3C DRUK S ROOTC 22^ door-TT-C-C DE'v/LETTeR' p.Run cmu L. J. VEEN - AMSTERDAM GROOTE BROER Blz. 26. Toen . . . vloog de auto de brug af ... . GROOTE BROER DOOR A. C. G. DE VLETTER DERDE DRUK MET 4 PLATEN VAN A. RUNCKEL L. J. VEEN UITGEVER AMSTERDAM I. — Hei, bolletje! hier dan, kwaje rakker, appelesoes, waar zit je? Zwarte Daan stond boven op de» steiger te schreeuwen, keek met zijn gloeiende donkere «ogen naar beneden, zocht tussdien de stapels planken, de h»open steen en begon weer opnieuw: — Hela, bolle, sakkereju, kom je haast! 't Daverde rond, weerklonk door de holle ruimte» van 't half voltooide huis, vol rommel van puin en krullen en hout. De andere werklui, die 't lieve stemmetje van Zwarte Daan herkende», begonnen ook te roepen en toen kroop er een breed geschouderde jongen van een jaar of vijftien uit een geheimzinnig gat onder 't huis. Zijn dik rond hoofd kwam als een voetbal 't eerst te voorschijn en daarachter 't stoffige stevige lijf in 't gewone werkmanspak. Met een paar bange *ogen keek hij naar boven, zag Zwarte Daan op de* bovenste» steiger en rende dadelijk naar de geweldige lange ladder, van onder breed en hoe langer hoe smaller tot aan de kroonlijst van 't huis. Als een aap klauterde hij tegen de grauwe platte sporten op, voortdurend kijkende naar 't grimmige gezicht van Zwarte Daan. Bovenaan ging 't al langzamer en vóórdat de werkman hem kon aanraken, hield hij halt. — Kom eerst hier, jou .... — En als ik niet kom. — Dan krijg je honderd pompernikkels op je volle maan! Eerst rnoet je me hebben! — Wil je hier komen! Krijgen doe ik je toch! — Daar ben ik al, maar niet valsA hoor? Boven op de» steiger greep Daan de» jongen bij de» nek. — Sta stil en luister! en bij elk woord raakte hij hem met een lat telkens gevoelig de kuiten. — Sta stil! — Ik kan niet, doe dan die lat weg! gilde Adriaan en trappelde wanhopig met de beide voeten. — Doe die lat weg! wou jij me kommande«ren, jou kokosnoot, jou olifant? — sta stil! en voortaan dadelijk komen als ik je roep. Pat«Ji<» pat«k^ deed de lat, maar nu stond de jongen onbeweeglijk, wel begrijpende, dat hij er anders toch niet afkwam. — Zo* is 't goed! bromde Daan, — en haal me eens drommels gauw een busje van je weet wel. Adriaan's gezicht werd plotseling strak en aarzelend zei hij: Ik mag niet van vader. — Zo», mag jij niet en waarom niet? — Ze mogen me niet eens drank verko»pen, zegt vader, ik mag niet, Daan. laat Bram 't nou maar doen. — Jij doet, wat ik je zeg en als je tegen je vader klapt, dan zal ik zorgen, dat de baas .... — Nee nee, Daan, ik zal 't wel doen! — Zoo hoort 't, gehoorzaam wezen aan je meerderen, hier heb je geld en hard gelo#pen! Adriaan nam 't geld en 't blikken busje, stopte 't goed weg, liep toen naar de ladder en gleed er met een wilde vaart af, voor de zooveelste maal. Beneden volgde hij den onbestraten weg, langs tal van half voltooide huizen, sloeg rechts af.... Zijn helder open gezicht stond betrokken — hij vondl Daan een gemeène» kerel — altijd pikte hij hèm uit om drank te halen en als de baas 't merkte of zijn vader of de politie! . .. . Hij wist heel goed, dat hij te jong was om jenever te koopen, maar Daan zou hem anders zoo treiteren en ook maken, dat hij in een slecht blaadje kwam, weggestuurd werd .... Angstig omkijkend teutte hij een poosje, vóór hij de tapperij binnen ging, een klein kroegje waar zooveel arbeiders een slok namen of een maatje lieten halen. — Alsjeblieft, voor dertig centen! Grinnekend nam de kroegbaas 't busje over, met schorre stem mompelend: — Voor dertig centen gekookt water, hè? En nog schuddend om zijn eigen grappigheid, vulde hij 't busje met slechte jenever. ... — Hier knul, lekker gekookt water, 't is niks anders als gekookt water, wel een beetje duur, maar verduiveld lekker! Adriaan zei geen woord, verstopte 't busje weer haastig onder zijn vest in 't boezeroen en verliet 't kroegje.. .. schuw keek hij naar alle kanten, zette 't toen op een lo*pen, tot hij veilig en wel 't nieuwe half voltooide huis bereikte. Weer loerde hij scherp naar alle kanten, maar nergens zag hij een opzichter of de* baas. Vlug naar boven en Zwarte Daan 't busje overgegeven. — Gauw gedaan, dat moet ik zeggen! Wil je ook een slok?.... Adriaan weigerde. — Kom, 't is goed voor je, laat ze allemaal maar praten, ben ik soms geen goed werkman, verdien ik niet veertig gulden in de week? Wel nou dan! Je moet oppassen dat je niet meer neemt, dan je verdragen kan, maar zo«'n mondje vol, ik werk er juist flink door. Maar — niet of graag! Ik wil je niet dwingen. Terwijl Adriaan de ladder weer afklom, zag hij, hoe zijn plaaggeest een fiks«fae* teug nam met begeerige oogen en hij hoorde hem met de lippen smakken. — Ik doe 't toch niet, dacht de jongen en hij méende 't ook. Al veel te veel had hij er over gelezen en ho»ren praten. En dan voor een jongen! Die Daan was toch een gemeenerd! Beneden werd hij opgeschrikt door de* baas, die hem op barsahen toon vroeg: — Waar kom jij vandaan? — Ik werd boven geroepen. — Wat moest jij daar doen? — Een boodschap .... — Wat was die boodschap? — Ik moest wat halen .... — Wil je nou er eens heel gauw zeggen, wat je hebt moeten doen, of ik zal je letren. Moeilijk geval voor detf jongen! Hij wist er zich niet beter uit te redden dan door te antwoorden : — Ik zeg 't liever niet.... Eén «ogenblik dacht de baas er over, hem bij zijn kraag te pakken, maar dadelijk hield hij zich in — hij kende zijn volk, begreep dat éen van de knechts hem weer gebruikt had voor geheime boodschappen en dit kereltje kwam uit een goed gezin, verstond alles behalve de kunst van brutaal liegen en bedriegen. Toch wilde hij niet den verrader spelen, al was 't alleen maar uit vrees voor slaag. — Ruk maar uit! bromde de baas, — jij kunt 't niet helpen! Adriaan verdween, blij, er zoo makkelijk af te komen en ging aan 't werk. 't Werd zes uur, de bel luidde — van alle kanten kwamen de mannen aanloopen, schoten hun jas aan en haastten zich naar huis. De jongens draafden met de werklui mee, rookten dapper een pijp om flink te lijken, lachten om alle verhalen wat ze konden en probeerden ook ruwe woorden te gebruiken. Adriaan ging liever alleen, maar hij kon toch moeilijk een uitbijter zijn — daarom maakte hij even groote stappen als de anderen en deed zoowat mee zonder veel te zeggen. Hij was een beetje stil van aard, hij hield nie van ruwheid en gemeene praatjes. Zwarte Daan liep een paar passen achter hem en nauwelijks waren ze een eind voortgeloopen of Adriaan voelde eensklaps een hevigen slag, tuimelde tegen den grond, zijn neus bloedde .... Alle werklui bleven staan, lachten spottend — er was natuurlijk een reden voor, meenden ze. En jawel, Zwarte Daan begon hem nog te stompen en te trappen ook! — Die lammeling heeft me verklapt, zoo'n mispunt, ik zal hem leeren! Eensklaps gebeurde er iets vreemds .... Een jongen met bloedenden neus, vuil van gezicht maar met fonkelende oogen, schreeuwde fel: — Nee, ik heb niet geklapt, dat lieg je! Raak me niet aan, hoor je! In zijn vuist klemde hii krampachtig een steen, hij keek den grooten kerel in de oogen en stond daar onbevreesd .... Zwarte Daan had gedronken, wilde zijn meerderheid toonen door geweld, was op 't punt den jongen aan te grijpen en misschien zou er een ongeluk gebeurd zijn .... Maar anderen kwamen tusschenbeide — hun gevoel voor recht deed hen de lust tot plagen verliezen. Een oude werkman greep Daan in de borst. — Ho eventjes, de jongen zegt, dat hij niet geklapt heeft, en dan handen thuis, versta je wel. En jij, vertel op! Veeg eerst je gezicht af, weg met dien steen, ik ben scheidsrechter. Zwarte Daan was zoo goed niet of hij moest naar de verdediging van den jongen luisteren en, wat voor den man 't ergste was, hij wist al vooruit dat hij verliezen moest. De baas had 't geroken, hem kalm gevraagd niet meer onder 't werk te drinken, meer niet. Waarlijk niet te erg en toch vond hij zich gemeen behandeld, wilde op iemand zijn wrok koelen en daarom sloeg hij Adriaan tegen den grond. Niets anders wist hij in te brengen dan 't flauwe praatje: — Waarom moest die aap dan zeggen, dat hij wat gehaald had, in plaats van .... — Nee nee! bulderde de scheidsrechter, — jij moet kinderen niet om drank sturen, de schuld ligt heelemaal bij jou. Wat zou jij wel zeggen, als ze jouw jongen gebruikten? Wat zou je opspelen! Allé, als je een kerel bent, zeg dan, dat 't je spijt en laat hem met rust. Daan zag ze allemaal om zich heen goedkeurend knikken en, al kostte 't hem heel wat moeite, hij bromde iets onverstaanbaars en liep met een groot vertoon van onverschilligheid door. De heele vergadering daar op de straat tusschen de nieuwe onbewoonde huizen, ging uiteen. Adriaan bette nog zijn neus, toch blij met den afloop, nu hij in zijn eer hersteld werd. De oude scheidsrechter troostte hem zooveel mogelijk, gaf hem den raad voortaan flink te weigeren — hij zou 't Daan zeggen en bij hem kon hij altijd steun vinden. — Bij een fonteintje waschte Adriaan zich flink — zijn oor gloeide nog van den hevigen slag, 't bloeden had gelukkig opgehouden en haastig holde hij naar huis.... Oosterstraat, allemaal nette huisjes. Halverwege, op een deur: A. Keiemijn. Daar woonde Adriaan. Aardig huisje, heerlijk frisch en zindelijk, gezellig, vol vroolijke dingetjes. Binnen zaten man en vrouw bij de tafel, helder wit gedekt, de koffie pruttelde ongeduldig, dikke boterhammen met kaas stonden klaar. — Wat is de jongen laat? bromde vader Keiemijn, een gezonde sterke kerel met verbazend veel krullen en een langen baard, — ik heb een honger als een wolf, we hebben gewerkt, Mien, nee maar, mijn rug doet er nog zeer van! Verbeeld je, de baas wou en zou 't vandaag nog af hebben en als 't lukte, tracteerde hij op een extra glas en we hebben 't gehad ook. Dat smaakt hoor, als je gesjouwd hebt. Ik ben er geen vriend van, dat weet je, maar vandaag dacht ik: ja, zoo af en toe is 't toch verduiveld lekker. Moeder Keiemijn lachte om de drukte van haar grooten man en zei: — Ach ja, je hebt 't verdiend, zoo'n enkel glaasje op zijn tijd, houdt een mensch welgemoed. De lamp brandde, vroolijk en tevreden wachtten de ouders op de thuiskomst van hun zoon. In een hoek van de kamer zat een klein zesjarig meisje op den grond, ze speelde met een hoop poppekleertjes en de poes. Die goede sul liet alles toe zonder te blazen of weg te loopen. — Zit stil, hoor, of je krijgt meteen niks! — Zoo ben je zoet! .... zoete Minetje! Wat zie je er nou keurig uit... . en nu nog een nachtponnetje dan mag je gaan slapen tot groote broer komt geef hier je pootje .... zoo is het goed .... ja groote broer houdt van jou ook .... ander pootje .... maar Minetje, groote broer is mijn broer, zie je .... nou is 't klaar.... Voorzichtig nam 't meisje 't jonge katje op en legde 't diertje in een poppenwieg. Aldoor sprak ze korte zinnetjes, behandelde poes als een kind. Minetje scheen aan dit spelletje gewend te zijn want heel kalm bleef ze liggen, liet zich lekker toedekken en begon te snorren. Wiesje liep op de teenen rond, legde haar wijsvinger tegen de lipjes om vader en moeder tot stilte te vermanen. De ouders keken lachend toe. — Wat kan die meid toch aardig spelen! bromde de groote kerel en om haar een beetje te plagen deed hij plotseling met een geweldigen uithaal: Hatchie! Minetje schrikte van dit onweer en sprong in haar nachtponnetje en met 't mutsje op, uit de wieg, verdween onder de tafel. Wiesje ging haar dadelijk zoeken, beknorde haar vader, die berouwvol dikke tranen huilde met een lachend gezicht en toen zijn kleine meid onverwachts beet pakte om haar een paar flinke zoenen te geven. Och, och, 't was toch zoo'n snoeperd! Wiesje legde poes weer te rusten, al kostte dat heel veel moeite, want Minetje was een beetje zenuwachtig geworden en scheen geen kriezeltje zin meer in 't spel te hebben. Op eens gerucht aan de huisdeur. — Wiesje holde 't gangetje in en kwam een oogenblik later met Adriaan binnen. De moeder zag met een oogopslag, dat haar jongen niet zoo vroolijk en opgewekt thuis kwam als anders.... er was iets met hem, ze kon 't heel gauw aan zijn oogen merken. — Wat laat jij ons wachten, van avond, bromde vader — je zult niet eens op tijd zijn voor je avondschool. Adriaan ging zitten, zei eerst niets, slurpte gretig zijn warme koffie, merkte wel, dat moeder hem telkens onderzoekend aankeek. Wiesje scheen ook te voelen, dat groote broer raar deed, want in eens zei ze: — Wat ben je stil, broer! Adriaan lachte en eensklaps vertelde hij.... Ze luisterden alle drie aandachtig en aan 't eind keek de vader verbazend grimmig. — Ik zou dien Zwarte Daan wel eens een oorvijg willen geven, dat hij tien meters weg rolde, riep hij uit. Moeder kwam met een schoonen zakdoek aan en Wiesje sloeg een arm om den hals van den jongen en gaf hem een paar kleine zoentjes. — Kom, kom! riep vader Keiemijn, — nu een beetje opschieten, Adriaan heeft zich flink gehouden en moet maar ferm eten. Plotseling kwam de vijfde huisgenoot op Adriaans knieën gesprongen, nog altijd toegetakeld in 't nachtjaponnetje en met 't mutsje. Groot gelach en een oogenblik dol gestoei. — Minetje is zoet geweest, zei Wiesje en daarom kreeg 't grijze poesje korstjes kaas in overvloed. Adriaan scheen toch meer van streek dan hij weten wilde — zijn dikke boterhammen verdwenen niet zoo wonderbaarlijk snel als anders — hij zag bleek en praatte weinig. De bezorgde moeder zei dan ook aan 't eind van den maaltijd: — Je moest van avond maar thuis blijven, jongen. Maar dat was een raadgeving, die met hevigheid verworpen werd, al klapte Wiesje in de handen van blijdschap en riep ze: — Ga je met me spelen ? Neen, thuis blijven van de avondschool, dat deed hij niet en, al voelde hij zich werkelijk onplezierig gestemd, toch draafde hij haastig de deur uit — om zeven uur moest hij present zijn! Voor 't gebouw in de Martinisstraat schoolden een veertigtal jongens samen, meest allen uit den werkenden stand. De meesten rookten een pijp, hadden 't uiterlijk van kleine mannetjes en gebruikten ook een taaltje van veel rare woorden. — Keiemijn, bolle! In 't half donker bij den huizenkant ontvingen de jongens der herhalingsschool eiken nieuw aangekomene met een bepaalden bijnaam. Nou, bolle kon ermee door en Adriaan had een tamelijken kanonskogel op zijn schouders staan, maar van binnen zat meer dan een half onsje verstand en dit wisten de anderen ook wel. Hij mengde zich onder de jongens en vertelde in 't kort wat er gebeurd was met Zwarten Daan. Zij trokken allemaal zijn partij, want hij was een makkelijke snuiter, die met de meesten goed kon opschieten. Vooral met Evert Laan ging hij veel om en dat dagteekende van 't oogenblik, toen Evert door 'n ongelukkigen val, weken lang 't bed moest houden. Heele tijden bleef hij hem allerlei nieuwtjes vertellen, las hem de krant voor, en soms ook kwam Wiesje mee. Die wist den jongen door haar gebabbel op te vroolijken en dan — ze bracht hem meestal wat versterkends, juist zoo welkom, doordat 't gezin niet veel inkomsten had en uit twaalf personen be- stond. Evert gevoelde dan ook 'n warme dankbaarheid voor 't meisje en na z'n herstel was de vriendschap tusschen de twee jongens in drieën gedeeld, want 'n groote portie ging op Wiesje over. — 't Is vooral die leuke zus van jou, verklaarde Evert, — door haar ben ik veel gauwer beter geworden. De twee vertelden elkander alle wederwaardigheden, gingen samen visschen en Zondags verre tochten maken, kortom, dat werd een vriendschap, bestemd om een heel leven te duren. Meestal kwam Evert bij Adriaan op regenachtige Zondagen. — 't Is bij jullie veel gezelliger dan bij ons en . . . — En Wiesje is zoo'n aardig ding! Dat was ze! De twee flink opgeschoten jongens konden soms uren lang met 't kleine kind spelen, als 't buiten guur en ongezellig was, of liever andersom — Wiesje speelde met de jongens, gebruikte ze als paarden, als schoolkinderen, als palen voor een schommel, als helpers bij plakken en knippen, kortom, ze zette hen geregeld aan 't werk en altijd hadden ze verbazend veel pret door de koddige maniertjes van t kleine, handige ding. Ze kon zoo grappig doen, keek zoo aardig uit de groote oogen, schudde 't ronde hoofdje met de massa krulletjes zoo guitig, dat je met geen mogelijkheid ernstig kon blijven, En 's avonds speelden ze „klok en hamer" of „kien", want Wiesje kende de getallen, zonder dat zij ze ooit geleerd had, alleen van 't aankijken. Groote broer. Nooit vermaakten de jongens zich meer dan met 't uiig verkoopstertje spelen van 't meisje bij 't schimmeispel, 't Houten hamertje, door grooten broer zelf gesneden, klopte ze aanhoudend op de tafel en parmantig riep ze: — Éénmaal, andermaal, voor ... de derde maal! Bons! Vader en moeder Keiemijn deden ook mee — hij hield er niet van naar de herbergen te loopen. — Ik heb 't thuis gezellig en daar drink ik, wat ik wil. Ik ben geen afschaffer, dat moet je niet denken! Dit laatste kwam er altijd achter, zoo leefde ook hij nog met de gedachte: — je moet je schamen, als je niet drinkt. En geregeld nam hij zijn glas brandewijn of een bittertje en 's avonds meestal bier. Moeder Keiemijn gaf 't hem graag — ze dronken immers allemaal, zoo'n beetje deed geen kwaad. 't Dééd ook geen kwaad, volstrekt niet — 't huisgezin was een voorbeeld voor iedereen. Waren de jongens Zondagsavonds aan 't spelen, dan schoot er altijd wat lekkers over en vader deelde zijn flesch „gerste" graag met hen. Lieve hemel, een mensch moet toch wat drinken en als je maar matig blijft Evert Laan vond 't heerlijk daar aan huis te komen, vooral, omdat 't bij hem lang niet zoo plezierig toeging. Daar had je verscheidene oudere kinderen, die altijd uitliepen, eenvoudig niet thuis konden blijven — 't was in hun kringen ook geen gewoonte. Wat moest je thuis uitvoeren, als je voor een paar dubbeltjes gezelligheid kon vinden ergens anders. De moeder was een beetje zeurig van aard, wist haar woning niet prettig te maken en de vader vond een spelletje biljart of een kaartje leggen buitenshuis heel wat aangenamer dan 't vervelende zitten bij een zeurende vrouw. En te veel dronk hij nooit, geen sprake van, en de jongens ook niet. Zoo kwam t dus, dat Evert, juist op een leeftijd om een weg te kiezen, zoo dolgraag naar de Kelemijnen ging en nooit zijn vriend Adriaan terug vroeg. Ze werden allebei nog al eens uitgelachen, omdat ze nooit mee wilden doen met uren lang loopen door de drukke straten 's avonds, of met 't geheime kaartspelen om geld of met allerlei relletjes. Al aarzelden ze soms, 't stemmetje van Wiesje hield ze terug. — Kom je van avond spelen? vroeg ze, en hoe kon Evert dan weg blijven, 't Ging eenvoudig niet, den ganschen avond zou hij dat stemmetje hooren of 't teleurgestelde gezichtje vóór zich zien. Dus bleven ze thuis en speelden met glaasjes of met kaakjes een enkelen keer. Wiesje had ook niets anders dan dien eénen broer, dien gröóten broer en toch zou Evert wel graag geruild hebben, al de zijnen voor dat eentje! — Maanden gingen voorbij .... Toen gebeurde er iets verschrikkelijks II. Ga je mee, Adriaan? Wiesje stond kant en klaar op een Zondagmiddag in Februari — 't vroor lekkertjes, 't zou niet lang meer duren of de ijspret was in vollen gang. Evert kwam dien dag niet, door een verjaarsfeest thuis en daarom had Adriaan een plannetje gemaakt om met Wiesje naar zijn grootmoeder te gaan, die op een dorp woonde, een uurtje van de stad. 't Meisje droeg een kapjesmantel, om 't gezichtje met grijs bont afgezet, heerlijk warm. Ongeduldig stond ze op haar broer te wachten — 't was me ook een gebeurtenis, zoo maar eens naar opoe te gaan. — Waar blijft broer nu toch? pruttelde ze en voor de vierde maal liep Wiesje naar de trap, om te roepen: — Ga je nu mee, Adriaan? Daar kwam hij afzakken, hoogrood, een korte jekker aan en een bonte muts over de ooren. — Al klaar! Dag vader, dag moeder! Nog een zoentje van -Wiesje, een heele massa raadgevingen van een bezorgde moeder en vort gingen de twee. — Wat heb je daar in dat pak? vroeg Wiesje al heel gauw. Adriaan lachen! — Een leverworst! — Hè nee, zeg 't nou! — Een paling! Adriaan plaagde zijn zus en liet haar twintig maal raden. Zoodoende vergat ze de scherpe kou, hippelde nieuwsgierig naast hem mee, werd flink warm door 't lachen om de gekke dingen, die groote broer zei. Eerst buiten de stad kwam ze 't te weten. — 't Is een verrassing voor grootmoeder! Je weet toch wel, dat grootvader in Indië gesneuveld is, in de Oost? Nou, ik heb een monument geteekend, je weet wel, zoo'n herinnering, van allemaal groote steenen op elkaar, net als bij ons op de Markt staat. Zie je, grootvader was wel geen generaal, geen eens officier, maar hij heeft toch ook dappere daden verricht en voor hèm heb ik een monument geteekend en grootmoeder hangt 't natuurlijk in een lijst op. — Je hebt 't me niet eens laten zien. — Gister avond heb ik 't pas afgekregen. — Dan had je 't vanmorgen moeten laten zien. — Toen was 't óók niet af — daarom liet ik je zoo lang wachten. — Laat me eens kijken! — Nee Wiesje, dan wordt 't vuil, geduld maar! Ze was wel een beetje teleurgesteld, maar strakjes bij grootmoeder zou 't voor haar ook een verrassing zijn. Adriaan zag 't wel en vertelde om haar af te leiden: — Evert heeft 't eigenlijk verzonnen! — Evert! — Ja zeker. Op de avondschool was ik altijd de knapste in zulk soort teekeningen, zie je, waarbij je moet passen en meten en prachtige lijnen trekken met een trekpen. •— Wat is een trekpen? — Ik heb je toch mijn passerdoos wel eens laten zien, toe nou, die bruine — — ik heb hem als prijs van school gekregen. — O ja! — Nou, die dingen gebruik ik zoo graag. Zie je, als je een goed timmerman wilt worden, moet je ook goed kunnen lijnteekenen. Dat is toch niet moeilijk! — Nou, pas op! Je moet vreeselijk precies kunnen meten, je zult eens zien strakjes! — Vertel nou door van Evert. O ja! Op de avondschool teekende ik altijd voorkanten van huizen of een plattegrond. — De grond is toch altijd plat! — Ach ja, een platte grond noem je de plek waar een huis op staat. — Kan Evert 't ook niet? — Nee, om je dood te lachen, die knoeit zoo, hij kan geen enkele plaat na teekenen, maar hij is veel knapper in andere vakken. — Waarin? — In alles! Nou — en toen vertelde ik hem eens van grootvader, dat hij in de Oost gesneuveld was. Zie je, we hadden een verhaal gelezen, zóó kwam 't, en in eens zei Evert: — teeken eens een monument! Dadelijk heb ik 't aan meneer de Raadt gevraagd en die vond 't ook aardig en gaf me een voorbeeld en hielp me zoo heerlijk! .... Een poos liepen broer en zus zonder spreken verder langs den rechten weg — helder scheen de zon, heerlijk prikkelde de frissche vrieslucht — af en toe snorde een stoomtrem voorbij. Wiesje begon wat moe te worden, verlangde naar 't eind. Adriaan merkte 't wel door haar vragen: — Hoever is 't nog, hoe lang hebben we al geloopen! 't Was dan ook een heele rek voor 't kleine ding en óf ze juichte toen 't torentje van grootmoeders dorp in 't gezicht kwam. Een kwartier later stapten ze samen door de straten — overal zagen ze boeren op klompen en met een zwarte pet — Langzaam liepen ze heen weer, een pijpje te rooken of te praten. Zoo echt dorpsch en toch dicht bij een groote stad. Nu linksom, nog twintig schreden en ze stonden voor 't kleine huisje van de weduwe Keiemijn. — Dag opoe, dag opoe! Wiesje had 't oude mensch al gezien en kraaide 't uit, terwijl ze haar neus tegen de ruiten drukte. Een vriendelijk vrouwtje, boersch gekleed, deed open, éen en al zonnigheid en geen tien tellen later of de vermoeide reizigers warmden zich lekker bij een gloeiende kachel, slurpten een kopje anijsmelk en knabbelden een koekje. Grootmoeder deed in dien tusschentijd honderd vragen over vader, over 't werk, over 't weer en onwillekeurig had ze al eens naar 't langwerpige ronde pak gekeken — ze begreep niet wat er in kon zitten. Eensklaps riep Wiesje: — Adriaan dan, je vergeet de verrassing! De broer sprong op en gaf de rol met een hoogroode kleur over. — Jonge, jonge, wat is dat nou voor moois! En grootmoeder ging aan 't uitpakken en zoo kwam de opgerolde teekening te voorschijn. Adriaan hielp haar en Wiesje drukte ook een punt vast op de tafel. Daar had je 't. . .. uitroepen van verbazing^ hoofdschuddingen, de handen in elkaar slaan 't Was dan ook een prachtstuk van een teekening! — Net heuzelijk! riep Wiesje en haar lippen zeiden zonder spreken duidelijk: — O-o-o! Adriaan moest lachen en begon uit te leggen en te vertellen en grootmoeder, 't vriendelijke oudje, ze kreeg tranen in de oogen door al de herinneringen uit die vroegere dagen en ook om dien lieven kleinzoon, dien hartelijken jongen, zoo knap en flink. — Ik ga morgen een lijst koopen en dan hang ik 't hier op, recht over mijn stoel, waar ik altijd in zit. Als ik dan aan je grootvader denk, zie ik meteen de mooie teekening. De leuke Adriaan had vier punaises meegenomen en hij prikte 't monument tegen 't behang vast. Zoo is t prachtig! riep Wiesje, — kijk eens opoe, kan u 't lezen, wat er staat? Jawel, grootmoeder kon best lezen en nog al zonder bril. Adriaan had t zoo geteekend — eerst een steenen trap, dan een vierkant voetstuk en daarop een slanke zuil, uitloopend in een stompe punt. En dit was heel aardig verzonnen — thuis vond hij een heel klein portretje van zijn grootvader, zoo groot als een postzegel en dat prijkte bij wijze van medaillon aan de voorzijde van de naald. Daaromheen fijne figuurtjes en op 't voetstuk 't geboorte- en sterfjaar. Aan den voet van de steenen trap stonden aan de vier hoeken paaltjes, die door kettingen aan elkaar verbonden waren. Geen van drieën raakte uitgekeken en Adriaan zelf genóót van de bewondering der anderen. Op een zeker oogenblik ging grootmoeder naar de ouderwetsche linnenkast, zocht in een laadje en kwam terug met iets in de gesloten hand. — Hier Adriaan, dat is voor jou! En ze stopte hem een blinkenden gulden toe. Adriaan blij! Wiesje kreeg een nieuw kwartje, omdat ze zoo braaf meegekomen was en zooveel van haar grooten broer hield. De rest van den middag bleven ze gezellig babbelen — grootmoeder vertelde van haar man, ze kende zijn brieven wel haast uit 't hoofd en nooit genoeg kon ze die lezen. Na nog heel wat gesnoept te hebben, zeiden de twee grootmoeder hartelijk g'n dag, wuifden wel tien maal eer ze aan den hoek waren en toen stapten ze stevig op weg naar huis, druk babbelend over alles wat ze gedaan en gehoord hadden. De avond begon te vallen, je zag de sterren a! schitteren, 't werd vinnig koud. 't Gebeurde bij de eerste brug.... Uit de stad kwam in volle vaart een automobiel aanstormen — — de horen stootte snerpende geluiden uit. — Hè, zei Wiesje nog, — wat komt hij vreeselijk hard op ons af. — Blijf maar stil op 't voetpad, dan hoef je niet bang te wezen... daar heb je de stoomtrem ook. — Als ze eens tegen elkaar reden! ... . Nader en nader vloog de auto, als een gevaarlijk monster. . . van den anderen kant de snuivende trem .... Wiesje hield grooten broer stevig vast... 't werd haar een beetje te bar... ze bleef staan en Adriaan trok haar nog terug Toen ... vloog de auto de brug af... week uit voor de trem ... te véél.. . schrille kreten .., een gil.. . rrrrrrrt!... vóórt stoof 't monster .... maar Wiesje, 't kleine lieve ding lag op 't grint van t voetpad, gilde van pijn... omvergeworpen door een stoot van 't wegvliegende voertuig ... Adriaan verloor één oogenblik 't begrip van wat er gebeurde .... hij stond verstijfd van schrik .... toen viel hij neer bij zijn kleine zus en wild stootte hij uit: — Wiesje, Wiesje... wat hebben ze je gedaan! Wiesje . .. Maar Wiesje gaf geen antwoord ... marmerbleek en zonder bewustzijn lag ze met 't hoofdje tegen den opstaanden steenrand ... De stoomtrem had gestopt... menschen snelden toe . ., een dokter... Hij bukte over 't kind heen, bekeek haar even, onderzocht 't lichaam . . . — Dokter, dokter! snikte Adriaan, — wat is 't... ze gaat toch niet .. . Plotseling sprong de wanhopige jongen op, balde de vuisten tegen de verdwenen auto en schreeuwde heftig: — Ik zal je vinden, moordenaars! Ze kalmeerden den zenuwachtigen jongen, die nu weer losbarstte in hevig snikken en nauwelijks verstond wat de dokter zei. — 't Is 't beentje, ze moet dadelijk mee. En ze droegen het bewustelooze Wiesje in de trem, terwijl Adriaan volgde. De passagiers ontruimden een bank in de eerste klasse en daar legde de dokter haar neer. — Wat heeft ze toch in haar handje? vroeg een dame. De dokter opende 't gesloten vuistje . . . 't was 't blinkend nieuwe kwartje . .. In de stad reden de dokter, Adriaan en 't gekwetste Wiesje per auto naar 't Kinderziekenhuis en daar werd 't kleine meisje onderzocht.... Adriaan werd weggestuurd om de ouders te waarschuwen. Hij holde naar huis, maar nauwelijks had hij den hoek van zijn straat bereikt, of hij bleef met bonzend hart staan... wat zou zijn moeder zeggen... en vader... Langzaam liep hij door... Juffrouw Meier kwam hem tegen, vroeg zonder erg : — Waar is Wiesje? En eensklaps barstte de groote jongen weer in heftig snikken uit, vertelde ... vertelde . . . Juffrouw Meier, heelemaal ontdaan door 't verhaal, wilde wel even meegaan, maar Adriaan liep in eens van haar weg, kortaf zeggend: — Nee, nee! Hij opende de deur, altijd ongesloten ... hij kwam binnen, met wijde oogen, 't gezicht vol vlakken . . . hij zei geen woord ... De beide menschen, rustig zittend bij 't theelichtje, zagen niet dadelijk door de schemering, hoe verslagen hun zoon daar stond, maar 't moederhart begon eensklaps sneller te kloppen. — Waar is Wiesje? vroeg de goede vrouw gejaagd. — Moeder! . .. Adriaan greep haar hand. — Moeder . .. wees kalm . .. moeder . . . — Zeg 't dan, waar is ze, wat is er gebeurd? — Ze is omver gereden door een auto! 't Was er uit! Eén oogenblik werd er geen geluid gehoord — toen sprong de vader op, schudde Adriaan heftig door elkaar en schreeuwde: — Omver gereden, omver! ... en jij, waar was jij, wat deed jij, waarom heb jij niet op je zusje gepast, jou stommeling! Rood van opgewondenheid wachtte de toornige vader een antwoord, keek den zoon met flikkerende oogen aan. Maar nu was 't weer de moeder, die vroeg: — Waar is ze ... breng me bij haar. Heesch klonk haar stem, ze zag spierwit en over 't gansche lichaam trilde ze. Nauwelijks verstaanbaar zei Adriaan: — In 't Kinderziekenhuis. — Wat! daar! ze moet thuis zijn, hier! schreeuwde Keiemijn, maar zijn vrouw sloeg een grooten doek om en zonder een woord te spreken, wenkte ze de anderen: kom mee! Ze gingen door de stille koude straten en onder weg vertelde Adriaan alles. . . De directrice van 't Kinderziekenhuis, schrander lief mensch sprak met hen . . . — 't Onderzoek is afgeloopen ... uw meisje zal 't linkervoetje moeten missen . .. Juffrouw Keiemijn stootte een zachte kreet uit en rampzalig snikkend viel ze op de harde bank de tranen schoten den vader in de oogen .... hij zag zijn lief kindje voor zich, zijn vroolijk vlug snoepertje, nu met èen voetje, verminkt — — — — — Is dat zeker? vroeg hij met gesmoorde stem,— is 't al gebeurd! — Morgen ochtend! antwoordde de directrice, — gaat nu met me mee, dan kunt u haar zien. En zachtjes loopend ging 't door gangen en toen een trap op, weer langs gangen en eindelijk traden ze in een kamer, niet groot, zindelijk en in 't helderwitte bed lag Wiesje ... Haar mooie oogjes vulden zich met tranen, toen ze moeder zag en vader en Adriaan, en eensklaps snikte ze: — Neem me mee ... ik wil hier niet blijven! — Moet Wiesje dan dood gaan? vroeg de directrice met een teederheid, die 't meisje kalmeeren deed. — Wil Wiesje niet heel gauw beter worden en geen pijn meer voelen, ja toch? De moeder legde haar hoofd naast t bleeke gezichtje van 't bedroefde meisje op t kussen en praatte met haar. Onderwijl vertelde de directrice, wat de dokter had gezegd: — 't Beentje was onder de knie door een hevigen stoot, die scherp aankwam, gebroken en gesplinterd, onherstelbaar verloren . .. Adriaan zei geen woord — de smart over t gebeurde kneep zijn keel dicht... hij kon niet gelooven, dat daar zijn zusje lag . .. zoo kort geleden huppelde ze nog naast hem .. . die heele ziekenkamer scheen met damp gevuld en in zijn ooren ruischte de zee ... Wat er verder gezegd en gedaan werd, wist hij niet — hij gaf zijn zusje een zoen bij 't weggaan, 't kleine gezichtje was nat... de oogen stonden angstig ... bij de deur keek hij nog eens om, schrikte van die oogen ... ze schenen te smeeken: blijf bij me! Maar dat mocht niet — een pleegzuster zou waken. — Buiten in den kouden avond liepen de drie een paar straten zwijgend voort, vol verschrikkelijke gedachten. Keiemijn hield zijn vrouw onder den arm, slikte zelf zijn tranen weg — hij wilde kalm zijn, flink. Ellendige uren volgden — de moeder weeklaagde om haar lief kindje, voor heel haar verder leven verminkt. Adriaan beschuldigde zich zelf, hij had nog verder terug moeten wijken, vóór haar moeten gaan staan. Keiemijn zwoer, dat hij den booswicht wel zou vinden — morgen ging hij naar het hoofdbureau, hij zou niet rusten, voor de ellendeling gestraft was! Niemand sliep dien nacht — ze probeerden 't wel, maar 't einde was toch, dat ze 't kleine kacheltje weer aanmaakten en bleven praten over morgen ... nu zachter van stemming, door 't stille om hen heen. Soms vielen zij in een lichte sluimering of bleven lang onbeweeglijk in 't vuur staren ... In éen van die oogenblikken nam Adriaan zich plechtig voor, altijd en altijd voor Wiesje een goede broer te zijn, nooit haar alleen te laten en alles te verzinnen om haar 't leven prettig te maken. — En die belofte herhaalde hij later tegen zijn moeder . De morgen brak aan, een vinnig koude morgen! Verstijfd en loom liepen de drie door 't huisje, gebruikten lusteloos wat brood en thee. Om tien uur zou 't gebeuren .... Keiemijn ging uit om aan den patroon alles te vertellen, éen morgen kon hij wel wegblijven en Adriaan deed 't zelfde . .. Om half elf mochten ze komen hooren, zei de directrice, maar om voor tienen liepen ze alle drie langs 't Kinderziekenhuis te wachten, ondanks de hevige koude ... — De dokter, moeder! Adriaan zag de auto stilhouden, herkende den geneesheer. Even later kwamen er nog twee ... Drie dokters!.... 't Ging beginnen.... 't voetje van Wiesje Even moest juffrouw Keiemijn op een bank zitten . .. 't denken aan wat gebeuren zou, greep haar te heftig aan .. . Een klok sloeg tien uur .... Dertig lange minuten stapten ze heen en weer, telkens keken ze met angstige oogen naar het groote gebouw, vol geheimzinnige ramen, waarachter Wiesje nu lag uitgestrekt. .. èen dokter zaagde 't beentje af.... ze schreide zoo .... — Gelukkig voelt ze er niets van! troostte Adriaan. Niemand sprak verder — 't loopen werd gejaagder, de gezichten verstrakten, 't hamerde van binnen ... Half elf! Ze kwamen in de wachtkamer — een pleegzuster zei, dat 't dadelijk afgeloopen was. Dus bleven ze zitten, roerloos, in spanning luisterend naar elk gedempt geluid .... ze begonnen te tintelen in de verwarmde ruimte, hun hoofden gloeiden . .. De tijd verliep .... Eensklaps de Directrice! — 't Is heel goed afgeloopen! zei ze zacht, — ze is bijgekomen zonder koorts. Juffrouw Keiemijn greep de witte handen van de lieve dame, vroeg smeekend: — Mag ik even bij haar, even, even? De directrice trok een bedenkelijk gszicht. — 't Is niet goed .... Maar weer smeekte de moeder: — Even, even, ik zal dadelijk weggaan! — Zult u dan niets zeggen, niets? — Nee, nee! En ze volgde haar naar boven .... Een minuut later zag ze Wiesje in 't gele ledekantje liggen, achterover, de oogjes half toe, een hoog kleurtje op de plotseling vermagerde wangen, 't beentje schuin omhoog vastgebonden. Alsot 't meisje voelde, dat haar moeder onbemerkt naar haar keek, begon ze met 't hoofdje onrustig te woelen .... Groote broer. , r Haastig trok de directrice juffrouw Keiemijn mee — 't kind mocht haar niet zien, ze moest eerst weer wat op kracht komen — morgen, morgen! En diep verslagen keerde de moeder in de wachtkamer terug en met een hartelijk deelnemend woord der oude dame verliet 't drietal 't gebouw. Sombere dagen volgden .. . Heel korte bezoeken brachten ze Wiesje, mochten ook niet lang blijven en niets meebrengen en 't meisje was in 't geheel niet aardig, sprak niet veel, wilde naar huis. Alleen Adriaan wist haar wat op te vroolijken door zijn vreemde verhaaltjes en allerlei grappige uitdrukkingen en eens bracht hij Evert mee op een Zondagmiddag en om 't hardst beloofden ze 't meisje de heerlijkste spelletjes als ze weer thuis was.... Op een Zaterdag kwam ze terug in de kleine woning.... Keiemijn zelf droeg zijn kind de trap af en zoo in zijn sterke armen naar huis. Moeder wachtte haar op — Adriaan was er ook en zachtjes zette de vader 't meisje in zijn eigen stoel, legde 't beentje op een tabouret. Wiesje schreide van vermoeidheid, ze was ook zoo zwak geworden — 't gezichtje zoo smalletjes Enkele minuten bleef 't stil — ze verkeerden allen onder den indruk Wiesje hadden ze terug, maar hoe! Ze zou een kunstvoetje krijgen over een paar dagen — de dokter kwam 't zelf passen en dan kon ze misschien weer loopen, maar toch stijf, langzaam . . .. uit was het met 't heerlijke springen en draven .... Door al die gedachten voelden de huisgenooten zich niet opgewekt — ze probeerden wel vroolijk te doen, brachten snoeperijtjes mee, speelden met haar en toch — iedereen merkte nu pas, hoe Wiesje zelf t zonnetje in huis was geweest, dat zij hen vroolijk maakte door haar levendige natuur nu zat ze soms uren lang achterover in haar stoel en keek met starende oogen 't raam uit en meermalen barstte ze in snikken los, als een troepje kinderen joelend en springend voorbij kwam De wond genas gelukkig uitstekend — 't verband werd weggenomen en nu verscheen de dokter om de maat te nemen voor een kunstvoet en twee dagen later paste hij 't zwarte toestel met koper beslag en voorzichtig mocht ze even loopen . 't Ging ongelukkig - haar beenen waren stijf geworden en de drukking van 't stompje op 't toestel hinderde haar geducht.... Langzamerhand gewende ze er aan, vooral ook doordat ze weer sterker werd 't Leven bracht nieuwe gebeurtenissen, een mensch schikt zich in alles en zoo liep Wiesje met haar houten voetje, alsof 't altijd zoo was geweest. Eén ding veranderde na haar terugkomst met eiken dag meer - de gehechtheid van den grooten broer aan t verminkte zusje. Van zijn weinige zakcenten kocht hij geregeld wat lekkers of wat speelgoed voor 't meisje en nooit meer ging hij met Evert uit om lange wandelingen te maken. Evert begreep 't best en beloofde op zijn beurt mee te helpen om 't leven voor Wiesje prettig te doen worden en nog meer dan vroeger zagen ze hem verschijnen en altijd wist hij iets nieuws te bedenken, een aardig gezelschapspelletje, kunstjes met lucifers en dominosteenen, uitknipsels van kaarten, raadsels, bouwprenten, prikfiguren - ééns sjouwde hij een emmer met klei mee, vroeg aan juffrouw Keiemijn een oud kleed. Dat spreidde hij op den grond uit — op de tafel legde hij een groote vierkante plank en daarover stortte hij de klei uit. En nu begon er een verrukkelijk werk, want van die weeke klei konden ze de aardigste voorwerpen maken en vader probeerde ook mee en allemaal deden ze hun uiterste best om de mooiste modellen voor den dag te tooveren. In 't begin waren t eenvoudige dingetjes, maar na een poos oefening kregen ze zoo'n handigheid in 't kneden, dat ze met t grootste gemak heele rijen poppetjes en dieren tabriceerden. Vader Kelemijn bleek een verborgen aanleg voor dat werkje te hebben — hij maakte verbazend mooie tafereelen .... dan zag je een boerenwoning met een hooiberg, of een molen! Wiesje was er dol blij mee, want door de week, als de dagen zoo lang duurden met dat vele zitten, kon ze zich zoo heerlijk bezig houden en al doende vormde ze soms de aardigste tooneeltjes — een schooltje ot een beestenspel en al had de leeuw een beetje grooten kop en al stond de meester op verbazend lange beenen, wel sapperloot, zoo nauw kwam het er ook niet op aan! Wiesje vermaakte zich kostelijk en dat was maar de hoofdzaak. Den volgenden Zondag bracht Evert weer een nieuwe verrassing. Heel geheimzinnig zei hij: — We gaan eerst allemaal iets heel moois maken en dan kom ik met mijn verrassing voor den dag! Of ze zich inspanden! Keiemijn begon met ijver aan een rotslandschap zooals hij in een boek had gezien. — Adriaan werkte aan een standbeeld van prins Willem, Evert koos een stel vazen en Wiesje fabriceerde een herder met schaapjes. En ze spaarden elkaar niet, wezen op grove fouten of vroegen: Zou je 't niet zoo doen ? Een mooi stuk van den avond ging voorbij en toen stelde Keiemijn vóór, een rusttijd te bepalen. En zoo legden allen de laatste hand aan 't ondernomen werk, 't zag er waarlijk mooi uit. Maar nu werden ze ook ongeduldig en 't was een algemeen geroep van: — Evert, Evert, wat heb je nu! Deze jongeheer zocht 't meegebrachte pakje op en wikkelde 't los.... een doos kwam voor den dag.... hij opende die en nu zagen alle oogen een stel van twaalf kleine fleschjes, neen, geen fleschjes, blikken busjes waren 't en daarbij lagen penseeltjes en potjes. Ze begrepen 't, ze vonden 't heerlijk! 't Was waterverf om de modelletjes van klei te kleuren, zooals 't moest zijn. Nee maar, die Evert! zei Keiemijn en dadelijk begon 't werk en natuurlijk kreeg de kudde van Wiesje de eerste beurt. Jonge, jonge, wat werd me dat prachtig! De dikke herder kreeg een snoezig pak aan, veel te mooi voor zoo'n arm heerschap en de schaapjes werden fijn wit en een zwarte ram was er ook bij en een gevlekte hond. Later probeerde Adriaan zijn standbeeld bronskleurig te maken en Evert gaf zijn vazen een beeldige bruingele tint en Keiemijn schilderde zwarte en grijze rotsblokken .... Ze hadden hoofden als vuur, en 't werd dien avond veel te laat! Wiesje kon eerst niet in slaap komen — aldoor maakte ze de prachtigste beeldjes en gaf ze de schitterendste kleuren. De anderen spraken af, meer klei mee te brengen om dan de mooiste modellen te bewaren — die werden mettertijd hard en ze zouden als pronkstukjes ergens neergezet worden. En zoo kon 't gebeuren, dat er geen vrij uurtje voorbij ging zonder een korte oefening in 't kneden en modellen maken en vele malen bleven ze Zondags van 's morgens tot 's avonds bezig en werkten alle vier aan éen groot plan, niets meer of minder dan een slagveld bij nacht. Verbazend prachtig zou 't worden — kanonnen, doode soldaten en paarden, heuveltjes, boomen — een kolossaal werk en ieder kreeg zijn taak en werkte met lust. Vader Kelemijn kommandeerde, keurde af en goed — eerst moesten ze alle modelletjes apart voltooien en dan zou 't in elkaar geschikt worden en dan eerst kon 't kleuren volgen. Evert bracht platen mee om de uniformen te kunnen zien en ze gebruikten ook lucifers en houtjes van doode takken en lapjes voor vlaggen. Zelfs moeder, die wel eens mopperde over den rommel en den vuilen boel, werd aangestoken en naaide vaandels en tenten. 't Was een groot werk, een prachtstuk, 't kon wondermooi worden — ze zouden 't ten toon stellen — alle kennissen en vrienden mochten komen zien .... En toen! Plotseling een stoornis, niet onplezierig, heerlijk zelfs, een zeer zonderling voorval! .... III. Een brief! .... een bevelschrift van de rechtbank! — — Daar zul je 't hebben! zei Keiemijn, — ik word opgeroepen om voor de rechter van instructie te verschijnen. Ja, ja, door al die drukte met Wiesje hebben jullie er niet aan gedacht, maar ik wel en nou is de schurk zeker gepakt en ik moet getuigen en Adriaan natuurlijk ook! 't Gaf een heele beroering in 't kleine huisje en nog meer, toen Keiemijn zich zorgvuldig in 't Zondagsche pak kleedde om gehoord te worden. De goede man wist niet veel van rechtszaken af en geloofde, nu al advocaten en rechters in toga te zullen zien. Hoe verbaasd was hij dus, op een zeker oogenblik tegenover een gewonen meneer te zitten in een eenvoudige kamer, en 't was een vriendelijke meneer ook met een prettig open gezicht. Lieve hemel, en rechters waren toch zoo ijselijk streng! En wat Keiemijn hoorde was nog verbazingwekkender! Geen sprake van gevangenis of zware straffen — — eensklaps ging de deur open en een nieuwe bezoeker trad binnen. Hij groette den rechter en zijn klerk, die alles opschreef en nam plaats dicht bij Keiemijn. — Dat is de vader! De onbekende boog even en zei kortaf: — Goeden morgen! Keiemijn bromde 't zelfde — hij begreep er niets van. Nu begon de rechter kalmpjes te spreken: — Wat er met uw dochtertje is gebeurd, meneer Keiemijn, heeft den bestuurder van de automobiel zeer veel verdriet bezorgd. Hij zou alles willen doen om 't ongedaan te maken .. . helaas . . . dat kan niet en daarom wilde hij u een voorstel doen. U heeft een aanklacht ingediend en waarschijnlijk zou de rechtbank den schuldige vonnissen. Daardoor wordt uw dochtertje niet beter — alleen de schuldige wordt gestraft. Maar, meneer Keiemijn, die straf zou voor den bedrijver door allerlei omstandigheden zoo verschrikkelijk zijn, dat u zelf er van zoudt schrikken. Deze heer is de vader van 't jonge mensch, dat de auto bestuurde ... toen 't ongelukkige voorval plaats greep, verkeerde dat jonge mensch in opgewonden toestand, de wijn was hem naar 't hoofd geslagen, hij zag niet goed meer, dacht nog minder ... hij handelde in een lichten graad van dronkenschap — hij is dus zeer schuldig, maar de straf heeft hij al beet. . . want, meneer Keiemijn... hij is doodelijk ziek geworden door overspanning en gewetenswroeging ... hij heeft geen rust meer gehad en vooral, toen hij hoorde wat uw dochtertje heeft geleden, is hij weer ingestort en nog niet genezen. Hij gevoelt een ontzettende spijt over 't gebeurde, wil alles doen, elke straf dragen, maar hier zit de vader ... 't is zijn eenigst kind, een zwak kind, van lichaam en van karakter. Als de veroordeeling van zijn zoon publiek wordt, heeft dat voor beiden ernstige gevolgen. Daarom heb ik u hier verzocht... meneer heeft ook wat te zeggen. — Met een zwakke stem begon de oude heer: — Wij willen 't goed maken.... ik betuig u namens mijn zieken zoon, innig leedwezen over t verdriet dat wij u en uw kind berokkend hebben. U zoekt recht, 't zij u gegund, maar heb dan medelijden met den vader. Bedenk, dat de jongen in dronkenschap handelde, overgehaald tot veel drinken door vrienden .... hij heeft schuld, ja, honderdmaal ja, maar u moet medelijden gevoelen voor mij, voor zijn moeder. Wij willen u elke week tien gulden uitkeeren, zoolang uw dochtertje leeft.... Kelemijns oogen en mond gingen open .... Tien gulden per week, levenslang! Tien — tien' dat was vijf honderd in 1t jaar en hij zelf verdiende met moeite zestien honderd .... dus dan kwam er elke week twee en veertig gulden binnen, dan konden ze ... Hij hoorde niet veel meer ... hij rekende, rekende ... levenslang .... als ze dus zestig jaar leefde van nu af, zou ze krijgen zestig maal vijf honderd gulden, dat was dat Was een millioen! nee dertig duizend gulden!. ... De rechter schudde hem uit zijn rekenen wakker. — Hola, meneer Keiemijn, trekt u de aanklacht in ? U begrijpt, de rechtbank zou nooit een dergelijk vonnis vellen, 't is prachtig! Keiemijn vond 't ook prachtig en al was hem niet een dergelijke hooge schadeloosstelling geboden, dan had zijn medelijdend hart hem toch alles doen toestemmen .... hij zei niet veel meer, drukte den vader de hand, teekende een stuk, dat voorgelezen werd, teekende nog een papier, werd weggestuurd, vergat te groeten en buiten zich zelf kwam hij thuis, viel sprakeloos in zijn stoel, reikte zijn verbaasde vrouw 't stuk over. Moeder Keiemijn las ... . en las nog eens .... en Wiesje zelf keek met groote oogen van den een naar den ander. Toen hakkelde de vrouw: — Vijf — honderd — gul — den!.... Ik begrijp 't niet, vader. Keiemijn sloeg met zijn zware vuist op de tafel en bulderde: — Begrijp je 't niet? — Begrijp je 't niet? Wij krijgen iedere week tien gulden voor Wiesje, d'r heele leven lang, begrijp je dat niet? Ik wel! Tien gulden in de week, tien in de week! Ja, nu begreep moeder er ook wel iets van — eerst dacht ze, dat haar man krankzinnig was geworden, maar 't stond op 't papier en hij kwam toch van den rechter vandaan. Eerst na een poos kon Keiemijn geregeld vertellen en ze luisterden met open monden. Adriaan, die net thuis kwam om te eten, moest 't heele verhaal ook hooren en ze praatten allemaal tegelijk, tot Wiesje onnoozel zei: — Ik koop lekkere chocolaadjes en zeven poppen': Even keken de ouderen elkander aan en toen barstten ze in lachen uit. — Die is goed! bulderde Keiemijn, — tien gulden in de week voor chocolaadjes, ha ha — hahaha hahahahaha! Hij lachte zoo smakelijk, dat ze alle drie mee begonnen te doen, elk op zijn eigen manier. Wiesje dacht: ik zal ze nog eens laten lachen en zei weer: — En ik koop ulevellen en mangelen en een ezeltje. Maar Keiemijn vond 't noodig eventjes streng te zijn en antwoordde: — Hoor eens Wiesje, jij had er niets van moeten weten, maar dat geld is niet voor jou; die rijke meneer heeft gezegd: — Nu kan 't huishouden wat royaler worden, er schiet nog eens wat over voor een extraatje ... Wiesje mag naar een goede school gaan, les krijgen in iets bijzonders en later als haar ouders er niet meer zijn, is ze geborgen. Wiesjes gezichtje betrok en daarom haastte de vader zich om er bij te voegen: — Daarom krijgt Wiesje toch iets heel moois, want zij heeft de pijn gehad, zij is ziek geweest en zij is verminkt. Die woorden stelden 't meisje gerust — er zou dus wat moois komen en dat andere, ja, dat was van later zorg. In elk geval begreep ze wel hoe er een prettige tijd zou volgen — ze had maar al te dikwijls over geldnood hooren praten en nu was zij de oorzaak van meer inkomsten ... ja, 't voetje . .. 't aardige kleine voetje met de vijf teentjes. . . maar ze wist al niet beter en ze waren allemaal even lief en er kwam wat moois! Zoo werd 't ongeluk toch nog vreugde voor 't gezin en vooral toen er verscheidene kennissen opmerkten, dat ze er wel een voet voor over hadden om heel hun leven tien gulden in de week te hebben! Ze wisten niet wat ze zeiden — ze konden gemakkelijk praten, zij hadden hun voeten nog en een mensch moet 't wel verschrikkelijk hard hebben in de wereld om zulke dingen te zeggen. Wiesje ten minste, zou honderd maal liever weer een vlugge spring-in-'t-veld geweest zijn, die later met rappe beenen en armen haar eigen kost kon verdienen. Nu ze eenmaal zóó was, moest ze haar lot geduldig dragen en dan is tien gulden méér in een arbeidersgezin heusch een groot geluk. Een groot geluk! .. . 't Had 't kunnen zijn ... — We gaan verhuizen! zei Keiemijn op een avond, toen hij van 't werk terug kwam — ik heb een mooi huisje gezien voor vijf vijftig in de week, dat moeten we hebben, 't kan nu wel lijden! En ze verhuisden — wat geld kost, maar Wiesje kreeg prompt tien gulden in de week. De nieuwe woning was heel wat ruimer, had een aardig tuintje, maar moest ook gemeubeld worden. 't Kan wel lijden! zei Keiemijn en hij kocht meubeltjes en gordijnen en kleeden, alles op afbetaling. En van 't een kwam 't ander — 't gewone gezegde was altijd: 't Kan wel lijden. Die tien gulden méér leken onuitputtelijk — ze aten eens een keer meer vleesch, kochten mooiere kleeren, gingen eens uit, pasten niet langer zoo zorgvuldig op de kleintjes en zoo was 't huishouden ook veel duurder. In plaats van zonder zorgen, leefden ze met kommer, om op tijd te kunnen afbetalen. Keiemijn en zijn vrouw verstonden niet de kunst van rekenen — ze kenden de waarde van 't geld niet, meenden, dat ze nu maar raak konden leven. Ze hadden 't wel wat beter gekregen en toch misten ze de heerlijke dagen van vroeger. 't Ging natuurlijk ongemerkt, langzamerhand, maar na verloop van enkele maanden heerschte er in t gezin een gedrukte stemming — er was telkens gebrek aan geld, in plaats van een vette spaarpot. Ze begrepen 't niet, er kwam toch zooveel meer in en toch was 't zoo duidelijk — als er elke week tien meer in komt, maar je geeft er elf meer uit, dan loopt 't verkeerd! Wiesje alleen bleef dezelfde — ze ging nu dicht bij huis naar school, vond 't daar heel prettig en verder had ze broer Adriaan en Evert nog, die met haar wandelden, nu 't heerlijk zomerweer was of in 't tuintje met haar knoeiden en morsten of knutselden. Adriaan had haar twee konijntjes gegeven — eerst timmerde hij met Evert een keurig hok en op een goeden dag zaten de bewoners er gezond en wel in. Leuke beestjes met die mooie bruine oogjes en altijd bewegende snoetjes. Soms mochten ze vrij rond springen en dan speelde Wiesje uren met hen. Ook kwam er een hondje, zoo n jolige lobbes, die over zijn eigen pooten rolde en eindelijk gaf Evert haar nog een geitje, melkwit — dat liep haar overal na en telkens pakte ze 't in haar armen, soms droeg ze links 't hondje en rechts 't geitje en om haar heen sprongen de konijnen. Moeder pruttelde wel over den rommel, maar Wiesje moest wat hebben, want 't moois dat haar beloofd werd, had niet lang geduurd — een horloge! In 't begin leek 't Wiesje een zaligheid, maar je kon er weinig mee spelen .. . neen hoor, die aardige diertjes, dat waren pas prettige speelmakkers. .. Wiesje vond de verandering allerheerlijkst! Ze merkte wel, dat vader niet meer zoo gezellig thuis bleef als vroeger, ze hoorde wel eens harde woorden vallen en zag ook, dat moeder soms schreide.. . 4 maar ze was te jong om 't rechte te begrijpen en zij leefde ten minste onbezorgd voort, dol blij met haar dieren. 't Spreekt van zelf, dat grootmoeder ook hevig 'verschrikt was, toen ze van 't ongeluk hoorde en, al kon ze niet goed meer loopen, toch had ze twee maal de reis ondernomen en bezocht haar lief kleinkind, hoorde ook van de tien gulden! Nu hadden ze elkaar in geen weken gezien — de afstand was voor Wiesje ook te groot en toch verlangden beiden naar elkaar. Toen kwam Evert op een prachtig denkbeeld: — We zullen je rijden! riep hij eens op een keer, terwijl ze alle drie in den tuin speelden. — Rijden? vroeg Wiesje nieuwsgierig. — We zullen een rijtuig maken ! Een bokkenwagen ! Wiesje scheen 't niet zoo pleizierig te vinden als Evert dacht.... ze zei eerst niets .... ze wou 't niet zeggen, dat ze bang was langs de wegen te gaan. Adriaan begreep 't in eens. — We zullen langs een omweg gaan, Wiesje! zei hij, 't voetpad langs de vaart mag door zoo'n wagentje wel bereden worden. 't Meisje kreeg een kleur van blijdschap. — Ik ben een beetje bang, zie je, voor die woeste wagens, maar zoo wil ik wel. — O, is 't dat! zei Evert, — neen neen, we zullen op je passen, we zijn dicht bij den achterweg, we nemen de heele Prinselaan over 't midden grintpad .... neen, neen, je hoeft niet bang te zijn! Wiesje verklaarde toen, dat ze gerust was en keek verder vol belangstelling toe bij 't vervaardigen van haar nieuwe rijtuig. Sapperloot, geen kleinigheid! 1t mocht niet zoo'n ruw leelijk bakbeest van een wagen worden, niet van die wielen zonder spijlen Wiesje moest een fijn karretje hebben, dat licht en makkelijk op veeren reed. Dus werkten de jongens hard met schaaf en beitel en bij stukken en beetjes zag Wiesje 't mooie spulletje te voorschijn komen. Wie zou 't trekken? Wiesje meende eerst werkelijk, dat haar mooie witte geitje daar voor bestemd was, maar de jongens hadden 't uitgeproest en Evert zei alleen: — Wacht maar! 't Werk ging voort — een alleraardigst wagentje werd 't, een klein model sjees met van die hooge fijne wielen. Weken lang hadden de jongens noodig, want ze konden er soms in geen dagen aan werken — 't meeste deden ze Zondags. Eindelijk stond 't in elkaar — 't moest nog geverfd worden en hier en daar mankeerden koperen knoppen en randen — toch kwam 't karretje binnen de veertien dagen af en onder algemeene belangstelling reden de jongens 't verrukte Wiesje door den tuin en nog weer een week later verscheen er een geweldig beest, een stevige bok met verbazend kromme horens en een lange sik. Hu! Wiesje werd er bang van, maar Evert liet haar zien, hoe mak 't dier was en al heel gauw durfde ze haar handje op zijn rug leggen en keek ze hem in de rare spleetoogen, terwijl ze met haar grappig stemmetje zei: Groote Broer. 4 — Moet jij me rijden, ja? 't Kleine geitje kwam ook aanspringen en 't hondje blafte verschrikkelijk. Te midden van 't rumoer spande Evert den bok vóór 't karretje — eerst zouden ze een proefrit houden in den tuin om Wiesje te wennen. Nou, 't ging bovenst best! De buren lagen met dozijnen uit de ramen te kijken, de zweep van Adriaan knalde en de konijntjes in 't hok sprongen wanhopig heen en weer, alsof ze er ook bij wilden wezen. Wiesje hield zich eerst stevig vast met twee handen aan weerszijden — ze keek bij eiken omdraai erg benauwd, maar 't liep prachtig af en de heeren wagenmakers namen 't besluit, de eerste de beste gelegenheid een eind om te rijden. En zoo kwam 't gewichtige oogenblik, dat Wiesje onder geleide der beide jongens triomfantelijk door de straten reed in de buurt. Iedereen keek er naar en sommige kennissen hielden ze aan, begonnen hun bewondering uit te spreken en de straatjongens liepen mee, jaloersch kijkend en Wiesje liet haar handen los, volkomen gerust — ze veerde lekker en genoot voor drie. Eiken Zondag ging 't een eindje verder, altijd onder geleide van haar twee beschermers, 't Was misschien overdreven van Adriaan en toch, hij wilde beslist niet meer alleen met Wiesje uitgaan als ze in dien bokkenwagen reed en daarom ook moest Evert mee, toen de groote tocht naar't dorp werd ondernomen. Wel is waar volgden ze den achterweg en 't grintpad, maar je kon toch nooit weten! Zonder ongelukken bereikten ze grootmoeders huisje, waar ze door 't vriendelijke oudje met allerlei uitroepen van verbazing werden ontvangen. 't Karretje kon de gang niet in, wel de bok, die in 't tuintje een hoopje gras kreeg met een mandje spinaziestelen nou, 't sterke beest had flink en zonder kuren zijn jonge meesteres getrokken. Grootmoeder bekeek eerst den wagen van onder tot boven, prees de jongens om 't mooie werk en zei ook aardige woordjes tegen den bok en krabbelde hem tusschen zijn horens. Toen werd 't jonge volk onthaald op de bekende gulle manier en ze lieten 't zich heerlijk smaken. Op eens zei Grootmoeder tegen Adriaan. O ja, jongen, ik moetje wat vertellen Frank is bij me geweest, je weet wel, je neef, die in Parijs woont. Is hij hier geweest en niet eens bij ons! Hij is nog altijd een beetje boos op de familie .... ach, jij hoeft 't niet te weten en daar wou ik ook met over praten .... ik wou je alleen vertellen, dat hij je teekening zoo aardig vond en hij zei tegen me: - Tante, laat die jongen, die neef van me, toch zijn best doen — ik ben ook vooruit gekomen door aan te pakken, laat hij les nemen in bouw bouw bouwkunde Zoo iets zei je neef Frank - hij wou zooveel zeggen alsdat je bouwbaas moest worden — Bouwbaas! grootmoeder, nee, ik weet 't beter, u bedoelt bouwmeester! — Ja, dat zal 't zijn, bouwmeester! — Ik zou graag willen, maar dat gaat zóó niet! Evert sprak ook een woordje mee: — Daar moet je heel wat voor leeren en dat kost geld en je gaat dan bij een architect teekenen en als je dan knap bent, begin je zelf. Nou maar, die Evert wist 't! Adriaan luisterde naar al zijn wijsheid en zoetjes aan begon 't plan in hem te groeien ... de gedachten stormden hem door 't hoofd. Ja — ja — hij hield zooveel van mooie gebouwen en na dien lof van neef Frank herinnerde hij zich opeens, hoe hij soms een heele poos allerlei paleizen en museums voor zijn gesloten oog zag 's avonds in bed. En wat was hij niet dol op afbeeldingen van trotsche bouwwerken ... Zou hij bouwmeester kunnen worden ... hij ? Stil en peinzend zat Adriaan bij de tafel, zoo merkbaar, dat grootmoeder zei: — Heb je wat, jongen? — Nee, grootmoeder. Wat zit je stil! — Vertel u eens van neef Frank! — Ach jongen, hij wou met alle geweld gaan zingen voor de menschen en thuis vonden ze dat niet goed en toen is hij weggegaan en eerst had hij het heel arm, maar nou verdient hij goed geld... hij moet dan ook erg mooi zingen. — Hebt u 't wel eens gehoord, grootmoe? vroeg Wiesje. — Nee kind, hij woont in Parijs.. . daar praat hij Fransch en twee keer heb ik hem gezien. Ik kon niet boos op hem zijn, en dat wist hij wel en daarom zocht hij mij nog eens op.. . ja, hij zie ter uit als een groote meneer . .. Weer begon 't denken bij Adriaan ... als die neef Frank niet aangepakt had, zou hij nu misschien óók maar een gulden of twaalf in de week verdienen en nu.. . hij had wel meer gehoord van zangers die honderden guldens in de week ontvingen ... en hij zou ook eens aanpakken ... hij had zoo'n lust in 't teekenen van prachtige gebouwen . .. wat verdiende vader ?... ja . .. nog geen twee duizend gulden per jaar . . . hij was een flink werkman, die zijn geld niet verdronk ... maar als je nu iets in je had ... 't gevoel, dat je meer kon verdienen ... dat je misschien later iets moois kon maken ... je had immers beroemde bouwmeesters ... ja ... ja ... zijn vader had 't altijd tegengehouden ... — Kom soezebol! riep Evert, — we gaan inspannen, jij bent ook een gezellige kleinzoon! Ze reisden af... Wiesje had in 't dorp heel wat bekijks en geen wonder — met haar vroolijk rond snoetje en schitterende groote oogen, met haar jolige krullen onder 't witte kapje uit, leek ze een klein prinsesje, dat aan weerskanten van haar koets een lakei deed loopen. De jongens hadden er zelf schik in en vooral Adriaan vond 't heerlijk, dat niemand op die manier iets van haar kunstbeentje merkte. Ze namen denzelfden weg terug, wel wat zwaar voor den bok, maar allo, thuis mocht hij rusten. Af en toe hield Wiesje de teugels vast en zöö veilig en wel, zonder vermoeienis, genoot 't meisje volop van de mooie wegen, de frissche weilanden, 't kabbelende water. — Zeg Evert, zoo begon Adriaan, en meer kwam er niet. — Wel? — Ik wil 't jou wel zeggen ... — Wat? — Ik heb een plan ... — Welk? — Begrijp je 't niet? — Heelemaal niet. — Ik wil probeeren bij een architect te komen. — JÜ t Adriaan deed beleedigd en zei niets meer. Evert had hem maar eens willen plagen, en 't wel degelijk begrepen. — Hoor eens Adriaan, je moet alles doen wat je kunt. Eén ding begrijp ik niet — hoe dikwijls heb ik al tegen je gezegd: teeken toch meer, ga les nemen of ga naar de teekenschool.. . — En heb ik je niet altijd gezegd, dat vader 't niet wou hebben! — En nou dan? — Ik ga er over praten ... Adriaan zweeg weer — zijn vader was niet mak ... er zouden misschien moeielijke dagen volgen, want nu — nu... hij wist niet, hoe 't kwam, nu wilde hij... er was een machtig gevoel in hem... hij hoorde een vreemd geruisch in zijn hoofd. .. — Je moet je vader van je neef Frank vertellen. — Dat zal ik wel laten, dan is 't vast mis! — Maar waarom wil je vader 't niet? Ach ... vader zegt altijd: je bent 't gelukkigst als werkman... hij vindt 't een ramp, dat er zooveel jongens zijn, die heertje willen worden. Vader gelooft vast, dat je dan niet gelukkig bent. — Geloof jij dat ook? — Ik niet! Dan zouden alleen de arbeiders maar gelukkige menschen zijn. Ik begrijp vader wel — hij bedoelt dat je hoe langer hoe meer wilt hebben, je bent nooit tevreden en altijd ben je aan 't zwoegen om meer te krijgen ... je gaat ook zeker rijker leven en dat maakt je weer begeeriger ... zie je, zöö denkt vader er over. Maar ik zeg, als 't in je zit, als je meer kunt dan een ander, waarom moet je dan blijven wat je bent? Evert liep in gedachten, streelde den bok en sprak in langen tijd geen woord — eerst na een poos kwam er: — Je vader heeft 't over dood gewone jongens zooals ik, die heelemaal niets bijzonders kunnen, maar jij zou toch niet gelukkig zijn, als je nooit meer werd dan timmermansknecht... jij kunt veel meer, ik heb 't je dikwijls genoeg gezegd en ik zou je aanraden: doe 't, doe 't! Adriaan had nu de beurt van zwijgen.. . doe 't, doe 't! zeker, 't zou gebeuren!... Dien zelfden avond begon hij er over met zijn vader en precies zooals hij verwacht had, 't viel niet in goede aarde. Keiemijn wist een massa voorbeelden te vertellen van eerzuchtige menschen, die ook ontevreden waren met hun lot, een anderen weg opgingen en jammerlijk verongelukten. Tevergeefs kwam Adriaan met namen van bekende mannen aan. — O nee! riep Keiemijn, — die waren al in een anderen stand en hoe weet jij, dat die menschen gelukkig leefden? 't Werd een eindeloos praten! Keiemijn was in 't geheel geen domoor, een flink werkman, maar... hij had weinig geleerd en hield stijf vast aan een eigen meening. — Wilt u me dus geen verlof geven... ik zal zorgen, dat 't u niets kost... Maar tegen uw zin doe ik 't niet... Keiemijn keek zijn jongen in de oogen, vochtig door een opwellend verdriet... Eensklaps dacht hij aan zijn eigen leven .. . Was kt) dan zoo gelukkig, mocht hij beschikken over 't lot van zijn zoon ... hij zag hem daar staan, gewillig en aardig zooals gewoonlijk en 't meest trof hem nog dat laatste: tegen uw zin doe ik 't niet. Zie je... als hij opgespeeld had, weggeloopen was of dwaasheden begaan had, ja, dan zou hij hem met geweld teruggebracht hebben . .. maar nu .. . hij mocht hem niet tegengaan in zijn wenschen en dit gaf den doorslag, iets in den jongen sprak van een grooten ernst, het verhaal van 't geteekende monument had ook indruk gemaakt... zou er iets bijzonders in den jongen zitten ? Er waren er zooveel, die wel aardig teekenden. Zijn trots als vader vond er een groote voldoening in bij 't denken aan een mooie toekomst voor zijn zoon .. . 't Ongedachte gebeurde... Keiemijn liet zijn jongen vrij! Adriaan was dol van blijdschap en in zijn zenuwachtigheid vertelde hij alles aan Wiesje en toen Evert nog even aankwam, moest die 't ook weten en dadelijk begonnen ze te overleggen, wat ze moesten doen. Met verbazend ernstige gezichten zaten ze de zaak te bespreken. .. Keiemijn was sterk voor de ambachtsschool, maar Adriaan vond dat te lang duren! Lieve hemel, eer 't winter werd, moesten er nog wel vier maanden voorbijgaan. Neen, Evert kende een jongen, die een opzichter in de familie had en daar zouden ze een en ander aan vragen. Zoo spraken ze af! De rest van den tijd kreeg Wiesje en ze speelden weer eens allemaal met haar, wat in geen maanden gebeurd was. Keiemijn bleef chuis door 't drukke praten met zijn zoon — de oude gezelligheid scheen teruggekeerd en op een gegeven oogenblik begon de vader zelf over 't mooie ontwerp: 't slagveld .... ze moesten er toch weer eens aan beginnen. Met recht beginnen, want door de verhuisdrukte en de voorvallen in 't laatste halfjaar, was er niets meer van te vinden dan de plank. Moeder Keiemijn, vermagerd en bleek door zorgen fleurde dien avond ook weer op — ze vond 't heerlijk, dat haar man dezen Zondag eens niet naar de herberg ging. Prettig speelden ze tot half negen — toen werd Wiesje naar bed gebracht en de anderen babbelden weer druk voort over Adriaans plannen. Een maand later was Adriaan nog even ver.... 't ging niet zoo gemakkelijk als hij wel gedacht had.... De bedoelde opzichter bleek niet te bestaan en niemand wist den zoekenden Adriaan raad te geven. Eens zelfs trok hij er moedig op uit, bezocht een architect en deze heer gaf hem vrij duidelijk te kennen, dat zijn plan tamelijk dwaas was,ten minste, van helpen geen sprake en wanhopig leefde Adriaan de dagen door... er zat niets anders op dan kalm naar de ambachtsschool te gaan .... Wiesje merkte heel goed, hoe stil broer werd en meermalen probeerde ze hem op te vroolijken — dat lukte dan wel, maar 't was toch niet 't echte. — Eens op een Zondagmorgen zaten ze samen heel vroeg in den tuin, speelden wat met de jonge konijntjes en 't hondje. Adriaan deed wel mee, maar niet met hart en ziel en altijd peinsde hij over de middelen om tot zijn doel te geraken... In de boeken ging 't zoo gemakkelijk, daar waren zulke edele menschen, die arme jongens hielpen of 't lukte van zelf. .. maar hij... hij vond geen rijke heeren of aanzienlijke dames... hij wist ze niet te vinden en van zelf ging 't ook niet... ja ... hij oefende zich ... maar hij diende les te krijgen .... en .... en .... misschien was 't ook alles verbeelding .... verwaandheid .... wat wist neef Frank van teekenen .... Op dat oogenblik werd hij gestoord in zijn sombere overpeinzingen.... Wiesje had hem al een poos aan zitten kijken, ze begreep niet waarom groote broer de laatste weken zoo saai was. Eensklaps sloeg ze de armen om zijn hals en heel zacht vroeg ze: — Ben je ziek? Adriaan ontwaakte uit zijn droomen en zonder te weten waarom, pakte hij zijn zusje beet, nam haar op zijn knieën en antwoordde: — Ik ben niet ziek, nee, nee! — En je zit altijd zoo stil! — Ik zoek al zoo lang, Wiesje, en ik kan 't niet vinden .... — Wat zoek je dan? — Ach, dat kan je toch niet begrijpen. — Toe, zeg 't maar, ik begrijp 't wel! — Ik wou zoo graag mooi leeren teekenen.... — Hè, dat kan je al! — O nee, 't lijkt er niet naar! — Ga 't dan leeren. — Waarzoo? — Op de teekenschool. — Die is er niet, van den winter pas! — Vraag 't dan aan een meester. — Dat kost geld en ik heb niet veel. — Ik zal je van mijn geld wat geven .... — Nee Wiesje.... — Is 't niet genoeg? Wat jammer voor je! En ben je daarom bedroefd ? Adriaan vertelde van zijn zoeken en de kleine meid luisterde met aandacht.... ze begreep heel goed, wat broer wilde. — Zie zoo, zei Adriaan ten slotte, — nu heb ik met je gepraat, of je mijn oudere zuster was. Heb je 't goed begrepen ? ik heb alleen geld noodig of wat geluk. Wiesje zat even stil, 't ronde gezichtje èen en al ernst.... ze scheen na te denken en de groote broer keek haar onderzoekend aan. Eensklaps kwam er: — Ik weet wat! Ze klapte in de handen van pleizier en verwachtte niet anders dan een dolle nieuwsgierigheid van Adriaan. Maar deze jongeheer keek een beetje ongeloovig en vroeg: — Wat weet je? Een rijke dame? — Een rijke heer! riep Wiesje, — mijn meneer, de meneer van de automobiel! Verrast zag Adriaan op... . de meneer van de automobiel.... ja .... ja .... die zou wel hulp willen verleenen.... die wist stellig een middel om hem bij een architect te plaatsen.... Onverwachts werd Wiesje gepakt en gezoend, opgetild en rondgedragen en na een geweldige hospartij weer neergezet. — Je bent een engel! dat ik daar niet aan heb gedacht! ik ga er vandaag nog op af. Adriaan deed mooi druk en later, binnen, vroeg hij raad aan zijn vader. Deze verzette zich heftig tegen 't plan. — Wou je die menschen weer lastig vallen! Is 't nog niet mooi genoeg, wat ze doen ? Ik houd niet van bedelen! Adriaan verdedigde zich .... hij wou immers alleen maar om voorspraak vragen, er was geen kwestie van geld. — Ik heb 't liever niet! Wij zijn heusch geen menschen om de goedheid van dien meneer te misbruiken. Wat zou hij niet denken! En hoe wou je dat doen ? Je denkt toch niet bij hem te gaan bellen! — Ik had een brief willen schrijven! — Een bedelbrief! Keiemijn redeneerde er op los, zoodat Adriaan ten slotte zweeg en 't plan óp gaf.... Gelukkig gebeurde er enkele dagen later iets bijzonders!.... IV. 's Middags, omstreeks vier uur, hield er voor 't huisje der Kelemijnen een sierlijk rijtuigje stil, bespannen met twee brieschende paarden. Een deftig koetsiertje belde, een jolig kereltje van veertien jaar, alleen maar deftig door zijn hoogen hoed en zijn lange jas. Moeder Keiemijn gluurde van achter de gordijnen, bleek van schrik .... daar zag ze een jonge dame in 't rijtuig zitten .... gunst, wat een lief gezichtje en ze belden bij ha&r .... moest dat vreemde dametje bij haar zijn ?... Wiesje was net thuis van de handwerkschool — ze trok haar moeder mee en zei: — Doe toch open, moeder! Juffrouw Keiemijn haastte zich naar de deur en toen in eens wipte 't dametje uit 't rijtuig en kwam op haar af. — U is zeker de moeder van Wiesje? — Ja dame, komt u binnen, dame, hier, als 't u blieft Juffrouw Keiemijn deed verlegen, wilde de jonge dame in 't kleine voorkamertje laten. — Wiesje mag ook wel hier komen, ik wou ze graag eens zien. Ze gingen zitten en al heel gauw bracht de vreemdelinge moeder en dochter op haar gemak door de prettige manier, waarop ze met beiden praatte. 't Gekste was, dat moeder Keiewijn volstrekt niet begreep met wie ze te doen had en wat er van haar werd verlangd, tot ze eensklaps hoorde: — En nu zul je wel nieuwsgierig zijn om te weten, wie ik ben ... de dochter van meneer Oldenburg,. _ ja ... de zuster van den autobestuurder, van den man die de schuld is van Wiesjes ongeluk... Een oogenblik stilte alle gezichten ernstig .. . — Ik ben buitenslands geweest en eerst gisteren hoorde ik van 't geen dit lieve meisje overkomen is. Ik vond 't verschrikkelijk en dadelijk besloot ik haar eens op te zoeken. Ziet u, papa heeft gedaan wat hij kon, om 't goed te maken. Ik vind geld daarvoor niet genoeg en dat is de reden van mijn bezoek. Ik heb gedacht: Wiesje heeft nu een houten beentje — ze kan dus niet goed.loopen ... ik zal eens met haar uit rijden gaan. Doe je 't, Wiesje? Wiesje aan 't jaknikken met gloeiende wangen en moeder kreeg tranen in de oogen ... Ach ja, er waren toch wel goede rijke menschen — dat hoefde die mooie dame toch niet te doen. — Ik zal gauw haar Zondagsche jurk halen, zei ze, maar juffrouw Henriëtte Oldenburg hield haar tegen, zeggende: — Wel neen, ze ziet er netjes uit in dat blauwe kleedje, mag ze mee... een uurtje? 't Mocht! De buren drukten de neuzen plat of hingen uit de ramen om te zien... lieve deugd, daar zagen ze Wiesje in 't rijtuig stappen en daar ging ze naast die fijne dame zitten ... goeie help ... wat zou dat beduiden!... De paarden trappelden ... vort ratelde 't koetsje. De gansche straat stond overeind en nauwelijks was 't rijtuig den hoek om, of verschillende buurvrouwtjes moesten er 't hare van weten. Juffrouw Keiemijn werd bestormd met vragen en openhartig vertelde ze alles. .. Wiesje zat verrukt in de mooie koets, keek haar oogjes uit en lachte maar tegen allerlei kennissen, die ze voorbij reed. 't Ging snel — nog nooit had ze zoo hard gereden en door zooveel straten en langs zooveel wegen! Onderwijl begon ze met juffrouw Henriëtte te praten — ze vertelde van den bokkenwagen en van de konijntjes en van grootmoeder en van 't werken met klei. Lieve help, je kunt wat af vertellen in een uur! En Wiesje deed 't aardig! Uit alles wat ze zei, sprak haar goede hartje . .. Henriëtte kreeg schik in t opgewekte meisje en nam zich voor, 't kind nog dikwijls pleizier te doen en zoo noodig, ook de heele familie. Op den terugweg reden ze door de nieuwe buurten ... eensklaps slaakte Wiesje een luiden kreet, pakte Henriëtte bij den arm en wees met haar vinger naar een werkjongen, bezig een groote ladder op te klauteren. Blz- 64 eensklaps slaakte Wiesje een luiden kreet . — Wat is er, kind? vroeg juffrouw Oldenburg, een weinig verschrikt. — Groote broer! riep 't meisje, - broer Adriaan, kijk, kijk! Henriëtte zag hem, een flinken, stevigen jongen, die nu zijn pet afnam en vol verbazing 't zusje in dat mooie rijtuig nakeek. — Wou je hem even spreken ? vroeg ze. Wiesje duride niet goed ja te zeggen — toch zag Henriëtte aan de schitterende oogen, aan de stralende kleur, hoe heerlijk 't kind dat zou vinden. De koetsier kreeg een wenk — hij keerde, hield stil en Wiesje klom uit 't rijtuig, een beetje verlegen door dien kleinen palfrenier die voor hkkr, verbeeld je, 't portier openend. Adriaan daalde de ladder af en wachtte onderaan op zijn zusje, beteuterd door wat hij zag. broer! riep t meisje, — hoe vind je dat nu, ik met die mooie dame in 't rijtuig! Weet je wie 't is ? Een zus van dien meneer met de automobiel Ze deed 't gansche verhaal en Adriaan luisterde, luisterde... maar half... in eens kwam weer die gedachte: zou ik 't die dame vragen... zou ik dat durven!... Wiesje praatte aan éen stuk door, zei eindelijk: — Moet je die juffrouw geen hand geven ? — Ach Wiesje dan toch... kijk eens, wat een vuile handen... dat doe ik niet. — Nou, dan ga ik weer weg! dag hoor, zal je me nakijken? Groote Broer. S Weg stapte ze, klom weer in en — vort rolde 't rijtuig... Wiesje wuifde, Adriaan zwaaide en Henriëtte dacht: — Wat is dat meisje op dien broer gesteld! En nu gebeurde wat haast van zelf sprak ... Wiesje vertelde van Adriaans plannen ... — Wat vind ik dat heerlijk! riep de jonge vrouw, — hoe meer ik voor jou en je broer doen kan, hoe beter! Zeg hem van avond maar, dat ik zal zorgen voor een architect... Wiesje had bijna geen geduld om de thuiskomst van broer af te wachten — wat zou de jongen opkijken! Nu, ze had plezier van haar boodschap, want nog nooit trok Adriaan zoo'n gek gezicht! Hij stotterde en liet 't Wiesje wel vier maal overzeggen en toen hij 't eindelijk gesnapt had, begon hij allerhande vreemde geluiden te maken van louter vreugde en danste met zijn zusje op een dolle manier in 't rond. Heel 't huisgezin raakte in een feestelijke stemming — er moest wat lekkers gegeten en gedronken worden en Evert mocht niet ontbreken. Dien avond smulden ze naar hartelust en redeneerden 't honderd uit over 't komende nieuwe leven. Drie weken later was vriend Adriaan in een ander pak gestoken en in dienst van meneer Wegers, een bekend architect Deze heer ontdekte in den nieuwen leerling aanleg — hij geloofde stellig, dat er wel wat goeds van den jongen zou groeien. Er viel nog aardig veel te leeren, ach ja, een wonder was Adriaan volstrekt niet, maar als aanleg en ijver samen gaan, kon 't niet missen of de jonge Keiemijn zou eenmaal méér zijn dan een eenvoudig werkman. En hij wüs ijverig! Wiesje merkte t maar al te goed — zijn vrijen tijd gebruikte Adriaan voor 't maken van extra teekeningen ot om te leeren uit een paar boeken van meneer Wegers. Zoodoende schoot er voor zus al heel weinig tijd over. Ze vond het in 't begin wel verdrietig, maar als een echt verstandige meid schikte ze zich in haar lot en zocht er nu haar genoegen in om eenvoudig bij broer te zitten, stil toekijkende bij zijn werk. Soms mocht ze hem ook wat aangeven of iets vasthouden, alleen niet praten, dat kon Adriaan niet velen. 's Avonds was hij voorloopig nog thuis en dadelijk ging hij dan naar 't kabinetje, waar hij een paar schragen met een breede plank tot zijn beschikking had, om daar zijn groote vellen karton op te leggen. Weesje zat dan meestal op een stoel met een voetenkussen ; anders kwam ze alleen met haar neusje boven de plank uit. En zoo wende Adriaan onwillekeurig aan 't voortdurend bijzijn van zijn jonge zus. 't Gebeurde soms, dat ze bij haar moeder bleef of in den tuin speelde en dan wilde t werk niet vlotten .., hij deed onrustig en maakte fouten ... Dan liep hij naar de trap en begon te roepen: — Wiesje, Wiesje, kom je nu? Als 't meisje dan terug riep: — Meteen, ik moet even helpen! dan veranderde zijn gezicht en eerst, als Wiesje naar boven kwam klauteren en met haar lief snoetje op den hoogen stoel klom, keerde de lust terug en vorderde 't werk goed. Langen tijd spraken ze geen van beiden dan een woord, tot er een stuk voltooid was dan rekte Adriaan zich eens uit en Wiesje begon op eens een faeele massa vragen te doen of allerlei nieuwtjes te vertellen. Dan stoeiden ze ook soms samen, tot Adriaan weer verder ging. Kwart voor achten liet Wiesje zich van den stoel af glijden — dan moest ze beneden helpen dekken, en alles stond klaar, als vader thuis kwam. Dan ook ruimde Adriaan wat op, om straks met lamplicht nog wat te lezen of te leeren. De jongen toonde zijn dankbaarheid genoeg door flink te werken. Natuurlijk had hij juffrouw Henriëtte ontmoet en haar op zijn eigen manier gezegd, hoe heerlijk hij 't vond en hoe lief. Zij praatte toen even met hem, beloofde hem nog meer hulp en hartelijk lachte ze om zijn opgewonden uitroep: — Ik wou, dat ik later eens een paleis voor u mocht bouwen! Jawel, meneer Adriaan dacht zelfs aan 't bouwen van paleizen! O, hij zag ze vóór zich, prachtige gevels met zuilen en bogen en marmeren groepen Hij zag in zijn verbeelding wijde zalen, breede trappen, hooge gangen, koepels.... Meer dan de menschen wisten, woelden er in zijn hoofd eerzuchtige plannen .... hij zou werken, werken .... niemand iets zeggen.... werken! Evert voelde zich wel eenzaam na de groote verandering — ach, hij was maar een gewone jongen zonder aanleg voor iets bijzonders en nu miste hij den ouden vriend geducht. Alleen de Zondagavonden brachten ze samen door — dan werkte Adriaan niet en evenals vroeger speelden ze met Wiesje. Onverwachts werden de beide vrienden voorgoed van elkaar gescheiden De vader en de zoons kregen een aanbieding van een grooten aannemer om mee te werken aan een nieuwe onderneming, 't bouwen van vier reusachtige fabrieken in 't Noorden van 't land .... Ze namen 't aan, zouden binnen enkele weken vertrekken, misschien niet terug komen, als 't daar ginder beviel. En zoo kwam Evert dan voor de laatste maal bij de Kelemijnen, stil en bedroefd. Hij had zich gehecht aan Wiesje en haar broer — hoeveel avonden en Zondagen bracht hij niet bij hen door en wat stond hem nu te wachten, vooral omdat ze bij hem thuis zoo anders leefden. — Ik zal je een briefje schrijven, zei Wiesje. Evert lachte en huilde tegelijk! Hij kón 't zich niet voorstellen nooit meer met den I bokkenwagen te zullen rijden of spelletjes te spelen met 't aardige kind. Adriaan probeerde hem te troosten, sprak van een later terugkomen .... jawel.... later, later! Bij 't afscheidnemen ging Evert hevig te keer — hij snikte droevig, alsof hij zeker wist, 't lieve Wiesje en vriend Adriaan nooit terug te zullen zien.... Ze waren allen getroffen, merkten nu pas, hoe ze gewend waren aan zijn voortdurend gezelschap. — Je kunt misschien wel eens een dag hier logeeren, zei Adriaan nog, maar Evert schudde van neen, 't was zoo duur voor èen dag! Nog eens kuste hij Wiesje, drukte zijn vriend de hand en ging.... Maanden verliepen. Winter. Adriaan bleef nu ook 's avonds bij meneer Wegers en kwam niet voor negen uur thuis. Wiesje miste grooten broer verbazend en ze leefde voor den Zondag — dan was hij ten minste bij haar, al werkte hij toch nog een groot deel van den dag. De Zondagen! dat werden de lichtpunten in haar jonge leven, want door de week voelde ze zich wel alleen. Door haar kunstvoetje had ze natuurlijk niet veel makkertjes — heele uren kon ze bij de kachel zitten, bezig met kraaltjes of overdruksels of platen kijken. Juffrouw Henriëtte vergat haar niet, bezorgde haar van allerlei moois en nuttigs en vooral de dikke boeken met honderden platen vond Wiesje 't heerlijkst. Met een ernstig gezichtje bekeek ze plaat voor plaat, niet zooals veel kinderen doen, die maar vlug omslaan, o neen, heel lang zat ze te kijken, elk huisje en elk figuurtje onderzocht ze met opmerkzame oogjes, en, omdat ze nog niet veel lezen kon, bedacht ze bij elke plaat zelf een verhaaltje en soms begon ze hardop te praten. Dan was 't zóó: — Wat zit u daar lekker in dien grooten stoel is u bezig met naaien?.... wat naait u?. .. . o, ik zie 't al hoe heet de poes?... ik denk Minetje... is 't een zoete poes ? .... wat ligt daar op den grond?.... een kloen wol zie ik.... o, speelt poes daar mee ?.... Mag ze dat voor u ? .... wat een mooie stoel hebt u . ... ik zie .... En zoo ging 't verder! Ze zag elke kleinigheid en had in haar eentje soms een schik van belang of ze schreide zachtjes bij 't zien van iets heel droevigs en uitte dan haar medelijden ook weer hardop. Uren lang hield ze zoo zich zelf bezig, om dan weer met 't hondje te gaan spelen of moeder te helpen, want ondanks haar moeielijke loopen kon ze toch allerlei kleinigheden doen. Moeder Keiemijn scheen 't niet naar den zin te hebben — ze gromde dikwijls zonder reden en meermalen liet ze 't meisje alleen om aan de deur te praten. Dan bleef 't huiswerk liggen en was 't eten niet klaar als vader thuis kwam. Wiesje probeerde dan te helpen, maar kreeg grauwen en snauwen. Daarom haastte zij zich maar nooit uit school, want ze vond 't vreeselijk als vader kwaad was en moeder uitschold. Ja, Wiesje merkte 't wel, moeder en vader werden hoe langer hoe ongeduldiger en er ging geen dag voorbij, of er vielen harde woorden. 't Meisje wist de reden niet, hoe kon ze ook, al hoorde ze soms over centen praten .... Werkelijk leefden haar ouders in zorgen, ondanks de tien gulden per week meer. Door 't verhuizen, door 't koopen van allerlei onnoodige dingen, door 't ongeregelde rojale leven kwam er een te kort, dat door geen tien gulden in de week kon aangezuiverd worden. Vijftien jaar lang wisten Keiemijn en zijn vrouw flink en moedig voor den dag te komen met 24, 30 gulden weekgeld — ze hadden 't niet breed, maar leden geen gebrek, elke stuiver kreeg een vaste bestemming, nooit was er een cent schuld En nu raakten ze 't hoofd kwijt door hun gebrek aan overleg! Veertig gulden leek hun zoo verbazend veel — — daar kon je alles voor doen. Helaas! 't anders zoo onbezorgde leventje kenden ze niet meer .... ze woonden te duur, ze moesten te veel missen voor meubels en gordijnen, alles op afbetaling gekocht — ze waren anders gaan eten en drinken Keiemijn zelf gebruikte meer aan zakcenten. Waren ze nu maar teruggekeerd tot de vroegere manier van leven, alles zou best terecht zijn gekomen!.... 't Tegendeel gebeurde. Dat andere menschen hem zouden uitlachen, als hij weer in zoo'n klein huisje ging wonen, Keiemijn kon t niet verdragen — veel liever onverschillig doen; 't zou wel veranderen .... Adriaan ... .ja .... wie weet, hoe 't met dien jongen gaan zou.... misschien werd die wel een heele meneer met een groot weekloon .... kom, 't zeuren van zijn vrouw verveelde hem zag zij dan ook niet in, dat haar kinderen geluk in huis brachten en die rijke juf was er óók nog.... die beloofde immers hulp.... waarom dan zoo getobd!. .. . Keiemijn was heelemaal vergeten, dat hij tegenover zijn jongen van geen bedelen wou hooren .... Met geweld probeerde hij luchthartig te zijn, blufte tegen de maats en liet 't geld in zijn zak rinkelen en den laatsten tijd bezocht hij meer dan vroeger de herbergen Zondagsavonds. Adriaan dacht er niet veel over — hij had 't te druk met zijn eigen zaken en als zijn moeder soms klaagde, dan zei hij zonder nadenken: Laat vader ook wat hebben, er is nu toch geld genoeg. Adriaan begreep ook niet, dat de bewuste tien gulden ontoereikend waren voor de veranderde levenswijze. Hij merkte wel, dat zijn moeder er slecht uitzag en voortdurend pruttelde; maar hoe kón er geldgebrek zijn bij menschen, die zoo'n mooi weekgeld maakten. Hij wist ook niet hoe moeilijk 't is het geld goed te besteden — ook hij redeneerde zóo: Tien gulden in de week, dat is vijfhonderd in een jaar wat een geld! Daar kun je toch een massa meubeltjes en gordijnen en moois voor koopen! Hij vergat eenvoudig, dat elke week tien gulden in huis kwamen van die vijfhonderd en dat die som dus pas over een jaar bijeen zou zijn. Zoo brak hij zich 't hoofd niet over geldzaken en, 't is waar, hij werkte hard, heel hard, maakte snelle vorderingen en verdiende voor zijn doen een ordentelijk weekgeld. En dan.... en dan .... hij had iets gelezen .... hij had 't onthouden .... hij broeide en broeide .... 't leek hem brutaal.... maar hij had een jaar den tijd .... 't kon nooit kwaad .... hij voelde een hevige behoefte ergens zijn krachten aan te beproeven ja, hij was nog een beginnertje, een stumper in 't vak .... goed, goed, maar hij wilde toch .... hij had 't plan in zijn hoofd .... daarvoor hoefde je niet oud te wezen .... Adriaan wilde meedoen aan een wedstrijd, niet in 't hardloopen, neen, er waren prijzen uitgeloofd voor bijzonder fraaie ontwerpen voor een kerk. Een vereeniging van bouwmeesters wilde op die wijze jonge mannen de gelegenheid geven te toonen wat er in hen zat. Adriaan, een jonge man! bespottelijk! Zestien jaar — geen spoor van snor.... En toch rijpte in dien jongen 't plan mee te dingen, toch zag hij voor zich een wonderschoon gebouw, een prachtige kerk met slanken toren.... Wat wist me die jongen van kerken! Had hij de beroemde dom van Keulen gezien of de St Pieter te Rome, of den dom van Mainz?.... Niet een! Maar hij bezat verbeeldingskracht.... hij zag voor zijn oogen een kerk, mooier dan er een bestond .... hij zag haar staan, hoog boven de huizen uit met indrukwekkenden ingang, statige boogramen en sierlijken toren .... Vooral 's avonds, als hij pas in bed lag, verscheen 't ontworpen gebouw weer voor zijn oogen in verblindenden zonneglans .... hij hoorde plechtige orgeltonen, zag de geloovigen stil naar binnen gaan en dan rees de verrukkelijke gedachte in hem op: Dit is mijn kerk, ik heb haar gebouwd! En altijd deed hij haar verbeteren en verfraaien — hij woonde zelf den bouw bij, sprak tegen de werklieden, die toch niets anders deden dan wat hun gezegd werd — hij wilde hen doen beseffen hoe zijn werk worden zou en ze begrepen 't niet.... zij zaagden balken, deden hun best, zij legden steen op steen, verfden en pleisterden, maar waarom ze dat deden begrepen ze niet .... eerst, toen 't werk voltooid was, ontdekten ze 't mooie pas en d<\t, dat had hij, de bouwmeester al vooruit gezien! Adriaan droomde, peinsde .... Hij leende plaatwerken van zijn meester en boeken — hij ging alle kerken in de stad bekijken, vergeleek ze met de zijne .... hij trok er Zondags op uit om in naburige plaatsen een kerk te gaan zien .... hij snuffelde op de markt om oude boeken te vinden met beschrijvingen van beroemde gebouwen .... hij kocht foto's, allerlei oude teekeningen .... hij dacht aan niets anders meer en eindelijk, eindelijk zag hij zijn kerk voltooid .... ja, zöö zou ze worden, zóó en niet anders! En toen maakte hij zijn eerste teekening! 't Was op een dag vóór Kerstmis. — Wordt dat een kerk? vroeg Wiesje. Geen antwoord. Wiesje teleurgesteld, begon op haar eigen manier in zich zelf te praten: — Ja, dat wordt een kerk daar komt de deur — en dat is een rond raam .... dit is de voorkant.... Zachtjes zei ze de korte zinnetjes, volgde aandachtig de snelle potloodstrepen van broer Adriaan. Eindelijk riep ze verrukt: — O, wat mooi, wat een prachtige kerk, precies die in de Willemstraat.... Ze hield plotseling op.... broer keek haar zoo vreemd aan met booze oogen .... — Is 't niet? Adriaan keek weer naar zijn kerk en toen met een wilden haal scheurde hij 't blad papier door midden, verfrommelde de helften en smeet de proppen in een hoek. Wiesje begreep er niets van en aarzelend kwam er — Ben je boos, is 't niet de kerk in de Willem straat ? — Nee, nee! barstte Adriaan los, — die is 't niet, die is 't heelemaal niet. Lijkt die daarop? Ze lijken allemaal op elkaar! Hij deed zoo heftig en zette zulk een boos gezicht, dat Wiesjes lipjes begonnen te trillen en de lieve oogjes werden vochtig. Daardoor brak de woede van den jongen — hij trok zijn zusje bij zich, wischte haar de tranen af en suste: — 't Is niemendal, Wiesje, jij kunt 't niet helpen, wees maar stil. Al heel gauw lachte ze weer, klauterde op zijn rug en ze stoeiden even, tot 't tijd werd voor 't middagmaal. Hij droeg ze de trap af, terwijl ze de armen om zijn hals geslagen hield. — Prettig dat je een week thuis bent! Nou, hè, tot den tweeden Januari blijf ik bij je en we gaan samen uit, ja zeker, ik neem je mee naar de bioscoop! — En gaan we ook naar grootmoeder? — Nieuwjaar wenschen, natuurlijk! Beneden wachtten de ouders, stil en ontevreden — alleen 't zonnige Wiesje bracht wat opgewektheid en ten slotte voelden allen zich prettig gestemd door 't denken aan de twee rustdagen ... Alleen in Adriaan woelden de wilde gedachten... zijn kerk was dezelfde als die in de Willemstraat, ja, ze had gelijk... was dat zijn mooie schepping, moest hij daarover zooveel nachten peinzen ... zou hij 't niet kunnen ... zelf scheppen ? En nauwelijks was de maaltijd afgeloopen, of hij haastte zich naar boven, begon weer op een koortsachtige manier te teekenen ... Hij zèg 't toch zoo mooi en als 't geteekend stond, dan was 't iets anders! En hij verscheurde telkens weer 't papier.. . 't was zijn kerk niet... bij 't teekenen scheen zijn kerk in rook te verdwijnen en nauwelijks richtte hij de oogen op den muur, naar de overzijde, of hij zag haar weer... gauw gauw — 't potlood vloog over 't papier... was 't zöö ... was 't zöö ?... en met angstige oogen hield hij de teekening van zich af... nee ... nee .., dat was weer zijn kerk niet! En opnieuw begon hij van meet af aan, maar telkens zag hij wel een kerk en toch niet wat hij wilde .. . 't Angstzweet brak hem uit... zou hij 5t toch niet kunnen, toch niet? Eensklaps ontzonk hem de moed en met 't hoofd op de armen huilde hij tranen van spijt... Wiesje schrikte er van... even keek ze naar den grooten broer ... hij huilde ... dat was iets ongeziens — waarom scheurde hij ook al die mooie kerken kapot — ze vatte 't niet... nog een oogenblik en ze legde haar krullenhoofdje naast hem op de tafel en zachtjes vroeg ze: — Waarom huil je, Adriaan? Hij wischte zich de tranen weg, hield 't hoofd op zij. Wiesje hoefde ze niet te zien. — Huil je om de kerk? Hij kon haar niet wegduwen en driftig riep hij: — Ja, ja — ik kan 't niet! — En 't is zoo mooi! — Nee, 't is niet mooi, 't is mijn kerk niet! Hij gaf er den brui van! Een gevaarlijk oogenblik voor den jongen brak aan — nu pas begon hij te begrijpen, hoe ontzaglijk groot de afstand is tusschen 't willen en 't kunnen. De verbeeldingskracht bezat hij wel, maar de kunst om zijn gedachte op 't papier over te brengen bleek hem te machtig. Toch zouden volharding en studie hem stellig tot zijn doel voeren, en d&t eischte kracht en inspanning! En nu was hij zwak, mismoedig ... — Kom Wiesje, laten we wat platen gaan kijken! Die woorden wekten hevige blijdschap. Platen kijken met grooten broer, dat was een heerlijkheid! Ze holde vooruit en sjouwde een geweldig dik boek op de tafel — de lamp moest al opgestoken worden en toen begon 't... Adriaan kon aardig vertellen en vooral, nu hij zich bedroefd voelde, had hij iets gevoeligs en deed hij bij Wiesje de oogjes vochtig worden door dat aandoenlijke verhaal van 't verloren kippetje, alleen in den donkeren nacht ronddwalend ... Zacht ritselden de bladeren — ernstig stond 't gezichtje van 't meisje, soms weer vroolijk om een grappige plaat ouiten viel de sneeuw, dempte de geluiden, binnen gloeide de kachel... Een uur verliep. Plotseling schrikten beiden op door een harden plomp, boven ... Adriaan sprong van zijn stoel, snelde de trap op, zocht zijn moeder in 't donker. — Moeder, waar ben je, wat doe je? Hij hoorde niets... radeloos van angst holde hij naar beneden, haalde lucifers, een lampje ... vort, naar boven . .. licht... daar lag de magere bleeke vrouw op den grond .. . Was ze dood — bewusteloos? Bevend knielde Adriaan bij haar, bekeek angstig 't gezicht. . . goddank, ze lééfde! Met veel moeite bracht hij haar bij, deed haar op een stoel zitten, vroeg nog maar niets, tot ze eensklaps hevig begon te schreien als een kind. — Kom moeder, je bent koud, ga mee naar beneden, wat is er toch gebeurd? — Ik weet 't niet, jongen, ik heb dat telkens, van die duizelingen, ik voel me zoo slap, zoo akelig! Langzaam aan bracht hij zijn moeder beneden, zette haar in den leunstoel bij 't vuur, waschte hoofd en handen, zorgde wat hij kon. O, wat viel 't hem nu op, zoo afgevallen zag ze er uit — ze was nooit bijzonder sterk, maar hoe ongelukkig afgevallen leek ze nu wel. De oogen gingen Adriaan open! Duidelijk merkte hij, dat zijn moeder tobde over... ja, waarover, dat wist hij niet. Nu hij zich zelf was, kon hij gemakkelijk zien, hoe die zwakke vrouw een vreemde angstige uitdrukking op 't gelaat had, alsof ze voortdurend in vrees leefde. Hij verweet 't zich zelf, zoo weinig hartelijk te zijn geweest. Hij ging bij haar zitten, nam haar doorwerkte hand in de zijne en begon zacht met haar te praten, terwijl Wiesje, van den ergsten schrik bekomen, weer platen keek. Adriaan wilde weten, wat zijn moeder hinderde en door zijn vriendelijke woorden, door zijn belofte, niets aan vader te zullen zeggen, kreeg hij alles te hooren. Ze zaten in de schulden, dat was éen en Keiemijn raakte aan den drank, dat was twee! En zeker wel genoeg! De ontdekking deed Adriaan hevig ontstellen Schulden! . ... vader een drinkebroer! Waar had hij toch zijn oogen gehad, hoe was 't mogelijk, dat alles zoo ongelukkig veranderde zonder dat hij er iets van merkte ? Hij leefde ook maar alleen voor zich zelf! — Moeder, zei hij ernstig, — ik wist ;t niet, ik heb te veel op mezelf gelet! Wat kunnen we doen, moeder, om vader weer thuis te houden en de schulden af te lossen. Leven we te rojaal, komt u niet toe met 't geld met haar geld er bij? Is vader zoo uithuizig geworden door de zorgen? Hij vroeg alles, kwam te weten, hoe ze van 't begin af te veel geteerd hadden op dat meerdere geld en een diep medelijden voor zijn afgesloofde moeder welde op .... Hij zou helpen, hij zou met vader spreken! En ondanks den tegenstand van de vrouw, begon Adriaan 's avonds met zijn vader over zijn uitloopen, volstrekt niet op een brutalen toon, juist ernstig met zachte stem en smeekende oogen. Keiemijn, volstrekt nog geen drinkebroer, voelde Groote Broer. 6 iets trillen, zag zijn afgetobde vrouw, hoorde zijn jongen spreken van de toekomst, keek in zijn heldere oogen en toen Adriaan zei: — Kom vader, we moesten elkander helpen, we gaan verhuizen, moedig, wat kunnen ons de buren, de menschen schelen. Zij betalen onze schulden niet en u houdt immers niet van bedelbrieven! Kom, laten we weer 't oude gezellige leventje beginnen, 't geld van Wiesje elke week besparen en daarmee aflossen. Ik zal mijn leven ook beteren. Wat zegt u, vader? Toen antwoordde Keiemijn, terwijl hij zijn jongen de hand toestak: — Je bent een brave jongen .... ja, we waren op den verkeerden weg, rechtsomkeert moet 't zijn! Vrouw, vergeef me, ik heb schuld, 't zal anders worden! Wiesje wist niet of ze lachen of huilen zou, ze deden allemaal zoo raar! Gelukkig lachten ze aan 't eind weer en ze voelde in eens weer de oude gezelligheid en zelden ging er den avond vóór Kerstmis een huisgezin gelukkiger naar bed. — Ga je mee, Wiesje? vroeg Adriaan 's morgens, — 't is wel koud, maar thuis blijven doen we niet. — Gaat moeder ook? vroeg ze. — Nee, moeder moet 't vandaag eens rustig hebben en weer flink opknappen en vader houdt haar gezelschap, dus wij gaan heel gezellig samen naar de kerk. Voorzichtig nam Adriaan zijn zus onder den arm en langzaam stapten ze door de sneeuw, die op sommige plekken een voet hoog lag. Gelukkig hoefden ze niet ver te loopen en zaten ze spoedig droog en wel in de kerk. Wiesje vond 't altijd zoo mooi.... ze luisterde zoo graag naar 't plechtige zingen en haar oogjes merkten alles op, wat er gebeurde Adriaan zelf raakte onder den indruk van die Kerstmispreek — de herinnering aan de geboorte van Christus bracht hem in een vreemden toestand van droomen ja, hij wilde flink zijn en goed, voor moeder en Wiesje en vader! Je mocht niet zoo alleen aan je zelf denken, je moest ook voor anderen wat over hebben. Gelukkige Kerstmis! Thuis vonden ze moeder wat opgeknapt en gezellig brachten ze den dag onder elkaar door. Een zuster van Evert kwam een brief brengen^ dien de oude vriend voor de Kelemijnen ingesloten had. En nu zette Adriaan zich op zijn gemak neer om voor te lezen wat 'tjonge mensch daarginds beleefde. t Bleek al heel gauw, dat Evert zijn plezier wel op kon.... de gansche brief leek wel een klaaglied — de menschen vond hij er naar, 't werk viel zoo tegen en hij woonde zoo ongezellig! Aan het slot werd de toon wat opgewekter en vroeg hij naar Wiesje en de bok en de konijntjes — O, wat verlangde hij naar de prettige woning, waar hij zooveel avonden gesleten had. Ze praatten druk over Evert en ze besloten hem dadelijk te antwoorden. Wiesje zou ook wat schrijven en dat deed ze met geweldige groote letters, toch netjes. Evert moest door dien brief wel heelemaal opgevroolijkt worden! — Den tweeden Kerstdag besloot Adriaan een bezoek aan grootmoeder te brengen en heel graag had hij Wiesje meegenomen, als 't maar eenigszins mogelijk was geweest door die hoopen sneeuw heen te komen. Zoo trok Adriaan alleen op weg. Dicht bij grootmoeders dorp had hij een zonderlinge ontmoeting .... Juist waar de weg een sterke kromming maakt stonden een tiental opgeschoten jongens, die daar de verveling verdreven door voorbijgangers te hinderen met sneeuwballen. Adriaan vond sneeuwballen een kolossaal aardig spel en dikwijls had hij vroeger meegedaan in de straten en hartelijk gelachen om allerlei booze menschen, die sneeuwballen in 't geheel geen aardig spel noemden. Nu kreeg hij zelf de volle laag en nu ook begon hij te begrijpen, waarom er zooveel menschen kwaad om werden. Je kon je niet verdedigen, je voelde je machteloos en als ze hem nog maar van op een afstand gegooid hadden, allo! Geen sprake van! Dat ging van vlak bij en met harde keien van ballen. Adriaan was lang geen lafaard en hij besloot er zich flink door te slaan, al zou 't hem ook een paar builen kosten. Vooruit, valt aan! Hij nam een fikschen aanloop en rende op de bende los .... twee hield hij er in 't oog en als een stormram bonsde hij tegen den grootste aan, die pardoes achterover in de sneeuw tuimelde.... den ander gaf hij een paar fiksche stompen, waardoor de lummel een oogenblik om zijn as draaide .... de overigen stonden betoeterd te kijken en daarvan maakte Adriaan gebruik om er tusschen door te rennen .... hij was vrij! Buiten adem bleef hij een poosje staan, hoorde 't schelden en razen van de dappere bende — 't verbaasde hem werkelijk, dat ze hem niet achterna wilden. Op eens merkte hij de oorzaak, want op een afstand naderde een dame met een jong mensch, die volstrekt geen erg hadden in 't geen hen te wachten stond. Adriaan werd zenuwachtig.... wat moest hij doen .... doorloopen, net doen of hij niets zag .... neen, dat was hem onmogelijk! Blijven staan goed uitkijken .... helpen! 't Jonge mensch scheen op eens erg te krijgen in de bende .... hij hield zijn moeder staande, besluiteloos wat te doen, maar nu ook vlogen de eerste ballen op hen af, en toen de helden merkten, hoe ze gevreesd werden, liepen ze 't tweetal na De dame kon natuurlijk niet zoo gauw weg komen en zoo kreeg ze de volle laag .... Maar nu ook ontstak haar zoon in woede en begon er links en rechts op los te slaan, blindelings, 't Werd een gevecht! De jonge kerels moesten zich wel verdedigen tegen de felle slagen, vielen eindelijk gezamenlijk op 't jonge mensch aan en wie weet, hoe 't zaakje zou afgeloopen zijn, als er niet eensklaps hulp opdaagde. .... Onder aanvoering van Adriaan rukten er een drietal heeren aan, met wandelstokken gewapend en nu kozen de dapperen van straks 't hazenpad, zoodra de eerste klappen vielen. De dame, geheel van streek, vol vuile sneeuw, schreide en zenuwachtigheid, terwijl ook haar zoon beefde van inspanning. Onder geleide van de heeren vervolgde 't tweetal den tocht naar 't dorp ze hadden een ongelukje met 't rijtuig gehad en waren toen maar te voet door gegaan .... ze moesten op de villa Oud-Land een bezoek brengen .... Adriaan meende zich bescheiden te moeten terug trekken, al kwam hem de eer der redding toe. Ongemerkt wilde hij op zij afslaan, maar een der heeren riep juist: — Dat is uw ware redder, mevrouw! En nu moest Adriaan naast haar loopen en vertellen, hoe hij hulp gehaald had in 't dichtst bij zijnde huis. De zoon dankte hem en ze praatten samen over de laaghartigheid van de jonge kerels — Adriaan vertelde toen ook, hoe hij er zich zelf doorheen geslagen had. Vlak bij de villa gaf 't jonge mensch zijn kaartje en zei: — Nogmaals bedankt, als u wilt, zal ik u gaarne morgen nog eens ontmoeten, hier is mijn adres. Ook mevrouw knikte vriendelijk en zei: — Wij weten niet, hoe u onze dankbaarheid te toonen. Adriaan antwoordde niet veel — hij stotterde maar zoo iets en haastig draafde hij naar zijn grootmoeder. Natuurlijk werd alles verteld en de oude vrouw geloofde stellig, dat die zaak niet onvoordeelig voor haar kleinzoon zou worden. Geen van beiden wisten ze, dat de ontmoeting treurige gevolgen voor Adriaan zou hebben. V. „Kom maar boven! Adriaan klom de trap langzaam op en trad een oogenblik later in de fraai gemeubelde kamers van Gustaaf Verdam. — Zoo, meneer Keiemijn, 't doet me plezier, dat je komt, ga zitten, neem je gemak! Adriaan liet zich in een molligen stoel zakken en keek met verbazing naar de weelderige omgeving. — Gezellig hier, vind-je niet? Jaja, ik heb 't zoo kwaad niet in de wereld. Smerig weertje, hé? Gelukkig geen sneeuw meer! Sapperloot, wat was me dat een avontuur! Mama heeft 't er nog telkens over. Nee, ze is hier niet, ze woont aan 't andere eind van de stad. Ik houd van vrijheid en daarom heb ik me hier naar mijn eigen zin ingericht. Meestal ga ik thuis dineeren, maar hier hoor ik, hier leef ik! Adriaan had van zoo iets geen begrip. Sinds hij bij den architect Wegers werkte, leerde hij ook wel andere menschen kennen en andere levenswijzen, maar dat zoo'n jonge snuiter op zich zelf woonde, 't ging boven zijn begrip. — Is u student? vroeg hij met een beetje ontzag. — Zeg toch niet u\ Ik student, o nee, dank je wel, ik ben artiest, ik schilder, kom maar eens mee! En Adriaan zag nieuwe wonderen een groot atelier, een ruime werkplaats vol benoodigdheden voor een kunstschilder. — Kijk, daar ben ik juist mee bezig! en Guus Verdam wees op een doek met een paar half voltooide koeien. — Ik ben dierenschilder ... hoe vind-je dat? Adriaan bewonderde natuurlijk en niet alleen die koeien, maar al de schetsen en teekeningen in 't rond. 't Was een verrassing, hij juichte in zich zelf om dit geluk, kennis te hebben gemaakt met een echt schilder... en dan nog zoo jong! Guus praatte aan éen stuk door, overblufte den eenvoudigen Adriaan door zijn toon en manieren. O, hij ging naar Rome, natuurlijk, en naar Egypte, o ja, en hij lachte wat om alles ... hij hoefde niet voor geld te werken, ze waren rijk!... verbeeld je, ze vonden zijn stukken niet mooi genoeg om ze op tentoonstellingen toe te laten! verbeeld je, nou, 't kon hem wat schelen! Een flauw vermoeden kwam bij Adriaan op, dat dit drukke jonge mensch een praatsmaker was, die wel wat schilderen kon, in de oogen van velen zelfs heel knap, maar toch niet meetelde onder de kunstenaars. Hij leek wel nog jong. Adriaan wist ook niet, dat de meeste van die teekeningen gekocht waren, zelfs de onafgewerkte op den ezel! Guus had die alleen maar wat bijgewerkt Guus Verdam wilde dolgraag voor een kunstenaar doorgaan, maar meer dan aardig teekenen en een heel klein beetje schilderen kon hij niet. Te lui, om geregeld te werken, wilde hij den schijn bewaren, leefde van een jaarlijksche toelage, hem door een zwakke moeder uitgekeerd, nam deel aan allerlei pretjes en droomde van roem en eer, zonder kracht te bezitten voor studie en oefening. Onder andere jongelui was hij niet gezocht door zijn blufferij en de werkelijke ijverige schildersleerlingen lieten hem links liggen. Maar Adriaan zag in hem een buitengewoon jongmensch, een groot kunstenaar! — Kom mee, hoe is je naam? Ze gingen weer in de zitkamer en terwijl Guus karaffen en glaasjes uit een buffetkast haalde, vroeg hij: — Wat doe jij voor den kost? — Ik ben bij een architect... — Dat's aardig, dus ook van plan kunstenaar te worden, een groot bouwmeester!... Wat wil je drinken, een glas port of cognac, of bitter? Adriaan kreeg een kleur, want tot nog toe had hij nooit iets van die lekkernijen geproefd en — hij durfde 't niet ronduit bekennen. — Nou? — Och, ik heb geen trek, dank u! — Zeg toch niet telkens u.... wij zijn kunstbroeders, ik heb veel aan je te danken en daarom wil ik vriendschap met je sluiten. Kom, drink wat, we moeten toch samen klinken! Adriaan aarzelde weer. Die Guus deed toch zoo hartelijk, hoe moest hij 't zeggen! — Ik wou liever niets gebruiken .... — Niets gebruiken? Kom, proef eens, op onze vriendschap! Adriaan nam een klein teugje — Nou, hoe is 't... . buitengewoon, hé? Zoo iets krijg je niet in de stad en dit zal je werkelijk geen kwaad doen .... Guus dronk zijn glas leeg, smakte met de lippen, genoot van 't goudgele vocht. Adriaan hoestte even, ongewoon als hij was aan 't scherpe van sterken drank en nu barstte Guus los in een onbedaarlijk gelach — hij sloeg zich met de handen op de knieën en bulderde telkens: — Wat een fijnproever, wat een melkdrinker! Adriaan deed maar mee, voelde zich verlegen en zei ten slotte: — Ik heb 't me niet aangewend, uit vrijen wil.... — Drinkt je papa ook niet? — Ik heb geen papa .... mijn vader is een eenvoudig werkman.... Daar keek Guus van op, 't viel hem tegen! Die jongen zag er toch zoo ordentelijk uit.... zoo, zoo, 't was dus een mindere-stands jongen, die wou opklimmen .... goed, dat hij 't wist... . daar kon je plezier mee hebben .... die weten van niets .... Hij liet hem niets merken, deed gezellig en vertelde toen een paar koddige geschiedenissen.... De cognac deed zijn invloed merken — Adriaan lachte luidkeels om dien grappigen Guus! Jonge jonge, wat een gezellige fideele kerel was dat nou! Nog heelemaal onder den indruk keerde hij naar huis, liep in zich zelf te grinneken om de zotte geschiedenis, zoo pas gehoord. Ja zeker, stellig zou hij eens terug komen. Later, toen zijn hoofd weer helder was geworden, dacht hij met ontevredenheid over zijn bezoek. Een gevoel van spijt deed hem besluiten liever dien nieuwen vriend te vermijden.... een jongen als hij paste niet bij hem! Met zijn kerkontwerp schoot hij niet bijster hard op — hij besefte maar al te goed, in véél te kort te schieten en nam zich voor, eerst een jaar flink te studeeren en in geen geval in dezen wedstrijd mee te dingen. Thuis kwam 't vroegere gezellige leven terug, moeder Keiemijn kreeg nieuwe kracht, vader dronk zijn glaasje met zijn vrouw en Wiesje vond alles heerlijk en prettig .... Een paar weken na zijn bezoek bij Guus V erdam liep Adriaan hem tegen 't lijf. — Zoo? riep 't jonge mensch, — ben je bang voor me, waarom ben je niet eens opgeloopenr Adriaan bromde zoo iets van: geen tijd, studeeren — — Nou, 't is anders toch uit, want ik ga er van door; ik moet voor tien maanden op reis. — Móét je? vroeg Adriaan. — Ik moet! Wou je 't graag weten? Ja? — Dan zeg ik 't je niet. — En waarheen? — Naar Palestina! Ja ja, ik wil Jeruzalem zien! Ga je soms mee, daar zie je prachtige bouwwerken! Wil ik je geld leenen? 't Kan best, mama heeft genoeg. Niet? Ook al goed. Zie je, ik moet er tusschen uit, dat is mijn artiestenaard. Ik wil reizen, de wereld zien! .. ., Guus sloeg in dien trant nog een poosje door, en beloofde hem een paar briefkaartjes te sturen. — Waar woon je ? Adriaan gaf zijn adres, wilde zijn eigen weg vervolgen. — Zie ik je niet meer? Nee? Dan moeten we een glaasje afscheid drinken. — Ik heb heusch geen tijd! zei Adriaan. Wat! geen tijd, om je vriend vaarwel te zeggen, 't is, dat ik zooveel aan je verschuldigd ben, maar anders! Lieve deugd .... in geen tien maanden zul je last van me hebben en dan is 't meneer nog te veel om een glas te drinken op mijn voorspoedige reis. Wel, wel! kom, ga gauw mee! En Adriaan volgde hem in een der grootste café's.... Hij wilde niet weigeren, miste den moed die opgeblazen gans den rug toe te draaien en dronk met hem een glas fijnen middagwijn. 't Is toch niet zoo erg! dacht Adriaan, — ik zie hem in een jaar niet en ik doe 't anders nooit. Ze klonken en dronken.... En alweer raakte Adriaan onder den invloed vergenoegd luisterde hij naar de zwetserijen van den bluffer, vond 't toch eigenlijk wel aardig, dat hij, de arme jongen, zoo knusjes met een rijke-lui's zoontje zat te drinken. Ja, hij voelde wel, dat hij met een druktemaker te doen had, zeker, maar hij wist toch maar veel te vertellen op een leuke manier en 't was in ieder geval een ander soort dan hij. Misschien zou hij later ook in een beteren stand thuis hooren, wie weet! — Met een rood hoofd, vol vreugd over 't leven, kwam Adriaan bij zijn ouders, begon nu zelf door te slaan, vertelde van den vriend, binnen kort op weg naar Jeruzalem! Zijn vader, juist van een zwaar karrewei terug, luisterde met een knorrig gelaat. — Ik zou maar op dat heertje passen, je hoort niet bij hem! — Ik zie hem vooreerst niet! zei Adriaan, — en dan, ik hoop 't ook eens zoover te brengen. Keiemijn lachte en antwoordde: — Wou je gaan reizen en trekken, den verloren zoon spelen? Maar nu raakte Adriaan in vuur! Nog werkte de wijn en met een ongewone heftigheid begon hij uit te pakken over zijn plannen, over zijn vasten wil. Ze zouden nog ereis raar opkijken, hij werd ook een groote meneer, waarvan iedereen zou spreken! Hij ging hard studeeren en dan hadden ze maar af te wachten, ze zouden eens zien! Verbaasd keken zijn ouders hem aan. — Zoo hadden ze hem nog nooit bijgewoond en onwillekeurig geloofden ze hem, dachten niet anders of hij had ernstige redenen om zoo trotsch te spreken. Keiemijn suste hem: — Ik zeg niet, dat 't niet mogelijk is, ik hoop 't van harte ... als je maar oppast... er verongelukken er zoo veel! Maar Adriaan verklaarde met veel nadruk, volstrekt niet bang te zijn, ze konden er zich verzekerd van houden, vreemde dingen te zien gebeuren!... Ze legden er zich bij neer en Keiemijn droomde in stilte van een rustigen ouden dag op een buitentje van zijn zoon .... jonge, jonge, wie weet, wie weet! — Toen Adriaan weer de oude was, vond hij zich zelf een kwast, net zoo'n bluffer als die Guus en weer vaster werd zijn besluit het niet bij woorden te laten en werkelijk begon hij met groote inspanning te studeeren — nu wist hij wel, waarin hij te kort schoot aanpakken, aanpakken! Meneer Wegers stond verbaasd over zijn vorderingen en kreeg er zelf plezier in, den jongen te helpen. In den loop van den zomer belastte hij hem ook met t toezicht over enkele uit te voeren werken en eens zelfs keurde hij 't ontwerp van een villa zoo goed, dat de teekeningen onveranderd naar zijn gegevens werden voltooid. Dat ging me een gangetje! Toch leefde Adriaan met 't huisgezin mee — de Zondagen werden volmaakte rustdagen en nooit weigerde hij Wiesje, wat ze hem vroeg. De vroegere tochten met den bokkenwagen begonnen opnieuw en in plaats van Kvert, gingen de ouders meestal mee. Keiemijn kreeg een diep ontzag voor zijn zoon, toen hij hoorde van 't goedgekeurde ontwerp. — Dat was een feit en aan iedereen liet hij maar al te veel merken, hoe hij hoopte op lateren roem voor zijn jongen. Heel geheimzinnig zinspeelde hij dan op een mogelijkheid — allerlei verhalen van bekende mannen, die als krullejongen begonnen waren, bracht hij telkens te berde .. . zoo zoetjes aan geloofde ook hij stellig in komende groote gebeurtenissen. En Adriaan zelf werkte onvermoeid! Tweemaal kreeg hij een brief van Guus Verdam, telkens uit Parijs — toen hoorde Adriaan niets meer van hem, zelfs niet aan 't eind der bewuste tien maanden — en 't leven van werken, werken, werken ging voort. — Toen, plotseling een groot nieuws!... Op een middag in Mei kwam meneer Wegers met een hoogst verbaasd gezicht de werkkamer binnen. — Keiemijn! — Ja, meneer! — Adriaan Keiemijn! Verwonderd keek de jongen hem aan ... wat deed hij nou raar! — Kolossaal, Adriaan, geef me je hand, jongen! Ik ken je geheim — ik weet er meer van... ja ja, kijk ereis eventjes, wat een kleur krijgt meneer daar ... dat heeft stilletjes meegedaan en ... en ... — Wat dan! stootte Adriaan er uit. — En dat haalt me daar een tweeden prijs! Adriaan werd eerst doodsbleek, toen vuurrood — hij staarde zijn chef met wijde oogen aan. — Geloof je me niet? — Ja ... ja ... wel, meneer ... ik ... Meer kwam er niet. — Geluk gewenscht, jongen, er zit toch méér in je dan ik dacht, 't is een heel mooi succes voor je. Nu schoot Adriaan uit zijn hoek en hij deed honderd vragen, maar meneer Wegers wist niets anders dan den uitslag, die juist bekend was geworden. 't Was een soortgelijke wedstrijd als de vorige maal ter aanmoediging van jonge menschen en zonder iemand in 't geheim te nemen, had Adriaan zijn teekening gemaakt en ingezonden. En daar had je den onverwachten uitslag... een tweede prijs, wel van geringe beteekenis, maar toch een machtige prikkel om vol te houden. Zoolang Adriaan in de werkkamer bleef, hield hij zich in, vertelde meneer Wegers een en ander van zijn ontwerp, een eenvoudig paviljoen in den vorm van een groote nis met breede toegangstrap. Maar nauwelijks stond hij op straat, of hij vloog er van door ... naar huis ! Ademloos stormde hij de kamer binnen .,. alleen Wiesje zat er kalmpjes te lezen. — Wiesje ... Wiesje ...! raad nu eens ... je weet wel... nee, je weet 't niet... er is iets heerlijks ... zeg 't eens ... Groote Broer. 7 Wiesje aan 't raden ... Door 't spektakel kwam moeder binnen en die moest ook raden. — Kom, Wiesje, denk eens aan die kerk... — O! zei 't meisje, — heb je een prijs? — Ja! juichte de dolle jongen, — ja, Wiesje, een tweeden prijs, hoepla, hei! Hij pakte zijn zusje op en tolde met haar door de kamer en moeder moest ook een rondedansje maken, zoodat haar de tranen over de wangen gleden. Adriaan haalde zijn schade in, stelde zich vreeselijk druk aan. — Van avond tracteer ik jullie en we gaan met z'n allen uit, ja, Wiesje moet ook mee, ik betaal alles, ik heb geld. ik krijg vijftig gulden! Vijftig gulden, moeder! Wat lust je graag, moeder? Taartjes of vijgen? Liever wafels of ulevellen?.. Zeg dan eens wat!... ik weet 't al! Hij holde weg, kwam na vijf minuten terug met een grooten zak vol bruidsuikers... daar was zijn moeder dol op. En nu, onder 't lekker snoepen van suikertjes, vertelde Adriaan, kalmer geworden, hoe hij eerst vroeger al geprobeerd had mee te doen. — Weet je nog, Wiesje? — Dan scheurde je wel vijftig van die mooie vellen kapot! Juist, ik kon 't niet goed krijgen! — Telkens was 't de kerk ... — Stil maar, Wiesje... Ik vond 't verschrikkelijk! — En wat heb je nu geteekend? Adriaan greep een stuk papier en zette daar met een paar krabbels zoo iets van een paviljoen op en onderwijl vertelde hij van zijn werken in 't geheim. — Je bent toch wel erg knap! zei Wiesje. — O, maar ik ben er nog niet, je zult nog wel meer van me hooren! Moeder Keiemijn voelde zich wonder gelukkig — een nieuwe tijd scheen de oude zorgvolle dagen te gaan vervangen ... haar jongen werd beroemd, zou veel geld verdienen ... hij had niet te veel gezegd eenmaal zou hij een groote meneer zijn! — Vader Keiemijn stampte in de gang en dadelijk klonk hem een vroolijk gejuich in de ooren Wiesje vloog op hem af,.. . zij mocht 't zeggen! — Vader... Adriaan heeft een prijs gewonnen! Keiemijn verbaasd kijken ... een gevoel van groote vreugde welde bij hem op en zijn behaard gezicht vertoonde een breeden lach. — Een prijs ... had die kwajongen een lootje ? Wiesje schateren. — Ach, vader... met zijn teekenen! Nu werd 't gezicht van den grooten kerel een en al verbazing. — Een prijs met zijn teekening? Daar zag hij zijn jongen met een overgelukkig gezicht naar hem toekomen. — Wat zegt me die meid ... heb je een prijs? Adriaan móést lachen om vaders gezicht, wat een oogen zette die man op! — Kom, vertel dan! Adriaan begon zijn verhaal, moest telkens ophouden om de dwaze uitroepen van zijn vader en dan barstten ze allemaal in lachen uit... 't Werd een vroolijke avond, vooral toen om half acht de krant kwam en Keiemijn op plechtige wijze 't blad openvouwde. — Stilte, asjeblieft, aandacht! En nu begon hij met veel omhaal 't bericht voor te lezen, waarin de uitslag van den uitgeschreven prijsvraag werd medegedeeld en met veel nadruk las hij. — Tweede prijs, vijftig gulden, de heer A. Keiemijn, alhier! En daar zette me vader Keiemijn een keel op van wat heb je me — zóó hadden ze hem in geen tijden gekend, 't Succes van zijn zoon scheen hem naar 't hoofd geslagen, hij deed de dolste dingen en riep eindelijk: — Ik trakteer jullie, hallo, wat moet 't zijn? — We hebben al bruidsuikers! — Wat bruidsuikers, is die tweede-prijs-man soms de bruid? Nee, we moeten een glas drinken, op zijn gezondheid! Nee, geen praatjes, ik wil't, ik tracteer! Nu moeten we eens wat fijns proeven, en oliebollen breng ik ook mee, niet waar, moeder? Een rechtgeaard vader heeft plezier als zijn jongen iets flinks heeft gedaan, dan wil hij ook tóónen, dat hij in zijn schik is. Ja, zie je, ik heb altijd een beetje gedacht, dat Adriaan wat blufte, maar nü is er een bewijs ... ik trakteer! Hij holde weg, kwam terug met appelbollen, een flesch wijn! — Gut, man ... wat doe je ? — Stil, moeder! Adriaan is onze jongen, Adriaan is onze trots, vanavond is 't feest Ze dronken wijn, voor hen een ongekende weelde en smulden van de appelbollen en dan bleven er nog bruidsuikers voor de tusschenpoozen. Vader Keiemijn, wat opgewonden door den wijn, begon liedjes te zingen, lang geleden geleerd, grappige versjes en Adriaan wist ook allerlei uiigs te verzinnen. Zelfs moeder, goedlachs en gelukkig, zat mee te neuriën en later deden ze spelletjes, waarbij ze een pret hadden als nooit te voren. In bed moest Adriaan nog lachen om dien allerleuksten avond en toen kwamen er groote plannen voor de toekomst. Ook Keiemijn lag lang wakker, bouwde luchtkasteelen, vergat zijn vroegere opvattingen van 't leven, want hij zag zich zelf als een meneer in een deftig huis, de vader van den beroemden bouwmeester .... Den volgenden dag kwam er een dikke brief en daaruit haalde Adriaan een groot papier, waarop in machineschrift de kennisgeving stond van zijn bekroning, terwijl hij tevens uitgenoodigd werd den volgenden Zaterdag 's avonds negen uur, zijn prijs met diploma in ontvangst te komen nemen. Dat was me een brief, en Adriaan kreeg nu al zoo'n raar gevoel bij 't denken aan dien Zaterdag! Gelukkig bleek 't volstrekt niet zoo verschrikkelijk te zijn.... — Er waren vijf heeren, vertelde Adriaan, toen hij thuis kwam. — heel aardige lui en die andere prijswinners zag ik ook. Eén van die meneeren hield een toespraak tegen ons en daarna gaf hij 't diploma met een enveloppe dat is alles! Ze hadden thuis gedacht, dat 't heel wat plechtiger zou gaan, maar de twee briefjes van vijf-entwintig gulden lagen er zoo mooi rood .... jonge, jonge, en dan de eer, weet je, 't had in alle kranten gestaan, iedereen wist 't nu wel dat gaf je ook een prettig gevoel. Zondags daarop trokken ze met hun viertjes de stad in, om door Adriaan eens heerlijk onthaald te worden. Dat lieve leventje begon na 't koffiedrinken — Wiesje noch de ouders wisten eigenlijk, wat er gebeuren zou, want Adriaan had 't programma geheim gehouden en juist dat niet weten maakte 't uitgaan dubbel plezierig. Eerst slenterden ze vroolijk en wel door de drukke straten, niet al te lang, ter wille van Wiesje. Om wat uit te rusten, bracht Adriaan ze in een groot koffiehuis, waar ze zich te goed deden aan heerlijke chocolade voor moeder en Wiesje, een bittertje voor vader en bier voor Adriaan. Moeder Keiemijn voelde zich wat verlegen, zoo op Zondagmiddag in een koffiehuis te zitten, maar een bekroning was toch waarlijk wel een uitzondering waard. Om vijf uur zat 't huisgezin heel gezellig aan een tafeltje in een niet te duur restaurant en smulde van lekkere biefstuk met gebakken aardappeltjes, sla met eieren en een pudding met bessensap toe. Keiemijn knoopte deftig zijn servet om den hals. Wiesje moest daar dol om lachen, want thuis deed vader dat nooit en nu kwam zijn zwarte hoofd zoo komiek boven 't witte linnen uitkijken en hij knipte zoo grappig met zijn oogen. — Ik eet lekker! zei hij telkens en geen kruimeltje liet hij liggen, terwijl hij er twee groote glazen bier bij dronk. 't Prettig zitten voor 't open raam met 't uitzicht op een plein vol beweging van Zondagsmenschen, 't smakelijke eten, bracht de vier in een vroolijke stemming, zoodat ze om de geringste kleinigheden schik hadden. Dat buitenshuis eten was voor hen allen dan ook een zeldzaam genot, zóó zelfs, dat vader Keiemijn telkens zei: — Adriaan, laat je bekronen! Dan lachte de jongen en antwoordde: — Ik wil wel! en dan proestten ze alle vier, om niemandal eigenlijk. Ach! de zoete lentelucht maakt een mensch ook vroolijk en dan geen zorgen meer, een toekomst van veel vreugde misschien! Na den maaltijd zakte moeder Keiemijn gewoon weg in een dut. Vader stootte de anderen telkens aan en dan hielden ze zich in, werden rood van ingehouden pret om 't zotte gezicht van die knikkebollende moeder. Eindelijk bleef haar hoofd op de borst rusten 't ongewone leventje had de goede vrouw te veel vermoeid.... Ze lieten haar een poosje slapen, tot Adriaan 't tijd vond om op te stappen. Zachtkens blies Keiemijn haar den rook van een dure sigaar in 't gezicht, nog eens, nog eens, en toen werd ze proestende wakker, keek dwaas in 't rond ... waar ben ik ? vroegen de wijde oogen en eerst na 't hartelijk gebrom van Keiemijn: — Lekker geslapen, oudje? kwam ze bij, lachend en toch wat verlegen voor de andere menschen. — Vooruit! kommandeerde Adriaan, — we hebben nog meer te doen! Moeder Keiemijn, in de gelukkigste stemming van de wereld, dacht niet eens aan geld... Adriaan had haar vooruit gezegd: — Moeder, ik houd de beurs, ik tracteer, dus geen gesikkeneur over duur of rojaal! Daar gingen ze weer, met roode vroolijke gezichten. 't Sloeg half zeven. — Waar brengt die drommelsche jongen ons nou weer naar toe? grinnikte vader. En eensklaps had Wiesje 't begrepen, want ze zag grooten broer een chauffeur wenken. — We gaan rijden! — Ach, die jongen, die goeie jongen! zei moeder Keiemijn en ze schudde 't hoofd, toch in haar schik, dat ze eens zou rijden .... Heerlijk ritje! eerst door de stad, toen naar den zeekant.... Wiesje klapte in de handjes daar zag ze de zon in de zee zinken.... de gansche watervlakte vol gouden golfjes, zachtkens rimpelend ...., en de wolken met gouden randen en rose vlekken. Zoo iets hadden ze nog nooit gezien en stil keken ze alle vier naar 't wonderlijk zonnespel.... Terug naar de stad . ... 't werd donker, de lantarens flikkerden hier en daar.... Plotseling hield de auto stil voor een groot gebouw, — Uitstappen! kommandeerde Adriaan. — Waar breng je ons nou? — Ga maar mee! dit is 't slot! En ze gingen mee, volgden Adriaan tot in een ruime zaal, vol licht.... vroolijke muziek klaterde rond gegons en gelach van veel menschen. Ze moesten door Adriaan haast voortgetrokken worden, zóo verwonderd waren ze door alles wat ze hoorden en zagen. Nog een minuut en ze zaten gezellig bij elkaar op de eerste rij van een rondloopend balcon. Beneden zich een massa menschen .,.. overal vroolijke gezichten en daar voor zich uit een groot gordijn, waarvan Adriaan vertelde aan Wiesje. En toen ging dat gordijn omhoog en Wiesje zag.... ja, w&t ze zag in 't eerst.,.. er was te veel, veel te veel en ze hoorde zingen, allemaal menschen in prachtige pakjes en precies een tuin met bergen in de verte en 't klonk zoo prettig, dat je moest lachen en haast niet stil kon blijven zitten. Dan zong er weer éen alleen en dan weer twee en op eens een heeleboel.... Wiesje hing over den rand van 't balcon en ongemerkt greep ze Adriaans hand .... haar oogjes stonden wijd open en zonder opzij zien keek ze maar naar al dat moois .... En toen 't scherm daalde, kwam er een diepe zucht, en zachtjes zei ze tegen haar broer! — O, Adriaan, wat is dat mooi! De broer had schik in haar verrukking en naderhand, toen daar op 't tooneel droefheid vertoond werd, schreide Wiesje en angstig vroeg ze: — Zou ze dood gaan? Adriaan stelde haar gerust. 't Is immers maar komediespel! Voor Wiesje niet — al wat ze gebeuren zag, scheen haar werkelijkheid toe, ze kon niet gelooven, dat die menschen maar zoo deden of ze verdriet hadden. Gelukkig liep alles goed af en innig tevreden over dit einde, klapte Wiesje met geestdrift in de handen. Wel wel, wat een dag! Onderweg naar huis hield zelfs Wiesje haar mond nog voortdurend zag ze de tafereelen van straks vóór zich. — Adriaan! zei Keiemijn thuis,—je bent een goede, knappe jongen, je hebt ons veel pleizier bezorgd. — En wat een geld heeft dat niet gekost! zei moeder. — Eerlijk extra verdiend, en ik heb niet alles gebruikt, dat moet u niet gelooven. — Nu jongen, 't doet er ook niet toe, 't was hartelijk van je, Moeder en ik zijn erg in ons schik over zoo'n kind. Zonder jou hadden we nooit onze schulden afgelost, jij bent onze hoop voor de toekomst! Adriaan wist niets te antwoorden — nog nooit sprak zijn vader op zulk een toon tot hem en zacht zei hij toen maar: — 't Is niets, 't is niets. Eerst laat lag heel 't gezin te bed en van de vier droomden er vier. VI. — Aangenaam kennis te maken! — Zeer aangenaam! — Hoogst aangenaam, meneer Keiemijn. — Gaat u zitten! De heer Adriaan Keiemijn verscheen voor de eerste maal in de „club". Sinds enkele maanden verdiende meneer Adriaan Keiemijn een salaris van veertienhonderd gulden als eerste teekenaar van den bekenden architect Wegers, en daarom ook besloot meneer Adriaan Keiemijn lid te worden van een vereeniging en op dezen Novemberavond werd meneer Keiemijn voorgesteld aan de leden, meest allen jonge menschen. De vergadering werd door den voorzitter geopend en deze heer sprak een woord van welkom tot 't nieuwe lid, dat door zijn bekroning de aandacht getrokken had en waarvan dus 't toetreden als lid, een aanwinst werd genoemd voor de jonge vereeniging. Adriaan zat er als een hout bij.... nog nooit van zijn leven was hij in een dergelijke bijeenkomst geweest, 't Leek hem alles buitengewoon gewichtig en hij luisterde met aandacht naar de verschillende sprekers, die soms hevig te keer gingen. Er werd dapper gerookt — 't kleine zaaltje hing vol walm en groote glazen bier hielden de kelen vochtig. Allerhande besluiten werden genomen, telkens stemden de leden daarover. Dan was er weer gelegenheid voor een praatje en zoo raakte meneer Keiemijn meer op zijn gemak, had verbazend veel schik in een jonge kerel naast hem, die gedurig iedereen tegensprak, ja zelfs zijn eigen woorden. Adriaan voelde zich tot dien driftigen snuiter aangetrokken — hij begreep al heel gauw, dat hij 't heerlijk vond, tegengesproken te worden. — Zie je, zei hij aan 't eind van de vergadering, — er moeten altijd lui zijn, die de boel levendig houden, als je niet tegen spreekt, vallen ze in slaap. Menschen, die alles maar goed vinden, kan ik niet uitstaan. — Ik ben 't niet met je eens, zoo begon Adriaan. — Bravo, wij moeten vriendschap sluiten, zóo mag ik 't hooren. En ten teeken van vreugde dronk hij een heel glas leeg. — Die heeft dorst, dacht Adriaan en heel gezellig bleven die twee de rest van den avond redeneeren en later fluisteren .. . Na afloop der vergadering vroeg Flip van Duren: — Ga je mee een partijtje biljarten beneden? 't Was zoowat half elf... om elf uur gingen ze thuis meestal naar bed . . . — Goed, een half uurtje, maar ... — Ben je aan tijd gebonden? — Om elf uur ben ik graag thuis. — Móet je dan thuis zijn? — Dan sluit mijn vader en ben ik er niet... — Heb je dan geen huissleutel? Adriaan kreeg een kleur... 't was nog nooit bij hem opgekomen er een te vragen ... nu mocht hij er wel één hebben ... Ze traden de ruime zaal binnen met hun vieren en huurden een biljart. Nu pas kon Adriaan opmerken, dat hij nog nooit gebiljart had ... Ze keken hem verbaasd aan, vonden hem een rare... wie kon er nu niet biljarten! Adriaan bleef toekijken ... hij vond 't spel verbazend aardig, nam zich vóór, 't gauw te leeren. Jammer, dat je altijd in een café terecht moet komen, maar je hoefde toch niet altijd een drinkebroer te zijn, als je daar binnen ging... je kon toch nemen wat je zelf wou .., Dien avond belde Adriaan om half twaalf en brommend opende zijn vader de deur. — Wat beduidt dat? vroeg hij. — 't Is laat geworden, 't spijt me! antwoordde zijn zoon en in eens liet hij er op volgen: — Geef me voortaan maar een sleutel. — Jij al een sleutel, wel zeker! meneer gaat uit pierewaaien, wil in den nacht thuis komen, allo, naar bed! Adriaan werd boos om die spottende woorden — hij ging heelemaal niet pierewaaien, 't was alleen voor een enkelen keer noodig .... lieve hemel, hij was nu toch geen kind meer! Den anderen dag begon hij er weer over, kalm en bedaard ..., 't kon af en toe wel eens gebeuren, dat 't later werd en dan moest hij ze laten wachten. Al zijn kennissen hadden een sleutel! Hij kreeg zijn zin, maar in de eerste maanden kwam hij nooit later dan tien uur thuis, en — vol ijver deed hij zijn werk, bleef de aardige gezellige jongen, die alles voor zijn huisgenooten over had en bijna altijd bracht hij de avonden met Wiesje en moeder door. Eerst kreeg Wiesje een beurt.... Die krullebol was ook al een jaartje ouder geworden, ze mocht dus wat later opblijven en als groote broer van meneer Wegers terug kwam, nam zij hem in beslag tot bedtijd. Daarna studeerde of teekende Adriaan nog een poos of schaakte met zijn vader, als die geen overwerk had. Die sleutel in Adriaans zak bleef dus wel rusten. Een kleine verrassing gaf de terugkeer van Guus Verdam, die Adriaan een briefje schreef met 't verzoek eens aan te loopen. Adriaan zocht hem op en werd weer ontvangen met stortvloeden van woorden.... 't jonge mensch had 't niet verder gebracht dan Parijs.... ah.... zoo'n heerlijke stad voor kunstenaars hij moest eens mee gaan! — en nu werd hij onthaald op een beschrijving van wonderen uit de wereldstad. Adriaan, die weinig wist van dergelijke bijzonder- heden, werd ondanks den bluffenden toon, geboeid door al 't nieuwe, dat hij hoorde. — Je moet ook eens gaan, kolossaal.... je moet de Notre Dame de Paris gaan zien, dat is iets voor jou en dan de Madeleine en 't Louvre .... jij moet dat zien, 't is jouw vak Adriaan dacht aan de platen van die beroemde kerken en in stilte maakte hij een plannetje: zuinig leven, sparen en dan een uitstapje van den zomer naar Parijs — Ik heb wat voor je meegebracht.... Adriaan spitste de ooren. — Ja, ondankbaar wil ik niet zijn! Alsjeblieft! En hij reikte den ander een groot pak over, niets meer of minder dan een prachtwerk over bouwkunst van éen der beroemde Fransche meesters. Adriaan stond sprakeloos — hij wist, hoe duur die boeken zijn en nu dit werk voor hem .... die Guus was toch wel een beste jongen! Hij bedankte, innig gelukkig met dit geschenk en samen dronken ze een glaasje fijne chartreuse op 't volgend succes van den jongen teekenaar. — In Parijs hoorden we er ook van, ja zeker, ik heb 't in een Hollandsche krant gelezen. — Daar ga je kerel, kom, 't doet je geen kwaad, heil, driewerf heil! Beneveld kwam Adriaan thuis, laat.... de sleutel deed dienst. — Grootmoeder is ziek, Adriaan.... ze zal wel dood gaan Met die woorden werd hij den anderen morgen ontvangen, toen hij met hoofdpijn opstond. — Ben je ook niet wel, heb je te hard gewerkt? vroeg zijn moeder bezorgd. De jongen schaamde zich, verzweeg de oorzaak, vroeg belangstellend naar grootmoeder — Ja, ze schijnt 't aan de longen te hebben! ik ga vandaag, jij kunt zeker niet voor morgen? — Met Wiesje zal ik gaan, moeder. Den ganschen dag voelde Adriaan zich landerig, werkte niet met lust, verweet zich zelf te hebben geproefd van dat ellendige sterke goed.... hij kon toch niet weigeren, waar die Guus zóo goed voor hem was.... maar voortaan bedankte hij er feestelijk voor.... hè jasses, wat werd je daar akelig van! Meneer Wegers stond verbaasd over 't prachtige geschenk — hij roemde den bewerker hemelhoog en samen bekeken ze enkele platen, volgden de uitlegging er naast en nu bleek 't pas, hoe heerlijk het den jongen te stade kwam, Fransch te hebben geleerd in de laatste jaren. Meneer Wegers kon er wel heel wat beter mee overweg, maar met behulp van een goed woordenboek zou hij er zich ook wel doorheen slaan. 't Prachtwerk zou Adriaan uitmuntende diensten bewijzen! 's Avonds hoorde hij van zijn moeder, dat de zieke Groote Broer. $ weer iets beter was en telkens naar hem en Wiesje gevraagd had. Zoo vroeg mogelijk trokken broer en zus den volgenden morgen op weg, Wiesje in haar karretje .... Grootmoeder lag in 't groote bed, bleek en vervallen en heel haar gezicht veranderde bij 't zien van haar liefste kleinkinderen. Een ziekenverpleegster ging stil de kamer uit grootmoeder had iets te vertellen .... Adriaan, zei ze zacht, — kom vlak bij me zitten met Wiesje ik kan niet veel meer zeggen De jongen voelde een prop in de keel hij begreep, dat zijn grootmoeder voor altijd weg zou gaan — Jongen, zei ze fluisterend, — knappe jongen, jij zult je weg wel vinden.... blijf altijd zoo lief voor je zusje .... misschien heeft ze eens niets anders dan jou .... en daarom Geef me dat lessenaartje eens aan.... Adriaan reikte 't mahoniehouten schrijftoestel over en nu haalde de oude vrouw daaruit een bruin boekje. — Dit is voor Wiesje, zei ze, — en voor Adriaan ... 't is niet veel... een klein sommetje voor moeilijke dagen ... bescherm je zusje altijd ... ze heeft t noodig. Vermoeid viel 't grijze hoofd op 't kussen Ontroerd zette Adriaan 't lessenaartje op de tafel, las in 't boekje: Voor mijn kleinkinderen Adriaan en Wiesje, een geschenk van hun grootmoeder vóór haar dood. En op de volgende bladzijde 't bewijs van inschrijving op de spaarbank van duizend gulden. Lrrootmoeder, ik dank u... zei Adriaan zacht en Wiesje greep de magere hand, fluisterend: — Grootmoetje ... Maar roerloos bleef grootmoeder liggen... ze hoorde niet meer... ze zag niet meer... ze was zachtjes heengegaan ... De pleegzuster bracht de kinderen buiten de sterfkamer, zond hen weg met 't doodsbericht... En Adriaan volgde zijn grootmoeder op haar laatsten tocht naar 't graf... Door deze gebeurtenis bleef Adriaan nog veel meer thuis dan hij anders zou gedaan hebben. Alleen in December bezocht hij de groote jaarvergadering van „De Club" en na afloop kon hij den tegensprekenden Flip niet kwijtraken —met alle geweld moest hij mee — Ik heb je al dien tijd niet gezien, noem jij dat vriendschap sluiten 1 Of Adriaan al verontschuldigingen zocht, Flip liet zich dezen keer niet afschepen en hij vergde de stellige belofte, dat ze elkander meer zouden zien. Beneden in de groote zaal vormden ze een clubje van acht — er werd nu niet gebiljart, ze bleven maar wat napraten en vooral door de vurigheid van Flip was 't een levendige woordenwisseling, zóo zelfs, dat Adriaan zich liet meesleepen en op een gegeven oogenblik ook uit den hoek schoot. Hij wist een verstandige opmerking te maken, sprak met jeugdige geestdrift over een zeker bouwwerk en trok zoodoende de aandacht. Ze vonden dien Keiemijn toch wel een leuken snuiter en hij kon waarlijk ook wel een hartig woordje spreken. Flip was 't natuurlijk niet met hem eens en zoo ontstond er een nieuw gevecht, waarbij Adriaan zich heldhaftig verdedigde... In de hitte van dien strijd werd er heel wat gedronken ... Daardoor raakten de hoofden ten slotte wat verward en —'t sluitingsuur alleen verdreef de opgewonden jongelieden. Op straat, in de stilte van den nacht, kalmeerden ze wel wat, maar toch besloten de ergste kemphanen 't gevecht een andermaal voort te zetten. Adriaan nam met een warm hoofd afscheid en Flip bracht hem een eind weg. — Nee, nee hij gaf den strijd niet op, hij had gelijk, zoo gemakkelijk liet hij zich 't zwijgen niet opleggen! — Loop van de week nog eens bij me aan, zei Flip} _ jk zal je die teekening van 't dak eens laten zien, dan moet je toestemmen ... — Schei nou alsjeblieft uit, ik kan niet meer van den slaap... ik zal komen, dat beloof ik je! En werkelijk zocht hij Flipje op, vond hem in een vreeselijk rommelige kamer — overal platen aan de wanden, scheef en schots opgehangen— een teekentafel, boeken en 't restje van een theeservies. — Rommeltje hier, hè? — Kom ik niet gelegen? Wis en zeker wel, als je maar tevreden bent met dit eilandje! En hij wees Adriaan den eenigen vrijen stoel in den chaos. Een minuut later was deze 't ongezellige van de kamer vergeten, want met zijn bekende drift begon Flip een hoop teekeningen uit te stallen, prachtstukken! en trachtte Adriaan te overtuigen. Zoodoende begon 't twistgesprek weer, wel vriendschappelijk maar toch met warmte gevoerd. Tegen tienen kwam er nog een vriend oploopen en nu werd de strijd al heviger, tot ze van vermoeidheid niet meer konden. Toen trok Flip een flesch open en klonken ze op de broederschap en op de kunst, om den avond met een gezellig praatje te besluiten. — Waarom kom je toch niet meer in 't Gouden Hert ? vroeg Flip. — Je vindt daar altijd vrienden — 't is heusch goed voor je, omdat je nog eens wat anders hoort, je praat over je vak en daardoor doe je allicht wat nieuws op. De andere drong er ook bij Adriaan op aan en zoo beloofde hij wel ereis te komen. Geregeld verscheen Adriaan thans in't Gouden Hert, ontmoette daar de Clubleden, deed dapper mee aan alle gesprekken, leerde biljarten, bridgen en moest eerlijk bekennen, dat er toch heusch geen kwaad in stak. Nooit zag hij er éen dronken, nooit gebeurden er verschrikkelijke dingen — integendeel, 't was gezellig, heel gezellig!... Thuis bromden ze wel, maar hij had ze verwend! Hoeveel bleven er nooit thuis en hij zes avonden van de zeven, op zijn ergst vijf! Maar — omdat Adriaan Zaterdagsavonds nooit thuis was, vond vader Keiemijn 't ook prettiger weg te blijven. In 't begin was 't een uurtje, later een avondje. Voor 't overige bleef alles bij 't oude ... er viel niets op 't gezin te zeggen ... Adriaan werkte hard, bracht welvaart in 't huishouden door zijn hoog kostgeld. Wiesje vond den Zaterdagavond vervelend, maar des te heerlijker werden de Zondagen! Dan begon de groote gezelligheid al 's morgens. 't Kleine ding, dat maar niet scheen te groeien, klom in haar nachtjaponnetje bij grooten broer in bed en dan was hij zoo goed niet, al had hij nog zoo'n slaap, of hij moest vertellen. Wiesje bemerkte wel, dat broer veel saaier was dan vroeger, sinds hij Zaterdagsavonds uit ging. Soms deed hij brommerig: — Laat me toch nog wat slapen? Dan speelde Wiesje met haar poppen, die ze tegen Adriaans rug liet zitten en praatte tegen die juffers, wachtte gelaten tot haar broer wakker werd. Als de jongen dan 't kleine meisje zoo geduldig zag spelen, voelde hij weer spijt, deed lief, om 't weer goed te maken en vertelde een mooi sprookje of haalde allerlei grappen met de poppen uit, zoo dat Wiesje 't uitschaterde. Of ze zat op zijn knieën en dan liet hij 'r hossen, tot ze niet meer kon van 't lachen. Soms ook goochelde hij op een dwaze manier., och, die pretjes, Zondagsmorgens, heerlijk! Tot 't koffieuur ging ieder zijn eigen gang — moeder hield er van naar de kerk te gaan met vader, soms met haar zoon. Dan bracht ze meestal een zakje koekjes mee en samen werd er een bakje gedronken. 's Middags volgde een wandelingetje, nooit ver, ter wille van Wiesje. Bij leelijk weer begon anders 't spelen al. 't Meisje beschikte over een heele verzameling. In 't Halma was ze nog al niet eventjes gewiekst en met dammen moest je ook oppassen om niet verslagen te worden. Dan kon ze soms uren lang bezig zijn met een groote zaag, een Amerikaansche wel te weten. Daarmee maakte ze prachtige dingetjes, natuurlijk onder toezicht van vader en broer, of ze plakte keurige doosjes, 't handige nest. 's Avonds moest alle rommel opgeruimd zijn — dan speelden ze net als vroeger aan de tafel... een loterijspel, waarvan de hoofdprijs veertig glaasjes was, dat wil zeggen, stukjes glas van verschillende grootte, voorstellende centen en dubbeltjes. Ach nee, Wiesje had nog zoo'n kwaad leventje niet! Juffrouw Oldenburg vertoefde weer buitenslands — toch stuurde ze haar af en toe een doos bonbons of vruchten en telkens een prentbriefkaart, waarvan Wiesje een groote verzameling bezat. Neen, ze kon 't vrij wel schikken in de wereld! Ja, andere kinderen speelden meer buiten, holden en draafden ▼rij in 't rond, maar die hadden al weer niet zoo'n bovenstbesten grooten broer! Adriaan werkte hard voor den nieuwen wedstrijd — nu twee jaar geleden was hij zoo gelukkig geweest, hij zou 't nog eens probeeren ... Een stadhuis! luidde de opgave. Onder de vrienden plaagden ze hem geducht — in stilte waren ze wel een beetje bang, dat hij met een eersten prijs zou gaan schuiven. Er werd druk over gepraat en zoodoende kreeg die wedstrijd meer beteekenis dan hij verdiende — de bedoeling was immers louter aanmoediging. Toen plotseling 't bericht: — Keiemijn is in Leipzig bekroond! Derde prijs! Dat gaf me een spektakel! Niemand wist er iets van! Had hij daar meegedaan! Zoo'n brutale rakker! Ze zouden hem helpen! 't Was toch een kraan!... Dat moest een feest worden! En 't werd een feest! Wie had ooit van een dergelijke bescheidenheid gehoord! Zoo'n Keiemijn! Sapperdekriek nog toe! Er werd een feestcommissie benoemd, die onmiddellijk de noodige maatregelen nam, om den heer Adriaan Keiemijn op waardige wijze te huldigen en zoo kon 't gebeuren, dat deze prijswinner 's avonds met een auto werd afgehaald. In een der groote zalen van 't Gouden Hert wachtten al de leden van de club hem af. Groen in de vier hoeken, een hooger geplaatste eerezetel... alle aanwezigen deftig in 't zwart. Een toespraak van den voorzitter — eerewijn! Geluk wenschen! — Muziek — zang en feestvreugde. Och heden, waar zooveel jonge menschen samen zijn, blijft de pret niet uit. Er Wcis pret!... Adriaan voelde zich zonderling gestemd ... Nooit, nooit had hij dit succes verwacht! Niemand wist er van — in stilte maakte hij zijn ontwerp van een monument, een verbetering van zijn allereerste teekening, rijper, volmaakter. Door grootmoeders dood waren de oude herinneringen opgeroepen en onder den indruk van haar sterven kreeg zijn werk iets verhevens... Nog vóór 't feest reisde hij naar Leipzig, werd daar plechtig op 't stadhuis ontvangen, toegesproken door den burgemeester in een bijeenkomst van juryleden, 't stadsbestuur en genoodigden. Zijn prijs ontving hij in een gesloten enveloppe — twee honderd Mark. En 's avonds werd hij aan een feestbanket genoodigd met de anderen en twee dagen bleef hij rondkijken, bezocht ook daarna Dresden, Mainz en Keulen. Dat alleen deed hem al zooveel goed — hij zag 't mooie van vreemde bouwwerken, standbeelden, fonteinen, groepen! Bij zijn thuiskomst raakte hij niet uitverteld over de wonderen van al die steden — ja, 't kostte hem bijna zijn heele prijs, maar nu ook voelde hij nieuwe kracht ontwaken voor grooter overwinningen.... Zelfs te midden van het feestgewoel kruisten hem wilde gedachten door't hoofd en bij eiken nieuwen heildronk werd hij versterkt in zijn zelfvertrouwen; vóór zich uit zag hij den weg tot roem en eer! Ah! 't zou hem zoo gemakkelijk vallen op te klimmen tot in de eerste rijen, zoo niet tot de hoogste plaats! Te midden van 't geschater en 't rumoer der opgewonden vrienden bleef hij peinzend.... — Kom kerel! was 't telkens, — drink eens wat, je bent zoo stil! Maar, of Adriaan al vele glazen fonkelenden wijn naar binnen sloeg, bij hèm wilde de uitgelaten vroolijkheid niet komen en glimlachend luisterde hij naar de dolle grappen der anderen en met een enkel woord beantwoordde hij de gloeiende heildronken. 't Viel den vrienden wel wat tegen, maar allo, zij dronken des te meer en maakten lawaai voor tien! Adriaan dankte den hemel, dat hij eindelijk goed en wel in bed lag — zijn hoofd bonsde de opwinding der laatste weken bracht hem een weinig van streek.... Flip van Duren sprak er over, een paar dagen later. — Je was een saaie jubilaris! knorde die, — was je niet goed of zat je alweer een nieuw plan te verzinnen? Adriaan moest hem gelijk geven en, als om eens te laten zien, dat hij ook wel jolig kon wezen, haalde hij dien avond zijn schade in, dronk veel en deed dwaze dingen Zóó vonden ze hem heel wat gezelliger en, omdat meneer Adriaan Keiemijn niet goed meer op zijn beenen kon staan, brachten ze hem thuis. O nee, hij sloeg niemand, mishandelde zijn familie niet, hij pleegde geen diefstal.... alleen maar die slapheid in de beenen, dat misselijke en draaierige ... Hij kon niet eens de trap opkomen... vader Keiemijn moest hem helpen!.... Hij zei er maar niets van, den anderen morgen zijn jongen, zijn beroemde jongen mocht waarlijk wel een beetje pleizier hebben.... 't beteekende immers niets.... hij deed er niemand kwaad mee en vandaag was 't weer vergeten .... och kom, zoo'n enkele keer na een feestje.... zoo'n napretje — aan zoo'n saaien piet had je toch ook niets!..., Drie dagen daarna kreeg Adriaan een uitnoodiging om een gezellig avondje te komen doorbrengen bij den heer Guus Verdam met enkele vrienden ter eere van de heugelijke gebeurtenis.... En Adriaan kon dien goeien Guus niet weigeren, dat ging eenvoudig niet en zoo vierde hij weer een gezellig fuifje op de kamers van Guus. Die vrienden bleken drukke klantjes te zijn, die er aardig slag van hadden een jolig avondje goed te doen gelukken. In geen maanden kreeg Adriaan zulke aanvallen van lachstuipen en Guus schonk de beste merken — da&r kon je veel meer van verdragen!.... En weer hielp vader Keiemijn zijn jongen in bed. Meneer Wegers verborg zijn ingenomenheid met die tweede bekroning volstrekt niet. — Kerel! zei hij op een dag, — jij hebt niet alleen aanleg, maar ook geluk! Ik heb je nooit over 't paard getild, dat weet je! Ik vond je aanleg goed, niet buitengewoon, er zijn er meer zooals jij, maar — jij hebt geluk, 't loopt je mee, je zult nog wel meer beleven! Die woorden van zijn patroon brachten in Adriaan een sterk gevoel van vertrouwen. Ja, zeker, hij had aanleg en geluk, ja zeker, ze zouden wel meer beleven! De vrienden, hoe jaloersch sommigen ook waren, mochten Adriaan wel lijden en op de geregelde bijeenkomsten zochten ze zijn gezelschap, maakten afspraakjes, vroegen hem bij zich en 't kostte den jongen kerel heel wat moeite zich vrij te houden voor ten minste vier avonden in de week. Flip zei altijd wel: — Je moet vrienden hebben, kennissen, de menschen moeten je zien, dan breng je 't ver in de wereld! maar zonder werken schiet je toch niet op. Ze begonnen hem ook op te zoeken, vroegen zijn raad, zijn hulp, wilden de kunst van hem afkijken. Vooral van de klaploopers had Adriaan veel last — die plakkers moest hij haast wegjagen van zijn kamer, zoo vervelend bleven ze maar zitten en hielden hem van zijn studie af. Hij was nog onervaren en bescheiden van aard — anders zou hij wel meer van zich afgebeten hebben. Hij kwam ook niet vrij van een tegenfuif, een soort bedanken voor de eer, hem aangedaan. Dat feestje gaf hij in 't Gouden Hert en op de bekende manier klonken en dronken ze, schreeuwden en zongen naar hartelust. Uit vrees van weer zoo saai te zullen zijn, deed Adriaan voor niemand onder, dronk onmatig, stelde zich als een dolleman aan Na afloop maakten ze op straat zoo'n spektakel dat de politie er bij te pas kwam en 't scheelde maar weinig of de jonge Keiemijn was ingerekend, 't Verstandig optreden van de agenten voorkwam ernstige botsingen en niet dan met moeite kregen ze hem thuis.... een heel relletje voor de deur ramen werden opengeschoven buren loerden achter de gordijnen ..,. moeder Keiemijn huilde van spijt.... vader vloekte en gromde: — 't Wordt te erg! nou alweer! Wiesje was door 't rumoer ook wakker geworden — ze ging rechtop in haar bedje zitten en luisterde ze hoorde schreeuwen ..., gestommel.... stemmen! 't Meisje werd bang, riep zacht.... Maar 't voorbij loopen van menschen deed haar weer stil zijn... nog even vaders zware stem... toen al minder en eindelijk stierf 't gerucht weg.... Een oogenblik later hoorde ze vader en moeder op de slaapkamer — Schei nou uit met huilen! riep Keiemijn boos,— dat geeft niets en — zoo erg is 't ook niet — de jongen moet uitrazen. — Ssst toch — denk om Wiesje!..,. Toen verstond ze niets meer éen ding had ze begrepen — er was iets gebeurd met Adriaan waarom huilde moeder zoo — en al die menschen.... misschien was Adriaan gevallen ze luisterde.... heel flauw nog hoorde ze 't praten van haar ouders Eensklaps schrikte ze een harde schreeuw klonk door 't huis .... dadelijk daarop klapte een deur toe .... haastige voetstappen over de gang Wiesje werd bang.... ze gleed uit bed, liep naar de deur om bij moeder op de kamer troost te zoeken. Even nog luisterde ze .... harde stemmen .... Snel opende ze de deur en juist toen ze de andere kamer wilde ingaan, zag ze haar vader met een kaars in de hand en tegenover hem Adriaan .... Hevig verschrikt bleef't meisje staan .... duidelijk onderscheidde ze haar vader, blootvoets, dreigend en groote broer met zoo'n vreemd gezicht.... Vader schreeuwde tegen hem, wilde hem niet doorlaten .... Adriaan keek hem woest aan .... lichtte de armen op om vader te treffen.... Toen slaakte Wiesje een gil van angst.... In een oogenblik veranderde 't tooneel! Moeder greep 't bevende kind, trok haar binnen ... Nauwelijks had Adriaan den kreet van zijn zusje gehoord of hij kwam tot bezinning. Zijn armen vielen slap neer — de crisis was voorbij.... — Wiesje! zei hij nog, toen barstte hij los in snikken, vluchtte in zijn kamer.... Een Zondag volgde op dien ongelukkigen avond en omstreeks acht uur wilde Wiesje naar Adriaans kamer gaan om te spelen en nu gebeurde 't voor 't eerst, dat ze niet durfde .... Ze had begrepen wat de oorzaak was van de treurige voorvallen.... zou ze nu wel met grooten broer kunnen spelen? Besluiteloos bleef ze even op de gang staan .... nee, ze durfde niet.... hij zou weer zoo knorrig doen! Moeder Keiemijn hoorde haar, riep: — Wiesje, kom eens hier! 't Meisje zag aan moeders gezicht, dat ze slecht geslapen had en die roode oogen! Zou 't zoo erg zijn, dacht ze en plotseling kwam 't moedige plan om 't Adriaan te zeggen hij mocht niet zooveel drinken.... moeder huilde er m zoo om.... — Wou je naar Adriaan gaan? — Ja moeder. — Doe 't van morgen maar niet! — Ik zal 't hem vertellen, moeder, dat 't heel leelijk van hem is.... hij mag 't niet meer doen! En met 't dappere bleeke gezichtje liep ze strompelend naar de kamer van haar broer.... Voorzichtig opende ze de deur, gluurde om den hoek en zag hem wakker liggen met een akelig wit gezicht, blauwe kringen onder de doffe oogen. — Adriaan.... zei een zacht stemmetje. Lusteloos antwoordde hij: — Jij, Wiesje ik heb nou geen zin — Je hoeft niet te spelen! Ze kwam vlak bij 't bed, ging half op den rand zitten, keek met bange oogjes naar den zieken broer. Ze wist niet, hoe te beginnen.... hij keek zoo kwaad. — Moeder heeft zoo gehuild.... Een licht rood kwam over zijn wit gezicht. — Bemoei jij je daar niet mee, 't is al lam genoeg! Laat me maar liggen! Hij draaide 't hoofd om en Wiesje aarzelde om weg te gaan. Ze keek naar hem met smeekende oogen, maar hij hield 't hoofd afgewend. Zacht kwam er toen: — Doe dat nou niet meer Haar lippen trilden en tranen welden op Toen gebeurde er iets vreemds! Twee armen grepen haar aan — ze werd in bed getrokken en ze voelde haar gezichtje met zoenen bedekken en ze hoorde een heesche stem: — Wiesje, Wiesje nee, 't mag niet meer gebeuren en even later lag ze naast grooten broer ze kon zijn gezicht niet goed zien, maar hij zocht een zakdoek en Wiesje geloofde.... Ze had geen tijd om er over te denken, want ondanks zijn ellendig kloppend hoofd begon Adriaan met zijn zusje te spelen als nooit te voren Later reikte hij zijn vader de hand, bood hem zijn verontschuldiging aan, verzekerde hem, dat hij zich voortaan niet meer zoo vergeten zou en moeder begon weer te snikken: — Doe dat toch niet, jongen, 't zal anders verkeerd afloopen! — Nee moeder, zoo erg is 't niet ik kan niet veel verdragen.... 't is door die bekroningen.... Ach "ja, die feesten ook.... er moest wkt wezen.... 't ging ook al te mooi.... nou, 't zal wel voor 't laatst zijn door schade en schande wordt een mensch wijs!.... Niemand blijder dan Wiesje, dat de oude toon Blz. 126 lichtte de armen op om vader te treffen .... weer werd gehoord — wel woelden er in haar hoofdje vreemde gedachten over drinken, ze wist niet 't rechte van sommige verhalen, ze herinnerde zich zoo iets van vechtpartijen, ellende, armoede, maar ze wist dergelijke verschrikkelijkheden niet in verband te brengen met broer Adriaan. Hoe dan ook, hij bleef weer geregeld thuis, deed alle mogelijke moeite om gezellig en aardig te zijn en zoodoende keerde 't vroegere leven terug, werd de ongelukkige gebeurtenis vergeten.... Toen stierf moeder Keiemijn, plotseling.... Ze vonden haar dood op den grond. Een beroerte! verklaarde de dokter. Niemand begreep de oorzaak.... Een verre bloedverwant kwam in het huishouden, een stuursch, humeurig mensch, zonder eenig begrip van gezelligheid. Een nieuw tijdperk brak aan ;... Groote Broer 9 VII. — Haal ereis gauw een pond suiker! maar loop een beetje hard, hoor je me wel! je doet toch al zoo weinig, alla, schiet op! Wiesje haastte zich wat ze kon, al ging 't niet best door 't houten beentje en dan, ze voelde zich niet prettig, 't leven der laatste maanden drukte haar. Nicht Janne deed flink 't huishouden, ze paste geducht op de dubbeltjes, maar geen spoor van hartelijkheid, nooit een vriendelijk woord, altijd kijven en schimpen en verwijten. Wiesje miste haar moeder wel, die zachte geduldige vrouw, altijd zoo stilletjes en nooit klagend. Onderweg dacht ze aan den gelukkigen tijd en onwillekeurig liep ze langzamer. Had ze Adriaan maar altijd bij zich, dan zou ze 't best uitgehouden hebben, helaas! hij werkte hard en omdat hij telkens ongenoegen had met nicht Janne, begon hij ook weer weg te blijven, zocht gezelligheid bij de vrienden, al ging 't hem aan zijn hart voor Wiesje. En vader — die kon 't al heel gauw niet meer uithouden, kwam hoofdzakelijk thuis om te eten en te slapen. Tweemaal had Adriaan er met hem over gesproken om nicht Janne te vervangen, maar Keiemijn was bang voor haar, merkte ook wel, hoe uitstekend ze voor hen allen verder zorgde. Anders, ja, anders bleef ze geen dag meer. Zoo kreeg Wiesje 't zwaarste deel! Zij moest natuurlijk in huis blijven, zat de meeste avonden met haar alleen en dan was er geen sprake van spelletjes. — Je moet wat nuttigs doen, je mag nooit leegzitten! En Wiesje breide onvermoeid kousen, naaide en maasde en stopte zonder eind, op zich zelf heel goed, maar nooit schoot er een uurtje over voor ontspanning, nooit mocht ze lezen of met poppen spelen. — Tijd vermorsen! verklaarde nicht — dat is geen nuttige bezigheid! en zoo kreeg Wiesje een troosteloos leven. Zelfs Zondagsavonds, als vader en Adriaan thuis bleven en ze wilden spelen, ging 't nooit van harte doordat nicht niet meedeed en stekelige aanmerkingen maakte of nijdige standjes uitdeelde om een kleinigheid, waardoor elke lach bevroor en 't heele spel saai en onplezierig werd. Keiemijn gaf er den brui van, ging uit om ergens kaart te spelen ... Adriaan hield 't langer vol, maar zachtjes aan begon hij een enkelen keer over te slaan.... Natuurlijk kon nicht Janne hen niet beletten te doen, wat ze wilden en uit boosheid kreeg Wiesje de volle laag van haar slecht humeur. Had 't meisje nu maar geklaagd, misschien zou alles anders geloopen zijn! Geen kwestie van! Nicht Janne was immers flink en degelijk, ja, ze hield niet van gezellige spelletjes, deed nooit vriendelijk, maar zoo was ze nu eenmaal. Wiesje sloot haar verdriet op. Als Adriaan soms aandrong en weten wilde of ze reden had tot klagen, dan zei ze wel, dat 't vroeger prettiger was.. Vol berouw bleef de jongen dan weer eens thuis, maar nicht hinderde hem zoo geducht met haar hoog geroemden ijver, ze deed zulke scherpe uitvallen, dat hij driftig werd en boos de deur uitliep. Zoo werd 't leven van Wiesje eenzaam en dor, zonder liefde en zonneschijn .... Nauwelijks kwam ze thuis met haar suiker, of nicht Janne had wat te vitten. — Waar blijf je zoo lang? Jij denkt, dat ik alles voor mijn plezier doe. Ik ga ook liever in een makkelijken stoel zitten, maar hoe komt de boel dan klaar. Jij loopt maar te wandelen, de Juffrouw is verwend, vooruit, gauw, zet water op, maal koffie, allo! Zwijgend ging Wiesje aan 't werk — ze zei nooit iets terug, deed haar best, maar ze kwam ook niets te kort, kreeg nooit slaag ... alleen, ze miste hevig de vroegere gezelligheid, 't vriendelijke gezicht van moeder, de heerlijkheid van 't bij elkander zijn, de verrukkelijke uurtjes van vertellen en spelen. Zelfs de Zondagmorgens bij Adriaan waren uit. — 't Beddegoed sleet er zoo van en dadelijk ook als ze wakker was, moest ze helpen! Af en toe nam Adriaan haar mee naar de bioscoop of een kindervoorstelling ... dat waren zalige uren! dan leefde ze heelemaal op, drukte zich tegen grooten broer aan en gansch 't lieve gezichtje sprak van vreugde en dankbaarheid. Dikwijls gebeurde zoo iets natuurlijk niet, want nicht Janne vond 't schandelijke geldverspilling en maakte hen bang om thuis te komen, zoo begon ze dan uit te varen .. . Keiemijn leefde zijn eigen leven meer en meer... 't huishouden liep opperbest, de linnenkast zag er goed gevuld uit, 't eten smaakte kostelijk ... alleen de hartelijkheid ontbrak en wat wist hij van Wiesjes verdriet! Ja natuurlijk, 't was veel saaier, zeker, maar wat wou je dan!... een andere huishoudster, misschien nog erger!.,, neen, neen! 't ging zóó goed! 't bleef bij 't oude. — Heb je meegeholpen om de boel op rolletjes te doen loopen? Denk je soms, dat ik 't niet weet; hoe je met je mooie vrinden in de kroeg zit? Moet ik van jouw praatjes afwachten? Een mooie meneer, jij! En dan stook jij dat kind tegen me op, ik begrijp 't wel! Ze loopt maar met een arme zondaars gezicht rond, alsof ze mishandeld wordt. En komt ze wat te kort, kijk eens naar d'r ondergoed, heeft ze 't ooit zoo gehad ? Heb ik ze ooit met een vinger aangeraakt ? Waarom moet jij ze dan ophitsen? Mag ik soms weggaan, nadat ik hier de boel heb opgeknapt? Heel goed, ik zal 't je vader zeggen. Je zoon vindt 't beter, dat nicht afreist — bedankt voor de moeite. Jullie hebben dat nest verwend — dat mocht altijd maar leeg zitten en nu ik ze leer werken, loopt de dame met een lang gezicht! — Geduldig hoorde Adriaan al wat nog volgde aan en begon toen eenvoudig te vertellen, dat hij Wiesje eens een keer wou meenemen, omdat ze zooveel in huis zat. Heette dat ophitsen? Nicht Janne viel op nieuw uit, een woordenstroom zonder eind en nu ook werden 't hatelijkheden tegen Adriaan, over zijn rommel boven, zijn prutswerk. Ai! daar had ze een gevoelig punt getroffen! Prutswerk! zijn teekeningen! Harde woorden vielen ... beiden werden driftig en 't eind was, dat Adriaan woedend uitriep: — Goed, dan ga ik er uit, ik blijf hier geen dag langer in huis! 't Was gezegd. Adriaan, een weinig onder invloed van genoten borreltjes bij gelegenheid van een verjaarsrondje, had zonder nadenken gesproken en nu dacht hij eensklaps aan Wiesje, aan de belofte ... Maar hij had 't gezegd, liep met een verward hoofd weg... hij zou straks met zijn eigen vader spreken! Keiemijn werd eerst ingelicht door nicht Janne — ze dreigde op staanden voet heen te zullen gaan. — Brutaliteiten van je zoon hoef ik niet af te wachten! zei ze geraakt — en die Wies moet toch geen dametje worden, is 't wel? Moet ze d'r handen niet leeren gebruiken ?... Adriaan, een weinig kalmer, sprak met zijn vader, over Wiesje, over de verdwenen gezelligheid en als nicht er zelf niet tusschen gekomen was, zou 't stellig goed afgeloopen zijn, maar helaas... Keiemijn, doodelijk bevreesd voor moeilijkheden, wilde sussen, koos geen partij... driftige woorden ... twist... en 't einde ... Adriaan verliet de ouderlijke woning. 's Avonds kon Wiesje niet in slaap komen... ze had gehoord, wat er gezegd was en dat ééne verschrikkelijke hield haar wakker: Adriaan was weggegaan! Groote broer zou niet weer thuis komen! Nooit meer mocht ze met hem spelen ... voortaan bleef ze alleen, eenzaam ... Ze duwde 't gezichtje in 't kussen en snikte ... heel den nacht droomde ze vreeselijke gebeurtenissen en altijd betrof 't broer Adriaan ... Waarom was hij weggegaan ... dacht hij dan niet aan Wiesje ... Adriaan dacht wel aan Wiesje! ... Nauwelijks bevond hij zich alleen op de kamer van éen der vrienden waar hij dien eersten nacht zou door brengen, of zijn geweten begon te spreken. Hoe vreeselijk verlaten zou zijn kleine zus zich nu wel voelen ... hij had verkeerd gehandeld, heel verkeerd. 't Mocht niet... ze zou 't wel niet uithouden! En 't plan werd vastheid... ze moest bij hém komen wonen... ze hoorde bij hèm .. . aan grootmoeder had hij 't immers beloofd voor haar te zorgen en deed hij dat dan ? O, hij vond zijn gedrag schandelijk ... morgen ging hij kamers huren, hij verdiende genoeg om op zijn eigen beenen te kunnen staan en Wiesje zelf immers had ook inkomen, vijf honderd gulden ... ja ja ... hij ging ze halen ... vader wist niet alles, begréép niet, hoe verlaten zijn dochtertje leefde ... ze moest bij hem inwonen ... ze kon overdag naar school gaan en altijd zou hij bij haar blijven ... 't zou een heerlijk leventje worden! Wat zou die kleine meid opkijken en blij zijn, als ze bij hem mocht wonen, zijn huishoudstertje worden. Ja, zóó moest 't gebeuren! Den anderen dag huurde Adriaan een paar kamers met kost en een uitmuntende gelegenheid voor de kleine Wiesje. De huisjuffrouw leek hem ook een vriendelijk mensch, die misschien heel wat hartelijker voor 't meisje zou zijn dan nicht Janne. Toen liet hij zijn eigendommen afhalen en overbrengen naar 't nieuwe kwartier. Tot haar eer moest hij zeggen, dat nicht alles tot in de puntjes in orde gebracht en klaar gezet had. 's Avonds wachtte hij zijn vader af en deed hem 't voorstel Wiesje bij zich te nemen ... Zijn vader weigerde!.... Wezenloos van verbazing staarde Adriaan hem aan .... — Wilt u dat niet.... begrijpt u dan niet, hoe verschrikkelijk treurig Wiesje 't heeft.... houdt u niet van haar .... zal ze 't bij mij niet beter hebben ? . ik heb toch beloofd voor haar te zorgen! — Je bent toch uit je zelf weggegaan, is 't niet? zei Keiemijn, — wat zullen de menschen zeggen en dan, de vijf honderd gulden kan ik niet missen! Daar had je 't! Zijn vader verdiende minder dan hij op 't oogenblik, kon onmogelijk van 't eigen loon rondkomen. Hij zou moeten verhuizen, zuinigjes leven .... Tot nu toe betaalde Adriaan hoog kostgeld — dat hield ook op en als er nu nog tien gulden per week van Wiesje afgingen, diende hij terug te keeren in de vroegere buurt, in een klein arbeidershuisje .... Adriaan begreep 't dadelijk .... een prop kwam hem in de keel.... hoe dom was hij geweest.... tranen schoten hem in de oogen .... hij voelde, dat zijn plan in duigen viel.... 't kon niet.... zijn vader kon 't niet doen! Eensklaps greep hij zijn hand, zei zacht: — Stuur ze weg, nicht Janne .... laten we samen blijven .... denk aan vroeger .... vader .... we vinden wel iemand anders!.... Keiemijn werd zelf geroerd ja ze was koud en hard .... Adriaan was toch zijn zoon .... gisteren hadden ze beiden gedronken.... ja... . hij zou 't zeggen .... ze bracht twist tusschen hen ... .ja ... . ze moest maar gaan! Hij beloofde 't zijn zoon.... morgen zou hij er meer van hooren! En de nieuwe dag bracht Adriaan een briefje van zijn vader waarin hij schreef, dat hij 't toch beter vond, 't nog een poosje zóó te laten.... Weer wachtte de zoon 's avonds op zijn vader en heftig verweet hij hem zijn besluit. Maar Keiemijn wierp alle schuld op hem. — Jij bent weggegaan, waarom eigenlijk, in een dolle bui, ik kan dat niet helpen, je moet de gevolgen dragen. Of Adriaan al smeekte en tientallen plannen verzon, Keiemijn bleef bij zijn besluit. — Met een andere huishoudster komt er ook kwestie, ik kan ze niet wegjagen! Toen begreep Adriaan, dat 't zöö moest blijven en als laatste gunst vroeg hij: — Belet Wiesje dan nooit om bij me te komen, ik ben haar groote broer, ik kan ze niet missen. Eiken dag wil ik ze zien! dat mag Janne nooit beletten, hoort u wel, nooit! Mistroostig keerde Adriaan naar zijn kamers terug — een diep berouw over zijn haastig uit huis loopen bracht hem in een ellendige stemming .... Hij had 't niet moeten doen, om Wiesje niet! En hoe meer hij er over dacht, hoe somberder werd hij.... baloorig liep hij de deur uit, zocht afleiding bij de vrienden in 't Gouden Hert. Toen hij 's avonds laat thuis kwam, opgewekt door tamelijk veel drinken, zag hij de heele zaak lang niet zoo zwaar in. Eiken dag komt ze bij me, ik zal ze zooveel mogelijk pleizier doen .... eigenlijk wordt 't nu veel prettiger dan toen ik nog thuis was.... ik hoef me niet nijdig te maken en ik houd ze heele avonden bij me.... Maar den volgenden dag verscheen Wiesje niet en Adriaan begreep de oorzaak zeer goed natuurlijk zou Janne allerlei beletsels verzinnen! Hij wilde op staanden voet naar die ongevoelige nicht toegaan .... ze had niets te kommandeeren .... Maar even later zag hij de dwaasheid van zijn plan in 't zou nog erger worden en bitter betreurde hij voor de zooveelste maal zijn overijld besluit.... Den derden dag na zijn vertrek zat hij in zijn eentje koffie te drinken, toen er geklopt werd en daar kwam Wiesje binnen Adriaan vloog op, pakte 't kleine zusje beet, zoende haar telkens weer en allebei kregen ze tranen in de oogen. — Wiesje, mijn kleine zus, wat zie je er uit! en hij streelde 't meisje over de krullen, langs de bleeke wangen en ze moest op zijn knie zitten en een kopje koffie drinken en vertellen.... Nu 't kind even uitgeschreid had en weer bij lieven broer Adriaan was, keerde 't zonnetje op haar gezichtje terug. Nieuwsgierig keek ze rond, moest alles bekijken en alles weten! Eerst daarna begon ze over thuis.... Gisteren mocht ze*niet — er was te veel te doen, zei nicht en vandaag moest ze weer dadelijk weg naar school. Eensklaps zei Adriaan: — Blijf bij me, ga niet terug, doe je 't Wiesje! Je hoort toch eigenlijk bij mij wil je? Een oogenblik stond 't meisje na te denken of ze wilde! Dol, dol graag! En toch zou ze 't niet kunnen.... vader vond 't immers niet goed die kwam haar natuurlijk dadelijk terughalen. — Zondag moet je komen, héél vroeg en dan blijf je tot 'savonds laat bij me! Weer schudde Wiesje 't peinzende hoofdje. — 't Zal niet gaan, ik heb zooveel te doen! zuchtte ze. Niet bijzonder vroolijk zaten ze verder bij elkaar — 't bleef plannen maken, die alle onmogelijk uitgevoerd konden worden. Tot slot beloofde Adriaan haar om twaalf uur uit school te halen.... meneer Wegers zou hem wel iets vroeger vrij geven, dan kon hij om vijf uur wat langer doorwerken. En Zondags, ja, dan maar zoo gauw als ze kon. — Mocht je nu wel? vroeg Adriaan nog. — Vader heeft me gestuurd! zei ze zacht. Aan den toon hoorde de broer, dat er wat voorgevallen was en opnieuw zag hij de toekomst somber in 't zou niet gemakkelijk gaan, zijn zusje veel te zien .... Een allerlaatste poging besloot hij nog te doen Hij stelde zijn vader voor, Wiesje te houden zonder haar geld.... Keiemijn streed een zwaren strijd! 't Geld was hoofdzaak — hij kon 't niet missen en Wiesje zou bij Adriaan goed verzorgd worden! 't heerlijk vinden:... 't was een uitstekende oplossing.... Hij praatte er over met nicht Janne en — helaas, die verzette er zich uit alle macht tegen, omdat ze heel goed wist, dat iedereen begrijpen zou: 't is de schuld van die vreemde vrouw! zij heeft dien kinderen 't huis zoo onaangenaam gemaakt! En dan — Wiesje nam haar heel wat licht werk uit de handen nee, nee, Keiemijn moest zich niet door dien jongen laten ringelooren! Ze hield de eerste tien minuten niet op en Keiemijn, vóór alles gesteld op vrede en rust, gaf haar ten slotte gelijk en zóó was de laatste kans op een goede oplossing verkeken. Van nu af aan werd Wiesje geregeld uit school gehaald — dan liepen ze meestal een straatje om, terwijl 't meisje vertelde van thuis. Op den hoek van de straat zei ze g'n dag, keek nóg tien maal om tot ze binnen ging.... Op Zondag, den eerste na Adriaans vertrek, kwam Wiesje pas om drie uur. Ze had al gegeten en de vaten gewasschen en toen eerst mocht ze weg. — Nou, zei groote broer, dan eet je van daag maar dubbel! Ik moet nog eten, zie je. Kom, eerst gaan we wat babbelen en dan een spelletje halma en dan eten en dan mag je mee naar de komedie. Een heerlijk vooruitzicht! Wiesje leefde heelemaal op, lachte weer vroolijk als vroeger, at dapper mee en speelde voor klein huishoudstertje, bediende meneer de architect, schepte hem 't bord vol, gaf hem saus en schilde een appeltje. En na afloop van den maaltijd hielp ze de kostjuffrouw weg ruimen en later zette ze handig thee. — Hè, zei Adriaan, — wat zou 't heerlijk zijn als je altijd bij me was. Wiesje vertelde niet veel van huis, al merkte broer heel goed, dat ze 't nog eenzamer en droeviger had^dan vroeger. Tegen zevenen trokken ze samen de stad in — Wiesje hing aan de arm van haar broer, deed druk door 't heerlijke vooruitzicht. Ze wist 't nog best van den vorigen keer, hoe mooi 't in de komedie was. Toen leefde moeder nog en die gedachte wierp een schaduw over hun vroolijkheid. Wat was 't alweer lang geleden! Saampjes naast elkander op een der galerijen, genoten broer en zus van 't ernstige tooneelspel, waarin ze de treurige gevolgen zagen van een slecht leven. Wiesje ging evenals toen met 't spel mee, zag op nieuw een schijnbare werkelijkheid en schreide stil... Nog onder den indruk van wat ze bijgewoond hadden, liepen ze een poos zwijgend door, op weg naar huis. Sommige dingen waren voor 't meisje onbegrijpelijk ... ze was ook nog zoo'n klein dreumesje, maar de broer wist geen andere gelegenheid en hij wilde haar zoo dolgraag genoegen doen. Adriaan belde ... 't was laat... Vader deed open ... knorrig ... — Is dat nu laat thuis komen! — Ik ben naar de komedie geweest! Plotseling een scherpe stem: — Vindt jij dat goed, Keiemijn? De vader schrikte, deed verlegen ach, hij gunde zijn kleine meid toch wel wat, maar die vrouw, die Janne ... Hij stotterde een paar woorden: — Nou ... een enkele keer ... Toen weer de schimpende stem: — Als ik een kind had, kwam 't er nooit... 't is goed voor leegloopers en luiaards! Wat leer je daar, is 't ergens goed voor? Adriaan wilde antwoord geven, maar Keiemijn wenkte hem: Zeg niets! Zwijgend nam hij afscheid. En binnen begon 't smalen en kijven . .. Den volgenden Zondag kwam Wiesje op de koffie, maar met 't stipt bevel, om zeven uur thuis! Adriaan begreep de bedoeling. — Hij moest er zich wel bij neerleggen, want anders mocht ze misschien in 't geheel niet komen en zoo goed en kwaad als 't ging, vermaakten ze zich samen. Om zeven uur bracht hij haar thuis en zoo ging 't vele Zondagen. Doelloos liep Adriaan dan rond, zocht een vriend °P> ging met hem en soms met anderen naar een koffiehuis, waar ze den avond door brachten met kaartspelen en drinken en rooken. Zijn stemming was gedrukt door 't telkens denken aan zijn kleine zus... hij leefde niet langer genoegelijk, voelde meermalen een licht berouw, een opkomende wroeging en zoodoende kreeg hij meer en meer behoefte afleiding te zoeken door't druk najagen van jongelui's pleziertjes. Wat erger was, zijn lust tot werken verminderde en dikwijls schoof hij de studieboeken of teekeningen wrevelig terug, liep een poos de kamer op en neer, om eindelijk de vrienden te gaan zoeken en door drank en luidruchtige vroolijkheid zijn ontevredenheid over alles te vergeten .. . En wist hij heelemaal geen raad, dan vond hij altijd Guus Verdam bereid hem 't een of andere onbekende genoegen te verschaffen, een genoegen, waarvan hij den volgenden dag ellendig was en dat hem onbekwaam maakte, dagen lang, voor goed werk. Meneer Wegers merkte wel iets van zijn verminderde arbeidzaamheid en eens zei hij 't hem rondweg en toen stortte Adriaan zijn hart uit, vertelde van nicht Janne, van Wiesje, vroeg om raad. De patroon wist niet veel te zeggen... je hebt een fout begaan door 't huis te verlaten, zei hij, — ik kan je niet anders raden dan eerlijk spijt te betuigen en weer terug te keeren. Hij had er zelf ook al eens over gedacht, maar een gevoel van trots weerhield hem. Nu echter vatte hij plotseling 't plan op... ter wille van Wiesje moest hij zich vernederen, want 't zusje werd al magerder, al stiller . .. 't kon niet tegen 't strenge koude leven... ze was net een plantje, dat niet alleen mest en water noodig heeft, maar voor alles Zonneschijn en dat is in 't ouderlijk huis de hartelijkheid, de liefde. Wiesje kwijnde ... Na een langen tweestrijd kwam 't besluit plotseling ! Hij ging..koos een tijd, dat hij ook zijn vader zou vinden ... Verschrikt en verlegen lieten de man en de vrouw hem spreken . .. begrepen niet de mooie bedoeling zochten er wat anders achter ... — Vindt u 't goed ... ik heb er spijt van! Keiemijn opende den mond om te zeggen, hoe prettig hij 't zou vinden. .. alles zou terecht gekomen zijn, als niet Janne een minachtend gezicht getrokken had en smalend zei: — De verloren zoon! Adriaan trof 't... die minachting ... hij, hij, de verloren zoon ... had hij zijn geld verkwist... deed hij 't niet alleen voor Wiesje!... Hij zei een paar woorden en toen was 't mis! Nicht Janne, die hem niet kon uitstaan, scheen juist twist uit te lokken... 't ging verkeerd! De eerste beleediging kon de jonge man slikken, maar de tweede .... Eensklaps barstte hij los: — Zeg dan, dat u 't niet wilt, zeg 't dan in eens, ik vraag 't voor dat kind .... 't verkwijnt hier door uw liefdelooze handelwijze!.... Natuurlijk had Janne haar antwoord klaar — 't werd weer 't oude kijven en 't slot was, dat Adriaan woedend de deur uit liep .... En 's avonds keerde hij op zijn kamer terug, geholpen door twee vrienden, want Adriaan was smoordronken! Groote Broer. T„ 't Gebeurde bleef niet zonder invloed op de bezoeken van Wiesje aan haar broer. Telkens strenger luidden nicht Janne's bevelen, iederen keer werd de tijd korter en ook voortdurend was 't meisje stiller en droeviger gestemd. Geheel en al durfde Janne 't haar niet te beletten, maar door allerhande verzinsels wist ze toch te maken, dat Wiesje bijna niet durfde. Eens op een Zondagavond, voor ze naar huis ging, barstte 't meisje in hevig snikken uit en of Adriaan al troostte, ze bedaarde niet een aanval van hartstochtelijke droefheid overmeesterde t kind .... De jongen stond er radeloos bij, begreep de oorzaak wel en eensklaps zei hij: — Wiesje.... Wiesje.... je blijft bij me .... je gaat niet naar huis nee — je blijft hier ik wil t! — Wiesje sloeg haar betraande oogjes op — wat hoorde ze daar? bij grooten broer blijven! kon dat ?. . . . mocht dat ?.... Adriaan drukte 't meisje tegen zich aan en bleef aldoor zeggen: — Je blijft bij me, ik wil 't! Dadelijk ook vroeg hij aan de kostjuffrouw of zijn zusje alvast dien nacht kon logeeren.... morgen ging hij een ledikantje voor haar koopen! 't Sloeg zeven uur! Wiesje huiverde, want op dit uur moest ze thuis zijn. _ Zwijgend zat ze met bange oogen te staren en ook Adriaan voelde zich ongerust, verwachtte stellig zijn vader om zijn dochtertje te halen .... 't Werd acht uur! De onrust van broer en zus nam toe .... wat zou er gebeuren wat zou vader doen? Een kwartier later ging de bel Allebei schrikten ze .... Adriaan stond op, bleek — Keiemijn stommelde haastig naar boven ze hoorden hem nader komen de deur vloog open en de vader, rood van 't snelle gaan, trad binnen. — Ben je hier! wat moet dat! waarom blijf je zoo lang weg! Eerst keek hij naar Wiesje, dan weer naar Adriaan plotseling voelde hij, dat er iets ernstigs gebeuren ging. — Geef antwoord wat beduidt dat ? Toen zei Adriaan langzaam: — Wiesje kan niet meer thuis komen, ze zal van verdriet sterven, ze blijft bij mij! Keiemijn schrikte van zijn zoon .... wat zag hij er bleek en vermagerd uit — Een stem in zijn binnenste spoorde hem aan: — Laat 't zoo.... doe niet wat die vreemde vrouw wil.... ze hebben allebei verdriet! Alsof Adriaan merkte, dat zijn vader wilde toegeven, begon hij zacht en ernstig te vertellen, hoe eenzaam en verdrietig zijn zusje haar leven sleet.... dèt wilde hij toch ook niet waarom mocht ze dan niet gelukkig zijn bij haar broer — 't geld kwam er heusch niet op aan — hij zou voor hen beiden zorgen! De vader zag de angstige oogen van zijn dochtertje, hij aarzelde en zei: — 't Gaat niet jongen .... wat zullen de menschen zeggen en nicht Janne.... — Geef mij de schuld maar, vader, zeg gerust aan iedereen, dat ik de oorzaak van alles ben .... toe vader, geef Wiesje aan mij! u vindt 't zelf ook beter.... u is alleen bang voor Janne! Ja, hij had gelijk, de jongen! hij was doodsbenauwd voor nicht.... o, als hij maar durfde.... als ze maar eens wat verkeerds deed! Dat was t juist, hij wist niets te vinden, alles deed ze stipt en zuinig en toch en toch! — Nee, Adriaan, ik kan 't niet toelaten! Als ik thuis kom, heb ik zelf geen leven! Ze zal niet rusten, vóór ik Wiesje terug gebracht heb. — Zeg dan, dat ik ze niet wou meegeven! Zeg maar wat! Zeg, dat ik ze opgesloten heb! Doe wat u wilt. Toe vader wij zijn toch uw kinderen, wij houden van u en u van ons! Stuur die vreemde koude vrouw weg .... laten we probeeren een nieuwe huishoudster te vinden .... mijn juffrouw wil wel.... Wiesje, tot nog toe stil luisterend, liep nu op haar vader toe en smeekte: — Laat me bij Adriaan blijven! De groote man gaf den strijd op! .... ja, hij moest die Janne wegsturen! Eensklaps zagen de kinderen hem de vuisten ballen en een hevige toorn deed zijn gezicht veranderen. — Ze moet vertrekken, ja! Zonder een woord meer, ging hij snel heen, vast besloten nicht Janne haar ontslag te geven. — Heb je ze niet? zoo ontving deze den hijgenden man, — heb je 't weer afgelegd? Maar vóór ze een lettergreep verder kon spreken, viel Keiemijn haar in de reden: — Janne, je moet weg.... 't kan zóó niet mijn kinderen loopen 't huis uit door jou — je moet weg! 't Gezicht van de hartelooze vrouw werd spierwit — op zoo iets was ze niet voorbereid.... ze kon geen woord uitbrengen, keek Keiemijn angstig aan Ja, ze zag 't.... hij meende wat hij zei en toen, zonder een enkele klacht, zonder een vraag of opmerking, keerde ze zich om en verliet de kamer. Dat trof Keiemijn .... hij had een groot vertoon van boosheid verwacht.... Hij bleef luisteren, hoorde haar loopen .... zou ze dadelijk weggaan?.... zenuwachtig begon hij op en neer te stappen, vond 't toch wel wat al te hard .... ze was toch flink voor 't huishouden geweest.... zij kon 't toch niet helpen, dat ze niet vroolijker en liever was .... Nicht Janne kwam van boven met hoed, mantel en.... schreiende! Ze stak haar hand uit, zei snikkende: — Je jaagt me weg.... ik ga dadelijk .... ik heb altijd geprobeerd je huishouden goed te verzorgen nu jaag je me weg .... adieu Keiemijn ! .... — Nee Janne, zóó moet je niet vertrekken vind-je zelf niet.... — Laten we er niet over twisten! Je stuurt me weg, jij bent de vader, je vindt me niet goed, ik ga dus. Een nieuwe tranenstroom. Kelemijn's hart werd week.... hij vroeg zich zelf af: ben ik te streng ? Ze was toch flink en zuinig maar toch zei hij niets.... 'n zware last werd hem van de schouders genomen — die vrouw drukte op z'n leven .... Nog even wachtte ze .... toen ging ze heen! 'n Half uur later stormde Keiemijn de kamer van z'n zoon binnen, klemde z'n dochtertje aan de borst en snikkend zei hij: — Ze is weg! Toen greep Adriaan z'n vaders hand en ontroerd kwam er: — Laten we 't nog eens probeeren vader, om haar! VIII. Ze probeerden 't opnieuw! In de plaats van nicht Janne kwam er 'n vrouw uit de straat, heel wat minder bekwaam dan haar voorgangster, maar 'n goeie ziel, wat slordig en babbelziek, toch vriendelijk voor Wiesje en bang voor Keiemijn. 't Leven ging voort met minder smakelijk eten, met 'n sterk gevoeld gemis aan 'n helder goed verzorgd tehuis. Adriaan bleef dezelfde kamers bewonen, nam zich weer plechtig voor, harder te gaan werken. Van nu af aan studeerde hij met inspanning en volharding, zond de vrienden weg als ze hem kwamen storen.... Wiesje zag hij weer geregeld en haar bezoeken werden lichtpunten in z'n eentonig leven. Ze mocht nooit laat blijven en meestal kwam Keiemijn haar afhalen. Onderweg praatte hij dan gezellig met z'n kleine meid, vond er werkelijk plezier in haar op te vroolijken, want thuis ging 't niet naar z'n zin. Tot z'n grooten schrik had hij gemerkt, dat vrouw Smit maar al te veel van 'n glaasje hield, met hoeveel moeite ze ook haar drankzucht voor hem verborg. — Natuurlijk leed 't huishouden — alles vervuilde zoetjes aan, er kwam iets ongezelligs, iets weerzinwekkends in plaats van 't heldere frissche van vroeger. Keiemijn tobde er over, probeerde 'n andere vrouw te vinden, maar 't bleef bij 't zoeken en vooral, toen Wiesje dikwijls bij Adriaan vertoefde, zocht hij troost bij de kameraads in de kroeg!.... 't Is niet te gelooven!.... Hoe is 't mogelijk! Dat had ik nooit gedacht! De vrienden in de club verkeerden in 'n toestand van groote opgewondenheid.... Zoo even was de uitslag bekend geworden van den zeven en twintigsten wedstrijd, uitgeschreven door de Maatschappij van Bouwkunst en tot ieders verwondering had Adriaan niet den eersten prijs, ja zelfs geen tweede of derde behaald. Hoe was 't mogelijk!.... Hij, die door zijn bekroning te Leipzig, de gansche bouwkunstwereld verbaasd had, moest nu achterstaan bij onbekende jonge menschen. Was er zelfs niet voorspeld, dat hij van de Regeering een jaarlijksche toelage zou krijgen om te kunnen reizen in 't buitenland? Hoe zat dat? En de vrienden vroegen 't hem! Wat zei hij? Adriaan deed geraakt, mompelde zoo iets van knoeierij, schold op de jongelieden, blufte.... Maar aan niemand vertelde hij, wat er in hem omging! Grievend was de teleurstelling geweest, omdat hij er stellig op gerekend had en zelfs tegenover anderen meer dan eens beweerde: — Ik moet den eersten prijs behalen! De hooge bewondering van de vrienden daalde nu heel wat.... die vorige keeren noemden ze eenvoudig een gelukje .... hij was dan toch zoo'n kraan niet, alleen een bofferd. Verstandige vrienden zochten de oorzaak in zijn loszinnig leven der laatste maanden. De waarheid lag in 't midden — werkelijk moest Adriaans werk wel lijden door 't opgewonden leven, door de schokkende gebeurtenissen, die soms heel zijn denken in beslag namen. Misschien ook kwamen er weer knapper jongelieden, die hem overtroffen in aanleg en ijver. Toch bekende hij zich zelf, dat zijn studie vergeleken bij vroeger, sterk geleden had door zijn vele uitgaan. Ongelukkig voor Adriaan luisterde hij meer naar valsche vrienden dan naar een enkele, die hem de waarheid zei. — Kom, ben je mal, je verdient goed geld, trek je er niets van aan, geniet een beetje van je jonge leven! Aldus meneer Guus Verdam, die door allerlei mooie praatjes zijn zoogenaamden vriend trachtte te troosten, hem overhaalde tot pret maken .... En zoo ook deden de meeste clubvrienden! Ze wilden zich verdienstelijk maken door Adriaan dikwijls uit te noodigen, hem af te halen voor een feestje hier, een fuifje daar en de jonge Keiemijn miste de noodige kracht om terug te keeren op den moeilijken weg van ernstige studie. Hij paaide zich zelf met voornemens: — Over een week begin ik weer.... een beetje pleizier mag ik toch wel hebben bij al die narigheid. Misschien had een prettig thuis hem nog teruggehouden van veel erger kwaad .... alleen Wiesjes zachte stemmetje was allicht de onwillekeurige oorzaak geworden van een luisteren naar "t geweten, maar 't kleine zusje mocht hem niet opzoeken, omdat ze een beetje hoestte. Op 't gevaarlijkste punt van zijn leven miste Adriaan een kracht, die hem steunde, een zachte hand, die hem leiden kon, integendeel verdreef de invloed van veel drinken zijn betere gevoelens en hij zonk al maar dieper.... Meneer Wegers deed wat hij kon, trachtte hem tot inkeer te brengen en soms kwam 't goede in den jongen wakker, beloofde hij weer te gaan werken, maar nauwelijks zat hij thuis alleen, of zijn gedachten dwaalden af — zijn geest was door 't aanhoudend pretmaken verzwakt.... 't geregelde arbeiden viel hem zwaar. Toen nam hij zijn toevlucht tot t allernoodlottigste, tot drank Om aan 't werk te komen, gebruikte hij eerst een glas brandewijn, soms méér.... Dan begon de machine weer te loopen en koortsachtig trok hij aan 't werk, tot er een gevoel van slapte intrad, alleen te verdrijven door een nieuwe hoeveelheid drank .... Zoo leerde hij studeeren onder invloed van slechte middelen en met schrik merkte hij dan later op, hoe snel 't geleerde vervloog.... Zijn uiterlijk veranderde op die manier buitengewoon — 't was de gezonde Adriaan niet meer alleen begon zijn gezicht op te zetten, 't kreeg een rooden tint en zijn oogen verloren de flinke helderheid van vroeger. Twee maanden na den uitslag van den laatsten wedstrijd, kwam 't bericht: — Johan Ledeveld heeft de rijksbeurs gekregen! En een jaar te voren voorspelde iedereen, dat Keiemijn de gelukkige zou zijn, om op rijkskosten een buitenlandsche studiereis te mogen maken. Nu verwonderden de meeste kennissen er zich niet over en Adriaan zelf — hij speelde den onverschillige! — hij had toch zoo'n pret in zijn leven. Al dat studeeren en werken was larie! — Een mensch is voor zijn plezier op de wereld! En de jonge Keiemijn werd haantje de voorste onder de vrienden, leefde voort in een roes van dolle vermaken!. . .. Wiesje hoorde er thuis veel over praten en begreep wel waarom haar vader zich verzette tegen geregelde bezoeken en haar alleen bij hooge uitzondering verlof gaf tot een bezoek aan Adriaan, en eindelijk mocht ze in 't geheel niet meer.... — Verbeeld-je, dat hij haar ook leert drinken! zei vrouw Smit. — Ik zeg niets van zoo af en toe eens een glaasje, zooals jij! 't Doet jou geen kwaad, maar die jongen is al tweemaal met standjes opgebracht, omdat hij laat in den nacht spektakel maakte. Keiemijn leed meer dan hij deed blijken .... zijn zoon, zijn knappe jongen verongelukte, en hij liet 't maar gaan, hij trachtte door niets zijn Adriaan tegen te houden! Hoe was 't toch zoo geworden! Op een Zondagmorgen zei hij tegen vrouw Smit: — Ik ga naar de kerk. Maar hij loog.... hij zocht zijn zoon op .... Adriaan lag nog te bed, ellendig door een woesten nacht van beestachtig drinken Nauwelijks herkende hij zijn vader, of een donker rood trok hem over de paarsbleeke wangen. — Vader .... u hier .... Hij wilde uit bed stappen, maar Keiemijn nam een stoel en zette zich tegenover hem neer. — Adriaan, zoo begon hij, en zijn stem beefde, jongen, wat doe je toch, hoe is 't toch zoo verschrikkelijk kunnen worden. In 't eerst heb ik gedacht: 't zal wel overgaan die jonge lieden doen dat meer.... ze zijn een soort studenten.... maar 't duurt te lang je werkt niet meer je ziet er slecht uit de menschen roepen er schande van Nou kom ik, je vader, bij je laat 't genoeg zijn, jongen.... anders loopt t verkeerd met je af. ... dan kan je niet meer wennen aan geregeld werk .... hoe moet dat, Adriaan ? De zoon voelde zijn geweten wakker worden .... dat bezoek van zijn vader trof hem diep.... wat sprak hij anders dan vroeger.... in hoe lang had hij hem niet gezien .... Eensklaps richtte hij zich op en als een angstkreet klonk 't: — Waarom hebt u me Wiesje ook afgenomen! Keiemijn schrikte en zei zacht: — Is dat de reden ? — Door Wiesje was ik goed gebleven! Door 't akelige leven thuis ben ik weggegaan. Een oogenblik stilte — toen Keiemijn: — Weet je niet meer, dat je dronken thuis kwam, nog bij je moeders leven .... Adriaan viel achterover.... ja, hij wist 't wel.... hij herinnerde zich nog heel goed, hoe hij beloofd had nooit meer te willen drinken — was hij toen maar sterk geweest 't Zou alles anders gegaan zijn.... de omstandigheden werkten tegen — en Wiesje verloor hij hoofdzakelijk, omdat iedereen zeggen kon .... hij drinkt.... hij is geen goede broer voor Wiesje.... Die gedachten spookten hem door 't hoofd en roerloos bleef hij liggen.... plotseling zag hij helder in, dat alleen zijn zwakheid de oorzaak was van al de ellende .... de omstandigheden zouden nooit die gevolgen veroorzaakt hebben.... — Adriaan.... je bent oud genoeg om te weten dat je verkeerd leeft.... ik kan je niet dwingen .... je eigen verstand moet je redden. Denk toch eens, jongen, je kunt zooveel, je was zoo prachtig op weg.... wat wil je dan toch laat 't genoeg zijn .... begin op nieuw, je bent nog zoo jong! Adriaan onderging den invloed van die gemeende woorden en op eens zei hij heftig: — Geef me dan Wiesje terug! en bij 't zien van zijn vaders neen schudden, riep hij: — Laat ze dan weer een enkelen keer komen ik zal opnieuw beginnen! Vader en zoon drukten elkander de hand en in beider oogen stonden tranen. — Als je woord houdt, mag Wiesje zoo dikwijls komen als je wilt, maar breek je je belofte, dan mag ik 't niet toestaan.... dan kun je ook niet in haar wegblijven een verontschuldiging zoeken. Hij ging. Adriaan stond op, waschte zich frisch.... zijn betere natuur zegevierde .... Met aandacht bekeek hij 't portret van zijn moeder, van zijn grootmoeder en met schaamte herinnerde hij zich ook die belofte.... hij had ze geschonden! Welnu — van dezen dag af zou hij een beter leven beginnen .... hij wilde! Dien zelfden middag kwam Wiesje.... Heftig sloot hij 't lieve zusje in de armen, snikte opgewonden, zoodat ze hem de oogen afwischte en niets anders zei dan: — Lieve broer.... huil niet zoo.... dan moet Wiesje ook huilen!.... Toen vermande hij zich en zei: — Ik was ziek, erg ziek.... maar nu is je groote broer weer beter, hij is weer sterk! Maar.... er was er één, sterker dan hij IX. — Nou, dag kind, loop maar niet al te hard, 't is nog vroeg genoeg, veel plezier! Keiemijn liet zijn kleine meid uit en keek haar na, terwijl ze met vlugge stapjes voortliep. Wat was ze in die twee weken opgeknapt ja ja, die twee hoorden bij elkaar .... sinds ze weer bij broer Adriaan mocht komen, leefde ze heelemaal op.... de jongen had zijn woord gehouden, ten minste .... Wiesje vervolgde haar weg, innig gelukkig, want ze ging dien avond met broer Adriaan uit, voor 't eerst na zooveel lange, lange maanden! Vader had toegestemd en daar ging ze hem tegemoet _ ze zou op den hoek van de markt op hem wachten, want hij moest eerst een teekening wegbrengen en nog een paar boodschappen doen. Ze kon hem best tegemoet komen, had hij gezegd, anders werd 't misschien te laat. Met kleine pasjes liep Wiesje toch vrij snel voort, aldoor denkende aan 't heerlijke, wat haar te wachten stond. Groote broer had niet gezegd waar ze heen zouden gaan hij wist 't nog niet, had hij gezegd ach, alles zou prettig zijn met groote Blz. 162 't is zoo vervelend hier te wachten .... broer ze wist ook wel zoo iets van zijn slecht leven, maar nu kon niemand toch wat zeggen, want zij, Wiesje, ging met hem uit De lantarens brandden al heel de stad scheen enkel vlak bij haar te bestaan 't was toch wel eng zoo alleen .... gelukkig ging ze langs veel winkels, met groote, verlichte ramen hè, hoe heerlijk zou ze straks zitten in een warme zaal o, ze ging vast weer naar de komedie ze wist 't nog precies van den laatsten keer.... Wiesje volgde voorzichtig de stoepen, bleef op elk hoekje staan .... Vader had haar weg willen brengen, verbeeld je .... ze kon best alleen .... ze was altijd zoo voorzichtig ! .... Ziezoo .... daar was ze er al!.... hu .... hoe donker leek de markt, als je pas uit 't heldere licht kwam .... Nou schuin oversteken .... nee .... 't was maar beter langs de huizen te blijven je kon nooit weten .... hu .... wat een donker straatje was dat nu.... gauw voorbij ziezoo nu was ze op den hoek .... daar had je een flinke lantaren .... kwam broer nog niet aan nee, ze was ook zoo vroeg weggegaan ze ging naar de klok luisteren zeven uur had Adriaan gezegd speelde de groote klok daar niet.... hu.... 't was hier wel wat koud .... ze kon heel best wat op en neer loopen tien passen deze stoep en dan tien den hoek om alle menschen liepen schuins de markt over daar was hij! o nee 't had ook nog Groote Broer. IT niet eens geslagen.... dan maar weer loopen.... Wat een rare kerel kwam daar aan ze zou maar wat op zij gaan Gelukkig hij liep door stil 't sloeg! Wiesje telde langzaam mee en na den zevenden slag stond ze vlak onder de lantaren, uitkijkend naar alle kanten. Telkens meende ze, dat Adnaan op haar kwam toeloopen en telkens bleek 't een ander. — Hè, dacht ze, — wist ik maar uit welke straat hij komt 't is zoo vervelend hier te wachten nu is 't er toch stellig al tien minuten over.... waar blijft hij toch.... wat zal hij hard rennen hij zal óók ongerust zijn Hola meisje! heb ik je zeer gedaan?.... beter voor je uit zien, hoor.... De man liep verder Wiesje was hevig geschrikt.... er kwamen een heele boel mannen langs de stoep, werklui éen gooide haar haast om... - ze bleef nu maar bij de lantaren .... hóór .... de klok speelde weer .... haar hart klopte driftig al half acht nee .... nee .... 't hield op kwart over zevenen Waar bleef Adriaan toch.... zou er wat gebeurd zijn? Wiesje werd zenuwachtig.... in haar gloeiend hoofdje schoten de verschrikkelijkste gedachten door elkaar en omdat ze altijd zooveel platen keek, zag ze ook tafereelen van ongeluk In de donkere deelen van de wijde markt meende ze telkens een kar te zien, waarop groote broer lag uitgestrekt of een hoop menschen, die hem uit 't water gehaald hadden Hoorde ze voetstappen, dan juichte 't in haar van vreugde, dat hij er eindelijk was maar angstig kromp ze weer ineen, als ze geen Adriaan herkende 't Sloeg half acht.... 't Kleine mondje vertrok zenuwachtig .... ze knipte met de oogen om niet in schreien uit te barsten wat moest ze doen.... nog even blijven en dan maar naar huis terug .... Ze huiverde van kou door 't lange stilstaan en door haar tranen heen flitsten de stralen der gas- lantarens ze onderscheidde niet goed meer en eindelijk, toen de klok kwart voor achten speelde, voelde ze zich zoo smartelijk verlaten, zoo grievend teleurgesteld, dat ze even tegen den muur leunde vol aanplakbiljetten en in snikken uitbrak .... 't Kleintje wist nog niet eens 't ergste ze kon niet weten, dat Adriaan een glas had moeten drinken ter eere van een jarigen vriend, dien hij op straat tegen 't lijf liep — moeten? nee, hij was weer zwak geweest.... éen glas kon immers geen kwaad ... en een tweede, och wel nee, hij dronk er immers wel vijf, voor hij er iets van merkte .... en toen volgde er ongelukkig een rondje en daarna kwam er éen met 't bericht van een goed gelukt examen.... en ze moesten toch klinken en drinken .... dat gaat toch zóó maar niet.... en eenmaal onder den invloed van 't gevaarlijke goedje, vergat Adriaan alles vergat zijn zusje, dat schreiende op hem wachtte. Ze geloofde aan een ongeluk beefde van ongerustheid .... besloot eindelijk naar huis te gaan om vader te halen maar als Adriaan in dien tijd kwam .... misschien was hij opgehouden eerst na 't slaan van acht uur gaf ze alle hoop op en zoo snel ze kon, volgde ze nu niet de stoep, maar stak schuin over De markt was vol menschen, veel aankomende jongens en meiden.... uit de ééne drukke straat overstekend naar de andere.... soms gilden ze luid van pret, stoven op zij, holden door elkaar en zoo raakte Wiesje in 't gedrang, juist, omdat ze niet vlug ter been was.... Niemand lette op 't kleine kind of ze hielden 't voor een straatmeid. Wiesje, moe en overspannen, werd gestooten en gestompt, viel plotseling op de steenen.... Een groepje menschen verzamelde zich om 't bleeke huiverende kind.... 't medelijden kwam boven.... ze hielpen haar overeind een agent bemoeide zich met 't geval — Wat doe jij ook zoo laat hier! bromde de man. En Wiesje snikte: — Ik moest wachten op Adriaan! — Wie is dat? — Groote Broer! En — en — hij komt niet?.... Dat is heel leelijk van hem! — Ik ben zoo bang, dat er iets gebeurd is — Hoe heet je? — Wiesje Keiemijn. — Keiemijn! riep de agent verbaasd, — maar dan ken ik je broer wel! Ga jij maar met me mee, kleine meid, ik breng je thuis .... ja, ik ben net vrij! Maar Wiesje scheen haar beentje bezeerd te hebben door 't vallen .... de riemen waren verschoven ze kon niet vooruit en zoo nam de agent 't meisje op en droeg haar uit den volkshoop .... En telkens als hij uitrustte en Wiesje even neerzette, lachte ze flauwtjes tegen den grooten man met 't goedige gezicht en dan weer snikte ze 't uit.... Hoe anders ging alles dan ze zich voorgesteld had .... zoo gedragen te worden .... niet naar de komedie .... en waar was Adriaan .... en ze was zoo koud .... en haar been schrijnde zoo .... Keiemijn deed open, herkende Wiesje, zag een agent, begreep 't niet — toen vertelde de politieman, wat hij gehoord had en eindigde: Je zoon zal weer afgedwaald zijn .... je weet wel.... Te zeer onder den indruk, antwoordde Keiemijn haast niet, bedankte met een paar zinnetjes, nam toen Wiesje mee naar binnen en bij 't zien van 't ontdane koortsige meisje kreeg hij zulk een woeste driftbui, dat de huishoudster angstig terugweek .... Almaar riep hij: — Die lammeling! .... die woordbreker! .... en telkens sloeg hij met de grove vuist op de tafel. Eensklaps werd hij bedaarder. — Breng dat kind naar bed ! Zie je niet, hoe 't beeft van kou!... . 't Heeft koorts .... gauw! Haastig bracht vrouw Smit 't meisje in bed, verbond 't arme gepijnigde beentje, dekte haar warm toe. Wat voelde ze een diep medelijden — ze zette 't lampje dicht bij 't bed en op een stoel water en een belletje. Beneden liep Keiemijn met groote passen heen en weer.... nog kookte in hem de woede over t laffe gedrag van zijn zoon, die dat kon doen.... zijn beloft 2 schenden, zijn kleine zus zóó teleurstellen, haar kinderlijk vertrouwen zóó beschamen! En hoe hevig kwelde ook hemzelf 't smartelijk besef, dat zijn jongen niet sterk genoeg was geweest om de verleiding te weerstaan en dus misschien voor altijd verloren ging. Wat moest hij doen?.... wat kón hij doen! Zacht klom hij naar boven, vond vrouw Smit bij 't bed.... — Ze heeft hard de koorts ze is bang !.... Keiemijn wenkte haar .... hij zelf wilde bij zijn kleine meid waken.... Adriaan, in een toestand van hevige opwinding, verliet eerst bij negenen 't café, waar hij met de vrienden zoo heerlijk had gefuifd en gevochten! Buiten in de frissche lucht keerde langzamerhand zijn denkkracht terug .... een flauwe herinnering aan zijn belofte schokte in hem op en later ook schoot hem de afspraak met Wiesje te binnen, maar hij was te zeer onder den invloed van den drank, dan dat hij door die gedachten nuchter kon worden ... 't nevelde weer weg voor zijn versuften geest ja .... ja .... Wiesje .... nou .... ze zou wel naar huis zijn gegaan ... vader ... beloofd ... ja ... ja ... nou ja... . èèns mocht je toch wel eens klinken en onwijs lachend, luidruchtig snaterend, volgde hij de vrienden.... hij had ook nog niet eens gegeten en met een paar van die ongelukkige makkers zocht hij ergens een eetgelegenheid, gebruikte veel zuurs en hartigs, knapte zoodoende weer wat op .... alleen een akelig zwaar gevoel in zijn hersenen deed hem slaperig neerzakken in een leuningstoel.... hij dutte in.... Toen wat glazen sodawater en een loopje door de tamelijk stille straten.... aan 't slot een loom vervelend soezen in een groot café met een opknappertje en nog éentje .... en éen tot slot... Lang na middernacht keerde Adriaan naar huis en daar, alleen liggend tusschen de kille lakens, kwam hij eerst tot 't klaar besef van 't geen hij gedaan had en zooals de meeste dronkaards, nu kreeg hij medelijden met zich zelf, schold op de vrienden.... hij wilde immers niet.... nee, zeker niet .... ze hadden hem overgehaald.... 't was opzet, afgesproken werk!... hij vond zich zelf een slachtoffer .... Als een kind lag hij te huilen .... Een ellendige slapelooze nacht volgde .... benauwde droomen hielden hem in een ongelukkigen toestand van angst en schrik .... nu zag hij Wiesje alleen door de drukke straten hij zag haar staan, alleen, op den hoek van de markt hij zag 't diep bedroefde gezichtje.... hij zag haar huiveren en wanhopig huiswaarts gaan en toen ook zag hij vreeselijke tooneelen van verwonding en straatgevechten .... woeste drommen mannen sloegen alles neer .... 't bloed stroomde.... overal afschuwelijke gezichten.... gillende kreten van pijn en angst.... en daar tusschen zag hij Wiesje — Wiesje! Wiesje! schreeuwde hij zelf in doodelijke benauwdheid.... Hij kon haar niet redden.... ze werd meegesleept .... ze viel.... ze viel!!.... Wiesje!.... hij zag haar niet meer ze was weg .... dood .... vertrapt Doornat van 't zweet richtte hij zich op.... hij staarde in 't geheimzinnig donker van zijn slaapkamertje .... hij bette zich 't gloeiende hoofd goddank hij had maar gedroomd en toch die angst.... was ze weer veilig thuis gekomen.... was er niets gebeurd? Ellendig woelde hij den ganschen nacht door, vermoedde niet, dat ook zijn kleine zus ginder lag te ijlen en in even benauwde droomen worstelde als hij.... Zij zag groote broer in gevaar.... zij riep om hulp.... ontwaakte telkens, hevig snikkend Adriaan hielden ze vast.... hij kon niet weg.... ze gooiden hem in 't water — Help, help! Keiemijn waschte haar 't gezichtje, hield 't kloppend hoofdje tegen zich aan, zei zachte woordjes, troostte haar zoo goed hij kon, tot ze weer kalmer was en telkens vroeg : — Is er niets gebeurd met Adriaan? — Hij slaapt, Wiesje.... stil maar hoor. — Waarom kwam hij niet? — Ze wilden hem niet laten gaan! verzon de vader. — Ik dacht 't wel.... arme broer.... Dan viel ze weer terug op 't kussen en sluimerde in, uitgeput door de koorts .... Keiemijn bleef bij 't bed zitten, sliep dien nacht bijna niet.... Voor zijn geest vlogen de gebeurtenissen der laatste jaren warrelend voorbij.... Hoe was 't toch gegaan .... zijn knappe jongen .... wie had toch schuld.... hij zelf soms .... had hij niet beter op den jongen man moeten letten, hem moeten waarschuwen ?.. .. hij deed 't nooit.... gebruikte zelf soms wat meer dan goed was .... drinken, drinken ... .je mocht wel drinken, maar waarom juist dat! O, als hij geweten had, wanneer de jongen de eerste maal van 't ellendige vergif ging proeven.... In dien winternacht beschuldigde de vader zich zelf op allerlei manieren, onbeweeglijk zittend vóór 't bed bij 't zwakke lamplicht.... En toch — de schuld lag niet bij hem! 's Morgens bleek Wiesje gelukkig veel beter, alleen wat vermoeid — ze moest natuurlijk in bed blijven, tot ze weer heelemaal in orde was. Vrouw Smit verzorgde haar zoo goed mogelijk ze zag wel, hoe veel Keiemijn van 't meisje hield, deed alles ter wereld om hem in deze omstandigheden zoo aangenaam mogelijk te zijn. Op die manier knapte Wiesje wonderlijk gauw op en kon gerust buiten een dokter. Voorloopig mocht ze niet uit huis en moest zich nog wat ontzien.... Een week ging voorbij. Een nieuwe Zondag! Onder 't koffiedrinken vroeg Wiesje: — Mag ik meteen weg gaan? — Waar wou je naar toe? — Naar Adriaan! Keiemijn en vrouw Smit keken elkander met een snellen blik aan.... ze hadden de vraag al lang verwacht.... heerlijk scheen de zon, prachtig gezond winterweer, geen enkele reden om t meisje in huis te houden en toch.... nu Adriaan niet eens van zich had laten hooren, geen briefje had geschreven om zijn leelijk gedrag te verklaren, nu konden ze 't niet toestaan, dat Wiesje hem weer ging opzoeken. Maar zij wist de ware reden van zijn slechte handelwijze niet, zij had zich tevreden gesteld met vaders woorden: — Ze wilden hem niet laten gaan! zoo meende ze. Keiemijn besloot haar alles te zeggen. En dat deed hij! Geen van beiden vermoedden, dat Wiesje al dagen lang peinsde Verschillende gezegden had ze opgevangen, verband gebracht tusschen enkele kleine voorvallen en en ze begreep plotseling, waarom groote broer niet gekomen was .... Nu had ze zekerheid! Ze zei geen enkel woord, berustte schijnbaar in 't vreeselijke .... alleen trok 't smalle gezichtje strak en de oogen werden vochtig .... Keiemijn zei nog een massa zinnetjes om zijn boosheid te luchten, maar Wiesje luisterde niet meer — voor de tweede maal werd ze van broer Adriaan gescheiden .... Stil en lusteloos zat ze den ganschen middag voor 't raam, alsof ze hoopte hem te zien komen.... Ze weigerde met haar vader te gaan wandelen of een spelletje te doen — met wijde oogen staarde ze bijna onafgebroken naar buiten. Maar groote broer kwam niet! Toen hij den vorigen Maandagmorgen wakker was geworden, meende hij eerst naar zijn vader te gaan, hem openhartig schuld te bekennen en Wiesje vergiffenis te vragen. Hij wilde hem zeggen, hoe moeielijk 't is, voor goed 't drinken van sterke dranken te laten, als je er aan gewend bent.... hij zou hem vragen, geduld te hebben .... hem niet te veroordeelen na een enkele struikeling.... En toch ging hij niet! Op 5t bureau van meneer Wegers gebeurde iets vreemds .... Dien morgen zei de patroon hem ronduit, dat hij er over dacht hem te ontslaan. — Ik heb je gisteravond weer gezien door een toeval.... ik ontving ook een brief, een ongetee- kenden brief, waarin ze me vertellen, hoe ellendig je een heilige belofte gebroken hebt en hoe wreed je een lief klein zusje mishandelde .... — Mishandelde.... — Ja, — ze is omgeworpen en door een politieagent thuis gebracht en hard ziek geworden en dat door jouw schuld. Toen was Adriaan los gebarsten in wanhopig snikken. — Wiesje! Wiesje! riep hij smartelijk, zoodat meneer Wegers er door getroffen werd. — Ja, nu heb je spijt en morgen begin je misschien weer. Ik wil je gedrag nog eenmaal door de vingers zien, ga naar je vader, zeg hem, dat je twee weken een flinke kerel was, dat je toen weer bent gevallen, vraag hem steun, 't is moeilijk tegen den drank te vechten te midden van vrienden, die met alles spotten.... ga je lieve zus bezoeken wees goed, Adriaan.... je zakt zoo laag, zonder dat je 't weet! Adriaan's betere natuur deed hem meneer Wegers hand grijpen. — Ik zal 't doen, meneer! Wilt u nog eens geduld hebben ? Den ganschen langen morgen spookte hem Wiesje's ziekte door 't hoofd 't was zijn schuld o, als ze maar niet dood ging.... ja, hij zou dadelijk gaan om twaalf uur.... Wiesje was ziek .... Om half twaalf verscheen er een inspecteur van politie, beleefd verzoekend Adriaan Keiemijn even te mogen spreken.... er was den vorigen avond gevochten in dronkenschap Sander Poortman lag op 't oogenblik in 't ziekenhuis, gevaarlijk gewond .... Keiemijn was door den vader aangeklaagd als de dader! Adriaan antwoordde op enkele vragen, gaf adressen van getuigen hij wist 't zéker gevochten had hij niet! 't Bezoek van dien inspecteur op 't bureau bracht hem geheel van streek hij vreesde maar al te zeer in een geruchtmakende zaak betrokken te zullen worden, al was hij zelf werkelijk onschuldig. Zoo miste hij om twaalf uur den moed naar 't ouderlijk huis te gaan hij zou 't 's avonds doen. En alleen op zijn kamer ontving hij zijn zoogenaamde vrienden, allen op de hoogte van den ongelukkigen afloop .... ze hadden toch niets gemerkt.... ja, die Sander bloedde wel maar verder niets! En 's avonds moest hij vergaderen om af te spreken, wat ze zouden zeggen en door den angst dronken ze een glaasje hartigs je kon toch niet in een koffiehuis vergaderen en niets gebruiken Toen kwam 't bericht, dat er drie opgeroepen waren voor den rechter van instructie .... Zenuwachtige dagen! en 't beste geneesmiddel voor zenuwachtigheid is een glas brandewijn met suiker of ook zonder suiker. Hoe kon je dan aan een ziek zusje denken, dat al weer beter was, want hij had ze Vrijdagmiddag zien loopen. Eerst moest die geschiedenis voorbij zijn, dkn zou hij alles, alles goed maken!.... En de menschen lazen er van in de kranten.... gelukkig werd Poortman beter en zoo kwamen de daders er met een lichte straf af.... niets anders dan de angst, want de vader trok de aanklacht in! Nu — drie weken na dien ongeluksavond, besloot Adriaan zijn vader op te zoeken — hij verlangde er naar, Wiesje weer te zien.... Maar Adriaan kwam te laat, want 't huis bleef voor hem gesloten en Wiesje zag hij niet meer! Nog ééns! Van nu af aan viel de kleine Wiesje weer in dezelfde stemming van gedruktheid als vroeger nooit meer klonk haar heldere lach door 't huis! Zwijgend ging ze naar school, altijd weggebracht en gehaald, zwijgend deed ze thuis kleine werkzaamheden en bracht haar vrijen tijd door met stil te lezen. Een enkele maal speelde ze met den hond, zat met hèm soms lang zacht te praten. Dan keek 't schrandere dier haar met zijn trouwe oogen aan — hij begreep wel, dat ze verdriet had hij zou geen leelijke dingen doen, hij bleef bij haar. En Wiesje stortte voor dien goeden Bello haar hart uit, vertelde hem van broer Adriaan, dien ze nooit meer zag, nooit meer en ze hield toch zooveel van hem .... waarom moest hij ook zoo leelijk doen was ze maar bij hem, dan zou ze wel op hem passen, hij was toch zoo lief! Dan vroeg ze den geduldigen hond, of hij nog wel wist van vroeger, toen ze zoo heerlijk speelden met broer Adriaan.... en heele middagen uit gingen met den wagen.... dan lachten ze en hadden ze allemaal pret.... maar nu.... En als de hond 't zachte snikken hoorde, drukte hij zijn snuit tegen 't verdrietige gezichtje en Wiesje pakte hem tegen zich aan en droevig schreide ze om 't verloren geluk. — Eens op een nacht, toen ze niet slapen kon en al maar lag te denken aan haar broer Adriaan, kreeg ze een hevigen aandrang om hem ongemerkt te gaan opzoeken.... ze wilde hem zien.... ze moest zijn stem hooren, hem de armen om den hals slaan In 't donker van dien nacht maakte ze een plan om den volgenden dag stil 't huis te verlaten, ongemerkt haar broer op te zoeken en weer ongezien terug te keeren. — En werkelijk sloop ze dien Zaterdagmiddag de deur uit zonder dat iemand er erg in had.... gevolgd door den hond kwam ze veilig aan de kamers van Adriaan, maar tot haar grooten spijt hoorde ze, dat hij hier niet meer woonde — Nee hoor, zei de juffrouw, — je broer maakt 't al te bont! — Weet u niet, waar hij nu woont? vroeg Wiesje met angstige oogen. Zoek maar niet, hij verhuist ieder oogenblik, maar van mij vandaan, ging hij naar den Oostsingel, 't nummer weet ik niet.... Wiesje bedankte — bereikte den Oostsingel, vroeg overal, tot ze eindelijk hoorde : — Hij is hier twee dagen geweest, toen hebben ze hem weggejaagd — Waar kan ik hem zoeken? Niemand wist 't.... Bello keek haar vragend aan — waarheen? Toen schoot 't Wiesje eensklaps in de gedachten om naar zijn bureau te gaan, naar meneer Wegers. Ze sleepte zich voort, terug ze belde meneer was thuis.... hoorde met verbazing wie hem wilde spreken.... kwam zelf de trap af.... zag 't vermoeide kleine meisje.... liet haar binnen, gaf haar te drinken en toen moest 't hooge woord er uit: Je broer is niet meer bij mij! Dat was 't laatste — ze gaf den moed op ze kon ook niet meer met trillende lipjes bedankte ze meneer Wegers, die geen inlichtingen kon geven en — keerde terug naar huis. Daar vond ze vrouw Smit in doodelijke ongerustheid naar alle kanten had ze iemand uitgezonden om 't vermiste meisje te zoeken Ze wist niet hoe zich tegenover Keiemijn te verantwoorden ze wilde hevig uitvaren tegen 't kind, maar toen op eens bedacht ze zich. Ik zal je niet straffen, maar dan ook geen woord tegen je vader Sedert dat oogenblik verloor ze Wiesje geen seconde meer uit 't oog! De weken gingen treurig voorbij — met den dag werd 't meisje bleeker en stiller. Ze kón haar broer niet vergeten! O, ze wist wel, dat hij leelijke dingen had gedaan, maar hij was toch haar broer, ze moest van hem houden, daar kon ze niets aan doen! Wist ze maar te ontdekken, waar hij woonde, dan zou ze toch wel een middel verzinnen om aan 't toezicht te ontsnappen Door een toeval kreeg ze een nieuw idee. Er kwam een brief, aan Adriaan geadresseerd. — Van Evert, zei Keiemijn, — ik zie 't aan 't poststempel. — Leest u hem eens voor, vader! vroeg Wiesje. — Dat gaat niet, ik mag geen brief open maken die voor een ander bestemd is. Ik zal er op zetten: adres onbekend, verkeerd bezorgd en dan gooi ik hem weer in de bus. — Komt hij dan terecht? — O ja, de post is zoo sekuur? Die woorden bleven hangen.... de post is zoo sekuur en 't plan rijpte. Ze wist papier en een enveloppe te krijgen en vroeg op school aan de juffrouw of die haar wou helpen en zoo kwam de brief behoorlijk in orde, heel kort. Lieve Adriaan. Ik verlang zoo naar je. Waar woon je toch? Je mag me toch wel een briefje schrijven. Ik ben zoo bedroefd als ik je nooit meer zie. Groote Broer. i» Wees nu niet meer slecht, 't is zoo naar. Ik zal je een heeleboel schrijven, als je me antwoord hebt gestuurd. Doe je 1t gauw ? Ik verlang zoo naar je! Dag broer! Vele zoentjes van je Wiesje. De onderwijzeres vroeg niet veel ze wist wel meer van 't kleine stille leerlingetje, altijd zoo lief en gewillig. Ze had met 't kind te doen, nu 't zoo zichtbaar achteruit ging. O, als die jongen wist, wat hij deed! Wiesje, innig blij met haar brief; schreef op de enveloppe: Den Heer Adriaan Kelemijn, bouwkundige alhier. De vijf centen voor een postzegel had ze zuinig op gespaard en zoo zou de brief onder de goede zorgen der juffrouw in de bus geworpen worden. Wanneer kan ik antwoord hebben? vroeg W iesje nog. O, niet voor morgen! Reken er maar niet te vroeg op. Zet in elk geval je eigen adres aan de achterzijde, dan komt hij terug, als de brievenbesteller de woonplaats van je broer niet kan vinden.... En nu wachtte Wiesje met ongeduld den volgenden dag af.... wat zou hij vreemd opkijken.... een brief van zijn kleine zus, die pas een pen kon vasthouden en op school alleen nog maar letters u schreef.... Ongemerkt sloop 't meisje telkens naar de bus, stak haar handje in 't hokje en voelde of er nog niets ingevallen was. Je kon nooit weten .... Adriaan woonde misschien dichtbij! Den volgenden morgen kwam ze bijzonder vroeg beneden en weer zocht ze in de bus, 't eenige voetje bloot.... Ze vond niets! Honderd maal deed ze den vergeefschen tocht dien dag en toen ze 's avonds naar bed ging, vroeg ze met een bevend stemmetje aan haar vader: — Als er soms een brief voor me komt, roept u me dan? Keiemijn keek haar onderzoekend aan — hij begreep in eens van wien die brief moest komen. — Heb jij hèm geschreven?.... Ja?..., En je hebt er niets van gezegd! Foei Wiesje! 't Meisje, toch al zoo teleurgesteld, begon te schreien. — Wat heb je geschreven? — Dat ik .... dat ik .... zoo'n verdriet heb .... De groote man vroeg niets meer — hij zelf immers leed ook om den verloren zoon .... Zacht trok hij 't meisje tot zich en fluisterde: —Je bent een lief kind. .,. als Adriaan antwoord stuurt, zal ik hem ook schrijven.... ik zal hem vragen of hij met ons mee gaat, de stad uit, 't land uit.... dan beginnen we nog eens op nieuw.... Met groote oogen keek Wiesje haar vader aan .... dat was waarlijk groot nieuws. Voor een oogenblik vergat ze haar verdriet, wilde alles weten en met meer hoop in 't hartje sliep ze in. Keiemijn bleef peinzend achter — ja, hij wilde 't plan doorzetten met Adriaan en Wiesje weg gaan naar Brazilië een kennis schreef hem kort geleden, dat daar voor een flink werker zooals hij geld was te verdienen en vooral in zijn geval — de toelage voor Wiesje bleef immers doorgaan en zijn ongelukkige zoon een verplaatsing in een totaal nieuwe omgeving kon hem misschien genezen. Hij wilde hem de hand reiken, van voren af aan beginnen, een nieuw leven in een nieuwe wereld. Ja, hij zou hem schrijven, hij zou hem overtuigen. En evenals Wiesje wachtte hij op een antwoord van den jongen. Als nu die brief maar kwam! Kort daarna bracht de post Wiesjes schrijven terug — adres onbekend! Toen trok Keiemijn er op uit, vroeg overal inlichtingen, vond de woning, waar hij 't laatst een kamertje had gehuurd en hoorde daar, dat zijn zoon eensklaps was vertrokken zonder de huur te betalen Keiemijn deed ook navraag bij de politie — vergeefs! Adriaan was spoorloos verdwenen Als laatste poging plaatste de vader een advertentie in de groote kranten, die door 't gansche land gelezen werden: Adriaan! kom terug! we gaan samen naar Brazilië. Je vader. Geen enkel teeken van leven! — Eerst na enkele weken hoorde Keiemijn toevallig, dat de jonge man in Amsterdam was gezien en bij nader onderzoek vernam hij, dat zijn zoon daar ginds zijn ellendig leven voortzette en op een onverklaarbare wijze veel geld verteerde met een dergelijk heer! Keiemijn waagde zijn penningen, trok naar de hoofdstad.... hij wilde alles doen, wat hij tot zijn plichten rekende.... een diep berouw deed hem zijn vroeger zwak zijn betreuren .... al veel eerder had hij moeten weggaan .... wel zou hij niet zéker geweest zijn van Adriaans behoud, maar toch .... 't had misschien anders kunnen worden! Maar te Amsterdam wist de hotelhouder hem te vertellen, dat meneer Keiemijn in gezelschap van meneer Verdam naar Parijs was vertrokken.... Terneergedrukt door 't mislukken van zijn goede plannen, keerde de vader huiswaarts.... 't oude leven ging troosteloos voort.... ja, hij herinnerde zich dien Verdam wel.... dat was altijd zijn verleider geweest, de duivel die hem 't drinken begeerlijk had gemaakt.... en nu met dien rijken dronkaard in Parijs, levend op diens kosten!.... En 's nachts welden de tranen bij dien sterken man op, hij voelde, dat hij zijn jongen verloren had. En Wiesje's gedrag deed hem nog méér verdriet nooit had hij gedacht, dat zijn kleine meid zóó lijden zou door dien grooten broer! En 't was nog niet alles! 'n Jaar later! 'n Stormachtige avond in December. Wiesje en vrouw Smit waren alleen thuis.... 't Meisje zat te lezen, maar telkens lichtte ze 't hoofd op en luisterde naar 't loeien van den wind.... Vrouw Smit dommelde met de armen gekruist over de borst, zooals bijna eiken avond en Wiesje wist wel waardoor ze zoo slaperig was.... meermalen had ze 't oude mensch stilletjes zien drinken uit 'n flesch! Om negen uur borg Wiesje haar boek weg, stootte vrouw Smit wakker en zei: — 'k Ga naar bed, 't is tijd! Verschrikt stotterde de huishoudster 'n paar woorden, wilde zich verontschuldigen, maar Wiesje was de kamer al uit, kroop gauw in 't warme bed. Slapen kon ze niet.... ze dacht te veel over allerhande voorvallen, over vader! De geduldige werkzame man van vroeger bleek veranderd te zijn in een prikkelbare lanterfantende herberglooper. Wiesje wist wel, dat 't de schuld van Adriaan was, dat vader zooveel van hém verwachtte en hoe hij door 't verdriet en 't ongezellige tehuis 's avonds in de kroeg troost zocht en meermalen dronken terug keerde Dan hoorde ze soms heftige vloeken, ruwe kreten en gegil, zoodat ze bevend 't hoofdje onder de dekens verborg Den anderen morgen zag ze vrouw ^mit aan met schrammen en blauwe plekken en vader deed onrechtvaardig, maakte zich over alles nijdig. Nauwelijks was hij dan weg, of vrouw Smit stelde zich schadeloos door een slokje.... Wiesje dacht aan die ongelukkige tooneelen, schreide om 't verloren genoegelijke leven, toen groote broer nog zoo hard studeerde, prijzen behaalde .... Waar hij nu wel was.... ver weg.... waarom kwam hij niet terug .... ? Uren verliepen de wind ging liggen.... 'n kletterende regen plaste aanhoudend boven haar hoofd op de pannen .... Eensklaps spitste ze de ooren.... 'n wild rumoer drong tot haar door 't Was Keiemijn, die met een troep dronken kerels naar huis keerde en op 't laatste oogenblik nog ruzie kreeg. Nog lang hoorde 't meisje hem razen en tieren.... rinkelend vloog 'n koffiepot tegen den vloer.... toen stommelde de beschonkene naar z'n slaapplaats en 't werd weer stil... Niet lang! Kort daarna klingelde de bel.... Als door 'n electrische schok kwam Wiesje overeind in 't bed .... Wat zou dat zijn.... zoo laat!.... ze luisterde scherp, maar onderscheidde niets .... 't bleef stil.... Toch meende ze de voordeur te hooren dicht klappen .... 1n Onverklaarbare angst hield haar overeind .... in 't donker staarden de wijde oogen naar de deur, als verwachtte ze ieder oogenblik iemand te zien binnen komen.... ze luisterde.... ze luisterde .... Beneden in de kamer lag vrouw Smit achterover in haar stoel, verstomd .... voor haar stond Adriaan, vermagerd, met 'n doodsbleek gezicht — de oogen dwaalden onrustig rond en met heesche stem zei hij: — Zeg niets, verberg me hier.... er is wat gebeurd .... ze zoeken me .... is m'n vader thuis.... zeg hem nog niets.... 'k zal hier wel op 'n stoel slapen.... morgen vlucht ik verder Vrouw Smit antwoordde niet.... ze liet 'm begaan, keek met verschrikte oogen toe.... Adriaan trok wat stoelen bij elkaar om op te slapen en juist wilde hij de huishoudster wenken weg te gaan, toen Keiemijn in de open deur verscheen .... Eén oogenblik keken vader en zoon elkander aan.... toen kwam er: — Jij.... Adriaan .... jij hier! — Ja vader! voor 't laatst! 'k ga 't land uit, naar Afrika, help me! — Wat heb je gedaan, wat doe je hier, jij ellendige .... Meer kon hij niet zeggen.... nog werkte de drank, 'n vlaag van woede deed 'm naar adem snakken. Adriaan zag 't, wilde 'n beroep doen op de oude gevoelens en zei smeekend: — Vader, ze zoeken me, help me of ik ben verloren! Keiemijn begreep niet alles, maar wèl, dat z'n zoon 'n misdaad begaan had.... Plotseling richtte hij zich op, hief de armen dreigend omhoog en terwijl hij met rauwe stem schreeuwde: — Ben je 'n dief, 'n moordenaar?.... m'n huis uit! viel hij op z'n zoon aan .... Deze week naar de deur in doodsangst voor dien vader, hevig in drift door den drank en de herinneringen, die 'm bliksemsnel door 't hoofd vlogen Hij greep 'n stoel als om daarmee den jongen misdadiger te treffen .... Adriaan scheen alle bezinning verloren te hebben hij bleef staan, wachtte den slag .... En dreigend kwam Keiemijn nader.... Toen klonk er op eens een zachte kreet: — Vader, Adriaan! Wiesje, in 't witte nachtponnetje stond in de deuropening, zag met één oogopslag wat er gaande was en zonder zich te bedenken sprong ze tegen haar vader op, klemde zich aan z'n armen vast en aanhoudend riep ze: — Vader, niet doen, 't is Adriaan! Keiemijn liet, als verlamd, den stoel dalen — wèl trachtte hij Wiesje van zich af te schudden, maar ze hield vol, de groote oogen gevestigd op den teruggekeerden broer, dan weer op haar vader.... Toen barstte Keiemijn los: — Ga dan weg, ga weg! Moet je hier nog meer ellende brengen! ga weg! Maar Adriaan blééf.. .. Wiesje schreide heftig en smeekte: — Laat 'm blijven, vader, toe vader! hij zal 't nooit weer doen, niet waar, Adriaan! En na al 't vreeselijke in z'n jonge leven kwam 't betere weer in hem boven bij 't hooren van dit snikkende zusje.... Eensklaps viel hij voorover met 't hoofd op de armen en z'n lichaam schokte door de felle smart. Toen ook brak de woede van Keiemijn.... 't was z'n zoon, z'n veelbelovende jongen, die ellendig en ziek hulp zocht.... mocht hij minder zijn dan 't meisje, mocht hij hulp weigeren, wat de jongen ook had misdaan.... Met trillende stem zei hij: — Adriaan, waarom ben je zoo geworden? En de jonge man richtte 't betraande hoofd op en antwoordde: — 't Is de drank, vader, alleen de drank! En nu 't eerste verzoenende woord gesproken was, volgde 't overige.... Adriaan vertelde van z'n leven, z'n lang slecht leven met gemeen volk en hoe hij gezonken was al lager en lager, tot hij medeplichtig werd aan 'n diefstal.... ze achtervolgden hem .... alles was ontdekt langs omwegen had hij de stad bereikt, maar ze wisten z'n signalement.... misschien kon hij nog ontkomen.... Hevig ontdaan luisterde Keiemijn, zocht 'n uitweg voor den verongelukten zoon, misschien morgen in de gevangenis geworpen voor vele jaren.... Noch hij, noch Adriaan letten op 't bleeke, ver-» schrikte gezichtje van Wiesje, bevend van overspanning en als verpletterd door wat ze hoorde vertellen.... Op haar hadden de woorden: diefstal, gevangenis 'n vreeselijke uitwerking ze begreep alles en 't besef „groote broer" weer te verliezen, hem in de gevangenis te zullen zien, bracht haar 'n vernietigende schok toe.... Rillend zat ze bij de tafel, luisterend, beurtelings haar vader en Adriaan aanstarend .... Op 'n gegeven oogenblik kón ze niet meer.... 'n hevige koorts greep haar aan en toen eerst merkten de anderen hoe 't kind leed.... Ze werd in bed gebracht, uitgeput, in vaders bed en heel den nacht folterden haar ijlende koortsen .... Ellendige uren volgden .... Den anderen morgen voelde Wiesje zich wat beter, verlangde niet anders dan Adriaans hand vast te houden — met ernstige oogen lag ze hem aan te kijken, maar spreken deed ze niet.... Tien uur.... Even later werd de commissaris van politie aan gediend.... Wiesje hoorde stemmen, zag Adriaan opstaan, verbleeken en eensklaps boog de jonge man zich over z'n kleine zus heen en hartstochtelijk kuste hij 't lieve gezichtje, snikkende: — Wiesje, Wiesje, vergeef me al 't verdriet, dat ik je heb aangedaan .... 'n Minuut later was hij verdwenen.... ze hoorde gerucht beneden.... ze vloog 't bed uit, wilde alles weten en voor de laatste maal zag ze „groote broer" terwijl hij met gebogen hoofd de kamer verliet, gevolgd door den commissaris.... Wiesje begreep alles.... geen kreet ontsnapte haar.... ze kéék, kéék.... ook nog toen de deur gesloten was en Keiemijn met 'n wilde beweging de vuisten balde en snikkend losbarstte: — Adriaan, wat is er van je geworden! 'n Dief, 'n ellendige dief!.... Z'n oog viel op 't kleine sidderende meisje en heel z'n verdriet uitte zich door 'n enkelen jammerkreet : — Hij is voor ons verloren! Bijna heftig greep hij Wiesje in de armen, merkte eerst veel later, hoe ze trilde en gloeide en zonder spreken almaar bleef staren met wijde angstige oogen.... Ze legden 't meisje in bed, in vaders bed en nu kwam er 'n groote bezorgdheid voor 't andere kind in den zwaar beproefden Keiemijn. Eensklaps dacht hij aan 'n mogelijkheid .... nee, nee, dat mocht niet, dat zou te vreeselijk zijn! Hij bukte zich over 't meisje en met ontroerde stem fluisterde hij: — Wiesje, lieveling, niet ziek worden .... Maar Wiesje scheen hem niet te hooren.... strak stond 't bleeke gezichtje en de oogen, onnatuurlijk wijd, zochten iets, dat ver weg was .... 'n Dokter kwam .... Hij zag den toestand zwaar in, schreef z'n recept, vermaande tot groote voorzichtigheid.... U denkt dus.... Ik denk niets.... 'k kan er op 't oogenblik niets van zeggen oppassen, oppassen! .... Keiemijn bleef alleen met z'n dochtertje .... heel den langen dag zat hij aan haar bed.... 't Werd avond — 'n zacht licht bij de tafel — onhoorbaar ging vrouw Smit door 't huis .... Plotseling slaakte Wiesje 'n gil, ze scheen te schrikken, richtte zich op met 'n doodsangst in de verwilderde oogen.... — Help, help, Adriaan! 't Hevige aanval deed 't tengere lijfje krampachtig schokken .... ze zwaaide met de armen, kroop dan weer in 'n hoek van 1t bed, hartbrekend snikkend om eindelijk, badende in 't zweet, uitgeput neer te zinken. De wanhopige vader zond vrouw Smit met zenuwachtige haast naar den dokter.... Hij waschte 't klamme zweet van 't voorhoofd, hield haar handje in z'n groote vuist, luisterde naar 't hijgend adem halen en in stilte smeekte hij: — neem haar niet weg van mij, m'n kleine meid, 't is alles, wat ik heb!.... Voorover zat hij bij 't bed, de oogen onafgebroken op haar gevestigd .... Suizende stilte.... 'n Half uur verliep. Plotseling schrikte hij op .... Wiesje kwam overeind in 't bed.... 't gezichtje verwilderd — wijde schitterende oogen — ze strekte de armen uit, gilde eensklaps met benauwde kreten: — Niet doen!.... niet doen!.... Adriaan!.... waarom doe je dat.... doe 't toch niet, Adriaan! De vader holde naar de deur, riep angstig: — Dokter, dokter! En terwijl de geneesheer snel binnen kwam, weerklonken de smartelijke kreten van 't kleine Wiesje, ijlend door een hevige hersenkoorts .... Machteloos stonden de beide mannen aan 't bed. Wild sloeg ze met de armen, snikte 't soms uit: — Waarom ben je weggebleven! ik verlangde zoo naar je, lieve broer.... Dan weer lachte ze, alsof ze nog met Adriaan speelde. Toen overviel haar een doodelijke angst — ze kromp ineen, gilde hartstochtelijk: — Vader.... op zij, vader.... niet doen, niet doen.... pas op, vader.... ze slaan zoo.... ze zullen u raken .... vader! En toen weer zachter: — Gaan we rijden met den bokkenwagen .... kom dan Evert.... hangt 't zoo mooi, groet moeder, vindt u Adriaan niet knap?.... Woont hier mijn broer Adriaan niet?.... ik zoek hem overal.... is hij verhuisd? .... nicht.... ik ben zoo alleen, nicht Janne .... waarom mag ik niet bij Adriaan?.... ik houd zooveel van grooten broer! — Wie is daar?.... wat heeft hij gedaan?.... is vader zoo boos?,... zul je 't nooit meer doen, Adriaan — je maakt Wiesje zoo bang. — Op reis ? o, wat een groot schip ..., hu, wat een harde wind!.... Moetje .... wat blijft u lang weg waarom komt u niet ? — Ga weg, mannen! laat Adriaan los! hij is mijn broer!..,. Ze snikte 't uit, herhaalde telkens weer: — Lieve broer! groote broer! ga je ook mee ?.... je moet ook mee gaan altijd bij me blijven .... lieve Adriaan .... Adriaan Ademloos stonden de twee mannen te luisteren .... Keiemijn zag plotseling 't hoofdje achterover zinken een gelukkige glimlach verscheen op 't gezichtje en zacht nog murmelde ze: — Ben je daar lieve broer.... Meer niet. De dokter sloot haar de oogjes Keiemijn knielde eensklaps, greep 't zachte, kleine handje. Wiesje .... Wiesje .... mijn lieveling.... Wiesje!.... Er kwam geen antwoord meer.... En smartelijk klonk de stem van een wanhopig vader door 't vertrek: — Laat me nu niet alleen! Wiesje! hoor je me niet! Zacht hielp de dokter hem op Door zijn tranen heen staarde de vader naar zijn kleine gestorven meid en toen eensklaps kwam er een woeste trek op zijn gelaat en met heesche stem zei hij tot den dokter: — Hi] heeft ze vermoord! Maar zacht schudde de geneesheer 't hoofd en antwoordde: — Hij niet.... éen die sterker was.... Van A. C. C. DE VLETTER verscheen verder bij L. J. VEEN te Amsterdam: Paljas, 7e druk. Met 4 platen van JOHAN BRAKENSIEK f2.90 ing. f4.25 geb, De Zusjes van Paljas, 3e druk. Met 4 platen f 2.50 ing. f 3.50 geb.