" „Ik weet 't helemaal niet," zei Ger schouderophalend. „Bij de een of andere vriendin misschien." „Nou, zal 'k het dan maar zéggen?" En, zonder antwoord af te wachten, vertelde ze: „Bij mevrouw Davids." „Hè?" „Nou?" vroeg Frans, die aan het figuur-zagen was. Frans vergat, dat hij aan 'r figuurzagen was. Ger hield ook even op met naaien. „Wat moest je daar doen?" vroeg ze verwonderd. „Nou, het gas aansteken en water koken en thee zetten." „Jij?" zei Truus, met lichte spot. „Ja, ik." Toen Mien alles verteld had, zei Ger: „Wie weet, hoe die ouwe ziel er mee zit," en toen tegen Truus: „Bel jij er even aan en vraag, of je ze ergens mee kunt helpen ?" „Ja," voegde Mien er bij, „ze mag, geloof ik, nergens aankomen." tf „Natuurlijk niet, dat brengt haar geloof mee, wist Ger. . • „ • Truus was weer gauw terug, ,,'t Is niet nodig, zei ze. „Die oude dame herhaalde telkens: ,Och wat vind ik dat lief van u.' Dat heeft zeker wel driemaal gezegd." 't Liep tegen Kerstmis, 't Was 's middags al vroeg donker. Druilige regen wisselde af met hagel en stormvlagen. Die donkere, grijze, dikke lucht met geen enkel plekje blauw maakte het nog veel vroeger donker. Om vier uur werd het licht al aangestoken in de winkels. Mien zat de kersttekst te leren; haar bijbeltje lag open op de tafel, vlak bij 't raam. Het vlotte niet erg. Ze moest almaar denken aan het treinongeluk, waarvan de kranten vol stonden. Op school had de meester er iets van verteld. Hè, hoe verschrikkelijk toch, als je denkt voor plezier op reis te gaan, en je krijgt dan opeens een ongeluk. „Volk!" . , , Mien keek op. Ze kon precies zien, wie de winkel uit- en inging, want zuinigheidshalve had Ger in de kamer zó vroeg het licht niet aan. Bij het raam viel het felle licht uit de winkel voldoende op het bijbeltje, 't Was Janna, de meid van mevrouw Davids: „De kompelementen van mevrouw," begon ze op Vaders beleefde vraag: „Wat is er van uw dienst?" „en of de jongejuffrouw een poosje bij mevrouw mag komme, om zo te zeggen voor gezelschap." „Wat zegt u?" Vader keek vreemd op. Hij wou juist Zeggen, dat ze zeker abuis was, toen Janna de zaak ophelderde. „Hiernaast, bij mevrouw Davids," wees ze. „Ziet u, ik heb vanavond mijn uitgaansavond, en nou zou 't me niet zoveel kunne schelen, om bij mevrouw te blijven. Maar mijn Moeder is jarig en ik heb beloofd, as dat ik vroeg kom. Mevrouw had Zondag al gezegd: Janna, zee ze, zeg 't maar vast van Woensdag tegen je Moeder.' En nou had mevrouw haar zoon thuis verwacht, maar die is niet meegekomen met de trein van vijven. En nou zit mevrouw erg in de ongerustheid. En ze zee: ,als ik zo alleen zit, dan haal ik van allerlei door mijn hoof.' („och, zo'n oud, doof mens prakkezeert overal over en nou dat met dat ongeluk pas weer gebeurd is, hè") zei Janna vertrouwelijk. „En nou dacht mevrouw, asdat hier de jongejuffrouw wel een uurtje zou willen kommen. Om zeven uur komt 'r weer een trein, moest ik maar tegen u zeggen." „Ja, ja," knikte Vader, „nou begrijp ik er alles van." En toen naar binnen: „Mien!" Vader hoefde niets meer te vertellen, ze had immers alles gehoord. „Mag ik, Va?" vroeg ze. „Ga je gang maar, kind," zei Vader, „maar ...." Vader wilde roepen: „Op tijd thuis hoor!" Mien hoorde er niets meer van, ze was al weg. Toen ze bij haar buurvrouw boven was, merkte Mien tot haar schrik, dat ze haar bijbeltje nog in de hand had. Wegstoppen ging niet, en dat was wel jammer, want bij jodenmensen mocht het toch eigenlijk niet, een nieuw testamentje in huis. Ze zou het maar zo'n beetje achter zich houden en het dan onder haar stoel leggen, dadelijk. „Zo Mientje, dat vind ik gezellig, hoor," groette mevrouw vriendelijk. „Kom maar gauw binnen. Ik had stellig gedacht," ging ze op klagende toon voort, „dat mijn zoon thuis zou komen, en nou is hij niet meegekomen met zijn gewone trein. En als ik nou alléén zit, dan denk ik aan allerlei akelige dingen en aan ongelukken. Je hebt het zeker wel gehoord of gelezen van dat ongeluk met de trein, hè? Verschrikkelijk, nietwaar? Nou moet ik telkens maar denken: ,als zijn trein maar niet verongelukt is,' want dat kan toch even goed. En dan maak ik me toch zó ongerust." „Ja," knikte Mien met een ernstig gezicht. Dat kon ze heel goed begrijpen, mevrouw had maar alleen haar zoon, Moos noemde ze hem, wat een verkorting was van Mozes. Kijk, nou haalde mevrouw zo'n zwart ding te voorschijn uit een doosje en hield het aan haar oor. O, en nu kon ze gewóón horen. Mien behoefde niet eens luid te spreken. En Mien begon, toen ze wat op haar gemak was, te vertellen van haar kleine zusje, dat nog niet op school ging; van Frans, die bezig was om voor Moeder een beeldig naaikistje uit te zagen; van Jan, die onderwijzer wilde worden .... „En je grote zuster, wat is die muzikaal," viel mevrouw haar in de rede. „Mijn zoon luistert altijd met zo'n plezier, als ze speelt, 't Is erg gehorig hier, zie je!" „Ja," stemde Mien vol vuur toe, „Truus is erg knap." Toen was er een ogenblik van stilte — mevrouw keek eens op de pendule, Mien stootte met haar voet telkens tegen haar bijbeltje. De wijzers schoven langzaam vooruit, in de verte floot een trein, nu kon mijnheer Moos zó komen. O, maar dan ging ze liever; niet dat ze zo erg verlegen was, maar toch.... Ze vond 't zo gek, om te blijven, omdat ze met mijnheer nog nooit gesproken had. Ze had hem pas één keer gezien, want hij was meestal voor zaken weg. Over tien minuten kon hij er zijn, zat ze te bedenken. En mevrouw dacht hetzelfde op dat ogenblik. „Als hij met deze trein nu maar meekomt," zei ze verlangend. Maar een kwartier verstreek, de trein moest nu toch allang „aan" zijn en nog kwam de verwachte niet. „Als hij maar geen ongeluk gekregen heeft onderweg," zuchtte mevrouw. „Ik begin toch zó ongerust te worden. Hij was niet erg in orde, toen hij gisteren op reis ging, hij hoestte zo, maar hij is toch gegaan, 't Is al wat ik heb, en dan zó in angst te zitten over hem. Hè, 'k wou, dat ik dat maar van me af kon zetten." Mien keek nadenkend vóór zich. Zij wist wel wat ze doen zou, als ze in mevrouws plaats was. Dan zou ze aan den Heere Jezus vragen, of Hij wilde maken, dat ze niet meer zo bang was. Maar dat kon ze tegen mevrouw Davids natuurlijk niet zeggen. Joden geloven immers niet in den Heere Jezus. Daar zat ze nu. Kon zij maar helpen! Wacht 's, ze wist raad. Als ze nu eens deed, net als Greetje onlangs. Die was bij avond in de kelder voor allemaal een appel gaan halen. Opeens had de wind de kelderdeur dichtgesmeten. Greetje was alleen in de donkere kelder. Toen had Vader gezegd, onder het krantlezen door: „Stil 's, ik hoor zingen, 't lijkt Greetje wel." Truus had gefluisterd: „Ach, wat lief," en Frans had geroepen: „Een versje, dat ze op Zondagsschool geleerd heeft": Wordt het donker om u henen, Richt uw blik dan naar omhoog. Vader was gaan kijken en Greetje kwam zingende met haar schortje vol appelen de keldertrap op: ,,'k Was eerst zo bang," vertelde ze Vader, „maar nou helemaal niet meer, bij de tweede regel al niet meer" en Vader had aan haar blij gezichtje wel gezien, dat zijn kleine meid niet bang meer was. „Mijn kleine zusje was laatst óók zo bang, toen ze alleen in 't donker stond," vertelde Mien. „En weet u, wat ze toen ging doen? Ze is gaan zingen!" „Zingen? Nee, kind, daar staat mijn hoofd niet naar. Maar als jij wat zingen wilt, dat mag wel hoor!" Mien dacht even na. Een vrolijk liedje moest 't zijn. Toen begon ze met haar helder stemmetje: „Wie zou niet graag eens rond gaan zien Hoe 't elders is geschapen ...." en: „Duifje met je blanke veren." „Hè, dat heb ik nog geleerd op school, hoe is 't mogelijk, ken je dat óók?" Mevrouw monterde er helemaal van op. „En ken je soms ook: „Op nu makkers, laat ons dwalen .... „Dat was mijn lievelingsliedje altijd." „Ja," knikte Mien met hoog opgetrokken wenkbrauwen, „dat ken ik." En meteen zong ze het versje al. „Wat ben ik blij, dat je dat versje gezongen hebt/' zei mevrouw, die af en toe mee had zitten neuriën, maar bij elke regel achteraan kwam. „En kent u: Klein vogelijn?" „Klein vogelijn op groene tak," beefde de oude stem. „Ja," knikte Mien met hoog opgetrokken wenkbrauwen, „dat ken ik." En meteen zong ze het versje al. „Daar hoor ik de sleutel omdraaien," zei Mien, midden in een regel. „Is 't heus?" Meteen was mevrouw al in de gang. „Ben jij 't, Moos?" 5 „Ja moeder," klonk een mannestem op de trap, „de trein was een half uur te laat." „Gelukkig, dat je er bent, jongen! En hier is ons buurmeisje, Mientje Snijders." „Zó, zo, dag Mientje. Heb jij Moeder gezelschap gehouden ?" Mien lachte maar 's. Wat een aardige mijnheer leek dat, met die lange baard. Maar wat hoestte hij akelig! Mevrouw kreeg het nu opeens erg druk, ze moest voor het eten van mijnheer Moos gaan zorgen. Mien besloot naar huis te gaan. „Ga je, kleintje?" vroeg mijnheer, al hoestende. „Verbeeld je: kléintje," dacht Mien beledigd, maar ze zei er niets van. Een beetje verlegen nam ze afscheid. „Dag Mientje," en mevrouw drukte haar hartelijk de hand, „kom je nog 's gauw aanlopen?" En mijnheer Moos voegde er bij: „Je moet Moeder maar dikwijls gezelschap houën, hoor!" Mien dacht niet meer aan haar bijbeltje, dat, helemaal vreemd in deze omgeving, eenzaam onder de stoel lag. HOOFDSTUK X. HET VERGETEN BIJBELTJE. De andere morgen, toen Neeltje de stoep dweilde, hield een doktersauto stil voor 't huis van Van Dijl. Neeltje nieuwsgierig, wie er ziek zou zijn (zeker juffrouw Van Dijl weer, dat was zo'n zwakke tobber) zag tot haar verbazing den dokter bij de bovenburen bellen. En op Neeltjes vraag: „Wie is 'r bij jullie ziek?" vertelde Janna, die hem binnenliet: „Mijnheer is zo naar geworden vannacht, 'n bloedspuwing, zo maar opeens. Hij kreeg 'n hoestbui en toé kwam 'r 'n hele golf bloed. Nou, en mevrouw is zo doof, die hoorde eerst niet, dat m'nheer klopte. En toen is-tie an 't bonzen gegaan met een stoel, dat ze van beneden 't hoorden. En toen is mijnheer Van Dijl hard aan 't bellen gegaan, om te horen, of 'r soms iets bijzonders was. Nou, toen hoorde mevrouw dat bellen en toen zijn ze samen naar boven gegaan, naar m'nheer. Ze schrokken d'r 'n ongeluk, 't Is anders wat, hè?" „Nou," zei Neeltje hoofdschuddend, „sjonge, jonge, da 's zéker erg. Zo midden in de nacht al die narigheid." En, aangemoedigd door zoveel vertrouwelijkheid, ging ze voort: „Dat zie je, zo heb' 'n ieder wat. Hier (en ze wees naar de winkel) met mijn juffrouw is 't ók maar niks goed. Die is nou al maande weg en geen greintje vooruitgang. En dan de Moeder van zo'n groot gezin, je mot 't niet uitvlakken." „Ieder huisje heb z'n kruisje/' zei Janna wijsgerig. „Maar kom, 'k mót weg, na boven" en Janna haastte zich, om de verprate tijd weer in te halen. Neeltje ging 't even binnen vertellen. Ger schrok er van. „Dat is verschrikkelijk,'^ zei ze meelijdend, „zo n flinke man leek hij me toe. , T -» „Ta, en nooit wat gemankeerd, k Weet t van Janna. „Wat zal Mien daarvan opkijken. Ze is er gisterenavond pas nog geweest. Toen zei ze wel, dat mijnheer zo hoestte, maar daar sla je zo geen acht op, he . Heel de buurt wist al gauw, dat mijnheer Davids ernstig ziek was. Ger vertelde het Mien voorzichtig, zodra haar zusje uit school kwam. . „Hij hoestte zo akelig, dat zéi ik al, he . zei Mien bedrukt* Nu had ze vanmorgen onder tekenles net zo prettig zitten denken. Het zou gauw vacantie zijn en de tweede Kerstdag zou heel de familie naar Moeder gaan. He, zo fijn! Misschien kende Moeder hen nu weer. Natuurlijk kon de vacantie nooit zo prettig zijn als andere jaren, nu Moeder weg was, maar toch verlangde ze er wei een beetje naar. , , En nu dit akelige met mijnheer Moos. Ze kende hem eigenlijk niet eens goed, maar mevrouw zou zo vreselijk in de war zitten. Die hield zoveel van hem. — Mien was er stil van. 't Was niet nodig, dat Vader moest waarschuwen onder het eten: „Mien, nou moet jij s wat minder praten" en Truus, die naast haar zat, behoefde haar niet wenkbrauwfronsend aan te stoten, omdat ze weer zo doorsloeg. * .. . , , Nee Mien zat bedaard en rustig die middag, zo rustig,'dat Vader, over zijn bril heen, haar kant eens uitkeek, 't Was ook zo iets ongewoons, dat Mien zweeg, zo lang achter elkaar. Op school moest ze er aldoor aan denken. Als mevrouw haar nü maar niet liet roepen. Ze zou niet naar boven durven. Ze zag mijnheer Moos al liggen in de alcoof, akelig wit, en dan opeens, zomaar, weer een bloedgolf. O, als dat maar nóóit gebeurde, terwijl zij er was. Maar mevrouw riep haar niet. Het moest heel stil zijn in huis, had de dokter gezegd. En als mevrouw het alléén niet af kon, moest er een verpleegster komen. „Ijs op de borst en telkens verversen," schreef de dokter voor, „en geef dan den patiënt nu en dan een stukje ijs in de mond." Mevrouw kon het bést alleen af, de zieke was rustig en behoefde niet zoveel zorgen. Na een paar dagen was de toestand Zelfs wat beter. „Heel rustig blijven liggen, mijnheer Davids, kalmpjes maar hoor! En er goed warm onder blijven. Dan heb ik wel hoop, dat U over een poosje weer de oude bent." Zó sprak de dokter het tweetal moed in. Het ging ook werkelijk iedere dag iets beter. Toen de dokter weer eens kwam, vroeg de zieke: „Dokter, ik verveel me toch zo, mag ik niet eens wat lezen, een tijdschrift of wat lichte lectuur?" „Als u maar kalm blijft liggen, dan heb ik er niet op tegen," was 't antwoord. „Maar niet te lang, hoor!" Op het tafeltje in de hoek bij het raam had mevrouw de portefeuille liggen. Die bevatte: „De Prins", „Panorama", „Buiten", „De Wereldkroniek", en nóg enkele neutrale tijdschriften. Nü lagen er ook een paar boeken op. En — het bijbeltje van Mien. Janna had op de morgen, nadat Mien geweest was, tot haar grote verwondering het bijbeltje gevonden. Maar doordat het toen zo druk geweest was met de ziekte van mijnheer, had ze het maar — een, twee, drie — op het tafeltje 5 Vaders oudste gelegd bij de andere boeken, 't Kwam wel terecht, dacht ze, Mien zou er wel om vragen. Mevrouw pakte alles bijeen en bracht het stapeltje aan haar zoon. . . Hier, Moos, zoek maar uit, maar niet te lang, hoor, denk er om. Zal ik licht maken, 't is hier zo donker in het alkoof." En zonder antwoord af te wachten, draaide mevrouw het licht op. Nu leek het veel gezelliger, veel warmer. „Ik ben daar, Moos, je roept maar, als je wat nodig hebt," en de Moeder wipte bedrijvig weg naar de huiskamer. Moos nam de portefeuille, ontknoopte beverig de bandjes en haalde er „De Prins uit. Heel langzaam sloeg hij de bladen om, als hij de plaatjes bekeken en de onderschriften gelezen had. Nu nog even die moordgeschiedenis verder lezen, daar verlangde _ hij ^iedere week naar. 't Was zo griezelig en daarom hield t hem zo in spanning, dat hoofdverhaal. En dan was t voor vandaag genoeg, hij zou 't voorzichtig-aan doen, zich niet te veel vermoeien, een lui leventje er van nemen de eerste dagen. Gemakkelijk liggend, zo, dat t volle licht op de letters viel, begon hij te lezen. Mevrouw kwam eens kijken, of hij soms sliep. „Moos, zou je niet ophouën met lezen ? vroeg ze bezorgd* „Ta,"* knikte de zieke, ,,'t is zo uit." De Moeder, maar half tevreden — dat verhoogde blosje beviel haar niemandal — ging weer aan haar breiwerk, 't Was heel stil nu. Janna, die de vaat gewassen en de keuken aan kant had, bracht theewater binnen. Ze liep op haar kousevoeten, óók al, omdat 't rustig moest zijn in huis. „Zal ik 't licht nou uitdoen, Moos ? MnnWr 7.e.Pt van .noe niet' ", bracht Janna over aan de steeds naar t antwoord luisterende IVÏoeder. »0, Zo! Lastig, als je toch zo doof bent," klaagde ze» Moos had zich voorzichtig opgericht, heel langzaam kwam hij een eindje overeind» Hè, hè, dat was 'n toer! Of hij nog zwak was! Na zoveel bloedverlies was dat ook wel te begrijpen» Ja, de dokter zei nu wel: een paar dagen, maar dat kon niet, dat voelde hij veel te goed. Het zweet stond hem nu al op de rug, na zo'n kleine inspanning» Een paar weken zouden er allicht mee gemoeid zijn» Als 't maar geen maanden duurde. Zijn betrekking .... Enfin, daar zou hij nu maar niet aan denken, ze zouden hem niet ontslaan, al duurde het wat lang. Als hij maar weer helemaal beter wérd. Nu, na dat kleine stukje lectuur, was hij zo moe, en zo slap en zo lusteloos. Dat had hij vroeger nooit gekend. Zijn patroons prezen hem altijd juist, omdat hij zo vlug, accuraat en onvermoeid was voor de zaak. En dan nü hulpeloos neer te liggen, 't Was verschrikkelijk! Werktuigelijk nam Moos een boek van het stapeltje. Maar hij legde het dadelijk weer neer. Dat had hij pas gelezen en dat andere, wacht 's — o ja, dat ook al. Geen nieuws meer bij voor hem. En dan was 'r nog dat kleine boekje in zo'n eenvoudig zwart bandje. Natuurlijk ook al niet veel bijzonders. Ha, dat kénde hij, dat begon met het Oude Testament. Moos bladerde achteloos verder. Wat stond daar nu? „Nieuwe Testament". O, nee, weg er mee, daar moest hij niets van hebben. Hoe kwam dat boek hier in huis ? Misschien stond vooraan een naam. Toch nog 's kijken. Nee, hij kon er niet uit wijs worden, aan wie dat boekje toebehoorde. Achteraan soms? Ook al niet. Zou hij uit verveling er eens wat uit lezen? t Waren toch allemaal leugens, dat wist hij vooruit, maar een roman was ook meestal van a tot z gefantaseerd. Dus .... Moos begon wat te snuffelen in het door de joden gehate en verafschuwde Nieuwe Testament. .. „Moos!" Moeder stond voor zijn bed. Inderhaast legde hij 't boekje naast zich op het dek. Moeder moest het maar niet zien, wat hij las. Zij zou 't verbranden en ze zou er maar verdriet van hebben, dat hij verboden lectuur las. „Ja, moeder, 't licht kan uit." „Goed, jongen, en als dan straks de krant komt, ben je 'weer wat uitgerust. Probeer eerst maar 's wat te slapen." Moeder dekte hem nog eens lekker toe en liet hem alleen. Maar toen de krant kwam, besloot de zieke toch nog 's te lezen in het bijbeltje. Het voornaamste nieuws: de handelsberichten, had hij gauw genoeg gelezen. Hij had daarstraks zo iets moois zien staan, toen hij aan 't doorbladeren was, dat had hem werkelijk getroffen. Toen was juist moeder binnen gekomen. Hij wist nog, wat hij gelezen had, hij had het liggen opzeggen, vóór hij insliep, 't Was zo: „Uw hart worde niet ontroerd, gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen. Dat was toch schoon, maar wat betekende het nu. Hij zou het nog eens opzoeken, misschien vond hij het wel. Maar het bleek erg moeilijk, de juiste bladzijde te vinden. Toen begon hij maar vooraan, en hoe meer hij las, hoe meer het hem boeide. Hij las de geschiedenis van de geboorte van den Heiland, 't Stond er alles zó eenvoudig — niet opgesmukt als in de romans, die hij gewoonlijk las. Hij dacht er niet aan het boekje neer te leggen. Vreemd, het boeide hem, en toch vermoeide het hem m Hij las verder van dien Heiland, die opgevoed werd te Nazareth en later, toen hij een man geworden was, aan de mensen mooie gelijkenissen ging vertellen. En hij las ook, hoe die Jezus vervolgd werd en hoe de mensen Hem allerlei kwaad toedachten. Maar het ergste was - tenminste zo werd 't hier voorgesteld, al geloofde hij er niets van — onschuldig werd Jezus aan het kruis gehangen, tussen twee grote boosdoeners in. Moos las niet verder, 't Was allemaal bedrog, wat hier stond, 't Was niét waar, dat Jezus de zoon van God was. De Messias moet nog komen. Hij wist wel beter. De rabbijn wist het toch zeker wel, die had een kast vol boeken en was vreselijk geleerd. Maar toch .... Die strijd in Gethsemané, waar Jezus alléén overbleef, omdat de discipelen in slaap vielen. Dat was wel verschrikkelijk. Hijzelf wist nu, wat het was, alleen te Zijn, als je benauwd bent. Maar die Jezus had het nog veel benauwder gehad. Zó lag Moos te denken met wijd-open ogen. Stel nu 's, dat het echt waar was, dan was het toch ontzettend, dat iemand onschuldig zó had geleden. Weer pakte hij het boekje op. sloeg het open en las: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven." Hè! Vermoeid, dat was hij na Zijn ziekte, na die hevige bloedspuwing — zó vermoeid soms, dat hij zich wel eens angstig maakte. Rust, werkelijk rust, die moest hij eens kunnen krijgen. Als die moeheid eens voor goed wég was! Zuchtende en tobbende schoof hij het bijbeltje tussen de andere boeken in — doodvermoeid. HOOFDSTUK XI. O, DIE ZUS! De dokter was wel tevreden over zijn patiënt. Als die lelijke hoest nu maar ging slijten! Gelukkig was de temperatuur weer normaal, alleen tegen de avond wees de thermometer verhoging aan. De patiënt was wat levenslustiger: hij greep met meer belangstelling naar de courant 's avonds — kon het lezen ook wat langer volhouden dan een week of wat terug. Hij voelde zelf ook wel, dat hij vooruit ging. De moedeloosheid had plaats gemaakt voor de hoop. Nu zou hij toch weer beter worden, al gauw misschien. En dan was het in het begin oppassen natuurlijk, tocht mijden en vooral in de trein zich goed in acht nemen. Wel zeker, 't was nog maar een kwestie van tijd. Dat zei de dokter ook. Als nu die akelige, holklinkende hoest maar wat minderde èn dat gevoel van moeheid .... Mien wist wel, dat haar bijbeltje bij mevrouw Davids lag. Ze had het zich 's avonds opnieuw herinnerd, toen ze al bijna sliep. Met een schok was ze er van wakker geworden. O, dat ze daaraan toch niet eer gedacht had! Hoe had ze toch zó kunnen doen, een bijbeltje, een Nieuw Testamentje laten liggen bij jodenmensen. „Wat zal mevrouw verschrikkelijk boos geworden zijn, dacht Mien. „Ze zal 't natuurlijk ingekeken en daarna verscheurd en verbrand hebben. Ik durf het niet tegen Ger te vertellen. Want dan moet ik het terughalen en ik durf niet. 't Is toch allang verscheurd. Wel jammer, 't was nog zo goed, geen één blaadje zat er los." Zou Ze morgen even vragen? Aan Janna, als ze de stoep dweilde? Ze moest het toch weten! Ze was erg benieuwd, wat er met haar bijbeltje gebeurd was. Als Neel haar neus er maar niet instak, terwijl zij met Janna praatte. Enfin, ze zou wel zien .... „Heb ik bij jullie mijn bijbeltje laatst niet laten liggen?" Maar de volgende morgen, en nog veel morgens daarna, kreeg Mien geen gelegenheid, om Janna naar het boekje te vragen. Op de dag voor Kerstmis, toen ze vacantie had en met Greetje een eindje zou wandelen en bij tante Cor even aanlopen, kwam Janna juist de deur uit. Ze groette Mien en vroeg: „Is dat je zusje nou?" En ze lachte en zei: „Daag" tegen Greetie. Toen trok Mien de stoute schoenen aan en met kloppend hart kwam er uit: „Heb ik bij jullie mijn bijbeltje laatst niet laten liggen?" „O, was het van jou?" Janna knikte begrijpend. „Zeker, dat heb ik gevonden, onder een stoel lag het. Nou, ik had het al eens aan willen reiken (want mevrouw is een best mens, maar bijbeltjes, daar moet ze niet veel van hebben, denk ik), maar door die geschiedenis met mijnheer is 't helemaal in de slof geraakt. Weet je wat, kom d'r maar even in, wacht hier even in de gang, zó! Nou, ik zal 's voor je kijken waar dat bijbeltje gebleven is. Weg is 't niet." „Gelukkig maar," dacht Mein „dat 't er nog is." Daar hoorden de meisjes de stem van Janna boven aan de trap: „Mevrouw zegt, dat je gerust boven mag komen. Ja, natuurlijk mèt je zusje." „Doen?" vroeg Mien, terwijl ze Greetje aankeek, en Zonder antwoord af te wachten, trok ze de kleine meid mee de trap op. „Mijnheer is op," zei Janna fluisterend. „Ga hier maar in." Daar zat mevrouw Davids op haar gewone plaats bij het raam en in die lage ruststoel lag mijnheer Moos. Wat was hij vermagerd! Mien schrok er van! Janna scharrelde heen en weer, steeds zoekende. „Is dat nou je zusje ?" vroeg mevrouw vriendelijk en mijnheer lachte: „En jij bent zo'n zangster, heb ik gehoord. Kan jij óók zingen, kleine Zus?" Greetje knikte bevestigend: „Versjes van 't Zondagsschool," zei ze dapper. „Wat zegt ze ?" vroeg mevrouw, met de hand achter de oorschelp. „Mijnheer vraagt, of zij (en Mien wees op haar Zusje) zingen kan." „O, zo! Ze gaat toch niet op school, is 't wel?" „Nee, mevrouw, maar ze kent erg veel versjes." „Laat horen!" Mijnheer Moos meende het écht, dat zag Mien wel. Maar bij iemand, die pas zo erg ziek was geweest, mocht dat toch niet. Ze had juist gezegd, beneden in de gang, vóór ze naar boven gingen: „Zoet zijn, hoor Zus, want die mijnheer, je weet wel, met die lange baard, nou, die is erg ziek." Nou, Greetje zat zoet, maar dat die mijnheer haar nu wilde laten zingen. Hij moest het natuurlijk zélf weten. „Toe dan," moedigde mijnheer aan. „Van de drie kleine kleutertjes dan maar," fluisterde Mien haar zusje in. Greetje, niet verlegen, begon: „Drie kleine kleutertjes, die zaten op een hek, Boven op een hek. Drie kleine kleuterjes, die zaten op een hek en toen met haar hoog, zuiver stemmetje: 't Was op een moo-ooien wa-armen dag in September." „Mooi hoor," lachte mijnheer en mevrouw prees: „Da's lief, och, da's lief, en nog niet eens naar school. Lief, hè Moos?" Greetje hoorde maar half, hoe ze geprezen werd; ze mocht zingen en die zieke mijnheer vond het prettig, dat was fijn. En meteen begon ze: „In 't groene dal, in 't stille dal," „Hier, neem eerst maar 's een koekje," zei mevrouw gul, „en jij ook een, Mientje" en toen tegen haar zoon: „Wordt 't je niet te druk, Moos?" „O, nee, juist aardig, als zo'n dreumes zo alleen zingt. Ze durft zo goed, en wat zingt ze zuiver!" Greetje at haar koekje en begon weer aan een ander versje. Maar wat schrok Mien! O, wat ging Zus nou doen? Zó'n versje, dat mocht niet, mijnheer zou boos worden en haar zeker allebei wegsturen. Oooooo! Zus zong, rustig en lief: Hoort het troostwoord, gij Gods kind'ren, Reizend naar de stad omhoog, 't Is Gods woord, wie zou 't verhind'ren? Eeuwig rust op u Mijn oog. „Nou niet meer, Zus," zei Mien haastig, toen 't versje uit was, met een vuurode kleur. „Nou maar 's wat anders van: ,Eèn kleine kersenwachter.' Maar Zus zong, terwijl ze Mien afweerde met een gebaar van: Laat me toch mijn gang gaan. In beproeving en in lijden, Als de nood klimt hemelhoog, Laat mijn troostwoord u verblijden, Eeuwig rust op u Mijn oog. Mien keek nü eens naar mevrouw, die de woorden niet scheen te verstaan, anders zou ze niet zo glimlachen en dan weer naar mijnheer, die zat te luisteren met een gezicht van: Toe zing verder, zing asjeblieft verder. Wordt het donker om u henen, Richt uw blik dan naar omhoog, Is uw stervensuur verschenen, Eeuwig rust op u Mijn oog. „Jij kunt zingen als een lijster, hoor," zei mijnheer, toen Zus eindelijk zweeg. Terwijl Mien op hete kolen zat, met het bijbeltje, dat Janna eindelijk gevonden had, in de hand en mijnheer nóg hoorde die troostwoorden: „Eeuwig rust op u Mijn oog," zat Greetje te bedenken, wat ze nü nog 's zou zingen. „Ga je mee, Zus?" zei Mien, die 't nu genoeg vond. „Eerst nog even 't versje, dat we voor 't Kerstfeest geleerd hebben?" „Ben je niet goed!" fluisterde Mien. „Dat mag niet, dan wordt die mijnheer boos." „Wat wil ze?" vroeg mevrouw, die de drukke gebaren van Mien van een trekken aan Greetjes mouw vergezeld zag gaan. „We moeten weg, mevrouw," zei Mien, „en Zus wil nog blijven." „Laat ze dan nog maar even," suste mevrouw. „Eén versje dan, hè kindje?" „Zie je wel, dat het mag ?" zei Greetje gerustgesteld. „Van ,een kersenwachter,' vooruit," gebood Mien. „Dat ken 'k niet meer," stribbelde Zus tegen. „Ik wou zingen van: ,Bij uwe Kribbe „Nee, nee, Zus," smeekte Mien, „toe zing nou wat anders." En ze begon zelf, dan volgde Greetje wel: Een kleine kersenwachter Liep eens zijn boomgaard rond .... Maar zusje zweeg halsstarrig en toen ging 't hoe langer hoe zachter, dat zingen van Mien. Bij de derde regel hield ze op. Opeens viel Greetje in: Bij Uwe kribbe kniel ik neer Mien zat al vooruit met haar gedachten bij de derde regel. Heel, heel vlug was ze elk woord nagegaan. O, vreselijk, daar kwam de naam in voor, die de joden haten. 'k Breng U, mijn Heiland, lof en eer trilde Zus' stemmetje hoog» „Aardig, van ,klein vogelijn', hè?" lachte mevrouw, die de melodie alleen maar hoorde, tegen Mien. En ze neuriede zachtjes mee. Toen Zus gekomen was bij: „Gij hebt verlaten 's Vaders troon, en werdt der mensen heil," zag Mien mijnheer Moos hijgen! Zie je nu wel, hij werd boos. Als hij maar niet erger ziek werd, dat kon van 't boos worden. Maar mijnheer zei niets. En mevrouw zong maar zachtjes mee: „O, zeg, o zeg mij, aardig beest, wie toch uw meester is geweest." Als ze toch eens wist, wat Greetje zong. 't Was voor haar en Zus maar goed, dat ze doof was. Mijnheer begon er anders wel moe uit te zien, hij hield de ogen dicht en haalde zo moeilijk adem. Mien wilde weg, hoe eer hoe liever. Ze had haar boekje nu terug, dus konden ze gaan. Da's waar ook, ze moesten nog bij tante Cor een boodschap zeggen voor vader. En die nare Greet wou waarlijk nog verder zingen. Daar moest een stokje voor gestoken worden. Was ze mal? „Dag mevrouw!" Mien stond vóór de oude dame en trok Greetje mee. „Zo ? Gaan jullie ? Dag lieve kind," en de gerimpelde hand streelde Greetje's wangen, „je mag nog eens terugkomen hoor! En dan zingen we nóg 's van klein vogelijn, hè? Ja, en als mijn zoon weer helemaal beter is, dan zingt die ook mee. Nietwaar, Moos?" Maar Moos was zeker in slaap gevallen. Mevrouw wenkte, dat ze maar stilletjes wèg moesten gaan, op de tenen, zonder groeten. HOOFDSTUK XII. NAAR MOEDER. Eindelijk, eindelijk was 't er dan eens van gekomen, dat ze met hun allen naar Moeder konden gaan. De directrice had geschreven, dat het de laatste weken iets beter ging. Dat was een blijdschap geweest. Vader was wat minder stil en neergedrukt, Truus vertelde allerlei dwaze verhalen, waarover zelfs Ger in de lach schoot, en die opgewekte stemming deelde zich ook aan de kleintjes mee. Mien had het hoogste woord, maar ze was nü niet bang, dat Vader over zijn bril heen haar zou bestraffen: „St, kinderen, denkt er toch een beetje om, niet zoo'n kabaal, en jij vooral opgepast, Mien!" Nee hoor, Vader las gewoon de krant en keek niet éénmaal op. Zou Vader nu almaar lezen, of ook wel eens af en toe, heel even maar, net doen, öf hij las, en aan Moeder denken? Mien deed dat wel, telkens keek ze op uit haar boek, toen ze gisteren haar prijs van de Zondagsschool aan 't lezen was. Nu zaten ze met z'n allen in de trein, die tweede Kerstdag, op weg naar Moeder. Wat zouden ze Moeder toch veel te vertellen hebben! Als Moeder nu maar goed was en alles begreep. Ze hadden ieder wat meegebracht, dat zou straks aardig zijn, als ze elk wat voor Moeder op het tafeltje konden leggen. Nog een klein eindje, dan waren ze er. „Wordt je ongeduldig, Zus," vroeg Truus, toen Greetje begon te gapen, „of krijg ip slaan ?" „Zijn we er haast?" zeurde Zus. „We zijn er zó. Als de trein weer stilstaat, moeten wij er uit." „Hebben we de pakjes?" vroeg Ger. Jan stond op en nam gedienstig een voor een de pakjes uit het net. „Waren er maar drie?" „Ja, Jan, jij en Truus en ik dragen elk wat," besliste Ger. „We zijn er." „Kom Greetje, jij bij mij," zei Vader, „en Mien en Frans bij Ger blijven, hoor!" Maar Frans had al bij Truus ingestoken. Vader kwam met Jan en Greetje achteraan. Greetje babbelde luid-op, te luid eigenlijk, want in de laan, waar ze nu liepen en die naar de villa leidde, waar Moeder woonde, was het doodstil. Maar niemand scheen er hinder van te hebben: allemaal dachten ze: „Zo zijn we er, hoe zullen we Moeder aantreffen?" Hun verlangen werd nog groter, toen Vaders schellen door de brede hal klonk. Wat waren ze gelukkig, toen, nadat ze bij de directrice toegelaten waren, deze vertelde: „De patiënte weet, dat u komt. Ze is goed de laatste dagen. Niet helemaal beter natuurlijk," voegde ze er gauw achter, toen ze bij Truus de vraag al op de lippen las: „Kan Moeder dan weer thuiskomen?" ,,'t Gaat natuurlijk niet ineens, maar de dokter kan al goed vooruitgang bespeuren en dus kunnen we tevreden zijn. Als we eens kijken naar de ongeneeslijke patiënten, dan zijn we zelfs dankbaar voor het geringste blijk van beterschap. Het is natuurlijk een moeilijke weg voor u, waarin de Heere u leidt," ging ze voort tot Vader, die steeds maar geluisterd had. „Als we nu ook maar weten, dat we tot Hem altijd onze toevlucht kunnen nemen, dat we Hem onze noden en onze zorgen kunnen opdragen, dan is dat een heerlijke troost. En zal ik u nu even voorgaan ?" Toen liepen ze achter de directrice de lange gang door met de vele deuren en daar werd de welbekénde deur geopend. „Hier zijn ze, bent u nu niet erg blij ?" kondigde de directrice het bezoek aan. Wat zag Moeder er goed uit en wat was ze opgewekt ! „Nu houdt u zich rustig, hè ?" fluisterde de directrice Vader nog even in. Toen liet ze de huisgenoten alléén. ,,'t Is haast net als thuis op Zondagmorgen," juichte Greetje, „als de kerk uit is." En dat vonden de anderen ook. Vader zat naast Moeder, héél dicht naast Moeder, met Moeders hand in de zijne, en Greetje aan de andere kant met haar hoofdje tegen Moeder aan. Ger schonk koffie. „En vanmiddag blijven jullie hier eten," vertelde Moeder vrolijk. Was dat Moeder, die de vorige keer zo afgetrokken er bij zat en nergens belang in stelde, dacht Truus. Kijk nou toch, daar vroeg Moeder Zachtjes aan Vader: „Hoe gaat 't met de zaken? Verkoop je nogal wat?" Wat zou Vader nu zéggen? Truus werd al bang, dat Vader zou klagen: „Ach, nee, 't is zo slap, ik weet niet, waar 't héén moet." Dat was zo tegenwoordig dé klacht. Maar hè, dat was haar toch een pak van 't hart. Vader lachte en zei, ook zachtjes: ,,'t Gaat nog al, nou 's meer, dan 's minder. En-ne, weet je 't van Truus?" Moeder keek vragend naar Truus, die lieve, hartelijke Truus. „Nou maar, Moeder, dat zal ik u dan 's vertellen, stil, dan kom ik dicht bij u zitten. Ik verdien al een hele boel geld." „Jij ?" deed Moeder verbaasd. „Ja, ik. Ik ga elke week een heel rijk meisje pianoles geven, tweemaal per week — ƒ 2.50 per les." „Wel, wel, Truus, dat is een meevallertje, hè?" Moeder streelde haar meisje over de blonde haren. „En nou ik, hè Vader?" zeurde Greetje. „Ja, hoor, nou mag zus wat vertellen." Zus, die al had zitten wachten, begon: „Moet u horen, ik heb gezongen voor mijnheer Davids en toen zei Mien buiten ,akelig spook' tegen me." „Vertel dat nou maar niet, Zus," zei Ger. „Ja, dat vertel ik wél, Moeder mag het gerust weten." „Bij onze nieuwe buren is ze geweest. Je weet wel," legde Vader uit, „boven Van Dijl wonen Jodenmensen. En nou is die mijnheer ziek geworden en hij schijnt nog al van zingen te houën, toen heeft Greetje gezongen." „Ja maar, Vader," viel Mien in de rede, ,,'t was niet omdat Zus zóng, dat ik haar voor akelig spook schold, maar omdat ze zong van den Heere Jezus. En dat mag toch niet bij Joden." „Nou, die mijnheer was geen eens boos," zei Zus verontwaardigd. „En die mevrouw lachte. En hoor 's Moeder, ik mag nóg 's komen zingen, als mijnheer weer beter is." „Ik vind 't lief van Greetje," zei Moeder, terwijl ze haar jongste tegen zich aan drukte. „En Ger, is Neeltje nog al flink? Heb je hulp genoeg?" „Ja, moeder, het gaat best," zei Ger, zo opgeruimd mogelijk. Mien begon over school. „Moeder, m'n kerstrapport is beter dan 't vorige." En toen van themaveranderende: „En hoor u 's. Ik heb bij mevrouw Davids het gas al aangestoken en thee gezet." „Met witte puntjes/' plaagde Frans. „Eén keertje maar op een Zaterdag/' ging Mien onverstoorbaar verder. „En 't is zo'n aardig mens, Moeder. Helemaal geen jodin. O ja, en u hebt de groeten van haar. Eigenlijk gek, ze kent u niet eens. Maar doof, dat ze is! Ze verstaat alles verkeerd, als ze dat ding, dat.... te ...." „Gehoorapparaat," vulde Jan aan. „Ja, dat gehoorapparaat niet bij haar neemt. En Vaders sokken zijn af, nou begin ik aan het tweede paar. En u hebt de groeten van tante Cor en van Neeltje ...." Mien zweeg. Al 't nieuws had ze nu achter elkaar verteld. Frans wist ook wel, wat hij graag eens aan Moeder wou vertellen, maar het ging hier zo slecht. Als hij maar 's met haar alléén was, dan zou het wél gaan. Dan zou hij beginnen over het figuurzagen, waar hij al zo ver mee was, verder dan de andere jongens op de huisvlijtschool, waar hij 's Woendagsavonds heenging. De leraar had gezegd: „Frans Snijders is jullie allemaal de baas, zijn werk ziet er in de puntjes uit, en hij schiet prachtig op." Dat wou hij Moeder graag vertellen, maar nee, 't ging heus niet, waar Jan hem zou uitlachen om dat „gepruts", waar Mien hem een opschepper zou noemen. Tegen Ger had hij 't maar niet eens verteld, die zei altijd: „Hè, wat een knoeierij met al die fijne houtkrulletjes. Ze zijn haast niet van het kleed af te schuieren." Knoeierij, 't werd wat mooi, 't naaikistje, waaraan hij bezig was. En als hij Vader verteld had, dat mijnheer op de huisvlijtschool zo vol lof was, dan zou Vader gemompeld hebben: „Zo, zo, doe je best maar hoor!" Méér niet. Maar Moeder — 6 Vaders oudste Moeders ogen zouden blij schitteren, Moeder zou er met hem over praten, heel knus en vertrouwelijk. Want Moeder alleen begreep hem. „Frans, wat ben jij gegroeid!" Gek toch, als je eigen Moeder dat zei. Frans lachte blij, dat Moeder zelf begon. „Ja, wat zégt u d'r van," hielp Truus. „Doe je nog altijd aan figuurzagen?" De ogen van Frans lachten. Zou hij 't vertellen nu, of toch maar niet? „Nou! Ik doe niets liever," biechtte hij eerlijk. „Hij wil meubelmaker worden, niewaar Frans?" Zei Ger. „Natuurlijk eerst naar de ambachtsschool, mompelde Frans met een gezicht van: hoor die Ger nou, zo inééns ben je geen meubelmaker. „Dus geen onderwijzer of naar een kantoor ?" vroeg Moeder. tt „O, nee, helemaal niet, ik leer liever een vak. „Zeg," plaagde Jan zacht-fluisterend, „weet Moeder het al van de clivia?" „Nee," schrok Frans. Als Moeder daar nou maar niet naar vroeg. Daarstraks had hij 't er met Truus nog over gehad: „Hoe moet dat nou, als Moeder naar de clivia vraagt?" En Truus had luchthartig geantwoord: „O, laat dat maar aan mij over. Moeder mag nou geen narigheid horen. Ik praat er wel overheen, hoor!" Toen was hij gerust geweest. Maar nu begon die Jan er over. Flauw jong toch eigenlijk! Nou zou die met één woord heel de boel in de war sturen. Gelukkig scheen Moeder er niet meer aan te denken. „Moeder," begon Greetje opeens, „we hebben gisteren Kerstfeest gevierd op de Zondagsschool." „Niet te druk, Greetje!" Vader wilde zijn kleine meid op de knie zetten, bij Moeder vandaan, want 't kind was druk, hier zo goed als thuis. „Och, laat ze maar," pleitte Moeder, „we hebben elkaar in zo lang niet gezien." En Greetje mocht blijven zitten, dicht tegen Moeder aan, haar hoofdje tegen Moeders schouder. „Dat hébben we al verteld, Zus," zei Truus. „Ik toch nog niet," en zich aan de wenk van haar grote zuster niet storende, ging ze voort: „De juffrouw heeft verteld van den Heere Jezus, Die zo arm was, dat hij in een stal werd geboren. Weet u dat óok, Moeder?" „Ja lieveling, gisteren hebben wij hier ook Kerstfeest gevierd. De dominé, die altijd 's Zondags komt spreken in de grote zaal, heeft de Kerstgeschiedenis verteld. En we hebben Kerstliederen gezongen." „Wij ook," babbelde Greetje. „Van: ,Bij Uwe kribbe kniel ik neer.' Hebt u dat óók gezongen?" „Nee, dat ken ik niet," zei Moeder. „Zingen?" bood Greetje aan. „Nee, nee," weerde Vader beslist af. „Heeft de dominé ook verteld van de Engelen, die Zongen: ,Eere zij God'?" „Van de Engelen en van de herders, die in 't veld bij hun schaapjes waren, en die het kleine Kindje gingen bezoeken en aanbidden," zei Moeder ernstig. „En dat kleine Kindje is ónze Zaligmaker, dat heeft de juffrouw op de Zondagsschool zeker wel verteld, hè Greetje ?" „Ja," knikte Greetje. „De juffrouw kan erg móói vertellen." Ze hadden allen dat koffie-uurtje wel willen rekken, 't Was zo heerlijk weer bij Moeder te zijn. En wat zag Moeder er vandaag goed en begrijpend uit. Niemand, die 't zien, niemand die vermoeden kon, dat ze juist zo heel ziek was. En toch — 't leek Truus toe, dat Moeder wat lusteloos ging worden. Ze zag 't met schrik. „Kom, Moeder/' brak ze Greetje's woordenvloed af, „wilt u niet 's wat van die vruchten hebben ? Zal ik een peer afschillen? Kijk's, wat 'n mooie. Nou?" „Nee, kind, nee, wacht daar liever mee, ik heb wat hoofdpijn." . _ „Daar weet ik misschien raad op," zei Truus, ,, k heb fijne eau-de-cologne. Geef uw zakdoek maar s. Toen beduidde Vader, dat zoveel gepraat niet goed was. Ger sloeg Moeder opmerkzaam gade en zag nu ook, dat Moeder minder wèl was. Moeder begon zo zoetjes-aan haar omgeving te vergeten, 't Doorflitste Ger: „Nu komt het weer, o nu komt het weer." Dat staren in de verte op één punt was altijd het begin van een tijdelijke inzinking. Zulke buien kwamen de laatste tijd minder voor dan in 't begin. Arme Moeder! Wat was ze ongelukkig. Er werd slechts van tijd tot tijd gefluisterd, maar Moeder merkte het niet. Greetje was bij Ger komen zitten. „Moeder zei niets, hoe kwam dat nou?" Ger vertelde, dat Moeder weer ziek geworden was, zo ineens maar. Greetje begreep er niets van. Moest Moeder dan niet naar bed? Waarom plukte ze al maar aan haar rok? Waarom gaf ze geen antwoord, aan Vader ook niet? Een dienstbode kwam de tafel dekken, telde vluchtig hoeveel borden ze klaar moest zetten. Geruisloos liep ze af en aan, wierp nu en dan een onderzoekende blik op de patiënte. En ze vertelde in de keuken: „Wat hebben die mensen er aan, bij iemand, die toch nergens van af weet, een héle dag te blijven?" ,,'t Moet je vrouw of je Moeder maar zijn," oordeelde een ander meelijdend. Ger deelde 't vlees, Vader hielp Moeder wat dichter bij de tafel schuiven en bad hardop om een zegen. „Net als thuis vroeger/' dacht Mien, „toen Moeder nog gezond was." Ger bood aan, Moeder te helpen met eten. De maaltijd verliep zwijgend. ,,'k Had liever droog brood op mijn bord, als Moeder maar weer wat mee praatte," fluisterde Mien. „En ik," zei Frans op treurige toon. Ger hielp Moeder, net of ze een klein kindje was. „Hè, chocolade pudding, fijn." Greetje wreef zich de handjes van blijdschap. Maar niemand deelde die vreugde, en daarom stootte ze Jan aan. „Chocoladepudding," herhaalde ze, wijzende op haar lievelingsgerecht. „Ja," knikte Jan. O, wat gaf hij om dat eten hier, hij wilde veel liever weg. Niet voortdurend kijken naar Moeder, die niet eens wist, dat ze er waren. Hij voelde zich niets op zijn gemak, hier onder Moeders starende ogen, die aldoor zijn kant uitkeken. Hij had zich al voorgepraat: „Moeder ziet niéts, dat deed ze thuis ook, staren op één punt, zonder iets te zien." O, wat zou hij niet hebben willen geven, als hij nu zijn hart eens had kunnen uitstorten voor Moeder — net als vroeger. Moeder zou hem raad gegeven hebben, ze wist immers altijd en voor iedereen raad. Maar Moeder was ziek, ze zou hem niet begrijpen, ze kon niet naar hem luisteren — ze kon ook niet voor hem bidden. Bidden! In hoe lange tijd had hij niet gebeden. Eigenlijk al niet meer, zolang hij met die jongens omging. Voor en na 't eten, dat wel natuurlijk, — maar zoals hij vroeger als kleine jongen deed, met Moeder samen, nee, daar kwam nóóit meer van. Hij had er geen behoefte aan ook. Och — als je wel eens in een herberg komt en af en toe naar de bioscoop gaat en als je schuld hebt bij een kameraad en als je die schuld niet af kan doen, nou dan is je hart toch vér van God, dan is het toch maar huichelen, al je bidden. Zó zat Jan te denken en te mijmeren, maar niemand lette op hem, want ze waren zelf onder de indruk. Vader las met trillende stem die middag uit de Bijbel. Alleen Truus zag een lichtzijde, waarmee ze de anderen troostte. „Als Moeder nu goed gebléven was/' zei ze, „dan hadden we straks gedacht: ,Hè, nu moesten we Moeder mee kunnen nemen.' En dan zouden we ze toch hebben moeten achterlaten. Je zou 's zien, hoe naar dat voor ons geweest zou zijn." „Ja, èn voor Moeder," voegde Frans er bij. „Als we nu weggaan," begon Truus weer, „dan weten we, dat 't voor Moeders bestwil is, dat ze nog blijft." „Ja," zuchtte Vader, „dat is zo." Ger schudde, onmerkbaar bijna, 't hoofd. Hoe kon Truus toch zoiets zeggen, net of 't haar minder schelen kon. Zie je wel, 't zat bij haar niet erg diep, die liefde voor Moeder. Vader haalde zijn spoorboekje te voorschijn. „Over een uur vertrekt er een trein," zei hij. „Die moeten we maar nemen. Dan kan Moeder gaan rusten. Vindt je ook niet, Ger?" „Ja, da's misschien het beste. Zal ik dan maar even bellen om een zuster?" Vader knikte, 't Was hem alles goed. De zuster kwam, keek vragend in 't rond en prevelde, toen ze Moeder zag zitten, afkeurend: „Da's te druk geweest, véél te druk." Vader nam afscheid. Hij pakte nog eens Moeders hand, streelde zachtjes langs haar wangen, kuste haar, noemde haar bij haar voornaam: „Mijn Greetje, hè," zei hij innig, maar toen alles aan haar voorbijging, staarde hij haar met onzegbaar medelijden aan. Ger had die teerheid nooit vermoed in haar anders zo stuggen Vader. Toen ze allen Moeder omhelsd hadden, Zus schuchter en enigszins bang, leidde de zuster de arme zieke weg. Zwijgend aanvaardde de familie de terugreis. HOOFDSTUK XIV. OUDEJAARSAVOND. 't Was Oudejaarsavond. „Ik sluit vanavond maar vroeg," zei Vader Snijders. „Klanten komen er toch niet meer, en dan kunnen we met mekaar naar de kerk." Jan schrok er van. Hij mèe naar de kerk, nu hij met de club afgesproken had: Bertus, lange Piet, Gijs hadden stellig beloofd te kómen in het welbekende café. Dat kerkgaan gooide zijn hele plan in duigen. Maar tegenpraten of een smoesje verzinnen, om er af te komen, dat ging nu niet. 't Was toch voor Vader al een Oudejaarsavond vol droeve herinneringen en voor allemaal had deze avond iets treurigs — nu Moeder er niet bij was. Hoe had hij toch zo dom kunnen zijn, om afspraakjes te maken voor de Oudejaarsavond ? Hij had toch vooruit wel geweten, dat Vader op hem rekende ... Dan moest hij maar na kerktijd, al was het wat laat. Hij wist ze wel te vinden, zijn vrienden! Nou, vrienden, dat waren het eigenlijk niet, kameraads was een beter woord. Frank Verlaan, dat was zijn vriend, die meende 't wel goed met hem. Maar déze jongens ....! Hij herinnerde zich nog die noodlottige Zondagmiddag. Gewoon, net als anders, was hij, op weg naar de knapenvereniging. Frank gaan halen. Maar Frank was ziek — niet ernstig gelukkig. Toen had hij Bertus ontmoet, die ook lid was van de vereniging. En terwijl ze samen voortliepen, had Bertus gezegd: ,,'k Heb heel weinig zin, nou met dat fijne weer in 't broeierige hokje te zitten. En jij ?" „O, man, schei uit," had Jan geroepen, „wat is 't 'r benauwd, hè?" Toen had Bertus hem omgepraat en samen waren ze gaan wandelen, langs 't voetbalveld natuurlijk. Bertus had Jan verteld, dat-ie liever nóóit naar die saaie boel meer heenging, „maar zie je, ik moet van ,den ouwe/ " Jan had Bertus eens van terzijde aangekeken. Hij vond, dat Bertus heel raar sprak van zijn Vader, heel oneerbiedig.... Ze waren blijven staan tussen een grote mensenmassa aan de kant van de weg, net zolang tot het spel teneinde was. Bertus had Jan gewezen op een langen jongen, die, ook van 't terrein af, naderde... „Da's lange Piet, een leuke vent, zèg! Kérel, dat jong is zo handig. Dat leert-ie allemaal in de bioscoop, zegt-ie. Een piekfijn heertje, nou!" „Tip-top," had Jan gezegd. En hij had lopen luisteren naar een verhaal over de handigheid van Piet, die, al fietsende, van een groentenkar twee appels gekaapt had. Bertus vond 't zo'n kunstwerk, dat Jan niet waagde, het een schelmenstreek te noemen. Een paar dagen later, toen hij uit de „kweek" naar huis ging, zag hij Bertus in gezelschap van Piet. Met z'n drieën liepen ze een eindje op .... Dat was het begin geweest. Piet had een paar vrij kaartjes voor de bioscoop, en gul bood hij er Bertus een aan, die daarvan gretig gebruik maakte, 't Andere was voor Jan, die 't niet zonder aarzelen aannam. En na die keer was Jan nog eens stiekum de bioscoop ingewipt, nadat hij zich overtuigd had, dat geen kennissen hem zagen binnengaan. Alles op kosten van Pi e>t. Toen had Piet voorgesteld een club te vormen, hijzelf, en Bertus en Jan en een zekere Gijs, dien Piet goed kende. En dan kwamen er nog wel een paar jongens bij. Piet zou ze wel bij elkaar krijgen. Zes was ruim voldoende. Ze moesten dan zo 's uitgaan, ergens heen .... „Maar op Zondag kan ik niet," zei Jan beslist. „Nou, de week is lang genoeg," vond Piet. „Op een avond in de week is me ook goed. Dus zijn jullie er voor?" Bertus en Jan hadden toegestemd, de club was opgericht met zes man. f „O, o, als ik nou terug kon," kreunde Jan. „Maar 't is onmogelijk. Eerst m'n schuld afbetalen aan Bertus." Toch wel 'n goed jong, die Bertus, tenminste voor hém. Hij had met biljarten nu al acht gulden verloren. En hij had Bertus, wanhopig, toevertrouwd: ,,'k Heb op 't ogenblik geen cent." „Nou, kerel," had Bertus hem aangeboden, „lénen? Dat wil zeggen," liet hij er haastig op volgen, ,,'k weet iemand, die het wel lenen wil. Tegen rente dan altijd." „Goed, goed," had Jan gezegd, blij, dat hij er af was, „met een maand of drie krijgt hij 't terug, is dat goed?" „Ja, dat denk ik wel, ik zal het wel met hem in orde maken." Maar Jan wist niet, dat Bertus zélf de geldschieter was, die hem némen zou, geen klein beetje! Nu moest hij Bertus aan 't lijntje zien te houden. Want als hij nu de vriendschap afbrak, dan zag hij Bertus niet te goed, om hem elk ogenblik op straat aan te houden en te vragen: „Zeg, denk je d'r om, dat je op tijd je schuld afdoet?" En ze waren in staat, om Vader over dat bedrag aan te spreken. O, als dat 's gebeurde! Lieve mensen, de hele familie zou 'r aan te pas komen: Vader èn Ger èn Truus. Nou ja, Truus die zou misschien zeggen: „Hier heb je die acht gulden, jongen, maar beter je leven!'' Nu, vanavond zou hij tenminste nog kans krijgen, iets terug te winnen. Hè, dat voortdurende gepieker: „Hoe kom ik aan geld?" wat matte je dat af. Hij had 't al op zijn rapport kunnen merken, de cijfers waren teruggelopen. Twee onvoldoenden had hij: voor rekenen en voor zang. De directeur had gezegd: „Wat jou toch mankeert, Snijders!" En knorrig had hij er bijgevoegd: ,,'t Is op 't kantje af, hè. Ik zie 't nog mis worden. Doe maar extra je best, misschien haal je 't nog op." Met een vuurrode kleur had hij 't rapport bekeken. Dat moest er nog bij komen: zakken voor 't examen. De directeur of een der leraars zou hem toch niet hebben zien binnengaan in 't café? Dan had je helemaal de poppen aan 't dansen. Gelukkig maar, dat Moeder niets wist. Als Moeder hem straks de kerk eens kon zien binnengaan, dan zou ze goedkeurend zeggen: „Zo'n beste jongen, die Jan." Gelukkig maar, dat Vader zijn brommen niet hoorde: „Hè, wéér naar die vervelende kerk, da's elke Zondag 't zelfde en dan vanavond óók nog 's." Maar — Jan dacht er met schaamte aan — Eén was er, Die tot in de binnenste schuilhoeken van zijn hart kon zien, wat daarin omging. „Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, Gij doorgrondt en kent mij." 't Was of hij Vader die psalm weer hoorde lezen en dan het slot: „En zie, of bij mij een schadelijke weg zij. En leid mij op de eeuwige weg." „Nou, zég, jij zit me ook eventjes te soezen, ik heb je al tweemaal geroepen," wekte de stem van Truus hem uit zijn gepeins. „Waar was je met je gedachten?" ,,'k Heb 't niet gehoord," bekende Jan eerlijk. „We zijn klaar, ga ie mee, of...." „Ja, 'k ga mee." Vader draaide het licht uit, sloot de winkel en met z'n drieën haalden ze de anderen, die vooruitgegaan waren, in. Ger was opvallend stil. Oudejaarsavond — zonder Moeder. Ze kon 't wel uitsnikken. Truus en Jan praatten samen zo heel gewoon. Zou zij alleen nu maar aan Moeder denken? Vader natuurlijk ook, ja .... Vader wél! Jan zat met een verveeld gezicht rond te kijken. Ginds dicht bij de preekstoel zag hij Frank zitten met zijn Moeder. Wat luisterde die goed! En hij wist niet eens, waarover de dominé 't had. Hij had zo nu en dan een woord opgevangen, hoorde alleen telkens deze woorden: „Dankt God." Dat was zeker de tekst: „Dankt God." „Ja, dat is gemakkelijk God te danken, als het ons meegelopen is. Als het ons voorspoedig gegaan is in het afgelopen jaar, dan kunnen wij vanavond uit de grond van ons hart den Heere danken voor alles, wat we uit Zijn hand mochten ontvangen. Dat kost ons geen moeite, dat zal geen Christen nalaten, dat doen wij met vreugde, Hem, den Gever van al het goede, danken. ,Dankt God!' Wat hebben we veel, waarvoor we Hem kunnen danken." Jan luisterde. „Veel, waarvoor we Hem kunnen danken?" Ik anders niet, kwam het oproerig uit Jans hart, ik heb geen reden tot danken. Moeder ziek; m'n rapport niet te best; voortdurend angst, dat Vader er achter komt, van die club. Wat zei dominé daar? Was dat nog maar de helft van de tekst ? „Dankt God — in alles," zó luidt de tekst. „Nou nog mooier," dacht Jan. „Toch 's luisteren, wat daarvan terechtkomt." Dat is moeilijker, om God in alles, te danken: niet alleen in voorspoed, maar ook in tegenspoed; niet alleen in blijdschap, maar ook in droefheid; niet alleen in overvloed, maar ook in gebrek; niet alleen als er vrede is, maar ook in oorlogstijd; niet alleen als de zon schijnt, maar ook als de nacht komt; niet alleen in vruchtbare jaren, maar ook in hongersnood; niet alleen als gij gezond zijt, maar ook als gij ziek niet alleen als er volop werk is, maar ook in tijden van werkloosheid. Jan keek de kant van Vader eens uit. Zou dié 't er mee eens zijn? Zou Vader kunnen danken vanavond voor alles? Jan vermoedde niet, dat Vader helemaal in opstand was. Danken — voor alles? Den Heere danken, nu zijn vrouw zo ongelukkig was? Den Heere danken, nu de zaken steeds slechter gingen? Kón dat, kón iemand dat? Immers neen. Zo piekerde Vader. En toch .... Daar hoorde hij, dat 't wél kon, dat een Christen het wél kon, God danken, voor alles. Een Christen, een echt kind van God, weet immers wel, dat de Heere hem naast tal van zegeningen óók beproevingen zendt en dat juist die beproevingen hem nader brengen tot den Heere? En zegt een Christen niet uit de volheid van zijn hart: „Zouden we het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen?" „Heere, léér me, U te danken, voor alles," bad Vader zachtjes. „Ik ben zo opstandig, als ik er aan denk, hoe 't ons tegenloopt. Laten de beproevingen, die Gij ons zendt, ons maar nader tot U bren- gen.... 't Was muisstil in de kerk, toen dominee het „Amen" uitsprak. „Onze nazang zij: de avondzang, van gezang 180, het eerste en het vijfde vers." Jan zat maar wat in zijn psalmboekje te bladeren; hij zong liever dat versje niet, hij was zo dankbaar niet vanavond. Maar Vaders lippen trilden, toen hij van harte meezong: Ik weet, aan wien ik mij betrouwe, Al wisselen ook dag en nacht; Ik ken de rots, waarop ik bouwe, Hij feilt niet, die Uw heil verwacht. Eens, aan de avond van mijn leven Breng ik, van zorg en strijden moe, Voor elke dag, mij hier gegeven, U hoger, reiner loflied toe. Want Vader had begrépen. Terwijl het orgel speelde, schoof de mensenmassa langzaam naar buiten. „Vader, ik ga nog even naar Frank," loog Jan. „Over een uur ben ik weer thuis." „Da's goed, maak het niet te lang, hoor," zei Vader Zacht. Hij kénde Jan. Een uur, dat werd twee uur minstens. Jan was al wég. Nou gauw, gauw, de hoek van de straat om, vóór de kerkgangers uit, en in een draf blijven lopen, dan had hij een flinke voorsprong. 't Café lag gelukkig niet in zo'n drukke winkelstraat, dat hadden de jongens toch wel goed uitgezocht, en dat bekende poortje achter 't huis was toch maar wat fijn. Niemand had er erg in, dat je van die kant ook in 't café kon komen. Hier was hij er al. Buiten hoorde hij de ballen ketsen, ze waren dus druk bezig met biljarten. Als hij nou vanavond maar 's gelukkig was, als hij zijn geld 's terugwon .... „Zo, ben jij d'r ök nog? Moch' je van je Vader? 'k Wed, dat-ie eerst, as 'n vroom broekie, naar de kerk gewees' is. Nou zeg 's éérlijk?" Piet ging vóór hem staan. „Och," weerde Jan af. „Nou, nou, wor' maar nie' nijdig," sarde Piet, „bij jullie thuis zijn ze nog al vroom, hè?" „Zeur niet," snauwde Jan. „O, m'nheer is op z'n teen getrap'," grijnsde Piet. „Nou, as m'nheer in 'n kwaje bui is, dan mot-ie maar weer goed worde'." „Flauwe knul," siste Jan. Maar véél durfde hij niet ruziën, ze zouën 'm eventjes de waarheid zeggen. „Betaal eers' je schuld, man," zou Bertus hem zeker verwijten. Hij had hem er al eens aan herinnerd en Jan bedankte voor de tweede keer. Dus — maar net doen, of-ie niks hoorde. Als-ie nou maar wón: daarvoor was-ie gekomen, om z'n geluk te beproeven. En dan zei hij de club voorgoed vaarwel, en dan ging hij weer flink aan 't werk, net als Frank, en als-ie dan onderwijzer was.... „Ik geef 'n rondje," riep Bertus branie-achtig, „ik heb 'n extra'tje. M'n ouwe was in 'n royale bui vanavond." Jan hoorde 't geld rammelen. Hoe kon 't toch, dat die Bertus zoveel geld op zak had altijd ? De smidszaak van zijn Vader ging zo goed niet — dat werd tenminste gezegd. Maar och, de mensen zeggen zóveel. Klagers geen nood, zo kon 't daar ook wel wezen. Zou Bertus soms .... Jan schrok van zijn lelijke gedachte, die hij niet van zich kon zetten. Hij wist nog zo goed, wat er een week of wat terug gebeurd was. Bertus stond aan de deur van de smederij, toen hij langs kwam. Hij was even blijven praten. Toen kwam er een jongen uit de buurt, die een stuk plaatijzer nodig had. „Kom strakkies even, hé," had Bertus gejaagd den jongen toegefluisterd, „dan is de ouwe weg en dan verdien ik nog een centje. Ja, ja, jij krijgt 't natuurlijk wat goedkoper. Dus over een uurtje." En met een knipoogje tegen den vertrekkenden jongen had Bertus het gesprek weer opgevat, of er niets gebeurd was. Jan herinnerde zich dat alles zo goed. „Jij limonade, Jan?" spotte Bertus. „Nee, dank je," klonk 't stug, „ik drink helemaal niets, 'k ga vroeg naar huis vanavond." „Ik mot ök vroeg weg," viel Piet hem bij. Die avond verloor Jan een rijksdaalder. Wanhopig slenterde hij naar huis. Wat had hij weinig zin nu Oudejaarsavond te vieren! Hij was nog niet in de huiskamer, of Ger begon: „Hoe was 't bij Frank? Zaten ze maar saampjes, hij en z'n moeder?" En zonder antwoord af te wachten, ging ze voort: „Die twee hebben ook al geen prettige Oudej aarsavond.'' Jan begon maar gauw naar de krant te vragen. Gelukkig, daar kwam hij goed af. Dat gedraai en die leugens! Maar hij móest immers wel. Morgen, wel, dan ging hij vroeg naar Frank, om hem en zijn Moeder een gelukkig Nieuwjaar te wensen, 't Was zo wit niet meer de laatste tijd. 's Zondags naar de vereniging met Frank en op avonden in de week de-wereld-gelijkvormig-worden, dat paste niet bij elkaar. Daarom sloeg hij 's Zondags nog al eens over. Als Frank vroeg: „Waarom kom je zo weinig tegenwoordig — op de vereniging?" dan had hij altijd wel een uitvlucht bi) de hand. Juffrouw Verlaan was en bleef de vriendelijkheid in persoon. Die vroeg altijd met zoveel belangstelling naar alles thuis, naar Greetje, die Moeder zeker niet eens zo erg zou missen, nu Ger haar zo goed verving. En naar Truus, die ze zo graag mócht om haar vrolijkheid. En naar Moeder. O, als ze over Moeder begon, dan voelde Jan, dat juffrouw Verlaan Zo echt met hen allemaal meeleefde. Maar als ze dan hartelijk zei: „Nou Jan, je komt maar zo vaak je wilt, wij zijn ook altijd maar samen, niewaar Frank? Wij vinden het gezellig, als je dikwijls op komt lopen, het huis staat voor je open," dan dacht Jan met schrik: „Frank moest het weten! Dan was 't uit met de vriendschap." Nou wéér verloren! Als hij Truus eens vroeg! Maar Truus gaf alles af, die kon niet helpen. Wat was Vader vanavond opgewekt. Hoor, Vader begon over de preek, dat hij daardoor zo gesterkt was. En dat hij nu wist, stof tot dank te hebben — voor alles. „We hebben nergens recht op, we hebben alles verbeurd door onze zonden," zei Vader. „Als de Heere ons nog wat van het goede uit Zijn hand wil geven, dan is dat enkel genade. En dan hebben we Hem voor Zoveel te danken, Hem, Die op ons, arme zondaars als we zijn, in gunst wil nederzien." Jan was 't helemaal niet met Vader eens. Hij kon nu wel: „Ja, ja" knikken, maar hij stemde er toch niet mee in. „We blijven maar niet op, of willen jullie liever?" aarzelde Vader. „Ik ben er voor, om maar naar bed te gaan," zei Ger. Toen nam Vader de bijbel, las de negentigste psalm en dankte daarna den Heere voor al de zegeningen en weldaden, die ze zo ruimschoots en onverdiend ontvangen hadden in het afgelopen jaar. Een half uur later was het gezin in diepe rust — behalve Tan. 7 Vaders oudste HOOFDSTUK XIV. GEEN SPROOKJE. Ger was een beetje uit de narigheid. Van Moeder kwamen er goede berichten, dat was het allerprettigste nog. Als 't zo doorging, dan zou 't wel kunnen, dat Moeder van de zomer weer thuis kwam, schreef de directrice, al was 't dan maar bij wijze van proef. Wat was de hele familie gelukkig geweest bij dat vooruitzicht. Vader, die het lachen verleerd scheen te hebben, las opgewekt de brief voor, en ja hoor, hij glimlachte vergenoegd, Ger had 't gezien. En Mien had de kamer rondgedanst, zo blij was ze geweest. „Moeder weer thuis! Wat heerlijk!" „Ja maar," had Vader eindelijk gezegd, „jullie moeten niet denken, dat 't dan net is als vroeger. Moeder zal wel heel veel moeten rusten, en Ger, jij zult nog wel een poosje aan 't hoofd van de huishouding blijven, hè? Nou ja, dat is 't ergste niet, als wij Moeder maar weer bij ons hebben, dan is dat geen bezwaar, hè meid?" Ger had gebloosd van genoegen. „Natuurlijk, Vader, ik zie 'r niet tegen op, hoor," had ze geantwoord. En tante Cor, wie het heerlijke nieuws ook gauw verteld werd, zei opgeruimd: „Ger heeft er zich goed doorheen geslagen — als je Moeder weer thuis komt, zal ze heus niet zuchten: ,'t Gaat verkeerd,' maar ze zal 't graag aan haar oudste overlaten." En dan de tweede reden van Gers minder triest-zijn de laatste tijd: ze kon zich, zoals ze het uitdrukte, wat beter roeren. Wel gingen de zaken nog niet naar wens, wel kostte het huishouden nog veel, maar de lessen, die Truus gaf, brachten nog al wat op. Mevrouw Van Bandelaer, die zeer tevreden was over het aardige pianojuf je, had Truus bij haar kennissen aanbevolen. En door haar bemiddeling had Truus er nog een leerling bij gekregen, die ook twee lessen per week moest hebben. Die tien gulden méér kon Ger best gebruiken. Ze behoefde nu tenminste niet meer elke stuiver tweemaal om te keren vóór ze hem uitgaf, en het was niet nodig Vader lastig te vallen. Als het in de winkel nu ook weer wat drukker werd, dan waren de akelige geldzorgen voorbij. Kitty vond het altijd prettig, als Truus kwam. Truus maakte af en toe grapjes, werd nooit boos, als haar leerlinge fouten maakte, en trachtte met het grootste geduld enige muzikale kennis bij haar te ontwikkelen. „Kom Kitty, nu deze oefening zonder fouten spelen, dan vertel ik straks nog een verhaaltje." Als Truus dat beloofde, deed Kitty haar uiterste best. En na de les begon Truus: „Er was 's...." en dan luisterde Kitty, dan luisterde ze. Maar Truus raakte op 't laatst uitgeput, ze wist geen sprookjes meer. Als Kitty nu net was als Mien, die hield zo van verhalen, die écht gebeurd waren. Als Moeder vroeger uit haar jeugd vertelde, dan kon Mien zo echt levendig vragen: „Is 't heus gebeurd, Moeder? Hè fijn!" De verhalen uit de Bijbel, als ze daar eens mee begon? Zou ze durven? Die Vader en Moeder leken niet erg godsdienstig. Maar dan raakte ze niet gauw uitgeput, dat stond er tegenover. En — wat was 't heerlijk, om Kitty van den Heere Jezus te vertellen. Ze waren bij een moeilijke oefening, die veel van de kleine vingertjes vergde. „Als je nu extra je best doet, dan vertel ik je straks een verhaal, dat echt gebeurd is, beloofde Truus. „Van een meisje of van een jongen? Hè toe, juffrouw, vertel u 't even?" „Nee," lachte Truus, „straks, na de les, als t goed is." O, 't was zo lastig deze keer. Tot tweemaal toe moest Kitty 't overspelen, eer was Truus niet tevreden, maar eindelijk kon het er mee door. Kitty keek, half angstig, half verlangend naar Truus. „Zou 't nu toch nog gebeuren?" las Truus in haar ogen. , _ „Je hebt je best gedaan," zei ze goedkeurend. De blauwe oogjes straalden. Misschien zou ze op Papa's verjaardag in September toch nog wel een versje kunnen leren spelen, als ze haar best wéér deed. „En vertelt u nog?" vleide ze. „Even dan," beloofde Truus. Toen begon ze eenvoudig en kinderlijk het scheppingsverhaal te vertellen. En Kitty, voor wie alles nieuw was, luisterde met open mond. „Wat mooi," zuchtte ze, toen Truus ophield. „Vertelt u de volgende keer vérder?" „Ja, hoor, ik heb je nu het begin nog maar pas verteld, want 't boek, waarin die geschiedenis staat, is wel zó dik," wees Truus. „Hè fijn, en vertelt u me dat allemaal? „Ja," zei Truus, „als je goed je best doet." „Hebt u dat boek thuis en staan er platen in i „Ja. Weet je hoe dat boek heet? De Bijbel. Er staan heel veel mooie platen in. Maar ik kan ze je niet laten zien, dan zou ik de Bijbel moeten meebrengen en dat gaat niet. Want hij is zo zwaar. Er zitten grote koperen sloten aan." „Da's jammer. Dan kan ik die platen nóóit zien." Truus zag wel, dat 't een hele teleurstelling voor Kitty was. „Je mag wel eens komen kijken, Kitty, als je dat graag wilt." „O, juffrouw, mag ik?" „Als je mama het goed vindt, dan kom je maar, hoor." „Mama vindt het natuurlijk goed. En wanneer mag ik dan?" „Wanneer je maar wilt. 't Is misschien beter, dat je nog een paar weken wacht, dan heb ik je wat meer verteld en dan begrijp je de platen beter." Kitty verlangde nu nog meer naar de lessen dan vroeger. Want sprookjes waren wel heel mooi, maar die had de kinderjuffrouw al zo vaak verteld. En wat Truus vertelde, was nieuw voor haar. * * * Op een avond, toen Truus uit de les thuis kwam, vond ze de familie zwijgend om de tafel zitten. Ze vroeg dadelijk wat er was en toen vertelde Vader: „Mijnheer Davids is weer ingestort. Hij is heel ziek. De dokter heeft een verpleegster gestuurd, die vannacht blijft." „Zó," zei Truus, nog al onder de indruk, „wat ongelukkig nou, hè? Hij begon juist weer zo flink en sterk te worden." „Ja," knikte Ger, „weet je nog, de eerste dag, dat hij in 't zonnetje liep, hoe moeilijk dat ging ? En elke dag zag je 't beter worden, op 't laatst liep hij zonder stok. Hij is misschien te vroeg weer met reizen begonnen." „Ja," zei Vader „en kou gevat. Van een verwarmde trein op een tochtig perron, da's voor een gezond mens slecht, laat staan voor iemand met zwakke longen." . Mien zat maar stil voor zich uit te staren. Ze zag mijnheer Davids daar nog in de ligstoel, zo bleek en stil. Ze kon nog kleuren van angst, als ze bedacht, wat er had kunnen gebeuren toen. Gelukkig, dat Greetje nog een klein meisje was. Nu lag mijnheer weer erg ziek, maar zij zou wel zorgen, dat Greetje, als hij weer beterde, niet meer bij hem kwam. . . „Naar bed, Mien," brak Ger haar overpeinzingen at. Mien gehoorzaamde onmiddellijk. Ze had toch geen zin in lezen vanavond, aldoor moest ze denken aan mijnheer Moos. 't Zou toch wel vreselijk zijn, als hij sterven moest. Want hij geloofde niet in den Heere Jezus en zónder Hem kan niemand zalig worden. Het was zo'n vriendelijke, aardige man.... Mien kon niet gauw slapen. Ze had Vader horen zeggen: „Allebei zijn longen zijn aangetast — als hij er van opkomt, dan zal 't me meevallen." , Dus, hij zou misschien een tijdlang ziek zijn en dan .. „O, Heere Jezus," bad Mien, „laat hij U leren kennen en leer hem, in U te geloven. Geef, Heere Jezus, dat hij bij U in de hemel komt." „Binnenkort breng ik Kitty 's mee," vertelde Truus die avond. „Kitty?" vroeg Ger verwonderd. „Ja," zei Truus, „ze wil zo graag en ik heb 't haar vanavond beloofcL Ze komt de platen-Bijbel bekijken» „Zouën ze daar geen Bijbel hébben?" ,,'k Gelóóf het niet/' zei Truus, terwijl ze ontkennend knikte. „Nou hoor/' zei Ger, „laat Kitty maar 's komen kijken. Dat is natuurlijk prettig voor haar." Op een Woensdagmiddag, toen het voorjaarszonnetje lekker scheen, kwam Kitty. Mien hoefde niet te breien en Ger had haar naaiwerk niet voor den dag gehaald op verzoek van Truus. ,,'t Staat zo ongezellig, als jij daar met die verstelmand voor je zit, ik zou 't er maar 's van nemen," had Truus Ger aangespoord. En nu zaten ze in de nette huiskamer, waar niemand het rommelig maakte. Kitty, in het begin wat verlegen voor al die vreemden, zat maar stilletjes te kijken naar de winkel, waar Vader Snijders juist iemand een paar schoenen aanpaste. Maar toen Greetje, die eerst Kitty van 't hoofd tot de voeten opgenomen had, met de grote grijze poes kwam aandragen, was het ijs opeens gebroken. Poes was er maar half mee tevreden, dat Kitty haar van Greetje overnam, haar streelde en haar tegen zich aandrukte. „Wat een lieve poes," prees Kitty en Greetje lachte blij. „Ze heet Mimi," vertelde Greetje, „en ze is toch zó lief." Maar poes rukte haar lenig lijfje plotseling los en sprong weer op de leunstoel in de hoek, waar ze haar dromerijen ging voortzetten. Toen haalde Truus het boek met de zware koperen sloten te voorschijn. „Hè, hè, dat weegt. Nu moet je maar wat dichter bij de tafel schuiven, Kitty," zei ze, terwijl ze de Bijbel er op legde. Op een wenk van Ger ging Mien naast Kittv zitten. Greetje schikte aan de andere kant bij en samen bekeken ze de mooie platen en lazen de onderschriften. Ger luisterde verbaasd. Wat wist dat kind veel. Hoe kwam ze daaraan? Wie had haar dat allemaal verteld van Abraham, van Mozes, van Elia! Truus mocht nodig zeggen: „Ze hebben thuis geen Bijbel." Zou de kinderjuffrouw soms .... Ja, dat móest dan wel, van wie zou het kind 't anders allemaal weten ? Nee maar, hóór toch 's! Ger was een en al verbazing. „O, kijk, daar heb je de mannen in de brandende oven. En daar is de koning, zie je wel?" wees Kitty. „Ja," knikte Mien, „drie mannen moesten er in en ...." „Toen liepen er vier, en de vierde was een engel en die waakte over die drie andere mannen," vulde Kitty aan. „Wat weet je dat allemaal goed, Kitty," zei Ger, terwijl ze thee schonk. „Ja, de juffrouw vertelt altijd, als ik goed gespeeld heb," deelde Kitty openhartig mee, „en nu zijn we al, 's kijken, o ja, 'k weet al! Dat ze den Heere Jezus dood willen maken." Mien — goed thuis in de Bijbel — sloeg vlug een heel stuk over en zocht in het Nieuwe Testament de plaat op, waar de Heere Jezus voor Pilatus wordt geleid. Ger, die in de verbeelding leefde, dat Kitty met „de juffrouw" de kinderjuffrouw bedoelde, wilde er meer van weten. Maar tot haar verwondering riep Kitty, op Truus wijzende: „Déze juffrouw bedoel ik." Truus lachte maar 's. Dat Ger daar nu zo van opkeek! „En de juffrouw heeft mij ook bidden geleerd,' vertelde Kitty. „Is 't niet waar, juffrouw?" „Ja," knikte Truus. „Ik eet altijd met Juf samen in de kinderkamer en toen ik ging bidden, zei Juf eerst: ,Kind, wat ga je nou beginnen?' Maar 't mag best van Juf. En 's avonds, voordat ik ga slapen, bid ik weer, maar dan anders. Juf vroeg: ,Wie heeft je dat geleerd?' en toen zei ik: Juffrouw Snijders' en toén was 't goed. Want wie niet bidt, kan later nóóit in de hemel komen," babbelde het kind. Toen ging ze weer verder met platen kijken, onbewust, dat in haar hartje 't zaad van het Evangelie was gestrooid. Méér kon Truus niet doen — ja toch wel, ze zou bidden, of de Heere God de wasdom wilde geven, te Zijner tijd. En ook Gèr nam zich voor dat te doen. „Nu moet je later nóg maar 's komen, Kitty," zei Truus. „Zó ver zijn we nog niet met vertellen, je hebt 'r méér aan, als je de geschiedenis kent." Toen sloot Truus de Bijbel weer. Kitty bleef even met de meisjes spelen, maar eindelijk zei Truus met een blik op de pendule: „Zou het langzamerhand geen tijd worden, Kitty?" „Hè, mag ik mèe haar thuisbrengen?" vleide Mien. „En ik ook mee?" klonk Greetjes vriendelijk stemmetje. Truus vond 't goed. Kitty nam afscheid van Ger, wie ze beloofde, dat ze nog eens terug zou komen, en knuffelde Mimi, die zich slaperig uitrekte. Toen gingen ze vrolijk babbelend op weg, naar Kitty's huis. HOOFDSTUK XV. EEUWIG RUST. Mijnheer Davids ging hard achteruit. Meestal lag hij maar stil te kijken met een verraderlijke koortsgloed op de holle wangen, of met de dooraderde witte handen gevouwen op het dek en de ogen gesloten, alsof hij bang was, dat het licht hem hinderen zou. Soms lag hij in koortsdroom. Dan had hij het vreselijk benauwd. Dan zag hij wildbewegende dingen zich bliksemsnel wentelen en keren. Allerlei dwaze, angstwekkende wangestalten dansten voor zijn ogen heen en weer en die vreselijke gedrochten hadden klauwen, die hem dreigden, almaar dreigden. Dan richtten die afzichtelijke monsters hun verschrikkelijke groene ogen op hem en zijn keel scheen dichtgeschroefd door de ontzettende greep van hun klauwen. Door die emotie werd hij wakker en dan durfde hij niet opzien — en toch wist hij, dat een lieve, geduldige verpleegster bij zijn bed zat. Een vriendelijke, zachte hand zou de zijne grijpen, een kalme stem zou hem geruststellen: „Nee, dat hebt u gedroomd, heus, er is hier niets bijzonders, ik heb aldoor bij uw bed gezeten." Maar hij durfde niet opkijken. Hij voelde nog de grijpklauwen, hij zag nog het gewriemel van al die monsters en eerst, als hij zich werkelijk veilig waande, durfde hij de ogen open te doen. Met een zucht van verlichting zae hii dan de werkeliikheid. Maar al die koortsfantasieën verzwakten hem meer en meer. Zuster Marie, die hem trouw verpleegde, had Mevrouw Davids er op voorbereid, dat haar zoon er waarschijnlijk niet meer van zou opkomen. Ze was erg bedroefd geweest, de arme Moeder, maar toen het zolang duurde en de zieke van dag tot dag minder werd, zag ze zélf. En ze hoopte, dat het lijden niet lang zou duren. Maar zélf hoopte hij op herstel. In heldere ogenblikken voelde hij zich zoveel beter. Dan sprak hij over zijn patroon, die nu met tijdelijke hulp tevreden moest zijn — over de klanten, die hij dadelijk na zijn ziekte zou gaan bezoeken — over de avondtrein, waarmee hij voortaan een half uur vroeger zou aankomen. En hij maakte plannen en leefde in de toekomst. Zuster Marie had dan geen moed hem op 't ergste voor te bereiden. Eens, 't liep tegen Pasen, was hij doodvermoeid wakker geworden. Kon hij maar rusten, werkelijk rusten en dan zeggen: „Hè, nu ben ik helemaal niet moe meer." Maar in bed werd het nóóit beter. Opstaan mocht niet, dat wilde de dokter niet hebben. Anders op de ruststoel, daar lag hij veel beter dan in bed. De zuster zei wel, dat het maar zo léék, maar hij wist wel beter. Het liggen in bed vermoeide hem véél meer. Hè, als hij toch 's wat minder afgemat was .... In dat zwarte boekje had hij gelezen van: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven." Maar 't boekje was er niet meer, en toch zou hij zo graag er meer van weten. Zou hij de zuster eens vragen? ..Zuster! Weet u. waar ik rust kan vinden?" „Rust vinden?" Zuster Marie keek den patiënt onderzoekend aan. Ja zeker, zij wist het wel. Maar dat kon déze zieke niet bedoelen. Hij wilde rust voor zijn vermoeid en gesloopt lichaam, maar die kon ze hem niet geven. Wel kon ze hem zeggen, waar hij rust voor zijn arme ziel kon verkrijgen. „Ligt u niet gemakkelijk?" vroeg ze vriendelijk. „Kom, ik zal het kussen eens wat hoger leggen, misschien kunt u dan slapen." „Ach, dat helpt niet," klonk het ongeduldig, „ik ben bang om te gaan slapen, ik wou wakker blijven Ik ben zo moe ...." Zuster Marie zag den zieke moeilijk ademhalen, de neusvleugels bewogen vlug op en neer.... „Ik weet wel, waar u rust kan vinden. Eén is er, die uw vermoeidheid kan wegnemen." „Ja, ja, dat staat in het zwarte boekje, léés dat 's." Zuster Marie nam haar Bijbeltje, waarin zij iedere avond een hoofdstuk las, als de patiënt sliep, en langzaam en duidelijk las ze van den goeden Herder, die zijn leven voor de schapen stelt. De zieke luisterde met de handen op het dek gevouwen. Toen de zuster zweeg, begon hij: „Dat was mooi — maar staat 'r nu ook in van rust?" Zuster Marie bladerde in haar Nieuw Testamentje. Hoe gelukkig, dat ze zo goed in de Bijbel thuis was. Ze zou hem maar niets vragen, ze moest nu de gelegenheid aangrijpen, om hem, biddende, tot Jezus te brengen. Misschien was dit de laatste keer, dat hij zó goed bij kennis was. „Hier staat 't, luistert u maar. ,Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.' " Toen begon ze te spreken van den Heere Jezus, Die op de wereld gekomen was om zondaren zalig te maken. En ze vertelde van het Vaderhuis met de vele woningen, waar Jezus een plaats heeft bereid voor al degenen, die Hem liefhebben en die in Hem geloven. Toen ze even ophield en de zieke haar wenkte om nog meer te vertellen, sprak ze tot hem van de hemel, waar de zaligen in witte klederen God verheerlijken, waar het alles volkomen heerlijkheid en zaligheid is. Daar zal geen dood meer zijn, geen rouw, geen geween, geen vermoeidheid, alleen eeuwige heerlijkheid, eeuwige rust.... „Eeuwig rust op u Mijn oog," mompelde de zieke. Zuster Marie boog zich over het ledikant heen. „Zei U wat?" „Ja, dat zong het meisje van hiernaast. Laat ze dat nóg eens zingen, zuster." „Ja, ja, straks," suste ze, „straks hoor. Nu moest U niet meer zoveel praten „Nee, nu," dwong hij als een verwend kindje. „Goed, ik zal laten vragen, of dat meisje komen wil." Toen ging ze Janna in de keuken opzoeken en deelde haar het vreemde verzoek mee. „Vraag even hiernaast, Janna, of dat meisje bij mijnheer mag komen." „Welk van de twee bedoelt-ie, Mien of...." ,,'k Weet niet, hoe ze heet, maar daar weten ze 't wèl." „Mót 'k me niet effen opknappen?" Janna bekeek zich in het spiegeltje, of ze er toonbaar genoeg uitzag. „Effen 'n schoon schort, of deze omkeren?" „Ga zó maar even, je loopt uit je werk, dus . . . ." Het haar wat opkuivende met haar vingers, liep Janna de trap af, terwijl ze dacht: „Wat kenne zukke zieke mensen toch rare dinssishede orakkesere . . . ." „Of Greetje bij mijnheer Davids mag kome." Frans bracht Janna's verzoek om de hoek van de kamerdeur over. „Greetje bij mijnheer Davids èn die is zo erg achteruitgegaan, wat moet...." „ze daar doen," wilde Ger vragen, maar Frans viel haar, geheimzinnig, in de rede: „Ze moet zingen, zegt het dienstmeisje." Ger stond op, ging zelf naar de winkel, waar Janna, met de schort schuin omgeslagen, eerst haar verontschuldiging wilde maken, dat ze „d'r zo uitzag." Maar Ger lette niet op Janna's toilet, ze was veel te benieuwd, wat Greetje daar moest, bij een doodzieke. En toen hoorde Ger een uitvoerig verhaal, dat ook binnen ademloos gevolgd werd, want Janna, die gewend was tegen een dove te spreken, praatte hard genoeg om drie huizen ver verstaan te worden. „Nou, m'nheer heb wel 's meer zo van die vreemdighedes, en dan geven we 'm maar in alles z'n zin, ziet u. Gisteren wou die ineens hebben, asdat we pannekoeken gingen bakken, nou, een mens staat altijd niet klaar ...." „Ja, ja," zei Ger, „maar wat is dat nou met Greetje ?" „Of Greetje 's wil kommen zingen. Hij is bij manier van spreken wel 's de klus kwijt, maar nou is z'n verstand toch goed, zee de zuster. Dus .... se ...." ,,'k Zal haar sturen, moet je maar zeggen," zei Ger. „Asjeblief' juffrouw, dag juffrouw!" „Dag Janna." Binnen was Greetje 't middelpunt. „O, zus, jij alleen naar mevrouw Davids, durf je?" vroeg Mien. „Best," zei Greetje dapper. ,,'t Is om te zingen," zei Frans. „Ik wil wel zingen/' lachte Greetje blij. „Maar/' waarschuwde Truus, „die m'nheer is erg ziek, hoor, denk er aan, dat je zachtjes zingt, zus." Mien strikte Greetjes haarlint nog 's over, trok haar jurk recht en fluisterde: „Zus, zing maar van den Heere Jezus, hoor! Nou mag het wel." „Ja," knikte Greetje. Toen huppelde ze weg. 't Was stil in de kamer. Allemaal dachten ze aan Greetje — 't was ook zó vreemd, zingen bij een doodzieke. Vader, die bij zijn thuiskomst zijn kleine meid dadelijk miste, kreeg een omstandig verhaal te horen. En Vader, die nóóit veel zei, mompelde: „Zo, zo, is Greetje bij de mensen hiernaast. Och, je weet nooit 's. D'r staat geschreven: ,Uit de mond der kinderen hebt Gij U lof bereid.' " En Mien dacht: „Zou 't nou toch nog kunnen — Zou mijnheer Moos toch nog naar de hemel gaan?" Greetje werd door de zuster ontvangen. „Zo, ben jij het buurmeisje? Wat prettig, dat je al Zo gauw komt. Wil jij wel wat zingen voor mijnheer Davids? Kom dan maar." En toen Greetje rondkeek, Zei de zuster: „Mevrouw slaapt een poosje, maar mijnheer ligt daar in 't alcoof, zie je wel? Mijnheer is wakker." Toen zag Greetje het erg bleke gezicht met de lange zwarte baard op het witte kussen. Ze werd een beetje bang. De zuster zag het en pakte haar handje. „Hier is Greetje, mijnheer," zei ze zacht. „Zal ze nu wat voor u zingen?" „Ja," knikte de zieke, „eeuwig rust." „O, maar dat is middenin," riep opeens Greetje zo luid, dat de zuster „sstt" moest zeggen. En toen begon ze, zacht en lief: Hoort het troostwoord, gij Gods kind'ren, Eeuwig rust op u Mijn oog. Zonder enige vrees zong ze verder. En de zieke luisterde, terwijl hij telkens herhaalde: Eeuwig rust, eeuwig rust. „Ik ken ook: ,Veilig in Jezus' armen,' " fluisterde Greetje de zuster in. „Mag 't?" „Ja," knikte de zuster, met tranen in de ogen. En daar klonk 't, zo zuiver, zo vol kinderlijk geloof: Veilig in Jezus' armen, Veilig aan Jezus' hart, Daar, in Zijn teer erbarmen, Daar rust mijn ziel van smart. „Nu is 't genoeg, Greetje," zei de zuster zacht, toen 't kind twee coupletten gezongen had. „Nog meer," klonk 't dringend uit het ledikant. Greetje keek de zuster eens aan, en toen die toestemmend knikte, zong ze na enig nadenken: Er ruist langs de wolken een lieflijke naam, Die hemel en aarde verenigt te zaam, Geen naam is er zoeter en beter voor 't hart, Hij balsemt de wonden en heelt alle smart, Kent gij, kent gij die naam nog niet? Die naam draagt mijn Heiland, mijn lust en mijn lied. Mevrouw Davids was wakker geworden en Janna had haar in 't oor geschreeuwd, dat Greetje er was. Terwijl Greetje zong, kwam de moeder om de hoek van 't alcoof kijken, gevolgd door Janna. Vragend keek ze de zuster aan. Deze legde de vinger op de mond en wees op Greetje, die onbevreesd het tweede couplet begon te zingen. Maar toen kon de oude vrouw toch niet langer zwijgen. „Heeft Moos ze laten roepen? Wordt het weer beter met mijn jongen? Is 't niet te druk?" „Nee," beduidde zuster Marie, „hij wilde het zo graag en te druk is 't niet voor hem." „Nu maar niet meer, Greetje, je hebt je best gedaan, hoor." De zuster kneep haar liefkozend in de wang, mevrouw stopte haar een sinaasappel in de hand en zei hartelijk: „De groeten thuis en vooral aan Mientje. Zal je 't niet vergeten?" Ze hoopte weer op beterschap, de arme Moeder. En ze vroeg fluisterend aan de zuster, die ze achter in de kamer wenkte: „Zou hij nog beter worden? Ik vind het wel een goed teken, dat hij zo graag hoort zingen. En u dan?" „Ja," knikte de verpleegster en ze dacht: „Als hij de weg naar de hemel maar vindt! O, als de Heere Jezus hem ter elfder ure bij de hand wou grijpen!" Die avond kwam de dokter nog. Hij voelde de pols van den patiënt, hield haar lang vast en zei eindelijk tot zuster Marie: „Dat kan een nacht wórden." De dokter had juist gezien. Tegen de nacht werd de zieke onrustig: de koorts kwam op. Hij wentelde zich om en om, gooide schoppend het dek van zich af, mompelde wartaal en deed vergeefse pogingen om overeind te komen. Zuster Marie dekte met eindeloos geduld den zieke toe, gaf hem te drinken, en met haar 8 Vaders oudste sterke armen hield ze hem tegen, als hij zijn zwakke krachten inspande, om een denkbeeldigen vijand te bestrijden. „Kom, mijnheer Davids, kalm blijven," zei ze beslist, „u maakt 't u zelf zo moeilijk, er is hier niemand." Haar bedaarde stem kalmeerde hem voor een poosje, uitgeput viel hij na zo'n heftig verzet weer neer. Zo tobde zuster Marie de lange nacht door. Eindelijk, tegen de morgen, viel hij in slaap .... Met een angstgil vloog hij weer op. De slaap had hem niet verkwikt, allerlei visioenen van monsters hadden hem beangstigd, tijdens die korte periode van schijnbare rust. Zijn opgezwollen aderen verrieden de vreselijke kwellingen, die hij, machteloos, ondergaan had. En afgetobd en in 't zweet badende, klaagde hij over zijn uitgeput lichaam. Zuster Marie zag, dat de ademhaling steeds korter en ongeregelder werd. „Rust —" kwam er moeilijk uit. ^ „Jezus kan u rust geven. Zullen we het Hem vragen ? klonk de zachte stem van de zuster. Toen knielde ze voor het ledikant neer en bad: „Heere Jezus, hier is een arme, vermoeide zondaar, die rust zoekt, maar hij kan nergens rust vinden. Neemt Gij hem in Uw armen, daar is hij veilig en daar kan hij rusten. Wilt Gij hem wassen in Uw bloed, Heere Jezus. Amen." En de Heere Jezus hóórde het bidden van zuster Marie en Hij zag den armen, vermoeiden zieke, die zo naar de hemelse rust verlangde. De Heere Jezus kénde den man wel, die daar op zijn sterfbed lag. Hij wist wel: dat is een Jood, die naar Mij nóóit heeft gevraagd, die geleerd heeft Mij te verachten. Maar de Heere Jezus wil zondaren in genade aannemen. En 't was, of de stervende hoorde fluisteren: „Ik zal met u zijn, arme, vermoeide zondaar, Ik zal u voeren door de donkere doodsvallei, en Ik zal u de eeuwige rust geven, die overblijft voor het volk van God." Toen bleef hij even met gesloten ogen liggen. „Ik zie Jezus, Hij wenkt mij. Hij komt mij halen. Nu is Hij dicht bij ... " 't Kwam er haperend en stotend uit, maar zuster Marie had elk woord kunnen verstaan. „Heere .... Jezus .... geef mij .... rust," en toen, een ogenblik later, lispelde de stervende: „Ik.... ga naar Jezus." De zuster had niet gedacht, dat het einde zó nabij was. Mevrouw, die de laatste dagen in de huiskamer sliep, waar het ledikant van boven heengebracht was, moest gewekt worden, dadelijk. „Is 't zó erg, en ik dacht...." Ze beefde van 't plotseling ontwaken en van wat de Zuster haar in 't oor geroepen had: „Komt u gauw, mijnheer wordt minder." Zuster Marie steunde de oude vrouw en leidde haar zacht tot voor 't bed. „Moos, jongen hier ben ik. Kan je me nog zien? Ken je me nog, Moos?" Hij tastte met de hand in de richting, vanwaar de stem kwam. Toen verhelderde een glimlach zijn smalle bleke en ingevallen trekken. „Moeder — eeuwige rust.... bij Jezus." Toen niets meer. „Wat zegt-ie?" vroeg de oude vrouw aan de zuster en toen weer: „Moos, heb-ie 't benauwd, jongen?" Maar Moos had het niet benauwd meer, hij was gegaan naar het Vaderhuis met de vele woningen. De moeder scheen niet te begrijpen, dat ze nu alleen stond in de wereld, maar toen zuster Marie medelijdend haar hand greep, barstte ze in tranen uit. „Moos, m'n enig kind, o, nu heb ik niets meer over. O, Moos, jongen 1" De zuster trachtte te troosten, maar de oude Moeder wilde van geen troost horen. Toen Janna die morgen als naar gewoonte zacht aanschelde, ontroerde ze. Alles was gesloten. „Mijnheer is overleden, Janna," zei de zuster. „Ik zag 't al. Alles was zo dicht — de gordijnen, bedoel ik. 't Is nog onverwachts, gisteren wou mijnheer nog hebben, dat ze zongen bij zijn bed — weet u wel ?" „Ja, Janna, ik dacht ook niet, dat 't zó gauw zou aflopen. Mijnheer heeft weinig geleden — Hij is nu in de hemel, waar hij rust heeft gevonden, die hij hier op aarde nergens kon vinden." „O ja, zuster?" zei Janna, maar ze dacht: „Ze hebben me altijd verteld, dat een Jood niet in de hemel kan komen." De zuster raadde haar gedachten. „Voor God is niets te wonderlijk, Janna. Zelfs tot den moordenaar aan 't kruis zei de Heere Jezus: ,Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.' ,Eeuwige rust bij Jezus,' dat waren de laatste woorden van den overledene." ft „En hoe is mevrouw d'r onder?" „Bedroefd, erg bedroefd. Ze is door haar doofheid al eenzaam onder de mensen en nu déze slag." „Ja," zuchtte Janna, „maar we hebben 't an zien komen." Ger hoorde van Neeltje, dat 't bij de buren gesloten was. Mien staarde voor zich uit. Gisteren was Greetje er nog geweest en nü.... En zou hij nog ♦ ♦«♦ 2ou haar bidden nog verhoord zijn? Ze wist het niet, en ze wilde 't zo graag weten. Greetje had alles verteld gisteren, dat de zuster twee versjes genoeg had gevonden, maar dat mijnheer toen „nog meer" gezegd had. 's Middags onder 't eten vertelde Ger: „Ik heb daarstraks met de verpleegster van hiernaast gepraat. Mijnheer Davids scheen de laatste tijd helemaal veranderd, hij wou zo graag, dat zuster hem voorlas en vertelde. En hij had 't over jouw Bijbeltje, Mien De zuster heeft nog met hem gebeden." „Zus heeft voor hem gezongen," voegde Truus er bij. „Ja," knikte Ger, „hij verlangde maar naar rust. De zuster heeft me verteld, dat hij naar de hemel is gegaan, heel kalm. De oude mevrouw weet er niets van, ze zou het tóch niet geloven, en erg te keer gaan, als ze hoorde, dat haar enige zoon als een afvallige gestorven is." Mien kon wel huilen en lachen tegelijk. „Mijnheer Moos is naar de hemel, o, wat is dat gelukkig," herhaalde ze telkens. En ze dacht aan het vergeten Bijbeltje, waarin hij gelezen had, en aan Greetje, die gezongen had.... f HOOFDSTUK XVI. NIEUWE TELEURSTELLING. De laatste weken vóór 't examen, werkte Jan hard — boven op het kamertje, dat hij met Frans deelde. Ger verwonderde zich er over, dat hij juist nü zo weinig met Frank samen leerde. „Hèb je wat met Frank, is t'r wat gebeurd?" yiste ze, maar jan snauwde: „Nee, d'r is niks, en bemoei je nou asjeblieft met je eigen zaken." Bertus had al gevraagd: „Zeg, waar blijf jij 's avonds ? Kóm-ie niet meer? En-ne — denk-ie d'r 's an, je weet wel " Met walging had Jan hem gepaaid: „Over 'n paar weken moet 'k examen doen en as 't dan goed afloopt, nou, dan kan 'k alles terugbetalen." In stilte had hij berekend: „Als 'k slaag, krijg ik van tante Cor vast 'n tientje, ze is altijd royaal bij bijzondere gelegenheden en daar kan 'k dan mee doen, wat k wil. Dan ben 'k uit de brand." Nu werkte hij iedere avond heel laat, om de verloren, verspeelde uren in te halen. Zijn schriftelijk werk was maar „zó zó" geweest. Maar hij zou de laatste weken onvermoeid werken. Hij móest slagen, hij moest zijn schuld afdoen. Begin Juli viel zijn mondeling examen. De hele dag waren ze in spanning thuis. Ger had wel hoop, dat hij er komen zou. Een paar dagen tevoren was er een jongen met veel minder kans geslaagd. En Jan had toch zo zijn best gedaan. 's Middags kwam Jan terneergeslagen thuis — hij was afgewezen, 't Was voor allemaal een grote teleurstelling. Maar niemand liet het voor de anderen blijken. Vader zuchtte alleen: ,,'t Is een tegenvaller, jongen, daar heb ik nou zó op gehoopt." En Ger troostte: „Dan maar een volgend jaar bij leven en welzijn." Truus had er haar les bij Kitty om verzet. „Als hij slaagt, dan ben ik natuurlijk ook graag thuis," had ze tegen Ger gezegd. En nu waren ze allemaal thuis, maar hóe! Jan zat stil zijn boterham te eten en de kleintjes keken naar hem, net of ze bang voor hem waren. Want hij zag zo bleek en hij at zo langzaam. Truus wilde hem opmonteren: „Kom jö, trek 't je niet zo an, je bent de eerste niet en je zal de laatste niet zijn, wie zo iets overkomt." En Jan voelde: „Zij geloofden, dat hij werkelijk zijn best gedaan had." Hè, wat stond dat gehuichel hem nu op eens tegen. Liegen, bedriegen, er om heen draaien, bah! En als hij nu geslaagd was, dan zou hij de volgende week misschien al een plaats gehad hebben als onderwijzer aan een christelijke school. Maar dat kon toch niet — zo als hij nu was, mocht hij toch nóóit naar een christelijke school solliciteren. Nou ja, dat was van later zorg. Hij was nou gezakt. En volgens dien dominee, die op Oudejaarsavond gepreekt had, moest hij nu God danken kunnen. Belachelijk! HOOFDSTUK XVII. LANGE PIET. 't Was al laat, toen Truus de volgende avond bij Kitty vandaan kwam. Ze wandelde de Parkweg langs, dan kreeg je de singels, waar bijna niemand liep in de avond. Wacht 's, daar had je — ja, dat was die jongen, waar Jan weieens mee liep, lange Piet werd-ie genoemd. „Is dat nou 'n jongen voor Jan?" mompelde Truus. „Jan kan nou wel zeggen: ,Ik ken 'm door Bertus Woelderse/ maar hij ként 'm dan toch. En ik vind 't een raar jong. Hij blijft daar maar achter die bomen, 't Is gek, maar ik heb 't op dien jongen niks begrepen. Kijk-ie daar nou stiekum lopen, kraag op (daar is 't heus geen weer voor) hoed diep in de ogen. Hij voert zeker wat in z'n schild, dat-ie niet gezien wil worden." Truus liep hem voorbij, keek nog 's om, maar ze zag niets. Lange Piet bleef posten een eindje voorbij het huis, waar zijn meisje diende. Zó kwam ze er wel uit. Ze diende voor dag en nacht, maar het was haar uitgaansavond. Haar ouders waren gestorven en dit was haar eerste dienst, bij twee oude mensen, 's Avonds om tien uur moest ze binnen zijn. En dan ging hij nog een poosje naar 't café! Jammer, dat-ie de laatste tijd zo ongelukkig was in t spel. 't Was vroeger geen heksentoer, om aan geld te komen. Hij was grootmoeders lieveling — als hij bij haar aanklopte en 't goede mens wat voorloog, welnou, dan kreeg hij altijd wat los. Maar nu was grootmoeder ziek en een tante verzorgde haar. Dus kon hij daar niet gaan vragen. En toch moest hij geld hebben. Daar was ze al. Terwijl hij naast zijn meisje, dat erg spraakzaam was, voortliep, bedacht hij een fijn plan. Hij had in de bioscoop een film zien afdraaien, reuze .... 't Was of hij er bij geweest was. Zo handig, als die kerel aan geld wist te komen. Je kreeg er plezier in, om zo iets ook 's te beleven. Maar dan moest zijn meisje hem helpen — zonder dat ze er iets van snapte natuurlijk. Als 't lukte .... „Moet je ver zijn?" vroeg hij. Vertrouwelijk stak hij bij haar in, en samen liepen ze keuvelend langs de donkere singels. Op eens stonden ze stil. 't Meisje voelde in haar mantelzakken. Hè, haar sleutel was ze kwijt, of zat hij soms nog op de deur, was ze hem vergeten? „M'n sleutel," stamelde ze, ,,'k ben m'n sleutel kwijt." „Is 't anders niet," spotte lange Piet, „die zal wel op de deur zitten. Toe zeg, maak je niet zo druk om een onnozele sleutel, dat bederft heel de avond," gromde hij. 't Meisje sprak er niet meer over, maar toch moest ze er telkens aan denken. Jan lummelde doelloos wat rond in huis. 't Was wat lekkers, nóg een jaar leren. Maar 't ergste vond hij: tante Cor had de hand op haar portemonnaie gehouden. Ze had hem beklaagd en ze had het jammer gevonden en ze had hem ook nog iets toegevoegd van: „Flink aanpakken, dan kóm je er wel." Maar wat had hij aan die praatjes! Als ze hem nou een briefje van tien in de hand had gestopt: „Hier, voor de teleurstelling." Dat zou nog 's wat geweest zijn. Hè, dat Vader de spaar - bankboekjes nou achter slot had, 't zijne net zo goed. Hij had er toch recht op, 't was toch zijn geld. Vreemd, zo'n morgen met niks te doen te hebben. Straks ging hij er nog 's even uit, naar Frank, die over veertien dagen examen moest doen. Gisteren was hij naar „de kweek" gegaan, om de leraars 't een en ander te vertellen. Den directeur, die zelf examineerde, had hij op de dag van 't examen al gesproken. 't Was toch gek, op zo'n ongewone tijd thuis te zijn. Net vacantie! Nou ja, 't was ook vacantie voor hem. Maar 't was toch anders. Dan waren Frans en Mien ook thuis en kleine Greetje. Kom, hij nam een boek. Maar hij keek meer er over héén, dan er in. Wat zou toch alles anders gelopen zijn, als hij dat onnozele papiertje in zijn zak had. Ergens op een dorp zou hij 't liefst geweest zijn, ver van die jongens af. „Jan, luister nou toch 's." Truus kwam de kamer instormen. „Je weet wel, die lange Piet — nou, die heeft ingebroken gisterenavond. Bij twee ouwe mensen in een van de nieuwe buurten. Ze hebben hem gevat. Wist jij, dat 't zo'n schoft was?" Jan staarde zijn zuster verwezen aan. Hij hoorde maar half, wat Truus verder vertelde van wat ze gezien en gedacht had gisterenavond. „Hè," kwam er eindelijk met vreemde stem uit, „ingebroken?" Ger hoorde van uit de keuken het drukke vertellen van haar zuster en Truus herhaalde in Gers bijzijn het verhaal. . „Da's toch nog een soort vriend van jou, Jan? vroeg Ger. „Och, stil nou," zei Truus medelijdend. Ze had te doen met Jan, die daar met starre ogen neerzat. Hij hoorde Bertus nog triomfantelijk zeggen: „Dat leert-ie allemaal in de bioscoop/' Stelen van een kar en nu — inbreken. En dat was nou één van de kameraads — een, die tuchthuis of gevangenisstraf zou moeten ondergaan. En Bertus dan? Was die wel veel beter? Bestal die zijn Vader niet? Hoe kwam hij anders aan zoveel geld? Frans had er ook al iets van gehoord. „Hij heeft de sleutel uit de mantelzak van zijn meisje gepakt en toen is-ie 's avonds laat binnengegaan, bij die mensen. Nou en die waren al in bed en zijn meisje ök hè? Nou en toen hoorde die ouwe man leven, want 'r viel 'n stoel om. Nou en toen is die vent weggevlucht." Jan maakte géén aanmerking op Frans' manier van vertellen: „Nou en toen, anders hóór je niet," plaagde hij altijd, maar 't leek wel, of Jan niet eens luisterde. „Hè, wat eng, om 's nachts dieven te horen," griezelde Mien. „Jij ben' ók zo'n bangerd," schold Frans. „Als jij wat hoor', kruip je zeker diep onder de dekens. Bah, meisjes zijn niks waard." „Jij durf' niet eens de hond van Van Dijl te aaien, en dat durf ik lekker wel," plaagde Mien terug. „O, maar die hond ziet er zo vals uit," bromde Frans. Ger moest sussen. „Stil nou maar," zei ze, toen Mien weer wou bewijzen, dat Frans haars inziens niet tot de dappersten behoorde, „anders komt 'r ruzie." Door dat geharrewar was de aandacht van Jan afgeleid. Niemand lette op hem, ook niet, toen het verhaal in geuren en kleuren aan Vader verteld werd. Jan schaamde zich. Was hij zelf een haar beter dan lange Piet, dan Bertus? Hij zou daarstraks hetzelfde gedaan hebben, als hij de sleutel van het buffet machtig had kunnen worden. Als hii de gelegenheid had gehad, dan zou hij met 't spaarbankboekje wel raad geweten hebben. En als Ger het later gemerkt had, nou, dan was 't gebeurd en dan had hij er zich wel weer uit gered. Alles liep hem anders wel tegen. Eerst gezakt voor zijn examen en nou die geschiedenis weer van die inbraak. Wie weet, kwam 't nou niet uit, dat hij óók in dat café bekend was, dat hij schuld gemaakt had met spelen .... Bertus kon wel 's komen vragen .... Zou hij eens naar tante Cor gaan? Nee, dat toch liever niet. Truus in de arm nemen? Dat was het beste nog, Truus zou hem wel willen helpen. Wat was hij toch al diep, diep gezonken. Zou 't nog ooit goéd kunnen worden? Zou hij.... ach nee, alléén zou hij 't toch nóóit kunnen. Daar was een sterke arm nodig, om hem op te heffen en hem staande te houden. Hij was zo zwak. Maar zou die sterke God één willen helpen, die zó gezondigd had, een kroegloper, een speler, een .... „Jezus neemt de zondaars aan," zong Neeltje in de keuken. Dus tóch .Hij voelde zich een gróót zondaar. O, zou hij durven gaan tot Hem, die zondaren liefheeft? Met de handen voor de ogen zat Jan daar en hij bad niet alleen met de lippen, maar ook met het hart: „Heere Jezus, wees mij, zondaar, genadig." 's Middags, toen Ger met Neeltje de vaten in de keuken waste en Truus naar boven ging, volgde Jan haar met een bonzend hart. Truus, lichtverwonderd, zei gul: „Zo, kom je 's luisteren?" Maar toen ze Jan daar voor zich zag, schrok ze er van. „Truus, ik kom kan je me niet helpen aan wat geld .... ik heb Hij kón 't niet vertellen, Truus hoorde alleen een onsamenhangend verhaal. „Vertel 's geregeld," verzocht Truus. Toen, half ziek van de ondervonden teleurstellingen, vertelde Jan. En Truus luisterde. O, maar wat ze daar nou toch te horen kreeg! „Jongen," was al wat ze kon uitbrengen. 't Klonk Jan als een wanhoopskreet in de oren, dat ene woord, 't Was of hij Moeders stem hoorde! Was Moeder maar weer thuis, zij zou hem helpen, zéker. „En is 't veel, die schuld?" vroeg Truus eindelijk, weer met kalme stem. Toen Jan de som noemde, overhandigde ze hem het geld. „Hier," zei ze eenvoudig, ,,'k heb net mijn lesgeld ontvangen gisterenavond. Ik maak 't wel goed bij Ger." „En Vader?" aarzelde Jan. „Vader mag 't niet weten, die zou er zoveel verdriet van hebben, en als jij nou maar belooft voortaan beter op te passen, dan blijft 't immers tussen ons drietjes," zei Truus warm. „Toe Jan," en ze greep zijn arm, „beloof me, dat je nooit meer schulden maakt. Kan je dat?" * „Ja," zei Jan hartelijk, „nou heb ik niks meer met die jongens uit te staan en ik wil in geen café meer komen ook. En ik ga hard werken." „Hè ja," zei Truus, „dan komt alles weer goed. Ga nou maar gauw dat geld teruggeven," drong ze zacht aan. Terwijl Truus naar beneden ging, om Ger het droevig gebeuren mee te delen, liep Jan op straat, op weg naar Bertus. Hè, 't was een pak van zijn hart. Een aardige zus toch wel, die Truus, nèt Moeder. „Zó," ontving Bertus hem, „kom-ie afrekenen? Heb-ie 't los kennen krijgen? Of," grijnsde hij, „heb-ie net gedaan as lange Piet?" t „Nee," zei Jan vuurrood, ,,'k kom 'r eerlijk an.' ,,'t Is in orde. Mot je nog een kwitantie of vertrouw je 't wel?" „Nou," aarzelde Jan, „schrijf maar even een kwitantie, als je soms 's vergéét, dat ik betaald heb." „Ook goed. Wacht maar effe." Bertus kwam al gauw terug met de kwitantie, die hij heen en weer zwaaide, ,,'t Is nog nat," en terwijl hij blééf zwaaien, zei hij half-fluisterend: „Wat 'n stommerd, hè? Hij zal motte brommen, nou! Hij gaat er voor 'n paar jaar achter. Hij liever as ik, wat _ , , Jan knikte maar s en Bertus vervolgde: „We kenne 't wel zónder 'm. En-ne — kom jij binnenkort weer of heb-ie 't nog druk met lere? Wanneer is dat examen nou?" ,,'k Kom helemaal niet meer," zei Jan stroef, maar toch was hij blij, dat hij 't had durven zeggen. Ook al schimpte Bertus: „O, zo, nou je me me' meer nodie heb', ja ja, dat kènne we. Nou, atjuus dan!" Bertus keerde zich beledigd om. Jan had voorgoed met hem gebroken. Opgeruimder dan hij in maanden geweest was, liep Jan naar huis. Hè, nou kon 't anders worden, nu hij maar van die schuld af was. En als Moeder thuis kwam, dan ging 't beter, vast. Hij zou ook weer beginnen met Zondags naar de vereniging te gaan. En — hij moest Frank maar eerlijk vertellen, dat-ie zijn tijd verboemeld had. Wou Frank dan toch nog met hem omgaan, dan was 't net als vroeger. Kijk, daar schoot die tekst hem weer te binnen: „En zie, of bij mij een schadelijke weg zij. En leid mij op de eeuwige weg." „Heere God," bad Jan onder 't naar huis gaan, „leid mij op de eeuwige weg. Dan pas zal het goed met me gaan en dan pas zal ik later een christelijk onderwijzer kunnen zijn." HOOFDSTUK XVIII. BESLUIT. Ger wist niet, of ze waakte of droomde. Wat had Truus haar toch verteld? Jan, haar broer, kwam op plaatsen, waar hij niet hoorde. En dat nog wel, terwijl ze thuis allemaal dachten, dat hij hard werkte. Jan had geld verloren met biljarten. En hij kwam wel eens in de bioscoop, 't Was haast niet te geloven. Wat was ze kortzichtig geweest, wat was ze veel in alles te kort gekomen! Wat had ze Moeder slecht vervangen! En dat nog wel, terwijl vader en de buren en tante Cor haar zo prezen. Ze had zich maar wat graag de lof laten aanleunen: „Mijn oudste dochter, als ik diè niet had, dan wist ik geen raad." En nu! Als ze 's naging! Wat had ze Frans niet een uitbrander gegeven, toen Moeder's clivia vernield was. En wat had ze Mien als een ijverig zusje geprezen, terwijl 't kind haar bedroog. En wat had ze Truus slecht beoordeeld! Dezelfde Truus, die zij oppervlakkig had genoemd, vertelde Kitty van den Heere Jezus en bad met het kind. „Truus ? Welnee, die trekt zich van de ernstige dingen niets aan. Truus houdt alleen maar van de pret." Kleine Greetje had vrijmoedig van haar Heiland getuigd bij een sterfbed. En zij, Ger, de oudste, wat had zij gedaan ? Altijd gewerkt, zeker, maar .... ze was nooit voor de kleintjes een zonneschijntje ge- weest.... zoals Moeder. Moeder zou gezien hebben, dat het met Jan niet in de haak was, en Moeder zou, met en voor hem biddende, veel leed hebben kunnen voorkomen. Dat was het juist, zij had te weinig gebeden. Zij had het altijd wel zélf afgekund, toen ze meende, dat 't goed ging. Maar toen ging 't met Jan net verkeerd. „O, wat ben ik eigengerechtig geweest," steunde Ger. „Wat heb ik me boven Truus verheven. En toch.... wat heb ik het er slecht afgebracht." Ze zag tante Cor goedkeurend knikken: „Je hebt er eer van, Ger, de kinderen zien er altijd uit, om door een ringetje te halen." Maar — wat had ze voor hun éeuwig heil gedaan? Niets, ze moest het met schaamte bekennen. Vader las in de Bijbel, bad en dankte hardop, ging 's Zondags tweemaal naar de kerk, en zij had gemeend: „De kinderen gaan naar een christelijke school en naar de Zondagsschool. Meer kan ik er niet aan doen." „Heere, vergeef me mijn tekortkomingen," bad Ger met ogen vol tranen, „vergeef me mijn zelfvertrouwen. En leer me afhankelijk van U en nederig van hart te worden ...." Moeder was al een hele poos thuis. Vader had goed voorspeld: Moeder moest erg veel rusten; voormiddags na 't ontbijt zat ze bij gunstig weer in 't tuintje en 's middags na 't eten ging ze een uurtje op bed liggen. Maar ze werd zachtjes-aan beter, dat zag de dokter en dat zagen ze allemaal. Ger bleef als oudste de huishouding besturen, en toch was 't net, of ze 't met meer liefde deed dan vroeger. Ze stelde meer belang in de verhalen, die Mien zo smakelijk kon vertellen, ze verbood Frans niet korzelig, als hij met zijn houtzagen bezig was en 9 Vaders oudste per ongeluk wat rommel maakte, ze was niet meer jaloers, als Truus met Moeder keuvelde en haar arm om moeder heensloeg. Die verandering was gekomen, toen Ger begonnen was biddende haar werk te doen. Nu werd het weer langzamerhand zomer en op een van die heerlijke zomerdagen vierde de familie Snijders feest. Want Truus had haar diploma gehaald. Moeder had de hele middag moeten rusten, maar tegen de avond was ze naar beneden gekomen. En daar zat heel de familie te wachten op de thuiskomst van Truus. Er werd gebeld. Mien was al in de winkel en kwam aandragen met een bouquet, zó mooi en vol, dat ze er helemaal achter wegschool. „Van Kitty" stond op een bijgevoegd kaartje. Tante Cor was ook uitgenodigd die avond. Neeltje had de handen vol in de keuken. Ze had het Janna van „hiernaast" meegedeeld, toen het telegram gekomen was. En Janna had het haar eenzame, dove mevrouw in 't oor geschreeuwd. Toen was Janna naar den bloemist gezonden en nóg eens werd er bij Snijders gebeld. Een tweede bouquet werd bezorgd, bijna even mooi als het eerste. Terwijl ze zaten te bedenken, hoe mevrouw Davids het kon weten van Truus, kwam Neeltje het theeblad met kopjes binnenbrengen. Ze glunderde: „Wat zetten ze juffrouw Truus in de bloeme." „Ja Neel, wat zèg je d'r van?" lachte Frans. En hij voegde er gul bij: „A's jij gaat trouwen, zette' we jou ook in de bloemen, hoor!" Moeder knikte Neeltje vriendelijk toe en Neel stemde vrolijk in: ,,'k Zal 's zien, of-ie z'n woord houdt." „Van Kitty en van mevrouw Davids. Hoe die 't weet, begrijpen we geen van allen/' vertelde Ger aan Neeltje, terwijl ze 't theeblad van haar overnam. „Ik heb 't tegen Janna verteld, 't Mocht toch wel, juffrouw? Ik dacht: Janna is ök nooit ,beheimd', ze vertel' me dikkels genoeg wat." „Weet je wat ik gedacht heb/' zei Moeder zachtjes tot Ger. „Ik zou 't wel aardig vinden, als mevrouw Davids hier een poosje kwam vanavond. Vraag 't haar even, hè Ger?" Maar Ger kwam terug met de boodschap, dat mevrouw morgen of zo liever 's kwam, nü niet. Door haar doofheid had ze zo weinig er aan, in gezelschap van anderen te zijn. „Daar héb je de geslaagde!" riep tante Cor vrolijk. Ja, daar was Truus. Ze werd overstelpt met gelukwensen. „Dank u wel, Moeder. Dank u, Vader. Tante, u ook hier? Leuk! En die beeldige bloemen, fijn! Van Kitty en mevrouw Davids! Keurig, hè Moeder! En nou kom ik 's naast u zitten, dat is sinds gisteren niet gebeurd," schertste Truus. Greetje wou weten, hoe het ging op zo'n muziekexamen en of Truus nou echt klappen had gehad. Truus stelde Greetje gauw gerust en vertelde, terwijl Ger de thee ronddiende. Neeltje zat ook in de kring. Ze werd reeds lang als lid van de familie beschouwd om haar trouw en toewijding. „Wat heeft de Heere 't wél met ons gemaakt," fluisterde Vader Moeder in 't oor. En Moeder knikte en keek dankbaar 't kringetje rond. Toen stond Vader op en zei met trillende stem: „Ik zou graag willen, dat wij begonnen met den Heere de dank te brengen, die Hem toekomt, door met elkaar te zingen van psalm 103 het eerste vers." Vader zette in en allen zongen dankbaar mee: Loof, loof den Heer, mijn ziel met alle krachten. Verhef Zijn naam, zo groot, zo heilig 't achten, Och, of nu al, wat in mij is, Hem prees'! Loof, loof, mijn ziel, den Hoorder der gebeden. Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden. Vergeet ze niet, 't is God, die z' u bewees. INHOUD. I. Een gezin zonder Moeder ...... 7 II. Jan . * 13 III. Moeilijkheden 19 IV. Woensdagmiddag .......... 26 V. 'n Lichtpuntje 33 VI. Moeder's clivia 37 VIL De eerste les 41 VIII. De nieuwe buren .......... 48 IX. Bij de nieuwe buren op bezoek ... 51 X. Het vergeten bijbeltje 63 XI. O, die Zus! . 70 XII. Naar Moeder 77 XIII. Oudejaarsavond 88 XIV. Geen sprookje ........... 98 XV. Eeuwig rust ............ 106 XVI. Nieuwe teleurstelling ........ 118 XVII. Lange Piet. ............ 120 XVIII. Besluit............... 128