f ^ j ttAI— T5EKENIN^EN VANoBAS VAN DE^VEEl^o JA\BHEDEE^-U ITg/Ay.T^OTT ET^DAM. WAT HIJ MISTE door LOUISE FEMMINA Teekeningen van Bas van der Veer J. M. BREDÉE'S UITG.-MU — ROTTERDAM niet; Dirk van Dam, die al van zijn derde jaar in 't weeshuis is, vertelde me gisteren, dat ze dezen zomer in de groote vacantie naar Scheveningen gaan. Dan gaan ze baden, en ezelrijden, nou ! Verleden jaar zijn zenaarden dierentuin geweest in Amsterdam, daar had U ze eens van moeten hooren, oom, wat een pret ze daar gehad hebben, vooral bij de apenkooi. Hè, 'k wou, dat wij daar ook maar eens heengingen. Pa zegt, dat we dan eerst wat ouder moeten zijn, want dat het voor ons allemaal veel te duur is. We moeten eerst flink er voor sparen. Nu, en hun kost het niets, de Vader betaalt het voor allemaal, of eigenlijk de Vader niet, maar de „regenten." "Nu jongen, antwoordde oom daarop, ,,'t is gelukkig, dat de stakkers dat nog genieten mogen, ze missen toch reeds zoo oneindig veel. Och, ze zijn zoo diep te beklagen." „Maar oom," waagde ik in 't midden te brengen, „Dirk zegt, dat ze 'ter heel goed hebben, ze krijgen toch hun eten en drinken, hun kleeren en een lekker bed en 's Zondags koek op hun brood. De Vader en de Moeder zijn wat goed voor hen." „Arm kind," mompelde Oom voor zich heen. ,,'t Kind heeft er gelukkig geen weet van, het beseft niet, wat het mist. ,,'kHeb eens, lang geleden, een verhaal gelezen van zulk een weesjongen. Ferdinand heette hij, meen ik, maar.... dat is veel te lang om te vertellen, zie eens, 't is al vijf minuten over half zes." „Hè Oom, wat jammer," riepen we allemaal, „hè toe, kunt U niet eens één keertje thuis blijven en ons vertellen ?" „Neen kindertjes, dat gaat niet, maar als je goed oppast, de volgende week, hoor." Den daaropvolgenden Zondag, toen we ons allen als naar gewoonte om oom Koos schaarden, deed hij, alsof hij niet aan zijn belofte dacht en zei : „Jongens, wat zullen we doen, van middag?" „Vertellen, Oom, van Ferdinand, weet U wel, dat hebt U ons beloofd. Ja, doet U 't ?" „Da's waar ook," zei Oom, terwijl hij tegen Vader knipoogde, „die jongens kunnen goed onthouden, dat zal ze te pas komen. Ja, ja van dien kleinen Ferdinand. 'k Zal 't beproeven, hoor, of ik 't nog weet, want 't is al wel vijftien jaar geleden, dat ik 't gelezen heb. En 'k hoop maar, dat je, als ik het verhaal verteld heb, zult beseffen, welk een niet te waardeeren schat de Heere je in je lieve ouders geschonken heeft en je dagelijks bidden zult hen nog lang voor je te sparen." Nu zette Oom zich gemaklijk in een leun stoel neer, liet ons den tabakspot bij hem brengen, stopte zijn pijp en weldra dampte hij er lustig op los en zei : „Welnu, kinderen, ik wil je het verhaal vertellen van Ferdinand, die op zoo jeugdigen leeftijd zijn ouders verloor, we zullen zien, hoe God hem in het weeshuis niet verliet, maar hem een heer en dame deed ontmoeten, die zich zoozeer tot hem aangetrokken gevoelden, dat ze hart en huis voor hem openden en hem als kind aannamen." II. Diep bedroefd zat de kleine Ferdinand in de ledige achterkamer. Terwijl hij het hoofd met beide handen ondersteunde, snikte hij voortdurend en bij tusschenpoozen schreeuwde hij 't uit van verdriet: „O Vader, o Moeder, waarom moest U toch zoo vroeg van mij heengaan, wie zal nu voor uw Ferdinand zorgen? Nu heb ik niemand meer." Angstig, als een opgeschrikt hert, dat het schot van den jager hoort knallen, ziet hij opeens weer naar de gesloten schuifdeuren, die toegang geven tot het salon. Zijn hart krimpt ineen, bij 't hooren van die vreeslijke stem, waarvan 't geluid telkens tot hem doordrong. Hoor, daar klonk het weer en 't ging den armen jongen door merg en been: „25 gulden; wie meer dan 25 gulden? 30 gulden; wie meer dan dertig! Dertig! Vijf en dertig! Veertig. Wie meer dan veertig gulden? Niemand meer? Niemand meer dan veertig gulden? Niemand? Eenmaal, andermaal. Bom! Daar viel de hamer weer. Die mooie piano voor 40 gulden. „Uw naam?" „Jansen. Admiraal van Gentstraat 28." „Mijnheer Jansen de piano voor 40 gulden." 't Was den armen jongen, of die hamer telkens op zijn hoofd neerkwam. „O, lieve Vader en Moeder, wat doen ze toch? Hoor, nu gaan ze uw mooie kast verkoopen, o help toch!" Als wezenloos, de oogen door tranen verduisterd, zat Ferdinand den geheelen morgen reeds in die kamer achter een paar kisten. Alle meubelen waren naar het salon gebracht. Op elk stuk was den vorigen dag een nummer geplakt en nu waren, een paar uur geleden twee heeren gekomen om alles te verkoopen, alles, wat aan zijn Vader en Moeder had toebehoord. De heeren hadden in het salon aan de tafel- plaats genomen. Al spoedig waren er kooplustigen gekomen, die allen een plaats om de tafel bemachtigden. Weldra was de kamer vol menschen en ook buiten voor het huis verdrong men elkaar om toch maar goed te kunnen zien. Er gebeurde immers iets heel bijzonders! De inboedel van mijnheer Westqrveld, den muziekmeester, zou publiek verkocht worden. En nu was die wreede man daar bezig om al de mooie meubeltjes, waar zijn lieve Moeder zoo aan gehecht was geweest, af te mijnen. Aan hem, den kleinen Ferdinand, dacht men niet. Wie had ook tijd om aan zoo'n kleinen jongen te denken ? Angstig had hij zich dezen morgen achter een paar ledige kisten in de achterkamer verstopt en schreide zijn groot verdriet uit. „Vertrouw op God, Ferdinand," had Moeder altijd gezegd, „Hij verlaat de Zijnen niet." Ja, dat had Moeder vaak gezegd, maar o, wat was de Heere nu ver; hij zag Hem niet, hij merkte niets van Hem. Vroeger ja, als Moeder vertelde in 't schemeruur van den goeden Herder, Die Zijn schaapje zoekt — en vindt, ja toen hadden zijn oogjes geschitterd en hij had gevraagd: „Moe, ben ik ook een schaapje van Jezus?" En toen had Moe geantwoord : „Ja, mijn kind, de Heiland heeft ook jou zoo lief." En dan was 't hem geweest, als of hij in Moeders oog iets van den hemel zag, alsof hij Jezus hoorde fluisteren: „Vrees niet, mijn kind!" Maar nu? o, waar was nu de goede Herder ? Waarom merkte hij nu, terwijl hij Hem zoo noodig had, niets van Hem ? Waar was hij nu? „O, lieve Heiland, zoekt Gij Uw schaapje niet op ?" „Eenmaal, andermaal, voor de derde maal! Zes en twintig gulden! Bom! Mijnheer de Vries, niet waar? De sofa voor zes en twintig gulden." Meer hoorde het arme kind niet. Was de hamer op zijn hoofd neer gekomen? Het dui- zelde hem voor de oogen. Maar nu kwam er een glimlach op zijn mond. Langzaam sloten zich zijn oogen, terwijl hij fluisterde: „O, lieve Heere, wat ben ik blij, dat U gekomen is. Neem mij mee naar mijn Vader en Moeder!" Wat was er veel gebeurd de laatste jaren. Hoe gelukkig waren ze geweest met hun drieën, Vader, Moeder en hij. Hoe goed herinnerde hij zich die lieve Moeder nog, die zoo heerlijk zingen kon en zoo prachtig vertellen. Hoe goed kende hij al de versjes nog, die hij aan Moeders schoot geleerd had. Wat was het heerlijk, als Vader 's avonds plaats nam voor het orgel en ze samen speelden en zongen ; dan had Ferdinand 't wel altijd zoo willen houden. Dan schoten zijn oogen soms vol tranen, en als Vader dan vroeg : „Wat scheelt eraan, mijn jongen," dan antwoordde hij : ,,'k Weet het niet Vader, maar 'k ben zoo blij." En dan waren ook Moeders oogen vochtig geworden. Zij kende het leven. Zij wist, dat de ontgoocheling voor naar zoon eenmaal, noe spoedig misschien, komen zou. Dat hij, wat hem 't liefste was, zou moeten opgeven en dan bad haar hart om kracht voor haar kind. Daarom ook misschien had ze hem reeds vroeg geleerd : Rust mijn ziel, Uw God is Koning, Wees tevreden met Uw lot; Zie, hoe alles hier verandert, En verlang alleen naar God. Dat had Ferdinand toen nog niet begrepen. Waarom moest alles dan veranderen ? Hij was tevreden met zijn lot. Was het dan niet goed, zooals het was ? Zij hadden elkander lief. Maar Moeder had naar Boven gewezen en gezegd : „God weet, wat het beste voor ons is ; ons verlangen moet meest op Hem gericht zijn. Wij mogen wel veel van elkander houden, maar God lief te hebben bovenal, dat is het eerste en het groote gebod." Ze vertelde hem dan van die volle wijngaardranken, die door den tuinman schijnbaar zoo meedoogenloos gedund en gesnoeid wor- .... had hij zich achter een paar kisten verstopt en schreide zijn groot verdriet uit. Bladz. 13. den, opdat de vrucht zooveel grooter en heerlijker zou zijn. als de dag van den oogst gekomen was. — Nu was 't reeds twee jaren geleden, dat Moeder weggenomen was. Hoeveel lange, bange uren hadden Vader en hij aan haar ziekbed doorgeworsteld. Hoe vurig hadden zij gebeden, die lieve Moeder te mogen behouden. Maar de Heere, Wiens gedachten hooger zijn dan onze gedachten, had het anders, had het beter gewild. Dokter en professor, ze hadden telkens bedenkelijker het hoofd geschud, ten laatste alle hoop op herstel opgegeven. Tot in de ziel bedroefd, staarden Vader en Ferdinand op het bleeke gelaat van haar, die zij zoo innig beminden. En Moeder, o wonder van Gods genade, hoe meer haar laatste ure naderde, hoe meer de glimlach van hemelsche blijdschap zich afteekende op haar gelaat. Zij wist in Wien zij geloofde; in waarheid had zij in 's Heeren kracht ten slotte alles kunnen opgeven, waaraan zij door aardsche banden zoo innig ver- Wat hij miste. 2 bonden was geweest en had zij „alleen verlangd naar God." .... Het sterven van zijn lieve vrouw had op Ferdinands Vader een diepen indruk gemaakt. Van die ure af was ook zijn gezondheid meer en meer achteruitgegaan. Wel bleef hij zijn lessen geven, als vroeger, maar o, wat viel 't hem dikwijls zwaar. Hoe vermoeid kwam hij 's avonds thuis ! Hoe bleek zag zijn gelaat, waarop zich bij het zien van zijn kind een zwakke glimlach afteekende. Hij wist immers, thans moest hij voor zijn jongen alles zijn. Voor hem moest hij leven, werken en bidden ; moest de smart, die zoo schrijnde in zijn hart, zooveel mogelijk verborgen blijven. Daarom beproefde hij 's avonds vaak, nog eens met zijn jongen te spelen en te zingen. Dat vond Ferdinand zoo heerlijk, dan was het bijna weer als vroeger, maar neen, zoo kon het toch nooit meer worden, want Moeder, die lieve Moeder, ze was er niet bij en haar heerlijke, zachte stem ruischte niet meer door het stil vertrek. En dan werd Ferdinands stem zoo heesch, en dan welden de tranen op in zijn oog en kon hij niets anders dan snikken om het groote leed, dat daar weer zoo plotseling over hem kwam, en met zijn zwarte wolken de zon van zijn bestaan verduisterde. Dan werden ook de streken op de viool onvast en eens had Vader gevraagd: „Ferdinand, ik weet, aan wie je denkt, mijn kind; aan Moeder, niet waar ?" „O Vader," was al wat Ferdinand toen uit kon brengen, snikkend had hij zich op een stoel laten vallen en had hij geschreid, lang en zacht... En ook Vader had de viool uit de hand gelegd, en had zitten staren, recht voor zich uit, alsof hij heel in de verte iets zag, dat hem weemoedig maakte. Maar eindelijk had de droeve trek plaats gemaakt voor een glimlach en had hij gemompeld : „Nog een weinig geduld en we zijn weer bij elkander, dóór waar geen scheiding meer zijn zal." Na verloop van enkele maanden had Vader verscheiden lessen moeten afzeggen: hij kon niet meer. Op raad van den dokter zou hij eenigen tijd geheel moeten ophouden en eens naar buiten moeten gaan om zijn verloren krachten te herwinnen, maar immers, wie had dan in hun onderhoud moeten voorzien ? 't Is waar, veel hadden ze niet noodig met hun beidjes, maar in 't geheel niets verdienen zou nog wel voor een paar weken, niet voor eenige maanden vol te houden zijn. Men had hem geraden een kleiner huis te gaan bewonen ; ze konden best wat goedkooper, al was het dan in een minder deftige straat, maar — het huis te verlaten, waarin hij met vrouw en kind de gelukkigste jaren zijns levens doorgebracht had, onmogelijk had hij er nog toe kunnen besluiten. „Vader," had Ferdinand toen eens gezegd, „was ik maar groot, wat zou ik graag voor U werken ; dan kon U thuis blijven en eens heelemaal beter worden." Maar ook Vader was niet beter geworden. Ten laatste waren zijn krachten geheel gesloopt, ten- gevolge van de ziekte, die zijn gezondheid ondermijnde en was hij nog onverwachts heengegaan. Dat was toen vijf dagen geleden. Tot zes uur in den namiddag had hij nog les gegeven. Toen kon hij niet meer. Hoe hij zijn woning nog bereikt had, was ieder een wonder geweest, want nog geen volle twee uren daarna blies hij den laatsten adem uit, de veege hand uitgestrekt naar zijn diepbedroefd kind, nauwlijks hoorbaar stamelend : „Heere, ontferm U mijner. Zorg Gij voor mijn kind." III. Vijf dagen na den dood van Ferdinands Vader had de verkooping van het huisraad plaats. Het knaapje was die dagen bij vriendelijke buren in huis genomen, omdat hij geen enkel familielid bezat. Aan den morgen van dien dag had Ferdinand aan de juffrouw, bij wie hij geweest was, gevraagd, of hij niet eens mocht gaan kijken, als de verkooping gehouden werd. Deze had dit toegestaan, — hij ging die dagen toch niet naar school, omdat hij waarschijnlijk wel naar een goedkoopere zou gaan in 't vervolg — en zoo was Ferdinand dien ochtend naar de ouderlijke woning gegaan, waar men reeds druk bezig was alles voor de verkooping in gereedheid te brengen. Onopgemerkt was hij binnengestapt en had zich, zooals we reeds zagen in de achterkamer verborgen. Gelukkig voor hem, had hij niet ten einde toegehoord, hoe alles, wat zijn lieven ouders toebehoord had, stuk voor stuk onder den hamer was gekomen ; had hij niet gezien, de vroolijke gezichten van die onverschillige menschen, wanneer zij een of ander voor een prikje waren machtig geworden ; gelukkig ook had hij niet gehoord de flauwe grappen, die men zich veroorloofde over wat hem lief was ; had hij niet opgevangen den spotlach, waarmee de kooper werd nagezien, die aan een voorwerp was „blijven hangen." 't Zou zijn smart maar vergroot hebben. — Droomde hij thans misschien reeds, daar achter die ledige kisten van heerlijker dingen ? Was hij misschien in den geest reeds bij zijn lieve Moeder ? Niets had hij er ten minste van gehoord, hoe een man de deur der kamer, waarin hij lag te slapen, met een wilden ruk had opengedaan en onderzoekend had rondgezien, terwijl hij in zich zelf mompelde : „Waar zou die jongen toch zitten ? Nergens is hij te vinden. Juffrouw de Rijk zei toch, dat hij van morgen vroeg al hierheen was gegaan, 'k Had hem eigenlijk gisterenavond al moeten halen. Als de burgemeester er maar niet achter komt, dat 'k hem vergeten ben. Waar zit die jongen dan toch? Jongen, och, hoe noemde de juffrouw hem ook weer, jongen, o ja, Ferdinand, ben je hier?" Geen antwoord. „Hé, wat is dat," vervolgde hij, terwijl hij de kamer inkwam. Hij had een paar voeten opgemerkt, die achter eenige kisten uitstaken. „Wacht eens, ja, zoowaar, daar ligt hij achter die kist te slapen. Die kinderen hebben ook heelemaal geen gevoel. Nauwlijks is zijn Vader begraven, of hij kan alweer rustig slapen. Och, och, wat waren wij vroeger toch anders. Wat heb ik geschreeuwd, toen ze mijn Vader zaliger wegdroegen; 'k was niet tot bedaren te krijgen. Maar, 't is waar, 't is de weg van alle vleesch, je kunt er niks aan doen en daarom hou je dan maar weer op met schreeuwen, maar zooals deze, en hij keek schuin naar Ferdinand, dat is me toch wat kras. Hé jongen, wordt eens wakker. Toe, sta eens op. Je kunt hier niet blijven, dat begrijp je toch." En terwijl hij den knaap niet heel zacht bij den arm pakte en schudde, schreeuwde hij maar door met zijn harde stem : „Toe nou, kom, je hebt hem goed te pakken ook hoor, kom, vooruit, slaapkop, 'k heb meer te doen vandaag." Eindelijk opende Ferdinand de oogen en keek met stralenden blik in het bolle gezicht van den man, die hem zoo onzacht in zijn zoete droomen gestoord had. „Ja Moe, ik kom. Is U daar al ? Wat heb ik naar U verlangd!" „Wat babbel ie daar toch jongen, kom, je bent zeker nog niet goed uitgeslapen. Ik ben t, je kent Sanders toch wel, de vader van 't Weeshuis ?" Ja, nu was de arme jongen wakker. Was het dan toch een droom geweest ? Angstig staarde hij nu naar den man, daar voor hem. Een oogenblik verzachtte een medelijdende trek het gelaat van den weesvader, trilde bij het zien van het ongelukkige kind een zachte snaar in zijn hart, dat anders zoo vertrouwd met het lijden geworden was, dat het nauwlijks nog indruk op hem maakte. „Ja, jongelief," vervolgde hij medelijdend, „was dat maar waar, hè, dat je Moeder hierstond, hè ? Maar ze is dood, hè, en je Vader ook hè, ja, 't is jammer voor je ; een wees te zijn is ook niet alles. Maar," vervolgde hij, weer opgewekt, toen hij zag, hoe Ferdinand weer snikkend het hoofd in de handen verborg, „bij mij hebben ze 't goed, hoor. Wie bij mij flink leert, zoolang hij op school gaat, en later, als hij op een ambacht is, goed zijn best doet, die heeft bij ons geen klagen ; die krijgt zijn eten en zijn drinken, zijn kleeren en een goed bed om op te slapen, mijn liefje, wat wil je nog meer." „Moeder, Moeder . . . ." kreunde Ferdinand. „Maar nu moet je me een plezier doen en niet meer om je Moeder en je Vader roepen, hoor je ; als alle jongens in 't huis dat deden, dan werd het een leven van geweld. Je moet nu maar denken, dat het niet anders is en maar goed je best doen. Zie zoo, kom nou maar mee, want 'k moet den boel hier sluiten." „Waar moet ik dan heen, mijnheer," vroeg Ferdinand, terwijl hij den vader smeekend aanzag. „Waar je heengaat ? Ken je me dan niet ? Ik ben immers Sanders, de vader van 't weeshuis. De burgemeester heeft me gestuurd om je te halen. Eigenlijk had ik het gisteren al moeten doen, maar wacht eens, wat kwam er toen ook weer tusschenbeiden : o ja, er was visch aan den afslag en toen ben ik je glad vergeten. Nou, 't is niet erg, je zegt er maar niks van aan den burgemeester, hoor, als hij soms naar je mocht komen kijken. Je bent deze dagen bij juffrouw De Rijk in huis geweest, hè ? Dan moet je die in 't voorbijgaan maar even bedanken voor den last, dien ze van je gehad heeft. Je hebt van morgen toch zeker al wel gegeten, hè?" „Neen, mijnheer, ik kon niet eten, 'k had heelemaal geen trek." „Allemaal gekheid, hoor je. Je moet juist flink eten, dan ben je de narigheid 't gauwst vergeten. Wacht maar, als je zoo meteen de boerenkool met rookworst maar ruikt, dan zal de trek wel komen. Dat kennen we wel; eerst geen trek en als ze dan goed en wel beginnen, is er geen verzadigen aan. Je vader was muziekmeester, hè ? Nou kijk, dan zul je 't ook niet te breed gehad hebben thuis, dan zal de verandering je mogelijk nog wel meevallen." Ferdinand zag den man aan met droeven blik, zooals een gemarteld dier zijn pijnigers aanziet, wanneer het daar machteloos gebonden nederligt. „Nou niet meer kinderachtig zijn hoor. Zie zoo," vervolgde hij, zijn blikken door de kamer werpend, „nou gaan we maar." Plotseling viel zijn oog op een voorwerp in een der kisten. „Wat is dat nou nog? Een vioolkist ? Zeker van jou, hè ? Jongen, die had toch ook verkocht moeten worden ?" „Och mijnheer, laat mij mijn viool alstublieft behouden. Ik heb ze nog van Vader gekregen. Hij leerde mij er op spelen. Och, alstublieft." Hij drukte het geliefde instrument stijf tegen zich aan, als wilde hij 't beschermen tegen mogelijke berooving. De vader fronste de wenkbrauwen. Daarop vervolgde hij : „Och, ik ben eigenlijk veel te goed, nou vooruit dan maar; als je er maar niet te veel leven op maakt, hoor je, want dan stook ik er een vuurtje van. Pak het ding dan maar mee." Hierop sloot hij de deur der ouderlijke woning en nu liepen ze eenigen tijd stilzwijgend naast elkaar voort, de vader met drukke, schutterige beweging en nu en dan een of anderen kennis groetend, Ferdinand met gebogen hoofd, gebukt onder zijn groot verdriet. Sommige voorbijgangers keken hen medelijdend na : dien welgedanen man met datbleeke kind. „Kijk," zei Sanders, „daar ginds is „het huis" al. Je kent het zeker wel." „Moet ik dan naar het weeshuis ?" snikte Ferdinand, alsof hij uit een droom ontwaakte. „Natuurlijk jongen, dat spreekt immers vanzelf. Je hebt toch geen familie, geen ooms of tantes, dat weet je toch ook wel: waar zou je dan anders heen dan naar 't weeshuis ?" „Ik wou nog liever bij juffrouw De Rijk blij ven." „Da's ook waar, die had je nog even moeten bedanken, omdat ze zoo vriendelijk voor je geweest is. Waarom heb je daar ook zelf niet aan gedacht ? Daar zie je al weer: „Ondank is 's werelds loon." Ferdinand kreeg een kleur. Ja 't was dom dat te vergeten, maar begreep die man dan niet, dat hij alleen maar kon denken aan zijn lieven Vader, aan zijn lieve Moeder ? „Nou, dat moet je dan morgen nog maar even gaan doen, als je met meester Van Bergen en de andere jongens gaat wandelen, 'k Zal 't meester vooruit wel vragen, dan laat hij je wel even gaan. Maar wat ik zeggen wou : blijven bij juffrouw De Rijk ? Hoe kom je erbij ? Denk je, dat die je voor goed in huis zou houden ? 't Is tegenwoordig nog al een tijd om er een kostganger bij te nemen. Neen, er is geen weeshuis voor niemendal en zooals ik je zeg, gehoorzame jongens hebben 't er goed, misschien nog beter dan bij Moeder thuis. Je noemt mij nou voortaan maar Vader hoor, en mijn vrouw Moeder. Kijk, dat vind je aardig, hè ?" Ferdinand zuchtte diep. Neen, die man, hoe goed hij 't ook bedoelde, begreep niets van zijn smart. Daar bleef de vader staan voor het groote, vierkante gebouw met het zwarte hek er voor. Of Ferdinand het goed kende, tenminste van buiten ! Vaak, als hij er met Vader en Moeder voorbij gewandeld was, had hij er de jongens zien binnengaan. Dan had Moeder hem verteld, dat die arme kinderen geen Vader en Moeder meer hadden, dat ze daarom zoo diep te beklagen waren. — Thans openden zich die zware deuren voor hem. Kan 't ook anders, dan dat het gemoed van het kind vol schoot en hij snikte : „Moeder, o Moeder." „Zeker, hoor, nu gaan we eerst eens naar moeder hè," zei de vader, lachend om zijn eigen geestigheid. Een huivering voer den knaap door de leden. „Moet je daar nou om huilen, baasje ?" vervolgde de vader goedhartig, „kom, kom, je zult eens zien, hoe 't je meevalt. Zij liepen de lange gang door en kwamen in de keuken, waar „de moeder" met het bereiden der maaltijd hielp. „Moeder, hier ben ik nou met het jongetje van den muziekmeester ; een bleekneusje hè, ja, maar bij ons zal hij wel dikker worden, nietwaar moeder ?" „Och, och, wat stakkerd" mompelde Grietje, de keukenmeid. De vader keek haar verstoord aan. „Och," vervolgde hij zachter, „er komt bij die menschen niet genoeg in. Dat is nou de moeder, hoor jongen." „En hoe'heet jij, beste jongen," zei de moeder vriendelijk, terwijl ze hem over de blonde krullen streek. „Ferdinand, juffr.... moe...der' snikte het kind. „Arme hals, en ben jij je Vader en je Moeder nou ook al kwijt ? Huil maar niet, hoor ; je zal het goed bij me hebben, hoor. 'k Geloof, dat ik je eigen Moeder nog wel gekend heb. Was ze niet zoo'n beetje mager, ja hè, en dan had ze zoo'n rond hoedje op hè, ja, ja, wat kan een mensch er gauw uit wezen, 'k Heb altijd al tegen mijn man gezegd : „Dat vrouwtje zal niet oud worden, hoor. Is 't niet Dirk ? De vader zag haar aan, alsof hij zeggen wilde : „Dat herinner ik me niet, hoor." „Misschien heb ik het ook wel gedacht in mezelf, ja, ja, 'k zal het zeker gedacht hebben," babbelde de moeder voort. „Zoo, zoo, en is je Vader nou ook al uit den tijd ? Hoe oud is de stumper nog geworden ? Vier en veertig? Zoo — och ja!"... Thans wenkte Sanders Ferdinand met hem mee naar boven te gaan. „Ga maar eens mee," zei hij, „dan zal ik je eens gauw laten zien, waar je slaapt, en dan kun je daar van kleeren verwisselen, voordat je aan tafel gaat. Je hebt de kleeren van No. 12 immers al klaar gelegd, Wat hij miste. Mina," vroeg hij zijn vrouw. Deze knikte toestemmend. Ferdinand keek den vader droevig-verwonderd aan, alsof hij zeggen wilde: Ook dat nog?" „Ja zeker, je weet toch wel, dat weeskinderen de kleeren van 't huis aan krijgen? Allemaal eender, zie je. Daarom heeft ook ieder zijn eigen nummer. Jij krijgt nou No. 12. Die zullen je wel passen. Och kom, vind je dat nou ook al weer om te huilen, dat is nou toch zoo erg niet, zou 'k meenen." Een paar jongens hadden ze in de gang al ontmoet. Ze hadden elkaar eens aangestooten en gefluisterd : »Zeg Piet, dat is die nieuwe jó, zie je wel ; een bleekneus, hè ?" „Ja, en een saaie ook," had de ander er bijgevoegd. Ferdinand had het wel gehoord, maar het deerde hem niet. Boven wees de vader Ferdinand te midden van vijftien bedden, die op de slaapzaal stonden, No. 12. „Ziezoo, jongen, hier slaap je nou voortaan. Lekker, hè. Trek dat goed, dat hier op den stoel ligt maar aan en leg het jouwe er neer, dat haal ik straks wel weg." Nu was Ferdinand weer alleen. Wonderlijk was het hem te moede. Droomde hij nog aldoor, of was het werkelijkheid ? Was hier nu voortaan zijn huis, was die man zijn vader, die vrouw zijn moeder ? Ze waren beiden vriendelijk, ze meenden 't goed, maar 't waren zijn Vader en Moeder toch niet. Neen, want die hielden zooveel van hem. Overmand door droefheid liet hij zich op den stoel naast zijn bed neervallen en schreide bittere tranen. Maar ook bad hij in deze oogenblikken tot den Heere om troost in zijn groot verdriet. Ondanks de aanmaningen van den vader en van de moeder kon hij aan tafel nog niet eten. 't Was, of er een dik stuk in zijn keel zat, dat hij maar niet weg kon slikken. Nu zat hij stil voor zich uit te staren, zijn tranen waren gedroogd : schreien kon hij niet meer. De andere jongens stieten elkaar telkens eens met de voeten aan en gichelden achter hun hand. Ferdinand merkte het gelukkig niet. Als in een droom zag hij, hoe de jongens beurtelings hun bord naar de moeder schoven en als deze het gevuld had, hoorde hij den eigenaar „dank je wel, moeder" brommen, waarna het bord weer doorgeschoven werd. — Nu gingen zijn gedachten weer naar huis terug. Daar zat hij aan tafel naast Moeder. Was 't niet altijd een der heerlijkste uren van deri dag geweest ? Vóór het eten zongen ze steeds een lied. Hier werd ook gezongen, maar 't klonk Ferdinand zoo koud en ongevoelig ; Moeder zong zoo zacht, zoo mooi .... De moeder had wel gezien, dat het eten nog niet ging. „Als je nu toch nog niet eten kunt, zou ik maar stil naar bed gaan, hoor," zei ze vriendelijk. Slaap maar eens goed uit, dan ben je morgen vast wel wat opgeknapt. Nou alles maar vergeten, hoor !" Ferdinand deed niets liever dan zoo gauw mogelijk uit deze omgeving weggaan. Voelde die vrouw niet, hoe goed ze 't ook bedoelde, dat ze 't onmogelijke van hem vroeg ! En die jongens, begrepen zij dan niets van zijn smart? Was er voor hen allen dan ook niet een dag geweest, waarop ze voor 't eerst hier gekomen waren en terug hadden moeten denken aan een goeden Vader, een lieve Moeder, die zij niet missen konden en die toch van hen wee- b genomen waren? Waarom zagen ze hem dan zoo spottend aan ? Begrepen ze dan niet, hoe hij leed ? Neen, zij allen niet, maar de hemelsche Vader hoorde het zuchten van dit kind, dat daar geknield voor zijn bedje neerlag en alleen maar zuchten kon om het groote leed, dat hem als met krachtigen arm omvat hield. Met wijdgeopende oogen lag hij daar in t nauwe ledikant. Slechts zeer flauw hoorde hij. hier nog het gewoel en geschreeuw der jongens, die voor ze naar bed gingen, zich nog een uurtje met elkaar vermaken mochten. Hoor, daar werd gezongen, heel in de verte, maar t kwam steeds nader: Jezus, 'k wil U need'rig volgen, Waar Uw hand mij henen leidt: 'k Weet, dat Uwe hand is liefde, En Uw weg is zaligheid. Moet ik door woestijnen dolen, Met U gaat het alles goed. 'k Vind zelfs in de dorste streken, Bij mijn Jezus overvloed. Nu had hij de oogen gesloten. Wie zong dat ? Was 't niet zijn lieve Moeder, die met hemelsche stem daar een jubellied voor hem had aangeheven ter eere van haar Heiland ? En 't was hem nu, alsof ze dicht, heel dicht bij hem was en fluisterde : „Niet waar, mijn lieve Fer, dat wil je nooit vergeten, dat de Heiland nabij is. Laat Hem maar besturen, waken, 't Is steeds wijsheid, wat Hij doet. Zoo zal Hij u alles maken, Dat ge u verwondr'en moet. Nog een kleinen tijd, dan zijn we weer bij elkaar, Vader, Moeder en jij, daar, waar geen smart en geen scheiding meer zijn zal, maar waar we te zamen God lóven zullen." Zie, nu wordt het rustig in zijn ziel. „Moeder" is 't laatste woord, dat het moe gestreden kind lispelt en dan valt hij in slaap. IV. Den volgenden morgen, toen Ferdinand de oogen opende, stond de zon reeds hoog aan den hemel. Verstrooid keek hij om zich heen. Waar was hij ? Maar 't volgende oogenblik stond alles hem weer duidelijk voor den geest. Nu zou 't er op aankomen te doen, wat Moeder zoo dikwijls gezegd had, maar waarvan hij toen de diepe beteekenis niet had verstaan: God te dienen in alle omstandigheden van het leven : in stil geloof te aanbidden de wijsheid van Zijn ondoorgrondelijke daden, zooals de dichter het zoo schoon zingt: Diepe wijsheid zijn Uw paden, Wijsheid zonder eind noch paal Zijn, o hooge God, Uw daden, Zijn Uw wegen al te maal. Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid Wij aanbidden, zwijgen stil: Want de wezenlijke goedheid, Maakt het goed, met dat Hij 't wil. Zie, dat leek Ferdinand bijna onmogelijk, maar gelukkig, hij wist, waar hij zijn hulp moest zoeken : bij den God zijner Moeder, Die, hoe zwak zijn geloof nog was, toch ook reeds Zijn God was. — De eerste dagen van zijn verblijf in het weeshuis lieten de jongens hem nog al met rust. Wel hoorde hij zoo nu en dan nog wel eens „bleekneus" mompelen, of „saaie Piet" of iets dergelijks, maar daar bleef het bij, de vader had ten strengste verboden Ferdinand te plagen. Eén echter was er slechts, die zich meer in t bijzonder tot Ferdinand aangetrokken gevoelde. Al spoedig zocht hij hem op, wanneer hij s avonds alleen op de bank achter 't huis zat, 't zij met de viool onder den arm een wijsje tokkelend, of in stil gepeins verzonken. Met belangstelling luisterde deze naar 't geen Ferdinand hem vertelde uit zijn vroeger leven. Altijd kwam 't gesprek weer op zijn Moeder, over haar was hij nooit uitgepraat. Dan straalden zijn oogen met nieuwen gloed, dan sloeg hij den blik omhoog, alsof hij verwachtte zijn lieve Moeder daar te zullen zien. En dan voelde Hedwich, zijn jonge vriend, iets van de liefde, die Ferdinand aan zijn Moeder verbonden had. „O, Ferdinand," riep het kind eens uit, „hoe graag zou ik je Moeder hebben willen kennen ! Zou ze ook van mij gehouden hebben ? Mijn Moeder heb ik nooit gekend en mijn Vader" ... maar toen brak hij in tranen uit. Ferdinand vroeg toen niets. Hij begreep, dat ook zijn vriendje een groot leed droeg en het deed hem Hedwich er te meer om lief hebben. Later, als Hedwich hem nog beter kende dan thans, zou hij hem wel meer van zijn verleden meedeelen. Nu kwam voor Ferdinand de tijd, waarin hij eigen droefheid moest vergeten en zijn vriend moest troosten. En 't heerlijkste kon hij dat doen door te vertellen van zijn Moeder, die zeker, zooals hij zei, ook Hedwich liefgehad zou hebben, hem misschien wel, als ze alles van hem geweten had, in haar huis opgenomen zou hebben. En als Ferdinand dan heel zacht en gevoelvol de liederen speelde en zong, die Moeder hem geleerd had, dan werd het hen beiden soms zoo wonderlijk te moede, dat tranen van vreugde hun oogen bevochtigden en Hedwich in vervoering uitriep : „O Ferdinand, ik wil niet ondankbaar zijn, de vader en de moeder zorgen goed voor ons, maar zoo'n Vader en Moeder als jij gehad hebt, zoo krijg je ze nooit weer !" — Zoolang Ferdinand op school ging, viel er niets bijzonders met hem voor. Alleen was zijn viool wel eens oorzaak, dat hij zijn plicht verzuimde en dientengevolge straf op liep. 't Gebeurde wel eens, dat hij thuiskomend, dadelijk naar boven ging en zijn viool te voorschijn haalde om het een of ander wijsje, dat hij op een straatorgel had hooren spelen, na te doen. En dan zocht en zocht hij net zoo lang, tot hij de wijs weer geheel in't geheugen had teruggeroepen en hij die op de viool weer kon geven. Eens was dat ook gebeurd. Hij was naar huis gevlogen, het prachtige wijsje, dat hij even te voren gehoord had, neuriënd om het vooral niet te vergeten. Daar botste hij in zijn groote haast om maar gauw boven te zijn, tegen den vader aan, die juist uit wilde gaan. Deze zou achterovergetuimeld zijn, als hij zich niet aan het deurkozijn had vastgehouden. „Hè jongen," stiet hij uit, „is me dat laten schrikken ! Wat word jij in den laatsten tijd toch wild. Je bent heelemaal veranderd. Wat moet dat zoo woest ?" „Vader, ik wou ik had ik zou .. . „Wat wou je ? Kom spreek op." „Ik wou .. . zoo graag mijn viool krijgen," stamelde Ferdinand. „Is daar zoo n haast bij, dat je me haast omver moest loopen?" „ k Heb straks een wijsje hooren spelen, dat ik zoo graag wou nadoen. Als ik lang wacht, kon ik 't wel eens vergeten zijn.!' „Zoo; natuurlijk weer die viool. Ik wil niet, dat jullie zoo woest binnenstormt. Dat ding zullen we voor straf maar eens veertien dagen opbergen. Trouwens, ik zou zoo zeggen, dat je schoolwerk voorgaat; je verknoeit me wel wat veel tijd met die viool. Dat dient toch tot niets." Verdrietig ging Ferdinand naar boven om zijn viool te halen. De vader nam het instrument van hem over en zette het in een hoek neer met de woorden: „Als je goed oppast, mag je ze vandaag over veertien dagen terug vragen." Voor 't eerst sinds Ferdinand in 'tweeshuis gekomen was, hoorde men dien avond geen zacht vioolspel op de bank achter 't huis. Stilzwijgend zat hij met zijn vriendje, wien hij de treurige geschiedenis van dien middag had meegedeeld, voor zich uit te staren. Eindelijk verbrak Ferdinand de stilte. „Dat zou mijn lieve Vader nooit gedaan hebben. Die wilde juist zoo graag, dat ik speelde; 't was hem nooit te veel." „Maar waarom was je dan ook zoo wild? 't Is eigenlijk je eigen schuld." Ferdinand zuchtte diep. Ja, 't was zijn eigen schuld. „Waar heeft vader hem neergezet?" vraagde Hedwich na een korte pauze. „Wat? Mijn viool? Wat wou je dan?" „Stil. Vader en moeder zijn van avond uit. Ik ga zien, of 't kantoortje open is, dan haal ik ze weg en voor ze thuis komen zet ik ze er weer stilletjes neer. Nou. wat zegje daarvan?" Ferdinand's oogen schitterden. „Durf je?" vroeg hij zacht. „Als de jongens het maar niet verklappen, dat ik gespeeld heb, want dan krijg ik ze misschien nooit meer terug." „Die weten immers niet, dat de vader ze afgenomen heeft; er was toch niemand bij?" „Neen, toe dan maar." Op zijn teenen sloop Hedwich de gang door, bang door iemand gezien te worden. Gelukkig, de deur van 't kantoor was niet gesloten. Behoedzaam ging hij naar binnen en haalde de viool weg. Zijn hart bonsde. Schuw om zich heen ziende, liep hij er vlug mee naar Ferdinand. Ook deze was eerst erg ongerust. Hij voelde wel, dat het verkeerd was, wat ze nu deden. Langzamerhand kregen de vrienden hun kalmte terug en onder het zachte spel vloog de avond om. Tegen negen uur sloop Hedwich met de viool naar 't kantoor en was in een oogwenk bij zijn vriend terug. „Ziezoo, daar kraait geen haan naar," zei hij lachend, „en 't geeft toch immers niets ?" Een der andere jongens, die vóór het vertrek van den vader in 't kantoor geroepen was om een boodschap te doen, had de viool in den hoek zien staan. Hij giste toen reeds, dat de vader het instrument afgenomen had en toen hij Ferdinand dien avond toch hoorde spelen, had hij eens goed opgelet, of ze de. viool ook weer terug zouden brengen. En ja, toen had hij gezien, hoe Hedwich tegen negen uur met de viool naar 't kantoor geslopen was en die weer in den hoek had neergezet. Uen volgenden dag kwam dezelfde jongen met strafwerk thuis. Hij had zijn sommen niet afgehad en moest onder zijn strafwerk de hand- teekening van den vader vragen. Dat was iets, waar de jongens vreeslijk tegen op zagen, want in den regel kregen ze van hem er nog net zooveel strafwerk bij. Thans echter stapte hij vrijmoedig 't kantoor binnen, en vertelde op vaders vraag, wat hij wilde, dat hij straf gekregen had, omdat hij zijn sommen niet gemaakt had. Het gezicht van den vader werd onheilspellend donker. „En," zoo viel hij uit, „durf je dat zoo maar zonder blikken of blozen vertellen. Ik zal je afleeren, je werk niet te kennen." „Ja maar, ik kon niet werken gisteravond." „Waarom niet?" „Omdat No. 12 den heelen avond op zijn viool heeft zitten krassen, dat hooren en zien je verging." „No. 12? Wat_? Ferdinand? „Ja vader." „En dat ding stond hier in 't kantoor?" „Hedwich heeft het voor hem weggehaald, 'k Heb het zelf gezien." „Nou, zorg jij maar, dat je geen straf meer Al spoedig zocht hij hem op, wanneer hij 's avonds alleen op de bank achter het huis zat. Bladz. 40. krijgt, hoor je. Kom, als je strafwerk af is, maar bij me, dan zal ik 't onderteekenen. Laat Ferdinand en Hedwich bij me komen." „Jawel, vader," zei de jongen gedwee, terwijl hij in zijn vuistje lachte. Met een gezicht, alsof hij van den prins geen kwaad wist, ging hij Ferdinand en Hedwich opzoeken en zei: „Jullie moet even bij den vader komen." „Waarom ?" vroeg Ferdinand. „Dat weet ik niet," zei de jongen, terwijl hij hard wegliep. „O, als hij er maar niet iets van gemerkt heeft," zei Ferdinand bevend. „Wel neen," stelde Hedwich hem gerust, niemand wist er immers van!" Rood van toorn zat de vader op zijn stoel, toen de jongens binnentraden. „Ik zal jullie leeren in mijn kantoor te komen, als ik niet thuis ben. En dan nog wel dat ding weg te halen en anderen met je gekras te hinderen. Zoo brutaal heb ik het nog zelden gezien." Bevend stonden de kinderen voor hem. In Wat hij miste. 4 hun hart voelden ze, dat de vader gelijk had. 't Was brutaal van hen geweest. Ze schaamden zich diep. „Dat ding," vervolgde de vader, „krijg je niet meer terug en allebei krijg je veertien dagen huisarrest. Die brutaliteit zal ik je afleeren." Of Ferdinand al smeekte zijn viool te mogen behouden, het baatte niet; de vader was niet te vermurwen. Ze zagen, hoe hij de viool in zijn kast neerzette en de deur op slot deed. Nu konden ze het kantoor verlaten. Wat waren ze verdrietig. Al hun vreugd was verdwenen. Veertien dagen lang zouden ze elkaar niet meer mogen spreken en dan, wat het ergste was, de viool, waarop Vader hem had leeren spelen, voor altijd weg, o 't was vreeslijk. Waren ze maar niet ongehoorzaam geweest! V. Eenige maanden later, op een Vrijdagmorgen in de maand Mei was het de beurt van notaris Vermooten, een der regenten van 't Weeshuis, zijn maandelijksch bezoek aldaar te brengen. Dan werd geinformeerd naar het gedrag der jongens, naar hun vorderingen, enz. loen de heer Vermooten binnenkwam, waren de jongens juist van tafel opgestaan en verspreidden zich door het huis. Enkele oogenblikken had hij reeds met den vader staan praten, toen zijn oog op Ferdinand viel, die zich juist wilde verwijderen. „Wie is dat ventje, vader, die daar, met dat bleeke gezicht ? Dien heb ik hier nog niet eerder gezien." „Dat is het zoontje van dien muziekmeester, meneer weet wel, hij woonde in de Bregittenstraat, och hoe heette hij ook weer ?" „Mijnheer Westerveld?" zei de notaris. „Ja, ja, Westerveld, 't is ook zoo. Maar U is zelf ook zoo lang ziek geweest en in dien tijd is het ventje hier gekomen." „Westerveld," zei de heer Vermooten in zich zelf, „een beste man was hij. Het kind lijkt sprekend op hem. Foei, wat ziet het bleek knaapje, vader. Eet hij wel genoeg ? Hij is toch niet ziek?" „Wat zal ik U zeggen, mijnheer, 't Is een goéd kind. Hij heeft zijn gebreken zoo goed als de anderen, maar over zijn gedrag heb ik over 't geheel niet te klagen. Eten, dat wil niet hard. De jongen heeft zoo weinig wilskracht. Uren achtereen kan hij zitten droomen. De anderen knutselen nog eens wat in hun vrijen tijd, maar hij heeft nergens zin in. Ja, als ik hem liet begaan, zou hij wel den ganschen dag op zijn viool zitten krassen, maar.... ^Zoo, dus hij heeft toch wel ergens zin in,'' antwoordde de notaris glimlachend. „Kan hij aardig spelen, Vader? „Nou, om U de waarheid te zeggen, daar heb ik weinig begrip van, ik houd er niet van." „Maar," vervolgde hij, „ik heb hem dat ding afgenomen, omdat hij, ja, dat kan ik mijnheer niet zoo gauw vertellen, maar toen is hij erg brutaal geweest. Toen heb ik hem dat ding afgenomen en gezegd: „Zie zoo, nu krijg je ze nooit meer terug, tenminste niet, voordat je voorgoed uit het Huis gaat; dat lawaai op zoo'n viool dient toch nergens voor, zie maar liever, dat je een goed ambacht leert, want ja, daarover moet ik U nog eens spreken, 'k Heb al eens tegen mijn vrouw gezegd: „Mina, als een van de regenten komt, help dan eens onthouden, dat ik over No. 12 spreek." „Hoezoo, Vader?" „Ja, weet U, 't lijkt me toe, dat hij liever 't heertje uithangt dan een fatsoenlijk vak te leeren. 'k Heb al eens aan hem gevraagd: „Jongelief, 't wordt tijd, dat je een keus maakt. Wat wil je worden?" En wat zei hij toen? „Muziekmeester, Vader." 'k Zeg, jongen, dat weet je nu toch wel beter! Wie wordt er hier uit 't Huis nu muziekmeester? Zet dat maar uit je hoofd, hoor. Je kunt schoenmaker worden of kleermaker, want voor een ander vak ben je ook al niet sterk genoeg! Nu, zeg eens wat. Maar de jongen stond me net aan te kijken, of hij geen tien kon tellen. En verder kom ik niet met hem." „Zoo," antwoordde de heer Vermooten. „Als ik eens met hem sprak?" „Mijnheer kan gerust zijn gang gaan, maar helpen zal 't U niet. 'k Heb nog nooit moeite met de jongens gehad, maar met dezen weet ik, eerlijk gezegd, geen raad." „Hum," kuchte de heer Vermooten. „Wil U hem eens roepen, Vader. Ik wil toch wel eens met hem praten." „Ferdinand," riep de Vader, het hoofd om den hoek der deur stekend, „kom eens hier. Mijnheer wou je eens wat vragen." Daar kwam Ferdinand aan. De Vader ging heen om enkele andere bezigheden te verrichten. „Kom eens bij me, vent," zei de heer Vermooten. Ferdinand had den donkeren blik wel opgemerkt, dien de Vader hem toewierp, terwijl hij zich verwijderde. Er was vast over hem gesproken. Schoorvoetend ging hij naar den heer Vermooten toe. „Ik hoor daar, jongen, dat de Vader lang niet over je tevreden is. Hoe zit dat ? Me dunkt, je moest uit dankbaarheid niet weten, hoe vlijtig en gehoorzaam je zoudt zijn." Nu reeds kreeg de heer Vermooten meelijden met het kind dat daar zoo angstig voor hem stond, maar hij liet het voorloopig niet blijken. „Kom vent," vervolgde hij, wat vriendelijker, „zeg me eens, hoe je heet." Maar Ferdinand was geheel uit het veld geslagen en stotterde: „No. 12, mijnheer." „No. 12?" Meelijdend keek de heer Vermooten het knaapje aan. „Maar zoo heet je toch niet, mijn kind. Ik bedoel: Hoe is je naam? ah, hoe noemde je moeder je vroeger?" Bij het woord „Moeder" ontmoetten hun blikken elkaar en de heer Vermooten zag, hoe op eenmaal die oogen schitterden. Als bij ingeving begreep hij, wat het kind hier miste, 't Was, zooals de Vader het zelf altijd uitdrukte : „Je krijgt hier eten en drinken, kleeren en een goed bed om op te slapen, mijn liefje, wat wil je nog meer?" Wat hij nog meer wilde? Liefde, de liefde zijner Moeder, die miste hij hier eiken dag. „Moeder noemde mij Ferdinand, mijnheer." „Welnu, Ferdinand, kom hier dan eens naast me zitten en vertel eens wat van je ouders, of doe je dat liever niet?" „O, ja wel, mijnheer, gaarne." Hierop vertelde Ferdinand van zijn Vader en Moeder, van een huislijk geluk, dat licht en leven gebracht had in zijn jeugd; hoe schitterden zijn oogen, toen hij sprak van zijn lieve Moeder, die zoo heerlijk zingen kon, toen hij vertelde van zijn goeden Vader, die zulke heerlijke tonen aan de viool wist te ontlokken. Onder 't vertellen had de heer Vermooten het knaapje nauwlettend gadegeslagen. Hoe meer Ferdinand sprak, des te meer groeide het medelijden van den grooten man met het zwakke kind. „Was dit het kind, zoo dacht hij in zich zelf, „met wien de vader niets wist aan te vangen? Was dit de droomer, die niet geschikt was voor een fatsoenlijk handwerk ?" „Zoo, zoo," zei hij, toen Ferdinand'ophield, „ja, ik begrijp, dat je 't zeer droevig vindt, je ouders te missen. Maar Moeder heeft je toch zeker wel gewezen op den eenigen Troost ? „O, ja mijnheer, ik weet wel, dat God goed is, en mij hier heeft gebracht, maar o, ik kan mijn Vader en Moeder zoo slecht missen." „Je vertelde me zooeven, dat Vader je vioolspelen leerde. Wil je voor mij wel eens wat spelen?" Bij die woorden sloeg hij Ferdinand nauwlettend gade. Deze kleurde. Wat zou hij zeggen? Eindelijk antwoordde hij zacht: „Dat kan ik niet, mijnheer. De Vader heeft mijn viool afgenomen, omdat.... „Nu, waarom?" „Omdat ik ze eens stilletjes uit de spreekkamer gehaald heb, toen de Vader ze daar neergezet had. Ik was toen ongehoorzaam geweest." „Hadt jij dat gedaan? Zooiets had ik toch niet van je gedacht." „Ja, mijnheer, Hedwich Müller, mijn vriendje heeft haar gehaald, maar ik had het goedgevonden. Daarvoor zou Moe me ook gestraft hebben." „Dus spelen kun je dan niet voor me. Da's wel jammer, 'k Had het anders graag willen hooren. Wil je nu in 't vervolg eens goed je best doen en maken dat de vader tevreden, over je is?" „'k Zal het beproeven, mijnheer," antwoordde Ferdinand met een zucht. De heer Vermooten ging heen. 't Was den knaap, alsof met diens vertrek een trouw vriend was heengegaan. En toch was 't pas de eerste maal, dat hij den heer Vermooten gesproken had. Den volgenden dag ontving de vader een briefje, waarin de heer Vermooten verzocht Ferdinand eens met zijn viool bij hem te willen sturen, b.v. Donderdagavond om zeven uur. Als de vader er tenminste niet op tegen had hem zijn instrument terug te geven. Toen de vader dit briefje las, liep hij inde grootste verwondering naar zijn vrouw. „Mina," riep hij haar toe, „begrijp je daar nu iets van ? Nu heeft mijnheer Vermooten gisteren al den tijd, dat hij hier was, met dien Ferdinand zitten praten, waarover, dat vat ik niet. Naar de anderen heeft hij niet gekeken, naar niemand gevraagd en zonder goeden dag te zeggen, is hij weggegaan. En nu krijg ik me daar dit briefje." De moeder zag het briefje in, dat manlief haar voorhield en zei hoofdschuddend: ,,'k Begrijp er niets van. Hij zal toch niet brutaal geweest zijn! Maar neen, dat denk ik toch niet, dat is hij hier ook nooit. En dan had mijnheer toch ook niet gevraagd, of hij zijn viool mee mocht brengen." „Als hij den jongen maar niet het hoofd op hol maakt, dan heb ik er den last maar van. Laat hij hem maar liever onder 't oog brengen, dat hij goed zijn best moet doen om een flink werkman te worden. Enfin, hij moet het zelf weten, maar als ik kiezen moest, als 't eens om een pretje of een gezellig avondje ging, dan zou ik wel weten, wien ik dat liever gunde." Donderdagsmiddags om vijf uur werd Perdinand bij den vader geroepen. Toen hij de deur der spreekkamer achter zich gesloten had, zei de vader streng: „Zeg jongen, wat heb jij van de week met mijnheer Vermooten besproken? Je hebt toch geen onzin verteld." ,,'k Weet het niet meer, vader," zei Ferdinand. „Weet je dat niet meer ? Geen leugens, hoor. Heb je soms verteld, dat we slecht voor je zijn, of dat je geen eten genoeg krijgt?" „O, neen vader. Dan zou ik gelogen hebben, 'k Heb nergens over geklaagd. Mijnheer vroeg naar Vader en Moeder en toen heb ik verteld van ons huis en dat we zooveel van elkaar hielden, maar precies weet ik het toch niet meer, want mijnheer vroeg zooveel." „Heb je ook over je viool gesproken en gezegd, datje zoo mooi spelen kunt? Niet dat ik het vind, hoor, dat niet." „Neen Vader, 'k heb alleen gezegd, dat Vader me vioolspelen en Moeder me zingen geleerd heeft." „Nu, mijnheer Vermooten heeft me vriendelijk gevraagd, of jij van avond om zeven uur eens bij hem mocht komen." Ferdinands oogen namen een blijde uitdrukking aan. „Ja, wacht eens, jongen, verheug je niet te vroeg. Als ik het goedvind," schrijft de heer Vermooten; nou, als hij 't vraagt, kan ik moeilijk weigeren, maar anders, 'k gunde het toch liever aan een ander. Als je nu straks je Zondagsche pak aangetrokken hebt, kom je eerst nog bij me, hoor, want hij wou ook, dat ik je de viool meegaf." Ferdinand kon zijn ooren niet gelooven. Bij mijnheer Vermooten komen en dan nog wel met zijn viool. Hoe lang was 't al niet geleden, dat hij die voor 't laatst had gezien en er op had gespeeld ! Van vreugde beefde zijn hand, toen hij de kist uit de handen van den Vader aannam. Dankbaar zag hij tot hem op, toen deze vervolgde: „En nu de eer van het Huis ophouden, hoor. Niet zoo onnoozel doen en beleefd zijn. Vertel nu maar niet meer van je Vader en Moeder, want daar heeft een ander niets aan en niemand kan er toch iets aan veranderen." VI. Welgemoed stapte Ferdinand om kwart voor zeven het Huis uit. De vioolkist droeg hij in de linkerhand. Hij had wel willen zingen van blijdschap. Voor 'teerst, sinds hij in 't weeshuis gekomen was, liep hij weer eens zonder geleide, geheel vrij over de straat. Het gras was zoo heerlijk groen en de lucht zoo effen blauw; mensch en dier koesterden zich in de gouden stralen der ondergaande zon. De bloemen geurden zoo heerlijk en de vogels kwinkeleerden in de takken der boomen en ook in Perdinands hart zong alles van nieuw leven; hij gevoelde het, zooals wij dat voelen, wanneer iets buitengewoons in aantocht is, dat deze avond voor hem van bijzondere beteekenis worden zou. Waarom? Dat kon hij niet zeggen, t was hem zoo vreemd te moede en door alles heen was het, als hoorde hij de stem zijner lieve Moeder: „Zie, hoe alles hier verandert En verlang alleen naar God." In de Parklaan aangekomen, schelde hij bij den heer Vermooten aan en werd door de meid, die al met zijn komst in kennis gesteld was, in het salon binnengelaten. Daar zat de heer Vermooten zelf en naast hem achter het theeblad, Mevrouw Vermooten. Aan het andere einde der tafel zat een heer, dien Ferdinand niet kende en door mijnheer Vermooten als zijn broer werd voorgesteld. Je kunt je voorstellen, dat ons ventje eerst niet bijzonder op zijn gemak was. Sinds den dood van zijn Vader had hij nooit zulk een deftig bezoek afgelegd •, dan was hij echter steeds onder diens hoede, thans moest hij voor zichzelf spreken en zooals „de vader" gezegd had, de eer van het Huis ophouden. Wat dat eigenlijk beduidde, begreep Ferdinand niet recht. Toen de wederzijdsche begroetingen geeindigd waren, schoof de heer Vermooten een stoel aan en noodigde Ferdinand uit bij hen te komen zitten, een kopje thee te drinken en als hij er lust in had, eens wat op de viool te spelen. Wat waren die menschen vriendelijk! Mevrouw schonk een kopje thee voor hem in, legde er een flink stuk koek bij en zei: „Nu doe je maar eens net, of je thuis bent, hoor; mijn man heeft me al een en ander van je verteld en toen heb ik gevraagd, of je niet eens een avondje bij ons mocht komen. Ook oom Willem wil graag eens hooren, hoe mooi je spelen kunt." Opgetogen van blijdschap zag Ferdinand haar aan. Of hij spelen wilde ? Dat behoefde men niet te vragen. Spelen en zingen als vroeger, toen Vader en Moeder nog leefde, niets was hem liever. „Nu, straks dan, he?" Allengs verdween Ferdinands beschroomdheid. Met een hoogen blos op de wangen sprak hij vrijuit van zijn verloren geluk, toen Wat hij miste. e Vader en Moeder nog leefden. Zeker, hij had het goed in 't Weeshuis, maar o, zijn Vader en zijn moeder. . .. Met medelijden beschouwde Mevrouw Vermooten het kind. Welk een schrille tegenstelling, zijn tegenwoordig bestaan met dat van vroeger. De vader en moeder van't Weeshuis zorgden goed voor de kinderen, die aan hun zorgen waren toevertrouwd, maar dit kind begrepen ze niet. Nadat Ferdinand zich nog eens aan een stuk koek tegoed gedaan had, nam hij op verzoek van den heer Vermooten, die evenals oom Willem stil naar 't verhaal van Ferdinand geluisterd had, zijn viool in de hand en stemde de snaren. Nu beefde zijn hand toch weer, maar na enkele onzekere streken kreeg hij de noodige vastheid en speelde eenige liederen, door zijn Vader hem geleerd. Oom Willem, die zelf veel aan muziek deed, had met alle aandacht geluisterd en riep nu uit: „Bravo, mijn jongen, dat heb je goed gedaan, hoor. Nu wil je zeker ook nog wel eens het lied spelen, dat Moeder je geleerd heeft." Ferdinand speelde een kort voorspel en weldra golfden de heerlijke tonen van het lied, dat hem altijd zoozeer verkwikt had, door het stil vertrek, begeleid door Ferdinands klankvolle, eenigszins trillende stem : Geef u uw lot in handen van den Vader, Laat uw toekomst over aan den Heer; 't Hart vol onrast, zie, Zijn licht komt nader En de bergen werpt Zijn almacht neer. Zij, die bidden hebben niets te vreezen, Schoon 7.ij loopen, worden zij niet moe. Nooit zal 't strijden hun te moeilijk wezen, In den nood zendt God hun vrede toe. Aandachtig luisterend had de familie het lied aangehoord. Mevrouw Vermooten pinkte een traan uit het oog. De heer Vermooten trappelde zenuwachtig met den voet. Oom Willem zat met de hand onder 't hoofd in diep gepeins verzonken. „Ferdinand," zei mijnheer Vermooten na een Wat hij miste. korte pauze, ,,'t is zulk een schoonen avond, wil je niet een oogenblik in den tuin wandelen?" Ferdinand knikte toestemmend. „Goed," zei Oom Willem, „dan ga ik ook mee een luchtje scheppen. We zijn in een half uur weer." Nadat het tweetal vertrokken was, ging mijnheer Vermooten naast zijn vrouw zitten, zag haar in 't gelaat en zei: „Wat scheelt je, Anna ?" Er welde een paar tranen op in haar oog. „Vind je het niet een aardig ventje?" Mevrouw gaf hierop geen antwoord. Eensklaps zag ze haar man aan en vroeg: „Den hoeveelsten hebben we vandaag?" „Hoezoo?" En naar den kalender ziende, voegde hij er aan toe: „Den zestienden, zie maar." Weer zweeg Mevrouw eenige oogenblikken „Den twintigsten is onze Karei al vijf jaar dood, nietwaar?" Snikkend verborg ze het hoofd in de handen. „Dat dacht ik wel," antwoordde mijnheer, „dat mijn vrouwtje bij 't zien van dat ventje aan haar eigen jongen zou denken. Ja 't is waar, onze Karei zou nu ook reeds zoo'n jongen geweest zijn." „O, man, wat een lieve jongen." „Ik dacht wel, dat hij je hart zou stelen. De vader meent anders, dat er niet veel bij zit. Niet ondeugend, zie je, maar totaal ongeschikt voor een vak." „Zoo, meent hij dat? Dan heeft hij 't kind zeker nooit goed gadegeslagen." „Hij zou zoo graag muziekmeester worden, net als zijn Vader." ,,'k Geloof, dat Willem ook veel schik in hem had, hè? Wat een lieve stem." „Als 't ons kind was, zou ik er wel wat voor over hebben, om hem daarvoor te doen opleiden," antwoordde mijnheer. „Ja, als... . als . . . zei Mevrouw met een diepen zucht. „Ik dacht het wel, ja, dat dacht ik wel," " mompelde mijnheer voor zich heen. „Welnu, vrouwtje, willen we 't hem eens vragen ?" „Vragen? Wat vragen?" „Wel, of hij de plaats van onzen lieven Karei wil innemen. Of hij ons kind zou willen worden. Zou jij hem wel aan willen nemen als je eigen kind ?" „O man," was al wat mevrouw zeggen kon, maar in die woorden lag haar geheele hart. Ja, mijnheer Vermooten las het in den dankbaren blik, dien ze ten hemel sloeg, dat ze 't voorstel van haar man gaarne aannam. Stilzwijgend zaten man en vrouw daarop naast elkaar. Beiden volgden ze den loop hunner eigen gedachten, die toch weer dezelfde waren. Beiden dachten ze aan hun vroeg ontslapen zoon, maar ook steeg een danktoon op uit beider hart tot God, die dit kind, dat geloofden ze vast, op hun weg had geplaatst. Daar klonken de voetstappen van Oom Willem en Ferdinand in de gang, Eenigszins verwonderd keek de eerste op, toen hij dien blijden trek op 't gelaat zijner broer en zuster bespeurde. Beiden zeiden niets, maar ze zagen naar Ferdinand met een blijdschap, zooals na den dood van hun zoon nooit uit hun oog gestraald had. Lang behoefde hij niet naar de oorzaak hiervan te raden. Nadat beiden weer aan tafel hadden plaatsgenomen, was 't mijnheer Vermooten niet mogelijk langer te zwijgen. „Ferdinand, we hadden een zoon, ons eenig kind. Hij was ons een en al. Wat hielden we veel van hem. Hoeveel plannen voor zijn toekomst hadden we al gemaakt. Maar God, wiens gedachten hooger zijn dan de onze, had iets beters met hem voor. Na een korte ongesteldheid nam Hij hem tot Zich. Neen, we zouden hem de heerlijkheid, die hij thans smaakt, niet willen ontnemen, maar o, na al die jaren blijven we het gemis zoo diep gevoelen." Mevrouw snikte zacht. In die enkele oogenblikken doorleefde ze weer alles, was op haar kind betrekking had. „Nu zou hij al een jongen zijn, zooals jij, Ferdinand. Wij gelooven, dat God zelf jou op onzen weg geplaatst heeft. Mijn vrouw en ik, we hebben het beiden gevoeld. O, wil jij bij ons blijven, wil jij onze zoon worden voor altijd?" Hoe duidelijk de vraag ook tot hem kwam, voor Ferdinand was hij te wonderlijk, dan dat hij er ook maar iets van begreep. Als in een nevel zag hij den heer Vermooten voor zich staan, hoorde hij hem spreken. Ook Oom Willem zat daar blij-verrast. Zouden de gebeden, die zijn broer en zuster tot God opgezonden hadden dan nu in dat kind verhoord worden? In spanning wachtten ze alle drie op Ferdinands antwoord, 't Was of niet zijn geluk, maar het hunne op spel stond. Of was het niet hun geluk zoo wel als het zijne, dat alhing van het antwoord? Langzamerhand begon de vraag tot hem door te dringen. Tranen van vreugde welden op in zijn oogen, spreken kon hij niet, maar de blik, waarmee hij de echtgenooten aanzag, zei genoeg. Mevrouw Vermooten trok hem zacht naar zich toe, drukte een kus op zijn wang en stamelde: „O God, ik dank U, Ferdinand, mijn kind." Ook de heer Vermooten kon thans zijn aandoening niet langer bedwingen. Diepgeroerd legde hij de hand op Ferdinands schouder en zei plechtig: „Ferdinand, in dit stille avonduur beloven we je voortaan als ons kind te erkennen. We vertrouwen, dat je een goede zoon voor ons zult zijn. Laten we Gods zegen vragen over den band, die heden tusschen ons wordt gelegd." Ook oom Willem schudde Ferdinand hartelijk de hand, wenschte hem, maar niet minder zijn broer en zuster geluk met de plechtige verbintenis, die tot stand gekomen was. Zoozeer verheugde ook hij er zich in, dat hij gaarne een deel van de opleiding van zijn neef op zich wilde nemen. Indien Ferdinand werkelijk aanleg voor de muziek had, zou hij hem gaarne de noodige lessen geven om hem voor muziekmeester te bekwamen. Intusschen was het al vrij laat geworden. „Nu vóór alles naar den vader van 't weeshuis, zei mijnheer Vermooten. Hij heeft het eerst recht erop te weten, datje bij ons blijft: alle dingen moeten eerlijk en met orde geschieden." „Dan ga ik ook nog even mee, stelde oom Willem voor. Wie kan zich de verwondering van den vader voorstellen, toen de heer Vermooten hem meedeelde, dat hij Ferdinand als kind aangenomen had. Hoofdschuddend liep hij naar zijn vrouw en riep haar toe: „Heb ik je niet gezegd, Mina, dat daar wat achter zat. No 12 komt niet meer terug." „Wat zegje?" vroeg zijn vrouw, „niet terug?" „Neen, hij is door mijnheer en mevrouw Vermooten als kind aangenomen. Mijnheer zei, dat hij eens beproeven wilde, of hij nog wat van hem maken kon. Nu, 'k hoop het voor hem." Hier hield oom Koos op. Met gespannen aandacht hadden we het verhaal aangehoord. Niemand had een woord gesproken ; alleen had je nu en dan een onderdrukt „hè!" of „o!" ot „och, och" kunnen hooren; een enkele maal hadden we Moe, die mede geluisterd had, zacht hooren mompelen: „arm kind, arm kind," maar meer durfden we niet zeggen, uit vrees, oom in zijn gedachtengang te zullen storen. Doch nu was 't verhaal uit. Oom stopte zijn pijp, die intusschen uitgegaan was, bij en stak ze opnieuw aan. „O, oom, wat mooi, wat prachtig," zei Trui eindelijk, ,,'kheb er nog nooit zoo aan gedacht, dat die kinderen zoo ongelukkig waren." Dit zeggende liep ze ineens beurtelings naar Vader en Moeder en kuste ze hartstochtelijk. Zou zij begrepen hebben, wat het weeskind mist ? „Hoe gelukkig, dat Ferdinand toch weer zoo'n goeden Vader en zoo'n lieve Moeder teruggekregen heeft," zei Henk. „Gebeurde dat maar met alle weeskinderen." „Ja, mijn jongen," antwoordde Oom, „maar dat is slechts een uitzondering." „Maar oom," vroeg ik, „is Ferdinand nu nog zulk een groot muziekmeester geworden?" „Ja, jongelief, een heel beroemde hoor, wiens naam met eere door het geheele land genoemd werd. Ik meen zelfs gelezen te hebben, dat hij aan 't hof van de Koningin gespeeld heeft." „En Hedwich dan, Oom," weet u van hem ook nog iets?" „Ja, laat eens zien, als 'k mij niet bedrieg is Hedwich eenige maanden na Ferdinands vertrek uit het weeshuis, door den Oom, die uit Amerika naar Holland gekomen was, tot zich genomen. Van hem heb ik later nooit meer gehoord. Welnu, Jaap," vervolgde Oom, zich tot mij wendend, „had ik gelijk, toen ik zei, dat ze zoo'n uitstapje naar Scheveningen of Amsterdam wel hebben mochten?" En uit den grond van mijn hart antwoordde ik: „ja, Oom, dat mogen ze heusch wel eens hebben, ze missen toch reeds zooveel."