't Is de dag vóór Kerstmis. Den heelen middag sleden Kees, Mien, Bert en Koosje in den tuin. De drie „grooten" doen geheimzinnig tegen Koosje. Zij hebben nog een extra pretje in het vooruitzicht! Daar weet Koosje niet van. Zij zijn blij als moeder hem naar binnen roept, omdat het te koud voor hem wordt. Als 't nu straks gaat schemeren, kunnen ze ongemerkt wegslippen. Kees heeft de „pop" al in het schuurtje gezet. Eerst gaan ze nog naar de keuken. Leen heeft roode appels omhoog gehouden voor 't keukenvenster. Die worden aan draadjes neergelaten in een ketel kokend water. Als ze gaar zijn, barst het schilletje. Dan moeten ze uit den ketel. . Als moeder een rustig oogenblik heeft .... „Visscher, vang je een grooten visch?" vraagt Leen. Zelf zijn ze in spanning. Verbeeld je, als de draad eens brak! — Maar neen; zonder ongelukken worden de appels opgehaald. Leen heeft voor ieder een schoteltje klaar met een beetje suiker. Hè, wat lekker! Net appelmoes, en zoo warm! Opeens bemerkt Leen, die den vloer van de keuken nog moet schuren, dat zij geen krijtwit genoeg heeft. Kan Kees dit even halen? 't Is vlak bij; even naar Mietje. Ze ziet er zelf zoo uit; zóó kan ze niet over den weg. — Dat is een meevaller voor Kees! Met een boodschap voelt hij zich natuurlijk veel veiliger. In een wip is hij klaar om te gaan. Mien en Bert willen graag mee. „Nu, toe dan maar," zegt Leen. Straks, als zij den vloer doet, kan zij de kinderen toch niet meer in de keuken hebben. Als Kees met Mien en Bert den tuin doorgaat, waar 't al schemerachtig is, worden de donkere studeerkamerramen plotseling licht. Vader heeft de lamp aangestoken. De gordijnen worden neergelaten. Kees schrikt. Als vader hen eens heeft gezien! Maar meteen denkt hij: „Nu, wat zou dat dan nog? We gaan immers voor Leen een boodschap doen?" — Toch blijft er aldoor nog iets van dat onrustige gevoel in zijn hart achter, al praat en lacht hij ook nóg zoo vroolijk. Onderweg bereddert Kees hoe 't gaan moet: Mien moet 't eerst naar binnen om krijtwit te vragen en als Mie dan naar voren komt, dan zal Kees — nu ja, dat volgt wel vanzelf. — Bert moet maar buiten wachten, of, als hij 't erg graag wil, mag hij ook wel op het stoepje zitten. Bert vindt alles goed. Hij is al blij, dat hij met zijn grooten broer mee mag. Mien vindt haar rol gewichtig. Kees houdt den stok met de koolraap onder zijn cape; dien mag niemand anders dragen. Op den hoek van 't straatje blijft Kees staan. Secuur steekt hij een lucifer aan; die waait uit. Nu moeten Mien en Bert tot beschutting vóór hem gaan staan. Zij doen het en houden hun capes wijd uit. Ha, de kaars brandt! Nu 't mombakkes er weer voor. — t Gaat wat gehaast; de muts zit er nu niet zoo mooi overheen. Bert kijkt er naar en doet een stap achteruit. „Niet zoo erg leuk, hè?" zegt hij weifelend. Mien vindt het ook een griezelig gezicht, maar houdt zich groot. Kees lacht hardop. „Wèl leuk; juist écht!" roept hij. Daar is het winkeltje! „Vooruit, Mien." Zij krijgt een duwtje. Mien stapt parmantig de twee trapjes op, de drie trapjes af 't belletje rinkinkelt maar door. Nu is 'ttijd! Kees haar achterna! Hij gooit de deur open — — au 't dunne vloeipapier is door den tocht in beweging gekomen; 't heeft in een ommezien vlam gevat. Het scheelt niet veel, of Kees brandt zich erg. Nog bijtijds gooit hij echter 't heele gevalletje zoo ver mogelijk van zich af. Meteen verliest hij 't evenwicht zijn schoenen vol sneeuwklonters glijden uit op de smalle, gladde treedjes. Nu moeten Mien en Bert tot beschutting vóór hem gaan staan. Met een harden smak komt hij neer op den steenen vloer, vlak voor de voeten van de danig ontstelde Mietje. Kees heeft zijn doel: Mietje aan 't schrikken te maken, dus wèl bereikt, al is 't dan ook op een andere manier, dan hij 't zich voorstelde. 't Mombakkes, dat leelijke ding, ligt buiten in de koele sneeuw, zwart geblakerd, half verbrand, 't Vloeipapier is tot een beetje asch geworden. In het stille straatje is het gauw ontvlamde, maar ook weer spoedig uitgebrande zaakje evenmin tot zijn recht gekomen. En wat heeft Kees er toch een werk aan gehad! — Dat is me een gedoe in 't huisje van de beide oudjes! Kees heeft een wond aan 't hoofd, waar 't bloed uitsijpelt. Zijn oogen zijn dicht; hij beweegt zich niet. Mien en Bert zijn dadelijk schreiend naar huis gevlogen, roepend om moeder. Niet lang daarna ligt Kees in een zindelijke bedsteê. De dokter is bij hem geweest, vader en moeder zijn bij hem geweest. Dit weet Kees als in een droom, maar hij is te soezerig om er verder over te denken. Nu zijn ze weer weg, op moeder na. Flauw schemert het licht uit 't winkeltje door de glazen deuren. Jan en Mietje praten zachtjes met elkaar. — Kees valt eindelijk in een onrustigen slaap en is er zich, tusschen waken en droomen, maar half van bewust, dat moeder en Mietje den heelen nacht bij hem op zijn en hem, als hij over dorst klaagt, telkens verkwikken met frisch water. — Den volgenden ochtend is Kees veel beter. De dokter, die vroeg komt kijken, is tevreden. De hoofdwond staat goed. Toch is 't beter, dat Kees hier nóg rustig een paar dagen blijft liggen. Als Kees dit hoort, springen de tranen hem in de oogen. Hij is nu niet dommelig meer en weet alles heel goed. Vandaag en morgen hier, in de donkere bedsteê hlijven —juist de beide Kerstdagen, als het thuis zoo heerlijk is en de Kerstboom brandt! Als de Kerstklokken beginnen te luiden, komt vader, die nog even den tijd heeft vóór de kerk. „Een gezegende Kerstmis, mijn jongen, zegt hij zacht, maar met nadruk en buigt zich over Kees heen. „Ik mag niet eens naar huis; 'k moet hier blijven,' mompelt Kees en om zijn mond trekt het, alsof hij zal gaan schreien. „Tóch kan je een gelukkig Kerstfeest hebben!' Vader knikt hem bemoedigend toe. — „Als er maa^ Kerstlichtjes in het hart schijnen, dan is het overal licht! Kees zegt niets. Als vader weg is, soest hij stil voor zich heen. Moeder zit bij hem te lezen. Van tijd tot tijd komen de oudjes voorzichtig om een hoekje gluren. Ze denken, dat Kees slaapt. Kees vindt het wel goed, dat ze dit meenen. Hij knijpt zijn oogen stijf dicht als de deur piept; hij wil Mie of Jan niet zien. Neen, weet je, Kees durft hen niet te zien, omdat hij zich zoo schaamt! Hij denkt aan gisteren. Waar zou het mombakkes zijn? Zouden ze het ook gevonden hebben? Of Mie het eigenlijk nog wel heeft gezien? — Dit zijn allemaal vragen, waarop Kees wel graag antwoord zou willen hebben. Hij durft er met moeder niet over te praten. Als hij nu maar wist, of Mien en Bert het thuis hebben verteld. Kees denkt van wel! — Zoo kruipt de ochtend voorbij. 's Middags gaat moeder thuis een poosje rusten; vader is haar komen halen. Kees is nu zoo goed; dat kan best; hij moet toch zelf óók slapen. Als moeder weg is, doet Kees een hazeslaapje. Verder ligt hij aldoor wakker. O, wat een middag zonder eind! „Straks, als 't donker wordt, steekt vader thuis de lichtjes van den Kerstboom aan", denkt Kees bij zichzelf. „Dan zingen ze bij de piano." Kees stelt 't zich zoo duidelijk voor. Dan snikt hij het uit. De bedsteê is zoo donker en — en — in zijn hart schijnen de Kerstlichtjes niet, — de Kerstlichtjes, die 't overal licht maken, zooals vader zegt. Ze kunnen in zijn hart nu ook niet schijnen; — hij is zoo'n stoute jongen. Kees vindt het niets grappig meer, dat bedenksel van 't mombakkes. Hij schaamt er zich nu niet enkel over, hij heeft er óók spijt van, erge spijt! Piep, gaat de deur. Kees snikt nog aldoor. Hij houdt zich nu niet slapend. Daar staat oude Mie bij de bedsteê — oude, wonderlijke Mie, om wie de kinderen lachen. Zij strijkt met haar beenige hand over Kees' haar. Op een schoteltje heeft ze balletjes, — een heeleboel — witte, bruine, rose, gele met streepjes en zwarte. „Voor jou," zegt ze hartelijk; „voor jou, hoor!" En Kees moet dan op eens weer aan de Kerstlichtjes denken, die alles licht maken. In Mietjes hart, daar schijnen ze bepaald, ja, want ze stralen haar de oogen uit! Kees, die anders dol op balletjes is, kan er op dit oogenblik niet eentje van opeten. 't Schoteltje staat op den matten stoel voor de bedsteê. Daar staat oude Mie bij de bedsteê Nooit zal Kees Mietje weer plagen. Dit neemt hij zich vast voor. En hij zal 'taan de jongens op school óók zeggen, dat ze 't niet meer moeten doen, want Mietje is niet mal Mie is goed, erg goed. Als moeder terugkomt, vindt zij een berouwvol jongetje in de bedsteê. Nu ziet hij 't al beter: het is een Kerstboompje, een brandend Kerstboompje in een pot. O, wat mooi! Daar is moeder weer; vader is er ook met Mien en Bert en Koosje — die kijken wat schuw naar zijn verbonden hoofd. Wat een verrassing! Nu gaan ze zingen. Vader zet een van de verzen in, die Kees ook kent. Jan en Mie komen luisteren en bewonderen. Zij vinden het mooi, o, zoo mooi! Kees' oogen stralen. Wat een heerlijk Kerstfeest heeft hij toch! Zachtjes neuriet hij mee. Ja, Kees weet 't heel goed en nü denkt hij er ook wel aan, dat het uithalen van leelijke plagerijen heelemaal niet past bij 't zingen van zulke mooie verzen. De Kerstlichtjes zullen hem dit wel helpen onthouden ook — niet de kaarsjes van den Kerstboom, — neen, die zijn straks uitgebrand en dan is 't weer donker. Maar de lichtjes, die in 't hart schijnen, weet je, die blijven ook na Kerstmis nog, 't heele jaar door, en maken alles licht. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000 URN KERSTLICHnES dop* HERmRNNR □ □ (TIET ICLUSTRRTIES UHN □ LL/ILLEm HRRDEHBERB □ ÜITBHUE □ H. TEH BRIHK □ HRHHEm NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. VAN KERSTLICHTJES DOOK H E^R MANNA. GEÏLLUSTREERD DOOR W. HARDENBERG. UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. IN DEZE SERIE ZIJN OPGENOMEN: VAN KERSTLICHTJES, door Hermanna. HOE WIM MEEHIELP, door Hermanna. DE GOUDLEEREN SCHOENTJES, door Hermanna. PAU'S KERSTGANG, door Hermanna. POPPELIJNTJE, door W. A. G. J. Gilles. STOMPEJAN, door W. A. G. J. Gilles. Gecartonneerd. GEWONE JONGENS, door Henri Hooglandt. Gecartonneerd. ECHT GEBEURD, door J. L. F. de Liefde. BETER ZOO, door J. L. F. de Liefde. TRUUSJES PLATEN, door A. N.-S. WAT HET TURFSCHIP BRACHT, door A. N.-S. Gecartonneerd. KERSTKAARSJES, door E. Palma. VAN DONKERE DAGEN, door W. Blomberg- Zeeman. Gecartonneerd. WIM EN MIEN, door W. Blomberg-Zeeman. LUCIUS, naar het Duitsch van V. M. Viator door A. L. Gerritsen. Gecartonneerd. VAN KERSTLICHTJES. Twee trapjes op, drie trapjes neer, dan ben je bij Jan, den balletjesman. 't Is altijd wat schemerig in 't winkeltje, waar nog wel meer te krijgen is dan balletjes. Vlak bij de deur staat een vat stroop en daarnaast een met gedroogde pruimen. Als de kinderen uit de pastorie er een boodschap voor moeder komen doen, geeft Mietje — dat is Jan's zuster — Kees, als oudste, een handjevol pruimen. Die neemt Kees dan aan zonder te bedanken en buiten lacht hij met Mien en Bert en Koosje om „malle" Mietje. Ze tikken tegen 't glas en maken een langen neus. Dan deelen ze de pruimen en smullen die, op weg naar huis, lekkertjes op. Jan gaat er eiken dag op uit, met zijn balletjestrommel in een blauw geruiten zak over den schouder. Hij is een lange, schrale, oude man, die sjokkerig loopt. Overal kennen ze Jan, den balletjesman; tot ver in den omtrek heeft hij klanten. Eenmaal per week komt hij ook in de pastorie. Moeder roept hem in de keuken en dan geeft Leen hem een kom koffie. Jan zit dan altijd op 't zelfde plaatsje en hij zegt ook altijd hetzelfde. Dat vindt Kees erg komiek. „Hè, hè, een bakkie troost, dat doet goed," zegt Jan eerst, en dan, als hij 't leege kommetje neerzet: ,,'k zal je maar weer vrindelijk bedanken." Soms koopt moeder balletjes; niet elke week — moeder houdt niet van snoepen. Als de bus uit den blauw geruiten zak komt, staan de kinderen in eens in de keuken. Hoe of ze dat zoo gauw weten? Allemaal kijken ze vol belangstelling naar de gewichtige bezigheid van het tellen der balletjes. Jan neemt ze voor de hand op, — je mag niet uitzoeken —: bruine, lichtgele met streepjes, witte pepermuntachtige, rose, en zwarte, die naar stroop smaken. Moeder doet ze in een glazen stopflesch; als er 's avonds levertraan ingenomen moet worden, gaat de stopflesch weer open. Voor verkoudheid helpen de balletjes ook. Er wordt in de pastorie wel eens meer geproest en gekucht dan bepaald noodig is, als moeder pas balletjes gekocht heeft. Jan, de balletjesman, klaagt nooit over de kinderen bij moeder en hij weet toch wel, dat ze Mietje vaak voor de mal houden. Mietje zegt er ook niets van als moeder of Leen een enkelen keer zelf een boodschap komen doen. Dat weet Kees, maar hij heeft er zich nooit over verwonderd of eens bij zichzelf bedacht, dat dit toch wel goedig van de twee oudjes is. Kees vindt het alleen maar gemakkelijk. Nu kan hij mooi zijn gang gaan en voor paljas spelen. Mien, Bert en Koosje kijken hoog tegen Kees op, want Kees is'zoo grappig. De jongens, met wie Kees in de klas zit vinden Kees ook leuk. En, omdat het Kees een plezierig' gevoel geeft, grappig en leuk te worden gevonden, is hij er altijd op uit weer nieuwe plagerijen te verzinnen. Mietje is bang van aard. Natuurlijk heeft Kees dit al lang bemerkt, 't Is erg komiek iemand, die bang is, aan 't schrikken te maken, vindt Kees. Dit doet hij dan ook trouw als 't zoo voorkomt. Maar, 't is net of Mietje er gaandeweg toch aan went en dus niet meer zoo schrikt. Nu moet Kees iets heel bijzonders bedenken, anders gaat de aardigheid er af. Sedert den St. Nicolaastijd bezit Kees een mombakkes; die worden er dan op 't dorp verkocht. Vader heeft een hekel aan die dingen en wil ze niet in huis hebben, maar Kees is niet altijd gehoorzaam. Hij heeft er stilletjes toch een gekocht. Als Mien en Bert tot iets overgehaald moeten worden, laat Kees hun, als een heel pretje, het mombakkes zien. Daarmee zijn ze vereerd en doen dan precies wat Kees wil. Koosje is nog te klein; die zou 't maar verklappen. Hij weet dus heelemaal niets van 't leelijke ding af. Dit mombakkes nu, moet Kees helpen bij zijn kostelijke grap. Daar juist de Kerstvacantie begonnen is, heeft hij mooi den tijd alles klaar te maken. Op den zolder heeft hij zijn knutselhoekje. Daar brengt hij een raap heen, een groote knolraap. Die moet uitgehold worden, 't Is een heel werk! Mien en Bert zijn in 't geheim en dragen alles aan wat Kees nog meer noodig heeft: een eindje kaars, lucifers, vloeipapier, een langen stok De raap is het hoofd en de stok is het lijf. Kees boort den stok diep in de raap. Nu komt het eindje kaars in den hollen kop en 't mombakkes er voor. 't Sluit wel niet . heelemaal, maar er gaat toch ook nog een muts overheen. Mien mag van 't vloeipapier een muts en een schoudermanteltje maken. Zij doet er erg haar best op, maar Kees is niet gauw tevreden. Bijna komt daar nog gekibbel door. Als 't leelijke gedrocht klaar is, zijn Kees en Mien al weer goede vrinden. Met z'n drieën verstoppen ze het nu tot nader order achter een kast. Vanavond kunnen ze niet gaan. Vader is op huisbezoek uit; verbeeld je, dat hij hen tegenkwam! Den volgenden dag is er in den laten middag visite in de pastorie. De groote kraantjeskan staat op de tafel en er zijn bruine klontjes en koekjes bij de koffie. Dat buitenkansje willen de kinderen zich natuurlijk niet laten ontgaan. Weer een dag later sneeuwt het hard en in den middag komt er een storm opzetten, die alles doet kraken en steunen. Dan is er dus óók geen denken aan. Onderwijl nadert Kerstmis. Vader is veel op de studeerkamer en moeder heeft het druk met toebereidselen voor de beide Zondagen. Er hangt een lucht in huis, die je feestelijk stemt, — dennengeur en baklucht. De deur van de voorkamer is op slot. De kinderen weten wel waarom! Als moeder een rustig oogenblik heeft, verzamelt zij het viertal om de piano en dan zingen ze met elkaar van ,,'t Kindeke in Bethlehems stal" en van „Stille Nacht, Heilige Nacht" — Kees zingt ook die verzen mee en hij vindt ze mooi, zoolang hij bij de piano staat. Daarna is er weer zooveel anders en denkt Kees er niet meer aan. Hij denkt er dus óók niet aan, dat 't uithalen van leelijke plagerijen toch heelemaal niet past bij 't zingen van zulke mooie verzen! Mien en Bert zijn zooveel kleiner dan Kees, maar Kees, die soms al mee naar de kerk mag, is toch oud en wijs genoeg om dat te weten. Moeder luistert geduldig naar wat Kees opbiecht, maar zij weet het allemaal al. Wat is 't heerlijk vergiffenis te krijgen, zoo in moeders armen, met een dikken zoen. Kees krijgt een hand van Jan en Mie. Die hebben hem ook vergeven. Alles is nu weer goed en — 'tis Kerstmis! Moeder vertelt Kees de Kerstgeschiedenis, de bekende, mooie geschiedenis van de herders op het veld, die de nachtwake hielden bij hun kudden, van de Engelen, die zongen in den stillen nacht, van het Kindeke in Bethlehems stal, den Heiland, Die ook de kinderen wil zegenen en in hun hart Kerstlicht wil ontsteken, dat altijd blijft schijnen. Kees ligt stil te luisteren, 't Is als een nieuw verhaal voor hem. De bedsteê is nu niet donker meer. Eigenlijk is 't heelemaal niet naar hier te liggen. Ja, vader wist het wel, je kunt tóch wel een gelukkig Kerstfeest hebben, al ben je een beetje ziek in een vreemd huis als er eerst maar Kerstlichtjes in je hart schijnen! Kees wil aan moeder vragen, of ze thuis nu den Kerstboom zonder haar aansteken. Ja, en dan zal hij flink zijn en zeggen, dat moeder naar huis moet gaan om de lichtjes te zien en op de piano te spelen. Straks zal hij het zeggen, stellig, — als 't nog een beetje donkerder is! Door 't winkeltje klinken voetstappen. Er wordt zachtjes gepraat. Moeder zegt, dat zij even weg moet. Kees wil vragen wat er is. Dan gaat meteen de deur open. Wat is dat? — Kees meent een oogenblik dat hij droomt: Kerstlichtjes, zóóveel Kerstlichtjes! —