NIJKERK — G. F. CALLENBACH toWE-GAM jl, 3kI"5>' HANDJE-GAUW Een vertelling voor onze kleintjes DOOR B E T S Y Uk 0 NIJKERK — G. F. CALLENBACH I. Dat komt er van! Handje-gauw zei Moeder wel eens tegen haar kleine Fien. Weet je waarom? Omdat Fiena de leelijke gewoonte had, niets te kunnen zien zonder er aan te komen. Nergens konden die kleine handen afblijven, en Moeder had maar werk dat ze haar verbood. Had Moeder boodschappen gedaan, dan maakte Fiena, als ze het mandje zag staan, de zakjes open, om te kijken wat er in was. Kwam Moeder van de markt, dan had Fien de tasch met inkoopen al beet, nog eer Moeder haar hoed afhad. Was ze in de keuken, dan neusde ze in al de potten en pannen, die onder haar bereik stonden; en als 's middags het eten op tafel stond, lichtte ze van elke schaal het deksel op. Zelfs als ze met Moeder in een winkel of bij kennissen was, kon ze haar handjes niet thuis houden. Ze had daardoor al menig ongelukje gehad. Zoo had ze eens vreeselijk haar mond gebrand, door van een kopje heete koffie te proeven, dat Moeder voor zich ingeschonken had. En op een anderen keer had ze de heele stroopkan omver getrokken. Ach, ach, dat was me een geschiedenis! Al de stroop over haar Zondagsche jurk! Want er was niemand in de kamer om de kan gauw weer overeind te zetten, en zelf dacht ze er in haar schrik niet aan. Er was dan ook haast niets meer in, toen Moeder even daarna binnen kwam. „Ondeugend kind, wat heb je nü weer uitgehaald?!" riep Moeder, toen ze 't zag. „Zal je dan nóóit leeren je handen thuis te houden ? Kijk me nu dat kostelijke jurkje eens!" Fiena huilde, tranen met tuiten. Maar daar werd ze niet schoon mee. Ze droop waar ze stond. Haar laarsjes, de vloer, alles kwam met stroop. Moeder wist geen raad met den kleefboel. De jurk stopte ze maar gauw in een emmer water; en Fien moest met haar oude naar de Zondagsschool. En het was nogal zulk mooi weertje. „Hè, loop jij vandaag met je schooljurk, zeg?" vroeg Riekje, haar bovenbuurtje, waar ze altijd mee ging. Fiena gaf maar geen antwoord. Ze schaamde zich om van de stroop te vertellen, omdat het haar eigen schuld was. Maar een eindje verder kwam Opoe aan, van wie ze de jurk, nog niet lang geleden, gekregen had; en nu wist Fiena geen raad. Anders sprong ze altijd naar Opoe toe, als ze haar in 't zicht kreeg. Maar nu keek ze den anderen kant maar op, net of ze Opoe niet zag. Misschien zou Opoe haar nu ook niet zien, hoopte ze. Maar ze had het mis. „Dag Fientje!" hoorde ze roepen. En Riek meteen: „Daar hebie je Opoe, zeg!" Nu moest Fiena wel kijken, en de straat oversteken, en naar Opoe toegaan. Ze deed het, met een erge kleur en een verlegen gezicht. „Dag Opoe," kwam er, met een benauwd stemmetje. Opoe merkte dadelijk dat er wat was, en had ook al gezien, dat Fientje haar beste jurk niet aan had. „Je ziet er niets Zondagachtig uit vandaag," zei ze. „Hoe komt dat zoo?" Nu moest de arme Fien wel antwoord geven. Ze kon toch Opoe ook maar niet laten praten, net als Riek. Zou ze maar zeggen ... ? „Nee, nee; de waarheid hoor!" zoo waarschuwde een zacht stemmetje in haar; een stemmetje, dat zij alléén maar hoorde. Het was de stem, die ieder mensch en ieder kind wel eens hoort, en die je „het geweten" noemt. Die zachte stem zegt altijd wat goed is, en hoe we doen moeten. Daarom moeten we er maar altijd naar luisteren. Fientje luisterde er gelukkig ook naar. Nee, ze wilde er niet om jokken. Ze mócht niet jokken. Jokken was heel groot kwaad, zei Moe altijd. De Heer wilde het volstrekt niet. Ze zou Opoe dus de heele waarheid zeggen. En ze deed het. Maar, o, ze schaamde zich zoo. „Kind, kind," zei Opoe, toen ze 't hoorde. „Ben je nu alweer handje-gauw geweest?" Opoe was er zeker óók boos om, dacht Fiena, want ze zei niets vriendelijk g'n dag toen ze wegging. En nu had Riek het ook gehoord; en die had onderwijl telkens maar staan roepen: „Oo-o! O-o-o!" — En toen ze bij de Zondagsschool kwamen, vertelde ze t aan de kinderen, die bij de deur stonden te wachten. En die aan het lachen. „Had je stroopjurk maar aangehouden, dan hadden we eens aan je kunnen likken," plaagde een van de grootsten. „Je moeder had 'm in de pap moeten zetten in plaats van in het water," zei een ander. Fiena werd hoe langer hoe verlegener. Ze durfde niets terug te zeggen; ze was nog maar zoo'n klein meisje; daarom liep ze maar weg. Ze was blij toen na een poosje de deur openging. Maar binnengekomen hadden ze 't er nog al over. De juffrouw kreeg het ook te hooren. Maar die lachte er niet om. De juffrouw vond het erg jammer van de jurk, en heel naar voor Moeder; en voor Fientje zelf natuurlijk ook. En toen ze hoorde hoe het gekomen was, gaf ze haar ernstig den raad, om niet meer overal zoo aan te zitten; want dat dit heel leelijk was, en, zooals ze nu pas weer ondervonden had, soms ook heel gevaarlijk. Al dikwijls hadden Vader en Moeder hun kind hetzelfde gezegd; haar er over beknord, er voor gestraft zelfs. En Fiena had telkens beterschap beloofd. Maar telkens vergat ze haar belofte weer, tot er eindelijk iets gebeurde, dat haar voorgoed van die leelijke gewoonte afhielp. II. Fiena's verjaardag. Fiena hield veel van vogeltjes. Ze had het altijd over het lieve, gele Pietje, dat bij Riek zoo aardig voor het raam tusschen de bloem- potten stond, en zoo mooi zong. En dat had Vader en Moeder op de gedachte gebracht, hun kleine Fien, als ze jarig was, met zoo'n kanarietje te verrassen. „Hè Moe, 'k wou dat wij ook zoo'n lief Pietje hadden," zei Fiena op een keer, toen ze met moeder even bij buurvrouw binnen was, en het vogeltje zoo aardig „Piet! Piet!" tegen haar zat te roepen. Moeder lachte maar eens. „Wacht maar," dacht ze in haar eigen; „nog twee weekjes, dan ben je jarig." Maar ze paste wel op dat ze niets zei. Het moest een verrassing blijven voor haar meisje. Fiena telde intusschen ook al, eerst hoeveel weken, toen hoeveel dagen nog, eer ze jarig was. Want al wist ze niet dat ze dan een vogeltje krijgen zou, ze vond het toch altijd erg prettig om jarig te wezen. Eindelijk was de verjaardag er! Fientje was nu zeven jaar geworden. Vader was al naar zijn werk, toen ze 's morgens wakker werd; die ging 's ochtends altijd al heel vroeg weg. Maar Moeder stond voor haar bedje, toen haar oogjes opengingen, en kuste haar jarig kind goeden-morgen, en wenschte haar geluk. Vroolijk sprong Fiena toen uit bed, blij dat ze jarig was; en vlug trok ze haar kousjes en schoentjes aan. En toen ging ze eerbiedig op haar knietjes liggen, — dat deed ze altijd, als ze opstond — om den lieven Heer te danken, dat ze weer zoo lekker geslapen had; en te bidden, of de Heer dien dag weer voor haar, en voor Vader, en voor Moeder zorgen wilde; en of de Heer haar een goed, gehoorzaam kind wilde maken. Dat kwam allemaal in het gebed, dat Moeder haar geleerd had. En voor vandaag zei ze er nog wat bij. Ze dankte dat de Heer haar weer jarig had laten worden. Toen ze aangekleed was, kreeg ze van Moeder een presentje. Een springtouw, waar ze erg blij mee was. En van Vader had ze ook nog wat te wachten, zei Moe. „Wat dan, Moe?" vroeg Fiena nieuwsgierig. Maar dat kreeg ze niet te hooren. Moeder lachte maar. Ze moest maar geduld hebben tot Va thuiskwam om te eten. Dan zou ze 't wel zien, zei Moe. Fiena was erg benieuwd wat het wezen zou. Ze had het wel graag nü al geweten. Maar nog een poosje nieuwsgierig blijven vond ze toch ook wel prettig. Toen ze haar boterhammen gegeten, en stil geluisterd had naar Moeders voorlezen uit den Bijbel, van een ziek jongetje, dat door den Heere Jezus gezond gemaakt was, liep ze gauw even naar boven, naar Riek, om haar springtouw te laten zien, en te zeggen, dat Riek 's middags bij haar mocht komen spelen; en dat Moeder broedertjes zou bakken. En toen haar hoedje op en gauw naar school. Tegen half-één kwam ze weer naar huis gehuppeld. Vader was er al. Maar dat wist Fientje niet; want er was niemand in de kamer toen ze binnenkwam. Moeder stond in de keuken de aardappelen af te gieten; en Vader, die een mooi kanarietje meegebracht had van den vogeltjesman, was op den zolder bezig zand in het kooitje te doen, waar Piet in moest. Piet zat onderwijl nog in het doosje, waar de man hem in had gedaan; en dat doosje had Vader zoolang in de kamer op de tafel neergezet, toen hij naar boven ging om het kooitje te halen. Toen Fiena niemand binnen zag, wilde ze naar de keuken gaan, waar ze Moeder meestal vond als ze uit school kwam. Maar zoodra viel niet haar oog op het doosje, of zij er op af. „O, wat een leuk doosje!" dacht ze. „Kijk 's, gaatjes in het deksel! Wat zou er inzitten? Gauw even zien." Meteen maakt ze 't open; en — wip! vóór ze nog recht weet wat er gebeurt, spreidt het vogeltje zijn vleugeltjes uit, en gaat met een vroolijk: „Piet! Piet!" de kamer aan het rondvliegen. Fiena sprong een heel eind achteruit van den schrik. Ze stond er heelemaal van verbluft, en keek den kleinen vluchteling hulpeloos na met opengesperde oogen. Toen hij wat lager kwam, stak ze haastig haar handjes naar hem uit, of ze 'm niet pakken kon. Maar jawel! Het vogeltje was haar te vlug af; en juist toen Vader met het kooitje de kamer inkwam, snapte Piet door het open raam er uit. En wat er verder gebeurde is licht te raden. Vader boos. Moeder, die op het hooren van Vaders gromstem uit de keuken kwam geloopen, ook boos. En Fiena aan het huilen. O, ze was zoo bedroefd. Ze had zoo'n spijt dat ze 't doosje maar niet stilletjes had laten staan, vooral toen ze hoorde dat het Pietje voor haar bestemd was, — Vaders cadeau voor haar verjaardag! „En krijg ik nou geen ander? En krijg ik nou geen ander?" snikte ze. Maar daar kon niets van inkomen. Vader had zoo maar ineens weer geen geld te missen voor een ander vogeltje. III. Een goed besluit. Het duurde nog een heelen tijd eer Fiena op kon houden met huilen. De tranen vielen onder het eten nog op haar bord. Ze moest telkens weer aan het mooie, gele Pietje denken, dat ze had kunnen hebben; en dat nu voorgoed weg was; weg, door haar eigen schuld. Haar verjaardag, waar ze zoo naar verlangd had, was er heelemaal door bedorven. Riekje kwam wel, en Moeder bakte wel broedertjes; maar de gedachte aan het weggevlogen Pietje nam al het plezier er af. „Ik heb niks geen prettigen verjaardag ge had," klaagde ze 's avonds, toen Moeder haar naar bed bracht. „Nee, kindlief," zei Moeder, „dat wil ik best gelooven. Voor Vader en Moeder was het ook geen prettige dag; want die kunnen niet blij zijn, als hun kind verdriet heeft. Dat komt er van, als de kinderen doen, wat niet mag. En weet je wat nog het allerergst is? Dat je telkens weer zoo'n groot kwaad doet met zoo ongehoorzaam te zijn. Want dat ben je toch, als je doet, wat je weet dat Vader en Moeder niet hebben willen, he? En ongehoorzaam zijn is groote zonde. Zonde tegen den lieven Heer, die de kinderen zoo liefheeft, en zoo graag wil, dat ze gelukkig en vroolijk zijn. En dat kunnen ze alleen maar, als ze doen wat goed is." ,,'k Wou dat ik maar nooit meer kwaad deed," klaagde Fiena. En dat meende ze echt. „Heb je nog onthouden waar we vanmorgen van gelezen hebben?" vroeg Moeder. „Ja," knikte Fien. „Van dat zieke jongetje, dat de Heere Jezus weer beter heeft gemaakt." „Ja, de Heer had zoo'n meelijden met dat jongetje, he? Hij had zoo'n erge koorts. En net als nu de koorts je lichaam ziek maakt, zoo maakt het kwaad je hart ziek. En een ziek hart is nog veel, veel erger dan een ziek lichaam. Maar weet je wat zoo gelukkig is? Dat de lieve Heiland ook zoo'n ziek hartje gezond kan maken, door het van het kwaad te genezen, zooals Hij het lichaam geneest van de koorts. En dat Hij het zoo graag wil; als de kinderen het ook maar willen, en het Hem vragen." Terwijl Moeder zoo met haar kleine meisje praatte, ging er een goede gedachte door Fiena's hoofdje. „Moe, zei ze, „ik zal iederen dag bidden, of de Heer maken wil dat ik geen handje-gauw meer ben." „Dat is goed! Dan zal je 't stellig wel afleeren," zei Moeder. „En dan maar dadelijk er mee begonnen, he?" Fiena knielde neer aan Moeders schoot voor haar avondgebedje, zooals andere avonden; maar voor ze Amen zei, bad ze eerst nog om afleering van dat leelijke gebrek. Den volgenden morgen deed ze 't weer, en zoo verder eiken dag. En ze merkte heusch al heel gauw dat het hielp. 't Gebeurde nog wel dikwijls zoo over dag dat ze, eer ze er aan dacht, haar kleine handen toch weer naar de dingen uitstak; maar dan had Moeder haar maar even aan te kijken, of te vragen: „Waar heb je van morgen om gebeden, Fien?" En dan trok zij ze dadelijk weer met een verschrikt: „O, ja!" terug. Vader en Moeder waren, o, zoo blij, toen ze zagen hoe hun Fientje haar best bleef doen om een gehoorzaam kind te worden. En wat denk je dat er toen weer gebeurde ? Toen werd Fiena op een Zondagmorgen wakker gezongen door een kanarietje. „Hè," zei ze, „hoor die Piet van buurvrouw boven toch 's zingen! Haar raam staat zeker open. 't Is net of hij bij ons in de kamer zit." Vader en Moeder zagen elkaar eens lachend aan, zonder iets te zeggen. Maar toen Fiena aangekleed was en in de voorkamer kwam, geloofde ze haar eigen oogjes niet. Daar zat het vogeltje, dat haar wakker had gezongen, in een kooitje, voor het raam. Zingen deed hij op dat oogenblik niet, maar toen hij Fiena zag aankomen, begon hij voor de tralies op en neer te springen, al maar roepend: „Pie-iet! Pie-iet!" „O-o-o! Kijk 's!" riep ze. „Een Pietje!" „Hij zegt je goeien-dag, hoor je wel?" lachte Moeder, die, evenals Vader, achter haar aan gekomen was, om haar verrast gezichtje te zien. „Hij roept: Goeien-morgen, vrouwtje Fiena," zei Vader. „Ja," zei Moeder, „Fien is zijn vrouwtje, hé Va?" „O-o-o! Is die wéér voor mij?" riep Fiena opgetogen. „Ja," zei Moeder; „omdat de andere je op je verjaardag zoo'n verdriet heeft gedaan." „En omdat je 't lesje, dat hij je gegeven heeft, zoo goed geleerd hebt," lachte Vader. En toen Fiena aan 't bedanken. Ze was zoo blij, zoo blij! ,,'t Is net of ik weer jarig ben!" juichte ze. En ze pakte en kuste Vader en Moeder, nog eens en nog eens; en liep dan weer naar 't kooitje, naar de mooie, gele Piet, die, door de drukte om hem heen, weer uit al zijn macht aan het zingen was gegaan. „Wat mooi!" riep Fiena bewonderend. „Hij doet het nog mooier dan Piet van buurvrouw!" „Ik geloof óók dat hij het wint," zei Moeder. „En weet je welke woorden hij op dat mooie wijsje zingen zou, als hij praten kon?" „Nou, Moe?" „Dan zou die zingen: Piet! Piet! mijn kleine vrouw Is niet meer een handje-gauw!" Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000