|p|||ij|> Qf. CALLENBACh. NUKERK |||||||| / ^2. *y^: 1 > *- z^/a^ 7 £r/v^ 4- /* _' ^/jz^ EEN UIT DUIZEND EEN WARE GESCHIEDENIS ARMIN STEIN NAVERTELD DOOR J. SCHOUTEN □ NIJKERK — G. F. CALLENBACH ooSog DIENST LANDELIJKE . BIBLIOTHEEKCENTRALE 'i\ O f — 4 1 M]lf' — HOOFDSTUK I. TWEE BROEDERS. „Wel, Christiaan! wat doe je daar nu ? Wat beweegt je toch, de klaver om te ploegen? Heeft vader gisteravond niet gezegd, dat ze nog een jaar moet blijven staan ?" Christiaan, de meesterknecht, hield de paarden in en keerde zich geërgerd naar den jongen man, die naderbij kwam en niemand anders dan Willem, de oudste zoon van zijn baas was. — Een knappe vent, die hier weet, wat hij doen en laten moet, als de een dit en de ander dat zegt! Eerst zegt mijn baas: „Christiaan, de klaver blijft staan." — Dan komt uw broer Frans en kommandeert op hoogen toon: „Christiaan, de klaver wordt omgeploegd. En als ik dan druk aan den gang ben, komt gij, jongeheer, en brengt me het derde bevel. Had ik alles vooruit geweten, ik was hier nooit gekomen. Niemand kan twee heeren dienen, nog veel minder drie. — Ik bedank er hartelijk voor! 't Is voor geen mensch om uit te houden 1" „Kom, kom, maak je zoo boos niet," — zei Willem. „Je weet immers wel, hoe 't bij ons gesteld is. Mijn stiefbroer gunt me 't licht in mijn oogen niet en zou de wereld te rijk zijn, als hij mij nooit meer zag.' Ook weet je opperbest, Christiaan, naar wien je te luisteren hebt. Vader is heer en meester. Hoor naar hem en ook naar mij. Dat is gemakkelijk genoeg, want vader en ik zijn 't altijd goed eens met elkaar." — „Dat weet ik wel," hervatte de knecht, die nog altijd knorrig voor zich uitkeek, „als uw broer — neem me niet kwalijk — maar niet zoo'n grooten mond had en het kommandeeren verstond als een oud korporaal. Zeg eens eerlijk, wie heeft eigenlijk het heft in handen, uw vader of Frans?" Willem zuchtte en knikte treurig met het hoofd, alsof hij zeggen wilde: „Och ja, 't is net, zooals je zegt." „Kijk nu," riep Christiaan opeens, „daar komt hij juist aanstappen. Hij komt van het dorp af. Wat zullen we nu hebben?" Willem stond een oogenblik beteuterd en zijn gezicht werd vuurrood van verlegenheid. Hij dacht ernstig na; toen greep hij moed en sprak tot den knecht: „Houd op met ploegen en ga terstond met de paarden naar huis!" Aarzelend gehoorzaamde Christiaan, terwijl hij nu en dan tersluiks een blik wierp op Frans, die met haastige schreden naderde. „Wat zijn dat voor dwaze streken?" riep Frans reeds van verre met een stem, zoo schel als een trompet. „Christiaan, dwarskop, daar je bent, wat heb ik je gezegd?" Willem ging hem bedaard tegemoet. „Kom, Frans, bedaar eens wat! Wil je dan altijd wat anders dan vader?" Deze woorden hadden echter op Frans een geheel verkeerde uitwerking: zij waren olie in 't vuur. „Wat kan ik het helpen, dat vader zoo'n zoo'n hals is," zegt hij schouderophalend. „Juist is hij 40 jaar; men zegt, dat op dien leeftijd de menschen wijs worden, maar aan hem kan ik 't heelemaal niet merken, 't Is me een raadsel, hoe iemand, in het boerenbedrijf grootgebracht, zoo bitter weinig verstand van de zaak hebben kan!" „Frans!" roept Willem verontwaardigd, „weet je wel, watje zegt? Past het, zoo van vader te spreken ?" Met een spotachtig lachje nam Frans zijn stiefbroeder van het hoofd tot de voeten op. „Och ja, je bent een echte jabroer en daarom vaders beste jongen. „Vlug weer aan den gang," snauwde hij daarop den meesterknecht toe; „'t is voor mijn verantwoording." Christiaan zette, terwijl hij enkele onverstaanbare woorden mompelde, zijn paarden weer in beweging en de beide broeders gingen in hevigen woordenstrijd naar huis. Dit tooneel doet ons een diepen blik staan in het huiselijk leven op de boerderij, waarheen onze vertelling ons verplaatst. 't Was een aanzienlijke woning, een hofstede om trotsch op te zijn. Zij behoorde aan een rijk landbouwer, Hans Günther geheeten, en was gelegen in het dorp Wenzlow in Pommeren. Al was Günther buiten zijn dorp vrijwel onbekend, in zijn eigen omgeving zag men hoog tegen hem op. Altijd had men hem als een vermogend man beschouwd, die kapitaal genoeg bezat om de slechte tijden te kunnen trotseeren. Zelfs wist men te vertellen, dat hij ergens een zwaren lederen buidel vol goudstukken zoo goed had verstopt, dat geen vijand bij een mogelijken inval dien schat ooit zou kunnen vinden. Ja, voor 't oog was Hans Günther een benijdenswaardig man. — Wie echter zijn huiselijk leven kende, schudde bedenkelijk het hoofd, 't Is zelfs de vraag, of de armste daglooner uit het dorp wel in zijn schoenen zou hebben willen staan. Immers een droge bete broods en rust daarbij is verre te verkiezen boven een huis met geslachte beesten vol twist. Van niets had Günther hartgrondiger afkeer dan van twist en gekijf en toch moest de arme man dagelijks in oneenigheid leven. Het is waar, niet altijd was zijn lot zoo droevig geweest. Hij genoot een vroolijke, zonnige jeugd en ook in zijn jongelingsjaren waren kommer en verdriet hem bespaard gebleven. En later, toen hij zijne Anna Marie als bruid in zijne woning had gevoerd, was er geen gelukkiger man dan hij, want die twee pasten bij elkaar als de rechter- en de linkerhand. De een vulde aan, wat den ander ontbrak. Günther was zeer goedhartig van aard, maar hij was een van die zwakke, onzelfstandige karakters, welke de leiding en den raad van anderen noodig hebben om hun levenstaak op de rechte wijze te vervullen. Daartoe was Anna Marie uitstekend geschikt. Zij wist haar man opnieuw vertrouwen in te boezemen, als hij soms even den moed liet zakken en hem steeds in alle dingen met raad en daad bij te staan. En toen hun huwelijk gekroond werd door de geboorte van een aardig knaapje, dat zij Willem noemden, kende de vreugde van Hans Günther geen grenzen. Uit louter dankbaarheid schonk hij aan de armen der Gemeente een gift van zeven honderd en vijftig gulden. Maar, — zoo ijdel en onbestendig is het aardsch geluk! — nog geen veertien dagen later was het huis der vreugde in een klaaghuis veranderd. De lieve, goede Anna Marie had de oogen voor altijd gesloten en werd door een droeve schare naar den doodenakker gedragen. Langzaam daalde het stoffelijk overschot in de groeve en de leeraar sprak een woord van troost en opbeuring, dat echter telkens werd afgebroken door het weenen en klagen der bedroefde verwanten. Sinds dien tijd scheen Hans Günther allen moed en kracht verloren te hebben. Hij leek wel een gebroken man. Ternauwernood had hij nog eenige belangstelling voor zijn werk en liet, dikwijls in droevig mijmeren verzonken, zijn dienstbaren maar doen, wat zij zelf verkozen. Zijn familie zag wel in, dat het zoo niet goed ging; in huis moest weer een boerin en in de kinderkamer een moeder zijn, vooral om voor den armen, kleinen Willem te zorgen. Ieder weet, dat in een boeren-huishouden de boerin nog slechter kan gemist worden dan de boer zelf. Niemand kon het dus de familie-leden kwalijk nemen, dat zij bij Hans Günther aandrongen op een tweede huwelijk. Maar, waarom moesten zij hem juist iemand aanraden als Martha Harde, een vrouw, zoo ruw en onverschillig, dat zij nauwelijks liefde of medelijden kende? Dat was erg jammer voor Günther, die zich geheel door zijn familie liet leiden en met Martha in 't huwelijk trad. Zijn tweede vrouw was het bij haar huwelijk vooral om de groote, prachtige boerderij te doen geweest. Nu kon zij naar hartelust over de meiden en knechts den schepter zwaaien. Om den kleinen Willem bekommerde zij zich niet meer dan hoog noodig was en toen zij later zelf een zoontje kreeg, besteedde zij aan het kleine Fransje al haar liefde en zorg, precies alsof zij beiden alleen op de wereld waren. Later werd in huis de verhouding niet beter; in onoverwinnelijken afkeer gingen de beide stiefbroeders elkaar zooveel mogelijk uit den weg, waardoor in het dorp menigmaal gezegd werd: Willem en Frans van de groote hoeve zijn ais zon en maan; wanneer de één komt, gaat de ander. „Wie van beiden aan deze oneenigheid het meeste schuld heeft?" vraagt ge. Iedereen in 't dorp zou u natuurlijk antwoorden: „Frans is de oorzaak van alles. Reeds op tien pas afstand kan men het hem aanzien, dat hij een valschaard is. Met zijn grijze, diepliggende oogen kijkt hij u niet vrij in 't gezicht, maar gluurt u van terzijde wantrouwend aan, zoodat geen mensch graag met hem te doen heeft." Hoe meer Frans door de menschen afgestooten werd, des te meer voelde hij zich tot zijn moeder aangetrokken. Zij geleken op elkaar als twee droppels water. Dezelfde vrouw, die altijd zulk een scherpe, boosaardige tong had, en iedereen liefst met een scheldnaam bespotte, begroette haar zoon met de liefelijkste en vleiendste woordjes. „Frans" klonk haar nog te hard en scheen haar te liefdeloos. „Mijn Fransje, mijn zoontje," zoo vleide zij den knaap dag aan dag en zij nam het haar man zeer kwalijk, dat hij niet deed en sprak evenals zij. Kort en goed maakte zij daaruit de gevolgtrekking, dat Günther voor zijn tweeden zoon geen liefde had en alleen voor zijn Willem leefde. In zeker opzicht had zij daarin niet geheel ongelijk. Inderdaad hield baas Günther veel meer van Willem dan van den drie jaar jongeren Frans. Deze voorliefde was dan ook zeer goed te verklaren. Wat was Willem geen hartelijke, goede jongen! Wat leek hij op zijn goede moeder, die zoo jong gestorven was! Niet alleen had hij dezelfde blauwe oogen, waaruit niets dan eerlijkheid en oprechtheid straalde, maar ook hetzelfde trouwe hart, hetzelfde lief hebbende karakter. „O, waarom toch heb ik uwe moeder verloren!" zuchtte baas Günther in stilte, want hij voelde maar al te zeer de wonde, die door haar dood in zijn hart geslagen was. Zijn tweede vrouw deed niet de minste poging om deze wonde te heelen. Nog was zij geen acht dagen in huis of zij had reeds alle gezag aan zich getrokken en oefende dat uit met ondraaglijke dwingelandij. Baas Günther, die nooit veel in te brengen had, durfde nu in 't geheel niets meer zeggen. Gewillig moest hij zijne gebiedster gehoorzamen en hij deed dat zonder klagen. Inwendig leed hij daarbij echter ontzettend, en zijn eenige troost in dezen droevigen toestand was zijn zoon Willem, die vader altijd zoo goed begreep en zoo verstandig spreken kon. Deze twee waren het samen geheel eens, wat zeer natuurlijk was. Immers tegenover hen stond ook een tweetal, de boerin en Frans. De beide Iaatsten verborgen het niet, dat zij eikaars bondgenooten waren en smeedden te zamen allerlei zelfzuchtige plannen. Wat voor plannen dat waren? Daarover spraken zij met geen mensch ter wereld en een nieuwsgierige dienstmeid, die eens stil aan de deur der huiskamer stond te luisteren en toen een bedenkelijke uitdrukking van de boerin opving, moest haar onbescheidenheid zwaar boeten; zij werd op staanden voet weggejaagd. Toch wist het heele dorp wel, waarop moeder en zoon het gemunt hadden. Ook de arme Willem begreep het zeer goed. Toen hij eens, midden in den winter, met hevige koortsen te bed lag, zette zijn bezorgde stiefmoeder het raam open. Er moest toch frissche lucht in de kamer zijn, meende ze, niettegenstaande de dokter met den meesten nadruk tegen tocht en kouvatten had gewaarschuwd. Willem herstelde en moest Anno 1806 in den krijg. Lang herinnerde hij zich, hoe flauwtjes zijn moeder hem behouden thuiskomst wenschte, toen hij naar het leger ging. Dat hij de erfgenaam was, dat kon zijn stiefmoeder hem niet vergeven; dat stond in haar oogen gelijk met een misdaad. Toen in de kerk voor de overwinning der Pruisische wapenen gebeden werd, stemde zij daarmee in. Ook zij wenschte, dat de vijand uit het land bleef, want zij had van de Franschen leelijke dingen gehoord. Maar heel diep in haar hart hoopte zij, dat de victorie slechts met vele offers aan menschenlevens zou worden gekocht. De bakkersvrouw, die naast haar zat, was plaagziek genoeg om haar bij 't uitgaan der kerk naar aanleiding van het gevaar, waarin Willem verkeerde, eenige troostwoorden toe te voegen. Maar vrouw Martha beet zich op de lippen, maakte een afwerende beweging en zei: „Hij zal wel terugkomen; de dominee heeft voor hem gebeden!" En ja, zoo was het. Reeds na verloop van acht weken stapte Willem het ouderlijk huis binnen. Den éénen arm droeg hij in een verband en hij zag er bleek en afgemat uit. Bij Jena had hij in den rechter bovenarm een kogel gekregen, dien men in het hospitaal er uitgesneden had, waarna hij als ongeschikt voor den krijgsdienst was ontslagen. Zijn vader had hem gelukkig in het dorp aangetroffen, juist toen hij terugkwam. Nu kon hij zich ongestoord aan zijn vreugde overgeven. In zijn eigen huis zou hij zich niet zoo vrijmoedig hebben durven uitspreken. 't Was bedroevend, zooals Willem bij zijn stiefmoeder en stiefbroer werd ontvangen. Hun gedwongen, kunstmatige vreugde, waarachter zich ergernis en verdriet verborg, was nog hinderlijker dan bittere vijandschap. Zoo hadden tot nog toe alle plannen van moeder en zoon schipbreuk geleden. Gaven zij nu hun zondige verwachtingen op? O neen, er bleef hun nog één middel; wat door geen koorts, zelfs door geen vijandelijken kogel was bewerkt, zou misschien door dagelijksche ergernis worden verkregen. Kan men een mensch niet van ergernis ziek maken, ja soms door voortdurende kwelling ergeren ten doode toe? Dat gaat niet bij ruwe, harde naturen, maar wel bij iemand, zoo fijnbesnaard van gemoed als Willem, dien alles innerlijk zoo zeer aangreep. En nu was het een voortdurende wedstrijd tusschen de boerin en haar dierbaren Frans, wie toch wel het vindingrijkste was in allerlei middelen om Willem en zijn vader den voet dwars te zetten. Ook aan scherpe en giftige woorden lieten ze het geen van beiden ontbreken. Zij bewezen het op de grievendste wijze, dat de tong een onbedwingelijk kwaad is, vol van doodelijk venijn. Dat wist Willem reeds uit zijn Bijbel en hij wist ook, dat geen mensch de tong temmen kan. Daarom bleef hij onder al de schimpscheuten en bitse uitvallen, waaraan hij dagelijks blootstond, kalm en rustig. Dagelijks beval hij zijne ziel aan de liefderijke hoede van Hem, die gezegd heeft: „Leer van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart." Zoo vond hij kracht tot dulden en dragen en begon het vuur der vijandschap bij gebrek aan brandstof te dooven. Er heerschte een betrekkelijke rust op de boerderij en de menschen zeiden: „Mettertijd zal het nog wel terecht komen." HOOFDSTUK II. EEN DROEVIG AFSCHEID. Jaren waren voorbijgegaan, jaren van diepe vernedering voor Pruisen, voor zijn vorstenhuis en zijn arme bewoners. De Franschman zetelde in het land en mergelde het uit op allerlei wijze. Vooral de arme boeren moesten het ontgelden. Wat op hun velden en akkers groeide, was niet voor henzelf, maar voor den vijand; hun spaarpenningen, voor moeilijke tijden bewaard, moesten zij te voorschijn halen om zware belastingen op te brengen alles ten gerieve van vreemde overheerschers. Menige boerderij was voor schuld verkocht en menige baas was door den nood der tijden knecht geworden. Wenzlow was van de lasten des krijgs vrijwel verschoond gebleven. Het dorp lag zoover van den heir- weg en zoo diep verscholen in het woud, dat men het niet opmerkte, eer men er vlak vóór stond. Daar begon men echter te mompelen: Er zal een nieuwe lichting worden uitgeschreven; Napoleon heeft iets tegen Rusland in den zin en de Koning van Pruisen moet hem daarbij helpen. Napoleon! — O, hoe werden de vuisten gebald, hoe knersten de tanden bij dezen naam 1 Zeker, in veler oogen is de naam Napoleon met een stralenkrans van onsterfelijke glorie omschenen. Reeds bij zijn leven waren er dwazen, die hem als een halfgod vereerden; zelfs ontstond er later in Zwitserland een secte, die hem — welk een afgoderij! — goddelijke eer bewees. Ongetwijfeld was hij een buitengewoon man, die veel van zich heeft doen spreken tot op dezen dag. In dat kleine lichaam woonde een geweldige geest, waarvoor elk, die met hem in aanraking kwam, zich onwillekeurig boog. Al had de Keizer slechts een oude, grijze overjas aan, terwijl zijn generaals als pauwen pronkten in alle kleuren van den regenboog, toch zag ieder dadelijk, dat in hem wat bijzonders stak. Wanneer echter enkele geschiedschrijvers hem met den bijnaam „de Groote" vereeren, weten zij niet, wat zij doen. Meu moest met deze eer niet zoo kwistig zijn. Daartoe behoort meer, dan steden veroveren, landen verwoesten en wettige vorsten van kroon en rijk te berooven. Wie waarlijk groot is, behoort voor alle dingen een hart te hebben en daaraan haperde het bij Napoleon. Hij had een hartgebrek — het hart ontbrak hem namelijk. Anders laat zich zijn gewelddadig en gruwzaam optreden niet verklaren. Ook met zijn geweten moet het niet in orde zijn geweest. Immers wie een eenigszins teeder geweten had, zou al het bloed en den jammer dier ongelukkige menschenkinderen niet hebben kunnen dragen, dier beklagenswaardige slachtoffers, over wier ellende zich deze gevoellooze dwingeland zich den weg tot roem en glans baande. Wanneer men eens den sluier der eeuwigheid kon oplichten en aanschouwen, hoe duizenden bij duizenden bij den Eeuwigen Rechter wijzen op hun bloedende wonden en verbroken hart, dan zou men zien, hoe zij allen hun blikken richten op dien éénen Geweldenaar en hooren, hoe zij uitroepen: „Hij is de verwoester van ons geluk \" Hoe zou het den „grooten" Napoleon bij die duizendvoudige aanklacht te moede zijn? Het tromgeroffel der wervers klonk alzoo door het land. Menig bedroefde vader of moeder, die een zoon beweende, op het slagveld gevallen, klonk het als een bitteren hoon in de ooren. Wie moest nu nog worden aangeworven, nadat Pruisens bloeiende jongelingenschaar reeds was opgeofferd aan deonverzadelijke eerzucht van den nieuwen Cesar? Doch er moest nog een nalezing gehouden worden. De Corsicaansche veroveraar had nieuwe manschappen noodig, want nadat hij Duitschland had geknecht, wilde hij ook Rusland onder zijn voeten vertreden'. Liefst had het kleine mannetje heel Europa slaafs aan zich onderworpen. Engeland kon hij niet vermeesteren, omdat het van alle zijden door de zee werd beschermd. Dat hinderde hem meer dan hij zeggen kon. Daarom zou hij zijn wrok aan Rusland koelen, dat hem toch geen stroobreed had in den weg gelegd. Een uit duizend •> Pruisen was door Napoleon op de smadelijkste wijze behandeld. De arme, goede koning Frederik Wilhelm III had zooveel moeten uitstaan, dat hem het hart schier brak, vooral toen de vrome Koningin Louise onder den jammer bezweek en ten grave werd gedragen. Hoeveel de Pruisische Koning ook geleden had, 't was Bonaparte nog niet genoeg; hij dwong Frederik Wilhelm, niet minder dan 30.000 man voor den Russischen oorlog beschikbaar te stellen. Een kreet van ontzetting ging in Pruisen op. Blücher, Scharnhorst, Gneisenau en andere voorname bevelhebbers namen hun ontslag en de Koning kon 't hun niet kwalijk nemen. Ook de edele vrijheer Von Stein kon deze schande en vernedering niet langer aanzien en ging naar Rusland om den Czaar te zeggen, hoe hij de Franschen ontvangen moest. In Wenzlow heerschte groote droefheid; het dorp moest het overblijfsel zijner jonge manschappen afstaan. In zeven huizen had de officier, met de werving belast, zijn slachtoffers gemaakt en onder dezen waren ook twee jongelui van zeventien jaar, terwijl drie anderen reeds vroeger krijgsdienst hadden verricht en daarbij wonden hadden bekomen. Dat hielp hun echter niets; wat even bruikbaar was, moest de wapenen voeren. Ook op de boerderij van baas Günther had de werfofficier zijn man gekozen. Liever had hij er twee meegenomen, maar de een toonde hem de rechterhand, waaraan de wijsvinger ontbrak: Hij had, naar hij vertelde, bij 't houthakken een ongeluk gekregen. De officier zag Frans — want die was het bij deze mededeeling zeer wantrouwend aan. Hij scheen het verhaal niet te gelooven, maar wat was er aan te doen? Hoe geweldig hij ook tegen Frans uitvoer, hij moest hem toch ten slotte vrijlaten. Daar kon zelfs de Keizer niets aan doen. Zoo moest de Fransche officier zich met Willem alleen tevreden stellen. Wel toonde deze hem het litteeken der wonde, in den slag bij Jena gekregen, en betuigde, dat hij daaraan altijd pijn leed, wanneer het weer omsloeg, maar aan zulke kleinigheden kon de werver des Keizers zich niet storen. Ook wat baas Günther hem buiten voor de achterdeur toefluisterde maakte volstrekt geen indruk op hem. Wat geef ik om je geld, boer?" riep hij. „In tijden als deze heeft dat geen waarde. Wat vandaag van mij is, behoort morgen aan een ander; ook zonder je goudstukken zal ik er wel komen." Aan den avond van dien dag — een schoone, liefelijke Meidag in 1812 — zaten onder de grooté dorpslinde de jongelingen en jonge meisjes en spraken drukker dan ooit met elkaar. Ter afwisseling en om elkaar te troosten, zongen zij nu en dan een lied. — Was het wonder, dat zij onwillekeurig liederen aanhieven vol weemoed en smart en dat eindelijk het gezang door snikken werd afgebroken? De meesten, daar aanwezig, vreesden, elkaar voor de laatste maal te aanschouwen. Onder Napoleon ten strijde trekken, was dat niet even erg als een gewissen dood tegemoet te gaan? En dan naar Rusland te gaan, een oord, gelegen schier aan het einde der wereld, waar zelfs in den zomer de sneeuw niet smelt! En uit de felle smart laaide de vlam van een hevigen toorn op tegen den boozen geest, die geen rust had, eer hij de gansche wereld in een woestijn had verkeerd; tegen den vijand, dien zij aanzagen voor het Dier uit den afgrond, waarvan de Apostel Johannes in het Boek der Openbaring geprofeteerd had. Zoo zaten de jongelieden tot diep in den nacht bij elkander, zonder te letten op de koude en den vallenden dauw en ten laatste alles zwijgend in onuitsprekelijke droefheid. Willem had ook bij hen onder de linde neergezeten, maar wachtte niet, tot zij uit elkander gingen — binnen zat immers zijn vader, die meer recht op deze laatste uren had dan zijn kameraden. Toen hij de boerderij naderde, zag hij uit het venster der dakkamer nog licht schemeren; dat was de kamer van Frans. 't Was hem toen of bittere haat zijn bloed van verontwaardiging aan het koken bracht en hij vergat een oogenblik, dat God een genadig, barmhartig Vader is. „Zal dan — zoo murmelde hij zacht — de onschuld te gronde gaan en de boosheid triumfeeren? Zou dan mijn armen vader het hart breken en God hem gansch en al verlaten?" Wel ontstelde Willem er zelf van, toen deze wanhopige klacht aan zijn lippen ontsnapt was, maar hij voelde geen kracht meer in zich, op Gods bijstand te hopen; want, dat hij nog zou kunnen terugkomen uit den krijg, scheen hem een besliste onmogelijkheid. In zulk een neerslachtige stemming trad hij in de huiskamer en zag daar dat zijn vader, als een beeld van stille wanhoop, het hoofd voorover op de eikenhouten tafel had laten zinken. „Vader!" riep Willem diep bewogen, maar zijn vader bewoog zich niet. Dichterbij gekomen, zag Willem den opengeslagen Bijbel en zijn oogen rustten op deze woorden uit der. 23sten psalm: „Al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; uw stok en uw staf, die vertroosten mij." Deze oude, bekende woorden waren hem als een groet van een engel uit den hemel en bezielden hem met nieuwen moed. Zijn angst was plotseling verdwenen ; zelfs vond hij nu kracht, zijn vader te troosten. „Vader, daar staat het," zeide hij met den vinger deze woorden aanwijzend. „Vader, richt u op en lees dit — is dat waar of niet?" Langzaam hief zijn vader het hoofd en keek strak naar de aangewezen woorden. — „Ja, daar staat het en het is Gods Woord, dat niet liegen kan; maar — maar — 't is mij of de ellende mij alle geloof heeft ontnomen." „Lieve vader!" ging Willem voort, „'t is niet moeilijk in dagen van voorspoed op God te vertrouwen; maar als het tegenloopt, dan vermaant ons de Schrift: „Zoo waakt dan, staat vast in het geloof, weest mannelijk en zijt sterk 1" Nog lang zaten vader en zoon dicht bij elkaar en hielden elkanders handen omklemd, tot eindelijk Willem zeide: „Laten we nu gaan slapen, vader, want ik heb morgen een zwaren dag." Boven in de dakkamer zaten er ook twee, die zoo stilletjes samen fluisterden, dat niemand iets hooren kon. Wat zij te vertellen hadden? Veel moois is het zeker niet geweest. Van God hebben zij zeker niet gesproken en dat er Eén is, die alle ongerechtigheid straft, kwam hun in 't geheel niet in de gedachte. Met trotsche vreugde zag Frans naar zijn op de tafel liggende rechterhand en met genoegen hoorde hij de loftuitingen zijner moeder, die hem prees, omdat hij den moed had gehad, de gedachte uit te voeren, welke zij hem had ingegeven. Reeds droomde hij zich een gelukkige toekomst en zag zich in gedachten al eigenaar der fraaie boerderij — want Willem was voor hem reeds zoo goed als dood en begraven. Wat was dat een langdurig afscheidnemen den volgenden morgen! Frans had het zeer kort gemaakt; hij had het juist erg druk en was aoo gauw mogelijk naar het veld gegaan. De boerin hield, naar zij zeide, niet van dat lange afscheidnemen. 't Greep een gevoelig mensch te zeer aan en baatte toch niemendal. Vader stond echter nog lang bij de achterdeur met zijn zoo geliefden zoon. Hij stond daar een tijdlang onbewegelijk als een standbeeld. Uit zijn heele voorkomen sprak doffe berusting in het onvermijdelijke. Eindelijk wierp hij zich onstuimig om den hals van zijn zoon en sprak alsof hij bij het graf van zijn lieveling stond. Dan immers, als de kist langzaam in de groeve zinkt, zegt de vader met brekend hart en stokkende stem: „Goeden nacht, mijn lieve kind!" Zoo zeide ook de ongelukkige vader telkens weer: „Goeden nacht, mijn goede Willem!" en toch was het geen avond en tijd om te gaan rusten, maar vroeg in den morgen. Er kwam haast geen einde aan dit pijnlijk tooneel. Wanneer Willem een paar schreden gedaan had, keek hij nog eens om en dan kwam de vader hem weer tegemoet om hem opnieuw om den hals te vallen. Daar klonk echter het geroffel van de trom en de werfofficier kwam met de andere nieuwelingen te voorschijn. Men nam Willem bij den arm en voerde hem weg, evenals men een lam ter slachtbank leidt. HOOFDSTUK III. NAAR RUSLAND! Wat is dat? Is dat een volksverhuizing? Eens, vele eeuwen geleden, kwam een ontzettende volksmassa uit Azië opzetten en stortte zich met onweerstaanbare kracht over Europa uit; thans gebeurde het omgekeerde van het Westen naar het Oosten, als moest Azië terugontvangen, wat het eens ongevraagd aan Europa had geschonken. In oude tijden werd tegen de woeste Aziatische horden een bloedigen kamp gestreden door hen, wier land door dezen overval werd bedreigd; ook thans zullen de wapenen beslissen, want niet met vredelievende bedoelingen trekken de legerscharen naar het Oosten; zij zullen de oorlogsfakkel slingeren temidden van een rustige bevolking. Meer dan een half millioen soldaten, uit verschillende landen bijeenverzameld, begaven zich in het late voorjaar van 1812 op den wenk van een eerzuchtig geweldenaar door Pruisen naar het oude, groote Rijk der Czaren. De Duitschers liet Napoleon in dit leger niet bij elkander, maar deelde ze in bij Fransche regimenten, terwijl hij ze zelfs Fransche namen gaf. Zoo moesten ze vergeten, Duitschers te zijn. Het leger was inderdaad een staalkaart der meest verschillende nationaliteiten. Men zag er Oostenrijkers, Pruisen, Beieren, Zwaben, Saksen, Hessen, Nassauers, Zwitsers, Hol- . landers en Belgen. En opdat Rusland nagenoeg heel Europa tegen zich in 't geweer zou zien, sleepte men ook eenige duizenden Italianen, Spanjaarden en Portugeezen mee. Alleen de Engelschen, Zweden en Turken ontbraken. Met zulk een groote macht meende Napoleon zeker van zijn zaak te zijn; bovendien achtte hij, de overwinnaar in honderd veldslagen, zich zoo goed als onoverwinnelijk. Daarom bedacht hij niet, dat voor een tocht naar Rusland de 24ste Juni (de datum, waarop hij de Russische grenzen overschreed), eigenlijk reeds te laat was. In plaats van in Zomermaand, had hij in Februari of beter nog in Januari Rusland moeten binnentrekken, dan zouden zijn troepen zich aan sneeuw en koude hebben gewend, wat vooral voor Italianen en Spanjaarden zeer wenschelijk was geweest. Deze troepen uit het Zuiden waren voor zulk een tocht totaal ongeschikt; hen toch mee te nemen, was inderdaad een groote onbezonnenheid. Nu weet iedereen, hoe de Russen het er in 1812 hebben afgebracht. Zij waren naar het Groote Leger volstrekt niet nieuwsgierig, en de heeren Franschen waren ten zeerste verwonderd, in de Russische steden en dorpen, welke zij binnentrokken, haast geen menschelijke ziel te vinden. Al gauw meenden zij, dat de Russen doodelijk bevreesd waren. „Napoleon behoeft zich maar te vertoonen/' riepen ze, „en alles kiest voor hem het hazenpad, 't Is als weleer bij Julius Cesar, van wien men zeide: „hij kwam, hij zag, hij overwon!" O, als zij eens geweten hadden, wat daar achter stak! Dat de Russen maar steeds terugtrokken en hun tegen- standers lokten naar het hart van Rusland, opdat zij straks door den winter overvallen, jammerlijk zouden omkomen 1 Napoleon brandde van verlangen zich met de Russen te meten. Zelf was hij steeds vooraan en dreef het leger in ijlmarschen vooruit, zoodat de bagage voor een groot deel moest achterblijven. Toen begon de ellende reeds, daar velen van honger neerzonken en de reis niet verder mee konden maken. Reeds te Wilna bespeurde men, welke een gevaarlijke zaak het was met Rusland oorlog te voeren. Over den drassigen kleibodem wilden de zware met ossen bespannen wagens niet meer vooruit; ook de paarden, die men er voorspande, gelukte het slechts met de grootste inspanning, de wagens vooruit te krijgen. Duizenden dezer ongelukkige dieren zakten kreunend in elkaar en hun doode lichamen lagen te verrotten op den breeden landweg, wanneer wolven en raven ze niet verscheurden. Dit alles vervulde het leger met bezorgdheid; niet slechts begonnen de soldaten te morren, ook de officieren schudden bedenkelijk het hoofd. Alleen Napoleon behield zijn vertrouwen op den goeden uitslag van den veldtocht. Hij dreef het leger voort met een aan waanzin grenzende vermetelheid of beter nog door die blindheid, waarmee God dezulken slaat, welke Zijn Gerechtigheid verderven wil. Hoe dieper men Rusland binnentrok, hoe grooter de bezwaren bleken te zijn, welke moesten worden overwonnen. Nog was het geen winter; integendeel de hitte was drukkend. Later werden de toch al slechte wegen door de onophoudelijke regens zoo doorweekt, dat de transportwagens telkens bleven steken en zelfs de soldaten groote moeite hadden om vooruit te komen. Men kan zich voorstellen, hoe de arme sukkels er uitzagen! Door het eindelooze marcheeren in zulke moeilijke omstandigheden begon de tucht in het leger bedenkelijk te verslappen. De manschappen hadden zooveel met zichzelf te doen, dat zij zich om de bevelen hunner officieren weinig of niet bekommerden. Ja zelfs de bevelhebbers sloegen veel minder acht dan vroeger op de wenken des Keizers. Napoleon liet thans menigmaal stilzwijgend dingen voorbijgaan, die hij anders zonder genade met den dood zou hebben gestraft. Inderdaad, dien God verderven wil, slaat Hij eerst met blindheid. Eindelijk ontdekte de Keizer door zijn verrekijker de voorposten van het Russische leger, dat zich bij Drissa verschanst had. Nu kwam er weer vuur in de vermoeide oogen van den Veroveraar; ook zijn soldaten waren verheugd, dat zij een beslissing tegemoet gingen. Door een schijnaanval bij Dünaburg beproefde Napoleon het centrum van het Russische leger om te trekken. De vijand liet zich echter niet verschalken, maar trok in goede orde naar Smolensko terug. Dat viel Napoleon tegen. Hoe onaangenaam, dat de vijand in zulk een sterke vesting, door de Russen haast onneembaar geacht, bescherming gevonden had. Terugtrekken was zijn eer te na; er bleef dus niets over dan Smolensko aan te tasten. Weldra bulderden de kanonnen, deden den grond onder de strijders beven en het zonnelicht verbleeken. Spoedig stond de stad op verscheidene plaatsen in vlam, wat het ontzettende van het tooneel nog vermeerderde. Door den dichten rook gedekt, gelukte het aan een afdeeling paardenvolk, waaronder zich onze Willem als roode huzaar bevond, de stad aan eene zijde te naderen. Reeds waren ze dicht bij de poort, toen een hagelbui van musketkogels hen terugdreef. Driemaal werd de storm afgeslagen, maar de Keizer had bevolen: De slag moet gewonnen, de vesting moet genomen worden! en zoo begon de stormloop voor de vierde maal. Wat zou Europa wel zeggen, als de eerste slag in Rusland verloren werd? In het heetst van den strijd was Willem met zijn eskadron tusschen dicht kreupelhout terechtgekomen. Hij steeg van het paard om het losgeraakte zadel v/at vaster aan te trekken. Ongelukkig brak de buikriem en terwijl hij dit trachtte te verhelpen, zag hij zich op 'tzelfde oogenblik door Kozakken omringd. Aan ontvluchten viel niet te denken en tegenstand ware onzinnig geweest. Hij moest zich overgeven en werd, aan een paardestaart gebonden, naar de stad gesleept, die inmiddels in volle vlam stond. Doch niet lang kon hij hier blijven. Toen 's nachts om twee uur de Franschen met zegevierend krijgsgeschrei de stad binnendrongen, verlieten de Russen in allerijl Smolensko, trokken dadelijk op Moskou aan en sleepten de gevangenen met zich mede. Wij willen thans Keizer Napoleon rustig zijn tocht laten voortzetten, om verder alleen de geschiedenis van onzen jongen held te verhalen. Eenige weken bleven de gevangenen, wier aantal langzamerhand tot 9000 klom, rustig waar zij waren en dachten na over hun toekomstig lot. Voor Willem was het een groote troost onder zijn medegevangenen een ouden kennis te vinden, den zoon van den schout uit Wenzlow. Jacob van den schout was buitengewoon slim en zon dagelijks op middelen om te ontkomen. Telkens drong hij er bij Willem op aan, met hem gemeene zaak te maken. En had hij geeji gelijk, als hij telkens op Willems bezwaren ditzelfde antwoord herhaalde: „Wij kunnen maar éénen dood sterven? Dat men ooit levend aan de gevangenschap zou ontkomen, •scheen naar sommige uitingen der Russische officieren te oordeelen, nauwelijks denkbaar en de laatste schemering van hoop werd in de harten der ongelukkigen uitgebluscht, toen zij op een morgen de tijding vernamen: Naar Siberië! Naar Siberië — o lieve lezer, verlang niet van mij, dat ik u beschrijven zal, wat al schrik, angst en vertwijfeling dit ééne woord in zich besluit! Naar Siberië — en 't is of een afgrond zich opent, zwart en donker, van waaruit ontzettende monsters u bedreigen. Naar Siberië! O, de arme gevangenen begonnen de dooden op het slagveld te benijden; het lot dezer gevallenen scheen hun zeer verre verkieselijk: Zij zelf moesten immers in langzame foltering duizend dooden sterven! Niet allen hadden den moed, deze ontzettende toekomst tegen te gaan en zoo vernam men eiken dag van rampzaligen, die door wanhoop tot zelfmoord waren gekomen. Wanneer de bedreiging: „Naar Siberië," reeds een Rus het bloed van schrik in de aderen doet verstijven, hoe zal het dan een Duitscher te moede zijn, die als de thermometer 15 graden onder nul aanwijst, niet van achter de kachel vandaan te krijgen is dan alleen in geval van de grootste noodzakelijkheid! Nu beteekent 16 graden in Siberië nog niemendal; daar gaat de thermometer dikwijls tot 40 graden onder het vriespunt, 't Spreekt vanzelf, dat op zulk een koude de uitrusting van Napoleons leger niet was ingericht. Naar Siberië — de gloeiendste geestdrift voor den grooten Keizer moest bij dat woord wel bekoelen bij de arme gevangenen, wier toekomst hopeloos donker was. Nadat Willem van den eersten schrik was bekomen, zocht hij naar aijn landsman, naar Jakob van den schout, maar Jakob was nergens te vinden. De korporaal, wien het opzicht over dat troepje was opgedragen, was buiten zichzelven van woede. Hij begreep, dat hem een zware straf wachtte, omdat hij een der gevangenen had laten ontsnappen. Maar wat hij ook zeide of deed en welke nasporingen hij ook instelde — Jakob was en bleef weg. Krachteloos liet Willem zich aan den avond van dien dag op zijn strooleger neerzinken; hij wilde bidden en kon niet, hij wilde weenen, maar vond geen tranen — zijn ziel was moede en mat tot den dood. HOOFDSTUK IV. NAAR SIBERIË. Men liet de gevangenen nog drie weken tijd over hun toekomst na te denken, toen zette zich in het midden van September de treurige stoet in beweging. Het was een droevige, koude dag; loodzwaar hing de dichtbewolkte hemel over het sombere landschap en zond de sneeuw in dichte vlokken over den reeds vastgevroren grond. De wind blies uit het Oosten de reizigers scherp en snijdend in 't gezicht; dat was de welkomstgroet van Siberië. Drie generaals, een Franschman, een Pruis en een uit Westfalen, hadden het twijfelachtige voorrecht, de reis in sleden te maken. Zij waren de eersten, welke Siberië als offers vorderde. De overige officieren, ongeveer 80, moesten te voet met het overige krijgsvolk'marcheeren. De Russische bedekking bestond uit honderd man geregelde troepen en eenige duizenden van den Landstorm, ruwe boeren zonder uniform, die alleen door hun wapenen eenigszins op soldaten geleken. Welk een vreeselijke aanblik, die onafzienbare vlakte, met sneeuw bedekt! Groene weiden en boomen wordt het oog nimmer moe, maar de glinsterende sneeuw oefent een verblindende werking uit. Weldra voelden de gevangenen in hun roode oogen een hevige jeuk, die langzamerhand tot stekende pijn overging. De tocht ging, nadat men een tijdlang Oostwaarts door de steppen was getrokken, over de bevroren Wolga naar het Noorden. Dat was een glibberige reis. Het ijs was meest spiegelglad en daarop is het niet alleen moeilijk te dansen, maar ook lastig marcheeren. Door den moeilijken gang worden de spieren slap en de beenen moe, vooral wanneer de teenen stijfgevroren zijn. Hier en daar had de wind de sneeuw opgehoopt, zoodat men er zich met moeite een weg doorheen baande. Om goed te kunnen loopen, moet men echter ook goed gegeten hebben. En daaraan ontbrak op deze reis ook veel. — Brooden, half uit rogge, half uit boekweit gebakken, was de eenige kost der gevangenen, en zulk een brood, dat ongeveer vijf pond woog, moesten twaalf man onder elkander deelen. Opdat de manschappen zich de maag niet zouden overladen, was bepaald, dat zij maar eens per dag, namelijk 's avonds vóór zij zich te slapen legden, zouden eten; want van vijf uur 's morgens tot vijf uur 's avonds moest onafgebroken worden voortgemarcheerd. Wanneer de vurig verlangde avond kwam en de ongelukkigen bijna neerstortten van vermoeienis, konden ze niet dadelijk gaan eten, maar moesten hun voedsel eerst koken, want het bevroren brood was ongenietbaar. Hout was er genoeg om een vuur aan te maken, maar er was geen gezaagd en gehakt hout. Men moest eerst in 't bosch een boom vellen, klein maken en ter bestemder plaatse brengen. Dit groene hout wilde natuurlijk niet dadelijk branden, maar moest eerst in 't vuur drogen en dat vuur wilde niet recht opvlammen, omdat de koude daartoe te hevig was. Zoo werd het doorgaans eerst laat in den nacht, vóór de gevangenen nederhurkten rondom hun armzalig maal, dat uit geweekt en met buskruit gezouten brood bestond. Dan legden zij zich, in hun armoedige mantels gewikkeld op het ijs neder — een koud bed, en wanneer 's morgens de réveille geblazen werd, bleven velen liggen, omdat zij niets meer hooren konden; zij waren op het ijs vastgevroren en verstijfd. Wie echter nog leven in zich had, moest maar zien, hoe hij weer loskwam, wanneer zijn kameraden hem niet uit het ijs loshakten. De overigen bleven liggen en niemand keek meer naar hen om dan de raven, die krassend om deze menschelijke lichamen heenvlogen, welke hun eiken morgen tot spijs verstrekten. De aanblik dezer bewustelooze slachtoffers van honger en koude was waarlijk ontzettend. Men vroeg zich af, of het wel menschen waren, die daar lagen. Handen en voeten waren tot wanstaltige, donkerbruine klompen opgezwollen, het hoofd insgelijks, terwijl het bloed uit mond, neus en ooren drong. Als door spoken achtervolgd, jaagden de gevangenen 's morgens voort om zich van die plaats der ontzetting zoo gauw mogelijk te verwijderen en ieder zeide in zichzelf: „Wie weet, of ik morgen vroeg ook niet zoo daar nederlig." Echter, men raakt aan alles gewoon. Het is ongeloofelijk, hoeveel een mensch wel verdragen kan. Mettertijd maakt de ontzetting plaats voor een doffe, haast gevoellooze berusting, waarbij men nog slechts één wensch heeft: „Ach, kwam nu toch eens het einde dezer groote ellende!'' Velen liepen als waanzinnig rond en verloren hun verstand, 't Was schriklijk Een uit duizend 3 om te zien en te hooren, hoe zij vroolijke liederen zongen en luide lachten, alsof zij in den besten welstand verkeerden 1 't Zou echter nog erger worden. Men denkt in het ongeluk menigmaal: „Nu is de maat vol, nu kan er niets meer bij," en dan blijkt het, dat er toch nog plaats is voor nieuwe ellende. Wanneer de troep een dorp of stad naderde, wat hoogst zelden gebeurde, kwam er in elks hart eenige hoop op menschelijk medelijden, 't Scheen echter, dat in Siberië deze goede eigenschap geheel was verloren gegaan of anders sloot de staatkundige haat de oogen voor den jammer van den overwonnen vijand. Geheele scharen volks stonden voor de poort, niet zoozeer uit nieuwsgierigheid, maar om hun woede aan de gehate Franschen te koelen, die het gewaagd hadden hun vreedzaam land binnen te dringen en hun Czaar aan te vallen. „Gij hebt Moskou in brand gestoken, gij schelmen," schreeuwt het volk in hevige verbittering, „God straffe u!" Daarop begonnen ze dadelijk met hout, ijs, steenen en vuilnis te werpen, sommigen kwamen naderbij om degenen, die zij bereiken konden, op de voeten te trappen, aan de haren te trekken of in 't gezicht te spuwen. Allen beschouwden ze gewoonweg als Franschen; 't was immers het leger van Napoleon I De Russische officieren, die niet allen zoo onbarmhartig waren, stonden toch machteloos tegenover de blinde woede hunner landslieden. Hoe meer men echter op het Oosten aantrok, hoe beter het in dit opzicht werd. Men vond althans hier en daar in sommige dorpen eenig medelijden, ja in één stad kwam men hen zelfs met levensmiddelen en kleedingstukken tegemoet. Al konden slechts weinigen daarvan genieten, toch deed het allen goed, dat zij voor 't eerst weer als menschen werden behandeld. Na een maand waren er van de 9000 man slechts 6000 overgebleven; — 3000 voelden geen honger of koude meer! Is onze Willem nog in leven? Ja, daar stapt hij voort in den middelsten troep. Ondanks de hevige koude zijn neus en ooren nog niet bevroren, wel zijn zijn handen wat verstijfd, maar nog goed te gebruiken, zelfs zijn zijn voeten nog niet stukgeloopen. Wat moet die Willem een sterke jonge man geweest zijnl Ja, dat was hij inderdaad. Ziekten kende hij alleen van hooren zeggen, en al zat hij niet bijzonder dik in 't vleesch, hij had spieren en zenuwen van ijzer en staal. Altijd had hij voor twee gewerkt, zonder ooit moede te worden. Zelfs de wonde, welke hij te Jena kreeg, en die voor een ander licht doodelijk zou zijn geweest, voelde hij nauwelijks meer, dan alleen wanneer het weer omsloeg. Maar daar moest toch nog wat anders achter steken, dat hij nu, na een tocht van vier weken door Siberië's ijs- en sneeuwvelden, nog zoo rechtop liep als een kaars en de woede der elementen trotseeren kon. Onze vriend had niet alleen een stevig, kerngezond lichaam, maar in dat lichaam woonde een Godvruchtige geest; wij hebben hem immers reeds eenigszins van die zijde leeren kennen. Met kinderlijk vertrouwen gaf hij zich over aan Gods ondoorgrondelijke leiding, en zocht hij vroeger in dagen van voorspoed 's Heeren aangezicht, des te ernstiger deed hij dat nu in den nood. Dat geloovig gebed toonde nu zijn werking in sneeuw en ijs, in honger, koude en gebrek; het gaf hem alle dagen nieuwen moed;,en hij ondervond dat het meer dan een schoone zegswijze, maar een onwankelbare belofte Gods is, wanneer de profeet getuigt: „Die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen. Zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden. Zij zullen loopen en niet moede worden; zij zullen wandelen en niet mat worden." Zulk innerlijk vertrouwen op God, zulke ware vroomheid des harten spiegelt zich ook af op het gelaat, openbaart zich in woord en daad. En nu zou Willem ook verder ondervinden, dat zijn gebed tot Gods troon was doorgedrongen en daar genadiglijk verhooring gevonden had. De Russische militairen, welke de bedekking uitmaakten, waren ruw, harteloos volk. Wanneer zij de gevangenen dood zagen nederzinken, bleven zij daarbij zoo koud als ijs; zelfs het jammeren en klagen der stervenden maakte op deze onverschillige menschen geen bijzonderen indruk. Integendeel; het scheen hun juist naar den zin te zijn, dat het aantal der gevangenen dagelijks minder werd; zoo toch werd de dienst voor hen voortdurend gemakkelijker. Maar, geen regel zonder uitzondering. Ook in de ijzige koude van Siberië klopte hier en daar een warm, een medelijdend hart. „Hoe heet je, jonkman?" zoo sprak eens een Russisch korporaal, Panetowsky geheeten, die juist naast hem reed, onzen Willem aan. Hij vroeg het in gebroken, jammerlijk Duitsch, dat nauwelijks te verstaan was. Toen Willem bemerkte, dat het Duitsch spreken den Rus zeer moeilijk viel, gaf hij hem antwoord in het Russisch. „Ik heet Willem Günther" — zeide hij — „en behoor tot de huzaren van Blücher. Ik ben een Pruis uit Pommeren afkomstig." Wat was de oude korporaal in zijn schik, dat hij in zijn moedertaal werd aangesproken. Hij streek zich eens langs den baard en vroeg verder: „Ben je in Rusland geweest, dat je onze taal kent?" „Neen," Was het antwoord, „maar onderweg heb ik wel een en ander opgevangen." Dat verheugde den korporaal nog meer. Naar zijn oordeel was de Russische taal de schoonste der wereld en hij was vast overtuigd, dat de engelen in den hemel ook geen andere taal dan Russisch spraken. Zoo kwam de korporaal met den Pruischen huzaar in gesprek en toen 's avonds halt werd gehouden, wenkte Panetowsky onzen vriend tot zich, haalde een groote flesch uit zijn ransel en reikte die hem toe, zeggende: „Drink eens, vriend, dat zal je goed doen! Willem keek eerst naar alle kanten rond, zette toen de flesch aan de lippen en nam een lange teug. Nooit was hij een liefhebber van brandewijn geweest, maar op dit oogenblik was hem de verzoeking te groot. Na den dronk voelde zich Willem opgewekter dan te voren; 't was hem of zijn bloed krachtiger dan anders door zijn aderen stroomde. Daarom meende hij, dat brandewijn een der beste en heerlijkste dranken ter wereld was. Hij wilde den korporaal bedanken, maar deze riep op zijn ruwe manier: „Hou je mond, Pruis, je bent een dwaas!" Toen echter Willem zich dien nacht na den maaltijd in de sneeuw ter ruste legde, bad hij zacht: „Heere God, ik kom tot U en dank Uwe goedheid, dat Gij mijn zuchten hebt gehoord en het hart van een mensch tot mij geneigd hebt om zich over mij te ontfermen!" Kort daarop sliep hij vroolijk en goedsmoeds in, niettegenstaande een ijzige wind uit het Oosten hem de sneeuw vlak in 't gezicht blies, alsof er met messen in gesneden werd. Hij genoot van een diepen, vasten slaap, zooals nog nimmer op den geheelen tocht. Allerlei aangename droombeelden speelden hem voor den geest, zoodat hij in zijn slaap alle leed der laatste weken totaal vergeten was. HOOFDSTUK V. EEN VRIEND IN DEN NOOD. Toen den volgenden morgen het sein tot opstaan gegeven werd, bleef weder een groot aantal bewegingloos liggen. Eenigen deden nog een zwakke poging zich op te richten, maar vielen machteloos achterover. De overigen waren dood. Nadat men weder een eindweegs voortgetrokken was — onder een geweldige sneeuwjacht, waarbij het geen dag scheen te worden — kwam korporaal Panetowsky op den Saksischen dragonder aanrijden, dien hij dikwijls aan Willems zijde gezien had en vroeg: „Waar is de roode huzaar, de jonkman met dat goedhartig gezicht?" „'k Weet niet," antwoordde deze dof en onverschillig, op een toon, alsof hij zeggen wilde: Wat gaat mij een ander aanl Doorgaans trekt het menschelijk hart in nood en ellende zich in zichzelf terug, zonder mededoogen te gevoelen voor anderen. Elk hart kent zijn eigen bitterheid. De korporaal werd ongerust en reed verder vragend de rijen langs. Lang kreeg hij geen antwoord, tot eindelijk iemand met den duim over den schouder wees en zeide: „Hij is over zijn lijden heen!" Dadelijk gaf de korporaal aan zijn paard de sporen, en galoppeerde naar de verlaten legerplaats terug, waarover de roofzuchtige raven reeds onder onheilspellend gekras in breede kringen heenzweefden. Met brandend verlangen zocht hij onder de dooden, tot hij eindelijk zijn man gevonden had. Diep in zijn mantel gewikkeld lag daar de roode huzaar, bewegingloos als de anderen, met gesloten oogen. Panetowsky riep hem bij zijn naam en schudde hem heen en weer — vergeefs. Hij haalde zijn flesch voor den dag en wiesch hem de slapen met brandewijn — toen scheen het, of het gezicht langzamerhand warm werd en ook meende de Rus een lichte beweging der handen op te merken. Haastig ontblootte nu Panetowsky de borst van den huzaar en begon die zoo hard hij kon met zijn wollen halsdoek te wrijven. Dat hielp; na eenige oogenblikken kwam er beweging in de gelaatstrekken en de oogen gingen langzaam open. „Geloofd zij Jezus Christus!" riep de korporaal en sloeg een kruis. „Word wakker, kameraad, word wakker! Ik ben hier, Panetowsky. Had maar geen brandewijn gedronken. Daar kon je niet tegen." „Kom, ik help je op de been. Houd je maar vast aan mij." Met deze woorden omvatte hij Willem en zocht hem op te richten. De verstyfde jonkman kwam langzamerhand tot bezinning en keek verbaasd om zich heen, als wilde hij vragen, wat met hem gebeurd was en waar hij zich bevond. Onder de vriendelijke toespraak van den Rus kwam hij zachtjes aan tot zichzelf en beproefde zelfs op te staan. Dat lukte echter niet, telkens zonk hij weer op de knieën. Toen greep de korporaal hem met een krachtigen ruk onder de armen en zette hem met de grootste krachtsinspanning op zijn paard, dat hij met de eene hand bij den teugel nam, terwijl hij met de andere Willem vasthield. Door de beweging van het rijden werden Willems levensgeesten weer opgewekt, zoodat hij na eenige oogenblikken het paard zelfs in een matigen draf bracht. „Wacht, kameraad," zeide de korporaal, „ik heb een paar klompschoenen voor je, daarin blijven de voeten warm en een pels, die verwarmt het heele lichaam." Willem vloeiden groote tranen over de wangen en met bevende lippen sprak hij: „Moge God u in alle eeuwigheid vergelden, wat gij aan mij doet." Na een uur was de stoet weer ingehaald en 's avonds vóór het tijd was om te gaan slapen, kwam de korporaal bij Willem met een pels, warme schoenen en een stuk gerookt paardevleesch. O, wat voelde Willem zich rijk en gelukkig; in zijn hart bloeiden hoop en geloof opnieuw op; hij durfde vertrouwen, dat God ook verder voor hem zorgen zou. Van nu af waren die twee, Willem en Panetowsky, onafscheidelijke vrienden en terwijl de korporaal zijn voorraad broederlijk met den huzaar deelde, deed deze van zijn kant ook alles, wat zijn weldoener aangenaam kon zijn. lederen morgen, als de korporaal ontwaakte, stond zijn paard al gezadeld en gevoederd; eiken avond, als het maal werd aangericht, was Willem kok. Dat liet hij zich niet ontnemen; het was hem geen last, maar een lust. Zoo werd door allerlei kleine diensten de vriendschap, welke die twee aan elkaar verbond, dagelijks meer bevestigd. De Russische bevelhebber, die den korporaal eerst stuursch had bejegend, omdat deze zich met een „Franschman" zoo gemeenzaam inliet, veranderde weldra, toen Panetowsky hem de oorzaak dezer vriendschap had verklaard en nu kreeg Willem ook den generaal tot vriend. Gedurig meer dunden de ryen der gevangenen. Van de 9000 waren er slechts 3000 meer over en nog was het doel van den tocht niet bereikt, nog zou men minstens vijf weken in den strengen winter moeten voorttrekken. Op een avond, dat het weder wat kalmer was, ging Panetowsky met zijn vriend in een boschje en nadat het vuur was aangemaakt om het eten te bereiden, zeide hij: „Ik moet eens wat met je bepraten, kameraad, dat ik al lang op het hart heb gehad. Ik heb een broer gehad, Iwan heette hij, die precies op je leek als twee druppels water; ook was hij even goedhartig. Verleden jaar is hij gestorven, ach, zoo onverwacht en plotseling — zóó gezond, zóó dood. Toen was het, of het hart van mijn arme moeder brak. Zij weende zonder ophouden en riep maar, dag en nacht: „O, Iwan, mijn Iwan!" Wanneer ik 's nachts nederlig en slaap, zie ik altijd mijn moeder in de kamer zitten en hoor haar roepen: „Iwan, mijn Iwan!'' Let nu goed op, kameraad! Wanneer ik je bij mijn moeder breng en tot haar zeg: „Zie hier, moeder, daar is Iwan weder!" dan zal zij haar tranen drogen en zeggen: Gij hebt gelijk, mijn zoon, deze zal voortaan mijn Iwan zijn! En dan Willem, dan wonen we samen in één huis te Moskou. Maar hoe is het, kameraad? Wil je niet?" Willem zag hem droevig lachend aan. — „Wat praat u toch, korporaal! Gaan we niet naar Tomsk? En ben ik niet een gevangene? Gij gaat weg, wanneer gij ons ter bestemder plaatse gebracht hebt, maar wij blijven — om elkaar nooit weer te zien." — „Om elkaar nooit weer te zien?" riep de korporaal, zijn schako verzettend, uit. „Meen je dan, dat ik er maar wat op los praat en niet weet, wat ik zeg? Ik heb alles reeds lang bij mij zelf overlegd. Zie, ik zal den bevelhebber zeggen: Willem Günther is de beste en braafste van allen en als ik hem niet terugbrengen mag, ga ik ook niet meer terug. Ik zal den generaal net zoo lang bepraten, tot hij eindelijk zegt: „Nu, vooruit dan maar!" „Gij den generaal?" zuchtte Willem. „Ja, als 't omgekeerd was!" „Toch zal 't weJ lukken," antwoordde Panetowsky, terwijl hij zijn vriend trouwhartig op den schouder klopte. „Ik heb hem bij Smolensko met het zwaard in de vuist verlost, toen hij door een troep Fransche jagers omringd was." Hoofdschuddend zeide Willem, dat hij het niet gelooven kon. En toch was het onzen vriend na dit gesprek, alsof de winter zachter, het lijden minder was geworden,, want van binnen verwarmde hem de opnieuw ontwaakte levensmoed. Want het is eigenaardig; wat men gaarne heeft, gelooft men ook spoedig, ondanks alle bezwaren, die het verstand opwerpt. Zoo was ook voor Willem een vriendelijke ster der hope opgegaan. De haast vroolijke stemming van onzen Willem werkte ook gunstig op zijn omgeving. Menigeen, die op het punt stond te vertwijfelen, had op Willems voorbeeld weer moed gegrepen, en had in plaats van dagelijks zijn ongelukkig leven en lot te vervloeken, ootmoedig bidden geleerd tot dien God, die ook in Siberië helpen kan. Zoo werd Willem voor menigeen ten zegen en werkte zijn voorbeeld zonder veel woorden meer uit dan soms de welsprekendste prediking doet. HOOFDSTUK VI. WAT ER INMIDDELS TE WENZLOW GEBEURDE. In geen jaren had de Schout van Wenzlow zooveel volk bij zich aan huis gehad. Jong en oud, man en vrouw, ieder wilde zich met eigen oogen overtuigen, dat het waar was, wat men gehoord had en dan den ouden man geluk wenschen met de terugkomst van zijn zoon. Ja, hij had zijn Jakob terug. Gisteravond was hij thuisgekomen, uitgehongerd en in lompen gehuld, zoodat zijn vader hem eerst nauwelijks herkende, maar hij was anders nog gezond en wel. De oude dorpsschout wist van vreugde niet, wat hij deed; hij weende en lachte tegelijk, vouwde de handen en hield dan zijn Jakob aan beide armen vast, alsof buiten weer de wervers stonden om hem mee te voeren. Het duurde lang eer de oude man kalm genoeg was het verhaal van Jakobs lotgevallen aan te hooren. Jakob, die eerst een doeltreffenden strooptocht door de keuken gemaakt had, vertelde hem alles in geregelde volgorde. Maar telkens viel zijn vader hem in de rede en zeide: „Nog eens van voren af aan, Jakob!" 't Was al laat in den nacht, toen er nog iemand tegen het raam tikte; 't was baas Günther, die wenschte binnengelaten te worden. Van een reis naar de stad terugkeerende, had hij in het dorp gehoord, dat Jakob van den Schout was teruggekomen. Op het vernemen dezer tijding was hij niet eerst naar huis gegaan, maar dadelijk naar den Schout gesneld. Jakob kon hem bepaald iets van zijn Willem vertellen. Immers zij waren — dit wist hij uit een brief — ingedeeld bij eenzelfde regiment. Nu, hij bracht hem ook bericht en de oogen van baas Günther waren met vurig verlangen gevestigd op den verhaler, die zijn best deed, den armen vader te sparen en hem op de zachtst mogelijke manier aan 't verstand te brengen, dat hij zijn zoon tot de dooden moest rekenen. Maar hoe zacht Jakob 't ook deed, baas Günther merkte het toch, en verborg zijn gezicht in beide handen, terwijl hij snikte als een kind. Men moest waarlijk met den armen vader medelijden krijgen; ieder wist wel, wat hem te wachten stond. Was hij na Willems vertrek door zijn vrouw en door Frans op de laagste wijze behandeld, wat zou hij moeten ondervinden, nu Frans zich met zekerheid als erfgenaam kon beschouwen? Hij klaagde zijn nood aan den Schout, zijn buurman en vriend. Het eenige, waarmee deze hem troosten kon, was: „'t Is nog niet zeker, dat Willem dood is. Bij God is geen ding onmogelijk.' Maar de droeve glimlach, waarmee baas Günther zwijgend antwoordde, verried duidelijk genoeg, dat dit geen troost voor hem was. Vier weken na Jacobs terugkeer, trad op een morgen de vrouw van baas Günther de studeerkamer van den dorpspredikant binnen. In razende opgewondenheid eischte zij, dat de leeraar haar zou bijstaan in een belangrijke familiekwestie. De oude heer zag haar liever gaan dan komen; reeds meermalen had hij onaangename gesprekken met haar gehad en vroeg daarom kortaf en koeltjes, wat zij begeerde. „Gij moet mij van baas Günther helpen scheiden," dominee, riep zij driftig uit. „Als we nog langer samen blijven, ergert hij mij dood en mijn Frans daarbij." De leeraar liet zijn oogen een oogenblik met bevreemding en toorn op de boerin rusten. — Heb ik goed gehoord? Zijn bij u in huis de rollen omgekeerd? 't Heele dorp weet, dat gij den armen man het leven zuur maakt; niet voor niemendal zijn zijn haren sinds tien jaren grijs. — De boerin kneep de lippen op elkaar; zij was niet dadelijk gereed iets te zeggen, daar ze dit antwoord niet had verwacht. Daarom vervolgde de leeraar: „Gij wilt alzoo van uw man scheiden? 't Is mijn ambt niet, twistende echtelieden te scheiden, maar ze met elkaar te verzoenen. In dit geval wil ik echter bij de rechtbank een goed woordje doen, dat de scheiding doorgaat. Dan kan baas Günther zijn laatste levensdagen in vrede op zijns vaders erf doorbrengen en weer baas in huis worden. Gij kunt dan met uw Frans heengaan, van waar gij gekomen zijt. Het dorp zal om u beiden geen traan laten vloeien." De boerin stond verbluft en sprakeloos. Waar moest dat heen? Zij had gemeend door de voorgestelde echtscheiding, waarvan zij niets meende, zich op haar man te wreken, omdat hij niet bereid was, Frans als zijn erfgenaam te benoemen. Hij weigerde beslist, daartoe over te gaan, zoolang hij de doodacte van Willem niet in handen had. Zonder te groeten verliet de boerin de pastorie en als de leeraar eens had gehoord, welke scheldwoorden zij bij 't heengaan hem achternariep, had hij misschien een aanklacht tegen haar ingediend. Van nu aan keerde op de boerderij het blaadje om. Baas Günther ondervond van zijn vrouw en zijn stiefzoon een geheel andere behandeling. Hadden zij tot nu toe met woorden en daden al gedaan wat zij konden om hem te krenken, van nu af lieten zij hem links liggen en deden, alsof hij niet bestond. Waagde hij het, iets te bevelen, dan baatte dit niet, want de knechts en meiden kregen achter zijn rug tegenbevel. Als een vreemde liep de eigenaar op zijn eigen erf rond; als iemand, die nauwelijks geduld werd, zat hij aan zijn eigen tafel, en iedere bete, die hij tot zich nam, was hem als een stuk genadebrood, dat hij van verdriet soms nauwelijks door de keel kon krijgen. Wat hem in het gevoel zijner onmacht nog staande hield, was de wetenschap, dat hij ondanks alles toch eigenaar der boerderij was en dus niet kon worden gedwongen, Frans tot zijn erfgenaam te benoemen. Aan een terugkeer van zijn geliefden Willem geloofde hij niet meer, maar het gemis van een doodacte deed hem toch sterk staan tegenover Frans en maakte het hem gemakkelijker, de eischen van zijn stiefzoon af te wijzen. Toen Frans bemerkte, dat met geweld niets te bereiken viel, beproefde hij achter den rug zijner moeder of hij misschien met goedheid verder zou komen. Nu en dan deed hij zijn stiefvader eenig genoegen; gaf hem gelijk, als hij iets beweerde, volgde zijn raad en was vriendelijk tegen hem. Maar baas Günther bemerkte al gauw, wat daar achter stak en trok zich toen nog meer terug, zoodat Frans ook weer in den ouden toon verviel en het laatste nog erger werd dan het eerste. Uren lang zat baas Günther op de bank voor het huis, diep in eigen gedachten verzonken, zonder acht te slaan op al wat er geschiedde, zoodat hij dikwijls vergat om te eten. De boerin vroeg hem herhaaldelijk of hij ziek was; maar dan was een zwijgend hoofdschudden zijn eenig antwoord. Ziekelijk was hij wel, althans zeer vervallen zag hij er uit, maar wat hem zoo peinzend en stil maakte, was iets anders; dat was een plan, waarmee hij reeds lang zijn gedachten bezighield. Drie mijlen landwaarts in had hij een zuster, die na den dood van haar man met haar eenigen zoon Herman in kommervolle omstandigheden was overgebleven. Herman was het peetekind van baas Günther en had van jongsaf aan vele bewijzen van toegenegenheid van zijn oom ontvangen. Vroegere jaren kwam hij graag te Wenzlow en deed niets liever dan spelen met zijn neefje Willem. Van Frans hield hij niet zooveel en hoe onaangenamer deze zich tegenover hem aanstelde, hoe meer hij de boerderij van zijn oom vermeed. Na zijn schooljaren deed zijn moeder hem bij een bakker in de leer en zijn baas was zeer tevreden over hem. Juist toen hij zijn vak verstond, kwam zijn moeder te sterven, waarop baas Günther naar den wensch der overledene de voogdijschap op zich nam. Dat was gelukkig voor Herman, want oom liet zich veel aan hem gelegen liggen en gaf hem Een uit duizend 4 menigen daalder, in stilte natuurlijk, want de boerin mocht het niet weten. Over dezen Herman dacht baas Günther voortdurend en hoe langer hij nadacht, des te vaster werd zijn besluit om de boerderij met al zijn bezittingen aan den armen neef te vermaken. Maar hoe dit te doen, zonder dat zijn vrouw en Frans dit bemerkten? Stil naar de stad gaan en de zaak daar in orde brengen? Zoover droegen hem zijn voeten niet meer. Laten inspannen en wegrijden ? Dat kon hij niet doen zonder Frans, die misschien zou vragen, wat hij in de stad ging doen en misschien uit voorzichtigheid zelf zou meerijden. Baas Günther was ten einde raad en verheugde zich, dat hij op zekeren dag bezoek kreeg van zijn buurman, den dorpsschout, die hem over een gemeentelijke aangelegenheid even spreken moest. Tegenover dezen man voelde baas Günther zich vrij en daarom maakte hij hem tot zijn vertrouwde. De dorpsschout, die evenmin als iemand in Wenzlow, Frans lijden mocht, bood zonder zich lang te bedenken, baas Günther aan hem in de volvoering van zijn plan te helpen. Zoodra weer en wegen wat beter zouden zijn — 't was juist in 't begin van den winter en een langdurige regen had de wegen onbegaanbaar gemaakt — zou hij naar de stad gaan en baas Günther meenemen. Het weer werd echter voortdurend ongunstiger, tot het eindelijk tegen Kerstmis begon te vriezen en door de vorst de wegen hard werden. Toen kwam de Schout om zijn vriend te vertellen, dat hij morgen naar de stad ging. Tot zijn teleurstelling vond hij baas Günther ziek te bed. Den vorigen dag was hij ongesteld geworden; zijn voorhoofd gloeide, de pols ging snel, een koorts was in aantocht. Hoe het eigenlijk ging, kon men den kranke zelf niet vragen, daar hij half bewusteloos was. „Heb je nog niet om den dokter gestuurd?" vroeg de Schout op een toon vol bitter verwijt aan de boerin, die juist in de kamer kwam. Deze antwoordde kortaf en onverschillig: „'t Zal wel met hem schikken; hij is zoo sterk als ijzer." Toornig draaide de Schout haar den rug toe en sprak door het venster op den toon van een bevelhebber: „Frans, span onmiddellijk in en haal den dokter! Wat voor menschen zijn dat hier, die een zieken man en vader hulpeloos laten liggen! Eenmaal zal je dat voor God en menschen moeten verantwoorden!" Frans wilde wat tot zijn verdediging zeggen, maar bedacht zich en ging langzaam naar den paardenstal. Daar de Schout nergens een knecht zag, haalde hij zelf het rijtuig voor den dag; terwijl de paarden werden ingespannen, drong hij er bij Frans op aan, zich zoo veel mogelijk te haasten. 't Duurde echter tamelijk lang, eer de dokter kwam, die na een kort onderzoek verklaarde, dat de patiënt aan longontsteking leed en de uiterste zorgvuldigheid in het opvolgen zijner voorschriften noodzakelijk was. Hoe ver het met deze nauwgezetheid ging, weet ik niet, daar de boerin geen vreemde in het ziekenwtrek toeliet, wijl, naar zij beweerde, de ziekte besmettelijk was. De menschen, die naar den welstand van den patiënt kwamen vragen, werden in het voorhuis afgescheept. Alleen de Schout drong tot den kranke door; nog eenmaal wilde hij zijn goeden vriend bezoeken en met hem spreken. Wel wilde de boerin hem daarbij vergezellen, maar hij verzocht zoo nadrukkelijk alleen te mogen zijn, dat zij hem zijn gang liet gaan. Hij vond den kranke in bedenkelijken toestand. De pijn en benauwdheid beroofden den lijder doorgaans van het bewustzijn. Slechts met de grootste moeite kon hij zich verstaanbaar maken. De Schout vroeg hem, of hij een goede verpleging had, maar het antwoord bleef uit; een hevige benauwdheid belette den kranke het spreken. Eindelijk verliet de Schout het vertrek met het voornemen, zijn ouden vriend wat drukker te bezoeken. Toen hij de keuken voorbij kwam, zag hij door de half geopende deur de boerin staan. Zij kwam echter niet te voorschijn om hem goeden dag te zeggen. Den volgenden dag wilde de Schout juist zijn hoed opzetten om weer eens naar boer Günther te gaan, toen er juist een dienstbode kwam aanloopen, die hem verzocht dadelijk te komen, daar de kranke zeer naar hem verlangde. Hoewel de Schout door deze boodschap eerst eenigszins verschrikte, was hij later toch blij, want hij beschouwde het terugkeeren van het bewustzijn als een teeken van beterschap. Bij het binnenkomen in de ziekenkamer vond hij dea lijder echter zeer veranderd; de oogen waren ingezonken en staarden zonder glans voor zich uit, op het voorhoofd parelde het zweet in groote droppelen en de adem ging moeilijk. De kranke strekte met groote moeite de hand naar zijn bezoeker uit en zeide met zwakke stem: „Wees welkom, buurman, gij moet mij nog een dienst doen." Daarbij keek hij echter angstig naar de boerin en Frans, die op eenigen afstand stonden te luisteren. De Schout begreep den blik van zijn vriend en zei kortaf tot het tweetal: „Merk je dan niet, dat de zieke met mij alleen wil zijn?" De boerin wilde nog bezwaar maken, maar tegen het besliste optreden van den Schout was zij niet bestand: aarzelend verliet zij de kamer, terwijl Frans haar naliep. „Zet u hier dicht bij mij," fluisterde de kranke, „heel dicht, want het spreken valt mij moeilijk. Gij moet mij nog een grooten dienst bewijzen, eer mijn einde daar is!" „Kom, buurman," viel de Schout hem aanmoedigend in de rede, „gij zult wel weer beter worden." De kranke schudde droevig het hoofd. „Neen, het is voorbij, ik gevoel het, mijn doodsuur is gekomen. Maar ik kan niet sterven, eer mijn zaak in orde is." „Wat meent gij?" vroeg de Schout. „Gij weet het al," was het antwoord. „Ik kon niet meer naar de stad, maar nu moet de notaris bij mij aan huis komen, opdat ik mijn testament make ten gunste van neef Herman. Wilt gij hem halen en dan het stuk mede onderteekenen als getuige?" „Waartoe dat eerst gevraagd?" antwoordde de Schout. „Natuurlijk wil ik." De kranke drukte hem de hand. „Wees gedankt, God zal 't u loonen. Maar gij moet dadelijk wegrijden — wie weet, hoezeer mijn einde nabij is." En de moede oogen zagen den Schout smeekend aan. Zoo zacht was het gesprek tusschen beide man- nen gevoerd, dat de twee, die aan de deur stonden te luisteren, niets hadden kunnen verstaan. Verschrikt deinsden zij terug, toen de Schout in groote haast plotseling de kamer verliet en hen met een blik van toorn en verwijt voorbijsnelde. Dadelijk liet hij zijn twee beste paarden inspannen en joeg ze voort naar de stad, die anderhalve mijl verwijderd lag. Ongelukkig was de notaris juist afwezig en ruim twee uur gingen voorbij, eer het wagentje van den Schout door de stadspoort terugreed. Onderweg vernam de notaris de zaak reeds in alle bijzonderheden, waardoor zijn levendige deelneming werd opgewekt. De paarden waren met schuim bedekt, toen zij het erf van baas Günther opreden. „Wat is dat?" vroeg de Schout ontzet. „In de ziekenkamer staat het raam open!" Met een bang voorgevoel sprong hij uit den wagen en liep den notaris vooruit het huis binnen, waar op de deel al de knechts en meiden bij elkander waren en hem met treurigen blik aanzagen. Hij las het antwoord op zijn vraag reeds op hun gezicht en hoorde uit den mond van den meesterknecht de bevestiging, van wat hij gevreesd had. Smartelijk getroffen keerde hij om en zeide tot den binnentredenden notaris: „Wij komen te laat, mijnheer, baas Günther is een half uur geleden gestorven." HOOFDSTUK VII. INGEKWARTIERD. Nadat men het grondgebied van Siberië had betreden, was het getal der krijgsgevangenen gedurig kleiner geworden. Toen men eindelijk in de eerste dagen van Januari 1813 na een tocht van vier maanden in de verte de grauwe muren van Tomsk aanschouwde, waren er van het leger nog maar 400 over. Onder deze vierhonderd man bevond zich ook Willem, die de vesting in redelijken welstand mocht binnentrekken. O, hoe vloeide zijn hart over van vreugde en dank, toen hij den eersten nacht onder het veilig dak der groote kazerne mocht doorbrengen. Bijzonder hartelijk was de ontvangst echter niet. Men was, naar 't scheen, op de komst der gevangenen nog niet voorbereid. Den eersten dag was er niets te eten; den tweeden dag evenmin. Eerst in den morgen van den derden dag waren de noodige levensmiddelen aangekomen — dat was voor tachtig man te laat, die door het lijden en den honger waren bezweken. Tot de dooden behoorden ook de Saksische dragonder, ons wel bekend. Willem reed steeds naast hem en deelde alles broederlijk met hem, wat hij door de genegenheid van den Russischen korporaal ontving. Ook leende hij hem bij afwisseling zijn pels en zijn schoenen. Nu had hij, helaas, zijn vriend verloren. Maar een ongeluk komt zelden alleen. Een paar dagen later hoorde Willem, die op de derde verdieping der kazerne vertoefde, beneden een kreet van ontzetting. Wat was er gebeurd? „Een korporaal had door een val zijn nek gebroken," riep men. Ontrust snelde Willem de trappen af en herkende tot zijn groote ontsteltenis in den ongelukkige zijn vriend en weldoener Panetowsky. Hij viel naast hem op de knieën, hoorde zijn laatste zuchten en drukte den gestorven vriend met diepe smart de oogen toe. Willem was buiten zichzelven van droefheid. Had hij niet op den korporaal gesteund, zich aan hem gehecht, zooals het klimop zich slingert om den eik? Nu was de eik gebroken en het arme klimop lag hulpeloos op den grond. Doch Hij, die in den hemel woont, had Willem door deze ramp willen leeren, dat wij geen vleesch tot onzen arm moeten stellen en van God alleen onze verwachting behoort te zijn. Welk menschenkind echter verstaat onmiddellijk deze les en is bereid dadelijk met Job te zeggen: „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd r 't Waren moeilijke dagen, die Willem in de kazerne doorbracht. Zijn ziel was zoo moede en mat, dat hij niet bidden kon en evenmin op God vertrouwen. Gemord had hij nog niet, hij was stil, zeer stil. 't Was echter geen Sabbatsrust, maar de stilte van het kerkhof; 't was geen kinderlijke overgegevenheid aan 's Vaders welbehagen, maar doffe berusting in het onvermijdelijke. Wat hem nog meer terneder drukte, was de omstandigheid, dat de krijgsgevangenen bij hun aankomst in Tomsk van hun namen werden beroofd, zoodat zij in 't vervolg slechts door nummers werden aangewezen: No. 1, 2, 3 en zoo voorts. Willem heette No. 68. Er was nu geen Willem Günther meer in de wereld, nu was Willem Günther dood en in zijne plaats bestond No. 68. Hij was weggerukt uit de rij der menschen, zijn leven had geen inhoud, geen waarde meer. Zelfs voor zijn paarden, koeien en honden heeft de boer een naam en roept ze daarmee en de honden letten daarop en begrijpen daaruit, dat de boer hart voor hen heeft. Willem had geen naam meer; als een stuk koopwaar lag hij naast anderen genummerd in de kazerne en voor geen mensch durfde hij zijn hart uitstorten; wie is ook No. 68?I In dezen grooten nood toonde zich juist de barmhartigheid van God, die niet dadelijk toornt, als een arm menschenkind in het verdriet den moed laat zakken, maar door nieuwe, beschamende genade en liefde het verzwakt geloof weer doet opleven. Toen de dood in de vochtige, koude kazerne voortdurend offers bleef eischen en er nog slechts 200 gevangenen over waren, kwam er bevel, dezen bij Russische burgers in te kwartieren. Nu make men zich van deze inkwartiering geen schitterende voorstelling; ook deze woningen waren ellendige verblijfplaatsen. Doch de arme kazernebewoners waren met deze verandering hoogelijk ingenomen. Wat vroegen zij er naar, of de huizen der kleine burgers, waar zij ingekwartierd werden, meer op varkenshokken, dan op menschelijke woningen geleken? Wat gaven zij er om, dat in de lage, dompige huiskamer, geen stoel, geen tafel, geen bed noch ander meubelstuk te vinden was, maar des te meer rook, die bij gebrek aan schoorsteen alleen door deur of venster langzamerhand kon wegtrekken? 't Was toch warm in de kamer, zelfs zeer warm en al zat men slechts op ruwe blokken hout, 't was toch beter dan op stukken ijs en in de sneeuw. En al was het voor een Duitscher niet zeer aangenaam bij het eten plat op den grond te moeten zitten en met een houten lepel uit een ruwen aarden schotel de brij te moeten opscheppen, 't was toch gezond en gekookt voedsel, waarbij men leven kon. Zoo kreeg Willem weer moed en toen hij zich bij het bakkersgezin, waar men hem had ingekwartierd, zoozeer op zijn gemak gevoelde, dankte hij, diep beschaamd over zijn ongeloof, zijn getrouwen God, die alles wèl had gemaakt. Toen hij zich hier weer bij zijn naam hoorde noemen, scheen het hem, alsof zijn leven weer verhoogde waarde had gekregen. De bakker en zijn vrouw waren twee bejaarde, kinderlooze lieden van den rustigen, kalmen gemoedsaard der bewoners van het hooge Noorden. Ondanks alle ruwheid hadden zij toch iets goedhartigs in hun voorkomen, dat reeds dadelijk vertrouwen wekte. Weldra bewezen deze lieden metterdaad, dat Willem hen niet tot last verstrekte, dat zij hem althans niet als een lastpost beschouwden. De vrouw des huizes verpleegde hem met waarlijk moederlijke zorg. En Willem had die verpleging inderdaad noodig. De vermoeienissen van den langen, bangen tocht, die vier maanden geduurd had, waren te hevig geweest en de gevolgen kwamen eerst nu voor den dag. Eigenlijk ziek was Willem niet en als moeder Petrowna vroeg, waar hij pijn had, kon hij geen bepaalde plaats aanwijzen. Hij had overal en nergens pijn; het was een algemeene zenuwverslapping, een inzinking van krachten, die hem diep terneerdrukte. Zoo gingen de weken zeer eentonig voorbij. Zijn kameraads moesten enkele uren per dag arbeiden in de steengroeven dicht bij de stad. Op dringend verzoek van moeder Petrowna werd hij daarvan vrijgesteld, omdat hij er volstrekt niet toe in staat was. Zelfs kon hij in huis zijn verplegers niet door kleine werkzaamheden behulpzaam zijn, daar hij onmiddellijk vermoeid was. 't Hinderde hem geducht, dat hij door zijn zwakte buiten staat was, zijn dankbaarheid te bewijzen. De bakker en zijn vrouw bemerkten dat wel en namen den goeden wil voor de daad. Willem had hen door zijn eerlijk en oprecht karakter en zijn vroom gemoed hartelijke genegenheid ingeboezemd, zoodat moeder Petrowna het meende, als zij hem altijd „haar zoon" noemde. Wanneer zij zulk een zoon had gehad, zou zij de gelukkigste moeder ter wereld zijn geweest. Als Willem zoo lijdend met het hoofd in de hand voor 't venster zat en dan zoo droevig naar buiten keek, troostte moeder Petrowna hem met den zomer; die zou alles weer terecht brengen, zoodat hij weer lachen kon en roode wangen kreeg. Eindelijk kwam de zomer, hoewel naar Willems oordeel zeer laat om spoedig weer te eindigen. Nooit had Willem het voor mogelijk gehouden, dat de zon in Siberië zoo branden en blaken kon! In de kamer kon hij niet blijven, hoe licht ook de kleeding was, waarmee hij zich vergenoegde. Liever ging hij buiten de deur zitten onder den wilden pijnboom of zocht een koel plekje in het naburig cederwoud, hoewel hij daar veel last van een kwaadaardig soort steekvliegen had. Doch ook de inboorlingen hadden het warm. Overdag voerden zij niet bijzonder veel uit. Als zij niet sliepen, zaten ze stil voor de deur tot de zon was ondergegaan en de nacht eenige koelte aanbracht. Dan werd het in de haast uitgestorven straten van Tomsk recht levendig. De stadsmenschen gingen dan aan hun werk en ook op het veld daarbuiten werd door de boeren de arbeid met kracht aangevat. Wat was Willem blij, als hij zag, hoe in dit land alles met verwonderlijke snelheid uit den bodem opschoot; men kon het haast hooren groeien. Dat was ook wel noodig, want na acht of negen weken kreeg de lucht weer haar gewone staalgrauwe kleur en met een plotselinge verandering van temperatuur viel de winter weer in. Vrouw Petrowna had het goed begrepen: de Siberische zomer had op Willem als een Russisch dampbad gewerkt. Hij voelde, dat hij vooruit ging; het akelige beven hield op, zijn beenen sleepten hem niet meer na, alsof er lood in zat, hij kreeg weer gezonden eetlust en de vroegere frissche kleur verfde weer zijn wangen. Hoe meer hij kracht en moed tot werken kreeg, des te sneller ging het met zijn genezing en des te vlugger ging ook de tijd voorbij, want bij alle andere plagen was vroeger ook nog de verveling gekomen, een plaag, die alleen reeds een mensch tot wanhoop brengen kan. Hoe zwaar die arbeid in de steengroeve ook was en hoe smartelijk 't hem ook aandeed, daar als No. 68 te worden aangesproken, toch deed het werken hem daar goed, omdat het zijn krachten staalde. Nog meer genoegen verschafte het hem, zijn vriendelijke verzorgers den overigen tijd van den dag nu te kunnen bijstaan. Tot zijn groote verwondering leerde hij al gauw het broodbakken; 't was dan ook zeer eenvoudig. Door het nieuwe bedrijf, dat hij uitoefende, werd hij langzamerhand in de stad bekend en ontmoette daar menigeen, met wien hij kon omgaan, vooral daar hij nu vrij goed met de Russische taal terecht kon. Hij wilde zich echter niet aan de Siberische zeden gewennen, vooral niet aan het drinken en spelen; menigmaal beefde hij bij de gedachte, hier zijn gansche leven te moeten doorbrengen. Dat hij ooit het lieve Duitsche vaderland, het dorp, waar hij geboren was en zijn geliefden zou weerzien, dat durfde hij niet langer hopen, nadat hij twee volle jaren in Siberië had doorgebracht, zonder dat er eenige verandering in zijn toestand was gekomen. Hij had als 't ware met zijn verleden afgerekend. Wie wist er iets van hoe het er in Duitschland uitzag? Zou misschien de Fransche vlag op de puinhoopen van zijn geboorteplaats zijn geplant? Wie weet of er ook nog wel een Pommeren en een Koning van Pruisen bestond? Misschien was het geliefd ouderlijk huis reeds voor lang in vlammen opgegaan en sliepen zijn geliefden, waarnaar zijn hart zoo zeer verlangde, als offers van den krijg, reeds den slaap des doods op het stille kerkhof. Berichten uit andere landen vernam men in Siberië niet; men leefde er, of men niet tot de wereld behoorde, alsof de wereldgeschiedenis deze sneeuwen ijswoestijn niet bereikte. De bakker en zijn vrouw luisterden met open mond, als Willem hun iets uit Europa verhaalde. Zij schudden het hoofd ten teeken van ongeloof als Willem vertelde, dat de zomer in Duitschland drie maanden duurde niet alleen, maar ook door een lente van drie maanden werd voorafgegaan en door een evenlangen herfst werd gevolgd, eer de winter inviel. Dat in de lente de bloemen liefelijk bloeiden en in den herfst de boomen met vruchten waren beladen; dat zelfs in den winter de velden menigmaal nog groen waren en de hazen lustig sprongen. Wanneer hij dan verder verhaalde van het leven in de groote steden en hoe men aan kinderen en jongelieden in de scholen alles leerde, dan was het echtpaar een en al verbazing en man en vrouw beiden wenschten, zulk een vreemd land eens te mogen betreden. Het zwaarst vielen Willem de Zondagen. Dan dacht hij: „Nu gaan mijn vrienden in het vaderland naar Gods huis, daar zingen zij te zamen tot 's Heeren lof, naderen vereenigd in den gebede tot Zijn troon en verheugen zich in de prediking des Woords. Dat alles moet ik nu missen." Was er dan in Tomsk geen kerk? O, ja, geregeld ging hij met de huisgenooten naar de mis, niet alleen Zondags, maar ook wel tweeof driemaal per week; maar wat baatte hem dat? Hij kwam even ledig van hoofd en hart terug, als hij gekomen was. Wanneer hij gesticht werd in het Godsgebouw, dan geschiedde dat waarlijk niet door het eentonig, treurig zingen van den Pope, zooals men den priester der Grieksche Kerk noemt, maar was het, omdat hijzelf het heilbegeerig hart in het gebed tot God had omhoog geheven. HOOFDSTUK VIII. DE ZOON VAN DEN HERBERGIER. Tegenover de bakkerswoning stond een huis, dat zich van de overige eveneens houten gebouwen in de straat alleen onderscheidde, door een hemelsblauw gekleurde kruik, boven de huisdeur aangebracht. Het was een bierhuis en wel een van de meest bezochte. De waard was een van die leuke, eigenaardige menschen, welke alle eigenschappen bezitten om gasten aan te trekken en vast te houden. Men kon het den ouden Tyranoff niet aanzien, dat hij reeds zes kruisjes op den rug had. Zijn oogen schitterden nog met jeugdig vuur, zijn ledematen bewogen zich met een vlugheid, die men in deze Noordelijke streken zelden aantreft en om zijn mond lag een trek van onverstoorbare vroolijkheid, die zich bij iedere gelegenheid in een grap uitte. Dat alles maakte hem tot een gewild man en spekte zijn zak zoozeer, dat Tyranoff als een der rijkste lieden van Tomsk bekend stond. Menigmaal zat Willem in de groote gelagkamer onder de burgerluitjes en hoorde naar hun gesprekken, want het Russisch kende hij nu op zijn duimpje. Wat hem zoo dikwijls naar deze woning heentrok? Niet zoozeer het gewone publiek, nog veel minder de gelegenheid iets te drinken. Neen, het was de zoon van den schalkschen herbergier,' het was Ignatius, met wien hij voortdurend vertrouwelijker werd. Gedurende den korten zomer hadden zij samen uren lang, op den steen voor de deur gezeten, zich door de zon laten beschijnen. Ignatius was een flinke, aardige jonge man van tusschen de twintig en dertig jaren. Krachtig gebouwd, kon hij werken tegen den beste en spaarde zijn vader twee knechts uit. 't Was een lust hem aan den arbeid te zien. Aan verstand ontbrak het hem ook niet. Wat zijn oogen zagen, konden zijn handen maken. Rekeningen van handwerkslieden behoefde zijn vader haast nooit te betalen; Ignatius maakte alles zelf. Vooral was hij bekend als een goed jager; niemand kon zoo goed wild vangen als hij. Wanneer de Gouverneur eens een zeldzaam mooien pels wenschte te bezitten, bijv. een witten of zwarten vos of iets dergelijks, dan wist hij wel tot wien zich te wenden. Daarbij was Ignatius eerlijk als goud, had een zacht, deelnemend gemoed, terwijl men zich op zijn eenmaal gegeven woord onbepaald kon verlaten. Wat was het, dat Ignatius in onzen Willem zoozeer aantrok? Wat bracht hen eigenlijk bij elkaar? De jonge Rus gevoelde aanvankelijk diep medelijden met den armen krijgsgevangene, die altijd zoo treurig met gebogen hoofd voor het raam zat en uit dat groote medelijden ontstond langzamerhand de hartelijkste vriendschap. Wanneer er eens een dag was voorbijgegaan, zonder dat hij zijn vriend Willem gezien en gesproken had, ontbrak hem iets, en haalde hij den volgenden dag het verzuimde dubbel in. Kon hij hem eens blij maken, dan zou hij het niet nalaten. Hoe dikwijls bracht hij hem des zomers een sappigen meloen, een vrucht, die hij zelf verbouwde of noodigde hem op het mid- Een uit duizend 5 dagmaal als zijn moeder groene erwten, Willems lievelingsgerecht, had gekookt. En dikwijls, wanneer hij van de jacht kwam, moest Willem van de hoenders, die hij geschoten had, het mooiste hebben. Dat wilde hij nu eenmaal zoo. Op een avond zat Willem, vermoeid van den arbeid in de steengroeve, aan den haard met de hand onder het hoofd. Dien dag was hij zeer zwaarmoedig; 't was zijn verjaardag, die het heimwee krachtig in hem opwekte en het bittere der gevangenschap hem meer dan ooit liet smaken. Daar ging de deur open en de trouwe Ignatius kwam binnen. „ _ Goeden avond, Willem! Zoo treurig vandaag? En je "moest vroolijk zijn, nu het een feestdag voor je is." Een feest voor mij? Hoe weet je dat, Ignatius? _ 't Is hetzelfde hoe ik het weet, dat je vandaag voor zooveel en zooveel jaren het eerste levenslicht aanschouwd hebt." — Dat heeft moeder Petrowna verklapt. — Nu, wat hindert dat, oude vriend? lachte Ignatius. Is het dan een geheim, dat niemand mag weten ? Zie, ik deel in je vreugde en wil je van harte het beste toewenschen. Weet je wel wat? Dat je den volgenden verjaardag zult vieren in het land, waar de rozen bloeien en de druiven rijp worden. Willem zag zijn vriend twijfelend aan. „Wensch je mij dat van harte toe?" Ignatius zweeg een oogenblik, toen zeide hij: Als ik eerlijk wil zijn, maar halt. Denk ik aan u, ja, dan wensch ik het; denk ik aan mijzelf, dan wensch ik het niet. Wanneer ik u niet meer heb, zou ik ziek worden, geloof ik. Tranen schoten hem daarbij in de oogen. Willem trok hem haastig naar zich toe en weende ook. Zoo spraken zij nog een poos met elkaar; toen stond Ignatius op en zei, terwijl hij wegging: Buiten ligt nog iets, dat ik voor je heb meegebracht als een verjaargeschenk. Buiten lag een groot pak, in grot linnen gewikkeld. Nieuwsgierig opende Willem het en wat kwam er uit te voorschijn? Een kostbare pelsmantel van zwarte vossevellen. Willem geloofde zijn oogen niet. Hij had van Ignatius gehoord, dat de zwarte vos zeer zeldzaam voorkomt en veel moeilijker te vangen is dan de witte of blauwe. „Wat is hij toch goed!" riep hij uit op het zien van het prachtig, deftig kleedingstuk. „O, nu weet ik, waarom hij den laatsten tijd zoo dikwijls op de jacht is geweest! Hoeveel moeite zal hij zich getroost, hoeveel gevaren getrotseerd hebben om mij deze verrassing te bereiden. Op zijn minst waren er tot het maken van dezen mantel vier vellen noodig." Met oogen, die van blijdschap straalden, trok hij het schoone kleedingstuk aan. Op dat oogenblik kwam moeder Petrowna binnen. Met open mond en oogen bleef zij bij de deur staan en kon geen woord uitbrengen. „Ja, lieve moeder, zet nu maar groote oogen op," riep Willem haar toe. „Willem is nu een voornaam heer geworden. Maar ik kan het heusch niet helpen, 't Is de schuld van Ignatius." Vrouw Petrowna kon haar oogen aan het prachtstuk niet verzadigen. Zij bekeek het van alle kanten. „Als de Gouverneur het eens zag," sprak zij eindelijk. „Het is voor de liefhebbers zeker 600 roebels waard." Ook de burgers bleven verwonderd staan, als Willem zich, in den fraaien mantel gehuld, liet zien en niemand had daar inniger genoegen van dan Ignatius. HOOFDSTUK IX. OP DE SABEL VANGST. 't Liep tegen Kerstmis van het jaar 1816. Op zekeren dag kwam Ignatius heelemaal buiten adem aanloopen en riep, terwijl hij binnentrad, zijn vriend toe: „Weet je nog niets? Je zit daar zoo rustig en kalm. Zeker heb je nog niets gehoord 1 Er loopt een angstwekkend gerucht door de stad. Onze Gouverneur is naar Sint-Petersburg teruggeroepen en Olowjef is tot zijn opvolger benoemd. Welk een ongeluk!" „Waarom toch?" vroeg Willem verwonderd. „Waarom zoo verschrikt, lieve vriend?" „Ken je Olowjeff niet?" ging Ignatius opgewonden voort. „Weet dan, de oude Gouverneur en de nieuwe, dat scheelt als de dag bij den nacht. Zoo goed en zacht de oude was, zoo hard en barbaarsch is de nieuwe. Men weet, hoe hij er steeds op aangedrongen heeft, de krijgsgevangenen zoo streng mogelijk te behandelen. Was 't naar zijn zin gegaan, dan zou 't er slecht voor je uitgezien hebben. Maar die booze tijden zijn nu aanstaande, daar hij zelf het bestuur aanvaard heeft. Men vertelt in de stad dat de gevangenen verder noordwaarts worden gezonden, de eerste helft om sabeldieren te vangen, de tweede helft naar de bergwerken. Gij behoort tot de eerste helft, Willem 1 Gij moet mee op de sabelvangst!" Willem verbleekte en liet de armen langs het lichaam hangen. „Op — de — sabel — vangst?" stamelde hij toonloos en sloeg met wanhopig gebaar de oogen op naar zijn vriend, alsof die hem helpen kon. „Op de sabelvangst?" kreet moeder Petrowna, die juist was binnengekomen. „Mijn arme, arme jongen, dat doet je den dood!" In het kamertje heerschte een lange, diepe stilte. Niemand bewoog zich, 't was of allen van schrik verstijfd waren. Intusschen kwam de bakker thuis. „Je weet het al?" vroeg hij, de aanwezigen aanziende. Overal vertelt men, wat de nieuwe Gouverneur met de gevangenen voor heeft. Ik wilde het niet gelooven en liep naar het regeeringsgebouw. Daar hoorde ik het door een beambte bevestigen en vernam tevens, dat het overmorgen reeds geschieden zal." Moeder Petrowna barstte nu in een stroom van tranen uit en luid weeklagend drukte zij Willem aan haar hart, die, door den plotselingen slag als bedwelmd, niet wist, wat er met hem geschiedde. Ignatius was de eerste, die zich wist te bedwingen. „Wees toch wat kalmer," zei hij op dringenden toon. „Dat klagen en jammeren helpt niets, wij hebben wel wat anders te doen. Wat ben ik nu blij, Willem, dat ik zoo dikwijls met je over mijn jachtavonturen gesproken heb en je daardoor heb geleerd, hoe men sabeldieren, hermelijnen en vossen moet vangen. Als je er heelemaal geen begrip van had, zou't je moeilijk afgaan. Weet je nog alles, wat ik gezegd heb?" Willem liet droevig het hoofd hangen. „Iets weet ik er nog wel van, maar daarmee ben ik nog geen jager. Met mij is 't gedaan!" Ignatius trad naar 't venster en keek somber voor zich heen. Hij had geen ooren meer voor wat er gesproken werd, tot hij zich plotseling omkeerde en zonder groeten de deur uitliep. „Wat scheelt Ignatius?" vroeg Petrowna en Willem tegelijk. „Hij moet een gewichtig besluit genomen hebben," meende de bakker. „Mij dunkt, ik las 'het op zijn gezicht." 't Waren treurige uren, die nu volgden. Van alle kanten werd de schrikkelijke tijding bevestigd. Ook kwamen er eenige gevangenen bij Willem, die hem meedeelden, dat zij met hem de reis naar de oorden des doods zouden maken. 't Was hun verteld, dat de krijgsgevangenen, die tot de sabeljacht veroordeeld waren, in groepen van vijf met sleden zouden worden weggebracht en dan aan hun lot zouden worden overgelaten. Nog denzelfden avond kwam Ignatius weder. Hij wischte zich het zweet van het voorhoofd en haalde diep adem. „Willem," riep hij, „ik heb het doorgezet, — ik ga mee. — Ja, kijk maar verbaasd, ik ga mee, hoor! O, 't is een zware strijd geweest, eerst met mijn vader en toen met den Gouverneur, die mij bits bejegende, maar toch ten slotte toegaf, nadat ik hem beloofd had, hem het allerbeste te zullen leveren, wat ik vangen kon." „Ignatius 1" riep Willem uit, „wat is je voornemen ?!" Ik weet, je bent mijn vriend, maar dat kan ik niet aannemen, dat offer is te groot, te zwaar. Ik zou je vaders vloek op mij laden, als ik hem zijn zoon.... „Zwijg stil," viel Ignatius hem in de rede. 't Is niet zoo erg, als je denkt. Voor u is 't verschrikkelijk op de sabelvangst te gaan, voor mij is 't een genot, ik verblijd er mij in als een kind." „Dat geloof ik wel/' hernam Willem. „Maar wat moet je vader zonder zijn zoon beginnen." „Och," ging Ignatius voort, „een drie maanden zal dat wel gaan. Die tijd is echter lang genoeg om je met de edele kunst van het jagen op de hoogte te brengen. Dan keer ik weer naar mijn ouders terug en zal je van tijd tot tijd eens een bezoek brengen." Willem wilde nog bedenkingen maken en het groote offer afwijzen, maar nu dreigde Ignatius ernstig boos te worden, zoodat hij het bewijs van vriendschap wel moest aannemen. Twee dagen later vertrok uit de poort van Tomsk een rij van groote sleden, waarin achter den voerman vijf man zaten; 't waren de ongelukkige krijgsgevangenen, die nu den bitteren droesem uit hun lijdensbeker drinken zouden. Een poos bleven de sleden achter elkander, toen scheidden zij zich en gingen in verschillende richtingen voorwaarts. Wie er het ergst aan toe waren, zij, die tot de sabelvangst of zij, die tot den arbeid in de bergwerken veroordeeld waren, kon moeilijk worden uitgemaakt; misschien was het een even erg als het andere. De sabelvangers konden gaan en staan, zooals zij wilden, waren in zeker opzicht vrij, maar de winter, de gruwzame winter! Hoe dien tijd door te komen? Wie tot den arbeid in de mijngroeven gedoemd was, behoefde de koude niet meer te vreezen. Onder de aarde was geen sneeuw en geen ijs, daar was het warm genoeg; alleen zoo iemand daalde in den schoot der aarde, nam voor altijd afscheid van het vriendelijk zonnelicht en leefde ja, maar als een levend begravene. In de laatste slede zien wij onzen Willem met zijn vriend en drie anderen. De voerman was een ruwe kerel, die meer op een beer dan een mensch geleek en geen last van de kou scheen te hebben. De groote houten kast, welke zij meevoerden, was door Ignatius vol gepakt met allerlei dingen, die onderweg zouden kunnen te pas komen: vellen en stangen tot oprichting van een tent, dekens, geweren en allerlei levensmiddelen. In vliegende vaart gleed de slede over de spiegelgladde sneeuwvelden heen. Het weder was niet ongunstig. Wel was het ontzettend koud, maar de wind was stil en de sneeuwjacht, die een geheele week geheerscht had, had opgehouden. Ignatius was welgemoed en beproefde ook zijn reisgenooten op te vroolijken, terwijl hij hun in levendige kleuren de heerlijkheid van het jagersleven schilderde. Zijn woorden vonden echter weinig bijval. De doodelijke stilte van de ledige, onbewoonde steppen en dichte wouden, welke de slede doortrok, drukte loodzwaar op de beangste harten der tochtgenooten, zoodat de gedachte aan de toekomst hen geheel moedeloos maakte, vooral toen het donker werd en voor een nachtverblijf moest gezorgd worden. Een troep wolven, die huilend van honger de slede achtervolgden, was ook niet geschikt, hun moed te verhoogen, terwijl het gebrul van een beer, dat hun van uit de verte in de ooren klonk, geen geschikt wiegeliedje was om de vermoeide reizigers straks in slaap te sussen. Ignatius had heel wat moeite hen te troosten, vooral toen Casimir, de voerman, af en toe een spottende opmerking maakte over hun vreesachtigheid. Toen men toevallig voorbij een spelonk kwam, die door eenig houtgewas omringd was, liet Ignatius stilhouden en afstijgen. „Nu eerst voor hout gezorgd," beval hij, „dat we een flink vuur krijgen. Het vuur beschermt niet alleen tegen de koude, maar vooral tegen het roofgedierte." Drie der gevangenen gingen het boschje in en braken droge takken af, terwijl Casimir een geschikte plaats voor de paarden opzocht. Intusschen ruimden Ignatius en Willem de sneeuw voor de spelonk weg en legden van binnen het beddegoed op den grond. „Wij liggen hier uitmuntend," zei hij lachend. „Dat we zulk een plekje gevonden hebben, is een groot geluk. We zullen 't niet altijd zoo uitmuntend treffen. Maar het is een goed begin, dat we wel als een gelukkig voorteeken mogen beschouwen." Na een uur vlamde het vuur lustig omhoog en verspreidde een aangename warmte. Men haalde wat mondvoorraad uit de slede en de maaltijd smaakte de hongerigen en vooral ook Casimir voortreffelijk. Nadat men verzadigd was, werden de geweren alle met scherp geladen. Toch behoefde men daarvan den geheelen nacht geen gebruik te maken. Wel zwierven de wolven in groot aantal rond en hoorde men hun gehuil, maar men kreeg er geen enkele te zien — het vuur hield hen op een afstand. Eindelijk strekten de tochtgenooten zich op hun leger uit en vielen weldra in een diepen slaap, die hun alle leed deed vergeten. Toen den volgenden morgen de paarden waren ingespannen en de kameraads juist zouden instijgen, sprong Ignatius plotseling van de slede af. Eer de anderen wisten wat er gaande was, knalde er een schot en toen zij zich omkeerden, zagen zij een troep wolven over de sneeuwvlakte wegrennen. De roofdieren hadden het oogenblik van vertrek tot den aanval willen gebruiken. Zij waren echter telaat gekomen en moesten nu een hunner achterlaten, die in den achterpoot getroffen, zich met moeite voortsleepte. Ignatius greep een ander geweer en rende den aangeschoten wolf na. Opnieuw knalde een schot; daar lag het ondier ter aarde en scheidde met afgrijselijk gehuil uit het leven. In tijd van een half uur was de wolf van zijn huid beroofd en het vleesch in stukken gedeeld. De kameraads verbaasden zich over den moed en de handigheid van Ignatius; hun vertrouwen op hem deed hun weder eenige hoop koesteren voor de anders zoo donkere toekomst. Voort ging het weer, steeds in Noordelijke richting. Weer ging een gausche dag voorbij en nog had Ignatius geen geschikt jachtterrein kunnen ontdekken. „Wij moeten verder," zeide hij, „tot we deze uitgestrekte vlakte ten einde zijn gekomen. Hier valt voor ons niets te doen. Het sabeldier, de hermelijn en de vos kiezen hun woning bij voorkeur te midden van de steenen, die aan den voet der bergen zijn. Laten we van deze bevroren rivier gebruik maken om sneller vooruit te komen. Die gladde oppervlakte zal ons wel bevallen, nadat we op den hobbeligen weg zoo dikwijls door elkander zijn geschud." Snel als de wind joeg men over de ijsvlakte voort, twee dagen achtereen, tot zich eindelijk in de verte een uitgestrekt bergland vertoonde en Ignatius juichend uitriep: „Daarginds moeten we zijn. Daar zullen we een hut bouwen." 't Was allen duidelijk, dat zij zonder de leiding en het onderricht van Ignatius slechte zaken zouden gemaakt hebben, want het vangen van pelsdieren is geen kleinigheid. Het vereischt meer kennis, overleg en list, dan iemand zou vermoeden. Eerst moet men de levenswijze der dieren nauwkeurig nagaan, precies weten, wat zij 't liefste lusten en waar zij graag heengaan. Ook de vallen, waarin zij v/orden gevangen, moet men uiterst voorzichtig behandelen. Men mag ze niet met de bloote hand aanvatten; de dieren toch hebben zulk een scherpen reuk, dat zij dit dadelijk bemerken en zich dan wel wachten, de val met de verlokkende spijze te naderen. Ook moet de val zoo gesteld worden, dat zij volstrekt niet in 't oog loopt. Eindelijk moet men de sporen van het wild in de sneeuw opzoeken; dat is het eenige wat van het dier te zien is, daar het overdag zich in zijn hol verbergt en 's nachts op roof uitgaat. Op een geschikte plaats werd de tent opgeslagen en tot woning ingericht, 't Zag er werkelijk daarbinnen niet onaardig uit. Ignatius verstond de kunst, hier temidden der ontzettende eenzaamheid een zeer geschikt hutje te bouwen, dat aan zijn kameraden des te geriefelijker voorkwam, nu er buiten een vervaarlijke sneeuwjacht woedde. Daar de avond reeds was gevallen, toen men met de tent gereed kwam, kon aan het uitzetten der vallen niet meer worden gedacht. Men ging nu een groot vuur aanmaken en daarover werd een warme drank gereed gemaakt, die bij het geroosterd brood en het gebraden wolfsvleesch den tochtgenooten voortreffelijk smaakte. Toen zij een uur later, in hun dekens en pelsen gehuld, zich ter ruste hadden neergevlijd, beweerde er een, dat men hier toch op die manier wel eenigen tijd zou kunnen leven. ,,'t Zal nog wel beter worden," lachte Ignatius. „Wacht maar! Als we onzen eersten buit uit de vallen machtig worden, zult ge nog wel anders praten. Dan wordt ge zulke hartstochtelijke liefhebbers van de jacht, dat gij daarvoor alle moeite en verdriet vergeet." En hij had gelijk; de oogen der verbannenen schitterden van vroolijken moed, toen zij den eersten den besten keer reeds twee sabeldieren en vijf hermelijnen te pakken kregen. Deze zeven vallen, waarin men buit gevangen had, werden weggenomen en naar de tent gebracht. Zij moesten, om den reuk te verliezen eerst in het vuur uitgegloeid worden, anders zou men er nooit meer een dier mee kunnen verschalken. Den eersten tijd moest Ignatius alles doen, terwijl de anderen toekeken. Toen zij echter zelf de handen uit de mouwen begonnen te steken en gelukkig waren in het bedrijf, kwam het juist uit, wat Ignatius voorspeld had: zij werden echte jachtliefhebbers en de verveling kwelde hen niet meer, nu hun leven weer een doel had. Nog waren geen zes weken voorbij, of het door den Staat gevorderde aantal vellen was reeds buitgemaakt en ook die voor den gouverneur bestemd, waren verkregen. Met trotsche vreugde en zelfvoldoening keek Ignatius naar de prachtige zwarte, witte en blauwe vellen en diep in zijn hart hoopte hij nog op iets, dat hij niemand liet bemerken. „Deze streek is nu zoo goed als uitgeplunderd/' zeide hij op zekeren dag, „wij moeten verder op. Het viel zijn kameraden moeilijk, de tent af te breken, waarin zij zich zoo op hun gemak hadden gevoeld. Men was gedurende een halven dag voortgetrokken, toen zich in de verte iets vertoonde, dat met luide jubelkreten werd begroet. Menschen, menschen in deze woestenij! Een dorp! 't Was of de paarden het ook bemerkten, want met verdubbelde snelheid joegen zij over de sneeuwvlakte voort. .,ii Weldra was het dorp bereikt, dat grooter bleek te zijn, dan men in de verte gedacht had. Uit alle huizen kwamen de bewoners te voorschijn en begroetten de vreemdelingen als oude kennissen. Men zag, hoe blij ze waren, eens andere menschen te zien en 't was treffend, hoe ze met elkaar wedijverden, wie de gasten in zijn huis zou mogen ontvangen, 't Was een feest voor het heele dorp en toen den volgenden morgen de reizigers aanstalten maakten om te vertrekken, vroegen allen met den hartelijksten aandrang, nog wat te blijven, 't Was onmogelijk, zooveel vriendelijkheid te weerstaan en zoo bleef men nog drie volle dagen bij deze goedhartige lieden. Toen eindelijk de paarden tot het vertrek werden ingespannen, was de slede tot aan den rand met levensmiddelen gevuld; dat hadden de dorpelingen 's nachts gedaan. Naar lichaam en ziel verkwikt gingen de reisgenooten verder. De hemel was droevig en hing in dichte wolken op de aarde neder, zoodat men nauwelijks tien schreden voor zich kon uitzien. Na een uur veranderde het weder plotseling. De wolken schenen zich op te heffen en de hemel kreeg een groen-gele kleur, waardoor de gezichten der reizigers doodsbleek werden. Aan de horizon kwam een kleine, zwarte wolk te voorschijn, zoo groot als een vuist, maar die voortdurend grooter werd. „God helpe ons, de boran!" kreet Ignatius en Casimir herhaalde het op doffen toon: „God helpe ons, de boran 1" „Wat is dat?" vroegen de anderen tegelijk. „In die zwarte wolk zit de sneeuwstorm," ging Ignatius voort. „Overvalt hij ons in 't vlakke veld, dan zijn we verloren." De paarden begonnen te snuiven en te steigeren, zoodat Casimir ze nauwelijks in bedwang kon houden. Toen keerden zij zich met een ruk plotseling om en draafden zoo hard zij konden, naar het dorp terug. „Daarin ligt onze kans op behoud," zeide Ignatius. „Laat ze loopen, Casimir, en moge God ons genadig zijn, dat we het dorp nog bereiken, anders delft de wervelwind straks ons allen te zamen één graf." De gevangenen waagden van schrik ternauwernood adem te halen. Als Ignatius, dien zij nog nooit moedeloos gezien hadden, zóó ontsteld was, dan moest het wel heel erg zijn. Inderdaad was er alle reden tot schrik en ontzetting. Onbegrijpelijk snel groeide de zwarte wolk aan en wierp haar donkere schaduw door het schelle licht, alsof nacht en dag waren dooreengemengd. Heel in de verte werd een eigenaardig gefluit, gedurig sterker, gehoord, tot het eindelijk een doordringend gehuil geleek. De takken der boomen, die eenzaam aan den weg stonden, begonnen te kraken, de sneeuw stoof naar alle kanten omhoog en hoopte zich tot wolken te zamen. „Vooruit, zoo gauw mogelijk," schreeuwde Ignatius den voerman toe. „Wij moeten dicht bij het dorp zijn. De paarden hijgden en spanden hun laatste krachten in. Het zweet lag als dik schuim op hun rug en de angst deed de arme dieren een klagend gehinnik uitstooten. „Daar is het dorp," riep Willem. „In een kwartier moeten wij het bereikt hebben." Allen staarden strak in de verte — ja, die donkere vlek daarginds, dat moest het zijn. De storm woedde steeds heviger, menigmaal was de slede geheel in een wolk van sneeuw gehuld en stonden de rossen aarzelend een oogenblik stil. Voort ging het dan weer. Het dorp kon nog slechts weinige minuten verwijderd zijn — daar was reeds de heuvel, waarachter het verscholen lag. „God zij geloofd," riep Ignatius hijgend, toen de paarden op de hoogte gekomen waren, en hij de eerste huizen zien kon. Nauwelijks had hij echter deze woorden uitgesproken of daar gierde de storm als nog nooit te voren; het werd geheel nacht. De kameraden voelden dat zij werden opgeheven; hoe dat gebeurde, wist niemand te zeggen, daar zij het bewustzijn verloren. Toen zij weder tot zichzelf kwamen, zagen zij zich door een menigte menschen omringd. Ignatius was de eerste, die begreep, wat er eigenlijk gebeurd was. Hij herkende de boeren uit het dorp, die hem vertelden, dat één hunner toevallig de slede gezien en hen bijeengeroepen had om hulp te bieden. Zij trachtten nu de nog bedwelmde reizigers tot het bewustzijn terug te roepen, door hun de slapen met brandewijn te wasschen. Bij één echter waren deze pogingen vergeefs; Casimir lag met zijn gezicht voorover in de sneeuw, terwijl de omvergevallen slede hem zwaar op den rug drukte. „Arme kerel," zeide Ignatius. „Wat zal je vrouw klagen als je niet weer terugkeert." De slede werd weer opgebeurd en de paarden op de been geholpen, die door den val in het tuig waren verward geraakt. Toen ging men langzaam naar het dorp, waar zij door de liefderijke boeren zoo vriendelijk werden ontvangen en van alles voorzien, dat zij nauwelijks woorden vonden om voor zooveel goedhartigheid naar waarde te danken. — „Wij zouden zonder u verloren zijn," zeide Ignatius. „God heeft alles wonderlijk beschikt." „Waarom ben je niet bij ons gebleven, terwijl wij Een uit duizend 6 het zoo dringend verzochten?" merkte een oud man op. ,,'t Was mij of u een onheil boven 't hoofd hing. Ik voel alles, wat komen moet, vooruit." „Wilt gij ons nu een tijdlang herbergen, dan willen wij dat in dank aannemen," zeide Ignatius tot de boeren. „Wat mijzelf betreft, ik maak van uw gastvrijheid geen gebruik; want nu Casimir dood is, moet ik naar den Gouverneur om zijn overlijden te berichten, een nieuwen knecht halen en tegelijkertijd onze gewonnen vellen in te leveren. Wilt ge nu tot mijn terugkomst, mijn reisgezellen bij u houden, dan zal mij dit aangenaam zijn en ik zal rustiger reizen, dan wanneer ik ze aan zichzelf moest overlaten." De dorpsbewoners verklaarden zich dadelijk bereid, al duurde 't ook vier weken, het gezelschap bij zich te houden. „Zoolang zal 't niet zijn," hernam Ignatius. „In veertien dagen denk ik terug te wezen." De gevangenen lieten in deze omstandigheden Ignatius gerust gaan en voelden zich bij de goedhartige lieden spoedig thuis. Het dorp leefde deels van de jacht, deels van de vischvangst uit de voorbijstroomende rivier, 't Was voor de reizigers een vreugde, hun weldoeners door trouwe hulp hun dankbaarheid te toonen. Visschen was voor hen wat nieuws. Wel kostte 't hun moeite en inspanning genoeg; 't ging niet gemakkelijk gaten te hakken in het ijs, dat eenige voeten dik was. Hun ijver werd echter rijkelijk beloond; er was hier zoo verbazend veel visch en het net werd telkens zoo gevuld opgehaald, dat Willem menigmaal aan Petrus moest denken en eens zijn gedachten ook luide uitsprak. De boeren begrepen hem niet en vroegen wat hij bedoelde. Toen ontdekte hij, dat deze menschen van den godsdienst weinig of niets afwisten, wat niet te verwonderen viel, daar hun dorp zoo afgelegen was. Wel waren zij Christenen, maar hun Christendom bestond alleen daarin, dat zij den heiligen Doop hadden ontvangen en het Onze Vader en het eerste gebod uit het hoofd kenden. Eens per jaar kwam een reizende pope tot hen, die de in dat jaar geboren kinderen doopte en in een boerenhut een mis las. Toen Willem bemerkte, hoe weinig onderwijs deze menschen hadden genoten, daar er geen onderwijzer en evenmin een school was, vertelde hij hun eiken avond geschiedenissen uit den Bijbel en was verbaasd over de aandacht, waarmee men naar zijn woorden luisterde, hoe gebrekkig ook het Russisch was, waarin hij zich uitdrukte. Hij leek wel een zendeling onder de heidenen en zijn reisgenooten hielpen hem bij dit werk, zoo goed zij konden. Op deze wijze vlogen de veertien dagen om, waarna Ignatius had beloofd, terug te komen. Toen echter reeds de derde week verstreken was, zonder dat zij hem wederzagen, werden zij ongerust. Dat hij zijn woord zou breken, daaraan dacht niemand; maar kon hem geen ongeluk overkomen zijn? Een nieuwe sneeuwstorm of een beer — waarlijk er dreigden gevaren genoeg I Dagelijks bestegen zij den heuvel in de nabijheid, tuurden over de eindelooze sneeuwvlakte en keerden dan terneergeslagen terug, omdat hun wachten altijd weer vergeefsch was. Maar eindelijk, de vierde week, daar kwam hij aan! Wat was dat een blijdschap! Men bestormde hem met zooveel vragen, dat hij eerst niet aan het woord kon komen. Toen de opgewondenheid wat bedaard was, riep hij hun met stralende oogen toe: „Kinderen, je bent blij, omdat ik terug ben. Maar veel grooter moet je blijdschap zijn, over een tijding, die ik meebreng, en waarvan je niet het minste vermoedt. Ja, kijkt maar zoo verbaasd niet; het is, zooals ik zeg. In Tomsk is gedurende onze afwezigheid iets onverwachts geschied. Olowjef is plotseling bij den Czaar in ongenade gevallen en een nieuwe Gouverneur is in zijn plaats getreden. De geheele stad is vol van zijn lof; 't is een vriend van onzen ouden gouverneur en even goedhartig als deze. Vele besluiten, door Olowjeff uitgevaardigd, heeft hij ingetrokken en een zijner eerste bevelen is de terugroeping der krijgsgevangenen naar Tomsk." Het verhaal van Ignatius werd door vreugdekreten afgebroken. Men ondervroeg hein opnieuw en als hij hij dan zijn mededeeling bevestigde, viel men elkaar van blijdschap in de armen en v/as zoo verheugd, alsof er uitzicht bestond op terugkeer naar het vaderland. Opeens vroeg Willem, toen de vrienden wat kalmer werden: „Waarom heb je ons zoo lang lang laten wachten, Ignatius?" „Ik had reeds vóór acht dagen hier kunnen zijn maar ik wilde niet eer komen, voor ik u dit meebrengen kon." Tegelijk haalde hij een papier uit zijn portefeuille. — „Hier is het bevel tot terugkeer. Ik heb den Gouverneur verzocht, u naar Tomsk te mogen terugbrengen." Ja, daar stond het, zwart op wit en met het zegel van den Gouverneur voorzien. Het was geen bedrog, zij mochten weer terug naar Tomsk, dat hun zoo lief geworden was. Hoe zeer verlangden zij naar den volgenden morgen om de terugreis te kunnen aanvaarden. Wat vroegen zij nu naar den ijzigen wind, die hen als met messen in 't gezicht sneed. Hun ledematen waren zoo stijf, alsof zij bevroren waren, maar hun hart was warm. Zij waren de eersten, die naar Tomsk terugkwamen. De anderen hoorden de tijding der verlossing eerst later, wanneer die hun nog bereikte; meer dan de helft waren in de sneeuw voor altijd ingeslapen of in de steengroeven onder harden arbeid bezweken. In het huis met de hemelsblauwe kruik boven de deur brandde tot laat in den nacht het licht en aan den warmen haard zaten om Ignatius en Willem de bakker en de waard met hun vrouwen. Zij luisterden aandachtig toe, wanneer nu de een en dan de ander vertelde en eindelijk trok moeder Petrowna Ignatius tot zich en zeide, terwijl de tranen haar over de wangen vloeiden: „Ignatius, zoo'n mensch als gij zijt, heb ik in al mijn levensdagen nog niet gezien. Nooit vergeet ik, wat je voor onzen Willem gedaan hebt en de Heere God zal 't je loonen in eeuwigheid!" Waarom vloog Willem echter te midden dezer vreugde een schaduw als van droefheid over't gelaat? Waarom zat hij dikwijls in stille overpeinzingen verzonken? Langzamerhand werd hem dit duidelijk. Toen Ignatius hem uit de sneeuwwoestijn naar Tomsk terugbracht, was het hem, als ging hij terug naar de ouderlijke woning. Nu was hij bij zijn lieve pleeg- ouders, genoot van hun liefde en had het goed en toch — er bleef iets te wenschen over. Hij beschuldigde zichzelf, als hij zooveel ontevredenheid in zijn eigen hart opmerkte en toch kon hij die begeerte niet van zich zetten. Was het dan zonde, naar het vaderland terug te verlangen? HOOFDSTUK X. EEN BLIJDE TIJDING. 't Was een koude morgen in de maand Maart van het jaar 1818. Buiten lag de sneeuw een voet hoog en verborg voor het oog de daken der huizen. De bakker en zijn vrouw waren naar de kerk gegaan en hadden Willem, die vandaag in de mijngroeve geen werk had, opgedragen voor het broodbakken te zorgen. Juist haalde hij het laatste brood uit den oven, toen een Russische wachtmeester met een groot schrijven in de hand door de lage deur de nederige woning binnenkwam. „Nummer 68!" riep hij op barschen toon, terwijl hij Willem met strengen blik monsterde. „Hier," antwoordde Willem, terwijl hij het brood op den grond legde en het militair saluut maakte. „Ik geef u bij dezen kennis," ging de wachtmeester voort, „dat na de overwinning op den Franschen Keizer uw gevangenschap ten einde is. Morgen ochtend precies acht uur aantreden op het kazerneplein!" Eer Willem nog een antwoord vinden kon, was de wachtmeester reeds de deur uit. Hoe had hij ook zoo spoedig iets kunnen zeggen! Een onverwachte vreugde heeft op den mensch dezelfde verbijsterende uitwerking als een plotselinge schrik. Willem stond een oogenblik bewegingloos met de hand aan het voorhoofd, alsof hij er over nadacht of hij wel goed had gehoord, of niet een droombeeld zijn zinnen begoocheld had. Vrijheid — sprak daarvan niet de wachtmeester? Vrijheid — o tooverwoord vol blijdschap en vol leven, opstandingswoord, dat' tot een nieuw bestaan oproept uit de ellende van het langzaam wegsterven in de ballingschap! Vrijheid, o zoet en liefelijk gefluister van uit het vaderhuis I Vrijheid, vrijheid — o mijn hart, wees sterk, klop niet zoo hevig, bezwijk niet door het overstelpende van zoo ongekende verrukking! Toen een poos later de bakker en zijn vrouw uit de kerk thuiskwamen, bleven zij in de deur staan, getroffen door wat zij in hun kamer zagen. Daar lag Willem op de knieën, met de handen gevouwen, terwijl hij zachtkens bad. Daarna richtte hij het hoofd op en begon te zingen: Dankt, dankt nu allen God, Met blijde feestgezangen! Van Hem is 't heuglijk lot, Het heil, dat wij ontvangen. Hij ziet ons in Zijn Zoon Altijd genadig aan, En heeft ons dag aan dag Met goedheên overlaan. Met open mond en ooren bleven de oude lieden staan, de woorden verstonden ze niet, maar de tonen begrepen ze. Uit deze jubelklanken werd hun duidelijk, dat aan Willem een groote vreugde, een onverwacht geluk was ten deel gevallen. Zoodra Willem hen zag, sprong hij op en viel den bakker om den hals, die een oogenblik twijfelde of zijn huisgenoot wel goed bij zijn verstand was. Juist wilde hij hem vragen, wat er toch aan scheelde, toen Willem eindelijk zeide, welke boodschap hij onder kerktijd had ontvangen. Diep waren de oudjes ontroerd. Zij konden op het hooren van dit nieuws hun tranen niet inhouden. Ook Willem werd zeer bewogen, want plotseling kwam hem in de gedachte, dat zijn vrijheid alleen kon gekocht worden door het afscheid nemen van die hem evenzeer hadden liefgehad, alsof hij hun eigen kind was en die door het scheiden smartelijk zouden getroffen zijn. Vrouw Petrowna sloop spoedig stil weg en zocht buiten eenig werk, terwijl de bakker kalm met Willem sprak en hem eerlijk zijn hart blootlegde. Wel gunden de bakker en zijn vrouw gaarne aan Willem de vreugde naar de zijnen terug te keeren, maar wat henzelf betrof, hielden zij hem liever bij zich. Als hij hun zoon wilde zijn, zouden zij hem tot een vader en moeder zijn en hem maken tot hun eenigen erfgenaam. 't Viel Willem moeilijk, daarop een geschikt antwoord te vinden, maar de bakker, die zijn verlegenheid begreep, zeide: „Ga slechts met God, Willem. Een mensch is niet los van zijn geboortegrond; het verlangen daarnaar is niet af keuringswaardig, maar door God zelf in zijn hart gelegd." „Maar hoe zal ik u beiden voor alles mijn dank bewijzen?" riep Willem uit, door zijn gevoel overweldigd. De bakker maakte een afwijzende beweging. — „Spreek niet zoo, ik kan dat niet aanhooren. Als ik iemand wat verkoop, dan verkoop ik het hem, en schenk ik iemand wat, dan schenk ik het ook geheel — begrijp je? Zou je mij nu willen betalen, wat ik je als een geschenk gegeven heb? En is het genoegen, dat we zes jaar van je gehad hebben, al geen loon genoeg? Neen, geen woord meer daarover." Dankbaar drukte Willem zijn vaderlijken vriend beide handen en vroeg toen om het gesprek een eenigszins andere richting te geven: „Maar waar blijft moeder Petrowna? Zij is, vrees ik, boos op mij, omdat ik haar dit verdriet aandoe." „Neen," zeide de bakker, „zij is niet boos op u, maar zij heeft verdriet. Zie, Willem, je weet wel, hoe de vrouwen zijn. — De drie laatste nachten heeft zij gedroomd, wat vandaag is gebeurd en eiken morgen, als haar droom geëindigd was, waren haar oogen vol tranen. Zij zegt niet veel, mijne Petrowna, maar zij voelt alles diep. Zij is een goede vrouw!" „Moge God ze nog lang voor u sparen!" zeide Willem hartelijk. Intusschen kwamen twee man aan 't raam voorbij, klopten en riepen: „Hoera, Willem, No. 68, weet je 't al? Vrijheid, vrijheid!" En Willem, aan 't venster komend, knikte hen vroolijk toe. Toen trokken ze zingende verder. Het eten wilde dien middag geen van drieën recht smaken; er werd ook weinig gesproken en na den maaltijd ging ook vrouw Petrowna dadelijk weer weg, naar 't heette, om te werken. Willem moest gedurende dien namiddag nog dezen en genen bezoeken om afscheid te nemen, want in de zes jaar, dat hij te Tomsk verkeerde, had hij verscheidene kennissen en vrienden verworven. O, wat deed het hem goed, toen hij bij hen allen de oprechte blijdschap zag over de gelukkige wending van zijn levenslot en hem Gods zegen over zijne reis naar huis werd toegewenscht. 't Was al donker, toen hij bij zijn pleegouders terugkwam. Ook nu liet moeder Petrowna zich niet zien. De verdere uren van den avond kropen voorbij en 't was voor Willem een verlossing uit grooten angst en beklemdheid des harten, toen het tijd was naar bed te gaan, hoewel hij door innerlijke opgewondenheid geen minuut kon slapen. Daarbij hoorde hij den ganschen nacht moeder Petrowna in de woning aan het werk. Toen hij 's morgens opstond, voelde hij zich door twee armen omvangen en dicht bij zijn oor klonken deze woorden: „Willem, mijn lieve zoon, vergeet je moeder Petrowna niet!" Eer hij nog antwoorden kon, hulde zij hem in een reusachtigen pels, waarin hij haast verdween. Uit twee pelsen van haar man had zij er één gemaakt; daarom was zij den vorigen dag niet zichtbaar geweest en had zij ook den geheelen nacht nog gewerkt. Daarbij drong zij hem nog een zwaar pak aan te nemen, waarin linnengoed, twee paar dikke warme schoenen en een groot stuk rookvleesch hem nog lang de herinnering aan een zorgdragende moeder zouden bewaren. Toen brak de lang ingehouden scheidenssmart bij Willem uit en gaf zich in tranen lucht. Hij wierp zich aan het hart zijner oude, trouwe moeder en en weende luid. Daarop was er nog zooveel te praten en te verhandelen tusschen die beiden, dat de bakker eindelijk op vertrekken moest aandringen om niet te laat te komen. De beide oudjes geleidden hem tot aan de kazerne en drukten hem voor de laatste maal de hand. Toen Willem op het plein voor de kazerne kwam, vond hij er zeven man bij elkaar. De wachtmeester kwam hem grimmig tegemoet en snauwde hem toe: „Kan je niet op tijd zijn, luie vlegel! We wachten al op je gedurende zes minuten!" Zoo bleek het, dat daar de rest der krijgsgevangenen bijeen was: van 9000 waren er nog maar acht, die het uur der bevrijding hoorden slaan! Wat nog levend uit de mijngroeven of van de sabelvangst naar Tomsk was teruggekomen, was naderhand tengevolge der vermoeienissen bezweken. HOOFDSTUK XI. VAARWEL, SIBERIË! Op het plein der kazerne stond een groote houten slede klaar en onder het knallen van de zweep ijlde de kleine verloste schaar, die het voertuig had bestegen, naar het vurig verlangd tehuis! Het ging vliegensvlug over de knetterende sneeuw, als zat de duivel hen op de hielen en toch ging het hun nog niet snel genoeg. Het menschelijk hart is dikwijls zoo moeielijk tevreden te stellen. Hoe goed hadden ze 't nu op de reis naar huis; zij reden zoo gauw ze konden, ze zaten betrekkelijk warm, hadden ook genoeg te eten en te drinken — was dat niet meer, dan zij hadden durven hopen? Toch verweten zij den voerman, dat hij lui was en zijn paarden te veel spaarde. Gelukkig was de strafrede niet zoo ernstig gemeend; althans de oude Peter kreeg rijkelijk zijn deel van alles, wat in de slede voorhanden was. De voerman reed op Moskou aan, tot zoover, aldus luidde het bevel, moest hij de verloste gevangenen brengen. In de slede heerschte een hartelijke, aangename verstandhouding. Hoe kon dat ook anders? Men deelde den rijken voorraad levensmiddelen met elkaar. Ook had men innig medelijden met hel drietal, dat half ziek de reis was aangevangen. Geen moeder kon haar kranke kind zorgvuldiger verplegen, dan in de slede de gezonden dat de zieken deden. En toch zou hier alle menschelijke hulp vergeefs zijn; met de hoop op het vaderlijk huis in het hart gingen de drie zieken weldra heen, de een na den ander, maar naar een beter Vaderhuis, waar oneindige liefde de tranen der verdrukten van de oogen wischt. Driemaal moest de slede ophouden, opdat men de gestorvenen den laatsten liefdedienst kon bewijzen, door ze een graf in de sneeuw van Siberië te delven. Onze Willem had in den dubbelen pels van vrouw Petrowna volstrekt geen last van de koude en verlangde met groot ongeduld naar de aankomst in Moskou. Zoodra hij vernomen had, dat de reis over Moskou ging, had hij aan zijn vriend Panetowsky gedacht en wat deze van zijn moeder verhaald had. Wist zij al, wat van den korporaal geworden was? Er waren reeds zes jaar sinds zijn dood verloopen; alzoo tijd genoeg om de arme vrouw te berichten, dat zij nu van al haar kinderen beroofd was, maar tusschen Tomsk en Moskou lag veel sneeuw en een postverbinding was er niet. Alzoo beschouwde Willem het als een heilige plicht, Panetowsky's moeder nauwkeurig bericht omtrent haar zoon te brengen, tenminste, wanneer zij nog in leven was. Bij aankomst te Moskou was het dus zijn eerste werk naar den ouden Panetowsky te gaan. Dat was echter lang niet gemakkelijk. Nadat hij een heele week vruchteloos gezocht had, wilde hij eindelijk zijn voornemen opgeven. Doch nog een laatste ernstige poging bracht hem eindelijk, waar hij wezen moest. Hij vond in een huisje dicht bij den stadsmuur een stokoud moedertje met sneeuwwit haar en doffe oogen zonder eenige uitdrukking; 't was een hulpelooze weduwe, die door een meisje van acht jaar verzorgd werd. Hij vertelde haar, dat hij tijding van haar zoon, den korporaal kwam brengen, maar merkte niet, dat zijn woorden eenigen indruk op de oude maakten. Zij keek hem met haar moede oogen even aan alsof zij alle gevoel en besef miste, zoodat Willem spoedig bemerkte, dat de arme vrouw kindsch geworden was. Van het meisje vernam hij, dat de ongelukkige door het tobben over haar oudsten zoon het verstand verloren had. Daarom bleef Willem hier niet langer, maar dwaalde in de groote stad rond, niet wetende wat te beginnen tot hij verder zou worden vervoerd, wat, naar hij vernomen had nog wel acht dagen zou duren. Hij had er weinig lust in, de schoonheden van de oude Czarenstad te gaan bezichtigen, want hij voelde zich niet recht wel. Een onbehaaglijk gevoel in al zijn leden waarschuwde hem, dat een krankheid in aantocht was. En dat was ook zoo. Den volgenden morgen voelde hij zich ernstig ziek. Hij had juist nog kracht genoeg, in het Regeeringsgebouw te gaan verzoeken om opname in het Ziekenhuis. Dat werd hem toegestaan en de dokter, die hem onderzocht, verklaarde op zijn herhaalde vraag, dat hij was aangegrepen door zenuwkoortsen. De man had gelijk en het leek wel, alsof het schip, dat gelukkig door storm en hooge golven was heengeworsteld, nog in de haven der behoudenis zou vergaan; alsof de arme Willem zijn geliefd Wenzlow nooit zou weerzien, want reeds na acht dagen hadden de dokters hem opgegeven en drie weken lang zweefde hij tusschen leven en dood. Zelf wist hij daar niets van; de hevige koorts beroofde hem van alle bewustzijn. Eerst toen hij in de vierde week weer bij kennis kwam, voelde hij aan de krachteloosheid van zijn lichaam, wat er met hem geschied was en hoe zijn leven aan een zijden draad had gehangen. Op zekeren dag zei de dokter tot hem: „Je moet een ijzeren gestel hebben, dat je zulk een koorts hebt kunnen doorstaan; in mijn veeljarige praktijk is dit het eenige geval, dat een mensch bij zulk een hoogen graad van koorts in het leven blijft." Willem vertelde hem dat hij zes jaar in Siberië had doorgebracht; dat was voor hem een goede leerschool geweest, zoodat hij nu veel verdragen kon. Met zijn herstel wilde het echter niet vlotten en toen hij eindelijk een half jaar later naar Wilna werd vervoerd, was hij nog niet recht gezond. Die reis in een ongunstigen tijd van het jaar — 't was in 't begin van Februari — deed hem weer instorten, zoodat hij nu drie maanden aan het ziekbed gebonden was. Hoe ongelukkig hem dit ook toescheen, toch was het eigenlijk een geluk; deze nieuwe aanval bracht de laatste sporen van krankheid, de nog overgebleven ziektestoffen uit zijn lichaam te voorschijn en toen hij eindelijk met den staf in de hand en reisgeld op zak, zijn tocht naar Pommeren voortzette, voelde hij zich zoo sterk en gezond als nimmer te voren. HOOFDSTUK XII. THUIS. 't Was een warme Juliavond. De arbeiders, die hun dagtaak hadden verricht, keerden huiswaarts; de rook, die uit de schoorsteenen van het dorp in kringen omhoog steeg, was hun een teeken, dat na de vermoeienissen en hitte van den langen dag hun in den huiselijken kring zoete verkwikking werd bereid. De bloemen neigden in de wei als slaapdronken haar kopjes, in het woud zweeg het lied der vogels, alleen de krekels piepten nog in het gras, tot vermaak van den nachtuil, die op een boom in het liefelijk maanlicht zich gereed maakte uit te vliegen. Langzaam wiegelde het halfrijpe koren in den avondwind als de golfjes van het meer en het stille dorp lag daar vertrouwelijk omringd door de donkergroene loofboomen, als een liefelijk beeld des vredes. Hoe, had hier eenmaal de oorlog gewoed? Er was niets meer van te zien. 't Was ook al lang geleden, dat de graanvelden in dit schoone dal door de paarden van Fransche ruiters waren platgetrapt. Sinds lang reeds was de onverzadelijke, voor wien Europa te klein was, op een klein, ledig eiland gebracht en tot spotkoning van Sint-Helena gemaakt, zoodat de volken en landen van ons werelddeel rust hadden gekregen. Daar op een kleine hoogte even buiten het dorp staat een man, onbewegelijk en laat zijn blikken weiden over het dorp en de naaste omgeving. Herhaaldelijk strijkt hij met de hand over de oogen en in zijn borst klopt het onstuimig, — hetzij van vreugde, hetzij van smart. Eindelijk ontwaakt hij uit zijn diep gepeins en gaat langzaam het dorpje in. Daar aan de straat, op eenigen afstand van de Een uit duizend 7 andere woningen ligt een hut en vóór dat huisje zit op een steenen bank een oude vrouw met een klein kind op schoot, dat zij in slaap zingt, terwijl zij zelf nauwelijks wakker kan blijven. De wandelaar komt dichterbij en zegt: „Goeden avond!" „Goeden avond," antwoordt de oude en zingt door. „Goeden avond, Liza!" herhaalt de wandelaar met luider stem, terwijl hij nog dichterbij komt. De oude hief het hoofd op en keek, terwijl zij de hand boven de oogen hield, den vreemdeling uitvorschend in 't gezicht. Er was iets bekends in deze stem, maar den man kende zij niet. „Kent gij mij niet meer, Liza?" vroeg de vreemde opnieuw. De oude vrouw schudde nadenkend het hoofd. „Hm, hm I de stem komt mij bekend voor. Maar ik ben een oude vrouw, ik kan niets meer onthouden." De vreemdeling slaakte een diepen zucht en zeide toen: „Liza, ik ben Willem Günther!" Toen liet de oude het kind van haar schoot vallen, daar zij als van schrik achteruit was geweken. Nu nam zij de kleine weer op en keek even verbaasd, alsof zij een spookverschijning voor zich zag. Maar het spook zag er uit als een mensch, sprak als een mensch en had een hand van vleesch en been; want de vreemdeling had bevend haar rechterhand gegrepen en drukte die met hartstochtelijke warmte. „Staan dan de dooden weer op?" riep de oude eindelijk in de grootste verbazing. „Willem! Ben je 't werkelijk? Hoe is dat mogelijk?" „Bij God is geen ding onmogelijk," zeide Willem ernstig. „Hij kan, als hij wil, iemand ook redden uit het ijs en de sneeuw van Siberië. Leeft mijn vader nog?" De oude kreeg een droevigen, medelijdenden trek op haar gelaat en keek somber voor zich. 't Was een oogenblik van pijnlijke stilte, die Willem, den adem inhoudende, niet waagde te verbreken. „Arme Willem!" zuchtte zij eindelijk, den jongen man, die nu alles begreep, met smartvollen blik aanziende. Willem zweeg. Hij kon niet spreken en vragen, hij kon niet eens weenen. De smart schroefde hem de keel toe en doodsbleek staarde hij voor zich uit. „Wees getroost, arme Willem," ging eindelijk de oude Liza op teederen, moederlijken toon voort, „en gun hem zijne rust, hij heeft veel geleden om uwentwil en de anderen zijn voor hem nu juist geen troosters geweest. Ieder die op zijn begrafenis tegenwoordig was, oordeelde: ,,'t Is het allerbeste, wat baas Günther kon overkomen, dat de goede God hem tot zich heeft genomen. — Ja, als hij had kunnen vermoeden, dat gij nog leefdet en eens zoudt terugkeeren, dan leefde hij misschien nog en voor u — zou dat ook goed zijn geweest — want dan was Frans nu geen erfgenaam der boerderij." „Liza," roept Willem in de grootste spanning uit. Hoe is 't nu in mijns vaders huis? Is mijn stiefmoeder" De oude hief dreigend haar rechterhand omhoog. „Die heeft haar geluk niet lang genoten, zij ligt ook al haast drie jaar onder de groene zoden en eer ze stierf, moest ze zulke smarten uitstaan, dat de dood haar een verlossing toescheen. Zij leed aan maagkanker; op straat kom men dikwijls haar klagen en jammeren hooren. Toen zei iedereen in 't dorp: „Dat heeft ze aan Willem verdiend!" Willem had onder dit verhaal het hoofd afgewend en vroeg nu zonder zich om te keeren: „En hoe gaat het met Frans?" „Hoe zou 't hem gaan?" zei de oude op koelen toon. „Net als altijd, — in 't heele dorp heeft hij geen enkelen vriend. Als hij in de war zit, springt niemand hem bij. De knechts en meiden blijven ook niet lang en ik geloof, dat hijzelf geen schik meer in de boerderij heeft; hij ziet er uit of de gewetenswroeging hem kwelt." Willem had met sombere uitdrukking op zijn gelaat naar deze mededeelingen geluisterd en vroeg nu eensklaps: „Maar hoe kwam men er dan aan te vertellen, dat ik dood zou zijn?" „Dat heeft Jacob gedaan, de zoon van den Schout. Hij vertelde bij zijn terugkomst, dat zij u naar Siberië hadden verbannen en toen had iedereen gedacht: „Hij komt niet terug." Willem reikte de oude vrouw haastig de hand en zei: „Dank je wel, Liza!" Toen keerde hij zich om en liep naar het kerkhof, dat vlak bij het dorp gelegen was. In zijn borst stormde het als op een felbewogen zee. Smart en haat, weemoed en bitterheid woelden door elkaar, en voor hem lag zoo stil en rustig het kerkhof, alsof het hem toeriep: „Wees stil en stoor met uw onrust den vrede der dooden niet!" In het vlierboschje bij den muur floot op liefelijk zachten toon een late basterd-nachtegaal zoo vertrouwelijk, als had hij Willem dadelijk herkend en hem willen begroeten. Maar Willem hoorde niets. Toen hij door het ijzeren traliehek op het kerkhof was gekomen, bemerkte hij een knaap, die gras sneed en vroeg: „Weet je ook, waar baas Günther ligt?" De jongen knikte, sprong dadelijk op en liep met den sikkel in de hand voor den vrager uit. Na enkele schreden hield hij voor twee graven stil en zeide, de hand uitstrekkend: „Daar liggen baas Günther en zijn vrouw." Op het eene graf stond een zwart kruis met den naam zijner stiefmoeder. Het andere was met klaver begroeid en door niets van andere graven onderscheiden. Willem zette zich neer op zijns vaders graf, liet zijn hoofd op beide handen rusten en weende. Toen hij na een oogenblik het hoofd oprichtte, zag hij, dat de knaap ook schreide. Dat troostte hem: geheel onverwacht zag hij tranen vloeien om zijn smart. Nu verliet Willem het kerkhof en stapte door het dorp naar de ouderlijke woning. De lieden, die hij voorbijkwam, beantwoordden zijn groet met onverschilligheid, — niemand herkende hem. Hij moest toch wel erg veranderd zijn! Nu ja, acht zoo veelbewogen levensjaren, als hij had doorgemaakt, moesten wel hun spoor op zijn gezicht achterlaten. Daarbij kwam behalve den baard, die in Siberië sterk gegroeid was, ook zijn vreemde kleeding, die onderweg versleten was en hem nu onkenbaar maakte. Ook dacht niemand meer aan hem — de wereld vergeet ons spoedig. Eén was er nog, die aan hem dacht, namelijk Frans. Maar 't was geen vriendelijk, liefdevol aandenken en gaarne had hij hem geheel vergeten; maar mocht hem dit overdag onder drukken arbeid gelukken, 's nachts doemde het beeld van zijn broer in den droom weer voor hem op en ontrustte zijn slaap. Waarom dan toch? Was Willem niet dood? De heele wereld zei: hij komt nooit weer en nu waren acht jaar voorbij, zonder dat men iets naders van hem gehoord had. En toch had Frans nergens rust; zijn knechts en meiden wisten niet, hoe ze 't hem naar den zin moesten maken en hielden 't nooit lang bij hem uit. Frans was in 't voorhuis druk bezig met kloppen en hameren; hij herstelde een wagen, waarvan de dissel beschadigd was, een werkje, dat hij wel zonder timmerman afkon. Alles was overigens stil op de boerderij; de knechts en meiden zaten buiten op het dorp onder'de linde en van uit de verte klonken enkele tonen van hun vroolijk gezang tot Frans door. Door de krakende deur trad een man het voorhuis binnen, maar bleef op het zien van Frans besluiteloos staan. „Alweer een landlooper!" bromde Frans in zichzelf „en dat nog wel tegen den nacht." Hij keerde zich half om naar den binnentredende en riep hem toe, zonder hem nauwkeurig aan te zien: „Ga naar de keuken, en laat je wat geven, maar maak dan, dat je gauw van mijn werf komt. Is dat manier van doen, zoo laat in den avond in huis te dringen?" Daarop hamerde hij weer door en bromde nog wat over den last, dien de bedelaars hem veroorzaakten. Even daarna hoorde hij voetstappen achter zich en toen hij zich omkeerde, zag hij den bedelaar voor zich staan, die zijne muts afnam en met nadruk zeide „Goeden avond, Frans I" Frans ontstelde en riep: „Wat moet dat?" „Wat dat moet?" ging de vreemde op denzelfden indrukwekkenden toon voort. „Dat is een groet — krijg ik daarvoor geen groet terug?" De hamer viel boer Frans uit de hand. Op den klank dezer stem drong hem een plotselinge schrik als een bliksemstraal door merg en been; hij wist zelf niet, wat hem geschiedde en met bevende hand hield hij zich aan den wagendissel vast. Toen klonk weer ernstig en plechtig de stem van den vreemde: „Ken je mij niet, Frans? De dooden staan op." Ja, Willem zag er angstwekkend uit in zijn havelooze kleeding; met zijn smartelijk getroffen en ontstelde gezicht leek hij in het halfduister van den avond wel een geestverschijning, die door Frans met klimmende ontzetting werd aangestaard. Een oogenblik heerschte tusschen de beide stiefbroeders een diep stilzwijgen. Toen trad Frans met den moed der vertwijfeling den vreemde een schrede nader. „Waartoe," riep hij uit, „dienen zulke dwaze grappen? Wie vermeet zich met mij zulk een spel te drijven?" „Als de dooden opstaan, zijn dat geen dwaze grappen, is dat geen spel," zeide de vreemdeling met doordringende stem en nu was het met den moed van Frans geheel uit. Hij week drie schreden achteruit en wist in zijn angst en radeloosheid niet, wat te doen. De vreemde keek hem onderzoekend aan en het leek wel, of de duistere schaduwen van zijn gezicht weken. Hij vermeide zich, naar 't scheen, in het lijden van den booswicht en martelde hem met zijne blikken, zoo strak en aanhoudend op hem gericht. Inderdaad, Willem was inwendig blij; hij verheugde zich over de vertwijfeling van zijn stiefbroeder, maar niet uit boosaardig leedvermaak, maar omdat hij nu in de toekomst iets beters verwachtte. Hij had zich de ontvangst anders voorgesteld; hij had gevreesd, een verstokt zondaar te ontmoeten; nu zag hij tot zijn blijde verbazing, dat God het geweten van den schuldige had doen ontwaken. Hij trad zijn stiefbroeder langzaam naderbij en zeide op weeken, zachten toon: „Frans, kent gij mij werkelijk niet meer? Let dan op dit litteeken op mijn rechter-bovenarm, dat ik gehouden had uit den slag bij Jena. Maar ik zie wel: je wilt me niet kennen en ik weet ook wel, waarom. Je hebt rijkelijk den man betaald, die je mijn doodacte heeft gebracht, 't Valt je niet mee, dat ik nu terugkeer, daar je in 't bezit bent van mijn erfgoed." Frans verbleekte opnieuw en beefde over zijn geheele lichaam; hij zag er erbarmelijk uit, alsof er een hel van angst en vreeze in zijn boezem brandde. Plotseling riep hij met schrikkelijke stem, zoodat het luide door het voorhuis klonk: „Ja, je bent mijn broeder Willem en je komt recht spreken over een misdadiger! O God, ontferm u over mijn arme ziel!" Als in vertwijfeling stootte hij met het hoofd tegen den wagen en kermde: „O God, hoe vreeselijk zijn Uwe oordeelen!" Toen keerde hij zich haastig naar Willem en terwijl hij diens arm met beide handen omklemde, riep hij: „Willem, kijk niet meer naar mij om, ik verdien het niet; jaag mij weg van de boerderij, ik heb hier niets meer te doen; elke steen klaagt mij aan. Verstoot mij, — maar vervloek mij niet, dat zou ik niet kunnen verdragen. O, als je eens wist, welk een gloed mij inwendig verteert. Heb meelij met mij en vervloek mij niet." En als een gebroken man zonk hij voor zijn broeder op de knieën neder. Wat was dat? Wiens armen legden zich daar zacht en teeder om zijn hals? Wat waren dat voor heete droppelen, die op zijn hand vielen? En welke schoone, liefelijke woorden waren het, die hem nu in de ooren klonken! „Frans, wees getroost," zoo sprak zijn broeder, „gij hebt uzelf geoordeeld, nu behoeft gij niet meer geoordeeld te worden. Frans, ik zie je berouw, ik hoor je smeeken om erbarming, — zou ik niet van steen moeten zijn, als ik geen vergeving schonk? Zou ik je verstooten? Nooit, je blijft bij mij en al het mijne is ook het uwe. Frans, hoor je niet? Wil je er niets van weten? Bedenk toch, hoe goed en liefelijk het is, als broeders van 'tzelfde huis eendrachtig samenwonen. Wat was het eens akelig en ledig in onze woning, toen de vloek van twist en tweedracht ons het leven vergalde. Ik heb geen lust meer in dien vloek, mijn hart verlangt naar vrede — 't uwe toch ook? Daarom, wees niet dwaas, Frans, en laat je niet vergeefs bidden! Sta op, ik kan 't niet aanzien, dat je daar neerligt!" Schuchter richtte Frans de oogen op zijn broeder en bevend kwam het over zijn lippen: „Willem, ach, Willem, is het dan alles waar, watje zegt of droom ik?" „Je droomt niet, Frans, maar hoort ware en ernstig gemeende woorden," hernam Willem. Zooveel liefde deed Frans tot in 't diepst van zijn gemoed ontroeren, en onder een stroom van tranen wierp hij zich zijn broeder in de armen. Wat hielden zij elkaar omklemd, alsof zij elkaar nimmer wilden loslaten! En in deze innige uitstorting des harten stierf de vijandschap der beide stiefbroeders een snellen dood om nooit weer te herleven. Het was hun nu te stil in huis, zij moesten naar anderen, opdat andere menschen zich met hen verheugden. Eerst gingen ze naar Jacob van den Schout en deze, hoe verbaasd ook eerst, toen hij den doodgewaande wederzag, verblijdde zich hartelijk met de blijden. — Als een loopend vuurtje ging het door het dorp — de oude Liza had het aangestoken — de dooden staan op, Willem Günther is er weer! En bij deze ongeloofelijke tijding kwam nog het wonderlijkste nieuws: Willem en Frans zitten beiden bij Jacob van den Schout en hebben elkaar nu lief als broeders! Dat gaf een heele opschudding in't dorp; ieder ging naar de woning van den Schout en moest de broeders de hand drukken en zich verblijden over den teruggekeerde. Zelfs de oude leeraar, die reeds naar bed was gegaan, stond bij 't hooren van het groote nieuws weer op, kleedde zich aan, greep naar hoed en stok en trad weldra bij den Schout binnen. Na eenige hartelijke woorden van deelneming legde hij zijne bevende handen zegenend op de hoofden der beide broeders en sprak: „Zie, hoe goed en liefelijk is het dat broeders ook te zamen wonen." Toen vouwden allen de handen als om God te danken voor Zijn goedheid en in menig oog blonk een traan. Eendrachtig hebben dan ook de beide broeders samen gewoond en als men zag, hoe zij elkander dienden en in alles liefdevol tegemoet kwamen, dan kreeg men den indruk, dat zij in de tweede helft huns levens wilden inhalen, wat zij in de eerste helft hadden verzuimd. Geen van beiden waren zij gehuwd, daarom kozen ze den armen kleinen Walther, hun neef, die vader- en moederloos was, tot hun erfgenaam. Met vreugde zagen ze, hoe gunstig zich deze knaap onder hun leiding ontwikkelde en hoe hij met dankbare liefde hun zorgen beloonde. Was Willem niet „één uit duizend", dat hij uit Siberië terugkwam niet alleen, maar toen nog een halve eeuw door Gods goedheid leefde? 't Waren voorspoedige jaren, die hij met Frans op de boerderij doorbracht, want de zegen van Boven rustte op het werk hunner handen. Twintig jaren hebben zij in vrede met elkander geleefd en gearbeid, toen werd Frans van deze wereld opgeroepen. Vóór zijn einde sprak hij nog tot Willem: „Gij zult nog blijven, nog lang blijven en de kinderen van uw pleegzoon om uw knieën zien spelen; en dan zult gij nog iets zéér bijzonders beleven: je oogen zullen het zien, hoe voor de tweede maal Duitschland met Frankrijk worstelt en hoe het op de van bloed gedrenkte slagvelden aan gene zijde van den Rijn de oude Duitsche keizerskroon terugvindt." Met zeldzame lichaamskracht begaafd, heeft de oude man dien grooten tijd nog mee doorleefd, toen is hij, geëerd door allen die hem kenden, als 84-jarige grijsaard in vrede naar het Land der ruste heengegaan. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Twee broeders 5 II. Een droevig afscheid 15 III. Naar Rusland! 24 IV. Naar Siberië 31 V. Een vriend in den nood 38 VI. Wat intusschen te Wenzlow gebeurde . . 45 VII. Ingekwartierd 55 VIII. De zoon van den herbergier 64 IX. Op de Sabelvangst 68 X. Een blijde tijding 86 XI. Vaarwel, Siberië! 92 XII. Thuis 96 Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000