DE PORTIER VAN DE LANGEPOORT DOOR JOH. H. BEEN U wordt vriendelijk verzocht dit antiquarische boek met zorg te behandelen. (Leeftijd 10—14 jaar.) 1 In de Vacantie 1 ^ Bibliotheek voor Jongens en Meisjes ^ Serie A — Jongensboeken DE PORTIER VAN DE LANGEPOORT DOOR JOH. H. BEEN GEÏLLUSTREERD DOOR J. G. KESLER TWEEDE DRUK ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN HOOFDSTUK I. Waarin de portier een wonderlijke ontmoeting heeft. Het was een stormachtige Novemberdag van het jaar 1609. Dagen lang had een lauwe, vochtige nevel gelegen over land en zee, maar in den afge'loopen nacht was het gaan waaien met regenvlagen uit het Zuid-Westen, en nu was de wind geruimd en blies een breede Noord-Wester over den lande van Voorne en bracht leven en beweging in de zeeschepen en visschersvaartuigen, die zielloos en druilig voor anker hadden gelegen in den breeden mond der Maaze of vastgemeerd waren in de haven van den Briel. Of die ziltige Noord-Wester een goeie, oude bekende was voor deze zeeplaats, waar hij, nu meer dan dertig jaren geleden, de ruwe Watergeuzen had heen gevoerd! Maar op het verleden behoefden de goede borgeren dezer Stede nog niet te leven. Die reê vol schepen, die breede stevige kaden vol nijvere lieden, die vreemde talen waarin het matrozenlied klonk bij het hieven van een anker — dat alles deed leven bij het heden. En de toekomst was vol beloften en vreemde sproken van ver verwijderde landen, waarheen, nu elf jaren geleden, de eerste schepen voorbij den Briel waren gestevend, om daarna door zulk een overmatig aantal rappe gasten, tuk op de schatten van de rijke Indiën, gevolgd te worden, dat ze „malkander de schoenen van de voeten en 't geld uit den buidel zouden gezeild hebben", als Oldenbarneveld door de oprichting der O.-I. Compagnie dit niet voorkomen had. En 't was of van dit alles: van de groote tochten naar de specerij-eilanden, van het boren door het ijs om Nova Zembla, van de scheepsgevechten met de Duinkerker kapers en de zeeslagen met den Spanjool, dien men op eigen kust ging opzoeken — het was of van dit alles iets prikkelde en rumoerde in den Noord-Wester storm, die gestreken had over de baren der Noordzee. De inneming van den Briel door de Watergeuzen maar dat was al zoo ontzettend lang geleden. Zeven-en-dertig jaren dat leek in dat snelle, volle leven haast wel een eeuw! Op den befaamden eersten April een Geuzenvlag, die zich slechts op één plekje van het vasteland ontplooien mocht: den grauwen Sinte-Catharinatoren; thans een vlag die wapperde en klapperde in den zeewind, overal waar maar een schip had kunnen doordringen. En vele van de ruwe vrijbuiters, die als wilde, afgejaagde en vervolgde beesten gevochten hadden om zich te verdedigen, de woestheid der wanhoop in het hart — rustten nu zwijgend en roerloos onder het gras, dat groeide op het kerkhof, waarover de schaduw viel van den reusachtigen toren. Ouden van dagen mochten nog gaarne eens spreken over dien vroegeren tijd; het jongere geslacht ging er op uit om zelf daden te verrichten. Groot was en werd ons volk, vol gevoel van manlijke kracht, vol merg en pit maar ook met het harde, het ongevoelige, het onbarmhartige van den stevigen, breedgeschouderden gast, die zich door het leven en door de wereld slaat met zijn groote, grove knuisien, en heusch geen tijd heeft zich te bemoeien met de sukkels. En ook die tijd had zijn sukkels. Mogelijk behoort daartoe het schamel gekleede oude mannetje, dat uit zijn hokje in de Langepoort is gekomen om aan te hooren wat een officier van het Engelsche garnizoen — hetwelk den Briel in deze jaren als pandstad bezet hield — hem te bevelen had. Er was een soldaat van door gegaan, ten minste hij werd vermist en nu kon het best wezen, dat hij nog in de stad was, en dan zou hij vermoedelijk door deze poort, waardoor het minste passage was, trachten te ontkomen. De oude, half suf lijkende portier moest het gebroken Hollandsch van den officier maar begrijpen. Voor de enkele schellingen, die hij per week verdiende, moest hij de gehoorzame dienaar der machthebbenden zijn: en als hij daartoe wel gewillig maar niet meer in staat was, zou het tijd worden hem te ontslaan. Hoe kon ook de regeering eener stad, die als de sleutel van Holland gold, het eigenlijk verantwoorden de hoede van een poort, zij het ook van een der minst belangrijke, toe te vertrouwen aan een afgeleefden grijsaard? De Noord-Wester storm loeide om de oude, van torentjes voorziene poort, die toenmaals juist aan het einde der Langestraat lag, dus geheel op het NoordWesten. Door een der openstaande deuren werd de wind als het ware in dezen breeden poortkoker opge- zogen, en daarom had de officier den rug naar de opening gewend, zoodat de storm vlak in het gelaat van het oude mannetje sloeg, dat hem de grijze haren om het hoofd zwierden en zijn versleten kleeding opbolde. Geen wonder! „Aangaande de dagen onzer jaren," zoo zong de Psalmist, „daarin zijn zeventig jaar, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar, en het uitnemendste van die is moeite en verdriet" en reeds was hij verre over de tachtig, en het leed dezer wereld had hem wel gebogen en gebroken. Dat in- elkaargezonkene, dat neergebogene En toch, als het mogelijk was dat de veerkracht der jeugd nog eens dat gansche lichaam verlengde en verbreedde, dat hoofd ophief en er de rimpels van gladstreek, dan zou daar de man voor u staan, die in dezen grijsaard gestorven was en zelfs in dit vervallen wezen nog sporen had achtergelaten, enkele trekken van herinnering, die pijn deden ze aan te zien, en stellig duidelijker waren uitgekomen, zelfs voor den oppervlakkigen toeschouwer, indien de grijsaard niet gebrekkig ware geweest. Met eenige moeite moest hij zich voortbewegen, en daardoor leek hij kleiner dan hij inderdaad wel was. Er kwamen niet veel lieden door de poort, terwijl de officier aan den nederigen poortwachter zijn bevelen gaf. Enkel met de Maandagsche markt en vooral met de Vrijdagsche korenmarkt was hier eenig geloop. Op de andere dagen was het hier rustig en stil, omdat men van hier slechts in een klein en weinig bevolkt gedeelte van Voorne kwam. Enkele arbeiders gingen er uit om het land te bewerken, of een boer uit KleinOosterland kwam stadwaarts om inkoopen te doen. Lieden dus, die zich liefst niet met de zaken van een krijgsman bemoeiden, omdat zulke zaken voor de buitenlui licht gevaarlijk konden zijn. Er vormde zich derhalve geen nieuwsgierig groepje om de twee, zooals licht plaats had kunnen hebben aan de meer drukke poorten van de stad, vooral daar waar de Brielsche Zeeleepers woonden. En het scheen ook wel uit pure kinderlijke nieuwsgierigheid, dat een opgeschoten knaap, die slenterend de poort was binnengekomen, naar het gebroken Hollandsch van den officier bleef staan luisteren. Het was een wonderlijk soort jongen. In een zeemeeuwennest was hij zeker niet uitgebroed. Een boertje in het klein, wat zijn kleeding aanging, en de voeten gestoken in groote, lompe holsblokken. Maar dit was het niet, wat hem het zonderlinge gaf, waardoor men, of men het wilde of niet, dadelijk naar hem moest kijken. Hij had iets zots over zich, iets dat afweek van het gewone. Dat boertje was ouder of wel jonger dan hij leek. Het groote, grove lichaam was den geest in groei vooruit of daarbij achter gebleven. Men zou geneigd zijn aan het eerste te gelooven, want als men de moeite wilde nemen op den boerenlummel te letten, moest men denken aan het jong van een grooten trekhond, dat zoo gek doet met zijn kinderachtigheid op die vier rare pooten, die men letterlijk ziet groeien en die veel te knokig en te breed zijn voor den dreumes met het ruimgeplooide vel en den dikken kop, te groot voor het lichaam. Iets dergelijks liet zich bespeuren aan dezen knaap, en men was geneigd om voor hem tot de voorspelling te komen, dat er uit hem een dier stevige, vierkante arbeiders zou groeien, die werken voor twee en eten voor drie. Maar wanneer men dan als vanzelf die jonge-honden-kinderachtigheid in het gelaat van het boertje meende te zullen vinden, werd men verrast door een trek van norschheid, die boven de jaren lag, welke door het lichaam schenen aangeduid te worden. Nu zou het een poortwachter, zelfs al ware hij minder in eerbied voor een krijgsman van rang verzonken dan het met dezen het geval was, niet in den zin gekomen zijn op een boerenjongen te letten, die staat te lummelen en te luisteren — als het niet in het oog had moeten vallen hoe hij alles wat om hem heen gebeurde scheen vergeten te zijn, om gansch en al op te gaan in de beschouwing van den officier. En dat niet met een open mond en een domme nieuwsgierigheid. Neen, als met de oogen verslond de knaap het uiterlijke van den krijgsman, en het leek wel of hij er alles voor over zou gehad hebben, om al de deelen van de wapenrusting aan te raken. Al dat mooie en heerlijke en blinkende en schitterende at hij als het ware met de oogen op, stukje bij stukje proevend. Maar toen zijn oog, dat brutale, scherpe oog — dat hem toch weer ouder deed lijken — vonkte over het prachtige zwaard, was de harde norsche trek over zijn gezicht gekomen, fronste een rimpel zich boven den neus, die scherp en groot vooruit sprong, en werden de mondhoeken naar omlaag getrokken. De portier had dat gezien, en toen de officier rinkinkend heen was gegaan en de jongen hem, als in een droom, altijd nog na bleef staren, kwam er een lach over het rimpelige gezicht van den ouden man, en naar den jeugdigen droomer toe hinkend, zei hij met iets vroolijks in zijn versleten stem: „Bijlo, lans!... Zou je een zwaard wel lijken?" Dadelijk wendde de jongen heel den norschen, brutalen kop naar den portier. Zijn oogen boorden, boorden, als wilden zij uitvorschen of de oude man iets bedoelde met deze onschuldige woorden, iets bedoelde wat den knaap, als het zoo was, branden zou tot diep in de ziel. Toen... als om dat schrijnende uit te lokken en het dan te trotseeren, klonk het tartend: „Ik w i 1 jouw zwaard niet... en ik w i 1 niet!" Verbaasd keek de grijsaard hem aan. „Ik dacht dat alle jonge maats..." „Neen, neen!" riep de andere in heftiger wordende boosheid uit, „ik wil dat zwaard niet, hoor-je!" Op dit oogenblik verscheen een klein meisje binnen het gewelf der Langepoort. HOOFDSTUK II. V^aarom het meisje bang en de portier moedeloos werd. Het meisje, dat juist op het oogenblik aangekomen was, toen de zonderlinge jongen, schijnbaar zonder eenige reden, zoo heftig tegen den portier was uitgevaren, droeg in een toegeknoopten doek het eten voor den ouden man. Heel voorzichtig was zij binnen de poort gekomen, het hoofd voorover gebogen tegen den storm, en tegen haar lijfje het voor haar kostbare pakje stijf aangedrukt. Ze was een buurmeisje van den ouden man, dien zij grootvader noemde, omdat zij dat heel haar leven door gedaan had, en daarom kunnen wij er toch geen bezwaar tegen hebben om haar dat maar te laten zeggen, nietwaar? Ze hield heel veel van hem, en nu zij daar tegenover den ongelukkigen grijsaard een grooten jongen zag staan, die hem dreigend aankeek en harde woorden uitschreeuwde, drong zij zich dicht tegen den ouden man aan. Deze moest glimlachen om haar angst. „Is mijn poesje bang?" vroeg hij. „Kom, Maritgen, dat behoef-je niet te zijn... Een oud man en een aardig, klein meisje als jij, zijn altijd veilig,... nietwaar, vrind?" Half verlegen, omdat het meisje hem aldoor met haar mooie, helder blauwe oogjes bleef aankijken, bromde de jongen wat voor zich heen. Hoofdschuddend zag de portier hem aan. „Wel, vrind..., hoe köm-je toch zoo boos... en dat op een ouden man!... Je zag me er daar meteen uit, of je me aan wou vliegen..., en ik zou denken, dat je beter met je kornuiten kon plukharen, dan met mij!" De knaap werd bloedrood. „Wees maar niet bang voor me, vaer... want ik ben eigenlijk geen jongen..." „Geen jongen?" „Neen!... Want ik mag niet vechten." „Niet vechten?... Voor je vader niet?" „Mijn vader is dood..." „Arme jongen; dan heb ik medelijden met je... Neen, maar... wel al z'n leven... daar wordt sinjeur alweer nijdig." Het was inderdaad zoo. Het boertje had den ouden man, die hem beklaagde, die „arme jongen" tegen hem zei, weer aangekeken, of hij hem levend wilde opeten. Het meisje was ervan geschrokken. Zij plukte den portier aan het buis, als om hem weg te voeren van de plaats, die haar zoo gevaarlijk leek. „Ja Maritgen, we gaan naar binnen... maar één ding moet ik toch weten, al vloog de barre sinjeur me vlak in 't gezicht... Foei, een jongen met zulke stevige armen en een gezicht of... of hij... 't is zonde; als we nog 't jaar '72 schreven zou ik zeggen, dat hij bij de Watergeuzen aan boord gevaren had... en die zou zijn lange molenwieken bedaard over mekaar slaan als... als de Spanjool nog eens om ons Brieltje kwam?" De jongen kromp in elkaar, alsof men hem met een zweep over het lichaam geslagen had. Twee groote tranen sprongen hem in de oogen, en met moeite bracht hij het er uit op doffen toon: „Ik mag immers niet vechten, zeg ik je!" „Maar voor wie dan toch niet?" „Voor m'n moeder!" Een oogenblik keek de portier hem verbaasd aan; toen zei hij glimlachend, terwijl hij Maritgen over de wangen streelde: „Och ja, dat willen de meeste moeders niet maar als het er spant, doen ze net zoo goed mee als de mannen Knaap, heb je dan nooit van de vrouwen in Haarlem en Alkmaar gehoord nooit van Kenau Simons Hasselaar, zeg?"... Norsch keek de knaap voor zich. „Van zulke dingen mag ik niet hoor en We zijn thuis Menist." Daar ging een licht op voor het oude mannetje. „O" riep hij uit, „nu begrijp ik het... Jullie moogt het zwaard niet voeren!... Zoo, zoo..., nu begrijp ik, dat je zoo boos werd om het zwaard van dien Engelschman!..." Neen, dat begreep de portier niet. De jongen had het zwaard bewonderd; hij had er zélf een willen dragen, later als hij man geworden zou zijn. En juist omdat hij er nooit een zou mogen dragen, was hij zoo boos geworden. Hij gaf nu geen antwoord, en wilde verder gaan. Maar de portier, met de nieuwsgierigheid van een oud man, hield hem terug met de vraag: „Wie is je moeder?" „Vrouw de With." „Vrouw de With?... Vrouw de With?" mompelde het mannetje met de nadenkendheid van oude lieden, die zich gaarne verdiepen in allerlei bijzonderheden van de geslachten, welke zij elkaar hebben zien opvolgen, „die ken ik niet... Er komen tegenwoordig ook zooveel vreemde menschen in de stad..." „We wonen niet in de stad," zei de knaap, kort en afgerond als hij in al zijn woorden was, „moeder woont op de steê Lagerwoude aan het voetpad naar Helvoet." „O, ja," knikte de portier, „dan begrijp ik dat ik jullie niet ken... En... ne — nu moet-jij zeker ook boer worden, hé?" „Weet-je wat beters?" vroeg de jongen bits. Oud mannetje glimlachte. „Dan moet-je zien, dat je portier wordt, net als ik." De knaap keek hem vlak in 't gelaat. „Is dat beter dan boer?" „Kom dan maar mee in m'n hokje, dan kun-je zien hoe ik leef... Wat zeg-jij ervan, Maritgen?" Het meisje was heel blij, dat men naar binnen ging. Heel gewichtig, met haar toegeknoopten doek in de handjes, ging zij hem voor, terwijl het tweetal gevolgd werd door den nieuwsgierigen jongen, die nog nooit in een portiershokje geweest was. Ach, 't was al armoe wat zijn oogen daar binnen aanschouwden. En wat het meisje met heel wat behoedzaamheid uit den doek te voorschijn bracht, was ook niet veel bijzonders. De oude man las op het gelaat van den jongen, wat hij dacht. ,,'t Zou je niet bevallen om portier te wezen? Ja, er moet wel wat bij verdiend worden, anders zou een mensch er niet van komen. Wil-je dat wel gelooven?... ja, hoe heet-je toch eigenlijk?" „Witte." „Nou maar, Witte..., zou-je toch liever maar geen knecht worden bij je moeder?" ,,'k Heb daar heelemaal geen zin in En ik zou ook hier niet willen wezen. Dit is de slechtste poort. Ik zou die aan het water moeten hebben; daar zie-je altijd schepen... en het bootsvolk..." „O zoo! Zit 'm daar de kneep? Wil-je gaan varen?... Nu, een stevige jongen als jij... Hoe oud ben-je?" „Met Maart aanstaande word ik al elf 1" „Komaan..., dan nog een jaartje of anderhalf!... Heb ik niet gehoord, dat onze vroegere schipper van de buis-convooijer 1), Harpert Maertense, zijn kleuter van een jongen meegenomen heeft;... laat 's kijken, dat is nu al twee jaar geleden... Waar blijft de tijd! En het ventje was op z'n best acht jaar oud." Deze woorden schenen aan Witte dan al bijster slecht te bevallen. Had hij met kinderlijke nieuwsgierigheid het voor hem nieuwe en bijzondere in het kamertje aangestaard, nu keek hij plotseling weer heel onvriendelijk. En op ruwen toon klonk het uit zijn mond: „Ik mag immers niet gaan varen, zei ik je!" Het mannetje keek hem aan, alsof hij zeggen wilde: „Hoe heb ik het nu met je?" Maar toen scheen hem een licht op te gaan. O ja, de knaap was van Menisten-ouders, en wie zee ging bouwen moest niet alleen stevige knuisten hebben, maar ook met kortjan kunnen omgaan, het scherpe mes, dat in een leeren scheê geborgen, tusschen den band van de broek stak. Met kortjan sneed men alles: een eind touw in tweeën, het brood als men aan wal was, voor een jonger broertje een klein scheepje van een ouden klomp..., maar ook liet men hem flikkeren onder het oog van den vijand, als het om het lieve leven ging. Daar op de wijde zee, te beginnen bij Duinkerken, en eindigende..., ja, eigenlijk nergens — was het kampen i) Het oorlogsschip, dat de buizen of haringschepen op de Noordzee begeleidde, om ze te beschermen tegen den vijand. en strijden met den vijand, een strijd, meestal op leven en dood. Toen kwam er een groot medelijden in het hart van den grijsaard. Getroffen zag hij Witte aan. In langen tijd had hij zijn eigen machteloosheid niet zoo gevoeld, als nu hij getuige moest zijn van de machteloosheid van den stevigen boerenknaap. Dit opbloeiende leven en dat wegstervende mannetje waren beiden even weinig waard in dien tijd van jarenlange oorlogen en gevaarvolle zeegevechten. En het domst wat de portier op dit oogenblik kon doen, deed hij: hij zei het tegen Witte. De jongen keek hem eenige oogenblikken aan, zonder eerst recht te begrijpen wat de grijsaard bedoelde. Maar toen hij het begreep, werd hij zoo wit als een doek. Hij wilde niet meer met dien sukkel te doen hebben. Hij kon niet meer bij hem blijven, nu hij — voor het eerst gevoeld had, hoe hij, de sterke, stevige, boven zijn jaren in kracht en in lichaamsbouw ontwikkelde jongen vol gevoel van nog krachtiger en nog sterker en nog grooter te zullen worden op dit versleten, machtelooze mannetje geleek, dat hij nu haatte met heel zijn hart. „Grijskop!" grauwde hij — en wegsnellende, wierp hij de deur achter zich dicht, dat het daverde. De portier bleef alleen achter met Maritgen, die wel zei dat hij maar niets om dien ondeugenden jongen moest geven, doch niet in staat was den ouden man naar haar gebabbel te doen luisteren, gelijk hij anders zoo gaarne deed. Stil en geheel in gedachten verdiept, zag hij toe, hoe het kleine, ijverige meisje het eten voor hem klaar zette en een bank voor het tafeltje schoof Gedwee ging hij zitten eten, toen zij hem daartoe uitinoodigde, en om den wille van het kind at hij meer dan waarin hij op dit oogenblik eigenlijk trek had. Toen ruimde zij den boel op, al vroolijk koutend; want nu die leelijke jongen weg was, leek het wel of haar een pak van het hart was genomen. Eindelijk verliet zii vriendelijk groetend en knikkend het hokje, weer even gewichtig en voorzichtig den opnieuw toegeknoopten doek in de mollige pootjes. . Toen was de portier van de Langepoort geheel alleen m zijn hokje, waarin hij in den loop der jaren vele eenzame uren had doorgebracht. Maar wat hij door den sleur van het akelig eentonige leven, dat hij leidde, bijna niet meer deed, dat deed hij thans: hij zag terug in het verleden. En daarin zag hij nu, helder uitkomend, als tegen een donkeren achtergrond, een kloeken, sterken man, een held, dien heel een verloste stad als haar bevrijder had toegejuicht... Arm, oud mannetje! Tranen gleden traag over zijn gerimpelde wangen. Dat wist hij eerst zelf niet. Maar toen hij onwillekeurig met den rug der hand over zijn oogleden streek, kwam hij plotseling tot het bewustzijn, dat hij schreide. Hij schreien ? O, toen kwamen de tranen als vanzelf. En klagend in de stilte van het hokje, waaromheen de Novemberstorm loeide, sprak hij met zijn trillende oude-mannenstem, akelig, nu zelfs voor hem om aan te hooren: „Ik heb de vrijheid van dit land gered En ze laten me hier vergaan wegsterven in die ellendige poort! " ö HOOFDSTUK III. Waarom een baan dersjongen den ouden portier opzoekt. Men schreef Augustus van het jaar 1610. In de maanden die verloopen waren sedert de gebeurtenissen, welke wij in de vorige hoofdstukken hebben meegedeeld, was er iets heel belangrijks gebeurd in het leven van Witte. Hij had het niet langer kunnen uithouden om zich door alle jongens op den kop te laten zitten. Dominee Leo van Nieuwenhoorn — een dorp in de nabijheid van den Briel — had zich bemoeid met den knaap, die zichtbaar leed onder den dwang, welken hij zich dag aan dag moest opleggen. En toen de dommee hem had medegedeeld, dat er wel een middel was om uit dien ondragelijken toestand te geraken, en wel door zich te laten doopen en daardoor opnemen in de Staatskerk, had Witte geen rustig uur meer doorleefd voor hij hierin zijn zin had gekregen. De groote elfjarige jongen had zich laten doopen in de Nieuwenhoornsche kerk. En de menschen die hem geknield zagen op het fluweelen kussen, om het water des doops op zijn in eerbied neergebogen hoofd te voelen druppen, konden onmogelijk vermoeden, dat deze plechtige gebeurtenis zulke verschrikkelijke gevolgen zou hebben voor de jongens van den Briel. Die keken op alsof ze water zagen branden, toen zij hem weer plaag- • en an^ We^ ^^de hy zyn vuisten, gelijk hij vroeger in machtelooze woede gewoon was te doen; maar nu sloeg hij er plotseling met die stevige vuisten op los, dat zijn belagers als een troep muggen links en rechts uit elkaar stoven. Voortaan had hij niet alleen rust, maar zelfs gingen de'jongens hem opzoeken. Ze wilden nu liever maar goeie maatjes met hem blijven. Het gevolg hiervan was, dat hij niet in den Briel kon zijn, of hij zat op het Maerlant of op het Hoofd, midden tusschen de Brielsche Zeeleepers. En de jongen, die thuis maar niet het onderscheid kon leeren tusschen de bloeiwijze van tarwe of rogge, leerde in minder dan geen tijd de streken van het kompas en de namen van de touwtjes op een koopvaardijschip. En nu kwam er alweer een groot verdriet voor Witte. Zijn moeder had wel toe moeten geven, dat hij zich had laten doopen, omdat de dominee niet ophield en zij haar kind letterlijk zag wegkwijnen, maar zij wilde volstrekt niet hebben, dat hij naar zee ging. Witte had daar ook weer erg over aangegaan, maarzijn moeder dacht: „Dat zal door den tijd wel slijten." Als zij iemand gekend had, die ter zee voer, zou zij misschien wel toegegeven hebben. Maar haar kind zoo maar mee te geven met het eerste het beste schip, dat zeilree lag, leek haar een weinig te bar. Vooral omdat het zeeleven in dien tijd verschrikkelijk ruw was. En omdat Witte in 't geheel niets wilde weten van de boerderij, moest hij maar in den Briel op een ambacht. Als hij dan zooveel van touwen en lijnen hield, kon hij daar zijn hart aan ophalen als baandersjongen op een touwslagerij. Zoo is het gekomen, dat Witte aan het wiel ging draaien op een der lijnbanen in den Briel. Zijn arme moeder kon niet weten, dat drt het eerste der zes ambachten was i), van welke haar veelbelovend zoontje achtereenvolgens weggejaagd zou worden, vóór hij, als zeventienjarige lummel, toch nog zijn zin zou krijgen en het zeegat uitvaren. Maar noch zijn moeder, noch dat pracht-exemplaar van een deugniet, hebben ooit kunnen droomen, dat hij eenmaal als Vice-Admiraal van Holland en West-Friesland een onzer dapperste en meest geduchte zeehelden zou worden en dat een Koning van Zweden tranen zou storten bij zijn lijk, eer het zou rusten onder het marmeren praalgesteente in de Groote Kerk te Rotterdam In afwachting van wat er over zijn hoofd besloten lag, draaide^ hij aan het wiel, en maakte af en toe eens een snoepreisje naar de haven of naar de reê. Op een van die uitstapjes, toen er eens niets naar zijn zin te zien of te ondervinden was, dwaalde hij toevallig den kant van de Langepoort uit. „Hè, ja," dacht hij, „daar is zeker nog wel dat oude mannetje;... och, och! Wat zal die kijken als hij merkt dat ik dezelfde sukkel van verleden najaar niet meer ben!" Kn om daar pret van te hebben, ging hij regelrecht naar de Langepoort. . Jawel daar zat de oude portier, en koesterde zich op een bankje voor zijn hokje in de warmte van de gezegende Oogstmaand. Hij herkende den knaap dadelijk, en dat moest ook wel, want Witte bleef vlak voor hem staan en keek hem aan met oogen, die van ') Witte Cornelisz. de With was achtereenvolgens lijndraaier, knoopenmaker, kalfsleerwerker, wantsnijder (d.i. kleermaker voor matrozen), zeilmaker, kleermaker. blijdschap schitterden. Het duurde niet lang, of hij had den portier alles verteld en deze keek er erg van op. Toch moest hij glimlachen, toen de jongen hem deed voelen, dat zij nu geen gelijken meer waren. Haatdragend was het oude mannetje niet en hij was al haast vergeten, dat Witte hem uitgescholden had. Toch wilde hij hem even plagen, en zei, dat zij tweeën toch nog gelijken waren. Witte keek daar vreemd van op. „Zeker," zei de portier, „want ik heb mijn tijd gehad, en jij moet de jouwe nog krijgen; dus we betee- kenen op dit oogenblik geen van beiden veel." „O ja," lachte Witte, „maar dan ben ik toch nog maar liever de jongen die zijn tijd nog moet krijgen, dan dan " Hij zweeg verlegen. Want nu wilde hij het oude mannetje niet grieven door te zinspelen op diens totale machteloosheid. Maar deze werd er volstrekt niet boos om. „Zeg maar gerust wat je denkt, vrind! Ik weet het immers veel te goed, dat ik niets meer waard ben! En dat is heusch niet erg. Die tijd komt voor iedereen, wien de goede God met een lang leven wil zegenen Neen, weet je wat erg zou zijn? Als men als oud man zich moest verwijten, dat men niet gedaan had wat men kon, toen men in de volheid zijner krachten was. Witte keek hem nieuwsgierig aan. „Ben-je dan zeeman geweest?" Weer moest de portier lachen. „Neen, jongen! Ik heb altijd den vasten wa onder m'n voeten gehad." Witte gaf hier geen antwoord op, maar het gezicht dat hij zette bewees duidelijk, dat hij dan niet ve^l geloof had in de kloeke daden, die het oude mannetje had kunnen verrichten. De portier zag het. „Daal ik nu ineens zooveel in je achting? Wel jongen, wat weet-je dan toch nog weinig van onze geschiedenis! Heb-je dan nooit van onzen Prince Mouring gehoord, hoe die de Spanjolen versloeg op het strand bij Nieuwpoort! En dan nooit van het Turfschip van Breda? " „Dat was toch ook een schuit!" bromde Witte. „Daar heb-je schoon gelijk in!" lachte de portier. „Welnu, als je hoofd dermate vol is van schepen en zeelui, dan dan zul-je me misschien ook met een beetje meer achting aankijken, als je hoort dat dat nu ja, dat ik eens met de zee zélf te maken heb gehad." „Hè, vertel dat eens!" riep Witte uit, en hij zette zich naast den portier op de bank, en keek hem aan, alsof hij de woorden uit zijn mond wilde stelen. „Komaan dan," zei de portier, „ik wil je zin doen. Maar ik moet je vooruit waarschuwen, dat ik meer over anderen dan over mijzelven zal praten." „O, dat komt er niet op aan; als 't maar over zeelui is!" „Dat beloof ik je en wel over zeelui, waarvoor zelfs jij een beetje ontzag zou gehad hebben. En ik wed, dat als ze op 't oogenblik de Langepoort in kwamen stuiven, jij het heel gauw op een loopen zou zetten." Witte maakte met het hoofd een beweging, alsof hij zeggen wilde: „Dat kun-je begrijpen!" „En toch," — aldus ging de portier voort — „zou het vreemd voor je geweest zijn, die wilde, woeste luidjes te zien; sommigen met een houten been, anderen gruwelijk misvormd, omdat men hun den neus of de ooren afgesneden had. En al waren de meesten net zoo volmaakt van lijf en leden als jij, ze zagen er toch zoo ruw en barbaarsch uit, dat ieder Christenmensch zich een rilling over de leden voelde gaan, als hij die sinjeurs zag. Want gewoonlijk volgden er dan moord en brand en plundering Ik bedoel de Watergeuzen, Witte!" „De Watergeuzen? O, ja, daar weet ik van! Die hebben den Briel ingenomen op den eersten April. En ze hebben een vaatje buskruit bij de Noordpoort doen springen; en toen de deuren in brand vlogen, hebben ze die opengeloopen met een mast " „Dat weet-je goed, hoor Maar weet-je ook wat er verder gebeurd is?" „Wat er verder gebeurd is? Wel, toen zijn de Spanjaarden gekomen om de stad weer in te nemen... maar wij hebben ze lekker op d'r kop geslagen en en toen is het hoog water geworden en ze zijn altemaal verdronken " „Ho, ho!" riep de portier, „dan weet-je daar eigenlijk niets van. Dat is héél anders gebeurd. En omdat ik er bij geweest ben " „Ben-je er bij geweest?" vroeg Witte met een groote verbazing in zijn stem, „en heb-je soms meegevochten ?" Sapperloot, wat rees het oude mannetje in zijn achting, toen het van ja knikte! „Of ik er bij geweest ben!" riep deze uit. „Laat eens kijken ik was toen acht-en-veer-, neen... zeven- en-veertig jaar oud Toen was ik nog niet kreupel en gebrekkig Ik ben dat geworden op dien dag." „Op den eersten April?" „Neen, op den vijfden En als je nu even geduld wilt hebben en niet zooveel vragen, zal ik je alles precies vertellen gelijk het gebeurd is En ik beloof je, dat je ervan zult opkijken!" HOOFDSTUK IV. Het verhaal van den ouden portier. De oude man zweeg eenige oogenblikken. Toen ging hij langzaam, en als het ware geheel in eigen herinneringen verdiept, op zachten toon voort: „Ik zal het nooit vergeten, welke akelige oogenblikken het voor ons waren — voor mijn vrouw en mij. bedoel ik — toen op den avond van den eersten April de Watergeuzen den Briel bestormden. Om een recht begrip daarvan te hebben, moet-je weten dat mijn vrouw het ongeluk had van stom te zijn, doofstom, een zware bezoeking van den Heere, knaap! Hoe het aan die arme ziel uit te leggen, wat er eigenlijk gebeurde ? Ze had in den namiddag de straten vol menschen gezien, meestal tot den gegoeden stand behoorende, die, bepakt en beladen, en onder allerlei teekenen van angst en schrik, welke voor de arme doofstomme begrijpelijk waren, zich naar het Zuideinde spoedden, om door de Zuidpoort de stad te ontvluchten, en eenige oogenblikken daarna zag zij diezelfde straten doodsch en verlaten. Ze dacht eerst aan een grooten brand, en o, daar waren de lieden in onze stad toen zoo bang voor! Geen wonder! Tot tweemaal toe, in twintig jaren tijds, was de stad door een grooten brand geteisterd. Den laatsten van den jare 1548, toen er meer dan honderd-en-veertig huizen afbrandden, herinnerden we ons nog uit onzen jongen tijd, en nog lagen in den Briel geheele erven onbebouwd, die ons altijd aan die noodlottige gebeurtenis deden denken. En toen zij nu om een uur of acht met den Noordwester groote zware rookwolken van 't Noorden uit over de stad zag trekken, geloofde mijn arme vrouw vast en zeker, dat zij gelijk had, al deed ik haar door allerlei teekenen verstaan, dat er iets veel ergers dan een brand van die zijde naderde. Want we waren bang voor de Watergeuzen. Dat waren lieden zonder genade. Die kenden maar twee soorten van menschen: vrienden en vijanden. Vrienden waren allen die zich openlijk tegen de Spanjaarden verzetten; al de anderen waren vijanden " „Nu maar, daar hadden ze gelijk in," meende Witte. „Neen, daar hadden ze geen gelijk in!... Kon ik m'n ongelukkige vrouw en m'n kind, m'n eenig kind, verlaten? Neen, toch! Evenmin als de veerman Coppelstock zijn talrijk gezin in den steek liet, en in den Briel was gebleven;... en toch was het bij hem bittere armoede, wat toenmaals bij mij gelukkig niet het geval Yas J°n§:en, als men vrouw en kinderen heeft, doet men wel eens water in zijn wijn, en blijft, waar jongere maats, of lieden die niets te verliezen hebben er van door gaan..." Witte kon dat niet inzien. Hij zou later in zijn leven altijd voor of tegen iets zijn en nooit den middenweg bewandelen. Maar hij verlangde te veel naar het vervolg van het verhaal, om den portier nu tegen te spreken. „"We keken dan," aldus ging deze voort, „met een bang hart naar de rookwolken, die hoe langer hoe dichter over de stad heentrokken, 't Was in de straten doodstil, en wel zoodanig dat, toen ik even naar mijn werkplaats liep, — ik was toen timmerman, — om te zien of de knechts den boel goed gesloten hadden, mijn voetstappen hol tegen de muren der huizen opklonken zooals dat des nachts het geval kan zijn. Ik vond er nog een gezel, een stevigen klant, maar die in het Dijkslop vlak bij de Noordpoort, thuis lag, waar hij nu niet heen durfde gaan. En daarom nam ik hem mee naar mijn huis. Het kon goed zijn, als er zich meer dan een man in den bangen nacht, die komen ging- in mijn woning bevond. Wel was ik toen in-staat een jonkwijf *) te houden, maar die meid was eigenlijk nog banger dan m'n vrouw en maakte haar heel en al van streek. Ik zie ons nog loopen door de Langestraat op dien ') T°enmaals werd een dienstmeid jonkwijf, eigenlijk „joncwijff" geheeten. stormachtigen Dinsdagavond. Donker was het niet, al was de zon al ondergegaan. Want het was heel helder in de lucht, zooals dat bij Noordenwind het geval kan zijn. We spraken weinig tot elkaar. Alleen had de gezel zijn angst te kennen gegeven voor de woeste bende, die op dit oogenblik den Briel bestormde. Met een paar woorden trachtte ik hem gerust te stellen. Ik zei dat er bij hem niets te halen, maar altijd wat te brengen viel, en toen glimlachte hij. Zóó moest ik hem hebben om de twee vrouwen bij mij thuis wat op te monteren, en daar hebben we beiden ook al ons best voor gedaan. Maar ik kon het thuis niet uithouden. Ik ging op de stoep mijner woning, die op de Plaetse Welle lag, om een luchtje te scheppen. In 't midden daarvan bevindt zich, zooals je weet, de Welle, met het verdek, de spil en de emmers om water te putten *). Op den steenen rand ervan ging ik zitten. Niemand, niemand was er te zien, en toen ik daar in de stilte van de uitgestorven stad neergezeten was, hoorde ik, alsof het door den wind in stukken gescheurd werd, heel in de verte een geluid komen als een vreugdekreet van vele lieden. O, dat kan zoo somber klinken als men het op verren afstand hoort. En ik hoorde het nogmaals en nogmaals, en, dien kant uitziende, zag ik de aanpuffende rookwolken in bloedrooden ondergloed. Vonken warrelden er doorheen;... en daar opeens — nog hoor ik het! i) Thans bevindt zich daar een oude, monumentale Pomp, welke, ofschoon zjj het jaartal 1590 draagt, aldaar in 1614 werd opgericht. vernam ik, heel, héél uit de verte aangewaaid door den storm, en daardoor nu eens wegstervend, dan weer duidelijk hoorbaar, of het vlak bij was, maar immer nader komend, het afgepaste geslag opten trommele. Het klokkenspel van de Catharina — het was toen het oude nog tingelde het kwartier voor het uur van negenen. Ik hoorde het duidelijk, zooals ik door den angst en de spanning alles duidelijk waarnam. Maar toch... heel mijn ziel was bij dat trommelgeslag in de verte. Ik luisterde, luisterde O, dat was de Geuzen- marsch, het tartende gerombom van de woeste piraten! Ik kende het, en ik wist, dat, waar het vernomen werd, er bloed zou vloeien en het gehuil van wee en ellende zou opgaan, 't Greep me zoodanig aan, dat ik opstond als wilde ik vluchten, en toch — ik bleef staan waar ik stond En daar... eensklaps van den Zuidkant... hoorde ik, snijdend, zelfs door den tegenwind, het luid uitgehaal van een trompet. Plotseling verstomde het tromgeroffel uit het Noorden. Het moest al zeer nabij geweest zijn, meer dan ik vermoedde, die het langzaam aanzwellend had hooren naderen, want duidelijk, alsof ik er bij was, hoorde ik het kort en nijdig getik en geklinkklank van wapenen. Vluchten wilde ik... vluchten, omdat wij, arme achterblijvers in deze uitgestorven stad, nu tusschen twee vijandelijke partijen schenen ingesloten;... daar zwol de toon uit het Zuiden klaar en helder aan... de eene toon volgde den andere... 't werd een lied... een zang... En, o kind, o kind!... wélk een lied! Een rilling ging me van de kruin van het hoofd tot de voeten. En ik ademde in, diep, diep, den bree- den Noordwesten wind, vol geuren van de zee. Want vele mannenstemmen vielen ruw in, ruw en al te geweldig misschien van nabij, maar klinkend op een afstand, alsof het orgel der Catharijne door de wijde gewelven der ontzaglijke kerk bruiste. En het Noorden kreeg ook stem... en van beide kanten daverde het opwaarts naar de ijler wordende rookwolken, en naar de wolken zelf, die uit elkander gescheurd en in helrooden weerschijn van een feilen brand, heenjoegen over het oude stadje en den grauwen toren — het lied dat in onze dagen der verdrukking heel stil in het hart bewaard werd van de vervolgden... het lied dat de moeder zoetjes haar kinderen voorzong... dat in de kerkerholen de troost der verdrukten, bij het gaan naar het schavot de belijdenis der terdoodgewijden was... het lied dat juichen en zegenpralen kon over de slagvelden, boven het geknetter der musketten en den donder der kanonnen... dat gedragen werd, ongrijpbaar voor den vijand, over heel het arme land vol bloed en tranen... maar dat, boven alles, jubelde over de groote, vrije zee, en wapperde en klapperde in het oranje-blanje-bleu der piraten; — het heerlijke Wilhelmus, dat ik op die wijze gehoord heb... en dat je in het hart moet dragen, m'n jongen, en nooit, nooit vergeten en verder moet brengen als je grooter bent, verder... zooals het nu al gedragen wordt op de witte zeilen onzer koopvaarders naar de rijke Indiën... zooals het gaan zal héél de wereld door." Ontroerd zweeg de oude man. Maar die was nu niet oud meer. Omhoog was zijn hoofd, en een wonderlijke glans lichtte uit zijn oogen, die weldra uitge- bluscht zouden worden door den dood. En de knaap? Hij zei niets — maar hij keek voor zich, of hij iets zag in de verte. En zijn kaken had hij vast op elkaar geklemd, zoodat de spierbundels zich ter weerszijden van zijn slapen uitzetten. De portier had den hoed van het hoofd genomen en wischte zich het zweet van het voorhoofd. Na een wijle van stilte, waarin men niets hoorde dan het slaapwekkend gezoem van de insecten, die hun blijde zomerleven leefden in de van warmte trillende Augustuslucht, en heel in de verte het hooge, frissche, blijde geluid van spelende kinderen — vervolgde de portier zijn verhaal. „Ja, Witte, ik zal die oogenblikken nooit vergeten. Van de plaats, waarop ik mij bevond had ik door de Comenstraat het gezicht op de Markt, en die vulde zich met de Watergeuzen. Zij, die uit het Noorden kwamen, waren de lieden die de poort hadden gerammeid, en bij hen bevond zich de woeste, wreede Lumey." „En die uit het Zuiden?" vroeg Witte. „Dat waren de Geuzen onder Bloys van Treslong, die de stad omgetrokken waren. Een braaf man was dat, die Treslong, en zoo waren er meer, Witte, al wil ik je nog maar den naam van den Amsterdammer Jacob Simonszoon de Rijk noemen. Dat waren lieden, die, hun vaderland om de verdrukking ontvlucht, gaarne dat land bevrijd hadden van de tyrannie. Zoo waren al de Watergeuzen niet! Er waren veel Walen bij — Lumey zelf was een Waal — kloeke kerels, zeker, maar die verwilderd waren door .den strijd op leven en dood, en, evenals hun admiraal, nu aan niets anders dachten dan om den Briel eerst te plunderen en vervolgens in brand te steken, of, zooals zij zeiden: „den rooden haan langs de daken te jagen," wat vrij gemakkelijk ging, omdat er toen meer zacht dak *) was dan thans, nu de Heeren er meer op gaan letten Doch, om op mijn verhaal terug te komen: ik zag hoe er weldra groote vuren vlamden op de Markt, waaromheen zich een deel der Watergeuzen legerde. Toen werd het zulk een akelig gezicht, dat al het mooie van de vorige oogenblikken voor mij verdween en een groote angst mij overviel. Zóó, als ik op de Markt keek, moest ik juist het gezicht op de galg hebben, die op den hoek van de Kruisstraat — zei men toen — stond opgericht. Door de hoog opgaande vlammen op de Markt moest de galg een lange schaduw in de Comenstraat werpen. Die schaduw rilde en beefde en scheen zich uit te rekken tot de plaats waar ik mij bevond... Toen werd ik bang als een kind, en, mij omwendende, vluchtte ik in mijn huis, waarvan ik alle deuren en vensters zorgvuldig sloot. Wat een bange nacht hebben we, in dat gesloten en haast verschanste huis, doorgebracht! Niet lang na mijn vlucht hoorden we vele voetstappen over de Plaetse Welle en luide uitroepen sloegen over tot in de angstige stilte, waarin wij neerzaten. Plotseling hoorden wij hulpkreten, en van het Kerkhof af viel een roode gloed door de ruitjes onzer achtervensters. O, zeker, de Geuzen waren aan het plunderen geslagen, x) „Zacht dak" noemde men in dien tijd de rieten daken. Waren die van pannen, dan sprak men van „hard dak." en wij vermoedden dat zij in het Catharina- of in het Brigittenklooster achter de kerk waren ingebroken. Het hart klopte ons in de keel. Zouden na de kloosters niet de huizen der goede poorteren een beurt krijgen? Wat zou ons lot zijn, eer nog die vreeselijke Aprilnacht ten einde was?... Ik had met moeite de meid naar bed gekregen. Mijn vrouw wilde niet. Zielsveel hield ze van me, en 't was of ze bang was dat ik naar buiten zou gaan, als ze mij alleen liet, en dat me dan iets overkomen zou. Zoo volgde zij mij ook, toen ik mij naar ons achterplaatsje begaf, om te trachten of ik iets bespeuren kon van wat er op het Kerkhof gebeurde. Ook de gezel was ons gevolgd. Daar stonden wij drietjes, alleen onder de verschrikking van dien hemel vol brandgloed. Onwillekeurig keek ik naar den toren... Daar voer een schok door mijn lichaam. Ik voelde, dat ik bleek werd. Toen joeg, in plotselingen terugslag, het bloed mij door de aderen. En mijn arm slaande om m'n ongelukkige vrouw, kuste ik haar met tranen in de oogen. En vergetende, dat ze me niet verstaan kon riep ik uit: „Goddank,... nu geloof ik dat we gered zijn!" En ik wees naar de Geuzenvlag, die nu in het schijnsel der maan1) hel uitkwam op den toren, waar zij wapperde en klapperde in den storm, alsof zij er wetenschap van had, dat zij weldra de vlag der vrije Nederlanden zou worden. *) De bijna volle maan — het was Dinsdag vóór Paschen — was dien avond om bü tienen opgekomen. HOOFDSTUK V. Waarin de Portier zijn verhaal voortzet. Wat die vlag mij voorspeld had, geschiedde inderdaad den volgenden dag. Toen hadden Bloys van Treslong en Jacob Simonszoon de Rijk en andere kapiteins met hen, zich ernstig verzet tegen het plan van Lumey om den Briel te verlaten, na eerst zooveel buit mogelijk verzameld te hebben, om daarna als een waarschuwend teeken, dat de Geuzen er huisgehouden hadden, de stad in vlammen te doen opgaan. „Wat moet er van ons worden, als we zoo te werk gaan ?" hadden zij gevraagd. „Zwalkers zijn we nu, verjaagd door de Koningin van Engeland en eigenlijk door alle souvereinen. Altijd blijven zwerven langs de wijde wateren kunnen we niet. Zelfs de snelwiekige meeuw kiest op het land haar rustpunten. Telkens en telkens zullen we den steven moeten keeren naar den wal, al ware het slechts om levensmiddelen en krijgsvoorraad op te doen. Maar als overal vijanden aan de kusten wonen, waar zullen wij dan een plaats der ruste vinden? Want als we den Briel verbranden, zal dit lot de bewoners van alle kustplaatsen met angst en schrik voor ons vervullen; onze eigen landgenooten zullen onze ergste vijanden zijn. En eindelijk, gansch en al van de bewoonde wereld afgesneden, zullen we niets dan zeeroovers geworden zijn, op wie men jacht zal maken als op wilde dieren. En als we niet vanzelf omkomen door ellende en ontbering, zullen we door de overmacht worden uitgeroeid; en een zucht van verlichting zal geslaakt worden, wanneer men het einde hoort dier moord- en plunderzieke zeeschuimers." „Maar wat wilt ge dan?" had Lumey gevraagd. „Zoo ge hier blijft, zijn nog vóór het einde dezer week de Spanjolen hier met groote overmacht. En wat vermogen wij, die nog niet ten volle vijfhonderd man tellen, tegen de flinke landsoldaten van den vijand? Zeelui zijn onze jongens, en hun' voeten staan naar 't scheepsdek, en daar, bij het enteren, zijn ze halve duivels. Maar landsoldaten zijn ze nu eenmaal niet. Ieder bij zijn vak mijne heeren! Bovendien Wat zou de Spanjool in zijn handen wrijven van plezier als hij in dit nest al de Geuskens bij elkaar had! 't Zou wel een troep ratten en muizen in een val gelijken. Neen! Zulk een kans ware te schoon voor den vijand!" Doch hij kon die kapiteins niet overtuigen. „Indien we toch sterven moeten," zeiden ze, „sterven we liever als helden dan als zeeschuimers en schelmen, t Is waar, de Spanjool zal komen — maar wij hébben nu eenmaal dit nest en, vooruit! — dan zullen we er een Geuzennest van maken! Zelfs een dier, dat vervolgd wordt, vliegt zijn veel grooteren vijand 'naar de keeL Zouden dan een paar honderd kerels als boo- men, wien het zoute water om de ooren is gespat zouden d i e bijgeval opzitten en pootjes geven ? Admiraal! de vlag waait al van den toren; dat is de vlag van Willem van Oranje en in zijn naam zullen we de stad behouden en als echte Holland- sche jongens zullen we den Spanjaards doen zien, dat hebben, hebben, maar krijgen de kunst is!" Toen moest de admiraal wel toegeven. Hij kon De Portier van de Langepoort. moeilijk er van door, zonder de dappersten zijner dapperen mee te nemen! Bovendien, de Watergeuzen kregen schik in de grap. Ze hielden van stoute stukjes uithalen. Ze wilden wel eens zien wat raar gezicht Maraen (zoo scholden ze den Spanjool) op zou zetten, als zij hem hun bonkige zeemansknuist onder het fijne heerenneusje duwden. En wat het geval voor hen in elk geval nog het gunstigst maakte, was, dat ze niet dadelijk met die vuist behoefden aan te komen, maar van achter de Brielsche wallen sinjeur eerst een paar blauwe boonen konden toezenden, die hem, naar ze hoopten, leelijk voor zijn maag zouden komen te liggen. Om te beginnen, trommelden de Geuskens met de knoken der vingers op de gesloten huisdeuren der Brielsche poorteren en riepen: „Komt er maar uit; we zullen je niet bijten!" En als de menschen, nog wat bleekneuzig van angst, om 't hoekje van het bovendeurtje kwamen koekeloeren, stieten de opgewekte zeelui heel dat deurtje open, en zeiden, dat de Brielsche burgers geen ouwe sokken moesten zijn en een ander voor het behoud der stad laten werken, zonder zelf een vinger uit te steken. Nu, dat waren die menschen gauw met hen eens. Velen waren er niet achter gebleven, maar d i e waren ook net lieden voor wie werken geen nieuwigheid was. Het waren gildebroeders, vooral die van 't schippersgilde, en verder lui, die niets te verliezen hadden en dus gewoon waren om de handen uit de mouw te steken. Zelfs vonden de Geuzen nog bondgenooten, op wie zij in 't geheel niet gerekend hadden, en dat waren de vrouwen, die niet alleen de mannen aanzetten om niet bij de pak- ken neer te blijven zitten, maar zelve ook op een geduchte wijze de handen roerden. Wel, wel, wat hadden de Geuskens daar een schik in!" „Was er dan zooveel te werken?" vroeg Witte. "Dat zal je gezegd zijn!" glimlachte de portier De verdedigingswerken waren in slechten staat, en" nu wilde men die versterken vóór de vijand kwam. De üriellenaars sleepten leege haringtonnen en manden aan en die werden gevuld met zakken zand en met aarde en op de gevaarlijkste plaatsen gesteld." „En wat deden de vrouwen?" "Dl<;? Wel> die zag men komen aandragen, de voorschoten vol aarde, zand, steenen — wat weet ik al meer! En al hadden ze niets aangebracht het was tóch een geluk dat ze er waren. Die vrouwen knaap, kunnen den grootsten lafaard tot een held maken. Hoe? Ik weet het niet, ik wéét het niet. Maar haar woorden vlogen opwekkend langs de werkende mannen. Een glimlach kwam er over de lieden die harder zwoegden dan ze ooit gedaan hadden. Voor den dorstige was precies op het ergste oogenblik een hartige dronk; voor den bange te juister tijd een opwekkend woord vol vertrouwen, dat direct tot het hart gmg En dan... ik heb er Jan Salies gezien, die heel en al veranderd waren, nu ze wisten dat ze een echtgenoot, een oude moederleen kind te verdedigen hadden Zelfs mijn ongelukkige vrouw was niet tegen te ouden en moest naar de muren, waar ze werkte voor twee. En nooit had ik haar gelaat zoodanig van voldoening zien stralen Het was heel gelukkig, dat de vijand ons een paar dagen den tijd liet. De dappere Bossu, die later gelukkig nog onder onze vanen is gaan strijden, bevond zich in den Haag, maar begaf zich, onmiddellijk na het vernemen van de verrassing van den Bnel, naar Maassluis, waarheen hij de noodige^ versterking uit Utrecht ontbood. Hiermede vereenigde hij zich te Vlaardingen, en zou van daar reeds den 4en April naar onze eilanden overgestoken zijn, indien het op dien dag niet zoo zwaar gestormd had, waardoor de Maas hem te onstuimig leek. Het heeft heel die Geuzenweek gestormd, waardoor er bijzonder veel water op onze kust stond, wat, zooals je hooren zult, de redding voor den Briel en daardoor voor de vrijheid van ons geheele land is geweest. , Maar in den voormiddag van Zaterdag den 5en April, net den dag vóór Paschen, waagde hij den ov^r" tocht Het geluk diende hem en hij voer het riviertje de Bornesse op en landde bij Heenvliet. Vandaar trok hij op naar de stad, welke van dien dag af de Geuzenstad heet, wier toren door heel het eiland zichtbaar is en hem alzoo tot gids kon dienen. Heel nijdig keek hij echter dien gids aan, toen hij dicht genoeg genaderd was, om te onderscheiden dat de Princekleuren van dien hoogen toren wapperden, kinderachtig klein bij die geweldige steenmassa, maar groot genoeg om hem uit te tarten, ze eraf te rukken en te verscheuren. , . Gauw genoeg kregen wij bericht van zijn nadering. De wachters op den toren, waarvoor men jongens gekozen had, die scherp van gezicht waren, waarschuwden ons dat er onraad was. Bovendien kwamen huislieden aangesneld, die vol ontsteltenis een toevlucht zochten in de stad, waar men hen eigenlijk niet gaarne opnam. Met die „men" bedoel ik voornamelijk Lumey. Die vertrouwde de Brielenaars niet, en nog minder de huislieden; die vertrouwde alleen op zijn Geuzen en daarin had hij eigenlijk gelijk. Bovendien, het was nu geen tijd om zich lief en voorkomend te toonen. Alle maatregelen, die de Admiraal vooraf vastgesteld had om bij den aanval gevolgd te worden, werden nu stipt ten uitvoer gebracht. Voeren Treslong en Roobol uit, om langs de Maas en de Bornesse de landingsplaats der Spanjaarden op te zoeken en te trachten hun schepen te verbranden, een ander deel der Watergeuzen legde zich in hinderlaag in de omgehouwen boomgaarden aan den Oostkant der stad. Vooral de laatste af deeling bestond uit dappere en edelmoedige jongens, want ze beliepen de kans van niet meer in de stad te kunnen terugkeeren, welker poorten gesloten werden. Inderdaad hebben zij, die zich in de boomgaarden verscholen, bijna allen hun leven geofferd. Ik zie ze nog heentrekken, onbezorgd en een glimlach om de lippen. Zij, die honderden malen op de wilde Noordzee den dood vlak in de oogen hadden gestaard, vreesden hem niet meer Toen is dat vreeselijke begonnen, dat in later jaren Haarlem en Alkmaar en Leiden nog vreeselijker, en dan gedurende vele weken en maanden zouden ondervinden. 't Is iets, dat je in de eerste oogenblikken een gevoel van benauwdheid doet krijgen in de keel; dat je handen ijskoud doet worden en je hart doet bonzen, zoodat je bang wordt, dat je wapenbroeders het hooren zullen en je verwijtend aankijken, omdat je een lafaard bent. Geen nood! Ook bij hen bonst het hart in die eerste oogenblikken van spanning, als je niets doen kunt dan stillekens afwachten, wat er gebeuren zal, en je gaat haken naar het woord dat door de trom of de trompet tot je zal komen van hem, die al je wel en wee op dit oogenblik in zijn hand heeft, op wien je vertrouwt meer dan op je-zelf. O, als dat geen m a n is, die bevelhebber, als zijn hoofd niet koel is gebleven en rustig denken kan voor allen, dan ben-je onherroepelijk verloren. Dan verlies-je alle vertrouwen, dan word- je een lafaard. Een bevelhebber is alles, kind en öf de Geuzenkapiteins daar den slag van beet hadden!" Een oogenblik zweeg de portier en keek strak voor zich uit, alsof hij ze nog voor zich zag, die onversaagde hoofdmannen, die zélf aangrepen, wat latere bevelhebbers uit de school van Prince Mouring en Bestevaer Tromp niet meer deden, omdat ze naar een vastgesteld plan van den opperbevelhebber moesten handelen, maar wat de jongen, die naast hem zat, later als Vice-Admiraal van Holland en West-Friesland a 11 ij d zou doen. Toen sprak hij verder: „Het werd een heete strijd om den Briel. Al heel spoedig ontwaarden wij dat we met soldaten te doen hadden, die toenmaals voor de beste van de wereld golden. Hoe dapper en vol doodsverachting de Geuzen ook streden, ze konden den heftigen en met veel beleid gevoerden aanval op den duur het hoofd niet bieden. We hadden gehoopt, dat het geweervuur der in de boomgaarden verscholen Geuzen den vijand van dat zwakste gedeelte naar de meer sterke Zuidzijde zou doen afdeinzen. Het eenige, wat hun zelfopoffering kon teweeg brengen, was, dat het gevecht zich meer Zuidoostelijk verspreidde. Met een inderdaad bewonderenswaardige doodsverachting wierp de Spanjaard zich op de vesting, niet achtend de kogels die uit de donderbussen op hem afgeschoten werden en velen deden neertuimelen om nooit weder op te staan. Nooit heb ik zoo woest en wanhopig zien strijden als toen de Watergeuzen deden. Ze begrepen, dat hun laatste uur gekomen was, dat ze tegen die overmacht niet opgewassen waren en sterven moesten. Maar menig poorter, die nog nooit zulk een bloedbad had bijgewoond, vlood vol ontsteltenis van die verschrikkelijke plaats, en bracht schrik en verwarring in de stad. Moeders vlogen gillend naar huis en haalden haar kinderen, met wie ze wilden vluchten. Waarheen?... Ja, dat wisten ze zelve niet. Binnen enkele uren zouden de Spanjaarden meester van de stad zijn, en die kénden voor vrouwen en kinderen geen barmhartigheid; dat hebben ze later in Zutphen en in Naarden en in Haarlem bewezen. En aldoor klonk van den Zuidoostkant het gehuil en geschreeuw en geknetter en gedonder van den strijd. Daar werden de Geuzen vermoord, en nu voelden wij dat ze toch de onzen waren, hoe bevreesd we ons voor hen hadden getoond. Nog een korte wijle... en het was uit, voor immer en altoos uit met onze vrijheid. Nog een wijle... en de Princekleuren werden van den toren gescheurd en de tyrannie van Spanje zou onbestreden neerliggen op ons arm vaderland, als een groot, zwaar, lomp stuk lood, dat nooit meer af te wentelen was... Ook ik had de plaats van het gevecht verlaten. Een groote bijl was mijn eenig wapen geweest, en ik had ze duchtig gezwaaid, dat verzeker ik je; mijn arm was er moe van. Doch nu ik zag hoe de onzen langzaam maar zeker achteruit weken, riep mijn plicht mij elders. Mijn vrouw en mijn kind had ik straks te verdedigen tegen den moordlust der Spanjolen. Zij beiden, en ik evenzoo, zouden moeten sterven, ik wist dat; maar eer zouden mijn dierbaren sterven door mijn eigen hand, dan dat ik ze liet vermoorden op een gruwelijke wijze, zooals verwoede soldaten uit dien tijd konden doen. Ik vloog door de straten; maar toen opeens voelde ik, dat ik doodmoe was. Mijn knieën knikten me onder het lichaam en ik dreigde neer te slaan. Dat was alles van ontsteltenis en opwinding, maar dat wist ik niet. Ik dacht dat ik sterven ging, en ik, groote, stevige man, snikte het uit, dat men ze nu vermoorden ging, de liefste wezens die ik op aarde bezat, en dat ik, arme, ze niet helpen kon in die uiterste ure. Mijn bijl liet ik uit de hand vallen, dat die neerkletterde op de straatkeien, en van wanhoop sloeg ik mijn handen aan mijn haren en keek naar boven of van daar hulp moest komen, en ja, ik schreeuwde om hulp, zooals een arm gewond en vervolgd beest dat kan doen. Toen... zag ik de vlag op den toren. Ze golfde op den wind, en van hier hoorde ik haar geklapper, dat hoog uit de lucht tot mij kwam. Eensklaps vloog me een rilling door de leden. Ik zag hoe het uiteinde dier golvende driekleur Zuidoostwaarts wees, alsof een krachtige hulp naar de kampplaats toe wilde ijlen maar haar nooit bereiken kon, omdat niemand begreep dat die hulp er komen zou als men haar riep. Ha, het was weer de Noordwester, die haastig van de' zee kwam gestormd en het groene water de rivier öp en onze havens in joeg. Als echte zoon mijner geboorteplaats wist ik precies de getijden, en het weerlichtte mij door het hoofd dat het weldra vloed moest zijn. Dan zijn onze rivier en onze havens als het ware één machtig waterbekken, en als de sluizen er niet waren, zou de zee zich bruisende storten in de polders En in een dier laagste polders, in den Nieuwelandschen, bevonden zich de Spanjaarden. Een enkel sluisje hield den toegang daartoe tegen, 't Was of de Noordwester het uitbulderde over de stad: „Open dien doorgang.., en heel de zee zal haar jongens te hulp komen!" En * was "yj yu> °f wolken, vlag en storm mij toeriepen: „Wees gij die ontsluiter!' Weer gaf ik een schreeuw, maar nu van geluk. Ik wist thans wat mijn vaderland van mij eischte. In 't gezicht van den vijand zou ik het Nieuwelandsche sluisje open moeten hakken. Het zou zeer waarschijnlijk mij het leven kosten. Maar God vroeg dit offer... en ik mocht niet weigeren. Redden zou ik het leven mijner dierbaren, redden het leven mijner landgenooten... neen, redden de vrijheid van mijn vaderland... O, kind toen greep ik mijn bijl maar zoo eerbiedig als wanneer ik de handen vouw tot een gebed En ik bad ook... dat God me genadig zou zijn, als ik buiten de stad gekomen — en h o e ik daarbuiten moest komen wist ik nog niet — zou worstelen om meester te worden van dat nietige sluisje, dat toch een zee tegen hield..." In ontroering was de oude portier opgestaan, zijn rechtervuist balde zich alsof hij nog de bijl omklemd hield. Ademloos van spanning zag Witte tot hem op. „Portier!" klonk daar opeens een afgemeten, deftige stem. Verschrikt wendde de oude man zich om. Zijn handen vielen slap neer, zijn hoofd boog zich in eerbied. „Burgemeester," stamelde hij ootmoedig. Ook Witte had ontsteld opgekeken. Beiden waren zij zoodanig verdiept geweest in het verleden, dat zij niet gemerkt hadden, hoe, van het Maerlant af, een in 't zwart gekleede heer, deftig en in het volle gevoel zijner waardigheid als een der kleine Koninkjes onzer Republiek, naar het hokje van den Portier der Langepoort was gekomen. Maar toen Witte zag, wie de nieuw aangekomene was, sloop hij stil en verlegen weg. Een baandersjongen ook... en één der twee Borgemeesteren vander Stede vanden Bryele! ... HOOFDSTUK VI. Van een lijndraaier die in een knoopenmaker, en een poortwachter die in een schoenmaker verandert. Er was alweer heel wat tijd verloopen sedert den dag, waarop Witte naar het verhaal van den portier geluisterd had, dat op zulk een plotselinge wijze was afgebroken. Maar het slot ervan had hij nog niet gehoord. Dat was wel heel wonderlijk, want hij was er Zijn rechtervuist balde zich alsof hjj nog de bijl omklemd hield. dol en dol nieuwsgierig naar. Heel zijn geest was een tijdlang vervuld van het gehoorde. Was de zee, die hij zoo lief had en waarop hij van harte hoopte zijn volgend leven te mogen doorbrengen,* werkelijk te hulp gekomen? Ja, dat moest wel geschied zijn, want al hadden het de menschen van dien tijd te druk om veel en op een geregelde wijze van de verleden dingen te vertellen, hij wist toch, dat de stad gered was. Nu had hij gehoord, dat er een man, een held, noodig was geweest om aan de zee den toegang tot den Nieuwe- landschen polder te verschaffen. En ja nu kwam het in zijn herinnering op, dat hij wel eens gehoord had van een timmerman, die, van den wal gesprongen, onder een kogelregen de vest over gezwommen was, en in 't gezicht van den vijand het Nieuwelandsche sluisje had opengehakt. Stil eens hoe heette die ook weer? Hij wilde 's avonds, toen hij thuis was gekomen, zijn moeder ernaar vragen, maar zij ontving hem met een heel boos gezicht, en er vielen klappen ook dien avond. Want de baas van de lijnbaan had een boodschap gestuurd, dat de jongen doodeenvoudig van zijn werk geloopen was, en dat, als zooiets weer gebeurde, vrouw de With haar mooi zoontje gerust thuis kon houden. Nu waren standjes en klappen niet de geschiktste middelen om Witte liefde voor zijn vak in te boezemen. Klappen van zijn moeder kon hij moeilijk teruggeven; ook dacht hij daar niet aan, want hij hield in zijn hart veel van haar. Bovendien kwamen die klappen niet al te hard aan; hij had ze wel erger gehad! Maar de standjes, zie-je, die deden hem erg veel pijn. De stand- jes van zijn moedertje, wel te verstaan. Want toen hij den volgenden morgen bij den baas kwam, die hem eerst afranselde — ze waren daar in dien tijd voor de leerjongens niet zuinig mee, en bovendien is ransel door alle eeuwen heen heel goedkoop geweest — en vervolgens een uitbrander van geweld gaf, zette Witte een gezicht of het hem in 't geheel niet schelen kon en er kwam een tergend lachje om zijn lippen, zoodat de baas eigenlijk veel nijdiger werd dan Witte Als een jongen aan z'n eigen hoogstgewichtig persoontje te denken heeft, vergeet hij gewoonlijk heel zijn vaderland. Witte dacht in de eerste dagen en weken in het geheel niet meer aan den portier. Hij wou van de lijnbaan af; dat stond vast in zijn grooten kop. 't Kon hem niet schelen wat er verder gebeurde, als hij maar van die ellendige lijnbaan verlost was. Nu, dat had "hij eigenlijk geheel in zijn eigen handje. Hij behoefde eenvoudig heel slecht op te passen, dan zou de baas hem op een goeien dag wel het bosch injagen. Als nu de dagen door geen avonden gevolgd waren, zou dat al heel spoedig gebeurd zijn. Maar 's avonds had hij altijd met zijn moeder te maken. Wanneer die op den dag maar naast hem had kunnen staan aan het wiel, zou het werkelijk een mooi poosje goed zijn gegaan. Doch, helaas, de dagen in Augustus waren nu eenmaal veel langer dan de avonden, en zoo kwam het, dat de baas er moe van werd om nog langer met zulk een onwilligen leerling te tobben. Het werd voor beiden onuitstaanbaar, zoo'n leven. En het slot was, dat Witte wegliep. Dat was in dien tijd heel erg. Want al de personen die eenzelfde vak uitoefenden, vormden in die dagen een vereeniging, welke men een gilde noemde, en als een jongen van zijn baas, of zooals men toen zeide: van zijn meester was weggeloopen, kon hij bij geen anderen meester van dat gilde meer terecht. Voor de ouders was het ook heel leelijk, want de meester had er recht op, dat een leerjongen twee jaren bij hem bleef. Liep die jongen binnen de twee jaar weg, dan moesten de ouders de schade betalen, welke de meester leed, doordat hij den jongen al dien tijd het vak onderwezen had zonder er profijt van te kunnen trekken. En als de ouders weigerachtig waren, om die schadevergoeding te betalen, gaf de meester het eenvoudig bij de bevoegde macht aan, en werden de ouders, behalve tot het betalen van de schadevergoeding, nog tot een boete veroordeeld. Heusch, het zag er voor Witte niet prettig uit. Moeder wisselde het kostelijke geld, dat zij nu voor haar lief jongetje moest wegsmijten, behoorlijk in op zijn rug en wel in een grooten hoop kleine munt van klappen. En dat er nog een paar oorvijgen op den koop bijkwamen, dat spreekt. Het ging in ééne moeite door! Bovendien moest de goede vrouw naar den Briel heen en weer wandelen, om haar engel van een jongen in een ander gilde geplaatst te krijgen. Dat ging niet heel gemakkelijk, omdat Witte geen goede getuigenissen kon overleggen en zijn moeder niet kon vertellen, dat hij om zijn braaf gedrag uit het eerste gilde was gegaan. Ze kon ook niet zeggen: „Och, loop ereis even bij den meester aan, dan zul-je hooren wat een oppas- send kind ik heb!" Als zij Witte's zin had gedaan, zou ook zij hem weggejaagd hebben, en wel het zeegat uit. Doch dat juist wilde zij niet. Met veel goeie woorden en met geld ook — want men moest voor den leerjongen bij zijn intrede in een gilde een zekere geldsom betalen — wist zij hem eindelijk in een ander gilde te stoppen, en wel bij dat der knoopenmakers. En nu gebeurde er iets wonderlijks. Witte scheen zijn bestemming gevonden te hebben. Hij deed erg zijn best en paste braaf op, en werken deed hij voor twee. Tjonge, als hij werken wilde, kon de jongen wat verzetten! Zijn moeder was in de wolken, en de meester bergeep niet, dat de baas op de lijnbaan zoo'n getob met hem had moeten hebben. Alleen konden hij noch de goede vrouw de With in het hart van den knaap een kijkje nemen. Die had werkelijk eerst schik in het vak. Hij had gehoord van de zeelui — en zijn hoofd zat nu eenmaal vol zeezaken — dat een matroos zelf de knoopen aan zijn goed moet zetten, omdat ze aan boord er geen zus of een moeder op na houden die dat voor je overheeft. Hij had daarom aan zijn moeder meer dan eens gevraagd om hem naaien en breien te leeren, maar de brave vrouw was verstandig genoeg geweest om te begrijpen, waarom die groote jongen daar zoo dol op was. Ze had hem uitgelachen en gezegd dat hij geen meisje was. Maar nu dacht Witte: „Wie knoopen leert maken, leert ze ook wel aan z'n goed zetten, en als ik later zelf knoopen kan maken erbij, ben ik het ventje en kan ik er branie mee slaan onder de zeelui." Want'— ook dat wist hij — op zee heb-je geen knoopenwinkels, en op de jarenlange zeereizen van toen had-je soms meer aan een knoop, dan aan het geld om er een te koopen. Door al die gebeurtenissen had Witte geen gelegenheid meer gehad om eens een snoepreisje te maken naar de afgelegen Langepoort. Den heelen dag was hij aan het werk, en als de anderen nog een straatje rond konden wandelen, moest hij nog een groot kwartier loopen om op de steê van zijn moeder te komen, waar zijn broers, moede van den arbeid op het land, met moeder hem wachtten voor het avondmaal, en dan ging het naar de koets. Toch was hij alweer meer aan het verhaal van den portier gaan denken. Jammer toch, dat hij het slot van de geschiedenis niet te weten was gekomen. Ze waren net gebleven bij het oogenblik, dat de portier de bijl in de vuist klemde en naar den vestingmuur vloog. Wat zou hij toen gedaan hebben? Wel, eenvoudig een kloeken, flinken man, misschien wel een van die onversaagde Watergeuzen opgezocht, dien de bijl in de hand gedrukt en gezegd hebben wat die doen moest. Een oogenblik had Witte moeten denken, dat de portier zélf de heldendaad verricht had, zoo levendig had die ervan verteld. Maar de knaap moest om deze dwaze gedachte glimlachen. Zoo'n zwak, oud, nietig ventje! Jawel... de Spanjaarden zouden zulk een tobberd hebben zien aankomen! Doch toen viel het Witte in, dat de portier zelf gezegd had vroeger een flink en krachtig man te zijn geweest... en, o ja, dat hij op dien dag, op den vijfden April, zoo gebrekkig was geworden... Evenwel — het kon de portier niet geweest zijn. Eenvoudig omdat hij nu zoo arm en ellendig was. De stad en heel het land zouden den held toch wel schitterend beloond hebben. Die was zeker een rijke meneer geworden, misschien wel een Burgemeester. Zoo zeurde Witte al voort, maar opschieten deed hij met. t Lag nu wel niet in zijn aard om lang te zaniken. Hij ruimde liever alle muizenissen maar dadelijk op. ïer evenwel had hij rekening te houden met zijn baas, en hij kon toch moeilijk alweer zijn moeder op de kosten jagen van een heelert hoop geld voor hem te betalen. Het zat er zoo niet bij haar aan! Eindelijk toch — 't was begin October geworden, al van het jaar 1610 — moest hij een boodschap doen' in ae buurt van de Langepoort. En daar maakte hij gebruik van om eens even te kijken, hoe het met ziin ouden vriend gesteld was. Van aard was Witte een weinig houterig, 't Liefst was het hem geweest, als de portier buiten zijn hokje gestaan of gezeten had. Hij vond het voor een jongen een beetje gek om zoo maar ergens binnen te loopen Daarom speet het hem erg, dat hij het oude mannetje met voor zijn hokje aantrof. Wat nu te doen? Heel veel tijd had hij niet, anders liep het bij den meester weder mis. 't Best was, om even voor het hokje heen en weer te draaien Als de portier hem in het oog kreeg, zou die hem misschien wel even toeknikken, en dan was voor Witte het hek van defi dam. Zoo gezegd, zoo gedaan. Zoetjesaan, net of hij naar heel andere dingen keek, schoof hij naar het hokje toe. Maar opeens bleef hij verwonderd staan. Uit het kamer- De Portier van de Langepoort. tje, waarvan het venster om het zachte Octoberweer openstond, klonk hem een geluid tegen, dat hij hier niet verwacht had. Precies alsof een schoenmaker er lustig op los hamerde. Sapperloot, zou de oude man zijn schoenen zelf lappen? Dat kon toch niet, of hij zou tot een gilde moeten behooren, waarin Witte nooit wilde komen, omdat je op zee meestal met je bloote voetjes over het dek kuiert. Dol nieuwsgierig ging hij voorbij de portierswoning en keek nu brutaal naar bintien. Nou, nou dat was een heel ander man, dien hij daar zag, een echte schoenmaker met een schootsvel om, een spanriem om de knieën en allerlei schoenen en muilen om zich heen. Witte bleef nu vlak voor het venster staan. Misschien zat de oude man wel ergens in een hoekje en had hij den schoenmaker alleen maar voor gezelschap bij zich genomen, hoewel die sinjeur het beste plaatsje inge nomen had. Maar hoe hij keek of niet en keek den portier zag hij niet Was Witte niet zoo stug geweest, dan had hij wel een praatje met-den schoenmaker aangeknoopt; maar hij wist niet hoe hij beginnen zou. En na nog even heen en weer gedraaid te hebben, keerde hij zich om en ging weg. . Nog niet ver was hij de Langestraat ingegaan, 01 nij liep haast Maritgen tegen het lijf, het meisje, dat net als verleden jaar, met het eten in een toegéknoopten doek kwam aandragen. Eigenlijk mag ik niet meer van het „kleine meisje" spreken, want ze was in dat jaar aardig opgeschoten, en bang was ze in 't geheel niet meer voor den grooten jongen, die haar staande hield met de vraag — en héél vriendelijk vroeg hij niet met efruwTe'ek? ^ HU 6en beetJe schor „Waar is de portier?" „Wie? Grootvader?" „Ja!" Het lipje van Maritgen plooide zich droevig „Hij is erg ziek," zei ze. -Wat Hij hier°P antwoorden moest. Hij was m t geheel niet gewoon om met zachte wezentjes als de meisjes toch zijn, om te gaan. Met zijn scherpe sSe aknf\Ze e^n,p0°le S'rak aankÜk™> wijdbeens een beetie ™ui* £ „Erg ziek," herhaalde het meisje, dat met klimmende IlTo7?herm ? n T? r,gen aank6ek' die daar stond ziek en ^ W ™d- „Zoo!" antwoordde Witte eindelijk, en zonder er iets bij te voegen of verder op Maritgen te letten, liet hij haar staan waar ze stond, en ging verder behaKLtó^n? ^ hier°ïer' ** hem ^ dacbfze 660 ledij'ke aap van een j°ngen is dat!" brengen* ^ **** het Portiershokie om er het eten te Witte echter dacht in 't geheel niet meer aan Marit- gen. Wat kon hem dat kind schelen! Aan den ouden portier liep hij te denken. Tot mijn spijt kan ik niet zeggen, dat hij dit met een gevoel van medelijden deed, voor den armen stakker, die ziek was en misschien wel sterven zou. Witte had nu eenmaal niet veel medelijden; hij was zelfs erg hard. Neen, maar hij vond het vervelend, dat het oude mannetje net ziek moest worden, nu hij zoo dolgraag 't slot van de geschiedenis wilde weten. Kn als de portier kwam te sterven want die was stokoud — zou hij dat slot nooit meer hoorem Wel, hij nam het den portier haast kwalijk, dat hij het op zulk een ongelegen tijd in het hoofd had gekregen om ziek te worden. Witte was den heelen dag op geen tien vaam te naderen, zoo'n kwaaie bui had hij en zoo brommerig was hij. En toch hij sou dat slot hooren, en wel op een wijze als hij nooit verwacht had, maar die precies in zijn geest viel. HOOFDSTUK VIL Hoe lekker een scheepsbeschuit smaken kan. Omtrent dezen tijd moest Witte voor zijn baas een boodschap doen bij den stuurman van een schip, dat in de buitenhaven lag. Het was nog niet lang binnen, en daarom vond Witte het heerlijk er naar toe te mogen en de maats te zien, die geruimen tijd langs den wijden plas gezwalkt hadden. Die zouden wel van allerlei wonderlijke dingen kunnen vertellen; in elk geval wat zeebeschuiten te geef hebben, waarop Witte, net als alle andere jongens, dol was. En tot zijn groote blijdschap en verrassing vond hij in den stuurman een goeden bekende. Die had hem een jaar of twee geleden, even voor het uitzeilen, een grooten dienst bewezen. Toen was Witte nog in den tijd dat hij niet vechten mocht, en de stuurman had hem gezien te midden van een heelen troep jongens, die hem plaagden en sarden. De zeeman had het niet kunnen aanzien, dat velen over één heen zaten, en was midden in het groepje gekomen, dat, op zijn krachtige woorden en nog krachtiger opstoppers, als een zwerm muggen uit elkaar gestoven was. Witte had ook nog een paar vegen uit de pan gehad, want de zeeman had gedacht dat hij een lafaard was en dien kunnen de zeelui niet te best zetten. Toen had Witte hem verteld, dat hij géén lafaard was, maar eenvoudig niet vechten mocht. En zie denzelfden redder vond hij nu opeens terug! Wel, hij vergat er heel de knoopenmakerij door en de zeebeschuiten erbij, en ging aan het vertellen van al de zonderlinge dingen, die er met hem gebeurd waren. De zeeman had er verbazend veel schik in, en vroeg wanneer Witte nu het zeegat uitging. Dat viel weer niet erg in goeie aarde. Witte vertelde, dat zijn moeder het niet wou, en dat, als er niemand hem te hulp kwam, hij wel als landrot sterven zou. Dat begon de stuurman ook te gelooven. „Ik zou niet weten, wie je te hulp moest komen, maat! Wat je moeder met je voor heeft, zal ook wel gebeuren dat kan al het water van de zee niet afwasschen." Toen vloog er een glimlach over het gezicht van den knaap. „Weet-je, wie me wèl eens te hulp kon komen?" „Nu, wie dan?" „De zee " „Ja, dat kun-je begrijpen! De zee heeft wel wat anders te doen Schepen op te slokken, en tusschen- beide de jongens van de schuit door mekaar te rollen als een kegelspel... De zee is een booze moei 1), Witte, en zal zeker geen kwajongens te hulp komen!" „Maar te hulp komt ze toch wel ereis," hield Witte vol. „Dat heeft ze toch ook de Watergeuzen gedaan." De stuurman keek hem met groote oogen aan. „Hoe heb ik het nou met je?... Is de zee de Watergeuzen te hulp gekomen ?" „Zeker!... Op den vijfden April van het jaar 1572." „Sapperloot, baas..., je moet zien dat je oud wordt, dan kun-je nog een schooltje opzetten, en de bengels leeren van heb-ik-jou-daar!" En de stuurman lachte, dat het over heel het dek klonk. Maar Witte zei hem, dat het heusch waar was, en dat er een sluisje was opengehakt, en dat... „O neemaar, maatje, ... nu snap ik het! Je denkt aan Rochus Meeuwiszoon, den timmerman, die het Nieuwelandsche sluisje kapot hakte." 1) Tante. „Rochus Meeuwiszoon?" vroeg de knaap heel belangstellend, „heette de held zóó?... En hoe is dat gegaan ... ?" „Ho, ho, vrind," lachte de zeeman, „ik ben er niet bij geweest, hoor! Maar ik heb 't m'n vader dikwijls hooren verhalen... Dat was me een mannetjesvent, die Rochus Meeuwiszoon! Zonder zijn heldendaad was den Briel voor de poes geweest, en 't zou me geen haar van m'n hoofd verwonderen, als we in dat geval nog niet Spanjolen waren of tenminste onder de tyrannie van dat brave soort koninkjes zaten, die ze daar in Spanje maar voor 't opscheppen hebben ... Die leelijkerds! Geloof-je me niet? Je kijkt me tenminste zoo leelijk aan of je een Duinkerker kaper en geen Hollandsche kaaskop was, hè?... Neen, maat, we kunnen de dingen niet naar ons handje zetten, dat kan er maar Eén. Maar ik voor mij geloof, dat als Rochus Meeuwiszoon er niet geweest was, onze Prince Mouring nu niet zooveel meppen zou uitdeelen aan die bruine Dons en Signores, en onze Jantjes niet zooveel praats zouden hebben. Ik zeg maar: aan alles moet een begin zijn... of weet-jij soms een ding waar geen begin aan is, dat-je zoo zit te grijnzen?" „Ja," knikte Witte, „aan een zeekaak, want die is rond." „O, jou schrokop! Ik weet al, waar je hart naar verlangt." En de stuurman riep aan een matroos, dat hij een kaak moest langen. „Een erg oudbakken en zoo hard als de kop van een Om op dien wakkeren timmerman terug- te komen.... spijker," voegde hij er glimlachend bij, „dan kan dat sinjeurtje eens ondervinden, wat het zeggen wil, de zee tot karnemelk te varen." Witte kreeg wat zijn hart begeerde. En toen hij nu heerlijk zat te muizen, ging de stuurman voort: „Om op dien wakkeren timmerman terug te komen... toen het water in den polder kwam, voelden de Spanjolen dat d r voetjes nat begonnen te worden De schrik van den Allerheiligenvloed van 't jaar '70 zat er nog bij hen in. En toen vluchtten ze naar een hooger gedeelte, den kant van de Zuidpoort op... en daar wilden ze 't ook eens probeeren... maar daar kregen ze grauwe erwten, die een beetje te zwaar voor d'r maag lagen..." „Ja... van die aardige looden balletjes, die ze ook wel kogels noemen... En die looden balletjes joegen de sinjeurs het water weer in... En dat begrijp-je: de Geuzen ze achterna! Dat was precies hun element, dat water: ze trokken d'r hooge zeemanslaarzen aan of eigenlijk hadden ze daar den tijd niet voor. Ze konden op z'n zeemans wel op d'r bloote pootjes door het zoute water plassen;... daar word-je aan gewend als je op zee zwalkt, hè?... En de boeren van 't Nieuweland zeiden: daar moeten we ook schik van hebben! — en ze zochten d'r hooivorken op en prikten de vluchtende heertjes van achteren, waar ze maar een plaatsje vonden om te prikken, of sloegen er met den dorsvlegel of de blaaspijp op los... Ja, ja, dat zijn toch rare lui, die boeren, als ze beginnen!... En toen de arme sukkels, die Spanjaarden bedoel ik, bij de Bornesse kwamen en veilig en wel op d'r schepen wilden, — hadden Treslong en Roobol daarvan zooveel mogelijk de touwen gekapt en waren er al aan 't branden. Als Lumey een uitval had gewaagd, zouden de Spanjolen er nooit meer iets van naverteld hebben!" „Waarom deed hij dat dan niet?" vroeg Witte, die languit op het dek was gaan liggen, de eene hand onder 't hoofd, terwijl hij zich met de andere telkens op de zeekaak tracteerde, dol in zijn schik over dit verhaal, dat hij veel mooier vond dan het vroegere van den portier. „Wel, dat is nog al begrijpelijk! Hij vertrouwde de Briellenaars niet, en dacht: jongen, als ik uit de stad ben, en dat volk daarbinnen sluit de poort achter m'n rug, zijn ze mij kwijt, en dan kom ik er niet zoo gemakkelijk weer in..." „Dat was flauw van Lumey. Want die ééne Briellenaar, die... die../' „Rochus Meeuwiszoon, bedoel-je?" „Ja... Nu, die Rochus Meeuwiszoon had toch de stad gered... en de Geuzen erbij!" „Zeker, dat had hij... en hij was een brave kerel. Maar Lumey wist dat één vogel nog geen lente maakt, hè? En dan nog die Rochus Meeuwiszoon lag toen voor dood neer wat nu juist ook geen plezierig gezicht was voor de menschen in den Briel, en zeker niet uitlokkend voor hen om zijn voorbeeld na te volgen en trouw de zij van de Geuzen te houden." „Was Rochus Meeuwiszoon zoo èrg gewond?" „Leelijk, hoor! Hij is er altijd ongelukkig van gebleven, zei m'n vader... Dat was niet plezierig voor hem, maar t zou voor een ander licht nog veel erger zijn geweest." „Waarom voor een ander, en niet voor Rochus Meeuwiszoon ?" „Wel, hij zat er goed bij... Hij was een timmerman die het druk had, en wel twee of drie huizen in eierendom bezat." „O, dan was hij zeker Stadstimmerman?" „Neen, dat was hij niet — Vader zei: dat was toen Frans Bastiaense... Maar later hebben ze hem toch een baantje gegeven. Hij werd Konings-timmerman." „Konings-timmerman?... Daar heb ik nog nooit van gehoord... Wat is dat?" „Och, jij komt pas kijken!... Als er werk van 't land moet gedaan worden, dan noemden ze dat Koningswerk." „En we hebben geen Koning meer!" „Neen; gelukkig niet, hoor;... die Spaansche Koningen kunnen ze voor mijn part opzouten. Maar ik vertel je wat m'n vader zaliger mij heeft verteld... en die is al lang dood. En je weet het, jongen: eens Burgemeester blijft Burgemeester, en zoo ging het ook met Koningswerk, al hadden we geen Koning meer..." „Ku ja," zei Witte, „dat kan me eigenlijk niet schelen. Ik wou liever weten hoe het met Rochus Meeuwiszoon afgeloopen is." „Ja... net, zooals het met jou en mij zal afloopen!" Nieuwsgierig keek Witte naar hem op. Toen werd het gelaat van den zeeman ernstiger. . »Als je een veertiger bent zooals ik, en vrouw en kinderen aan den vasten wal hebt, maak-je je testa- ment, knaap. Dan hoor-je den notaris voorlezen — en dat eindje doet hij heel langzaam; van 't restje, wat je lieve goedje betreft, hóór-je niet veel, dat raffelt hij maar af, net als een scheepsjongen de streken van 't kompas, — nu dan, je hoort hem voorlezen: dat er in deze wereld niets zekerder is dan de dood, en niets onzekerder dan de tijd of de ure van dien. Dat onthoud-je je heele leven, vooral als je zeeman bent! Begrijp je me nu?" „Ja," knikte Witte; „je bedoelt dat Rochus Meeuwis- zoon gestorven is." „Hoor eens," hernam de stuurman, „ik zou er geen eed op kunnen doen, want ik vaar sedert m n kinderjaren, en ik heb wel andere dingen in m'n hoofd dan om te gaan hooren of deze of die overleden is. Hoe ouder je wordt, hoe minder je daarover versteld staat. Zoetjes aan krijg-je een heele lijst van magen ) en vrienden die ons vooruit zijn gegaan, Witte!... Maar om op dien Rochus Meeuwiszoon terug te komen die zou als hij nog leefde stokoud moeten zijn, en een heel eind dichter bij de negentig dan ik bij de vijftig... En heb-je bij geval nog meer op je gemoed ?_ Want ik kan je heel den lieven dag geen sprookjes zitten vertellen; ben-je wel zestig?"... Witte gaf geen antwoord, maar keek in gedachten verdiept voor zich uit. „Wel," schertste de zeeman, „zit-je te denken aan je kindskinderen, hoe ze aan den kost zullen komen? i) Bloedverwanten. Witte glimlachte; maar toen vroeg hij: „Hebben ze hem wel bedankt , dien Rochus Meeuwiszoon?" „Dat zal wel;... want een bedankje kost niet veel!" Dat geloofde Witte ook wel. „Maar," vroeg hij weer, „hebben ze hem ook goed beloond? Ik bedoel of het land en de stad en de Burgemeesteren... en..." „Zeg, als je me zooveel hooghedens op gaat noemen, zou-je me er haast koud van maken... Toe... vooruit!... Je bent een echte lijntrekker, hoor!" „Daarvoor ben ik op de lijnbaan geweest!" „En nou ben-je geen knoopenmaker, maar een zemelknooper!" schertste de zeeman, en den jongen bij den kraag pakkend, duwde hij hem een eindje voor zich uit. „Opgerukt, zeg ik!... Je'bent er een, om de pap koud te laten worden... 'k Zou niet graag met je willen eten!" „Van eten gesproken, stuurman,... heb-je soms nog een stukje kaak voor me?" „Sapperloot!... Is dat heele stuk al in je maag verhuisd? Waar laat zoo'n jongen het?... 'k Wou je niet graag in den kost hebben... Nu... ga dan maar bij de matrozen... als ik maar van je ontslagen ben." En den jongen nog lachend met den vinger dreigend, ging de stuurman heen. Dien dag kreeg Witte het eerste standje van zijn knoopenbaas. Maar hij luisterde er in 't geheel niet naar. Hij dacht aan Rochus Meeuwiszoon, en dan weer aan het arme oude-mannetje, dat portiertje speelde in de Langepoort. Jammer, erg jammer toch dat die ongelukkige stumperd zijn verhaal niet had kunnen voleindigen. „Ik ga toch nog eens naar de Eangepoort," dacht Witte, terwijl zijn meester net aan 't voorspellen was, dat hij voor galg en rad opgroeide. „Als dat oude mannetje nu maar niet dood gaat, want dan hoor ik nooit het fijne van de zaak, en dat zou me spijten." HOOFDSTUK VIII. Waarin men het slot van de historie verneemt. Het was wederom November geworden. Maar niet zooals verleden jaar waaide en rumoerde de Noordwester storm om het vroolijke en welvarende stadje heen, waarin wij zoovele gebeurtenissen mede doorleefd hebben. Neen, deze Novemberdag van het jaar 1610 was wel een uitgezochte en zeldzame. Een najaarsnevel had in den vroegen morgen lichtelijk den toren omhuld, latende doorschijnen het blauw van den hemel, dat er zeer donker door leek. Toen was van het Oosten af die nevel aan 't gloeien geraakt, de zonnestralen hadden er allerlei kleuren door heen doen vloeien, meest van een teer rozerood — en nog wolkte iets heel fijns en doorzichtigs om den toren, waardoor zijn lijnen wolliger en zachter leken. 't Was een mooie morgen. Het zonnetje scheen op de licht vochtige stammen der boomen, wier takken hier' \ en daar nog een bundel vergeelde bladeren hadden bewaard. 't Gras van het kerkhof, waarover de afgevallen en reeds bruin geworden bladeren waren heengespreid, vonkte van fijne droppels als de zonnestraal er langs gleed. Daaronder lagen de dooden, heel diep in den grond. Velen van hen waren eenmaal vroolijke, opgewekte jongemaats geweest, die heel de wereld hadden rondgereisd... om toch hier terecht te komen! Hier sliepen nu velen der ruwe, rumoerige Watergeuzen, en vele koene zeevaarders — en naast hen rustten de moeders en vrouwen, wier hart angstig om hen geklopt had, wanneer de storm aansloeg tegen de kleine, in lood gezette ruitjes en de luiken deed klappen. Maar de grooten dezer wereld, de rijken en aanzienlijken, sliepen hier niet. Die rustten in de gewelven der kerk. Over hunne breede, met letters en wapens versierde grafzerken gleed eiken Zondag, en eiken dank- of bededag, het troostrijke woord van den voorganger der gemeente, en de orgeltonen en het gezang der schare sloegen er tegen aan en werden teruggestooten naar de koepelvormige bogen, die ze weerkaatsten naar alle zijden, zoodat de weergalm als een amen het lied herhaalde. Maar... het zonnegoud was voor de graven der armen en der kleine borgeren, sluimerend aan den voet van den steenen reus, die opwaarts streefde als een baken voor de zwalkers op de wijde zee. Het zonnegoud?... Ach ja, het graf zélf was toch zoo donker. Dat viel in het oog bij die groeve, aan welker zijde de vette aarde hoog was opgeworpen. Kr werd weer een nieuwe bewoner op het kerkhof gewacht... en daar kwam ze al aan, de lijkstatie. Van heel verre had ze niet behoeven te komen. Want de Plaetse Welle lag vlak bij den Godsakker, en uit een der huisjes op dat plein was de kist gedragen, die toen voorzichtig en eerbiedig op de draagbaar was gezet en omhuld met het zwarte kleed. Toen hadden zich bloedmagen en vrienden, in rouwmantels en met lange af^ hangende falies, achter de draagbaar geschaard. Eenige tientallen schreden en men was bij den ingang van het kerkhof. Zwaar bromde de groote klok, de Catharina, die volgens de gewoonte dier dagen over eiken doode ter uitvaart werd geluid. En welk een beteekenis had niet het gelui van haar, die het onweer bezwoer en wier klanken op breede wieken den storm tegemoet ijlden, opdat hij den toren niet ontvestte, en die het in metalen woorden, trillende als van aandoening, uitbad over land en zee, dat God de visschers bewaren mocht, die ginder in het Noordwesten hun gevaarlijke broodwinning zochten op het groene water 1). Zwaar bromde de Catharina over de kleine wezentjes daar aan den voet van den steenen kolossus, die een even klein wezen, dat nu gestorven was, in het donkere graf ter ruste legden. Maar alle klokken van den toren hadden wel mogen luiden, en haar gebimbam en gedaver had wel de zee mogen wakker schudden, dat die haar machtig en geweldig geloei had doen opdaveren langs het strand der Zeeuwsche en Hollandsche eilanden, neen, langs héél het strand van ons vaderland. Want de man, die hier uitgedragen werd en neergelegd bij de 1) Volgens een opschrift op deze, in 1482 in den toren gehangen, klok. velen die hem vooraf gegaan waren, en die hij nu volgde, doodmoe van het leven, zoodat het sterven hem een verlossing was geweest — die man was Rochus Meeuwiszoon, 's Konings timmerman neen, de arme, verwaarloosde, vergeten Portier van de Langepoort. Het wordt tijd, dat ik zelf u vertel, hoe het vaderland, hoe den Briel de verdiensten van den man erkend hebben, die zijn woonplaats van den ondergang heeft gered en aan wien ,,'s Lands vrijheid een onsterfelijken dank verplicht is," den man van wien een dichter zong, dat hij „de eerste en waardigste edelman" diende te zijn. Witte heeft dat nooit zoo goed kunnen hooren, al zocht hij den nieuwen portier op, den schoenmaker, dien hij in het hem bekende hokje gezien had. Wel was die Jacob Egberts gehuwd met de dochter van Rochus Meeuwiszoon en derhalve zijn schoonzoon; wel wist hij alles. Maar hij was te blij door de gunst der heeren het postje van portier te hebben verkregen, dan dat hij tegen een kwajongen als Witte was, iets gezegd zou hebben, dat ten nadeele dier heeren zou opgevat kunnen worden. Witte heeft er ook zoo heel veel niet meer aan gedacht, en als hij het deed, zal het wel in een soort van minachting voor het oude mannetje zijn geweest. Witte was niet van de geaardheid om te dulden en te dragen. Hij heeft zichzelf door het leven heengeslagen, door honderden en nog eens honderden bezwaren, en zichzélf heeft hij gemaakt tot een man, wiens naam door de wereld klonk als een dier vele Nederlandsche zeeleeuwen, van wien nog De Portier van de Langepoort. 5 menige vader zijn kinderen vertellen zal, 's avonds bij het vuur in het schemerdonker, als de storm raast en telkens roode tongen uit het vuur lekken; vertellen ... wanneer wij reeds lang rusten op ons kerkhof, waarover die storm de afgescheurde boombladeren strooit. Witte is tot groote hoogte geklommen. Zijn dood is even geweldig geweest als zijn leven. En nooit is hij overwonnen, noch door den vijand, noch door de omstandigheden van het leven. Hem voorwaar had men in geen portiershokje gestopt. Hij zou er evén zoo goed uitgekomen zijn om weer het wijde water op te zoeken en daar te sterven, als hij gekomen is uit zijn kamer op de Gevangenpoort in den Haag, waar hij opgesloten is geweest en waar niet minder heel zijn ziel vervuld was van de zee. Hij is nooit iemand geweest om anders dan voor den Almachtige te buigen. Zijn kop heeft hij opgeheven tegen allerlei hoogheden, tot de hoogste in het land toe. Hij vraagt niet ons medelijden, evenmin als hij ooit zelf medelijden heeft gehad, en daarom niet geliefd, maar eer gevreesd, ja gehaat was. Maar de arme, oude portier van de Langepoort!... Het is wel jammer, dat het zoo met Rochus Meeuwiszoon is afgeloopen. W^ant nu moeten we spreken over de onverschilligheid zijner tijdgenooten. Was het hem even goed blijven gaan als dat met hem in t jaar 1572 het geval was, dan had hij nimmer den bijstand van andere menschen behoeven in te roepen, en zou hij meer dan tevreden zijn geweest met het voorrecht hem geschonken, om in de weide Oud-Meeuwenoord een drietal runderen te mogen weiden. Wie eigen huizen heeft en runderen, is voorzeker niet arm. Maar arm is hij geworden, toen hij in jaren klom. Door zijn verwonding, bij het openhakken der sluis opgedaan, kon hij met werken moeilijk meer zijn brood verdienen. Dat leek ook niet noodig. Het werd noodig, toen hij zijn huizen en zijn runderen en al wat hij bezat, in het bezit van anderen zag overgaan. Hoe is dit gekomen? Dat nu kan met geen volkomen zekerheid gezegd worden. Vermoedelijk is Rochus Meeuwiszoon zoo arm geworden, omdat hij zich veel bemoeid heeft met het koopen en verkoopen van huizen. Daarmede kan men zeer gelukkig zijn en een hoop geld verdienen, maar men kan er ook veel mede verspelen. Rochus Meeuwiszoon verspeelde er alles mee. Zijn dochter, die met een schoenmaker getrouwd was, kon hem niet onderhouden. Een tweede huwelijk, nog op zijn zeventigste jaar gesloten, bracht weinig verbetering in zijn toestand. Eindelijk werd hij hulpbehoevend, en het was toen, dat de 72-jarige grijsaard zich tot de Staten van Holland wendde om een ondersteuning. En wat was het antwoord van de Staten op het dringend verzoek van den armen man, die alleen door den nood gedrongen, en omdat hij ten gevolge van zijn kloeke daad voor altijd ongeschikt was geworden met werken zijn brood te verdienen, tot dit verzoek gekomen was? Om dit antwoord wel te begrijpen, moet ik u eerst iets anders mededeelen. Buiten den Briel vond men vóór het jaar 1572 een klooster, hetwelk in dat jaar om krijgskundige redenen in de asch was gelegd. Dat klooster der Regulieren had zeer veel landerijen bezeten, en uit de inkomsten dier landerijen betaalden de heeren het een en ander wat noodig werd geacht. Zoo werden de vroegere kloosterlingen, in zoover zij hun brood niet konden verdienen, uit die inkomsten onderhouden zoolang zij leefden, wat zeer billijk was. Ook werden uit die opbrengsten de kosten betaald voor den een of anderen veelbelovenden knaap, die goed leeren kon en nu voor de heeren naar Leiden mocht om te studeeren. Maar eveneens gebruikte men ze om er een maaltijd uit te bekostigen voor een groot heer. Dat geschiedde bijvoorbeeld in 't jaar 1605, toen den Briel nog een Engelsche pandstad was, voor den Engelschen gouverneur Francis Vere. Er is bij die gelegenheid heel wat geld zoek gemaakt. Want die Engelschman at natuurlijk niet alleen. Er zijn bij zulk een maaltijd heel wat monden om den gast te helpen. Eigenlijk was 't wel wat schandelijk voor zooveel geld als men dien éénen keer opat, namelijk voor 622 ponden. Een pond was veertig grooten waard, en een groot -zx/i cent, zoodat men haast zou kunnen zeggen, dat een pond gelijk stond met onzen gulden 1). Toch kon men in dien tijd voor een gulden véél meer gedaan krijgen dan tegenwoordig. Ge voelt nu welk een groote som dat was, 622 pond. Welnu, uit diezelfde goederen der Regulieren, kreeg ook Rochus Meeuwiszoon de ondersteuning, welke de Staten hem hadden toegedacht, toen hij in den uiter- i) In de Stadsrekeningen komt het pond ook wel ter waarde van 6 gld. voor. sten nood daar om smeekte. Ik heb het wel eens meer beleefd, dat men aan een heel oud man een pensioentje gaf. Dan was men nog al royaal en zei tegen de mopperaars — want die zijn er altijd! — „Kom, kom, laat de stakker er een paar jaartjes plezier van hebben... zoo heel lang zal hij toch niet meer leven." En op die wijze hadden de Staten van Holland ook wel kunnen redeneeren. Ze waren dan wat royaler geweest. Want nu kreeg hij voor één keer een gift van... 50 ponden en verder voor zoolang hij leefde een jaargeld van 72 ponden, waarvan hij telkens op den isten Mei en den isten November de helft in ontvangst kon nemen. Lees dat eens goed: twee-en zeventig pond per jaar. Maak er in uw gedachten even zooveel rijksdaalders, desnoods vijf guldenstukken van. Doch dan op één voorwaarde: dat ge hetzelfde doet met de 622 ponden, die een paar jaar later op één middag versmuld werden. Vindt ge dat dan rechtvaardig? Rochus Meeuwiszoon verklaarde zelf er niet van te kunnen leven. En 't is akelig om te vertellen: de held van den 5en April 1572 is nogmaals met een smeekbede tot de Staten gekomen. Berekend zal hij hebben wat hij noodig had om er net mede rond te kunnen komen. En daarom verzocht hij in het jaar 1597 om een gift van 150 ponden, en of de heeren zijn jaargeld tot 250 ponden wilden verhoogen, dan zou hij in vrede zijn naderend einde kunnen afwachten. De heeren weigerden. Rochus Meeuwiszoon moest met zijn 72 ponden 's jaars „tevreden" zijn, schreven zij. Toen wendde hij zich tot de regeering der stad, welke hij voor den ondergang bewaard had, en die regeering benoemde hem in het jaar 1598 tot poortwachter in de Langepoort op een weekgeld van 5 schellingen 10 grooten, dat is... 35 stuivers. Dat is zeker niet veel, zelfs voor dien tijd. En juist op een geheel eigenaardige wijze kan ik u zelf laten oordeelen over de waarde, welke 35 stuivers voor Rochus Meeuwiszoon moesten hebben. Hij werd n.1. den 25sten April 1598 tot poortwachter benoemd in plaats van Bartel Adriaenszoon, die om zijn hoogen ouderdom ontslagen werd, en nu verder „van den arme", of zooals men dat toenmaals zeide: „uit de armenbeurs" onderhouden zou worden. Deze Bartel Adriaenszoon en zijn vrouw ontvingen nu van de „Groote armen" per week... dertig stuivers. Dertig stuivers per week werden derhalve toenmaals voldoende geacht als een armenbedeeling, een genadegift voor twee oude tobberds. De bevrijder en redder van den Briel kreeg als bezoldiging voor de diensten, welke hij als poortwachter had te verleenen... vijf stuivers meer, precies evenveel als de wachters der andere poorten. Hij is ook in geen enkel opzicht in latere jaren boven zijn soortgenooten voorgetrokken. Want nooit heeft hij aan de Langepoort meer verdiend dan vijf-en-dertig stuivers per week. *) Rochus Meeuwiszoon portier van de Langepoort... dat blijft een schande voor de Staten van Holland, een *) Wel vindt men in de Stadsrekeningen nog eens vermeld, dat hjj 35 schellingen per week verdiende. Uit die rekening (van 1607) zelve blijkt, dat toen de schelling op 2 grooten of 1 stuiver berekend werd. schande voor de stad, waar zooveel groote gebeurtenissen zijn voorgevallen, waar in het verleden zooveel groote persoonlijkheden het levenslicht aanschouwden. Die stad heeft nooit iets ter herinnering aan den held gedaan, die van haar bevrijder tot haar poortwachter is afgedaald. Die poort der schande is reeds lang verdwenen; gelukkig! Maar iets anders aan te wijzen, waarin de herinnering aan Rochus Meeuwiszoon blijft voortleven was er eeuwen lang in heel den Briel, in heel Nederland niet. Tot — nu alweer jaren geleden, in 1911 — door oproep van een toenmaligen Amsterdamschen schooljongen, Maarten Vrij, die mijn verhaal over den Portier van de Langepoort gelezen had, van verschillende zijden allerlei jongens en meisjes dubbeltjes en stuivers, en guldens ook, bij elkaar brachten voor een medaillon in een der boogvensters van de Sinte-Catharinakerk van den Briel. Dat medaillon stelt in levendige kleuren de heldendaad van hem voor, die, verlaten door de menschen, te eer in deze kerk de nabijheid Gods gezocht heeft. Onder dit tafereel staat in kloeke letters, — en als men het met luider stemme leest, slaat het in weergalm door deze geweldige kerk als een heerlijke belofte voor de toekomst: Aan Rochus Meeuwiszoon. — Het jonge Nederland. Dat was het jonge Nederland van 1911, maar God geve, óók het jonge Nederland van thans, waartoe insgelijks de Koningin der toekomst, onze Prinses Juliana behoort. EEN TOOVERSTUKJE VAN JAN DE WITT. HOOFDSTUK I. Op het Brielsche Havenhoofd. Het was op een warmen zomerdag in het laatst van de maand Augustus van het jaar 1664. Door de Republiek der Vereenigde Nederlanden was de blijde mare gegaan, dat de Vice-Admiraal Michiel Adriaenszoon de Ruijter, die met een vloot naar Algiers was vertrokken, om te trachten zooveel mogelijk Christenslaven uit een harde en moeilijke gevangenschap te verlossen, daarin geslaagd was. Gedurende heel wat tijd was daarover in ons land gesproken. Tot in de kleinste dorpjes toe was er een collecte voor gehouden, en op den Zondag welke daaraan vooraf ging, had de dominee er in de kerk over gepreekt. Menig moedertje was gaan schreien en menige stevige maat was eveneens tot tranen bewogen, als de dominee uitvoerig vertelde van het schrikkelijke lot, dat vele trouwe Nederlandsche jongens bij die woeste en wreede barbaren in Algiers hadden uit te staan, hoe zij als beesten geslagen en mishandeld werden, en onder de brandende zon met zware ketens aan de voeten, hard moesten werken op het land, zonder ooit hun onbarmhartige meesters te kunnen voldoen. Kn wat hadden die arme Nederland- sche jongens misdaan? Waren zij booswichten voor wie geen straf te zwaar leek, of hadden zij gezondigd tegen de wetten van een vreemd land? Niets van dat alles. Ze waren eenvoudig uitgezeild, omdat, gelijk dat in die dagen schier bij iederen kloeken maat het geval was, hun hart naar zee trok. Vreemde landen hadden zij willen zien en vooral veel avonturen beleven. Dat er gevochten moest worden met vijanden' en zeeroovers, wie van hen, die daarvan onkundig was? Den dood vreesden zij evenmin, als dat in de bange dagen der Spaansche overheersching, de Haarlemmers, de Alkmaarders en de Leidenaars hadden gedaan. Hun blauwe of bruine kijkers sloegen zij door de wereld heen onversaagd op. Tot sterven dienden zij, die de wijde zeeën bevoeren, ieder oogenblik bereid te zijn. Jan Salie mocht thuisblijven bij moeders pappot, maar Jan Courage trok er op uit en maakte den naam van het kleine vaderland geducht. Maar als nu zulke kordate zeelieden in de handen der zeeschuimers van de Middellandsche Zee vielen, werd hun de genade van een eerlijken dood niet toegestaan. Van zulk een oogenblik af waren zij geen menschen meer. Zij waren erger dan dieren geworden. Voor een beest toch was nog medelijden. Voor den gevangen Christen bestond er dat niet. Die Christenslaven hadden wel het hardste lot van de wereld. En als zij niet voor veel geld terug•gekocht werden, was er inderdaad geen verlossing voor hen. Afgebeuld werden zij heel hun verder leven door, om eindelijk als een onnut werktuig op zij geworpen te worden, en, gebogen en gebroken, een ellendigen, langzamen dood te sterven. Geen wonder, dat er door de menschen in ons land veel gegeven was, toen er een collecte gehouden werd om geld bijeen te brengen ter verlossing van zooveel mogelijk onzer landgenooten uit die verschrikkelijke slavernij. In ronde cijfers bedroeg dat tachtigduizend gulden, en als ge nu weet, dat men in die dagen voor één gulden zoowat evenveel kon koopen als thans voor vijf gulden (waarbij ge in het oog moet houden, dat de menschen over 't algemeen vijfmaal zoo weinig verdienden als dat tegenwoordig het geval is; zult ge pas kunnen beseffen, welk een groote som dat was. In de eerste helft van Augustus 1664 was hier te lande het bericht aangekomen, dat de Vice-Admiraal de Ruijter in zijn opdracht geslaagd was. Toch had hij nog heel wat Christenen in de harde slavernij moeten achterlaten, eenvoudig omdat de Algerijnen verbazend veel geld voor een Christenslaaf gevraagd hadden. Men kan zich dus voorstellen, dat het bericht van die verlossing met gemengde gevoelens in ons land ontvangen werd. De menschen, die wisten, dat er bloedverwanten in de slavernij zuchtten, waren er blijde om en tegelijk bevreesd. Waren hun broeders of echtgenooten, vaders of zoons de gelukkigen die bevrijd waren, of moesten ze achterblijven in de ellende? Veel werd daarover gesproken, tot nadere tijdingen een blijde verrassing of een grievende teleurstelling brachten. Slechts voor enkelen bleef de hoop over, dat er nog wel een bericht zou komen. Zoo waS schier de geheele Augustusmaand in spanning hierover voorbijgegaan. Doch er gebeurde in die dagen zooveel, dat tegen het einde der maand de gesprekken van de lieden in huiskamer of herberg zoetjesaan over andere zaken begonnen te loopen. En het was daarover, dat een jeugdig bootsgezel in nog al krasse termen zijn verwondering te kennen gaf. Met andere varenslui zat hij op den heeten Augustusdag, waarop ons verhaal begint, in de schaduw van den achtergevel van een herberg op het Brielsche havenhoofd. Na den hevigen uitval van Ariaen, zoo heette de jeugdige bootsgezel, heerschte er een oogenblik stilzwijgen, maar toen kwam daar toch een bejaard visscher tegen op. „Ho, ho, Ariaen! Zou het niet een toontje lager kunnen ?" „Neen, Leunisvaer," riep Ariaen uit, terwijl hij met een smak den bierkroes op het haast vervelooze dekblad van de stevige tafel neerzette, „dat kan het niet!" „Nu, ja," vergoelijkte Leunisvaer, „je hebt daar je broer in de slavernij, en je hoopt altijd nog, dat die onder de bevrijde Christenslaven zal behooren..." Ariaen keek eenige oogenblikken ernstig voor zich. Toen, als het ware die treurige gedachten met een hoofdbeweging van zich afschuddend, ging hij voort: „Daar praat ik liefst niet over. Dat moet maar voorbij zijn. Ik wou jullie alleen maar onder je neus wrijven, dat, als jullie een zoon of een broer of wien dan ook in Algiers wist, je den ganschen gezegenden dag over niets en niemand anders zou leuteren, dan over Michiel de Ruijter... Waarom lach-je, Bastiaense?" „Wel, m'n goeie maat, omdat we juist den mond vol hadden van den Vice-Admiraal !" Ariaen keek hem aan, alsof hij er nu heelemaal niets van begreep. „En je had het aldoor over een oorlog met Engeland !" „Zeker vriend! En juist daarom zouden wij graag hebben, dat Michiel de Ruijter hier was." Ariaen wilde daar heel wat op terug zeggen, maar nu het gesprek over een oorlog met Engeland ging loopen, werd hij overschreeuwd. „Beste jongen," zoo maakte de herbergier, die met den rug tegen den muur leunde, zich eindelijk verstaanbaar, „je bent nog geen twintig jaar, is 't wel?" „Haast negentien!" antwoordde Ariaen met zekeren trots. De herbergier knikte. „Net zooals ik dacht " „En wat dacht-je dan?" vroeg Ariaen dreigend. „Dat je een jaar of tien geleden eigenlijk nog een kind was." „En wat bedoel-je daarmee?" vroeg alweder de kort aangebonden Ariaen, terwijl hij met de vuist op het tafelblad sloeg. „Dat je dan al heel weinig zult afweten van de narigheid van den Engelschen oorlog. Wat een ellende hebben we toen geleden!" Een gemompel van instemming verhief zich, en binnen korten tijd werd het Ariaen op de meest overtuigende wijze duidelijk gemaakt, wat de Nederlanders, en vooral de menschen in de zeeplaatsen, hadden moeten verduren tijdens het tweetal jaren van den eersten Zeeoorlog met Engeland. „Voor mijn part was het oorlog!" „Voor mijn part was het oorlog," gromde Ariaen. „Dacht-je soms, dat ik bang was voor de Rooirokken?" „Ho, ho," liet zich een stem van binnen hooren, „wie heeft het daar zoo druk over de Rooirokken?" Allen wendden de blikken naar de achterdeur, op welker drempel zich nu een bejaard man vertoonde, naar zijn kleeding te oordeelen een poorter uit den Briel, die zijn schaapjes op het droge had. Het was de boekhouder van het Schippersgilde, die niet alleen door zijn leeftijd, maar ook door zijn rijke ervaring een man van gezag was voor dit niet gemakkelijke volkje. „ t Is goed dat je komt, sinjeur Gerritsen/' glimlachte Leunisvaer, „want Ariaen wil zoo maar pardoes aan het bakkeleien met de Engelschen." „Dat zouden er wel meer willen," antwoordde de boekhouder, terwijl hij zich neerzette en den hospes een kroes bier bestelde. „Geloof me, jongens, het is beter om mekaar flink onder de oogen te zien, dan elkaar in 't geniep een duw en een neep te geven, zooals het nu in zijn werk gaat." Dat waren allen met hem. eens.- Zooals het nu ging was het om zich te verbijten. In 't begin van Juni toch van dit jaar waren twee Nederlandsche schepelingen, na heel wat avonturen ondervonden te hebben en tot tweemaal toe van schip verwisseld te zijn, over Zeeland naar Holland gekomen en hadden de alarmeerende tijding gebracht, dat een zeemacht, door een Engelsch handelslichaam uitgezonden, zich in Januari van onze bezittingen aan de Westkust van Afrika had meester gemaakt. Als ik hier zeg: „onze" bezittingen, druk ik me niet juist uit. De eilanden en factorijen en De Portier van de Langepoort. « sterkten aan de kust van Guinea behoorden eigenlijk aan een van onze groote handelslichamen, welke de West-Indische Compagnie heette. ,,'t Is eigenlijk een rare geschiedenis met die handelsmaatschappijen of Compagnieën, of hoe je ze noemen wilt," riep Ariaen uit, toen de varenslui op het Brielsche havenhoofd het daar nu natuurlijk over kregen, „en" — zoo ging hij voort — „ik moet je eerlijk bekennen, dat ik er geen sikkepitje van begrijp. Het zijn toch Engelschen zou ik denken, die de eigendommen van de Hollanders afnemen, en in plaats dat wij de vuist nu over de Noordzee heensteken, vlak onder den neus van dien pierewaaier van een Koning...... „Ho, ho!" vermaande sinjeur Gerritsen, zijn gelaat uit" den bierkroes te voorschijn brengend, waaruit hij een hartigen teug genomen had, „van de Koningen en andere Overheden mag-je geen kwaad spreken. Ariaen bromde, dat hij heel wat rare noten over koning Karei den Tweeden, die in deze dagen over Engeland regeerde, had hooren kraken. Maar hij wilde geen ruzie hebben met den boekhouder en gleed dus over dit verwijt heen. „Ik wou maar zeggen, sinjeur Gerritsen, dat ons volk zich niet op den kop moet laten zitten, en dat we ons haar terug moeten halen. De Engelschman heeft ons al die rijke bezittingen afgenomen, bijlo! dan moeten wij hem wat anders afnemen. „Je spreekt naar het verstand, dat je van die dingen hebt, Ariaen!" gaf de oude man bedaard ten bescheid. „Al begrijpen we, dat de Engelsche regeering er een beetje de hand in heeft, zoo kan men toch die regee- ring zelf niet voor de veroveringen aan de Westkust van Afrika verantwoordelijk stellen. Die forten en eilanden daar, heeft de de Kngelsche Compagnie, zal ik maar zeggen, van onze West-Indische Compagnie afgenomen." „Maar," meende de jonge bootsgezel, „kunnen onze afgezanten er dan niet aan 't Engelsche hof over gaan klagen? Waar verdienen die groote heeren anders hun penningen voor?" De varenslui schoten om dezen dwazen uitval in den lach. Maar sinjeur Gerritsen gaf den jongen doorslaander er een uitbrander voor. De gestelde Machten en Overheden moest men eerbiedigen, heette het opnieuw. Het lag den jeugdigen bootsgezel op de tong, om aan te voeren, dat hij evenmin met een gezant als met een koning te maken had en dat al die groote heeren, voor zijn part konden heenvaren naar het land waar de peper groeit. Doch sinjeur Gerritsen had alweer het woord genomen en gezegd, dat onze gezanten zeker wel bij de Engelsche regeering erover geklaagd hadden. Wat nog al begrijpelijk was, omdat de bewindhebbers en niet minder de aandeelhouders van onze West-Indische Compagnie een groote keel hadden opgezet. „En wat heeft de Rooirok geantwoord?" vroeg Ariaen. De boekhouder glimlachte. „Wel, de Engelsche regeering begon, haast nog voor onze gezanten goed en wel uitgepraat waren, dadelijk over onze West-Indische Compagnie te klagen. De vlo- ten en matrozen van die handelslichamen moesten het maar onder elkaar uitvechten." „Dat is nog zoo dom niet!" lachte de hospes en de anderen gaven door een hoofdknik of een glimlach hun instemming te kennen. „Dom is het niet," erkende de boekhouder; „maar nu" die twee handelsvereenigingen aan het plukharen zijn gegaan, blijven de Engelschen zoowel als onze landgenoot en geen koele en onverschillige toeschouwers !" t Daar had hij gelijk in. Men behoefde maar even naar de oogen en de gelaatsuitdrukking dezer varenslui en visschers te zien, om waar te nemen, welk een indruk deze woorden al op hen maakten. „Je bloed zou er van gaan koken!" riep Ariaen uit. "Dat is bij den Engelschman al aardig aan den gang," voegde sinjeur Gerritsen hem leukweg toe, „en nu moeten de regeerders er maar voor zien te zorgen, dat het niet overkookt." „Och," zei Leunisvaer een weinig teemend, „ik denk, dat onze regeerders daar 't meest voor zorgen. Ik kan het mis hebben, maar ik voor mij geloof, dat onze buurlui over de Noordzee niet vies van een oorlog met ons zouden zijn. 'k Heb eens zoo'n Rooirok hooren zeggen, dat ze de Dutchmen wel klein zullen krijgen." „'t Is mooi!" vloog de jonge bootsgezel op, „slapen ze dan in den Haag, of. of moeten we wachten tot ons Prinsje groot is?" „Sst!" maande de boekhouder hem aan, „zwijg daar nu alsjeblieft over " „Zou ik, bij dit en bij dat! niet voor m'n Prinsje mogen opkomen? Snij me open, sinjeur Gerritsen, en in m'n hart vind-je Oranje, hoor!" Er kwam heel wat beweging onder het groepje bootslieden en meer dan één dreigende blik werd op den boekhouder geworpen. Doch deze wuifde afwerend met de hand. „Als je ruzie wilt zoeken over die zaak, doe het dan tegen een ander alsjeblieft! 't Is bij mij ook Vivat Orangien, dat weet-je toch wel, en daar staan alle jongens van den Briel bekend voor. Maar dat neemt niet weg, dat Jan de Wit óók geen katje is, om zonder handschoenen aan, door een Engelschen knuist aangepakt te worden. Jullie weet toch evengoed als ik, dat er twaalf schepen uitgerust zullen worden, om daarmee de WestIndische Compagnie bij te staan?" „Neen, dat wist ik niet," beleed Ariaen. „Maar dat weet ik wel, dat ik op zoo'n schip moet monsteren, zoo zeker als tweemaal twee vier is." „Ik wist het," zei de hospes, „maar ik geef voor die hulp geen kroes brandemoris, en ik denk niet, dat onze Ariaen zijn vingers blauw zal tellen aan het monstergeld." „Hoe meen-je dat?" „Wel, de twaalf schepen zijn nog niet uitgerust, en al was dat in een ommezien geschied, dan kunnen ze niet ineens door het Engelsch Kanaal heen getooverd worden!" Daar had hij gelijk in. Die tocht langs Engeland was héél gevaarlijk en kon licht bij het ontmoeten van Engelsche Koningsschepen tot een geschiet op elkaar leiden, waaruit, zooals in 't jaar 1652, toen Tromp dwars door de Engelsche admiraalsvlag geschoten had, een oorlog kon ontstaan. Bovendien, al waren onze schepen door het Engelsche Kanaal, dan waren ze daarom nog niet op de Westkust van Afrika! Dat kon verscheidene weken aanloopen, en in dien tusschentijd konden ook de Engelschen daar gewaarschuwd worden en hun maatregelen nemen. Dat was een ellendige geschiedenis. Onze goede zeelieden op het Brielsche havenhoofd kregen het er benauwd van. Ze waren lieden van pak-aan! En hoe graag hadden ze wat aangepakt, om die arme Nederlanders aan de kust van Guinea bij te staan. Het neep hun de keel dicht te moeten denken, hoe de Engelschen daar op hun dooie gemak rooven en vernielen konden, zonder dat er om zoo te zeggen hier een haan naar kraaide. Later zou men het wel vernemen, ja! Maar dan was het te laat en stond men voor een voldongen feit. „Kwam daar nu bij geluk maar een Hollandsche vloot voorbij varen," teemde Leunisvaer. De boekhouder schudde het hoofd. „Daar komen wel koopvaarders heen, die naar de Indiën gaan, of vandaar op de terugreis zijn, en wel hebben die wapenen aan boord, om zich de zeeroovers van het lijf te houden, maar om tegen de oorlogsschepen van de Engelsche Compagnie opgewassen te zijn, moet men zelf een oorlogsbodem onder de voeten hebben. Neen, wat mij aangaat, geef ik die Afrikaansche bezittingen verloren." „Verloren?" kreet Ariaen. „Dat nooit!" „Schaf jij dan raad!" spotte men. „Raad?" gromde Ariaen, en hij balde de vuisten in machtelooze woede. Doch eensklaps lichtten zijn oogen in hellen glans. „Ik weet het! Jullie wilden daar zoometeen, dat Michiel de Ruijter hier was ?" „Ja! en ?" „En weet-je wel hoeveel oorlogsschepen die heeft?" „Dat zou ik denken! Twaalf, m'n beste jongen." j;En en de Middellandsche Zee is toch wat dichter bij Afrika, dan dat met de twaalf schepen van Jan de Witt het geval zou zijn, hè?" Men zag elkander aan. Eenzelfde denkbeeld vloog door aller hoofden. „In orde, Ariaen," riep sinjeur Gerritsen, „trek je beste spullen aan en ga subiet naar mijnheer de Witt " ,,'t Moet raar wezen, als ik het niet doe," antwoordde Ariaen, die al opstond. Maar Leunisvaer lei hem de hand op den arm. „Jongelief, wat zou je antwoord zijn, als de Raadpensionaris je vroeg, hoe de Ruijter dat bevel moest krijgen?" „Nog al eenvoudig! Mijnheer, zou ik zeggen, als je een ijlbode noodig hebt, ben ik je man!" „En denk-je, dat de Engelschen, die hier overal hun spionnen hebben, dat niet zouden te weten komen nog voor je de reis aanvaard had? Zij zouden hun boden uitzenden, en nog vóór onze Vice-Admiraal van iets ter wereld gehoord kon hebben, zou hij al ingesloten zijn in diezelfde Middellandsche Zee." Dat leek zoo waar, dat een moedelooze stilte het luide gepraat van daareven verving. „Leunisvaer heeft gelijk," sprak eindelijk de boekhouder. „Het plan van Ariaen zou geld waard zijn, als de Ruijter gewaarschuwd kon worden, zonder dat de Engelschen er erg in hadden, 't Zou anders verbazend aardig zijn, als onze de Ruijter zoo stilletjes al die bezittingen kon terugnemen. Maar dan zou er eerst wel een vogel mogen vliegen naar de Middellandsche Zee en het admiraalsschip opzoeken, dat ook niet iederen dag op dezelfde plaats ligt, om den vlootvoogd die prachtige boodschap over te brengen. Of weet-jij een beter middel, Ariaen?!' Half in wanhoop was de levendige jongen neergevallen op zijn bank. Plotseling schaterde hij het uit van-den lach. „Wat is er?" vroeg men verwonderd. „Wel," lachte Ariaen, „ze zeggen immers, dat er in het eenzame hutje op den Hossebosschendijk een heks woont. Zou die op haar bezemsteel niet naar de Middellandsche Zee kunnen rijden?" De oudere lieden in het gezelschap schudden bedenkelijk het hoofd. „Laat je nooit in met tooverij, Ariaen!" „Houd op!" riep Ariaen uit met al den overmoed van zijn jonge jaren. „Ik gaf er een lief ding voor, als ik een toovermiddel wist, om Michiel de Ruijter te waarschuwen." De bijgeloovigen in het gezelschap rilden. Maar de hospes, die te nuchter van aard was, om zich veel aan heksenpraatjes te storen, merkte droogweg op: „Dat middel bestaat niet!" „En dat zeg-je zoo zeker?" plaagde Ariaen. De hospes knikte. „Met de grootste zekerheid, m'n brave borst!" „Waarom ?" „Eenvoudig, omdat er in heel de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden niet zulk een toovenaar ' te vinden is " Niemand wist op deze stellige verzekering een aanmerking te maken. En toch had de hospes ongelijk. Inderdaad, er was zulk een groot toovenaar in de Republiek der Geuniëerde Provinciën. Die toovenaar heette Jan de Witt! HOOFDSTUK II. De toovenaar is aan het werk. Eenige weken vroeger zaten in den Haag zeven hooge meneeren bijeen in een deftig, met eikenhout beschoten en eigenlijk eenigszins somber vertrek. Ze vormden een commissie, door de Staten-Generaal benoemd, en die nu verslag had uit te brengen over den brief van Michiel Adriaenszoon de Ruijter, welke door hem den 7en Juli 1664 van Alicante verzonden, den 5en Augustus in het vaderland aangekomen was, en waarin hij het verhaal deed van zijn verrichtingen in Algiers. Die brief kwam juist in den tijd, dat men hier druk aan het redeneeren was over de uitrusting der twaalf schepen, welke de bezittingen aan de kust van Afrika te hulp moesten komen. Daarom spraken de zeven heeren niet dadelijk over den nieuwen oorlog met Algiers, maar, precies als een paar weken later de varenslui op het Brielsche havenhoofd zouden doen, keken ze elkaar aan en een van hen waagde de opmerking : „Het is wel singulier, dat de Vice-Admiraal de Ruijter óók twaalf schepen heeft... en, om zoo te zeggen, zich vlak bij Afrika bevindt!..." Er volgde geen dadelijk antwoord op deze als los daarheen geworpen opmerking. Toch ging er in die oogenblikken veel om in de hoofden der GrootEdelAchtbaren. Zij hadden de macht en eveneens de gelegenheid, om in de Staten-Generaal een voorstel aanhangig te maken in dien geest, dat de Ruijter het bevel zou ontvangen onverwijld naar de Westkust van Afrika te stevenen. Voorzichtig als zij waren, lieten zij zich niet dadelijk uit over het plan, hetwelk in de gemaakte opmerking van hun medelid lag opgesloten, maar als onwillekeurig wendden zij hun blikken naar een hunner medeleden, een lang, schraal man. Het was de Raadpensionaris van de Staten van Holland, Jan de Witt. Geen spier van zijn gelaat bewoog zich, toen hij zoo plotseling de gespannen aandacht der heeren op zich gevestigd zag; maar dat hij ook dadelijk het plan doorzag, bleek uit zijn op koelen toon geuite woorden, waarmede hij het stilzwijgen verbrak: „De grootste moeilijkheid zou hierin bestaan, het besluit geheim te houden." Er was nog niet eens van een te nemen besluit gesproken, maar Jan de Witt had door deze woorden de beraadslaging reeds daar gebracht, waar zij zijn moest. „Mij dunkt," zoo voerde een der heeren aan, „dat de geheimhouding genoeg verzekerd is. De beraadslagingen zijn niet openbaar en de notulen van het behandelde komen niet onder de oogen van oningewijden." „Och kom," meende een tweede, „zou u denken, dat zooiets geheim kon blijven? Aanstaanden Zaterdag komt het voorstel tot uitrusting van de twaalf schepen in behandeling, en u weet even goed als ik, hoe de Engelsche regeering met Argus-oogen in deze dagen al ons doen en laten bespiedt." Er volgde op deze opmerking geen tegenspraak. Al de heeren wisten, of konden althans weten, hoe er in die dagen een zeer aanmatigend, ja eigenlijk brutaal Engelsch gezant een hoog woord voerde in den Haag. Die Sir George Downing beroemde er zich op, dat er in ons land niets zonder zijn medeweten gebeurde. En dan... er werden helaas onder de aanzienlijke Nederlanders van dien tijd menschen gevonden, die voor geld de Staatsgeheimen aan een afgezant van een vreemden Souverein mededeelden. Er zijn in het tijdperk onzer glorie veel groote mannen, maar ook niet weinig landverraders in onze Republiek geweest. „Maar," stelde een derde voor, „als men dan, voor en aleer men de beraadslagingen aanving, eens den leden den eed van geheimhouding afnam?" Even gleed een lachje over het koele, strakke gelaat van den Raadpensionaris. „Ik meen," zei hij op zijn bondige manier van spre- ken, „dat ook dit middel wel eens gefaald heeft." Inderdaad. Gezwegen nog van omkoopbaarheid, konden er Statenleden zijn, die, blij iets gewichtigs te weten, een geheim aan hun vrouwen vertelden, welke dames het om gelijksoortige redenen aan haar vriendinnen toevertrouwden. Neen, van dit krasse middel durfde men thans geen gebruik meer maken, waar het gold een geheim van staat door de leden te doen bewaren. Maar wat dan? Was er dan heusch geen uitkomst? Zou Jan de Witt, die twee jaar later de vloot in zee bracht bij een wind, die daartoe zelfs door de meest ervaren zeelui als ongunstig werd geacht, — zou de schrandere raadsman van de Staten van Holland werkelijk toch voor één gat gevangen zijn...? De pen van een der heeren, was al over 't papier gegleden, om een ontwerp-besluit op te stellen, waarbij den Vice-Admiraal de Ruijter het gewichtige bevel gegeven zou worden. Zou men dat ontwerp moeten verscheuren, het lot maar zijn loop laten en de landgenooten, die in de verre gewesten uitkeken naar het opdagen van het rood-wit-blauw boven de golven der zee, de landgenooten, die hoopten en geloofden in het zelfbewustzijn, de taaiheid, en boven alles in de krachten en den durf van het vaderland, ellendig aan hun lot overlaten? Heette dan de groote staatsman, die van den Haag uit ervoor zorgde, dat de volkeren der wereld rekening hielden met het kleine Nederland, — heette die staatsman Jan Salie of... Jan de Witt? Er moest raad geschaft en een middel gevonden worden. En inderdaad, een stout maar niet minder slim plannetje werd door de zeven heeren, die in het deftige vertrek ter beraadslaging neergezeten waren, in elkaar gezet. Hun bijeenkomst scheen in hoofdzaak gewijd geweest aan het onderzoek van den brief van de Ruijter, en het verslag daarvan werd geheel in den vorm opgesteld. Niemand kon vermoeden, dat er nog heel wat anders in die vergadering aan de orde was geweest, en dat bij het einde ervan nog eenmaal een stille glimlach over het koele gelaat van den Raadpensionaris gleed. Er was iets goeds beraamd voor het vaderland! En toch... op den grooten dag, welke door allen die er in ons land en in den vreemde belang bij hadden met spanning tegemoet werd gezien, gebeurde er niets, wat den glimlach van onzen grooten staatsman scheen te wettigen. Wel werd op dien Zaterdag door de StatenGeneraal het zeer gewichtige besluit genomen, dat wij tot de meergemelde uitrusting der twaalf schepen zouden overgaan, maar bijna allen dachten daarbij alweer: „Nu, ja! uitrusten is geen onoverkomelijk werk; maar hoe die schepen het Kanaal uitzeilen en öf zij wel ooit de Westkust van Afrika bereiken zullen, en zoo ja, of het dan niet veel te laat zal zijn — dat zijn vragen, waarop geen sterveling het juiste antwoord vermag te geven." Evenwel, de Staten-Generaal hadden hun plicht gedaan, en in zeker opzicht kon het besluit ook opgevat worden als een teeken, dat we niet als juffershondjes zaten te beven voor den Engelschman. Dit alles geschiedde op Zaterdag, den 9en Augustus van het jaar 1664. Maar — om het besluit tot uitvoering te brengen, ontbrak er nog een kleine formaliteit aan. De Secretaris moest het schriftelijk verslag, met andere woorden de notulen van die vergadering, opmaken; die notulen moesten in de volgende vergadering voorgelezen, door de aanwezige leden goedgekeurd, en eindelijk, behalve natuurlijk door den Secretaris, in de eerste plaats door den President geteekend worden. Ook moesten desgelijks de besluiten en afschriften ervan met die handteekeningen worden voorzien. Het was onmogelijk om die volgende vergadering nog dezelfde week bijeen te roepen, om de eenvoudige reden, dat het besluit genomen was op den laatsten dag der week. En waar men, ter voorkoming van de jaloerschheid der provinciën, de gewoonte had, om iedere week een der gewesten het Voorzitterschap te doen bekleeden, zou de voorlezing der notulen wel onder een anderen President plaats hebben, maar de onderteekening zou moeten gebeuren door den persoon, die op Zaterdag den 9en Augustus President was geweest. Dat is nu wel een weinig ingewikkeld, maar tot recht verstand van hetgeen nu volgt, moeten wij hiermee bekend zijn. Nu was het plan van Jan de Witt gebouwd op een eigenaardige maar zeer gewone nalatigheid, aan welke de meeste menschen die een vergadering bijwonen, zich schuldig maken. Naar het voorlezen der notulen toch luistert haast niemand. Als een Voorzitter een vergadering geopend heeft en het woord geeft aan den Secretaris, om door dezen te doen voorlezen wat er in de voorgaande vergadering besloten is, denken de meeste leden: „Dat liedje kennen we al, we herinneren ons heel goed wat er besloten is." En wanneer boven- dien de Secretaris als een knap man bekend staat, die het tot nu toe altijd goed gedaan heeft, laat men gewoonlijk dat luisteren aan den Voorzitter alleen over, men gaat aan heel wat anders denken, liefst aan hetgeen straks behandeld zal worden, ja, men ontziet zich soms niet om onder het voorlezen een praatje met zijn buurman te maken. Zoo geschiedde het ook in deze zitting der StatenGeneraal, die onbeduidend leek bij die van laatstleden Zaterdag. En wie van de leden het voornemen mocht gehad hebben, om van deze slechte gewoonten af te wijken en oplettend toe te luisteren, zou voor ditmaal toch weldra den moed hebben opgegeven. Want het was eigenlijk ergerlijk zoo binnensmonds de Secretaris dezen keer las. Bovendien raffelde hij op een ongenadige wijze den boel achter elkaar af. Hij leek wel een notaris, die een akte voorleest, wat ook niet precies zoo langzaam en duidelijk gaat als bij een voorlezer in de kerk. Men had echter eens moeten weten, welke woorden en zinnen daar als gejaagd over de lippen van den Secretaris vlogen. Een kras en voor hem gevaarlijk stukje haalde hij daar uit. Hij had toch de stoutmoedigheid om, in één adem met de notulen der vorige vergadering, het besluit voor te lezen, hetwelk zorgvuldig door de heeren, die in het geheim waren, was opgesteld, en waarbij de Vice-Admiraal de Ruijter gelast en gemachtigd werd, onmiddellijk na het ontvangen van dit bevel naar de kust van West-Afrika te stevenen. De leden, die niet in het geheim waren, dachten wel bij zichzelve: „Wat duren die notulen vandaag buiten- gewoon lang!" en ook: „Wat raffelt hij de woorden af en wat spreekt hij onverstaanbaar!" Doch er was voor gezorgd, dat ze zich niet verveelden. De bondgenooten van Jan de Witt hadden de rollen goed verdeeld. De een wist, al onder 't voorlezen der notulen, een zeer belangrijk nieuwtje te vertellen, dat een heel groepje om hem deed samenscholen. Een tweede lokte zijn kennissen aan een venster en had ook wat bijzonders mede te deelen, glimlachend en schertsend, terwijl hem toch het hart beklemd was. Een derde had zelfs de brutaliteit om een gesprek met den President aan te knoopen, die toch maar met een half oor luisterde, eenvoudig omdat hij deze notulen niet te bekrachtigen had. Zoo was aller aandacht afgeleid, toen onmiddellijk na de notulen en in één adem door, het hoogst belangrijke en bovendien vrij uitvoerige besluit voorgelezen werd, waarbij Michiel Adriaenszoon de Ruijter gemachtigd werd naar de Westkust van Afrika te stevenen en de bedreigde Nederlanders te hulp te komen. Na de lezing werden de notulen onveranderd goedgekeurd, en de ingewijden slaakten een zucht van verlichting. Het besluit was door de Staten-Generaal genomen, zonder dat de Engelsche gezant door een der ontrouwe leden gewaarschuwd zou kunnen worden. Toch... alle zwarigheden waren daarmede niet overwonnen. De President van laatstleden Zaterdag, die niet kon vermoeden, dat er iets toegevoegd was aan het besluit tijdens zijn Voorzitterschap genomen, moest het nog bekrachtigen door zijn handteekening. Ook het drietal afschriften, die door ijlboden naar verschillende Spaansche havens gebracht moesten worden, omdat men op dit oogenblik niet zeker wist waar de Ruijter het eerst zou landen, moest van de handteekening des Voorzitters voorzien worden. Gelukkig waren er een massa stukken, die hij te teekenen had, omdat er in de afgeloopen week heel wat afgehandeld was, en heel wat besluiten genomen en ambtelijke brieven opgesteld waren. Zelden was de Secretaris met zulk een berg stukken komen aandragen als bij deze gelegenheid. Den afgetreden Voorzitter, die nog heel wat meer te doen had, sloeg de schrik om 't hart, als hij eraan dacht al die paperassen te moeten doorlezen. Voor den vortn en om zijn fatsoen te houden, deed hij dat met een paar niet al te groote stukken, die de Secretaris hem het eerst voorlei. Maar toen deze, met een hart, dat als een hamer klopte, hem de ellenlange stukken onder de oogen schoof, welke betrekking hadden op de besluiten der vorige vergadering, dacht hij: „Hoor eens, 't zal wel in orde zijn!" doopte zijn pen in den inkt en begon maar raak te teekenen, niet alleen het gewichtige besluit, maar ook een order aan alle mogelijke bevelhebbers in onzen dienst of in dien der West-Indische Compagnie om den Vice-Admiraal le Ruijter bij te staan, benevens een gelijke uitnoodiging aan den Directeur-Generaal over de Noordkust van Afrika, Johan Valkenburg. Rits, rats, ging de pen van den Zaterdagschen Voorzitter; rits, rats, zei nu ook de pen van den Secretaris, en... klaar was Kees. Of eigenlijk: klaar was Jan de Witt! Geen haan zou ernaar kraaien, welke belangrijke stukken de ijlboden weldra naar de afgesproken Spaansche kusthavens zouden overbrengen De Engelsche gezant, Sir George Downing, wreef De Portier yan de Langepoort. n zich in de handen van plezier. Hij was al op de hoogte van hetgeen in de Zaterdagsche zitting onzer StatenGeneraal besloten was. Ha, ha! Die Nederlandertjes zouden twaalf schepen uitrusten, om naar de kust van Guinea te gaan. Ze zouden er nooit aankomen; daar zou het machtige Engeland wel voor zorgen! Zoo stil en verborgen kon men in de Staten-Generaal niets besluiten, of hij kon er zijn Koning van op de hoogte brengen. Neen, wie hèm om den tuin kon leiden, moest wat snuggerder zijn dan zoo'n saaie Dutchman! Jan de Witt was heusch niet van de domsten, maar bij hèm, Sir George Downing vergeleken, toch eigenlijk maar een hark van een vent! Die hark van een vent nu, gelijk onze Raadpensionaris volgens den slimmen Kngelschman was, zette heel in stilte, maar met den meesten spoed, welke bij onze dikwijls zoo traag en stroef werkende staatsmachine mogelijk was, de onderneming door, een zaakje, waar onze Engelsche vriend geruimen tijd later dan wonderlijk van op zijn neus zou kijken. Met de noodige voorzorg kreeg men het ook gedaan, dat er vanwege de Admiraliteit een brief aan de Ruijter geschreven werd, belangende de wijze, waarop de vloot voor een zeker geta maanden van eten en drinken moest worden voorzien, en reeds den i4en Augustus waren de ijlboden op weg, om hun gewichtig pakket, van welks inhoud zij natuurlijk geheel onwetend waren, hetzij naar Cadix, naar Malaga of naar Alicante over te brengen. Nog was, voor alle voorzichtigheid, bij elk pakket een apart briefje gevoegd, waarin de Ruijter bevolen werd de staatsstukken voor zich alleen te openen, omdat, zoolang men op de een of andere wijze met den wal of een vreemd schip in aanraking kon komen, de inhoud ook voor de kapiteins en al de verdere schepelingen van de vloot een geheim moest blijven. Het mocht niet eer geopenbaard worden, vóór en aleer men zich uit de Middellandsche Zee had verwijderd en den Oceaan was opgezeild. Dan — met niets dan water en lucht om zich heen zouden de Nederlandsche waterrotten vernemen, tot welk een reeks van stoute ondernemingen hun geliefde Admiraal hen leiden zou. Den ien September kwam de Nederlandsche vloot voor Malaga aangedreven uit de Middellandsche Zee. De vlootvoogd liet onderzoeken, of er ook brieven lagen voor hem of zijn bemanning. Ja, was het antwoord, er was een ijlbode binnen Malaga aangekomen, een ijlbode van de Staten-Generaal. En zoowel de kooplieden van Malaga als de kapiteins der Nederlandsche vloot, vroegen zich af, wat toch de missiven van dien ijlbode inhielden. Er ging een gerucht, dat er een oorlog op handen was tusschen onze Republiek en Engeland. Was die oorlog uitgebroken, en moesten de Nederlandsche zeelieden huiswaarts, om het vaderland in die groote en verschrikkelijke worsteling bij te staan ? De kooplieden, die in angst zaten voor hun goederen, welke bij een oorlog den kapers in handen konden vallen, hadden met beloften en listen den ijlbode uitgevraagd, doch deze kon niets zeggen, eenvoudig omdat hij niets wist. En de kapiteins, die zich dadelijk bij den Admiraal aan boord lieten roeien, om te hooren wat er gaande was, werden door Michiel de Ruijter, die daar den slag van kon hebben, als het noodig was, heel handig met een kluitje in het riet gestuurd. Hij sprak hun veronderstellingen, dat het wel eens mis kon loopen met Engeland, niet tegen. Eigenlijk zei hij niets en liet hen praten. En toen was hij voor een heele poos niet te spreken. Want de ijlbode wachtte op antwoord en aan zulk een antwoord moest heel wat gepend worden. Sapperloot, daar hadden de toenmalige kapiteins eerbied voor! Ze konden beter met sabel en vuurroer en verder met al wat er op en aan een schip was, omgaan, dan met de pen. En zoo kregen ook zij ditmaal niet te hooren, wat er in de gewichtige brieven van de StatenGeneraal geschreven stond. HOOFDSTUK III. Hoe Jan de Witt den Engelschen gezant bij den neus nam. Het was aan de Ruijter volkomen gelukt, om zijn opdracht geheim te houden, zoolang hij zich in de Middellandsche Zee bevond. Daar kruiste ook een Engelsche vloot, onder bevel van Lawson. De schepen van de twee natiën, die wel naijverig op elkaar waren, maar tusschen wie nog geen oorlog uitgebroken was, ontmoetten elkaar meer dan eens, en, om bij den gespannen toestand alle verwikkelingen te voorkomen, werden van over en weer groeten en seinen gewisseld. Trouwens, men had in deze streken een gemeenschappelijken vijand in de zeeroovers, en het was aan de Engelschen niet onbekend gebleven, dat hun consul te Algiers door de Nederlanders uit een harde gevangenis verlost was en voor veel leed en mishandeling bewaard. Wanneer de Ruijter bij de Engelschen dus het denkbeeld ingang kon doen vinden, dat hij zich buiten de Middellandsche Zee begaf, den Atlantischen Oceaan op, om de zeeroovers van Salé te straffen, en hun vaartuigen na te zetten, zou de Engelsche Admiraal hierdoor volstrekt geen argwaan opvatten. De grootste moeilijkheid voor de Ruijter bestond hierin, dat hij zijn schepen van het noodige proviand en vooral van drinkwater moest voorzien. Hij zou veel noodig hebben, omdat hij zich voor een langdurigen tocht had voor te bereiden. Hij liep dus kans, dat een buitengewoon groote inslag te veel de aandacht zou trekken. Op zichzelf was het al heel bezwarend, om aan proviand en drinkwater te komen. Wel waren wij bevriend met de Spanjaarden, maar de meeste havens waren voor ons gesloten, omdat in Amsterdam, waar onze schepen vandaan kwamen, de pest heerschte, een ziekte, waarvoor men in Spanje doodsbang was. De Ruijter had goed betoogen, dat er zich niet alleen geen geval van pest aan boord zijner schepen had voorgedaan, maar dat zelfs de gezondheidstoestand der schepelingen buitengewoon gunstig was; — het baatte niet. Onze matrozen mochten met de Spanjaarden niet in directe aanraking komen. Hadden wij drinkwater noodig, dan mochten onze matrozen de vaten wel naar het strand brengen, maar vóór dat hun sloepen landden, moesten de watertonnen eerst geruimen tijd door de branding der zee afgespoeld zijn, om er op die manier de besmetting zooveel mogelijk te doen afwasschen. Ook kwamen de Spanjaarden zelve niet met het begeerde zoet water aandragen. Neen, dan hadden zij te dicht bij onze Jantjes moeten komen. Men gebruikte daartoe liever menschen, aan wie toch niets te bederven viel, zooals slaven en andere verworpelingen, die men in strenge afzondering houden en bij verdachte ziekteverschijnselen op de een of andere wijze onschadelijk maken kon. Denk nu niet, dat de Spanjaarden zulke buitengewoon laffe wezens waren. Maar de overheid had dit, althans op verscheidene kustplaatsen, aldus bepaald en hooge galgen doen oprichten, waaraan de overtreders van dit verbod werden opgeknoopt. Elders, zooals te Valentia, waar de Ruijter zelfs aan wal had kunnen gaan en met groote statie was ontvangen, hield men niet zoo streng de hand aan die voorzorgsmaatregelen tegen de besmetting. Maar op de meeste plaatsen was dit wel het geval, en nu de vloot plotseling en voor langen tijd van drinkwater moest worden voorzien, was dit een verbazend lastige geschiedenis. Lastig of niet, de Ruijter moest zien, dat hij, zonder den argwaan der Engelschen zelfs in het allerminst op te wekken, zijn vloot voor den langen zwerftocht langs den Atlantischen Oceaan in gereedheid bracht. Soms liet hij door tusschenpersonen en op naam van anderen voedsel koopen, maar het onontbeerlijke drinkwater moest hij toch in elk geval direct opdoen. Dan kwam er nog bij, dat de schepen, die zulk een grooten tocht gingen ondernemen, schoongemaakt moesten worden. Aan de kielen waren allerlei planten vastgegroeid, waardoor de vaart van de schepen zou verminderen. Zij moesten dus ergens op het droge gehaald en geheel gereinigd worden De heer en van het land hadden de Ruijter doen weten, dat zij volkomen vertrouwen in hem stelden, en dat hem, bij de macht, de volle verantwoordelijkheid was opgedragen. Dat was mooi en eervol. Maar voor de heeren, die dat vertrouwen te geven hadden, was dat niet zoo lastig als voor den Admiraal, die het in hem gestelde vertrouwen moeilijk kon beschamen. Zij vochten, gelijk dat in 't gedicht van Constantijn Huijgens heet, „van ver op 't kussen", maar hij was er vlak bij. En men moet hem er werkelijk om bewonderen, dat hij al de opgegeven moeilijkheden wist te overwinnen, en eindelijk, zonder dat er eenig wantrouwen bij den Engelschen vlootvoogd was opgewekt, vrij en voldoende geproviandeerd, met den noodigen voorraad drinkwater en met schoongemaakte schepen, de Straat van Gibraltar doorvoer en den ruimen Atlantischen Oceaan op, weldra zijn koers zettende naar de kust van Guinea. Zelden zijn er lieden zoo verschrikt geweest, als de Rooirokken — gelijk men van onzen kant toenmaals de Engelschen schold -— die aan de Westkust van Afrika deden en lieten wat ze wilden en er royaal den baas speelden, toen zij plotseling een Nederlandsche vloot zagen opdagen. Dit gebeurde het eerst bij het zich daar bevindende Afrikaansche eiland Goeroe. Een Engelsch koopman ontstelde er zoodanig van, dat hij een beroerte kreeg en binnen korten tijd overleed. En wat het ergst was: onze de Ruijter kwam niet om bang te maken, maar om aan te pakken en te overwinnen. Vele maanden heeft hij aan de Westkust van Afrika vertoefd, en daar zoowel tegen de Engelschen als tegen de met hen verbonden negers een reeks van schitterende overwinningen be,vochten. Met ongeëvenaarde stoutmoedigheid vielen onze Jantjes de, door den Rooirok veroverde, sterkten aan, en rustten niet eer, voor de roode vlag omlaag en de Nederlandsche driekleur omhoog ging. Van dien avontuurlijken zeetocht hebben wij elders meer uitvoerig verteld '). Wij laten thans den roemrijken Admiraal en zijn flinke Jantjes hun zegetocht vervolgen, en begeven ons naar Europa, om te vernemen, hoe de op elkaar volgende tijdingen door onze brave vrienden, de Engelschen, werden opgenomen. Al hoorden zij eerst van de Ruijter's zegepralen, nadat deze al behaald waren, toch was men in Engeland reeds in de maand October — toen onze Admiraal nog voor het Afrikaansche eiland Goeroe lag — ietwat achterdochtig geworden. Want waakzaam waren de Engelschen, en men moest een Jan de Witt of een Michiel de Ruijter zijn om hèn een kool te kunnen stoven. Men wist, dat de Ruijter uit de Middellandsche Zee vertrokken en Zuidwaarts gestevend was. De Engelsche vlootvoogd Lawson, die in zijn land was teruggekeerd, had wel gezegd, dat men gerust kon zijn, want dat de Ruijter naar Salé was om de zeeroovers te tuchtigen. Maar men dacht: „Jongen, jongen! Die Hollandsche Admiraal moest ons eens te slim af wezen, en, in *) „De drie Matrozen van Michiel de Ruijter", 3e druk, uitgegeven bij P. Kluitman te Alkmaar. plaats van naar Salé naar de kust van Guinea stevenen, om de bezittingen te hernemen, welke wij zoo handig van de Dutchmen hebben afgepakt!" De Koning van Engeland tikte zijn gezant, die uit Den Haag overgekomen was, eens op den schouder, en vroeg wat deze van heel die geschiedenis dacht. Die gezant nu, de ons reeds bekende Sir George Downing, zei, dat het praatje onmogelijk op waarheid kon berusten, want dan zou h ij het wel weten. Alles wist hij, wat er in Holland voorviel. Die sinjeurs mochten zoo leep zijn als ze wilden, ze moesten vroeg opstaan om een Engelschman te bedriegen. Zijne Majesteit, Karei de Tweede, was daarop echter niet zoo gerust als zijn gezant. In de dagen van zijn ballingschap, toen Olivier Cromwell in Engeland de eerste persoon was, had Karei een toevlucht in de Nederlanden gezocht en gevonden, en in Breda de betere tijden afgewacht, die eindelijk voor hem gekomen waren. Karei was levenslustig van aard, en hield meer van pret en plezier, dan over de menschen en hun daden zich het hoofd te breken. De menschen vertrouwde hij ook niet erg. Daarvoor had hij te veel wisseling van het lot doorleefd. Toen hij nog de vroolijke Kroonprins van Engeland was, had hij veel vleiers en gunstelingen om zich heen gezien, die hem verlieten toen zijn vader het hoofd op 't schavot verloor en hijzelf een balling geworden was. En de heeren van de Vereenigde Nederlanden hadden hem wel gastvrijheid verleend, maar zij hadden toch ook Cromwell ontzien. Toen Karei plotseling tot Koning van Engeland uitgeroepen was, waren de Nederlandsche heeren even plotseling tegenover hem van houding veranderd. Hij leek wel opeens de meest geziene persoon van al de Nederlanden. Men complimenteerde hem, deed hem alle mogelijke eer aan, verspilde met ongekende royaliteit groote geldsommen om hem feestmalen aan te bieden, en telkens en telkens weer bracht men hem in herinnering, dat hij de gastvrijheid dezer landen had genoten en dat men vast rekende op zijn dankbaarheid. Karei knikte eens, liet zich het heerlijke eten en de fijne wijnen kostelijk smaken, had plezier in alles, omdat hij vroolijk van aard was, beloofde in algemeene termen allerlei dingen en vooral dat hij nooit de gastvrijheid dezer landen zou vergeten, en ... tot grooten schrik zijner gastheeren was hij bij het afscheid aan het ophalen der herinnering gegaan van dat hij hier nog een neef had, Willem van Oranje, wien hij wel zeer in de zorg van de Staten aanbeval. Ja, toen beloofde Jan de Witt ook al, en beide slimmerds dachten: „Veel beloven en weinig geven, doet de gekken in vreugde leven!" En het wonderlijkst was, dat ieder van de twee den ander voor den gek hield! Neen, koning Karei de Tweede vertrouwde niet erg die Hollandsche kaaskoppen, al verzekerde zijn gezant, dat er voor hèm niet een hunner besluiten of handelingen onbekend was. De Koning liet dat wantrouwen ook weer niet op erg langdradige wijze blijken; och neen, de luchthart wilde er zijn vroolijk, te vroolijk leven niet door vergallen. Maar de gezant werd toch ongerust over het lichte tikje, dat zijn Koning hem al schertsenderwijze op den schouder had gegeven, hem plagende met die Dutchmen, die wel eens slimmer konden zijn dan Sir George Downing vermoedde. Zijne Majesteit wist daarvan enkele sprookjes uit de dagen van Breda ! De gezant lachte om deze koninklijke ui, maar een weinig als een boer die kiespijn heeft. Wanneer hij de zevenmijlslaarzen van Klein Duimpje had bezeten, zou hij het zeker gewaagd hebben, om over de op de Noordzee rondzwalkende schepen heen, naar de Republiek der Vereenigde Nederlanden over te stappen. Nu zocht hij het eerste het beste schip op, dat zeilree lag, stak de Noordzee over, en begaf zich regelrecht naar Jan de Witt. „Een brutaal mensch heeft de halve wereld," dacht hij, „ik zal mij maar houden, alsof werkelijk De Ruijter naar de Westkust van Afrika is gezeild. Is het waar, dan zal die verwenschte Raadpensionaris een knap diplomaat moeten zijn, als hij niet door de mand valt. En is het niet waar, nu... een onschuldig mensch lees-je dat ook gauw genoeg van zijn gezicht af." „Mijnheer de Raadpensionaris," vroeg hij kort en bondig, toen hij bij Jan de Witt toegelaten was, „wie vraag ik u, heeft den Vice-Admiraal de Ruijter last gegeven om naar de kust van Afrika te gaan?" Hij keek den Raadpensionaris bij die onverwachte vraag strak aan. Doch geen spier vertrok zich in diens gelaat, en geen de minste aarzeling liet hij blijken, toen hij beleefd, maar kalm en beslist antwoordde: „Mijnheer de afgezant, ik kan u ten stelligste verzekeren, dat de Staten van Holland aan den ViceAdmiraal geen last hebben gegeven, waar de Koning, uw meester, ongerust over behoeft te zijn." Daar had Jan de Witt gelijk in, want niet de Staten van Holland, maar, gelijk wij weten, wel de StatenGeneraal hadden dat bevel gegeven! De geweldige Sir George Downing stond over dat antwoord, en misschien nog meer over de kalmte van den Raadpensionaris verbluft. Was dat inderdaad de kalmte der onschuld? Of stuurde die houten Klaas van een Hollander hem, den bolleboos van een Engelschman, zoo maar met een kluitje in het riet? Wat beduidde die scherpe onderscheiding van Staten van Holland en Staten-Generaal? Die verwenschte kaaskoppen hadden zooveel instellingen en colleges, waarvan de een de verantwoording op een ander kon schuiven, dat het een vreemdeling daarbij groen en geel voor de oogen kon worden! Hij bedacht zich één moment, en van dat oogenblik maakte Jan de Witt gebruik. Hij had wel niet over de Staten-Generaal gesproken, maar kon op zijn vingers natellen, dat de Engelschman daar dadelijk over zou beginnen, omdat hij enkel de Staten van Holland had genoemd. En daarom voorkwam hij hem, door er dadelijk op te laten volgen — en misschien heeft de praatsige Engelschman nooit van zijn leven zulk een veeg uit de pan gehad: „Wat nu de Staten-Generaal betreft, wel, mijnheer de afgezant, van hun besluiten behoef ik u waarlijk niets te zeggen. Want daar gaat niets in hun vergaderingen om, waar ge niet net zoo lang onderzoek naar doet, tot ge 't weet." Sir George Downing gaf op dezen venijnigen steek onder water geen antwoord. Inderdaad, het is ons bekend, hij wist door omkooperij alles, wat er in de ver- gaderingen der Staten-Generaal besloten werd, alles... behalve juist dat op zulk een slimme wijze genomen besluit aangaande de uitzending van de Ruijter naar de Westkust van Afrika. Hij groette onzen Raadpensionaris heel genadig, en deed ten spoedigste aan zijn Koning het bericht geworden, dat, gelijk hij verzekerd had, al die geruchten over de Ruijter's tocht maar praatjes waren Hoe dol was hij, toen nog in hetzelfde najaar de zekere tijdingen kwamen, dat onze Admiraal op de Westkust van Afrika den Engelschen slag op slag toebracht! Hij schold Jan de Witt uit voor een bedrieger, en ging op hooge beenen naar hem toe. „Mijnheer de Raadpensionaris, ge hebt me om den tuin geleid!" „Ik?" vroeg Jan de Witt in kalme verbazing. Bevende van ingehouden toorn, deed de gezant hem verstaan, dat hij hem onwaarheid had verteld. „In geenen deele," antwoordde De Witt bedaard. „Integendeel, ik heb u de zuivere waarheid medegedeeld. In de eerste plaats, dat de Staten van Holland dat besluit niet genomen hebben " „Ja, ja, maar de Staten-Generaal hebben het gedaan !" „En in de tweede plaats," ging Jan de Witt onverstoorbaar voort, „heb ik gezegd, dat niets wat de Staten-Generaal besloten hebben, u onbekend kon zijn! Is dat alles niet de zuivere waarheid?" De Engelschman hijgde van woede. „Ja, maar," bracht hij er afgebroken uit, „dat... dat besluit van de Staten-Generaal... dat juist wist ik niet." Jan de Witt haalde de schouders op. „Hoe kan ik dat helpen ?" Boos keek de Engelschman hem aan. „Ge hadt het mij moeten zeggen, toen ik er u naar vroeg!" „Wel, meneer," kreeg hij altijd even afgemeten ten antwoord, „als gij meer hadt willen weten, hadt ge ook meer moeten vragen!" „Meer moeten vragen? Hadt ge mij dan ook daarop geantwoord?" Het was alsof de schaduw van een glimlachje over het ernstige gelaat van den Raadspensionaris gleed. „Ge hebt de gelegenheid verzuimd, om daarvan intijds den proef te nemen, mijnheer de afgezant!" Sir George Downing liep als een hyena de kamer op en neer. Plotseling bleef hij voor Jan de Witt stilstaan. „Waarom hebt ge 't uit u zeiven niet medegedeeld? Ge wist heel goed, dat ik tot u kwam om dat en niets anders te weten!" De Raadpensionaris haalde even de schouders op. „Niemand is verplicht om meer te antwoorden dan waarnaar hem gevraagd wordt, mijnheer de afgezant." De Engelschman brieschte hem aan. „Waarom niet, waarom niet?" „Om niet voor een babbelaar in plaats van voor een staatsman gehouden te worden, mijnheer!" Sir George Downing grimde van woede bij dit kalme antwoord van den doodkalmen Raadpensionaris. Nog een paar keer liep hij in woede de kamer op en neer, en ging toen heen, de deur achter zich toewerpend, als- of al de hengsels er tegelijk af moesten vliegen. En even zooveel lawaai werd er nu in Engeland gemaakt. Dat was weer een van die booze trekken van die verwenschte Nederlanders! 't Was heel braaf en verdienstelijk van het Engelsche Handelslichaam geweest om de Nederlandsche koloniën weg te kapen, maar even onbehoorlijk van de Nederlanders om stillekens die afgestolen bezittingen weer terug te nemen. Dat was een gruweldaad, welke naar behooren gestraft diende te worden. Maar even druk als men 't over die onbehoorlijkheid onzer landgenooten had, even rustig ging men in Engeland te werk met de voorbereidselen om die euveldaad te straffen. De Engelschen toch waren er heusch de lieden niet naar, om, nu zij wisten, dat Michiel de Ruijter zich aan de kust van Guinea bevond, hem daar rustig zijn gang te laten gaan. Nu hadden ook wij onze spionnen in Engeland, en van hen hoorden wij, dat prins Robert met achttien oorlogsschepen zou uitgezonden worden, om onzen de Ruijter eens mores te leeren. Natuurlijk deden wij er nu het onze toe, om de Ruijter zoo spoedig mogelijk te waarschuwen. En werkelijk, dit gelukte ons. De vlootvoogd ontving deze tijding, toen hij zich gereed maakte het fort Kormantijn aan te vallen, en, al was hij dankbaar voor deze waarschuwing, hij werd er niet door op zijn gemak gebracht. Hij was niet bang voor prins Robert en zijn achttien schepen, integendeel. Maar het zou kunnen gebeuren, dat juist als hij de zoo zwaar en moeilijk uit te voeren landing had volbracht om zijn volk tegen het fort Kormantijn te doen oprukken, de Engelsche oorlogsschepen op het tooneel verschenen. Bij de geweldige branding op die kust, zou onze Admiraal niet dadelijk zijn volk aan boord terug kunnen hebben, en als prins Robert, dit bemerkende, dadelijk aanviel, zou het er voor de Ruijter bedenkelijk uitzien. Hij was dus gedwongen, om niet met zijn gansche macht dit fort aan te vallen, en genoeg volk aan boord te houden, om, zoo het noodig mocht zijn, een eersten aanval van plotseling verschijnende oorlogsschepen af te kunnen wachten. Niettegenstaande deze moeilijkheden heeft de Ruijter toch het fort Kormantijn op de Engelschen kunnen veroveren. Zoo spoedig mogelijk moest zijn volk weer aan boord, en nu wachtte hij wat rustiger de achttien Engelsche schepen af. Die zijn echter niet naar Afrika gestevend. Ze konden betere diensten doen in het Kanaal en in de Noordzee. Want weldra brak tusschen ons en onze buren de zoo lang gevreesde oorlog uit, die als de Tweede Engelsche Zee-oorlog in onze geschiedenis bekend staat. Daarin hebben wij eerst een&verschrikkelijken nederlaag geleden, en heel ons volk was er ontroerd en ternedergeslagen door. Tot, uit de zeeën van Amerika, waarheen hij na zijn Afrikaanschen tocht was gestevend, de Ruijter de haven van Delfzijl binnenviel, na als door een wonder aan de op hem loerende Engelsche oorlogsschepen ontkomen te zijn. Toen kwam er weer zelfvertrouwen bij ons volk. En dat zelfvertrouwen is niet ijdel gebleken. Door de schitterende maatregelen van Jan de Witt en de even schitterende leiding van Michiel de Ruijter, heb- ben wij in het verdere verloop van dien oorlog zegepralen bevochten, waarvan niet veel wederga is in de geschiedenis. De Vierdaagsche Zeeslag en de Tocht naar Chatham, zijn aan iederen Nederlander bekend. Zoo toonde onze kranige Jan de Witt, dat hij niet alleen de Engelschen bij den neus kon nemen, maar ook zoo duchtig bij de ooren pakken en om die ooren slaan, dat onze groote buurman toch wat respect kreeg voor die kleine rakkers aan de Noordzee, die hij voor kaaskoppen gescholden had en waartoe insgelijks behoort de Nederlandsche Koningin der toekomst, H.K.H. Prinses Juliana, die weldra wederom voor ons volk den oud-vaderlandschen titel zal herlevendigen van Prinses van Oranje! EEN BRIELSCHE WEESJONGEN. De Portier van de Langepoort. HOOFDSTUK I. Op een helderen achtermiddag in het laatst van April, toen men het jaar 1778 schreef, stonden op het Maerlant te Brielle twee vrouwtjes in een druk gesprek. Of eigenlijk de eene had vooral het woord. „Foei," zei ze, en ze streek driftig een paar maal langs de plooien van haar baaien rok, ,,'t is schande, zooals die kwajongen ons in opspraak brengt. Hebben de heeren en mevrouwen van het Merula-gesticht hem niet dadelijk opgenomen, toen hij zonder vader en moeder in de wereld stond? En ik vraag-je, kan men het ergens beter hebben dan in het Weeshuis? Ze worden er dik en vet, de kinders. Dat is 's Zondags witte boonen met azijn en boter en een stuk brood, door de week grauwe erwten of boekende grutten met stroop, tweemaal in de week vleesch of spek met aardappelen, en, behalve 's Zondags, alle avonden karnemelkspap, zooveel als ze lusten. En dan het uitzet, dat ze krijgen! Maar dan moeten ze hun belijdenis hebben gedaan, anders krijgen ze d'r gewone spulletjes mee. En het ambacht, dat ze leeren, om door de wereld te komen! Wel, ze hebben het eigenlijk beter dan onze kinderen. Is het niet om tureluursch te worden, dat die aap van een jongen dat alles weg wil gooien?" De buurvrouw tikte tegen haar voorhoofd, als om aan te wijzen, waar het dien aap van een jongen eigenlijk scheelde. En het driftige vrouwtje, dat de bloedeigen meuje van Cornelis de Brull was, gaf haar daarin groot gelijk. Het was maar goed, dat Cornelis de Brull zich op het moment niet onder het bereik van de hand zijner meuje bevond. Al was hij zestien jaar en al stevig uit de kluiten gewassen, hij zou licht een draai om de ooren opgeloopen hebben. Daar waren ze in dien tijd niet zuinig mee. Op school werd geranseld, op den winkel, waar men voor zijn ambacht besteed was, werd geranseld; de jongelui wisten toenmaals niet beter of het hoorde zoo. Wie zich verzette, groeide voor galg en rad op, en moest maar naar het oorlogsschip, waar ze hem wel klein zouden krijgen. En als ik u nu zeg, dat Cornelis er in 't geheel niet tegen opzag om naar een oorlogsschip gezonden te worden, kunt ge een weinig begrijpen, hoe erg het met hem gesteld was. Tenminste naar het gevoelen van zijn meuje en haar buurvrouw. Het was ook inderdaad geen gekheid, wat hij uitgehaald had. Gisterenmorgen had de geweermaker Hendrik Sellé, bij wien hij op den winkel besteed was, tegen zijn vrouw gezegd: „Ik begrijp niet, waar de jongen blijft; hij is zelden precies op z'n tijd, maar vanmorgen loopt het toch de spiegaten uit!" Zijn vrouw had geantwoord, dat hij aan dezen luien en onwilligen knaap toch nooit plezier zou beleven. Maar Sellé had ontkennend het hoofd geschud. Het lei hem geen windeieren, een jongen van het Merulagesticht op het ambacht te hebben. Bovendien, Cornelis was nog jong, en jonk rijs laat zich wei buigen. „Goed en wel!" had zijn vrouw geantwoord, „maar dan moet-je het eerst in je handen hebben . en^van den jongen is nog geen schijn of schaduw te zien!" Ja, dat was een leelijk geval, en Sellé, die de verantwoording niet langer op zich durfde nemen, zond een boodschap naar vader Paviljoen. Daar had men de poppen aan het dansen. Cornelis was dien morgen vroeg het Huis uitgegaan, en men wist niet beter of hij had zich naar den winkel van Sellé begeven. Bij allerlei magen en vrinden van den knaap werd onderzoek gedaan, maar nergens wist men iets van hem af. Geen twijfel, de jongen was op den loop. De heeren werden van dit feit op de hoogte gesteld, en weldra gingen de gerechtsboden op het oorlogspad om een spoor van den vluchteling te ontdekken. Aan de veerschippers werd gevraagd, of zij een weesjongen hadden overgezet. Op de schepen, die in de haven of op de ree lagen, werd een nauwkeurig onderzoek ingesteld. Alles te vergeefs. Maar omdat men wist dat het hart van den knaap naar zee trok, bleef men dicht bij het zoute water, en zoodoende moest men wel op het spoor van den vluchteling komen. Hij zwierf langs het strand, aldoor de blikken op het groote water gevestigd, hopende dat van de talrijke schepen, die den breeden Mond der Maaze uitvoeren, ach, slechts één bootje naar het strand mocht geroeid worden, en dan zou hij bidden en smeeken aan de matrozen hem mee te nemen, en 't kon hem niets schelen waar het schip zou heen zeilen. O, dan zou hij toonen, dat hij geen luiaard was. Werken zou hij, met zijn knuisten, die breed en sterk waren, werken met zijn krachtig, gezond, jong lichaam. Hij keek verlangend uit over die zee, waarvan de uitloopers bruisend braken aan zijn voeten en zijn lompe schoenen met vlokjes schuim overpoeierden... maar er kwam geen roeiboot. Er kwamen gerechtsboden van den Briel. En al mocht hij de duinen invluchten, de honger dreef hem weer naar de menschen, en die menschen, die „duinmieren", herkenden hem als een weesjongen, die voortvluchtig was. En omdat het niemand geraden was de heeren der Stede van den Brielle, wier armen zoo ver reiken konden, te weerstreven, werd Cornelis de Brull uitgeleverd aan zijn vervolgers, boeien omsloten zijn handen, die zoo graag hadden willen grijpen in het want van een schip, en onder het najouwen der straatbengels en de afkeurende blikken der goede burgeren, werd hij naar het Weeshuis teruggevoerd. Wel werden hem de boeien afgenomen, maar al dadelijk moest hij de straf ondergaan van elk onwillig weeskind: zijn voet werd in een ijzeren ring gesloten, waaraan een lange ketting met een blok bevestigd werd. Nog op Zondag den 3 Mei 1778, kwam het bestuur in de Regentenkamer bijeen om over dit geval te beraadslagen. De heeren en de mevrouwen waren zeer verontwaardigd over deze ontvluchting, welke het Huis in opspraak bracht. Zijn vonnis was daarom niet malsch. Hij werd veroordeeld, om voor veertien dagen op niets dan water en brood in den Weeshuistoren te worden opgesloten. En daar zat nu de knaap, die een heimwee had naar de oneindigheid van de zee, in de enge en bekrompen ruimte van den toren. Vol wanhoop had hij zich neer laten vallen op de ruwe bank, die voor zitplaats diende. De armen op de knieën gesteund, verborg hij het gelaat in de handen, en nu hij wist geheel alleen en verlaten te zijn, schaamde hij er zich niet voor, dat dikke tranen langs zijn wang gleden en tusschen de vingers door sijpelden. Zijn voorover gebogen lichaam schudde van de gesmoorde snikken. Hij gevoelde zich diep ongelukkig, en geen moedertje had hij meer om hem te troosten, geen vader om hem een zacht woord van opbeuring toe te spreken. Om hem de zware steenen van den stevigen toren, en daar omheen de Vader en de Moeder van het huis, en de Regenten en Regentessen, en zijn baas en zijn bloedverwanten en ja alle menschen van den Briel, en ze stonden allen tusschen hem en de zee, waarover hij niets dan glans en heerlijkheid zag. Vast drukte hij de vingers op de oogleden, en 't was alsof er nu vuur voor hem straalde, en in dien glans zag hij al het begeerlijke, waarvan zijn jong hoofd droomde. De tranen welden niet meer op, al voelde hij de warme, natte sporen op zijn gezicht en al schokte nu en dan nog een snik zijn gansche lichaam. Hij wist niet meer dat hij opgesloten was in den nauwen toren. Hij bevond zich op een schip, dat, breed de zeilen ontplooiend, als een meeuw over de zee gleed. Kano's zag hij met inlanders, die de vlucht namen in alleen voor hen toegankelijke kreken. Maar met zijn rappe maats was hij al in een boot gesprongen, de zeeroovers achterna. Heisa! dat ging er van door! In zijn opgewektheid maakte hij een onwillekeurige beweging... Daar rammelde de keten, die aan zijn voet bevestigd was, en van schrik kromp hij in elkaar. Maar toen sprong hij op. Hij zou zich bevrijden; hij zou een gat breken in den muur en wederom ontvluchten, en dan mochten ze zien, hoe ze hem terugkregen! IJdele waan! De zware muren spotten met zijn nagels, die hij er ten bloede toe op krabde; de tralie in het luchtgat was niet te verwrikken en schaafde het vel van zijn hand. Weer viel hij neer op zijn zitplaats, nu geheel overwonnen. En stil zat hij daar, hoorende, als in een droom, de zilvertonige klokjes der Sint-Catharina vlak bij, die hem 't verloop der uren van zijn jong leven voorzongen. HOOFDSTUK II. Na veertien dagen werd hij uit zijn harde gevangenis ontslagen, maar hij leek dezelfde jongen niet meer die er in opgeborgen was. Er was iets stils en schuws over hem gekomen. Zwijgend en met gebogen hoofd had hij de vermaning aangehoord die hij, omdat de Vader ernstig ongesteld was, van den President-Regent zeiven ontving. Even stil en somber ging hij weer naar den winkel bij Hendrik Sellé en deed daar precies wat hij doen moest, maar zonder de minste opgewektheid. Kwam hij van den winkel, dan ging hij naar de speelplaats. Liever had hij buiten in de eenzaamheid rondgedwaald, maar dat mocht niet. Toch ook op de speelplaats bleef hij alleen. Dan moest hij binnen ko- men, waar hij, evenals de andere weezen, zijn werk opkreeg: wat cijfer- of schrijfwerk of handenarbeid. Op de catechisatie, die om de veertien dagen in het Huis gehouden werd, zat hij al even lusteloos als des Zondags in de kerk, waar de kinderen tweemaal heen moesten gaan en soms zoo babbelen konden, dat de predikanten er over klaagden aan den Magistraat. Was het zijn beurt om des Zondags na de morgen-godsdienstoefening met de collecte-bus langs de huizen te gaan, dan konden er althans over hem geen klachten inkomen, 't Gebeurde toch herhaaldelijk, dat de jongens geen zin hadden om lang op een stoep te wachten en maar doorliepen, omdat het geld niet voor hen, maar voor het Huis bestemd was. Stopte bijgeval een goedige ziel hun het geld in de hand, dan waren er wel deugnieten die het in hun zak lieten glijden. Men kon er een snoeperij voor koopen, of stillekens opsparen voor een paar schoenen, omdat de meeste weesjongens zoo'n hekel hadden aan de plompe schoenen van 't Huis, waarvan zij er drie paar in een jaar kregen. Wat kon het echter Cornelis de Brull schelen hoe hij er uitzag! Geen glimlach kwam er op zijn gelaat, toen naar gewoonte met Pinksteren aan al de weeskinderen nieuwe kleeren werden uitgereikt, en hèm gold het strenge gebod niet, voortaan geen andere schoenen te dragen, dan die in het Huis gemaakt waren. Het was hem alles evenveel. Hij bleef stil en afgetrokken, en dat moest wel de aandacht trekken van degenen die over hem gesteld waren, al kon hij niet meer zijn dan één van het veertigtal weeskinderen, die allen de zorg en het toezicht noodig hadden, terwijl door de hooge brood- prijzen dier jaren dikwijls meer aan de magen dan aan de karakters der kinderen gedacht werd. Vader Paviljoen kreeg een wenk van hoogerhand, en, zoo sukkelend als hij was, begreep hij aan dit bevel te moeten voldoen. „Jongen," zei hij op een avond tot hem, toen hij daar weer neerzat of hij geen tien kon tellen, „jongen, wat scheelt je toch?" Cornelis fronste de wenkbrauwen. „Niemendal, vader!" „Ja, Cornelis... ik weet het wel. Je denkt aan niets anders dan aan de zee." Er kwam een sterke blos op het gezicht van den knaap, maar zijn oogen sloeg hij niet op. Nu bracht vader Paviljoen vier groote bladen papier voor den dag, die hij voor dit doel van de Regenten gekregen had, en lei ze vlak voor Cornelis, die nu toch wel wat nieuwsgierig opkeek. „Dit is de afrekening van Hendrik Eighoorn, een van de vier jongens, die in 't jaar '75 op de „Diana" naar Oost-Indië voeren. Lees eens, Cornelis, wat hier onder staat " En Vaders vinger wees naar de plaats, waar in groote letters geschreven was: „Overleden; niets meer te goeds." „En dit is van Herman Louwe; den 7en December 1776 op Batavia in 't hospitaal overleden; niets meer te goeds. — En dat lees-je ook hier van Cornelis van Rosen. Alle vier die jongens heb-je gekend. Ze voeren het zeegat uit, gezond en frisch, en stevig als jij en veel ouder, vol hoop op een lang en gelukkig leven geheel naar hun zin, en in een hospitaal zijn ze gestorven. Jongen, denk-je, dat de heeren en mevrouwen het over d'r gemoed kunnen krijgen, om jou als 't ware met open oogen in je ongeluk te laten loopen? Voor die vier jongens hebben ze een uitrusting in gereedheid gebracht, die klonk als een klok. Ook voor jou zouden ze dat gaarne over hebben. Maar ze willen beter voor je zorgen " En vader weidde lang en breed uit over het gelukkige en rustige leven, dat Cornelis de Brull aan den wal, onder voortdurende bescherming der machtige Regenten, als eerzaam geweermaker wachtte. De goede Wijnand Paviljoen had er de tranen van in de oogen gekregen. De menschen uit de laatste helft der 18e eeuw schreiden gauw, heel wat gauwer tenminste dan in de dagen van Bestevaer Tromp en van Michiel de Ruijter. Het was ook een heel andere tijd. Was het in vroegere dagen voor den rappen maat een lust om naar zee te gaan, datzelfde werd nu haast als een schande beschouwd. In een Zeemans-Handboek, dat omstreeks 1780 verscheen, klaagt een oude matroos er over, dat men onze oorlogsschepen als verbeterhuizen aanzag, en dat men een jong persoon, die het zeemansberoep koos, verdacht hield van „een losbol, een fielt, een lichtmis" te zijn. En ook daarom was de zeedienst in minachting gekomen, omdat een matroos het niet veel verder dan matroos, hoogstens tot onderofficier kon brengen. Dat kwam niet alleen door een langen tijd van vrede, maar omdat onze vloot niet meer waardig was die eener zeemogendheid genoemd te worden. En door dit alles zult ge ten volle inzien, dat de Regenten van het Merula-weeshuis als ware vaders ten opzichte van Cornelis de Brull handelden. Zij zagen verder dan de zestienjarige, die alleen vroeg wat zijn hart begeerde. En dat hart, ja het was nu wel tot rust gebracht door de vriendelijke woorden van vader Paviljoen. Cornelis nam het vast besluit om alle dwaasheden uit zijn hoofd te stellen, en stil en gehoorzaam zijn werk te doen, zijn ambacht te leeren en een der stille en „braave" burgers van dien tijd te worden. Dit goede voornemen monterde hem geheel op en 's avonds lag hij er nog een poosje aan te denken met een glimlach op zijn gelaat. Maar toen hij in slaap viel,... daar zwierf hij weer langs de vrije, frissche zee, en diep, diep dronk hij haar levenskracht en levenslust in HOOFDSTUK III. Nu zijn we in de maand Augustus van het volgende jaar. Er heerschte den 8sten van Oogstmaand des jaren 1779 een zekere onrust in het Weeshuis. Geen wonder. Er zal een oordeel uitgesproken worden over een der weesjongens, met wien niet meer te ploegen of te eggen valt. Lang, al te lang heeft het bestuur genade voor strengheid van recht laten gelden. Nu kan dat niet meer. En de knaap, die om zijn voortdurend slecht oppassen door zijn baas met schande van den winkel is gejaagd, zal ondervinden, dat er nog een hooger recht dan eigen wil voor hem op de wereld bestaat. Opgesloten in een der kamers van het huis, zit daar Cornelis de Brull, als een toonbeeld van onverschilligheid. Sedert wij hem het laatst gezien hebben, is hij gegroeid in de lengte en in de breedte, een zeventienjarige boy waar merg en pit in zit, een jongen van aanpakken en durf, een van de geborenen voor de zee. O, dat heimwee viel niet te onderdrukken. Hij heeft zijn best gedaan om zich te schikken in het eenvormige leven aan den wal; maar hij kon dat niet volhouden op den duur. Sterven in een hospitaal, ja, dat was geen zeemansdood. Maar hij voelde zich sterven, eiken dag, in dat afgemeten weeshuisleven, onder den arbeid, dien hij haatte. En niet ieder zeeman stierf in een hospitaal! Met hoeveel maats had hij niet gesproken, die verweerd en kerngezond terug waren gekeerd van hun lange reizen. En in hun losse taal hadden ze hem gezegd dat hij mal was om zich te laten ringelooren. Hij moest het er naar maken, dat hij weggejaagd werd, en dan, al was het als een verloren sujet voor wien het oorlogsschip in waarheid een verbeterhuis zou zijn, zou hij wel het zeegat uitzeilen. De Heeren van de Stad, die menigen dronkaard en slechten kerel op die manier loosden, zouden hem dien weg ook wel laten volgen en ten slotte blij zijn als ze hem kwijt waren. Maar... als ze hem nu weer opsloten in den toren, en hem dwongen vergiffenis te vragen aan zijn baas?... Daar naderen voetstappen, het slot wordt omgedraaid, en vader Paviljoen, nu weer hersteld en geheel in orde, verschijnt in de deuropening. „Cornelis! je moet in de vergadering komen." Cornelis voelde een schok door zijn lichaam gaan, Voor geen duizend gulden had hij durven opkijken maar schijnbaar even onverschillig stond hij op en volgde den Vader, die hem door de ruime vestibule leidde en bescheiden aan de deur van de Regentenkamer klopte, waar de Heeren sedert geruimen tijd aan het beraadslagen waren. „Binnen", klonk een forsche stem, vader Paviljoen opende de deur, schoof den jongen naar binnen, maar waagde het niet, ongeroepen, zelf dit heiligdom te betreden. Daar stond onze vriend op de vloermat bij de deur, nu met een hoogrood gelaat, en opkijken durfde hij niet. „Cornelis de Brull," klonk het deftig en hoog, „treed nader!" Het hart bonsde hem in de keel bij het hooren van die het bevelen gewone stem. Even, schuw, keek hij op. Daar zag hij drie zware lichamen, waarop kleurige, gezonde koppen met wit gepoederde haren. Een overweldigende deftigheid ging van hen uit. Geen wonder. Daar troonde als voorzitter dr. Van Dam van Aarden, die in het Gruweljaar (1787) als regeerend Burgemeester zulk een rol zou spelen in den Briel en niet terugdeinzen voor woelige, moord- en plunderzieke volksmassa's. Ter weerszijden van hem zaten de fijn beschaafde en hoofsche Burgemeester dr. de Mirell, en mijnheer van der Eyck, insgelijks oud-Burgemeester dezer stede. En daar stond nu, vlak voor de tafel met het afhangende groene kleed, een arme weesjongen, het hoofd op de borst en de handen slap en lusteloos langs het lichaam, en voor geen duizend gulden had hij weer durven opkijken, en hij wenschte diep in den grond te verzinken. Want dat staan voor Burgemeesteren was veel erger dan het vernederend gerinkel van den ketting aan den voet of het troosteloos zitten in den halfdonkeren kerker. „Cornelis de Brull," klonk in al haar hoogheid en zelfbewustheid de stem van Burgemeester van Dam van Aarden, „we hebben veel verdriet aan je beleefd... en je zult zelf wel begrijpen, dat het zóó niet langer meer kan gaan." De jongen knipte met de oogen, beet zich op de lippen, maar het neergezonken hoofd durfde zich niet opheffen, en schuw bleven de oogleden over de kijkers, die niets zagen dan het groene kleed. De drie Regenten keken hem aan. Ze zagen zijn breede schouders, zijn kloeke figuur, en onder den haarlok, die over zijn voorhoofd was gevallen, het donkerrood van zijn gloeienden blos. Te breken behoefden zij dien oproerling niet meer, en even, haast onmerkbaar, gleed een glimlach over het verstandige gezicht van Burgemeester de Mirell. „Kijk me eens aan jongen," beval Burgemeester van Dam van Aarden. Cornelis hief even het hoofd op, schuw gleed zijn oog over zijn gestrengen rechter; toen sloeg hij 't weer neer. De Burgemeester nam deze poging maar voor de daad aan en ging voort, met iets milders in zijn stem: „Ja jongen we hebben veel verdriet aan je beleefd... en dat hebben we niet verdiend. Wat zouden je ouders, wat vooral zou je moeder zeggen, als ze uit hun graf konden opstaan, en je hier vonden als schuldige voor je Regenten?" Cornelis kromp in elkaar. Zachtkens raakte meneer de Mirell den arm van den Voorzitter aan, als om te waarschuwen, dat het nu genoeg was. Er heerschte eenige oogenblikken een benauwende stilte in de Regentenkamer. Toen ging de Voorzitter voort. „Regenten en Regentessen hebben er dikwijls over nagedacht, wat de eigenlijke oorzaak is, dat je zoo vreemd handelt. En na al wat ze van je gehoord hebben, gelooven ze toch niet dat het voortkomt uit een slecht hart. Ze hebben ook lieden gesproken met wie je bij voorkeur omging, loodsluiden en bootsvolk van het Maerlant en op het Hoofd, waar die schuiten en schepen af- en aanvaren, die zoodanig je hoofd vervullen. Je ging daar naar toe, als je een boodschap voor den baas had te doen, en daar vergat-je, dat een der voornaamste plichten van een toekomstig zeeman de gehoorzaamheid is, aan zijn meerderen verschuldigd. Maar wat we daar van je hoorden was niet zoo ongunstig als de rapporten van den geweermaker... Hoor-je wel, Cornelis ?" Ja, óf hij hoorde! O, daar waren dan toch menschen die hem niet beschouwden als een slechten jongen, als een verloren sujet. Een glans van blijde verrassing vloog over dat angstige gezicht, en nu zagen de Heeren zijn open kijkers. En die kijkers wat lazen ze in de trekken van die hooge meneeren! Een groote verbazing kwam over den knaap. Hij ademde sneller. Een vraag kwam over zijn gelaat, een hoop, een verwachting „Daarom hebben Regenten en Regentessen besloten je hun toestemming te geven." Plotseling bracht de jongen de handen, als in beweging van schrik en verbazing, te halver hoogte van het lichaam. Niet begrijpende het groote geluk, dat daar stralend voor hem oprees, keek hij de Heeren één voor één aan; en hun deftige gelaatstrekken begonnen zich te ontspannen tot een glimlach van het toch wèl met hem te meenen. En hij...... hij durfde nog niet glimlachen. 't Was onmogelijk, dat de Heeren zoo goed zouden zijn. Het kon niet, het kon niet. Maar de Voorzitter zei, dat er juist nu op de Maaze een schip voor de Kamer van Rotterdam zeilree lag naar Oost-Indië, dat er nog vandaag naar geïnformeerd zou worden of hij daarmede uit kon varen, en dat al aan mevrouw van der Sluijs, de oudste Regentes, het verzoek gericht was om, hoe eer hoe liever, zijn uitrusting in gereedheid te brengen. Toen vergat Cornelis de Brull, dat hij voor de Regenten stond Met beide handen steunde hij op de tafel, en Burgemeester van Dam van Aarden strak aanziende, riep hij hijgende uit: „Mag ik... mag ik naar zéé...?" „Ja, m'n jongen," antwoordde de Burgemeester. En... toen kwam er een zulk een groote vreugde over den knaap, dat de Regenten erdoor getroffen werden. Wat een verandering ook. Niet langer het verlegen weeskind, maar een joviale zeemansjongen stond daar voor hen, voor hèn, die het ook wisten, dat het hier de bakermat was van drie Admiralen en van die bekende, onverschrokken Brielsche zeelieden, die den naam van dit waterrattennest meegevoerd hebben over alle golven der zee. „Ga nu maar gauw je geluk uitjubelen door het huis," zei de Voorzitter op hartelijken toon; „maar," voegde hij er glimlachend aan toe, „maak het niet al te erg, anders loopen al die drommelsche kwajongens weg!" Hij sprong de gang in, het gelukkige menschenkind, en de Heeren hoorden het hoofdschuddend aan, hoe hij al in de holklinkende vestibule de blijde tijding uitschreeuwde Een paar dagen later ging hij in zijn zeemansplunje met den Vader afscheid nemen bij de heeren en mevrouwen. Ze drukten hem allen de hand en spraken het oud-vaderlandsch vaarwel uit. En toen hij de Noordzee opvoer, en nog hoog boven de duinen den Sint-Catharinatoren zag uitsteken, aan wiens voet het Weeshuis gelegen is, dacht hij met liefde en vereering in het hart aan de stichting van den grooten en edelen Merula. VAN DRIE JANNEN DOOR L. A. B. ULEHAKE HOOFDSTUK I. De Witte Hoef. 't Is in den nazomer van het jaar 1816. Aan den grooten weg naar Antwerpen, dicht bij het dorp of stadje Zandvliet, dat tegenwoordig even over de Belgische grens ligt, lacht den voorbijganger een half en half verborgen hofstee toe. Onmogelijk kan men nalaten even voor de oprijlaan stil te houden en eens door den groenen trechter te kijken, dien het lage hakhout en de overwelvende olmen vormen. De menschen uit de buurt doen het onwillekeurig en vluchtig, doch een vreemde voorbijganger staat eenige oogenblikken gelijk iemand, die een schilderij bewondert. Hij heeft hier inderdaad zoo'n plekje voor zich, waarvan men wel eens beweert, dat ze alleen op doek of papier bestaan. Aan het einde van den trechter ziet men een deel van ,,De Witte Hoef", een stuk van de deur met den stralenden, koperen deurknop, ongeveer de helft van een raam en wat overhangende, heen en weer bengelende wingerdranken. Een paar passen verder, langs den oprij afkijkende, ziet men een grooter cleel van het gepleisterde huis, van de schuren en stallen, die rondom in een boomgaard liggen en nog nauwer worden ingesloten door een kring van hooge, altijd suizelende en klaterende populieren. Op den grooten weg staande, hoort men nu en dan een schuurdeur openknarren of toeklappen. Op een gunstig plekje ziet men juist dwars door de openstaande, leege stallen; het vee is nog in de weide. Van tijd tot tijd vangt men een galm van het gezang, of een roep van een der uit- en ingaande knechts en meiden op. Zie, daar schieten in den boomgaard een paar dartele kalveren voorbij en boven alles uit vliegt klapwiekend een vlucht duiven, 't Is een model van een boerderij, de Witte Hoef, en Jan Poel is een flinke boer. De lui in de buurt zeggen op verschillende tijden van het jaar tegen hun volk: „Jan Poel heeft de koeien al buiten! — Jan Poel voert al klaver! — Jan Poel zal morgen beginnen met tarwe snijden! — Jan Poels volk is aan 't ploegen, zouden we ook niet " Arme zwervers vonden in de schuur der Witte Hoef steeds een onderkomen en de boerin vergat nooit, dat een paar stevige boterhammen in zoo'n zwerversmaag wel ingang vinden. Wie in moeilijkheden zat, sprak er eens met Jan Poel over en vond raad en daad. Kennissen uit de stad — dat wil hier zeggen uit Antwerpen of Bergen-op-Zoom — vonden het op de Witte Hoef verrukkelijk! De ouderen vooral, doordat de Poels zulke hartelijke menschen waren; en de jongeren, wijl ze nooit schooner gelegenheid hadden om verstoppertje of krijgertje te spelen, maar boven alles. om de heerlijke melk en de lekkere kersen, bessen, appelen of peren. Zoo was de Witte Hoef voor velen een bekend en geliefkoosd plekje en ik zou u niemand kunnen noemen, die met afgunstige blikken de welvaart der bewoners gadesloeg. Wie iets van het gemoedelijke dorpsleven kent, ot nog beter, wie het wel eens meegeleefd heeft, zal vanzelf begrijpen, dat in Jan Poels huisvertrek en 's winters meer bijzonder om het reuzenvuur onder de groote schouw, meermalen verscheidene vrienden samenkwamen. j Ik zie het groote, hooge vertrek voor me. t ls er vrij donker, hoewel buiten de schemering pas aangebroken is. Aan de groote, zware tafel, met kruislatten aan de gedraaide pooten, zitten vier mannen; 't zijn: Poel, Goort de veldwachter en de boeren Jansen en Luyks. De laatsten hebben na de dagtaak het eten gebruikt, daarna de pijp aangestoken en gezegd: „Vrouw, ik stap nog even naar buurman Poel, over een uurtje ben ik terug." Of dat uurtje somtijds niet een heel langen staart kreeg, of een reuzenuur werd, zult ge straks zelf wel kunnen uitmaken. De vrouw, hier de bazin genoemd, en twee dienstmeiden zitten in een hoek van het vertrek, aan de andere tafel en praten, heel wat zachter dan de mannen, onder elkander. De knechts, die aanstonds op de werf en m den stal- klaar zullen zijn, nemen dan ook bij de groote telfd plclcltS Er wordt hier vertrouwelijk, broederlijk geleefd. Onder de mannen gaat het dezen avond bijzonder druk toe. „Wel, wel!" roept Poel, „wat ge zegt Luyks, is Peerke van boer Cornelissen teruggekomen! Wat zal dat een verwelkomst zijn geweest. Hoe zag hij er uit?" Ondanks haar gesprek, hebben de vrouwen met een half of een kwart oor opgevangen, dat er belangrijk nieuws is. „Wat is dat? Wie is teruggekomen?" „Ja, dat zal ik je eens vertellen," zegt Luyks, „ik ben vanmiddag even bij Cornelissen geweest." „Wacht even, Luyks," zegt baas Poel. „Vrouw, als we eens licht aanstaken? Trijn, haal jij een kan Leuvensch uit den kelder." Zie, dat verzoek en dat bevel van Jan Poel wezen duidelijk op de belangrijkheid van het gesprek. 't Licht brandde midden op de tafel, en allen zaten in één wijden kring. Luyks kon van wal steken. „'k Heb Peerke, zoo ik zei, vanmorgen even gezien. Hij ziet er erg zwak en zeer verouwelijkt uit. Maar dat kan allemaal nog wel terecht komen. Zijn heele familie is half gek van blijdschap. Ze hebben op de stee vandaag geen slag uitgevoerd van louter pleizier en verwarring. Gisterenavond kwam hij de werf opgestrompeld en geen mensch, die hem zoo dadelijk kende. Hij heeft veel geleden. Zoover ik gehoord heb, is hij in Rusland van den troep af gesukkeld en bijna dood van kou en armoe door boerenmenschen opgenomen. Die hebben hem goed opgepast en toen hij bij kracht kwam, heeft hij wat meegewerkt en dus den kost zoo'n beetje verdiend. Later is hij met een vveinigske geld op zak naar deze richting komen afzakken. Soms werken, ook wel eens half en half bedelen, zoo ging dat. Uit angst, dat hij als deserteur aangehouden zou worden, dorst hij niet naar huis komen. Het was hem haast niet aan het verstand te brengen, dat Napoleon niets meer in te brengen had. En hij stond er van te kijken, dat alle menschen hier zoo kalm en vlijtig aan het werk waren." „Dat is te begrijpen!" — „Dat zal waar zijn. vielen allen in. . „En zijn moeder," zegt de boerin, „wat zal die hebben staan kijken. De ziel kwijnde bepaald over den jongen. Honderden keeren heeft ze me onder tranen verzëkcrd * „Och, vrouw Poel, dat Peerke dood is, is wel verschrikkelijk, maar wie weet, hoe ellendig hij gestorven is. 'k Heb dikwijls in de kranten gelezen over Rusland en de sneeuw- en ijsvelden en dan zie ik altijd mijn jongen voor me!" Poel wisselde een blik met zijn vrouw en wees met de oogen op boer Jansen. Plotseling hield de vrouw op en bracht de hand aan den mond, als iemand, die zich verpraat heeft. Van Jansen was er ook een zoon in Rusland gebleven, d. w. z. na zijn vertrek hadden ze er nooit weer van' gehoord. De vertelling en vooral de laatste woorden der boerin hadden hem pijnlijk aangedaan. Stil wischte de vader voor de zooveelste maal zijn tranen weg over den verloren zoon, en voor de zooveelste maal pijnigde hem die onbarmhartige onzekerheid. Boer Poel nam na een oogenblik van eerbiedige stilte het woord: jja, Jansen, gij en zooveel duizenden anderen zult nog jaren en jaren de Fransche dwingelandij dieper gevoelen dan degenen, die enkel hun bezit geheel of grootendeels verloren hebben. Met hoop op weerzien van uw jongen kunnen of mogen wij u niet vleien, dat zou niet oprecht zijn; maar ge zult het met mij eens zijn, als ik zeg: iaat ons zooveel mogelijk vooruit kijken. Kijk zelfs op 't oogenblik rond u. Ieder werkt en streeft om den tijd van tirannie te doen vergeten. De menschen zijn door het gezamenlijk doorgestane leed verbroederd. Gij wilt u zeker ook verheugen over de klimmende welvaart, al kunt ge het droevig verleden moeilijker dan de meesten van ons vergeten." Die Jan Poel was een geboren redenaar. Gelijk hier, ging het in menige vertrouwelijke en vriendschappelijke bijeenkomst. De naweeën van den Franschen tijd werden levendig gevoeld. Over de voordeden kon niet veel geoordeeld worden. De welvaart en het levende geslacht kregen echter al meer en meer invloed en men was vrij en werd weer blij. Men had zooveel verliezen geleden, zoolang geklaagd, dat men met den vrede heel wat voor lief nam, waarvoor men anders wellicht bedankt zou hebben. Wien men tot vorst had, deed voorloopig weinig ter zake: de Keizer, de dwingeland, was het in allen geval niet. En hoe vreemd in den loop der tijden Noorden Zuid-Nederland van elkander geworden waren, thans schenen zij weer een geheel te kunnen vormen. Hoe lang dat goed zou gaan, weten wij wel. Arbeid, voortdurende inspanning" om het verloren eigendom te herwinnen of het kleine bezit te vergrooten, nam voortdurend de meerderheid zoozeer in beslag, dat het beknibbelen en bevitten der gemeente- of landsregeering weinig hoorders vond. Men zocht na den arbeid ontspanning en gezelligheid. Gelijk dikwijls valt op te merken bij lieden, die samen gevaren of rampen doorstaan hebben, was er onder de plattelandsbewoners een vredelievende geest gekomen: men had genoeg van tweedracht en vijandschap. Eerst na eenige teleurstellingen en beperkingen der vrijheid, door zoogenaamde willekeurige wetten; ;eerst nadat men de toestanden en vooral het onmogelijke der vereeniging van Noord en Zuid wat beter overzien had, nam de partij der ontevredenen in het Zuiden sterk in aantal toe. We loopen echter den tijd vooruit, want we schreven hierboven 1816. HOOFDSTUK II. Een belangrijke vondst. 't Was een warme Septemberdag geweest. Zeer vroeg in den morgen was Jan Poel los te paard naar de markt te Antwerpen gereden. Verschillende zaken •— en hij had goede zaken gedaan — hadden hem wat lang opgehouden. De avond was reeds gevallen, doch zoo langzaam, dat men het buiten haast niet gemerkt had. Van verre rolde langzaam een wollige nevel over akkers en weiden, 't was doodstil en de heldere hemel zei: 't is morgen weer een mooie dag! Nog een kwartier en boer Poel was thuis. Hij liet zijn klepper stappen en terwijl hij den zwaren, groenen reistasch aan zijn zijde wat verschikte, liet hij den teugel loshangen. Daar rechts lag het stuk land, dat hij verleden jaar van boer Jansen gekocht had. Wat was de hoeve al vergroot en verbeterd na den Franschen tijd! Voor de zooveelste maal overzag Jan Poel met voldoening zijn vooruitgang. Bij vaders dood, in 'n, stond er heel wat geld op de Witte Hoef en nu... Het paard stak zijn ooren op en deed door zijn hef- tige beweging den ruiter haastig den teugel grijpen. „Allo, Bruin!" zei de boer goedig, zijn dier zacht op den nek kloppende, „meteen zijn we thuis, hoor!" Bruin bedaarde en juist wilde Jan over den ten einde loopenden oogst een berekening beginnen, toen het paard den kop nog hooger oprichtte en snuivend bleef staan. „Kom, wat begin je nou!" — en de teugel werd strak gehaald — „Toe, Bruin, geen kuren!" zei Jan gebiedend. Eensklaps sprongen twee mannen uit de droge sloot langs den weg, de een greep het paard bij den toom en riep met gedempte stem: „Halt, boer! leg af, je geld of je leven!" — Met en forschen zwaai suisde de reiszak over den kop van het paard en de man, die de teugels gegrepen had, tuimelde achterover in het zand. Een krachtigen ruk aan den toom, en woest hollend schoot het paard vooruit, zoodat het bijna den berijder afwierp. Weinige minuten later galoppeerde het de werf op en zóó ongewoon wild, dat de bandhond woest blaffend aan zijn ketting rukte en de boerin met een paar knechts en meiden naar buiten stoven. „Wat is er, baas?" — „Een ongeluk, Poel?" — „Menschen, is dat schrikken!" klonk het door elkander. „Vlug! het paard in den stal en alles sluiten!" zei de afglijdende ruiter haastig. „Komt allemaal binnen! Waar is kleine Jan?" — „O, die slaapt rustig," zei de boerin. „In orde! Daar ben ik kort bij huis door een paar kerels aangevallen, maar ik heb er me gelukkig doorheen geslagen. Ik geloof zelfs, dat de klap, dien ik uitgedeeld heb, wat al te hard is aangekomen." Bij stukken en brokken, telkens onderbroken door zijn vrouw en andere toehoorders, deelde de baas zijn ontmoeting mee. „Dat zijn dezelfde lui, die hier na den middag' rondgezworven hebben," zei de vrouw. „Twee manskerels en een vrouw, 't is zonde, met zoo'n lief klein kindje! En pas waren ze een minuut of tien weg, toen kwam Goort de veldwachter vragen, of we ook van die landloopers gezien of misschien in de schuur hadden ? 't Waren verdachte lui, zei hij." „Ja," ging Trijn de meid verder, „onder Woensdrecht moet op drie plaatsen gestolen zijn!" „De veldwachter was volstrekt niet op zijn gemak," zei Sus de knecht, „hij bromde, dat die verwenschte lui een mensch maar drukte op den hals jagen en mocht lijden, dat ze vannacht nog naar de maan verhuisden." De boer maakte spoedig een einde aan alle verdere praatjes: „Sus, ga jij den veldwachter eens waarschuwen. Geert, haal een paar flinke eiken knuppels uit de houtmijt of uit het stookhuis, dan gaan we eens op den weg kijken, of we den reiszak " „Och Jan!" jammerde de boerin, „wees wijs en waag toch je leven niet voor een reiszak! Laat er voor een dertig frank in zitten — ge weet, hoe gevaarlijk dat volk is." „Kom Lo!" *) lachte de boer, „laat dat nu maar aan ons over. Pas jij onderwijl op kleinen Jan en houd alles gesloten! Trijn, haal even den lantaarn uit den stal, ') Dit is een verkorting van „Isabella", den naam der boerin. maar niet aansteken! Geert, denk om je tondeldoos en zwavelstokken, dat we, als 't noodig is, licht kunnen maken." Zouden we Karro niet meenemen? En het geladen geweer hangt in de kamer," bracht Geert wel een beetje bedremmeld uit. „Kom, kom! we staan toch ieder onzen man, of hoe is 't?" „Zeker, baas, maar " Onderwijl waren ze de deur al uit en de vrouw schoof er twee grendels op, met een zucht of de Turken in aantocht waren. Nauwelijks waren boer Poel en zijn knecht een klein kwartiertje den straatweg opgegaan, in de richting naar Antwerpen, of ze meenden in de verte iets te hooren, doch telkens werd het weer doodstil. „Kom hier, Geert, door het zand, langs den houtkant!" „Ja, Baas," fluisterde de knecht, die, niet van overmoed, zware been en begon te krijgen „Laat ons voorzichtig zijn," zei hij, dat volk ziet niet op een menschenleven en steekt je om een zuur gezicht dood." , „Blijf maar achter mij, dan ben je veilig, want zulke lange messen hebben ze toch niet!" Dat werkte, want Geert kwam en bleef zijn baas op zij, zóó zelfs, dat deze hem bij het buis moest grijpen en toefluisteren: „Niet verder! stil! daar hoorde ik iets in den houtkant." Ja, duidelijk hoorden ze, dat aan den anderen kant van den weg af, achter het eikenhakhout, menschen spraken. Zoo bij stukken en brokken kon men, op den weg staande, iets van hun gesprek opvangen. Een krakende mannenbromstem zei: „Och wat! liefhebben! die rijke boer kan er veel beter voor zorgen! kom vooruit, hier is de zak!" „Ja!" knarste een andere mannenstem, „die verwenschte boer mag wel wat hebben, mijn kop duizelt nog!" „Och!" smeekte een vrouwenstem, „ kleine Jean scheiden " — ze snikte. „...Den last! nu geen tranen!" „ lieveling! Dinand! Dinand!" „ het beste " Eenig geritsel in het hout en de suizelende wind maakten het gesprek onverstaanbaar. Poel deed een fermen ruk aan Geerts mouw en beiden slopen naar huis terug. De knecht begreep er niets van. De boer giste en overlegde met zich zelf, doch vóór ze de oprijlaan naar de werf geheel ten einde waren, zei hij: „We zullen alles zoo maar laten en net doen, of we niets gehoord hebben! 'k Heb toch medelijden met die stumperds! Wat een leven hebben zulke menschen toch!" De bandhond bromde en blafte; er scheen iets bijzonders op de werf te zijn. En wat was dat? Er scheen licht door de halve maantjes der blinden voor de kamerramen. Haastig gingen ze door een klein deurtje op de deel, door het achterhuis en jawel: daar zaten in de kamer de Burgemeester en Goort, de veldwachter. Gejaagd en verward werden eenige mededeelingen gedaan en inlichtingen gevraagd over „raar volk," ste- len, aanvallen en toen Jan Poel een kan Leuvensch uit den kelder gehaald had, begon de veldwachter er zeer strijdlustig uit te zien. Hij herhaalde zijn lieflijke reisplannen voor die landloopers van 's middags en de Burgervader sprak van openbare veiligheid en rust, van afschrikwekkende voorbeelden — dat was koren op den molen van Goort — doch toen er iets volgde van: bewaken en nachtdienst, dronk deze veel te schielijk van zijn glas en schoot kwasi in een hoestbui. Buiten ging de hond erg te keer: hij blafte en rukte aan zijn ketting. „Wat scheelt dat beest toch?" vroeg de boerin, die nog maar niet tot rust gekomen was en uit- en indrentelde, nu eens naar kleinen Jan op het opkamertje, dan weer naar het achterhuis. „Geert, kijk eens naar den hond!" mocht de boer al zeggen; Geert treuzelde wat op de deel rond en liep eens langs het vee. De Burgemeester was al pratende aan den Franschen tijd gekomen en Goort, die natuurlijk, als iedere wezenlijke veldwachter of garde, gediend had, stak er hier en daar ook een woordje tusschen in. Ook Jan Poel was in zijn element, en na een vriendelijk: „Vrouw, ga toch rustig zitten!" zou het gesprek pas op dreef raken. De hond vloog als dol heen en weer, of hij gesard werd. Paf! kets! daar knalde een schot vlak voor de deur. Allen sprongen op, dat de stoelen kantelden en de glazen over de tafel rolden. De vrouw viel: „O, daar heb je 't al!" bij vergissing naast haar stoel. Allen wa- ren onthutst; zelfs de knieën van Goort knikten, hoewel hij er mee voor Moskou geweest was. „Nu het geweer!" riep Poel en sprong ermede de kamer uit en over de deel naar buiten. De een was vlugger dan de ander, doch allen volgden hem. Hoe Trijn in die omstandigheden en met zulke bevende handen zoo spoedig den lantaarn aan had, zal steeds een raadsel blijven, doch zij deed wellicht verreweg het verstandigste werk, door licht in de duisternis te brengen. Daar lag de hond jankend en kermend, half in zijn hok, terwijl hij onophoudelijk zijn poot likte. Bijgelicht: jawel, het beest was in den poot geschoten, het bloed liep er af. „Breng het beest binnen en laat de vrouw er naar kijken!" zei de baas. Maar waar schreide dat kind zoo benauwd! „Wel, hoe is 't mogelijk!" brulde Goort. . ..Daar hangt waarlijk mijn reiszak!"' „Ja, Baas!" riepen een paar stemmen. Met een mengsel van verrassing, angst en verbluftheid zagen allen, hoe Poel den reiszak van den deurknop haalde en... „Wel nu nog mooier! een kind!" ontsnapte aan aller monden en toen stond men sprakeloos. In den strubbel had men heelemaal vergeten naar dader of daders om te zien en toen in den Burgemeester zijn waardigheid weer ontwaakte en aan het woord kwam: „Goort! snel hier in den omtrek alles doorzocht! was het reeds te laat. Wel meenden sommigen, dat ze iemand de laan af hadden hooren loopen; maar gissen verschilt weinig van missen en aller gedachten BS waren te zeer bij de belangrijke vondst om zich met iets anders te bemoeien. Ook de Burgemeester en Goort gingen weer mee naar binnen. Daar zaten of stonden ze allen om het schreiende en tegen 't licht knipoogende kind. De een keek den ander en de ander den een aan. Wie heeft ooit zoo iets beleefd? En daarom wist ook niemand voorloopig iets te zeggen. 't Kind zat povertjes, doch vrij zindelijk in de kleertjes en zag er gezond uit. Trijn scheen het eerst de spraak en koel bloed terug te krijgen. „Wel, wel! wat een lief kind en wat een zwart bolletje," zei ze. De boerin, een vrouw met een kinderhart en zeer medelijdend van aard, had haar man het kind reeds uit de handen genomen en naast haar kleinen Jan, dien zc — waarom wist ze eigenlijk niet — in allerijl uit de wieg gehaald had, op den schoot gezet. Poel raapte den reiszak van den grond op, keek hem nog eens zorgvuldig na en daar kwam een onooglijk stuk papier voor den dag, waarop met beverige, slechte, ongelijke letters gekrabbeld stond: heet Jean geboren 27 September 1814. „Geef hier," zei de burgemeester, die weer in zijn volle kracht raakte, „dat kan tot de ontdekking leiden: schrift is vaak een goede spoorwijzer!" Dan zochten zijn oogen Goort, hij stampte op den grond en zei driftig: „Doe uw plicht en sta hier geen kinderen aan te gapen als een baker!" De veldwachter maakte een militair saluut, wellicht Van drie Jannen. V Daar stonden ze alien om het schreiende kind. voor den eervollen titel aan een oud krijger, sloeg de hand aan zijn hartsvanger en stapte naar buiten, of hij ging duelleeren. Boer Poel zei niets, doch glimlachte, of hij zeggen wilde: „Dat is te laat!" „Ja, Poel," voer de Burgemeester in ambtelijken stijl verder, „dat is een lastig geval en het is dringend noodzakelijk, dat hier afdoende maatregelen genomen worden." „Och, neen," zei Poel, die al zijn kalmte terug had en nog voortdurend naar de twee kinderen op den schoot zijner vrouw keek, terwijl zijn gedachten nog eens vluchtig herhaalden, wat hij van het gesprek achter het eikenhakhout, langs den straatweg, had kunnen opvangen. Terwijl de vrouw en de meid en de knechts het kind tot bedaren brachten, werd door den Burgemeester en boer Poel lang en breed over de te nemen maatregelen gehandeld. 't Was me wat te zeggen! Voor dezen nacht, als 't eenigszins geschikt kon worden, of het kind hier zou kunnen blijven? In zijn huis, daar was geen denken aan! Morgen zou er hier of daar voorloopig een onderkomen voor gezocht worden; misschien bij vrouw Lap of Jans Hard. Dan moest er naar hooger hand geschreven worden, wat in dezen te doen en met kracht en geweld zou men de daders nazetten. Waar was die Goort nu? Zoo ongeveer gaf de Burgemeester zijn bezwaren en gevoelens lucht. De boerin en Trijn hadden al lang uitgemaakt, dat het zonde was, en dat het 't zelfde kind van 's middags was en hoe de menschen zoo'n lieven bloed verstooten konden, enz., enz. Jan Poel had weinig gezegd, maar veel gedacht. Eensklaps scheen hij een plan klaar te hebben: „Hoor eens, Burgemeester, 'k weet niet waarom, maar ik vind het zonde en jammer, dien armen bloed bij zulk volk uit te besteden. Wat kan er daar van groeien? Hoe zoudt ge het vinden, als ik het kind eens hield? Wat dunkt je, vrouw, als we dien Jean of Jan er eens bij namen? Die kleinen zijn haast even oud; waar twee Jannen zijn, zullen er drie ook wel niet te veel zijn." De vrouw zag haar man veelbeteekenend aan en zei met de oogen: „Wat gij doet, is goed!" Alle aanwezigen keken en hoorden verbaasd toe, doch de oplossing deed allen blijkbaar goed. Zelfs 't bedenkelijk gezicht van den Burgemeester helderde op, hoewel de terugkeerende veldwachter voorloopig niets te berichten had, dan dat buiten alles rustig was. Trijn kwam op den inval: „Kijk, dat is aardig, nu hebben we hier drie Jannen; een Wit-Jan, een ZwartJan en den Ouwen-Jan!" Toen de burgemeester en de veldwachter afgetrokken waren, nam de ouwe-Jan op iederen arm een kleinen Jan en allen, zelfs Zwart-Jan, lachten. Het was zeer laat, voor dien avond op de „Witte Hoef" alles tot rust gekomen was. HOOFDSTUK III. Drie Jannen. Zeker drie weken lang — en dat is voor een nieuwtje al heel lang — hadden alle menschen in den omtrek deiWitte Hoef, in Zandvliet en in alle dorpen en gehuchten rondom, elkander weinig anders te vertellen dan het belangrijke nieuws. Menschen, die anders zelden of ooit iets wisten te zeggen; lui, die elkaar anders stilzwijgend of met een eenvoudigen groet voorbijgingen, hielden elkander staande en elk wist iets nieuws, of iets meer, over hetgeen er 's avonds om en op de Witte Hoef voorgevallen was. De een verdraaide, de ander vergrootte wat, een derde jokte om het mooier en en vierde om het belangwekkender te maken. Zoo hadden de Burgemeester en de veldwachter, Jan Poel en Geert en Sus, de knechts, op den weg zeker wel een uur met een tiental landloopers gevochten, t Had er leven om leven toegegaan. Zelfs was er een door Jan Poel doodgeschoten, maar je begrijpt, die was zoo wat vermoffeld, want men wilde liefst alles stilhouden. Dit verklaarde dan tevens de fabelachtige geschiedenis van het kind. Toen de anderen gevlucht waren, vond men naast den doode, of stervende, in Poels reiszak, het kind en... Zie je wel — dat paste immers als een bus — daarom had men op de Witte Hoef het kind maar tot zich genomen. Wie weet, wat er anders nog van dat zaakje werd! Als het gerecht er zich mee bemoeide, dan... Ja, ja, anders was het niet te verklaren, waarom men dat kind niet aan den arme ter verzorging of uitbesteding overgegeven had. Neen, maar, dat was toch zoo klaar als de dag! Zulk soort bewijzen namen voor velen allen twijfel weg en slechts heel enkelen begrepen, wat de Poels bewogen had, zoo'n wildvreemd kind — nog wel een soort zigeunerkind — tot zich te nemen. Goede kennissen kwamen het wonderkind eens bekijken en wie zijn hart rechtuit sprak, had zelden een knapper kind gezien. Langzamerhand vervloeide al die belangstelling en van alle verschrikkelijke, verdachte en geheimzinnige geschiedenissen bleef slechts dit over: Op de Witte Hoef had men een vondeling, en daar was men op een ietwat vreemdsoortige wijze aangekomen; indertijd hadden daar rare geruchten over geloopen. Van het „met kracht en geweld aanzetten" en de ijverige nasporingen des Burgemeesters was weinig terecht gekomen. Waarom ook? Het kind was buiten zijn last en dien der gemeente. Jan Poel scheen er heel mee in zijn schik; wat zou men dan in de zaak roeren ? Op de Witte Hoef beleefde men eenige zeer gelukkige jaren. Boer Poel en zijn vrouw waren niet weinig trotsch op hun tweetal, dat, behalve de kleur — naar het uiterlijk te oordeelen — een tweeling had kunnen zijn. Wie hun het liefst was, de W itte ol de Zwarte? Ze hadden het u niet graag gezegd. Met welgevallen zagen zij, en menig goedgezind mensch uit den omtrek, het tweetal — haast zei ik de tweelingen opgroeien. Hoe dikwijls dacht de Oude-Jan, of zei het tegen zijn vrouw of goede kennissen: ,,\\ at is het toch een geluk en een genot, dat die twee bij elkander gekomen zijn. Alleen deugden ze wellicht geen van beiden : wat de Witte te stil en te kalm zou geworden zijn, was de Zwarte nu te speelsch en te dartel. Wat de laatste te veel zou waaghalzen, wordt door den eerste getemperd. In hun afgluren en nadoen, in hun knutselen en maken en breken staan ze elkander trouw ter zijde. Zie, met hun beiden vormen ze zoo'n aardig span: ze zijn de lust van mijn leven!" In het maken van molentjes, vogelkooien en knippen, in het hanteeren van kleinere landbouwwerktuigen en het aanleggen van bedden en perken in den moes- en bloemtuin, was Wit-Jan een baas, maar wie kon de molentjes, naar believen, rechts of linksom laten draaien, of twee paar wieken op één stel plaatsen, die tegen elkander indraaien? Wie wist de mooiste vormen voor de kooien en bloemperken te bedenken? Ja de Oude-Jan en ieder, die er met verstand het oog op had, zag het wel: die Zwart-Jan was een schrandere jongen. En toch, de meester, de veldwachter en sommige buren verklaarden van hem, dat hij een galgenstrop en het bederf voor Wit-Jan en de andere jongens was. Poel en zijn vrouw waren veel te gek met de jon- gens, heette het. Maar zeker als 2 X 2 = 4 was het toch, dat alle jongens, ook de meisjes — en dat pleit nog al voor een jongen — dol veel van de Jannen hielden. Als Zwart-Jan aan het vertellen trok over Napoleon, Wellington en onzen Kroonprins en Blücher, of over smokkelarij of jachtpartijen, dan stonden of hurkten de makkers een, twee, drie! om hem heen. Hij kon zoo vlot, zoo aardig, zoo boeiend vertellen! Enkel, als hij begon te voelen: nu gaat het wel wat buiten het boekje, of: nu maak ik het wel wat te mooi, riep hij de hulp of het getuigenis van den anderen Jan in: „Is 't waar. Wit-Jan?" „Ja zeker, maar zoo erg was 't niet," of: ,,'k Geloof het wel" kalmeerde, of ondersteunde de Witte dan. Waar kwam onze verteller aan al die wijsheid en dat moois? Na afloop van den arbeid, in het schemeruurtje, of als hij een bezoek aan den gezelligen „Rustende jager" gebracht had, koutte de Oude-Jan gaarne met zijn vrouw of een paar buren. Als Oom Ariaan van „De Blauwe Hoef" onder Kruisland over was, bij feestelijke gelegenheden als kermis of na den afloop van den oogst of een jachtpartij, werd er op de Witte Hoef heel wat verhandeld. Dan was vooral onze Zwart-Jan oor van top tot teen: geen woordje ontsnapte hem en hij verkneuterde zich, als het mooi was en had wel op willen vliegen, als er van verongelijken of mishandelen gesproken werd. Nu en dan was ook de Burgemeester van de partij, doch dien mocht hij niet bijzonder lijden. Eens had deze tegen hem gezegd: „Zoo, ventje, jij hebt hier een goeden stal getroffen!" Zwart-Jan be- gneep er gelukkig niets van, boer Poel deed er het zwijgen toe, om alle opheldering en onaangenaamheid te ontwijken en de boerin keek alles behalve vriendelijk. Nu kennen we dus de bron van Jans vertellingen. Zooals bij alle jongens bleef het hier niet enkel bij woorden: er werd door daden bewezen, hoe mooi men die vertellingen vond en hoe goed men ze gehoord had. Naargelang het mooi of ruw weer was, naargelang er kalmte of wind aan de lucht zat, waren de spelen der makkers, 't Ging daar net als hier: het weer zat in de jongens. 't Was een stormachtige Septemberdag, een van die dagen, waarop Zomer en Herfst elkander met gele of bruine bladeren en dorre takjes om de ooren werpen en dan per ongeluk hoed, pet of gezicht der menschen raken, 't Krieuwelde in de armen en beenen der jongens; er moest iets gedaan worden. Reeds op den namiddag, tusschen de schooltijden, vlogen hier en daar petten en rolden er zelfs heele jongens over straat. Menigeen, dicht bij de school klaagde: „Wat zijn de kinderen tegenwoordig toch ondeugend, dat scheelt me wat bij vroeger, toen wij jong waren!" Ja, 't was erg en dat de Burgemeester en de veldwachter zich daar niet mee bemoeiden! De meester deed dien middag extra moeite, was buitengewoon streng en toch waren de leerlingen rumoerig en onoplettend, hetgeen hem een veronderstelling deed uitspreken, waarin van paardevleesch en takkebossen voorkwam. Toen tegen vier uur het zondenregister opgelezen werd, stonden Zwart-Jan en Wit-Jan bovenaan. Zelfs Guste van den Burgemeester moest schoolblijven, omdat hij, plaats en omstandigheden vergetende, Zwart-Jan luid vóór „leelijke nikker" gescholden had, toen deze per ongeluk met den elleboog over zijn nat schrift streek, zoodat alle mooie, vette letters van het grootschrift in eens op stokken met wapperende vlaggen geleken. Bij het verlaten der school waren echter alle oneenigheden vereffend en alle scheldwoorden vergeten, hetgeen ten duidelijkste bleek uit de afspraak: „Om vijf uur zijn we aan den handwijzer, hè?" Het vooruitzicht op de toekomstige pret en de hei innering aan vroegere spelletjes, hadden zeer zeker veel tot de verzoening bijgedragen, en och, jongens zeggen wel eens iets, dat zij zoo erg niet meenen. Daarom mag de tegenpartij ook niet onwillig zijn. Als de wind stoven allen in verschillende richtingen naar huis en beten in gedachten reeds in de stevige vieruurboterhammen. Toen de Jannen, onder een vermaning over het verleden en een waarschuwing voor de toekomst van Moeder Lo, de grage maag tevreden gesteld hadden, snelden ze naar den handwijzer, de geliefkoosde verzamelplaats van oud en jong. Bij het kruispunt van twee wegen, waar een soort plein aangelegd was, stond hier een wegwijzer met vier armen, waarvan er toen drie nog tamelijk recht stonden, maar één zoozeer de kluts kwijt was, dat hij, in plaats van den weg op, schuin naar beneden wees. Wie de schuld daarvan had, wil ik u niet verklikken. Vroeger kon men op de armen de namen der aangewezen dorpen en de afstanden, tot in kwart uren gaans nauwkeurig, lezen. Wieer en wind en regen hadden dat al lang uitgeveegd. Toch vond ieder den weg, want een vreemde, die dien niet wist, legde vlak er bij in „De rustende jager" eens aan. Daar kon men, onder een pint bier, den weg door de heele wereld wel gewezen krijgen. Guste en Free en och! wel tien, twaalf van de makkers waren er, op en om den grinthoop zittende of staande, al druk aan het voorstellen doen en plannen maken: De kat van den bakker Stroop had twee vinken van Daan uit de kooi gestolen, dat kon niet ongestraft blijven! — Bij boer de Jong werd een nieuwe schuur gebouwd, daar zou het zeker wel aardig zijn — Guste had den veldwachter zelf tegen zijn Pa hooren zeggen, dat er weer otters in het otterboschje zaten, want er waren snoekenkoppen gevonden. Ja, maar daar was 't al te laat voor; 't was wel een half uur ver en die en die moesten om half zeven thuis zijn! Dat zou men eens in 't vet houden, tot Woensdag- of Zaterdagmiddag. Daar kwamen de Jannen en ook raad. In enkele minuten was het beste voorstel met meerderheid van stemmen aangenomen. Zwart-Jan bond een rooden zakdoek aan een langen stok en Wit-Jan maakte op dezelfde wijze een blauwe banier. De strijdkrachten werden ongeveer gelijk verdeeld en hoewel sommigen niet geheel en al vrijwillig hun vaandel gekozen hadden, toch blaakten allen van strijdlust: de slag bij Waterloo stond voor de deur! Niet heel juist in overeenstemming met het groote model, zou de grinthoop het punt in kwestie zijn. Beide legers daal- den, ieder aan een zijde van den dijk, af en verloren elkander voor eenige oogenblikken uit het oog. Beneden werd appèl gehouden. De sluwste krijgslisten werden bedacht en de noodige bevelen gegeven. ZwartJan vertrouwde het roode vaandel in handen van den Witte en rangschikte zijn Fransche troepen naar vroeger behaalden wapenroem om den vaandrig. Aan de overzijde deed Guste hetzelfde met, met... ja, met de vijanden der Franschen, want het leger in Nederlanders, Engelschen en Pruisen versnipperen, ging met aan. De handen jeukten en de voeten trappelden van ongeduld. De oogen blonken van pret en verwachting! Het afgesproken signaal rettetterde door de lucht: half en half in gelederen, over 't geheel niet al te ordelijk, onder hoera! en leve, of dood aan de^ Pianschen, stormden de benden den wal en den grinthoop op. De botsing was verschrikkelijk! Onder oorverdoovende kreten gleed en rolde menig krijger ovei de kiezelsteenen. Het terrein was nog onvaster en rolliger dan indei tijd het glibberige dek van De Ruyter's schip. Wit-Jan viel, de 'roode vlag wankelde! De Blauwen hieven jubelkreten aan en staken hun banier stevig in het grmt en vochten er om heen. De Rooden streden met den moed der vertwijfeling! „Toe, Jongens! Leve Napoleon!" Zwart-Jan breekt met doodsverachting door de vijanden heen, smakt den aanvoerder der tegenpaitij achterover en slingert de blauwe vlag zoover weg, dal ze onder aan den dijk in een modderige greppel neerfladdert. Triomfantelijk wordt de roode vlag geplant, en gelukkiger voor de Franschen dan in den wezenlij- ken slag bij Waterloo, is de strijd hiermede beslist, zou men zoo zeggen daar vliegt de verslagen aanvoerder der Blauwen op en onwelluidend bederft hij de jubelkreten door zijn: „Neen, leelijke nikker, dat is valsch!" Klets! pats! en het woeste spel eindigt met een verwoed duel tusschen de twee legerhoofden. Eer de omstanders en -liggers goed zien, heeft de aanvoerder der Rooden een blauw oog en die der Blauwen een rooden bloedneus. „Dat was flauw! Neen, niet uit meenens beginnen!" zeiden alle jongens. Maar, jawel, vredesonderhandelingen, bemiddelingen, vergoelijkingen van vriend en vijand, alles vergeefsch! De vrede was verbroken en werd niet meer heel. Beide legers waren lang weer verzoend, maar de wrok der aanvoerders was te groot en hoewel beiden een opwelling tot toegeven en bijleggen in zich voelden opkomen, toch gingen zij in vijandschap van elkander. Dat was jammer! Dat viel anders nooit voor! Alle jongens hadden er spijt van en een uur later Zwart-Jan en Guste ook. Wat zoo hier en daar de gevolgen van den oorlog waren, kunnen we ons voorstellen, als we bedenken welke minder aangename oogenblikken gescheurde of verfonfaaide kleeren ons zelf bezorgen of bezorgden. Het lot der aanvoerders was in dezen het beklagenswaardigste. Hun verminkingen werden ook met een twijfelachtige eer bedeeld. Nog denzelfden avond, omstreeks half negen, kwam Trijn, de meid, op de Witte Hoef de huiskamer binnen en zei eenigszins verbaasd: „Daar komt de Burgemeester de werf op!" „Zoo, laat hem binnenkomen," was het antwoord van Jan Poel, schijnbaar heel bedaard, hoewel hij zich ook wel wat verwonderde over de komst van den Burgemeester, op dit uur. In de laatste maanden, zelfs de laatste twee jaren, had men den Burgemeester hier slechts zelden gezien. Een paar weken geleden had men hem tevergeefs op een huiselijk feestje genood. Hij had kortweg bedankt en het niet eens noodig geacht — al was het ook maar kwasie — een of andere verhindering voor te wenden. „Neem u plaats, Burgemeester," zei boer Poel op zijn gewonen hartelijken toon en schoof een stoel bij. „Dank u, Poel, 'k had slechts een paar woorden met u te spreken," was het weerwoord, maar Burgemeester ging toch zitten. ,,'t Zal u bekend zijn, hoe schandelijk de jongens tegenwoordig in de gemeente huishouden. Klacht op klacht komt tot mij en in de eerste plaats noemt men altijd Zwart-Jan, of in eens, de jongens van Jan Poel. 't Schijnt, dat de slechte, weerbarstige geest, die in het grootere volk zit, ook in het jongere geslacht komt." De Burgemeester werd bitter en Jan Poel al ernstiger. „Nu wil ik u nog eens waarschuwen, Poel, neem de jongens eens geducht onderhanden, dan zullen we het nu nog eens zoo laten. Mocht ik echter weer klachten krijgen, als van dezen middag, dan zal ik strenge maatregelen nemen en sta u voor de gevolgen niet in. 't Spijt me, dat die Zwart-Jan in de gemeente en in uw huis gekomen is. Hadt ge hem toentertijd maar aan de armenverzorging overgegeven! Zou ik de jongens eens kunnen zien en hun dit zelf nog eens op het hart kunnen drukken?" „Wel zeker, Burgemeester! — Vrouw, roep de jongens eens binnen." — Jan Poel was nog ernstiger geworden. Terwijl hij en de Burgemeester een oogenblik in de kamer zaten, werd er geen woord gesproken, zelfs geen blik gewisseld, 't Was pijnlijk stil. Blijkbaar was de vroegere, vriendschappelijke verhouding der mannen geheel verbroken. Daar traden twee arme zondaars binnen, met hangende armen, neergeslagen oogen en beklemde harten: men zou de helden van straks nooit herkend hebben. Toen echter de Burgemeester sprak van belhamels en opstokers, van straatschenders en wilde vechtersbazen, sloegen beide Jannen ferm de oogen op en openden den mond reeds tot verdediging. Eén enkele blik en één enkele opgeheven wijsvinger van den Ouden Jan sloot echter de monden en oogen weer. „Dan," ging de Burgemeester tot Zwart-Jan voort, „zou ik jou in 't bijzonder nog een lesje willen geven: ge moest niet weten, hoe dankbaar " „Halt, Burgemeester, geen enkel woord meer!" voer de Oude-Jan tusschenbeide. „Jongens, gaat heen en naar bed!" Die onverwachte uitval sloeg den Burgemeester een oogenblik met sprakeloosheid en^deed de jongens angstig de kamer uitsluipen. Zoo boos hadden ze hun Vader nooit gezien. ,,'k Had van een man als u meer beleid en meer verstand verwacht, Burgemeester! Wat zouden die ont- dekkingen en verwijten op 't oogenblik voor nut stichten." „Om u de waarheid te zeggen, Poel, 'k had u ook heel wat meer overleg en voorzichtigheid toegeschreven en ik verkies van u geen verwijten te hooren. Bovendien is ons wel bekend, wat er op de vergaderingen in „De rustende Jager" verhandeld wordt en wie daar onder de ontevredenen zoo al het hoogste woord voeren !" Poel was opgestaan en had een scherp antwoord in den mond, doch hield het binnen, toen de Burgemeester zijn stoel terzij schoof en de kamer uitstapte, met het dreigende afscheid: „Pas op de jongens, want ik zal strenge maatregelen toepassen!" Vrouw Poel was den Burgemeester gevolgd en liet hem met een lichte hoofdbuiging de voordeur uit. — Die ging alleen bij deftige gelegenheden open. 't Bleef een paar oogenblikken stil in de huiskamer. Toen zeide de Oude-Jan: „De jongens zijn nu goed veertien jaar, Vrouw! Ze gaan, morgen te beginnen, niet meer naar school; het wordt meer dan tijd, geloof ik! En ik kan ze, o zoo best, op de boerderij gebruiken. Nuttige bezigheid zal hun die malle en dolle streken wel uit het hoofd zetten. Wat de Burgemeester met zijn vergaderingen en oproerpreekers in „De rustende Jager" wilde, is mij een raadsel, 't Leek wel, of er samenzweringen gesmeed worden, 't Is jammer, maar de Burgemeester en de meesten zijner gemeentenaren vervreemden al meer en meer van elkander." HOOFDSTUK IV. Een vroolijke morgen en een droeve avond. 't Is een Julimorgen van het jaar 1830. Weer bevinden we ons op den grooten weg naar Antwerpen, tegenover de Witte Hoef. Schilderachtig als altijd, temidden eener uitstekend onderhouden omgeving, ligt ze daar. Slooten, paden, boomen, hakhout, hek, oprij, kortom alles getuigt van orde, werklust en goeden smaak. Na onze eerste beschouwing in 1816 is het uiterlijk en de omgeving nog aantrekkelijker geworden. 't Is nog zeer vroeg. De gouden zonnestralen doen ons in de eerste plaats aan licht en kleuren denken; straks zullen ze misschien zengen en branden. Hoe frisch is nu het groen. De dauwdroppels rollen als vloeibaar zilver of diamant, eerst langzaam, dan al sneller van blad op blad, tot ze eindelijk zacht in 't helder water der sloot neerplompen, of de nederige kruiden onder het lage hakhout ten goede komen. Hoe wel doet ons die stilte, die rust! Hoe eigenaar- Van drie Jannen. 3 dig is het, dat we elk geluid nog afzonderlijk kunnen opvangen: onze belangstelling groeit meti de toenemende drukte. Dichtbij pienken en dartelen een paar vogeltjes door het hout en schieten in vliegsnukken over de sloot en dwars over den weg; daar verdwijnen ze weer aan den overkant in het hout. Wat verder kraait een haan, die al lang op is en loeit in den stal een koe, die graag buiten wil. Nog verder af hotst en klotst een wagen door het mulle karspoor en daarachter galmt een vroeg zingende boerenknecht. Rondom de Witte Hoef nemen beweging en geluid toe. Hen drift koeien komt de laan af en daarachter loopt de koewachter met een langen stok in de hand, een zak boterhammen om den hals en een stuk baal een soort beschutsel tegen mogelijke regenbuien — over den arm; want hij komt eerst tegen den avond van de weide terug. Daar rolt ook nog een kleine vierwielswagen, met twee flinke paarden bespannen, van het erf den weg op. Twee stevige, bloeiende jongelingen zitten voor op de bank. De een voert de teugels en de ander klapt en kletst, niet om de dieren aan te zetten, doch uit louter weelde, met de zweep door de lucht. De fiere, blinkende paarden, door krachtige handen in hun vaart belemmerd, krommen den nek, bijten op het bit en slaan met den kop, dat borst en voorpooten met schuim bespat worden. Onder het vroolijk gekout en gul gelach der Jannen worden de teugels een oogenblik vergeten: dadelijk schieten de paarden in draf, zoodat zeis en hooivork, die straks een voer klaver zullen helpen maaien en opladen, over den wagen dansen. Doch telkens duurt die dartelheid slechts een oogenblik, want aanstonds worden de dravers door den aangehaalden toom weer tot stappen gedwongen: „Wie al te hard van stal loopt, komt wel eens met moeite thuis," zei Vader Poel. Een eind nog rijden ze over den straatweg en slaan dan een zijbaan in. In de verte zien ze reeds het zacht golvende groen van het otterbosch, dicht daarbij ligt de klaverakker. Voor de zooveelste maal komen vroegere Woensdag- en Zaterdagmiddagen in de gedachte: 'tzijn altijd frissche en welkome herinneringen. „Weet je wel, op dien Zaterdagmiddag, met Guste en " „Ja!" zegt Zwart-Jan, „die Guste was wel een aardige jongen, wat hebben we dikwijls samen pret gehad! Hij zal nu al wel een heele professor zijn! Is hij niet in Leuven?" „Ja, maar nu moet hij thuis zijn. Onze Sus heeft van Goort den Veldwachter gehoord, dat de jongeheer door den Burgemeester teruggeroepen is. 't Wordt zoo'n rare tijd tegenwoordig en er zit zóo'n geest van ontevredenheid en oproer in de menschen, zei Goort. Guste zou misschien naar Leiden, in Holland, gaan; daar had je zeer knappe professoren. Eigenlijk was hij te Leuven al zoo wat uitgeleerd: hij kent Fransch, Duitsch, Engelsch, Latijn en Grieksch, nog beter dan een gewoon mensch zijn Vlaamsch of zijn Hollandsch." „Wat zou hij toch moeten worden?" „Ik weet het niet, maar ik geloof zoo iets van dokter, misschien wel professor!" „Vroeger op school, was hij ook altijd een baas, he? Wil je wel gelooven, Wit-Jan, dat ik er nu soms nog spijt van heb, dat we het toen, na die ruzie en die vechtpartij op den grinthoop aan den handwijzer, niet bijgelegd hebben? Kigenlijk had Guste wel wat gelijk!" „Ja, maar " „Ja! om de waarheid te zeggen, hadden we alle twee gelijk en daarom hadden we geen kwade koppen moeten houden." „Kijk daar eens!" zei Wit-Jan, „praat je over den wolf, dan " Aan de goede opwelling van zoo even gevolg gevende, sprong Zwart-Jan van den wagen en daar stond hij eensklaps tegenover jongenheer Guste. Bij nauwkeuriger beschouwing deinsde hij wat terug, bloosde over zijn vrijpostigheid en wilde de uitgestoken hand terugtrekken, want hij stond tegenover een heelen mijnheer! Maar Guste had snel, met twee handen, de uitgestoken rechter omklemd en zei hartelijk: „Wel, Zwart-Jan, hoe gaat het? Wat ben ik blij, dat ik je zie! Honderden keeren heb ik aan je gedacht en aan onzen laatsten veldslag bij den handwijzer, nu zullen we toch maar vrede sluiten, he?" Zwart-Jan lachte en hij had wel willen schreien van pleizier: „Ja, Guste, we meenden het geen van beiden zoo erg!" Wit-Jan was ook van den wagen gesprongen, doch wat kalmer van aard, bond hij eerst de paarden aan een nabijstaanden boom, voor hij den vroegeren makker de hand reikte en zei: „Nu zijt gij een wezenlijke jager, Guste! Wat een mooi geweer! maar hoe is 't met den buit?" „Och, op jacht ben ik eigenlijk niet en het is ook geen jachttijd, zoo je wel weet, Wit-Jan, maar Goort had weer otters in het boschje gezien. Nu heb ik — onder ons gezegd in stilte —■ zijn karabijn meegenomen." Otters! otters! en de vroegere avontuurlijke jachten, met o, zoo gebrekkige wapens, die niet verder reikten dan men slaan of gooien kon en wier zekerheid vrij twijfelachtig was, kwamen weer voor den geest. Zacht pratend, fluisterend, was het drietal het bosch ingeslopen, naar den poel in het midden. Wit-Jan en Guste gingen in een wijden boog naar de overzij. Zwart-Jan droeg het geweer. Guste liet het hem, wijl hij in de zwarte oogen gelezen had: „He, zoo'n wezenlijk geweer! schieten! dat zou mijn hart goed doen!" en wijl hij een sprekend bewijs van de oprechte verzoening wilde geven. Op tien, twaalf passen van den waterkant school Zwart-Jan achter een wilgenbosch je, in de houding van een ervaren jager, het geladen geweer tot schieten gereed. Op eens hoort en ziet hij Guste en Wit-Jan aan den anderen kant naderijlen. Takken buigen en vliegen! Plomp! Daar schiet iets uit een smal zijslootje in den waterplas. Op den roep: „Zwart-Jan! Zwart-Jan!" zette deze als bij instinkt het geweer aan den schouder en schiet, luk of raak, op de plek, waar het dier neerplompte. Klats! wat gaf dat een eigenaardigen klap op het water. „O, help!" gilt Wit-Jan. Zwart-Jan zag en voelde iets, maar begreep er totaal niets van. Guste zeeg in elkander en viel met een doffen slag in het lange gras en het lange hout aan den kant van het water. Had hij Guste geraakt? Dat was onmogelijk! Hij wist zeker, dat hij ongeveer op het midden van het water aangelegd had en kon niet vermoeden, dat de kogel, zoodra hij het water geraakt had, weer in schuine richting opvliegen zou. Stijf en stom stond hij daar, de karabijn nog half in de hoogte! Op den angstigen, benauwden gil: „Zwart-Jan!" van den Witte, kon hij eerst van zijn plaats loskomen en ijlde zoo snel de sidderende beenen het toelieten, langs den kortsten weg, naar den overkant. Daar lag Guste, languit, de handen nog krampachtig om een paar wilgentakken geklemd, die geen steun konden geven! bleek en blauw om den mond, met een bloedende wonde boven het rechteroog. „Dood!" zei Wit-Jan. „Dood? dood!" huilde Zwart-Jan. „Och, Guste! beste Guste! ik heb het niet gedaan! Kijk me toch eens aan, Guste! ik ben Zwart-Jan! Ik kon het niet helpen!" Wit-Jan maakte zijn zakdoek nat. Zwart-Jan rukte hem dien uit de hand, of hij alleen helpen kon, en wiesch heel voorzichtig het bebloede hoofd van Guste. Maar altijd door zacht kermend en smeekend, richtten de beide Jannen Guste een weinig op en o, wat een geluk; daar sloeg hij de oogen op! „Guste! Guste! beste Guste!" Guste keek verward en wezenloos om zich heen en langzaam bijkomende, zei hij zacht: „Zwart-Jan, jij bent onschuldig." „Ja, onschuldig!" schreide deze. „Vlucht, Jan!" f „Vluchten! vluchten! O, Vader, Moeder, help me! „Stil! mijn vader — zal — 't niet gelooven, — hij — is boos — op jou — en alle Poels." Wit-Jan snikte en was verstomd. Zwart-Jan draaide en wrong zich, beet zich het bloed uit de lippen en trok in vertwijfeling zijn kleeren stuk. „Breng me —naar huis!" zei Guste nog langzamer en flauwer. Toen drukte hij heel zacht Zwart-Jan een klein doosje in de hand, deed de oogen weer dicht en zuchtte hoorbaar: „Vergeven!" Het gekerm en geweeklaag der Jannen ging in weenen en snikken over. Eindelijk zagen ze in, dat er gehandeld moest worden. Voorzichtig, heel voorzichtig droegen ze Guste naar den wagen, spreidden er een dikke laag gras en klaver op, met een verhooging voor het hoofd en legden den bewustelooze — zij meenden den doode — zacht neer. De lange rit naar het dorp — het toesnellen en aangroeien der nieuwsgierige menigte — de veronderstellingen en gissingen van medelijden of onverschillige toeschouwers — de smart en het gejammer der ouders: ieder meent zich dat alles ongeveer te kunnen voorstellen, maar zulke dingen nauwkeurig gevoelen doet men enkel bij ondervinding. Niemand wensch ik echter zulke treurige ervaringen toe. Ondanks het vroege morgenuur ging de droeve tijding van het treurige ongeluk als met vleugels en nog sneller, naar rechts en links, van huis tot huis, van akker tot akker, van buurt tot buurt. Velen waren diep getroffen en hadden innig medelijden met de beklagenswaardige' daders, zoowel als met den ongelukigen verwonde. Slechts heel enkelen haalden verdacht de schouders op en gaven blijk van een gevoelloos hart en kwade trouw: er wrokte immers zoo iets tusschen den Burgemeester en de Poels? Iets meer uitspreken waagden ze nog niet, maar de tijd zou 't leeren. Jan Poel liet huis en stal en bezigheden, wat ze waren. „Vrouw, blijf kalm!" smeekte hij. „Zijn jongens Guste van den Burgemeester doodgeschoten? Waarmee? Dat was een vergissing, onmogelijk! 't Zou een praatje zijn; maar toch wilde hij er 't zijne van hebben, maar toch en hij werd doodsbleek: dat waren zijn paarden, zijn jongens en daar stond de Burgemeester!" Die was op de hartverscheurende tijding den droeven stoet — men zei: het lijk van zijn Guste, zijn eenigen zoon! — tegemoet geijld. Werkelijk, daar lag de ongelukkige Guste voor dood op den wagen. Stom bleven vader en zoons en omstanders. Tranen rolden, bleeke gezichten trilden en handen werden krampachtig samengewrongen. Toen de verwijtende blikken van den Burgemeester de smeekende van Jan Poel ontmoetten, waren beiden echter welsprekender dan met woorden. Men was voor de woning aangekomen. Guste werd door den Burgemeester, diens vrouw en den veldwachter behoedzaam binnengedragen. De dokter kon ieder oogenblik uit Zandvliet terugkomen. Zwart-Jan en Wit-Jan waren als verlamd en stonden bewegingloos tegen den wagen. Jan Poel had nog geen woord gesproken. Daar kwam Goort buiten, verzocht een der buren van de Witte Hoef paarden en wagen thuis te brengen, en leidde Jan Poel en zijn jongens, ongeveer als misdadigers, naar het kantoor, een bijbouwsel aan het huis, met afzonderlijken ingang. Een en ander geschiedde op last van den Burgemeester. Eindelijk kwam de dokter en na ruim een kwartier gezwegen en onderzocht te hebben, verklaarde hij, dat Guste niet dood, maar toch zeer gevaarlijk, misschien doodelijk gewond was. Of het bewustzijn nog terugkeeren zou? Hoever de kogel doorgedrongen was? Of de hersens geraakt waren? Men moest afwachten. Voorloopig was het bloed gestelpt, de wond gereinigd en verbonden. „Moed houden, 't beste hopen," was 't eenige uitsluitsel, dat gegeven kon worden. In 't kantoor hadden de jongens onder snikken en tranen, zoo goed het in hun verbijstering mogelijk was, hun vader den loop van het ongeval medegedeeld. Dikwijls werd er minuten lang geen woord gewisseld: een blik of een handdruk moest alles zeggen. Onverwachts ging de deur open en eenigszins verschrikt zagen ze den Burgemeester binnentreden. „Poel!" zei deze hortend met toegeknepen keel terwijl tranen over zijn gezicht rolden, „Poel! mijn eenige zoon, mijn Guste, is dood!" „O! Guste!" ontsnapte heesch aan drie monden. „Dood, nog niet! maar hij sterft!" gilde de Burgemeester. „En door wien? Door de onvoorzichtigheid van dien zwarten bengel! Hier, Poel! hier" — en hij sloeg op zijn borst — „zit nog 't verwijt, dat je mij een paar jaar geleden voor de voeten wierpt! De vechtpartij der jongens aan den handwijzer ben ik ook nog niet vergeten: tusschen hen zat ook nog altijd iets, geloof ik! Dit alles gevoegd bij de afkomst en het karakter van jou zoogenaamden zoon, hebben vermoedens in mij gewekt " De oogen van Jan Poel bliksemden, zijn handen balden zich en hij vond geen woorden, doch sprong van zijn stoel naar den Burgemeester. Zwart-Jan en Wit-Jan grepen hem met den smeekenden kreet: „Vader!" ieder bij een arm. Tegelijk keken de oogen der jongens minachtend op den Burgemeester en vooral in Zwart-Jan ontwaakten gevoelens en een drift, die tot nog toe slechts in hem gesluimerd hadden. Zeer duidelijk gevoelden alle drie, dat de Burgemeester Zwart-Jan voor een moordenaar hield. Voor alle drie had daardoor de zaak een heel andere richting genomen. Geen tranen, voor 't oogenblik geen droefheid, geen neerslachtigheid meer! De duidelijk uitgesproken wrok en de valsche beschuldiging hadden alles doen wijken voor verontwaardiging. „Burgemeester!" sprak Zwart-Jan met vaste stem. „dat ik onschuldig ben, zult gij van mij of Wit-Jan niet aannemen, doch uw eigen zoon Guste heeft het getuigd en zal het u herhalen." Was dat een jongeling of een man, die daar sprak? De Burgemeester mat den spreker met de oogen enzei bijtend minachtend: „Het getuigenis van dooden kan men gemakkelijk inroepen." Zwart-Jan voelde het verplettende dier woorden. O, als Guste niet meer bijkwam! als hij stierf zonder zijn vader overtuigd te hebben! Daar voelde hij in zijn zak toevallig het doosje, dat Guste hem in de hand gedrukt had. Misschien kon dat iets bewijzen. Zou hij neen, nu nog niet! daar was die man de man niet voor! De Burgemeester trok ongeduldig aan het schelkoord : Goort verscheen en zette zich in positie. Burgemeester sprak ijskoud: „Poel, gij en uw zoon, die schijnbaar geen schuld heeft, kunt naar huis gaan. Die Zwart-Jan blijft echter voorloopig in bewaring. Ik zal de justitie per expresbode ontbieden en dan zullen we zien, wat er gebeuren moet." Nu gaf hij den veldwachter een wenk en deze trad aan de zijde van Zwart-Jan. Hier had dus een verhoor van misdadigers plaats gehad en Jan Poel en Wit-Jan mochten van geluk spreken, dat ze vrijgelaten werden. Verbaasd en verstomd keek het drietal Jannen elkander aan. Die verbazing sloeg echter spoedig tot verbittering over en een oogenblik dreigde er zelfs verzet. Zwart-Jan verbeet zich van woede en huilde over zijn onmacht. Toen Goort een oogenblik met den rug naar den Burgemeester stond, gaf hij eerst Jan Poel en daarna Zwart-Jan met de oogen een wenk. Spoedig kwam de „Ik zal de justitie per expres-bode ontbieden." verstandige man in Jan Poel boven en het onvermijdelijke ziende, koos hij weldra de wijste partij en ried Zwart-Jan kalmte aan. „Guste zou straks of morgen bijkomen en zijn onschuld aan 't licht brengen." Met leen handdruk en een traan namen Poel en Wit-Jan, na eenig getalm, afscheid, alsof Zwart-Jan reeds voor goed de gevangenis inging. Op straat wachtten hen tal van brandend nieuwsgierigen, die er hun bezigheden voor verlaten hadden, of dagdieven, die toch niets omhanden hadden. Zeer verschillend waren de gevoelens en uitspraken der toegesnelde dorpsgenooten, naar gelang zij medelijdende, goedgezinde, of hardvochtige, boosaardige menschen waren; naar gelang hun verstandhouding met den Burgemeester en de Poels. Gelukkig was leedvermaak ook daar een zoo algemeen verafschuwde en verfoeide ondeugd, dat geen enkele het waagde er een zweem van te laten blijken. Op de Witte Hoef waren allen bedrukt en verslagen, de werkzaamheden lagen stil, men giste en duchtte het ergste, hoewel men nog omtrent niets zekerheid had. Maar de Burgemeester was in het spel! De boerin, de meiden en knechts kwamen de werf al op: „Waar is Zwart-Jan?" Algemeene verslagenheid en verbittering. „Hoe was dat mogelijk?" Nu was de rol voor Jan Poel geheel omgekeerd: hij had al zijn overredingskracht noodig om zijn vrouw en zijn huisgenooten tot kalmte te brengen en eenige hoop in hen levendig te houden. Niemand had rust en toch kon niemand iets goeds uitvoeren. Jan Poel moest en zou weer naar den Burgemeester gaan — den dokter vragen, hoe 't eigenlijk met Guste was — Goort eens in den arm nemen, dat was toch een goede bekende, die wel wat voor de Poels over had — vooral den heer van 't gerecht of den officier van justitie zoeken te spreken, zoodra die aankwam, enz. Onder 't maken van dergelijke plannen liep het tegen den avond. En Zwart-Jan? Na het vertrek van vader en broer was hij schijnbaar heel kalm. De Burgemeester fluisterde Goort iets in 't oor en op een wenk van dezen volgde Zwart-Jan. 't Was als gevoelde hij werkelijk iets misdadigs over zich en Goort, die vroeger meer een vriend en makker dan een veldwachter was, scheen in zijn oog plotseling een politieman: die uniform, dien hartsvanger, dien stok, dat alles had hij nooit zoo goed gezien. Er ontbraken nog enkel boeien aan. 't Ging bij den burgemeester de achterdeur uit, door den tuin en daar stonden ze aan de achterzijde van het Raadhuis. Op straat hoorde Zwart-Jan een buitengewoon geloop en geroep. Daar keken een paar jongens over den muur tusschen Burgemeesters woning en het Raadhuis. Hoor, ze riepen tot de lui op straat, die niet zoo gelukkig waren boven op den muur te zitten en den moordenaar te zien: „Daar is hij! daar gaat hij!" Ja, Zwart-Jan was een wezenlijke moordenaar geworden! Haastig opende Goort de deur en hol klonken de stappen op de groote steenen in de gang. Alles was leeg. Zij gingen een kort zijgangetje in, Goort trok een zwaren sleutel uit den zak, schoof twee grendels weg, en opende een deur met zware hengsels en dik ijzeren beslag. Een vunzige lucht sloeg hem tegemoet. Zwart-Jan huiverde, hij voelde elk haarpijltje op zijn hoofd omhoog gaan. „Goort!" zei hij, „ik ben onschuldig!" „Ja Zwart-Jan, dat geloof ik, onschuldig ben je, maar je bent erg onvoorzichtig geweest en Guste ook. Hoe ik me omtrent de karabijn verontschuldigen moet, ik weet het waarlijk niet, maar 't zal me mijn betrekking kosten, denk ik. Als Guste het er maar weer bovenop haalt, anders vrees ik van den Burgemeester het ergste. Wees kalm en hoop op goeden uislag!" Zoo had Goort Zwart-Jan in zijn voorloopige gevangenis, algemeen bekend als: ,„'t kot", binnengeleid. Ze zaten beiden eenige oogenblikken op den rand der houten brits. „Nu moet ik je alleen laten," zei Goort, „want de Burgemeester kon wel eens op den loer staan. Wees verstandig, alles kan nog ten beste uitvallen. Straks kom ik nog wel even kijken." Heel voorzichtig deed Goort de deur dicht, draaide zoo zacht mogelijk het slot om en schoof onhoorbaar de grendels op, alles om voor Zwart-Jan het verschrikkelijke zooveel mogelijk weg te nemen. Toch bekroop Zwart-Jan op eens een gevoel, of een klem om zijn borst dichtgeknepen werd, zijn hart bonsde, hij hijgde naar adem en onwillekeurig deed hij een sprong naar de deur en slaakte een benauwden gil. Lang en bitter weende hij, met de handen voor het gezicht. Eensklaps sprong hij op, wrong zich de handen en knarste op zijn tanden! Wat was 't hier eng en somber! 't Schemerde hier, hoewel 't buiten nog geen avond kon zijn. Dan werd hij weer stil, schreide en fluisterde: Arme Guste! ■ beste Guste! ik ben onschuldig, he?" — Wat zou er in het doosje zijn, dat Guste hem Voorzichtig haalde hij het uit den zak, onderzocht eerst zoo nauwkeurig mogelijk de sluiting en toen er kwam een geldstuk, of een penning voor den dag niet, want het was al donker. Hij hield het schuin omhoog naar het flauwe schijnsel door het raampje. Was het goud, of zilver, of maar koper? Dat kon hij niet zien, maar het blonk en lichtte in het donker. Er stonden letters, of cijfers, of teekens op, dat voelde hij. Wat zou Guste er mee bedoeld hebben? Voorzichtig werd het doosje weer gesloten en in een punt van den zakdoek geknoopt. Zwart-Jan ging languit en doodstil liggen. Zie, daar kwamen de muren naar elkander toe en zouden hem aanstonds dooddrukken: „O! hulp!" Hij schrok van zijn eigen geluid en richtte zich op. Langzamerhand werd hij wat rustiger. Schreien kon hij niet meer. Weer lag hij languit op de houten brits en keek naar het kleine venstertje met stevige tralies, daarboven, 't Werd buiten toch zeker ook al wat schemerig, want hier was het al donker. Vroeger had hij ook wel eens buiten naar dat venstertje staan kijken, als er iemand in ,,'t kot" gebracht was. Verleden jaar met kermis, bij die vechtpartij, en een jaar of wat geleden die landlooper, die bij Peters gestolen had. „Hu!" die had misschien op deze zelfde plek gelegen; hij trok armen en beenen zoo dicht mogelijk naar zich toe. Vader, Moeder, Wit-Jan! wat zouden die nu doen? Moeder? O, wat zou die gezegd hebben? Vader! Moeder! — Waarom zei de Burgemeester: „uw zoogenaamde zoon! Gij en uw zoon en dien Zwart-Jan! Zijn afkomst en zijn karakter!" Waarom werd vader op dien avond, al lang geleden, zoo boos, toen de Burgemeester Waarom had hij wel eens een paar jongens over hem zien fluisteren? Wie had hem ook weer eens voor „leelijke landlooper" gescholden? „Vader! Moeder! Neen, ik ben onschuldig!" 't Zware hoofd zakte achterover, de handen lagen slap langs de zijden, 't Venstertje danste heen en weer! Zwart-Jan voelde, dat hij omhoog, heel hoog omhoog ging! Nu daalde hij weer langzaam! Nu weer op! Alles draaide en wankelde! 'tWerd en bleef stil in ,,'tkot": Zwart-Jan sliep. Yan drie Jannen. 4 hoofdstuk v. Liefde overwint alle dingen. De avond was reeds gevallen. Jan Poel had geen rust of duur. Hij ging uit en in, keek in den stal en op het erf, doch zag niets van hetgeen er omging. Daar stond nog de wagen met wat gras en klaver er op. Kijk, dien zag hij wel! Hij liep een eind den weg op. Naar „De Rustende jager?" Daar ginds zag hij het lichtschijnsel door de ramen: er zou wel volk zijn en praat genoeg. Poel aarzelde! Was hij dan werkelijk schuldig? Drukte hem iets op het geweten? Toch ging hij naar huis terug en wat later weer den w eg op en weer naar huis. Kr kwam iemand de werf op; de hond sloeg aan, doch slechts even, want het was Goort. Schuw keek deze om zich heen, of hij een misdaad beging. Toen hij alle aanwezigen opgenomen had, sloot hij zelf de deur der huiskamer. Die ging in dezen tijd van het jaar noqit dicht, maar er zijn gevallen, waarin de steenen ook ooren hebben. „Wel Goort?" zei Jan Poel en alle blikken waren vragend en uitvorschend op den veldwachter gericht. „Zwart-Jan is buiten verwachting kalm, maar de Burgemeester is ziedend! yBIet gerecht kan morgen vroeg hier verwacht worden en ik weet wel, wie geen verzachtende omstandigheden pleiten zal." „Maar Zwart-Jan is toch onschuldig!" vielen drie, vier stemmen in. Alleen de Oude-Jan zweeg, want die kende beter dan de anderen den wrok van den Burgemeester. „Dat heb ik ook gezegd," zei Goort, „maar met den Burgemeester is 't slecht rechten en onder ons: 't gerecht zal wel wat op zijn hand zijn. Ik heb zelf een scherp verhoor ondergaan over de karabijn, die ik op 't raadhuis heb moeten brengen, en er zal een aanklacht tegen mij ingediend worden, 'k Word zeker ontslagen, als het daar nog mee afloopt. Maar ik zal hem voor zijn!" „Hoe is 't met den armen Guste?" vroeg de boerin. „Och, dat staat er jammer genoeg, slecht voor, die zou ons wel verdedigen en voor de waarheid uitkomen: 't is een beste jongen, die Guste!" „Ja," viel Wit-Jan er tusschen, toen hem de hartelijke ontmoeting van 's morgens in de gedachte kwam, „wat waren ze blij, dat ze elkander weerzagen, ZwartJan en hij; en de Burgemeester deed, of er tusschen hen de grootste vijandschap bestond." ^ „Dat die zoo op Zwart-Jan gebeten is, komt niet uit Guste voort," zei Goort en keek Jan Poel daarbij aan. Deze knikte toestemmend, of hij zeggen wou: „We weten wel, wat den Burgemeester in den krop steekt." „Waar zit Zwart-Jan?" vroeg de Witte. „In 't kot," zei Goort. In t kot! Allen staken de hoofden op en sloegen de handen samen. In 't kot! als een vagebond! als een misdadiger ! Als een moordenaar! „Achter dat kleine tralievenstertje, aan den Imkerkant van 't Raadhuis?" vorschte Wit-Jan. Op eens schoot Goort een gedachte door 't hoofd en terwijl hij een draaiende beweging met de hana maakte, zei hij glimlachend: „Dat zal zoo gemakkelijk niet gaan, Wit-Jan, 't zijn stevige sloten op 't Raadhuis en geen papieren deurtjes." Het deed Wit-Jan goed, dat Goort het zoo opnam en hij dacht: „Nu komen we ook wel verder." Alle aanwezigen begonnen iets te merken en keken beurtelings Wit-Jan en Goort aan. De oogen van den Ouden Jan flikkerden. Nu begreep hij, wat de Witte in den spijkerbak, in kisten en kasten, in hoeken en gaten gezocht en geschommeld had. De liefde is sterk en overwint alle dingen. Toch nog blozend en aarzelend, trok "W ït-Jan vier, vijf groote sleutels en een stevigen ijzeren haak uit den z3,k Verbaasd zagen Vader en Moeder het en brachten onwillekeurig de hand aan den mond, doch Goort zei lachend: „Neen, Jan, de echte hangt vóór in de Raadkamer op het sleutelbord." _ . „Hoe waart ge laatst 's avonds in 't_ Raadhuis gekomen, Goort, toen de Burgemeester uit was en den sleutel der voordeur bij vergissing meegenomen had ? „Toen heb ik achter in 't Raadhuis dat kleine schuifraam opgeschoven, dat in Burgemeesters tuin uitkomt. Daar zitten van binnen geen pennen op, zooals op de ramen aan de straat." „Bij den Burgemeester zal men vanavond wel laat opzijn, dat is jammer," zei Wit-Jan, sprong lachend op, of hij de schatten der Zilvervloot gevonden had en stormde de deur uit. „Wit-Jan!" riepen Poel en zijn vrouw. Maar ze hadden goed roepen. „Och, och!" zei moeder Lo, „nu komt die ook nog in de gevangenis!" „Door mijn toedoen niet!" zei Goort heel kalmpjes; „laat hem maar begaan, hij is voorzichtig genoeg. — Nu moet ik weg!" onderbrak hij zichzelf. „Men mag mij hier volstrekt niet zien; zoo noodig kom ik nog even aan." Buiten gekomen, zei hij tegen Jan Poel: „Morgen zit ik in Antwerpen en van daar denk ik naar Brussel te gaan. Zoo ik van kennissen hoor, staat de boel toch op springen en 'k heb geen plan den vijand te dienen." Poel begreep hem en sprak nog een tijdlang over kennissen te Antwerpen, over Zwart-Jan, over de partij der ontevredenen, over de toestanden in Antwerpen en hier in den omtrek. Toen drukten de mannen elkander de hand. Goort keerde nog even terug en fluisterde eenige oogenblikken met Poel. Ten slotte zei hij: Niet over den grooten weg, maar langs de baan, die bij den akker van Jansen uitkomt, dan over de Heihoef en je weet wel." Poel wist het wel en Goort sloop, den kant van den weg, die door het hakhout beschaduwd werd, volgende, naar huis. 't Was ongeveer tien uur, bladstil en erg drukkend. In gewone omstandigheden zou Wit-Jan gedacht hebben: „Er is een onweer op til." Nu wischte hij van tijd tot tijd het zweet van zijn voorhoofd en bekommerde zich heelemaal niet om het weer. Dat was de achterkant van Burgemeesters huis, daar stond het Raadhuis en daar zat Zwart-Jan. Hoe zou hij straks over de sloot en door de heg van den tuin komen? 't Was nog te vroeg. De menschen in het dorp waren toch nog later op de been dan hij dacht: onderweg had hij nog wel twee, drie lui ontmoet. Van tijd tot tijd hoorde hij in de verte voetstappen of menschenstemmen. Die twee verlichte ramen: in die kamer lag Guste zeker. Wie had dat nu kunnen denken ? — Die arme Guste, zou hij al bij kennis zijn ? Daar schiet een schaduw voorbij het raam! Nog een! Misschien is hij al dood! 't Zal de Burgemeester zijn. Neen, dat is de baard van den dokter! — Wat is het toch benauwd warm; 't is gelukkig nog al donker. — Hoe laat zou 't al zijn ? 'k Hoor in het dorp niets meer. — Dat licht bij den Burgemeester kan den heelen nacht wel aanblijven. De klok sloeg: „Een, — tw... och, och! pas half... elf of half twaalf; 'k heb hier al een aardigen tijd gezeten. — Kom, ik zal 't maar wagen. Waar zou de heg het slechtst zijn? O, ja! daar aan dien hoek!" Wit-Jan nam een aanloop en bleef eensklaps staan. Daar hoorde hij iets! Neen, 't was niet in den tuin, 't was veel verder af. Één, twee! — een krachtige zet, en met een doffen dreun kwam hij aan de overzijde, vlak bij de heg, in het lange gras neer. Hij gluurde door een opening en bleef doodstil zitten. Zijn hart joeg en hij sidderde koortsachtig, 't Bleef stil: „Kom, vooruit!" Drie passen behoedzaam den tuin in en hij deinsde weer terug: er schoof weer een schaduw voorbij het eene raam en ook voorbij het andere.. „Men had hem gehoord en kwam naar buiten." — 't Bleef stil, er gebeurde niets. „Kom, weer vooruit!" Wit-Jan voelde iets kouds over zijn ruggegraat loopen, zijn beenen verlamden, zijn hart bonsde of het uit zijn borst springen wou, en nu snel, dan schoorvoetend voortschrijdend, daar stond hij voor het kleine schuifraam, dat hem toegang tot het Raadhuis zou geven. — Weer hoorde hij iets! — Terug kon hij niet meer! — Neen, 't was niets, 't was doodstil! „Dat raam wil niet op! 't Is zeker van binnen vastgezet: daar zal de Burgemeester wel voor gezorgd hebben." Nog eens: „Gelukkig!" 't raam piepte heel droog in de schuiven en de raadhuislucht kwam WitJan tegemoet. Daar stond hij binnen. — Zijn moed groeide aanmerkelijk, ,,'t Raam openlaten, of dicht doen? — Maar openlaten: dat gepiep! — Zacht aan Zwart-Jan roepen? „Een gevoel van voldoening en verlangen kwam over hem. — „Neen, eerst den sleutel halen. Dit gangetje ging zeker naar 't kot, dus daar zat Zwart-Jan. — Zou die hem al gehoord hebben en misschien luisteren en lyisteren. „Knarr! daar liep hij tegen een bank, dat ze stroef over de steenen schoof. Hij wist toch, dat die er stond. Daar had hij wel eens op zitten wachten, als hij voor vader een boodschap aan den Burgemeester moest doen, of als de ontvanger zitdag hield, 't Bleef eenige seconden stil. Alleen een eentonig tik — tak! tik — tak! van een klok. Die hing in de Raadkamer. Daar hing ook de sleutel. WitJan tastte reeds langs den wand en jawel: kling — kling! „Maar welken sleutel? Dezen dikken? Eén van deze twee? Dezen met dat plankje er aan? Neen, deze groote zal het Flits! een felle bliksemstraal zette eensklaps alles in een violetkleurig licht en Wit-Jan zag onverwachts alle sleutels, de blinkende koperen knopjes van het houten bord, de landkaart tegen den muur — toen was 't weer pikdonker! Drie, vier sleutels kinkten over den vloer. De donder rolde en bromde en knatterde, dat alle ramen dreunden! Hij lag op de knieën en was ijskoud van schrik. Met de hand over den vloer schuifelend, vond hij een paar sleutels en ook dien heelen grooten. „Kom haastig nu!" Met een paar sleutels in de hand sloop hij op de teenen — nu liep hij niet tegen de bank — naar het dwarsgangetje. „Deze niet! die ook niet! Die past!" De grendels nog, en de deur ging knarrend open. „Ben jij het, Goort?" fluisterde Zwart-Jan. „Neen, ik ben het!" En de broers grepen elkander tastend bij de kleeren en sloegen elkander de armen om den hals. Ze spraken geen woord en het was totaal donker, maar toch voelden en zagen zij elkanders gelukkig gezicht. Zwart-Jan was door den donderslag wakker geschrikt, had iets in de gang en aan de deur gehoord en toen aan Goort gedacht. Hij was nog heel verward en eerst toen Wit-Jan hem toefluisterde: „Nu vlug, dat we hier wegkomen!" begreep hij de omstandig- heden. Dadelijk wist hij zich echter in zijn rol te verplaatsen en toen de Witte begon: „Zouden we weer sluiten en de sleutels op hun plaats brengen?" — «Wel neen! morgen mag de Burgemeester wel zien, dat ik gisteren gevlogen ben! Gooi maar neer!" Hand in hand slopen ze, op de teenen, naar het raam, wipten er uit en deden dit toch maar weer dicht. De regen viel in zware droppels en stralen neer. Van tijd tot tijd slingerden bliksemstralen door de lucht en gromde en kraakte de donder. Wat kon het hun echter schelen, hoe nat ze werden en dat het zulk zwaar weer was? Nu was alle vrees geweken en Wit-Jan zou nooit bekend hebben, hoe angstig hij straks geweest was. Nu Zwart-Jan er bij was, zou hij wel bij den Burgemeester door de gang durven uitgaan. In den tuin bleven ze even staan. Nog altijd was er licht in die kamer bij den Burgemeester. „Daar ligt Guste!" dachten ze alle twee. Nu scheen het stil te zijn daar binnen, men zag geen enkele schaduw voorbij het raam glijden. „Hoe is 't met Guste?" vroeg Zwart-Jan. „Niet best! Maar kom mee, men kon ons hier bij het licht van den bliksem wel eens zien." Toen ze over de sloot waren, jubelde Zwart-Jan aan het oor van den Witte: „Vrij! vrij!" en ze drukten elkanders handen en armen zoo stijf als ze maar konden. Dat men het ondertusschen op de Witte Hoef nog veel benauwder had en wel tienmaal zoo onrustig was als het drukkende weer eigenlijk meebracht, kan men zich wel voorstellen. Hoeveel maal nu de een, dan de ander gezegd had: „Stil eens! daar hoorde ik iets!" of: „Ik meende, dat ik iemand de werf hoorde opkomen," weet ik niet. Hoewel het dreigende weer, de bezorgdheid voor de afwezigen, voor vee en huis en hof een oogenblik afleiding gaf, toch keerden in ieder gedurig de vragen terug: „Waar zou die Wit-Jan nu zittend Waar blijven ze toch? Zou het gelukt zijn? Wie weet, is alles niet ontdekt, of verraden? Misschien zijn ze al op.weg naar huis?" Dat angstig uitzien naar den afloop, die pijnigende onzekerheid, rekten de minuten tot uren. Bij eiken blik op de klok, kon men zich maar niet begrijpen, dat het nog zoo vroeg was. De klok stoorde zich nergens aan en tikte en wees en schokte en sloeg regelmatig door. \ HOOFDSTUK VI. Een droevig afscheid. Eindelijk, eindelijk daar kwam bekend volk de werf op, want de hond rammelde aan zijn ketting, doch blafte niet. Nog een paar oogenblikken van spanning en men wist den uitslag: gered of verloren! Twee lichte stappen klonken op den leemvloer der deel en arm in arm, met gelukkige, triomfantelijke gezichten, stapten twee Jannen binnen. „Trijn, sluit de deur af!" Met uitgestrekte armen ging de vader zijn kinderen tegemoet. Moeder sprong van haar stoel op en Trijn kletste in de handen: „Gelukkig! gelukkig!" Zelfs Geert en Sus, die de kunst van complimenten maken lang niet verstonden, drukten hen de hand. 't Was een weerzien, of Zwart-Jan van een Kaapsche reis, uit jarenlange gevangenis of ballingschap terugkeerde, of hij den dood ontkomen was! Men was gezeten en na vragen en nog eens vragen, na vluchtig vertellen en nog eens vertellen, wat men ondervonden en gedacht had, werden allen een beetje karig op hun woorden. Ieder voelde het gevaarlijke van 't oogenblik en 't pijnlijke der scheiding, die toch zeer spoedig zou moeten volgen, 't Werd stil in de kamer. Men ontweek elkanders blikken om geen woord uit te lokken, of te moeten spreken, men kuchte onnoodig en draaide op zijn stoel. De boerin kon eerst een enkelen traan niet weerhouden en barstte toen in weenen uit. Jan Poel, de welsprekende Jan Poel, stond sprakeloos; de raadsman van vriend en gebuur stond radeloos. Behalve het afscheid lag hem nog iets als een steenblok op het hart, dat hij er niet afwentelen kon, zonder een ander hart te bezwaren en er misschien onder te verpletteren. Mocht hij Zwart-Jan zoo de wereld laten ingaan, nog steeds in den waan, dat hij de zoon van Jan Poel en Isabella Cleiren was? Mocht hij de ontdekking voor Zwart-Jan aan het toeval overlaten en hem dan in 't gevaar stellen, dat het hem op ijskouden toon op het lijf geworpen, of misschien als een verwijt toegebeten werd? — Als een zoon, als 't licht hunner oogen hadden zij hem lief, doch hij moest weten, wie hij was. Dan zou de band der liefde heel blijven, als anderen ruw en meedoogenloos genoeg waren, dien te willen verbreken, dan zou in mogelijke omstandigheden bij Zwart-Jan geen twijfel over die liefde rijzen. Jan Poel moest het woord nemen, dat voelde hij zelf en dat zeiden ook aller oogen, die nu op hem gericht waren. Hij ging weer zitten, vlak bij Zwart-Jan, de punt der tafel tusschen hen in. „Mijn beste Jan, mijn zoon!" — opzettelijk koos hij dit laatste woord — „je bent onschuldig en toch moet je als een misdadiger vluchten. De Burgemeester, hoewel hij ons lang niet goed gezind is, zal enkel en alleen wel zoo streng gehandeld hebben, wijl hij verbijsterd is door diepe smart. Als Guste getuigen kon, werd je zeker vrijgelaten. Daarom heb je er ook recht op, thans te vluchten. Je bent nog jong Zwart-Jan, doch zult van nu af een man moeten worden. Hier heb ik wat geld en een paar briefjes aan Oom Dolf en neef Jansen, de slager; ook Goort zul je wel ontmoeten; die zullen je aHen gaarne helpen, maar dikwijls zullen je eigen beenen je toch moeten dragen. Denk dan aan ons en hoe je doen en laten zoudt, als wij er bij waren. Spoedig zal je onschuld aan 't licht komen en dan zien we elkander weer." Poel stokte. Het brandde hem op 't hart, het moest er af en hij kon het niet zeggen. Weer begon hij en zijn lippen beefden: „Mijn zoon, nu heb ik je nog iets te zeggen, dat je niet het eerst van anderen moogt hooren. Wij, behalve jij en Wit-Jan, wij weten het allen." Wit-Jan kon 't niet begrijpen, Zwart-Jan schemerde het voor de oogen, doch de anderen voelden waar het heen moest. Twee tranen rolden langs het mannengezicht van Jan Poel en zacht, liefderijk zei hij: „Weet je, wat het voornaamste in een huisgezin is; wat het eenige kenmerk der bloedverwantschap en ons allerhoogste geluk is? — Dat is de liefde! Nu: ik ben uw vader, daar zit uw moeder, dat is uw broeder en de anderen zijn u dierbaar. De liefde bezitten we! Laat het u niet deren, als anderen u die liefde willen ontrooven, als ze u zeggen, of verwijten, dat ik uw vader niet " „O! Vader! Moeder!" barstte Zwart-Jan uit. Dat was het! dat was: „Uw zoogenaamde zoon" en „zijn afkomst!" Dat was het gefluister en het scheldwoord der jongens! „O, Vader! Moeder! blijf toch mijn vader en moeder! Wit-Jan, blijf toch mijn broer! Nu ik vluchten moet, nu ook dat nog; nu verlies ik alles tegelijk!" „Wees wijs, Zwart-Jan!" zei de vader, „je verliest niets. Hebben we je niet lief als een zoon en broeder en zou jij ons nog meer kunnen liefhebben?" Zwart-Jan snikte en allen waren diep geroerd. „We moeten haastig voortmaken," zei de vader, „ieder oogenblik kan hier gevaarlijk worden. Luister." Toen vertelde Jan Poel in 't kort de geschiedenis van den vondeling. De gezichten helderden hier en daar weer wat op. Juist was men aan het oogenblik, dat het kind uit den zak kwam daar vloog de hond grommend uit zijn hok! „St! st!" De menschen hielden hun hart vast en den adem in. Verraad!? „Zwart-Jan!" en de Witte sprong vóór hem, als wilde hij hem met zijn lijf verdedigen. De hond blafte niet. Men hoorde iemand Karro toespreken. De angst verminderde. Maar toch zaten allen nog stil en stom, in zeer ongewone houding, toen Goort, ook heel ongewoon, met de handen aan den mond voor het raam zoo scherp mogelijk fluisterde: „Goort! doe open!" Waar het hart vol van was, daar sprak ook de mond het eerst van, want hoewel de oogen des binnentreden- den Zwart-Jan wel zagen, zijn gedachten waren er zoo vlug niet bij en ontdaan zei hij : „Guste is dood!" „Och!" en „O!" en de tranen sprongen in de oogen. Hoewel de slag te voorzien was, toch kwam hij nog zoo onverwachts, dat aan allen moed en kracht een oogenblik ontzonken. Uit houding en gebaren van Goort bleek overduidelijk, dat zijn verhouding tot Guste heel wat hartelijker, inniger en oprechter geweest was, dan die tusschen den veldwachter en den Burgemeester. Nu pas kon Goort zijn verwondering te kennen geven over het ontsnappen van Zwart-Jan. Met een blik van verstandhouding wilde hij Wit-Jan zeggen: „Dat heb je er goed afgebracht." Verder werd er niet over gesproken, alsof er iets voorgevallen was, dat toch niet heelemaal door den beugel kon. Al had Goort zijn uniform afgelegd,hij was toch nog de Veldwachter en gevoelde dat zeker zelf ook, toen hij zei: „Morgen, als men de kooi leeg vindt, zal ook dat nog op mijn rekening geschreven worden." Zwart-Jan had eenige ogenblikken in het licht van de lamp zitten staren en toen er een oogenblik niet gesproken werd, zei hij, alsof men de vraag tot hem gericht had: „Nu blijf ik schuldig! Wie is er, behalve Wit-Jan, die voor mij getuigen kan? 'k Had al mijn vertrouwen op Guste gezet. Voor 't gerecht en wellicht in 't oog van vele menschen, blijf ik een moordenaar!" Stil liet hij de tranen over zijn gezicht rollen. „Neen," troostte Jan Poel, „evenmin als wij, zullen anderen aan uw onschuld twijfelen. Het spijt me zielsveel van Guste, 't Was een flinke jongen." „Ja," moest Goort zijn hart nog eens luchten, „ieder, die hem kende, moest veel met hem ophebben, 't Spijt me razend van den jongen, 't was zeker een ferme kerel geworden. — Maar jij, Zwart-Jan, nu niet zoo treurig, hoor! lierstellen gaat niet meer en je zult al je moed misschien binnen kort noodig hebben, 't Viel me al een beetje tegen, toen ik straks bij het binnenkomen tranen in de oogen zag: of kun je niet goed van moeders pappot af?" 't Was duidelijk, Goort had in zijn onwetendheid Zwart-Jan iets pijnlijks, iets verdrietigs gezegd, want deze sprong van zijn stoel op en verliet, nog heviger snikkend, de kamer. Poel bracht Goort op de hoogte van hetgeen er even vóór zijn komst besproken was en toen een poosje later Zwart-Jan eenigszins gekalmeerd, weer binnen kwam, zei Goort bemoedigend: „Kom, allo! Zwart-Jan, wees een kerel! Waar je vandaan komt doet er weinig toe, maar hoe je bent en wat je waard bent, dat is iets anders. Dat wisten wij immers al lang en toch mogen wij je graag, lijden. Heb je geen beste Vader en Moeder en Broer getroffen? Welnu, lach dan! Je moogt van geluk spreken, want ze wilden je indertijd heel wat slechter inkwartieren ! Inderdaad lachte Zwart-Jan, maar het was geen lach over zijn geluk, doch over de zonderlinge, welgemeende troostwoorden van Goort. „Nu niet langer gepraat en getalmd, 't is half één," zei Jan Poel. „Kort of lang afscheid, je moet welgemoed zijn en je in de omstandigheden schikken. Geen zwaar hoofd! alles komt terecht en je hebt immers geen misdaad op 't geweten." „Ja," zei Goort, die de heele vlucht al vergeten scheen, zoo kalm en op zijn gemak zat hij daar schrijlings op zijn stoel, met de ellebogen op de leuning, „ik ga vooruit en zal den weg eerst eens verkennen. Ik wacht je aan het begin der laan naar de Heihoef." „Zou ik Zwart-Jan met de sjees een eind op weg brengen?" zei Poel zoo half vragend, half twijfelend. „Neen!" zei Goort, „laat Wit-Jan dat doen. Ge weet niet hoe onderweg alles uitvalt en als er eens onderzoek gedaan wordt, moet gij in elk geval thuis zijn." „Goed!" stemde Poel dadelijk toe. „Wit-Jan, span aanstonds den vos in." Na een kort afscheid en met een „spoedig weerzien!" verdween Goort in de velden achter de Witte Hoef. Alle akkers en paadjes en greppels en houtkanten kon hij u wel in den blinde wijzen. Moeder Lo pakte met bevende handen wat proviand bij elkander; hetgeen zij op tafel klaar zette, bleef onaangeroerd. Nog ongeveer een half uur van zenuwachtige spanning brachten allen door, zwevende tusschen: Is het nu al tijd om te vertrekken?" en: „Is het nu nog geen tijd?" Na een afscheid deed Jan Poel alleen zijn jongens een kort uitgeleide. Alles ging ditmaal zonder lantaarn. Men zou langs den zandweg, achter de Hoef, wegrijden. „Doe kalm aan. Mocht je onderweg iets verdachts zien, leg er dan de zweep over en rijd desnoods door tot dicht bij Antwerpen. Anders kun je een eind voorbij de Heihoef wel terugkeeren, Wit-Jan." Dat was Vaders Van drie Jannen. k laatste raadgeving; ten slotte nog tot Zwart-Jan, terwijl hij hem ijzervast de hand drukte: „Denk aan je Vader en Moeder en zorg, dat je altijd onze zoon blijft! Weerzien, spoedig weerzien!" De hemel was opgehelderd. Een zachte windzucht bewoog nu en dan het hout, zoodat de regendi uppels onhoorbaar op den grond rolden en de zwarte schaduw telkens scheen in te krimpen en uit te zetten, 't Was een genot de verfrischte en gezuiverde lucht in te ademen. 't Is echter te begrijpen, wie daar op 't oogenblik niet in 't minst acht op sloegen. Stapvoets over den zandweg rijdende, zaten beide Jannen eenigen tijd sprakeloos in de heen en weer schokkende sjees. Nooit hadden ze beter gevoeld, dat ze broers waren dan nu, nu ze het niet meer waren. Geen van beiden wist te zeggen, wat hij gevoelde, hoewel de harten vol waren. Beiden hadden een gevoel, of een deel van hen werd weggenomen, of hun geluk, hun bestaan met hun scheiding voorgoed zou ophouden. „Wit-Jan," begon de Zwarte, „nu ben ik aanstonds heelemaal alleen." „Neen, zoo moet je niet denken; wij blijven immers dezelfden en Vader en Moeder en de anderen hebben dat immers altijd geweten; die zullen nu niet veranderen." „Neen, dat niet, maar ik voel nu toch ja 'k ben eigenlijk verlegen, dat ik altijd gedacht en gedaan heb, of ik wezenlijk een zoon en broeder was." „Wil je dat dan niet blijven?" „Ja, van wien zou ik ooit meer kunnen houden!" Ze drukten elkander de hand. „Denk aan je vader en moeder . . Onder telkens afgebroken en weer aangeknoopte gesprekken over Vader, Moeder, den Burgemeester en Guste en Goort, over de toekomst en weerzien en dergelijke onderwerpen, was de gemoedsstemming wat minder zwaar geworden. Zoo kwamen ze, ongeveer een anderhalf uur ver van de Witte Hoef aan de plek, waar Goort wachten zou. Reeds van verre had deze het geschok der sjees door het karspoor gehoord, want het was uiterst kalm in de lucht en op de aarde. Goort ried aan, hen niet verder met de sjees weg te brengen; ze hadden immers volop den tijd, het weer was uitstekend en zoo'n sjees was te veel drukte, as 't noodig was, kon men zonder dat veel beter uit de voeten. n 't Moet gezegd worden, onder de oogen van Lroort namen de broers een manhaftig afscheid. Eigenlijk afscheid hadden ze thuis en in de_ sjees al genomen. Die Goort was een resolute kerel, die zich om een kleinigheid geen zwaar hoofd of hart maken kon. Dat komt er van, als men zooveel groote dingen ondervonden heeft. . Wit-Jan had wel alles willen geven om mee te kunnen gaan, maar hij keerde terug. Het loopen in 't donker, aan de zijde van een man, die al heel wat beleefde en bovendien een goed verteller is, heeft iets eigenaardigs. Wat de duisternis te kort dóet aan de gebaren en gezichtsuitdrukkingen, vergoedt ze dubbel en dwars, door alle afleiding weg te sluieren en door haar ernst. Vertellingen in t donker zijn immers altijd ernstig! Goort vertelde over zijn zwerftochten en veldslagen in Oostenrijk, Duitschland en Rusland. Hij schilderde in vollen gloed enkele momenten uit zijn meesterstuk, den terugtocht uit Moskou. Dat waren nachten geweest: te midden van doodsche, kale sneeuwvelden, geen huis, geen boom in den omtrek, geen proviand, slechte kleeren, en de kozakken op de hielen, zoo hurkte men met 10 tot 20 kameraads om een kwijnend vuyir. Allen wisten, dat even als gisteren velen niet meer van deze plaats zouden opstaan. Sommigen lagen 's morgens met verbrande voeten, bevroren om het vuur of de asch. Wie insliep — en men was zoo uitgeput en doodvermoeid! — was een kind des doods. Toch waren er nog gelukkig gehumeurden, die bij zoo'n ellende den moed bezaten en de kunst verstonden, de verhongerde en verkleumde makkers te boeien. Ken soldaat heeft steeds oor voor een goed woord. Nu, voor zoo'n gelukkig sterveling zag ZwartJan ook Goort aan. Nooit had hij beteren tochtgenoot kunnen treffen. Hij vergat zijn droevig afscheid voor eenigen tijd: lust en moed haalden het er boven op. Goort scheen hem meer dan vroeger voor vol aan te zien, want hij sprak hem zelfs over politiek: over de handelingen der tegenwoordige regeering, over den geest van het volk. Vooral in de steden, in Antwerpen en Brussel, broeide wat en de bom moest spoedig barsten. Ongemerkt en gelukkig zonder eenige hindernis of ontmoeting, werden uren afgelegd en met het opkomen der zon daagde Antwerpen in de verte voor hen op. HOOFDSTUK VII. Iets uit den opstand. — De volksclub. 't Ging Zwart-Jan niet weinig aan zijn hart, ook het gezelschap van Goort nog te moeten missen. Wel werd hij door Oom en Tante vriendelijk ontvangen, maar de verwonderde gezichten en verbaasde vragen deden de hartelijkheid veel te kort. Jan Poel schreef heel beknopt en onduidelijk: de neef zou zelf wel opheldering geven. Na eenige vragen en weervragen, nadat Jan een kort overzicht gegeven had van hetgeen gisteren gebeurd was, ja, toen was men nog niet op de hoogte en wilde iets eigenlijks, iets meer dan-rechtuits in de zaak zien, waarvoor Jan niet uitkwam. Hij was ook zoo stil, zoo neerslachtig, en bij vroegere bezoeken kon hij zoo vroolijk over den oogst, over het vee, over alles en nog wat vertellen en lachen. Maar, allo! hij was welkom. Doch evenmin als Jan zich erg op zijn gemak gevoelde, evenmin wisten Oom en Tante goed hoe ze het hadden. Hij dacht: „Zij weten ook wie ik ben, dat ik niet zouden ze me ergens op aanzien?" en zij: „Zou er iets van het kwade bloed in den jongen boven gekomen zijn? Zou Poel hem willen afschepen?" 't Bleef echter bij een losse gedachte. Bij neef Jansen, den slager, had men het verbazend druk; daar was Jan niet te veel, maar hij liep en zat er in den weg. Goort, die afgesproken had, spoedig eens bij oom Dolf te komen kijken, liet niets van zich zien of hooren. Die was zeker al de stad uit. Zoo wist Jan niets beters te doen, dan tegen den avond, somtijds in gezelschap van Oom, of een neef, doch meestal alleen, wat rond te loopen. Merkwaardig: nu maakte de stad een heel anderen indruk op hem, dan toen hij er vroeger wel eens doorgeloopen had. Over dag was het kalm, op vele plekken zelfs stil, doch met het vallen van den avond werd het buitengewoon druk en vol in de meeste straten, 't Was of met den donker uit alle huizen, van achter alle hoeken en hekken, menschen te voorschijn kwamen, want in een oogenblik wemelde en wriemelde het overal. Te midden dier gonzende, hier en daar luidruchtige menschenmassa voelde Zwart-Jan zich kwijt en het duurde niet lang, of hij was alleen hier in zijn element. Jan Poel was even over geweest en had verteld, welke onaangename ontmoeting hij en Wit-Jan met den burgemeester en den man van 't gerecht, den Officier van Justitie, beleefd hadden. Aanvankelijk waren zij ook met gevangenisstraf bedreigd, maar 't liep hier op uit: Zwart-Jan en Goort zouden de schuldigen wel zijn. Wie anders dan deze laatste had de deur van 't kot geopend? En waarom had hij dat gedaan? — Men zou de schuldigen wel opsporen. Op een avond was Zwart-Jan weer alleen op straat, 't Was erg warrelig in de hoofdstraten. Alle politiemannen keken, of ze wilden grijpen en slaan; toch slenterde hij voor zijn doen onverschrokken al verder en verder. Daar werd hij op den schouder getikt en Goort stond naast hem. Veel hadden beiden reeds te vertellen, 't Bezoek van Vader, de afloop van 't gerechtelijk onderzoek en Goort? die was reeds naar Brussel geweest en kwam nu juist met belangrijke berichten, in dienst van de zaak der Vrijheid naar hier, zoo heette het in zijn mond. Van natuur stelde Goort zeer veel vertrouwen in zijn jongen vriend: een dorpsgenoot, een lotgenoot en dan een zoon, of ja, maar toch een zoon van Jan Poel, in zijn kring een eerste voorstander van Vrijheid en een aartsvijand van dwang en druk! — Toen ze een stille zijstraat ingegaan waren, trok Goort, dicht bij een lantaarn, iets uit den zak en liet het Zwart-Jan zien. Juist wilde hij tot een zeer vertrouwelijke mededeeling overgaan, toen deze verbaasd en voor het geheimzinnige der zaak veel te hard uitriep: „Zoo'n penning heb ik ook!" Na eenig geschommel en gefrutsel in den zak, kwam het doosje met den penning van Guste voor den dag. „Wel verbazend!" zei Goort, „hoe kom jij daaraan?" Nu volgden van beide kanten ophelderingen. „Die Guste? Ja, die Guste was een ferme kerel!" zei Goort. „Ook dat nog van hem en dan de zoon van den Burgemeester, van den Hollander." „Zie, Zwart-Jan," en Goort keek eerst met geoefend oog scherp naar rechts en links. Toen hield hij den penning naar het flauwe schijnsel van den lantaarn en zei: „Zie, daar staat V. d. V., dat is: Vrienden der Vrijheid en er omheen geslingerd: L'union fait la force, of zooveel als: Eendracht maakt macht. Heb je wel eens van de Jacobijnen gehoord, Jan? Je weet misschien wel, de mannen, die tijdens de Fransche revolutie in het laatst van de vorige eeuw, aan het vergaderen en beraadslagen van de regeering en van wetgeleerde personen kort en bondig een einde wilden maken. Er waren veel ruwe en onbesuisde, veel plunderende en moordzieke lui onder. Je kunt je toch zeker niet voorstellen, hoe ongelukkig het er in Frankrijk toen met het volk uitzag. Van de volksclub, van de Potter, van Lesbroussart, ■ van Bayet moet je toch wel gehoord hebben. Juist als indertijd in Frankrijk: Onze regeering zorgt ook maar voor een deel van de onderdanen. Koning Willem moet een ijverig, knap man zijn, maar hij is alles en nog wat voor Noord-Nederland; en 't Zuiden? Och, ik kan je dat zoo allemaal nog niet duidelijk maken, Zwart-Jan, maar in alles worden we beknibbeld. Wie een woord zegt of schrijft, dat den heeren niet aanstaat, wordt verbannen. Over 't geloof en 't geweten wil de koning zelfs baas zijn. Maar ik geloof, dat strenge meesters hier ook niet lang regeeren zullen." Als verrukt over de ontdekking, greep Goort Zwart- Jan onder den arm en, weer in een andere hoofdstraat gekomen, vertelde hij, te midden van al het gedrang en gerij en geros, hoe het met de zaken en plannen der vereenigingen te Antwerpen, te Brussel, te Luik, te Leuven en elders, stond. Zoo bij stukken en brokken gaf Goort zijn verontwaardiging lucht, of bereidde zijn jongen vriend voor op hetgeen hij straks zou hooren en zien. Hierover waren in deze dagen schier alle ZuidNederlanders het eens: samengaan met het Noorden kon niet langer; aan een verzoening met Koning Willem viel niet te denken. Men wilde zich van NoordNederland afscheiden. Doch wat dan? Hierover waren de meeningen verdeeld: sommigen, vooral in 't zuiden, wilden aansluiting bij Frankrijk. Zij hadden den geest van verzet tegen het koningschap daar zien zegevieren: Karei X, de Fransche koning, had moeten wijken. Anderen wenschten een vrije republiek; waarom kon men niet voor zijn eigen belangen zorgen? Nog anderen zagen wel heil in de scheiding van Noord en Zuid — maar de Prins van Oranje, de kroonprins *), was die geen geschikt vorst? Had die niet getoond in de Zuid-Nederlanders belang te stellen? Zvvart-Jan was door de mcdedeelingen van Goort eensklaps een politiek man geworden. Weer gingen ze een zijstraat in, nog één en de drukte werd al minder en minder; 't gejoel lag achter hen, ze waren haast aan de wallen der stad. Ze stapten door een nauwe gang en aan het einde kwamen ze in een donkere schuur of i) Onze latere Koning Willem II. loods. De lucht van nieuw hout en versche kalk zei aanstonds, dat men in een timmermans- of metselaarsloods was. „Wie daar?" vroeg een flinke stem. „V. d. V." zei Goort. „Passeert!" zei de andere, toen hij hun penningen even met een dievenlantaarntje bekeken had, dat aanstonds weer dichtklapte. Door een poortje, door een tuin, nog een deur, en daar was licht. „Wacht hier even," zei Goort. Na enkele minuten kwam hij terug en voerde Zwart-Jan in een zaal, waar verscheidene mannen rondom een lange tafel bij elkander zaten of stonden. De verlichting was slecht, de lucht erg rookerig. Die hanebalken, het pannendak, dat hout en die werkbanken en gereedschappen in den hoek ,, en tegen den muur: niemand kon zich vergissen; het was hier een timmermanswerkplaats. Maar op gezette tijden was het een vergaderlokaal der republikeinsche volksclub. In geen enkele straat was iets van dit gebouw te zien, en zoo we al wel opmerkten, de toegang was ook niet om door den eersten den besten ontdekt te worden. Daar kwam een forsche, ruige kerel op hen af. Goort fluisterde dezen nog iets in het oor en toen drukte de voorzitter Zwart-Jan krachtig de hand en heette hem als „Jonge Vriend" welkom. Dat deed onzen Jan goed en zijn hoofd gloeide van opgewondenheid. Goort en hij gingen een beetje terzijde op de schaafbank zitten. Na de groepsgewijze pratende en fluisterende menigte zoo goed mogelijk overzien te hebben, begon Goort: „De president, die je zoo even de hand drukte, is Niellon, een krachtige en voortvarende kerel. Die en die en die zijn allen Antwerpenaars. Die twee zijn vreemden, die komen uit Brussel en ginds midden in dien kring, dat is ook een vreemde, dat is Ferdinand Tapard, een sluwe kop. Hij is de geslepen bode, de rechterhand van De Potter en het Bestuur der Club te Brussel. Waar hij eigenlijk thuis hoort, weet ik niet. Vandaag is hij hier, eergisteren was hij te Brussel en wie weet, zit hij over een paar dagen niet te Parijs. Wat vurige blik, wat zwart uiterlijk en wat gestalte, hé? De onverschrokkenheid kijkt hem de oogen uit! De president Niellon sloeg met een gewonen timmermanshamer op de tafel en het werd stil. In zijn inleiding besprak Niellon een en ander van den vooruitgang, doch ook van de tegenspoeden der partij. Vele vermogende en invloedrijke personen waren toegetreden, of hadden blijk van instemming gegeven. Jammer genoeg, hadden anderen een goed heenkomen over de grenzen moeten zoeken. Het strenge toezicht der regeering maakte het uiten van zijn meening tot een vonnis. Brieven van enkele verbannen partij genooten werden voorgelezen en ook een artikel uit een Fransche courant. Zwart-Jan verstond er niet al te veel van, doch de opgewonden gezichten, de stralende oogen, de heftige bewegingen, de betuigingen van bijval of afkeuring met handen, voeten en monden, zeiden genoeg. Bovendien hield Goort hem zoowat op de hoogte: Toezicht der regeering op de drukpers verbanningen — opstand te Parijs Karei X van den troon gestooten — Volk gezegevierd — zoo moeten wij ook met onzen dwingeland Daar sprong Ferdinand Tapard op de tafel, las ook eenige regels uit een verfrommelde courant voor en hield toen een opgewonden toespraak, die in hoofdzaak hierop neerkwam: „Wat men te Parijs kan, moeten wij ook hier durven! Wat daar gelukt is, moeten wij wagen! — We weten immers wat we willen? Of brandt voor ons de leus niet meer: „Onafhankelijk! De Nassauers geweerd! De Republiek gevestigd!" Eindelijk kwam ook Goort aan het woord: „In Brussel en hier zijn handen en wapenen genoeg gereed en 't lijkt ons wel toe: is eenmaal de oproerkreet aangeheven, dan zal de opstand, dan zal de partij groeien als een rollende sneeuwbal. Maar wie zal op tijd den teugel aanhalen van het losgelaten gepeupel? Wie zal zeggen: zoover en niet verder! Parijs heeft ons al verscheidene voorbeelden gegeven, 'k Heb lang den Keizer gediend met een republikeinsch hart. — De Prins van Oranje! Wat dunkt u? — Het leger en vele ingezetenen zijn op zijn hand. Laten wij hem kiezen!" Er ontstond geschuifel en gebrom in de zaal en enkelen riepen: „A bas! weg er mee!" Maar Goort sprak verder: „Mannen, vrienden! 'k zweer nog bij onze leus! Maar dom geweld is kort van duur! Eén goed oog, één vaste hand baat ons meer dan duizend woeste kreten! 't Is waar, een groot deel van het leger zal tot ons overloopen; maar reken er op, er is overleg gebruikt bij het kiezen der troepen, die hier en te Bussel en op andere plaatsen in garnizoen liggen." Zwart-Jan stond verbaasd over de welsprekendheid van den gewezen veldwachter, 't Mocht een eer heeten, zoo iemand tot vriend te hebben. Oproer! Oorlog! Vechten! Het dwarrelde ZwartJan voor de oogen en in de ooren. Al het verder gesprokene ging grootendeels voor hem verloren. In zijn opgewondenheid sloeg hij ook met de vuisten, stampte met de voeten en zwaaide met de muts, maar wat hij toejuichte was voor hem nog een ruwe vorm, waaraan eerst later sprekender trekken zouden komen. Dien avond keerde Zwart-Jan niet weer naar Oom Dolf en Neef Jansen terug. Met Goort deelde hij een eenvoudig bovenkamertje in het huis van een goeden kennis, die in een stille, afgelegen buurt woonde. Wel twee uren lag hij wakker op zijn bed en zag nog steeds de ontvlamde gezichten dier opgewonden mannen voorbij dansen. Goort sliep, duidelijk hoorbaar den adem door zijn baard opzuigend en wegblazend. Onwillekeurig kwam Zwart-Jan het rustige leven op de Witte Hoef in de gedachten en hij schrok van de tegenstelling. Toen gingen de gebeurtenissen van de laatste weken zijn geest voorbij en 't werd al grauwer en grauwer, tot ook hij insliep. Gebrek aan gezette bezigheid; de vreemdsoortige omstandigheden, waarin hij beland was; het bewustzijn, dat hij, hoewel onschuldig, toch een voortvluchtige was, , deden Zwart-Jan vaak uren lang peinzen over verleden en toekomst. „Wie zouden zijn eigen ouders toch zijn? Daar had Vader Poel ook niet veel over verteld. Zou hij het weten? — Zijn pleegouders, Wit-Jan neen, een eigen, bloedeigen zoon en broeder konden ze niet meer liefhebben. — Wat zou hij in de toekomst doen ? Zoo voortleven, dat kon niet! Het geld zou spoedig op zijn en Vader Poel weer lastig vallen? Als 't moest, ja " Aan Oom en Neef dacht hij niet. De geheime en steeds woeliger en heftiger vergaderingen der volksclub brachten hem telkens in een soort roes of duizeling: het eerste het beste wapen zou hij in de hand geklemd hebben en hij wilde vechten! Oproer! Geen verdrukking meer! Leve de vrijheid! 1) Vooral den 28en Augustus was het erg woelig in de straten. Den 2Óen had men te Antwerpen reeds vroeg bericht ontvangen van hetgeen 's avonds te voren te Brussel gebeurd was. Een vonkje, een geestdriftig stuk in den schouwburg — „De stomme van Portici" uit den volksopstand te Napels — had in Brussel alles in vuur en vlam gezet. Dolle volkshoopen trokken zingend en tierend door de straten, rukten wapenborden af, vernielden en plunderden verscheidene huizen en gebouwen. Ook te Antwerpen broeide en smeulde 't al. Na dien tijd was de spanning steeds grooter, de houding van 't gepeupel steeds dreigender geworden en nu, op den 28en, moest een losbarsting volgen. Als gewoonlijk dwaalden Goort en Zwart-Jan rond. Waar de menschen vandaan kwamen, begreep niemand. i) Zou het niet velen gegaan zijn als Zwart-Jan? Het volk schreeuwt en raast dikwijls zonder recht te weten waarom. Iedere Belg in die dagen wrokte tegen al wat Hollander was: en de Noord-Nederlanders scholden hun Zuidelijke broeders voor blauwkielen en gespuis. — En thans? Vele Belgen betreuren nu de afscheiding van Holland: doch de Nederlanders hebben geen reden naar een hereeniging te verlangen, waarvan dan ook wel niet licht sprake zal zijn. Maar daarom kunnen de beide natiën toch wel vrienden zijn? En zoo is het thans ook gelukkig! Men wrong en drong door elkander. Nietige dingen verwekten groot tumult; kleinigheden veroorzaakten groote vroolijkheid; overal hadden opstootjes en kleine vechtpartijen plaats. Men wilde schreeuwen en vechten en stukslaan en vernielen! De onbeduidendste aanleiding werd met beide handen aangegrepen: men verlangde naar ongeregeldheden, naar botsingen. Van alle zijden drong men op naar het plein voor het stadhuis. Winkels en huizen werden gesloten. Er vlogen steenen. Er rinkelden glasruiten. Er werd geschreeuwd en geraasd. Er werden baldadigen gearresteerd en door het grauw weer bevrijd. Er vielen enkele schoten. In de verte klonk tromgeroffel; de schutterij en de burgerwacht, die reeds een paar dagen onder de wapens gehouden waren, rukten aan. Hoor, daar knetterden geweerschoten. Gejammer, gehuil en getier eu nog grooter gedrang volgden. Goort zei: „Hierheen, Zwart-Jan, laat ons terugkeeren. Het gehalte der deelnemers, de richting der beweging deugt niet." Toen ze uit het gedrang in een stiller gedeelte der stad gekomen waren, gingen zij langs een grooten omweg naar huis. HOOFDSTUK VIII. Bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel. Weken van wanorde en woeste drukte verliepen. Bijna alle zaken stonden stil, waardoor de ontevredenheid zeer in de hand gewerkt werd. Tal van kooplieden brachten hun waren buiten de stad, naar veiliger plaatsen over. Koning Willem gevoelde wel, dat zijn optreden, dat geweld tegen geweld niet het verstandigste middel was. Hij hoopte nog veel van een zending zijner zoons, de Prinsen van Oranje, die in Zuid-Nederland in vele plaatsen, bij tal van voorname familiën, zeer gunstig bekend stonden. Of het voor zoo'n onderhandeling, voor die gematigdheid niet te laat was ? De komst der Prinsen van Oranje, Willem en Frederik, te Antwerpen, het congres te Brussel en de tegemoetkoming aan vele grieven, doch bovenal het kalme en bezadigde optreden der genoemde prinsen, stemden het weldenkende en welmeenende deel der bevolking tot afwachting en vertrouwen, 't Losgelaten grauw wist Van drie Jannen. « van geen wachten. In de stormachtige vergaderingen van de V. d. V. dreigde zelfs scheuring. Voor en tegen den Prins van Oranje! Kaaskoppen en Blauwkielen! Wat baat ons dat Provisioneele Gouvernement: Wat bezorgt ons dat Centrale comité?" riep Niellon. „Laat ons zelf de hand aan 't werk slaan!' Een meer gematigde sprak van: „Een scheiding, een afzonderlijke staat was voldoende en dan de Prins, of een ander " Gesis en gefluit en getrappel. Ferdmand Tapard las een schrijven uit Namen voor : „Aansluiting bij Frankrijk..." en hij verscheurde zelf den brief en schreeuwde uit: „Eerst door de Hollanders, door de Nassauers getrapt en dan onder de Franschen. Neen, leve de vrijheid! Leve de republiek! Na het vertrek van den Prins, bij den slechten voortgang der onderhandelingen en conferenties, kon er van afwachten geen sprake meer zijn. _ 't Was 26 October. Antwerpen was in staat van beleg verklaard. Een paar dagen reeds had het grauw,_ schier ongestraft, zijn plunder- en vernielzucht botgevierd Toch was de schutterij en de burgerwacht onder de wapens — doch de gezindheid dezer troepen was niet erg Hollandsch. Toch was Chassé, die wel niet om zijn vreesachtigheid den naam van „Generaal Bajonet verworven had, Commandant der stad! — „Maar de stad moest zooveel mogelijk gespaard worden, geweld moest het allerlaatste middel zijn," zoo luidde het bescheid van den Prins. . , . Zwart-Jan zat in de schemering alleen op het stille kamertje! Driftig kwam iemand de trap op en rukte de deur open: 't was Goort. „Kom!" zei hij ernstig, „we worden binnen het half uur op de Paardenmarkt gewacht. De schutterij en de burgerwacht hebben openlijk partij voor den opstand gekozen. Zij hebben de poorten geopend en verscheidene duizenden „blauwkielen" in de stad gelaten. Mellinet met zijn troepen en Tiecken De Terhove met zijn bende schreeuwen: Dood aan de Hollanders! Niellon met zijn vrijcorps wacht ons." . Toen schoof hij een stoel voor de bedstede en greep uit de kast daarboven twee karabijnen. Hén er van drukte hij Zwart-Jan in de hand. Twee lederen zakken met ammunitie werden eveneens — Jan meende zoo maar uit de lucht — gegrepen. Daar stonden ze een oogenblik, beiden strijdvaardig! Zwart-Jan trilde, hij klemde de karbijn onder den arm en betastte den lederen zak, dien hij met een riem op de heup gebonden had. Hij zou gaan vechten! Waar? en waarvoor? en tegen wien? Goorts oogen fonkelden en straalden, de grijze baard scheen in 't donker te lichten. „Vooruit! Courage!" en ze gingen met versnelden pas langs de huizen der tamelijk stille buurt, tot ze weldra in het gewoel en gedrang waren, 't Was of de menschen uit den grond opkwamen: menschen met afzichtelijk gelaat, kletterden met allerlei roestige of nieuwe wapens, zwaaiden de Brabantsche kleuren: rood-geelzwart en schreeuwden als razenden. 't Was hier en daar walgelijk deze tooneelen aan te zien. Op het volgepropte plein stonden kleine groepen, geheel of gedeeltelijk in uniform en gewapend. Spoedig was echter alle orde verdwenen en werden alle gelede- ren verbroken en verward. Men werd verdrongen door benden schreeuwende en tierende mannen in gescheurde morsige blauwe kielen, door vrouwen met fladderende haren en loshangende, tot slenters gescheurde kleeren. , , , „Dood aan de Hollanders!" klonk het overal rauw en dreigend. , Trommels roffelden! Goort en Zwart-Jan stonden aan de zijde van Tapard, die den pluimhoed op de punt van zijn degen omhoog stak. Er werd een man opgetild, die een paar oogenbUkken scheen te spreken, doch wellicht zijn eigen geluid niet hoorde. Van den kant der Schelde werd het gedrang steeds grooter; men stond man tegen man geperst. Daar knalden en knetterden schoten: het straatgevecht was begonnen. Kommando's werden uitgeschreeuwd, doch het alles overweldigend rumoer en ge- krijsch verstikte ze. Zwart-Jan en Goort en Tapard drongen achter waarts en kregen den rug vrij tegen een houten schutting. Langzaam, maar vast als ijzer aaneengesloten, rukten de^Nederlandsche troepen, te midden der muiters, steeds voorwaarts, tot ze tegen drommen en bergen van onverplaatsbare menschen stuitten. Uit de menigte, uit de huizen knalden geweerschoten en vlogen steenen en zelfs wapenen op hen neer. Menig soldaat zonk doodelijk getroffen in elkander en raakte onder den voet. . o i Zwart-Jan zag de bajonetten flikkeren!_ Salvo s brandden los en hij hoorde de kogels over zijn hoofd sissen, of met een doffen klap in de schutting dringen. Vlak voor hem zonken een paar blauwkielen met een rauwen gil in elkander. De spanning en het gedrang werden onhoudbaar. De schutting week: krak! daar bezweek ze. Velen tuimelden achterover in den tuin. Zwart-Jan duizelde! een oogenblik raakte hij van de been. Drie, vier anderen rolden over hem heen! De ijzeren vuist van Tapard trok hem overeind. Goort stond ook weer. Maar wat was dat? 't Was of Jans arm verlamde. De karabijn was hem uit de hand gegleden. Hij voelde aan zijn linkerarm. Iets lauws liep hem over de hand: één bloed al bloed! — „Aan den arm getroffen !" zei Goort. „Kom!" en hij trok hem mee naar het nabijstaande huis en drukte met geweld de achterdeur in. Tapard lei een soort verband om den arm, doch de hulpmiddelen waren zoo slecht, dat het bloed er voortdurend doorheen sijpelde. Overspanning, vermoeidheid en bloedverlies waren te groot voor Jans krachten. Hij voelde zich licht in 't hoofd worden. „Courage, Zwart-Jan!" was 't laatste wat hij nog flauw hoorde, toen raakte hij buiten westen. Op straat joelde en knetterde het nog voort. Maar uit de verte „Hoor!" zei Goort, „Chassé zal ook eens een woordje meepraten." Het geschut dreunde, huizen waggelden en enkele goedgerichte bommen brachten schrik en ontsteltenis: huilend week men naar alle zijden. „Naar mijn woning!" zei Tapard tot Goort. „Mijn vrouw heeft betere verbandstoffen en verstand van behandeling." Zeer laat in den avond stonden Tapard en zijn vrouw bij de legerstede waarop Zwart-Jan, goed verbonden, rustig sliep. De vrouw hield de hand voor de vlam der kaars, doch kon den lust niet weerstaan, even het gelaat van den jongeling te laten beschijnen. „Een knappe jongen," zei ze, „wat zwarte haren en wimpers! Zie eens, Dinand." „Een jongen met durf in 't lijf ook!" zei Dinand. „Wie hij is, weet ik niet, maar hij is in goed gezelschap hierheen gekomen." Den volgenden dag vyas Zwart-Jan tot rust gedoemd, hoezeer zijn hart van verlangen joeg, toen Tapard en Goort in den namiddag de deur uitstapten en eens zouden hooren, hoe de onderhandelingen van den afgevaardigde van het Belgisch voorloopig gouvernement met Chassé waren uitgevallen. Hij moest bij Madame Tapard blijven: hij was een weerloos, een onbruikbaar man. Daar zaten ze in het eenvoudige vertrek, Zwart-Jan aan den eenen en Madame Tapard aan den anderen kant der tafel. Hij kon den blik niet van het goedige gezicht met die groote donkere oogen afwenden. Enkel wanneer zij, als toevallig, elkander in de oogen blikten, keek hij eenigszins schuw ter zijde. Onwillekeurig dacht hij aan de tegenstelling met Tapards streng en stroef gezicht. „Hoe heet je toch eigenlijk? Ik hoorde Tapard praten van Zwart-Jan, maar dat is toch zeker..." „Ik heet Jan Poel, doch werd in 't dorp en thuis altijd Zwart-Jan genoemd, omdat mijn broer, of eigenlijk ja, omdat mijn broer zoo licht is, wordt die altijd WitJan genoemd." „Dat is zonderling: twee broers, die Jan heeten, en de een zwart en de andere wit: een tweeling?" „Neen, ja, eigenlijk ja, 't is raar, daar heb ik zelf nooit zoo over gedacht." „Waar ben je vandaan? Leven je ouders nog?" „Vader en Moeder Poel wonen op de Witte Hoef aan den grooten weg bij Zandvliet." „Zoo, op de Witte Hoef en dicht bij Zandvliet." Ze verschoot zichtbaar en herhaalde al in gedachten: „De Witte Hoef bij Z heb je daar al lang, altijd gewoond?" „Ja, lang — altijd," stamelde Zwart-Jan, die meer dan genoeg aan dit verhoor had. Madame Tapard had er toch niet het minste belang bij, of hij een vondeling was? Goort zou haar of Tapard toch niet verteld hebben Neen, waarom zou hij? „Hoe oud ben je al?" „Hoe oud? — Den 27sten September word ik 16 jaar." „Den zeven-en-twin-tigsten Sep-tember zes-tien jaar! laat eens kijken... '30...'14... Is je moeder niet een..." Madame brak plotseling haar vraag af, werd doodsbleek — Jan zag het echter maar half — en ging de kamer uit. Zwart-Jan dacht niet na over de zonderlinge manier van doen van Madame, zoo vol was hij over zijn eigen lot. Hij gevoelde het: de vriendelijke ontvangst, de verpleging, de moederlijke belangstelling en het goedaardige in het heele wezen van Madame dwongen hem, haar ook vertrouwen te schenken. Toen de vrouw in de kamer kwam — die oogen had ze geschreid? — vertelde hij iets van het ongeluk met Guste. Daarom was hij naar Antwerpen gevlucht. Maar, hij was onschuldig. „Had Guste " en op eens stond alles hem weer helder voor den geest; een paar dikke tranen welden in zijn oogen. De vrouw twijfelde geen oogenblik. Wat later vertelde Jan van de boerderij, van den hond: „Nu hebben we een zwartbonten hond, een mooi beest, maar vroeger hadden wij een lichtbruinen, 'k weet het nog zeer goed, zoo'n best beest, en trouw " Weer ging de vrouw plotseling het vertrek uit, zonder iets te zeggen. „Het leed geen twijfel, die jongen was " Ze dorst het niet uit spreken, al was het ook in gedachte. „Hij wist van niets, zou ze Neen, eerst moest er met Dinand over gesproken worden." De klok had zooeven vier uur geslagen. Zwart-Jan sprong van zijn stoel op. Madame stormde de kamer in „Hoor, wat was dat?" Kanongebulder doordreunde de lucht en de huizen. Generaal Chassé liet uit de Citadel de stad Antwerpen beschieten. „Gisteren is hier in de buurt een bom gevallen," zei de vrouw. De schoten vielen zeer dicht. Uit waren de gesprekken en Zwart-Jan wilde de straat op, toen hij onverwachts voelde: „O, mijn arm!" „Wees bedaard!" zei de vrouw. Bedaard? bedaard! Nu hij eenmaal een wapen gevoerd had, nu hij eenmaal in den maalstroom geweest was? Hij had toch nog één arm vrij! „Blijf hier!" smeekte zij, „je bent ook te zwak." „Zou ik op het dak niets kunnen zien?" — Er was geen kalmeeren aan. Jan klom nog een verdieping op en ging door het dakraam uit. Madame Tapard volgde hem tot op den zolder. Uit de verte kwam een zonderling gedruisch, waarin heel flauw menschenstemmen te onderscheiden waren. In de richting der Schelde en boven de Citadel zag hij wolken kruitdamp opstijgen. Onophoudelijk dreunden zware kanonschoten. Van tijd tot tijd ging hij naar het zoldervenster om verslag te geven. „Zou je niet binnen komen? 't Is daar gevaarlijk!" „Gevaarlijk? En daar buiten Tapard en Goort dan!" „Kijk daar, in de richting der dokken, dat is geen kruitdamp! Brand! Hoor, de klokken luiden!" Het rumoer en geroep werd duidelijker hoorbaar. „Zie, daar slaan de vlammen op! Ginds brandt het ook al!"—' „Waar Dinand nu is en Goort?" zei Madame. „Och, wat moet er van de stad worden?" „Kon ik er uit!" zei Zwart-Jan. Tot den donker bleven beiden op hun post. Omstreeks half twaalf in den avond kwam Goort terug. Goort alleen, waar was Tapard? Die kon niet van zijn post en zou wel niet voor morgen terugkeeren. 't Schieten had opgehouden, doch men hoorde buiten wagens rollen en menschen ijlen en roepen. De stad brand- de op verscheidene plaatsen. Opgewonden en verwoed zei Goort: . „De Hollanders zijn uit de stad, maar op t bcheld is 't niet pluis en in de Citadel zit de duivel!" Deze dingen gebeurden op den 27en October van het jaar 1830. x HOOFDSTUK IX. De wraak van Zwart-Jan. En op de Witte Hoef en in Zandvliet, wat had men daar onderwijl beleefd? Hoe was daar de stand van zaken op het oogenblik? Met verbazing had men alom de vlucht van ZwartJan en het spoorloos verdwijnen van Goort vernomen, 't Was duidelijk, er moest verband zijn tusschen deze twee gelijktijdige gebeurtenissen en, zooals altijd had 't praatzieke deel der gemeente spoedig uitgemaakt, hoe de vork aan den steel zat: Jan Poel had Goort overgehaald, Zwart-Jan uit 't kot te laten en die waren toen samen aan den haal gegaan. Of ze schoon gelijk hadden, want de jongen was toch onschuldig! — „Ja, dat stond nog te bezien," zei de aanhang van den Burgemeester. Heel, heel lang tijd om te bedisselen en te keuvelen had men niet, want er kwamen gewichtiger gebeurtenissen aan de orde. Dit zal ook wel de reden geweest zijn, waarom er van het opsporen der vluchtelingen door het gerecht, niet veel kwam. Ook op de Witte Hoef had men Zwart-Jan en Goort heelemaal uit het oog verloren. Men veronderstelde, dat ze samen naar Brussel getrokken waren, want daar had Goort zich bij het afscheid nemen immers zoo iets van laten ontvallen? Na het uitbreken van den opstand te Brussel was het wantrouwen van den Burgemeester tegenover zijn gemeentenaren nog vergroot. Velen juichten den opstand toe en de gesprekken der vrienden in „De Rustende Jager", of aan den handwijzer, of in de een of andere huiskamer, konden maar moeilijk een einde nemen. De brievenbesteller kreeg een lichte taak, want men was zoo nieuwsgierig, dat 's morgens en 's avonds bij het aankomen van den postwagen de berichten uit Holland en Antwerpen al afgehaald werden. Lui, die nieuwsbladen lazen, werden met vragen bestormd en om een oude courant zou men gevochten hebben. Ieder wilde met eigen oogen nog eens lezen, wat hij had hooren vertellen. Na den 25en Augustus trokken dagelijks Hollandsche troepen langs den straatweg naar Antwerpen. Voor „De Rustende Jager" werd gewoonlijk halt gehouden en een enkele maal werden de troepen in de buurt ingekwartierd. Het gezelschap in „De Rustende Jager" verstomde bij het binnentreden der officieren of onderofficieren. Veel vroeger dan anders betaalde ieder zijn gelag en na met den waard een blik van verstandhouding gewisseld te hebben, groette men beleefd de heeren in uniform en keerde huiswaarts om aan vrouw en kinderen te gaan vertellen, dat er alweer Hollandsche soldaten doortrokken. De waard, die altijd rekening hield met zijn gasten en zijn beurs, verzekerde gaarne, dat de bevolking in den omtrek erg Hollandsch gezind en de Burgemeester zeer gezien was. Zoo op 't oog leek het volk wel wat schuw, maar goedig van aard was het! Hetgeen de man opdischte of inschonk kon hij ook sterk aanbevelen en zijn zaken gingen zeer voor den wind. Als de Burgemeester met ingekwartierde officieren des avonds eens een flesch dronk, liet hij zich over den geest van 't volk liefst niet uit. Het waren geen „muiters", maar en hij trok de schouders op. Jan Poel en verscheidene boeren in den omtrek vonden het raadzaam, het meeste vee en wat men van den graanvoorraad maar eenigszins missen kon, van de hand te doen. 't Moet anders gezegd worden, de doortrekkende troepen zonden in den regel geen karige en knibbige kooplui uit. Menige boer kreeg duiten in de kast. Na den 2Ósten October was de richting der doortrekkende Hollandsche troepen juist tegengesteld. De gezichten waren er niet helderder en vroolijker op geworden. De partijen in „De Rustende Jager" waren woester en volgens het onfeilbaar gevoelen van den waard minder royaal, d.w.z. winstgevend voor zijn beurs. Ook vergat men wel eens de inkoopen in den omtrek te betalen; ja, men sprak van roof- en plunderpartijen. De laatste Hollandsche troepen waren in de richting Woensdrecht—Bergen op Zoom doorgetrokken en werden weldra gevolgd door de „Blauwkielen", of „Muiters", of „Briganten", *) zooals de Hollandsche soldaten ze noemden. ') Muiters — oproerlingen. Briganten — roovers. „Ha!" jubelde nu menigeen, die na de kennismaking met de vrienden „ach!" en „wee!" riep. Wien de een geschoren had, werd door den ander het vel nog afgetrokken. 't Was een stormachtige dag in 't begin van November. Jan Poel en een paar kennissen zaten na den middag in „De Rustende Jager" aan de groote tafel, dronken een pint bier en bespraken het laatste nieuws. Wat liepen die jongens toch ? Was het onder den invloed van het mooie weer? Daar stormden ook grooteren voorbij. Hoor! trommelslag! Dat waren Hollanders, die kwamen van den Woensdrechtschen kant. Voor de deur werd halt gehouden. „Rechts front! Op de plaats rust!" De Burgemeester, een kapitein en twee officieren traden de gelagkamer binnen, fluisterden \een paar minuten met elkander en toen scheen het plan klaar. „Poel, Jansen, De Jong en Luyks," zei de Burgemeester, „op last van den militairen commandant komen deze soldaten hier fourageeren." *) De boeren deden het zwijgen tot deze aankondiging en de Burgemeester hield den blik strak op Jan Poel gevestigd, als stond het vast, dat die het woord voeren ff . zou. „Burgemeester," sprak Poel, ,,'k geloof, dat vee en levensmiddelen hier in den omtrek schaarsch worden. Ik heb van mijn heelen stal van in de twintig, nog twee koeien en één kalf over. Ook had het inkoopen van levensmiddelen door de soldaten in den laatsten i) Levensmiddelen opdoen. tijd veel van ja, er wordt beloofd, maar niet betaald." „Ik ook..." „Ik krijg..." „En ik..." vielen de andere boeren in, doch de kapitein trad tusschenbeide en zei: „Spoedig zal dat alles terecht komen ; door de sterke troepenvermeerdering is er eenige vertraging in het uitbetalen gekomen, doch de magen der manschappen kunnen niet wachten." „De onze ook niet!" zei Poel. Het onderhoud was afgeloopen. „Burgemeester," zei de kapitein, „ónze last luidt: iooo pond vleesch, 50 mud erwten of boonen en evenveel aardappelen. Gelieve ons de personen aan te wijzen, die volgens uwe meening tot een deel dier levering in staat zijn." De boeren stapten op, de burgemeester zette zich met de officieren aan de tafel en schreef eenige biljetten. Daarna werd de troep voor de deur ingedeeld: „Twaalf manschappen en een onderofficier hierheen! Twaalf manschappen en een onderofficier daarheen! Twaalf manschappen en een korporaal naar dien boer!" enz. Nauwelijks was Jan Poel thuis en had door het laatste nieuws den zijnen den schrik om het hart gejaagd, toen verscheidene soldaten de werf opkwamen. Op het gezicht dier vreemde bezoekers blafte en huilde de bandhond en vloog als razend heen en weer. Den geleidenden officier scheen dit zeer te mishagen; hij trok den degen en stak het dier voor zijn hok dood. Jan Poel zag het door het raam en knarste op de tanden van verbeten woede. De overigens verstandige „Onze last luidt: 1000 pond vleesch, 50 mud erwten of boonen en evenveel aardappelen. man werd door deze boosaardige en laffe daad totaal onhandelbaar. Op de vraag van den officier: „Jan Poel, niet waar?" kon tusschen de samengeperste lippen ternauwernood een bits: „Jawel!" ontsnappen. De boerin bood den officier en den onderofficier een stoel aan. „Trijn," zei ze, „haal voor de heeren een kan bier uit den kelder en voor de soldaten buiten ook." „Neen!" beet Poel af, „ik verbied het! Den manschappen buiten zal ik zelf wat te drinken brengen." „Dat verbied ik op mijn beurt!" zei de officier driftig- »Mijn last luidt: één koe en tien halve mudden erwten of boonen of aardappelen." „Wie gelast en gebiedt over mijn eigendom?" Doch de officier en de sergeant waren de deur al uit. „Och Poel!" — „Och vader!" smeekten de boerin en Wit-Jan, „geef maar toe! Wat kunnen we tegen de overmacht doen?" „De Burgemeester!" knarste Poel tusschen de tanden. Daar werden de staldeuren opengerukt. Kenige soldaten, met opgeknoopte kapot jas, de schako achtero\er geschoven, kwam binnen. Met gebalde vuisten zag Poel het aan en een vermetele, boosaardige gedachte vloog hem door 't hoofd, toen de groote bijl uit den hoek der deel hem in 't oog glinsterde. Maar dadelijk kwam een verstandiger gedachte boven. „Maak de bonte los," zei hij tot Wit-Jan en tot den naast hem tredenden sergeant: „Erwten of boonen hebben we niet meer en hoogstens drie mud aardappelen." Van drie Jannen. „ „Heb je misschien nog ham of spek?" vroeg de sergeant en de officier viel er tusschen: „Neem mee, wat er is, ook dat kalf!" „Neen, dat is van mij!" viel Wit-Jan uit, de overmacht heelemaal vergetende. Maar 't was voor doove ooren gepraat. De bonte koe en het kalf werden den stal uitgetrokken. De officier kwam weer in de huiskamer en deed juist een onderzoek naar bier en brandewijn, toen hij eensklaps den ver uitslingerenden degen onder den arm greep, de deel over en den stal uitsnelde: „Laat los! Vooruit! naar De Rustende Jager! Muiters! Briganten!" Ieder liet glijden en glippen, wat hij vast. had, sprong over de sloot naast den boomgaard en zocht door akkers en heggen en struiken den kortsten weg naar het dorp. Werkelijk, daar bewoog zich op den straatweg en zelfs al op de laan naar de Witte Hoef, een drom van menschen. Zoo goed en zoo kwaad de invallende schemering het liet zien, waren het Belgen. Ver van ordelijk, zonder veel gedruisch men moest op zijn „qui vive" zijn voor den Hollander! — kwam een deel van den troep op de boerderij af, terwijl het andere deel den grooten weg hield en naar Zandvliet doormarcheerde. De eerste, die wild binnenstormde, was Zwart- Jan. De helft van den naam bestierf Moeder Lo en Trijn en Wit-Jan op de lippen en Jan Poels uitgestrekte armen schenen het eer te gelooven dan zijn oogen. Zwart-Jan was bleek en erg vermagerd. Over den blauwen kiel droeg hij het geweer aan den bandelier, over den schouder en om het middel een breeden band met denzelfden zak, die Goort hem vroeger ter hand gesteld had. Den stevig verbonden linkerarm bewoog hij nog moeilijk. Van begroeten, welkom heeten en „Wel, wel! ZwartJan!" kwam allemaal niets. „Stil! zei Zwart-Jan haastig, met den rechter wijsvinger voor den mond, ,,ge kent mij geen van allen, hoor! Vader, waar is het geld? Geef mij dat!" „Onder de plaat in het stookhuis!" kon Poel nog juist haastig uitbrengen; toen waren er ook al anderen binnen. Zwart-Jan sloot de deur, die naar den stal ging, ach' ter zich en wist wel, dat Vader Poel de eerst binnendringenden best een oogenblik aan den praat zou houden. „Ha, boer! waren die brave Hollanders op hun manier aan het inkoopen? Waar zijn ze zoo gauw gestoven? Nu zullen wij de beestjes maar inrekenen! Je levert toch zeker nog liever aan den Bels *) dan aan den Hollander! Goed bier en brandewijn in huis?" Zoo ongeveer schreeuwde men door elkander, terwijl Moeder Lo en Trijn de glazen en kopjes en kannen al vulden. Zwart-Jan keerde in 't vertrek terug en riep: ,*Alles goed zoo!" en dronk een flinke teug bier. „Laat nu maar begaan," dacht boer Poel en dronk eens mee. Daar trad een groote donkere kerel binnen en zei, ') Belg. Poel strak aanziende: „Was de hon(^ alweer te lastl&> boer? Je schijnt er altijd kwaad soort op na te houden!" . „ , „Een Hollandsch officier! zei Poel. Allo, Dinand! nikske van den poer zek. > zulle!" zei een Brabander, die zijn derde glas brandewijn onder handen had. Buiten klonk het signaal. . „Vooruit! en route!" *) riep Dinand en in een wip was de Witte Hoef weer verlaten. Zwart-Jan ontmoette smeekende blikken en ving in de vlucht een „och van Moeder Lo op, maar soldatenplicht ging hem op dit oogenblik boven moederliefde. , 't Ging er eenige oogenblikken heet toe. De Hollan sche soldaten, die verreweg in de minderheid en dan nog voor een groot deel verstrooid waren, weken aanvan lijk terug, doch verzamelden zich buiten het dorp en hielden op den Ossendrechtschen weg stand. Op hun beurt joegen ze met eenige salvo's de vooruitgesnelde Belgen uit elkander. Toen trokken ze ijlings af en zouden met versterking terugkeeren. Verscheidene Hollanders, doch nog meer Belgen, lagen dood of zwaar gewond op den weg en aan den ingang van het dorp Dinand was onder de gekwetsten. Goort en Zwart Ja en nog een bekende droegen hem. " „Naar „De Rustende Jager!" zei Goort. ;;Necn, naar de Witte Hoef!" ze. Zwart-Jan. In de Rustende Jager was alles kort en klem geslagen, ruiten waren verbrijzeld, zelfs de kruislatten der ven- i) op marsch. sters gebroken, stoelen en tafels lagen stukgetrapt en gesmeten, 't Was er nog een leven als een oordeel. Daarom keurde Goort Jans voorstel ook dadelijk goed. Met de hand aan de borst zuchtte en vloekte Dinand. Telkens hinderde hem het schokken, dan zei hij pijnlijk: „Halt! — rusten! — langzaam!" Op de Witte Hoef werd de wond onderzocht en een soort dokter, die bij den troep hoorde, zette een bedenkelijk gezicht. „Is hier — kapot! — gedaan!" bracht Dinand met stooten uit. Moeder Lo had nog een flesch wijn ontdekt, doch de gewonde dankte met de hand. „De boer! — de boer!" kreunde hij. „Ik ben de boer! Ik ben Jan Poel." „Gij? — Poel? — Poel? Jan! Zwart-Jan? — familie?" Wat moest Jan Poel zeggen? Wat was de afspraak van straks? — Hij zweeg. „Dit zijn mijn Vader en Moeder," zei Zwart-Jan. Dinand werd nog bleeker dan hij al was, zijn hoofd zakte machteloos ter zijde en zonder den steun van Goort en Zwart-Jan ware hij van den leunstoel gegleden. Een bittere, pijnlijke trek vertoonde zich in zijn gelaat en een lange, diepe zucht ontweek reutelend aan zijn zwoegende borst. Alle aanwezigen keken angstig en sprakeloos op den bewustelooze. Dat verweerde, scherp geteekende, donkere gelaat had iets terugstootends en toch kon men er den blik niet afwenden. De bezwijming duurde slechts enkele minuten; Dinand sloeg verwilderd de oogen op. „Poel? — Poel — jij hier 't jaar 'i6 — reiszak hond — geschoten!" Voor de meesten waren deze hijgend afgebroken woorden een duidelijk verhaal. Jan Poel was doodsbleek en stond verslagen. Zwart-Jan keek beurtelings •Dinand en Jan Poel aan. Waarom dacht hij nu aan dien namiddag te Antwerpen met Madame Tapard? Bliksemsnel kwam in zijn geest alles met elkander in verband. „Dinand! mijn vader!" en hij viel op de knieën naast den leunstoel, drukte de hand en streelde zacht het gezicht van den doodelijk gewonde. „Ja," zei Goort, „uw vader, uw eigen vader! en daar, Dinand, dat is uw zoon, uw eigen zoon Jean!" Zwart-Jan vleide en streelde zacht: „Vader! Vader!" 't Was te veel, de schok was te onvoorzien en te hevig voor den doodelijk getroffen Dinand. Zoekend strekte hij de hand uit: „Verge—ving! — Dank uw moeder!" lispelde hij. Slap zonk de hand terug en... Ferdinand Tapard was dood! Allen hadden de tranen in de oogen en stonden of zaten langen tijd wezenloos. Niemand kon een woord uitbrengen en wat zou men ook zeggen? Zwart-Jan schreide en jeuzelde zacht: „Vader! Vader!" tot hij eindelijk als waanzinnig uitriep: „Nu al dood! Nu ik hem pas weervind!" Jan Poel en Goort namen hem onder den arm en leidden hem naar buiten. Wit-Jan volgde hen. „Mijn zoon! Blijf mijn zoon!" fluisterde Jan Poel. „En gij mijn Vader — en gij mijn Broer — en gij mijn Vriend!" zei Zwart-Jan schreiend. En daar stonden ze weer: drie Jannen en Goort, hand in hand. Van den kant van het dorp klonk geschreeuw en getier en gezang! Een paar luidruchtige stemmen klonken op de oprijlaan. „Qui vive! x) Ha, goed volk! Goort, we hebben den burgemeester, den Hollander in 't kot gezet. Kom mee, jij moet getuigen! Korte metten met hem! Wie kan hier de nieuwe Maire 2) zijn?" „Stil, stil!" zei Goort kalm. „Daar binnen ligt Tapard, hij is dood/' „Tapard dood?" en de mannen keerden terug. Jan Poel en Goort volgden, doch Zwart-Jan en Wit-Jan bleven op de hoef. Wat later in den avond werd het weer nog guurder en woester. De takken der boomeri zwiepten, zoodat de laatste gele bladeren er af vlogen. Om de tien minuten regende het en was het droog. De natte blaren en stukken papier, in hoeken en kanten weggewaaid, werden door den wind opgezocht, omhoog gedwarreld en tegen muren en ramen gekletst. De torenklok begon te slaan en de wind joeg het geluid in alle richtingen. Nu eens hoorde men een slag zeer duidelijk, en de volgende klonk, of de toren een half uur verplaatst was. De wind had ook wil van zijn spel, want het was twaalf uur. 1) Qui vive! „Werda!" of „Wiedaar!" 2) Maire: „Burgemeester." Achter Burgemeesters -tuin slopen twee gestalten langs de haag. „Elf, of twaalf, Wit-Jan?" ,,'t Moet twaalf zijn! We zitten hier toch langer dan een half uur." „Ja," zei Zwart-Jan. „Hoor je nog iets in 't Raadhuis? — Stil! — neen, dat leven komt uit De Rustende Jager." „Laat ons in den tuin tegen den muur, die langs de straat loopt, gaan zitten." Ze slopen den tuin door en namen ongeveer denzelfden weg, dien beiden vroeger al eens gegaan waren. In beiden kwam ook dezelfde gedachte op; beiden keken naar de ramen in den achtergevel van Burgemeesters huis, die nu echter donker bleven. „Guste zou het voor ons of voor onzen Vader ook gedaan hebben!" zei Zwart-Jan. „Ja," zei de Witte, „en mij valt de tocht nu lang zoo zwaar niet als den eersten keer: alles leert toch, he!" Hoor! daar ging de deur van 't Raadhuis open: 't verhoor was afgeloopen. Schuifelend, pratend en tamelijk luidruchtig, stapten naar gissing een zes- of achttal personen de straat op. De Jannen drukten zich op het donkerste plekje met den rug stijf tegen den muur, alsof iemand er overheen zou komen kijken. „Goort!" zei een onbekende, zware stem, „zorg voor goede wacht. Morgen, vier uur, trekken we af. We zullen dezen sinjeur meenemen; de commandant moet maar beslissen." , Ja," waarschuwde een ander, ,,de Hollanders zullen er geen vuur op uit laten gaan/' De stemmen verdwenen, maar voor 't Raadhuis klonken van tijd tot tijd voetstappen. Ze wachtten en wachtten, maar die voetstappen bleven klinken. „Een schildwacht," fluisterde Zwart-Jan. ,,'t Is Goort, geloof ik!" zei de andere. „Stil! daar komt hij weer naar dezen kant — ik ken zijn stap wel — die nare wind!" „Goort of een ander, we moeten het maar wagen!" 't Was een beetje opgehelderd en de nog meer dan drie kwart groote maan keek nu en dan tusschen den warrelboel van wolken door. Om niet uit de schaduw te komen, kropen de Jannen op handen en voeten langs den muur voort. Voor 't bekende schuifraam gekomen, stonden ze even stil en zetten beide handen trechtergrewijs naast de oogen, om het licht van buiten zooveel mogelijk af te sluiten, en gluurden in de donkere gang van het Raadhuis, 't Was stikdonker daarbinnen en alles bleef rustig. Ieder aan een kant zetten ze de kneukels der voorste vingers onder een dwarslat van 't venster en met een knappend geluid, of er iets afbrak, ging het raam omhoog. Even gewacht 't bleef stil. Enkel in de verte hoorden zij een verward gedruisch van menschenstemmen. 't Rechterbeen vóór, wipten beiden voorzichtig naar binnen en daar stonden ze in de donkere gang. Den weg naar 't kot wisten ze uitstekend. „De sleutel!" fluisterde Wit-Jan den Zwarte aan 't oor. „Misschien niet noodig!" — ook aan 't oor. Op de teenen slopen ze, langs den muur tastende ho! nog eerder dan ze verwachtten, stieten ze tegen de deur. De grendels werden zacht weggeschoven en — gelukkig! — de sleutel stak op het slot. De hengsels der lompe deuren knarsten roesachtig. Dezelfde dompige lucht. „Burgemeester! Burgemeester!" fluisterde ZwartJan met de hand gehold naar den mond. „Wiedaar? Ja!" werd er gefluisterd en niettegenstaande de zwarte duisternis, zag men iets nog zwarter s bewegen. Drie personen slopen de gang door, wipten 't raam uit, den tuin in en 't schuifraam ging weer dicht. Verbaasd, met een gevoel van onwil, eenigszins teleurgesteld, bleef de Burgemeester staan, toen hij zijn bevrijders herkende: Zwart-Jan, de jongens van Jan Poel! „Vlucht, Burgemeester!" zei de Zwarte. „Om Guste! Ik ben onschuldig. Met een ongeluk heb ik uw zoon gedood — Uw Hollanders hebben mijn Vader doodgeschoten!" „Jan Poel dood?" — ^ „Neen, mijn eigen Vader, Ferdinand Tapard." Meer kon de Zwarte niet uitbrengen, zijn keel ging dicht. De Burgemeester reikte beiden jongelingen de hand en zei tot afscheid: „Partij is partij! Maar gij zijt edeler dan ik. Vaarwel ! Groet uw Vader, groet Goort en zeg, dat ze beter aan mij verdiend hebben, maar dat ik mijn wrok in t kot achtergelaten heb." De Burgemeester sloop nog even langs de achterzijde in zijn woning, waar alles geplunderd en vernield was; en na een vluchtig afscheid van zijn vrouw, die hem maar spoedig volgen moest, verdween hij in de richting van Ossendrecht. De Jannen kwamen langs een omweg weer op de dorpsstraat en voorbij De Rustende Jager. „Ga jij naar huis, Wit-Jan," zei de andere; „ik moet mij hier nog even laten zien, mijn afwezigheid mocht eens verdacht voorkomen. Binnen 't uur kom ik ook." Zwart-Jan walgde van het toonel, dat hij daarbinnen voor oogen kreeg. Voor de ingeslagen ramen had men aan de binnenzijde lakens en dekens gespijkerd. Een paar tafels had men, zoo goed en zoo kwaad het ging, weer op de pooten gezet en daaromheen zaten of lagen drinkende, rookende, spelende, joelende, tierende en vloekende Belgen. In een hoek lagen een paar reeds geheel onder den invloed van hun roes, te midden van al dat lawaai te snorken. „'t Is schuim!" dacht Jan, en zijn oog zocht vergeefs naar één der partijgenooten, dien hij door ondervinding hooger en beter had leeren schatten. Hij overwon echter zijn tegenzin en stelde zich zoo uitgelaten aan, dat de kameraden zich over den anders zoo ernstigen Jan verbaasden. Uit louter baldadigheid sloeg hij bierkruiken en glazen stuk en schoot een geweer af, zoodat de kogel door de zoldering drong. Toen verloor hij achteloos een paar grove inzetten met de kaarten, dronk met een paar liederlijke kerels: „Dood aan de Hollanders! Leve de Belzen!" en zeilde met: „Morgen vier uur reveille!" de deur uit. Hadden die kerels hem op den weg naar de Witte Hoef eens kunnen bespieden! „Nu is 't genoeg!" zei hij in zich zelf en wierp den lederen zak met ammunitie en gordel en alles van zich cif ,,'kHeb mijn Vader gewroken! Guste, om jou! Jouw laatste woord was ook: vergeven!" Een streelend gevoel van zelfvoldoening vervulde hem en zoete tranen rolden langs de wangen. „Mijn moeder heb ik nog en dan nog een Vader, een Moeder en een Broer! Zwart-Jan, je bent gelukkig!" Op de Witte Hoef waren allen nog op en Goort was er ook. Den volgenden dag, lang voor de zon aan den hemel kwam, waren de Belgen afgetrokken, maar zonder Zwart-Jan en zonder Goort. HOOFDSTUK X. Vrede. We zijn in den zomer van het jaar 1839. Ondanks de geestdrift der Noord-Nederlanders en de hardnekkigheid van Koning Willem I hadden zij eenige voorwaarden der Belgen en der Londensche conferentie moeten aannemen. Maar aan de grenzen bleef dat langen tijd anders. Menschen, die jaren en jaren lang goede buren geweest waren, moesten elkander den rug toekeeren, omdat er een onzichtbare grenslijn tusschen hen getrokken was. Gelukkig zijn de grensbewoners mettertijd ook wijzer geworden en die dwaze haat is allengs gezakt. Hollanders en Belgen zijn goede buren geworden. De Witte Hoef werd in den zomer van 't jaar '39 eens opgehaald, er werd gebroken, getimmerd, gepleisterd, kortom hersteld of vernieuwd, waar 't noodig was. „Een eerste vereischte," zei Jan Poel, „is, dat men vertrouwen hebbe in zijn eigen zaken en wie kan nu respekt hebben voor een wrakken en zwakken boel!" Jan Poel was de nieuwe Maire of Burgemeester te Zandvliet en ieder vond de keuze der regeering verstandig en gelukkig. Voor wien Poel vroeger een vriend en raadsman geweest was, bleef hij dat. Knkelen, die \\ el eens met de Hollanders geheuld hadden, werden toch met evenveel hartelijkheid en gelijk vertrouwen behandeld en vertrouwen dwong ook vertrouwen af! Goort was weer de veldwachter, of zooals men zei. „de Garde" te Zandvliet. Hartsvanger en karabijn waren sieraden van zijn groot-tenue; wapenen ? och, neen! die zag niemand er in en gelukkig behoefden ze dat ook niet te zijn. „De Rustende Jager" was weer in zijn volle kracht en aan de groote tafel zag en hoorde men gaarne Burgemeester Poel. En Zwart-Jan? Die had de boerderij vaarwel gezegd. Na lang en breed praten en overleggen met Vader en Moeder Poel en Wit-Jan, was hij te Antwerpen een slagerij en een veehandel begonnen. Hoe hij had kunnen scheiden? En hoe hij zich in zijne nieuwe omstandigheden gevoelde?... Maar, Madame Tapard was zijn Moeder en bestuurde het huishouden. Die vergoedde hem zeer veel en haar moederhart trachtte den verloren tijd in te halen. Zwart-Jan wist niet, wie zijn liefste en beste Moeder was en Moeder Tapard had nooit geweten, dat er zulke zoons gevonden werden. Behalve bij gelegenheid, voor zijn zaken, bracht Zwart-Jan van tijd tot tijd een paar dagen op de Witte Hoef door, doch steeds met Moeder Tapard. De Jonge Jan werd weer voor eenigen tijd Wit-Jan. De Zwarte en de Witte moesten weer, als vroeger, overleggen en bedisselen. De landerijen, de boomgaard, de veestapel, de oogst, alles kreeg een goede beurt. Twee gelukkige Moeders en een gelukkige Vader konden hun oogen niet afwenden van twee gelukkige Zoons. Als tijd en weder het toelieten, dwaalde Zwart-Jan gaarne eens met Moeder Tapard rond: „Daar is het Raadhuis en dat kleine venstertje, kijk! daar is 't kot! In dat huis heeft de vroegere Burgemeester gewoond." Kwamen ze voorbij het kerkhof, dan zochten hun blikken dat eenzame hoekje: daar rustte Tapard. Eenige oogenblikken liepen ze zwijgend naast elkander en stil welde een traan in de oogen, bij de gedachte aan den man, die zoo weinig geluk en vrede gekend had. En als ze den Antwerpschen weg opgingen: „Kijk! daar ginds ligt het Otterbosch," of de beurt was aan de Moeder: „Hier zal het ongeveer geweest zijn. Ja! nu herken ik alles: deze dam, daar lag de reiszak en achter dit eikenhout " 's Avonds kwam Goort. Gelukkige uren! Veel was er voorbij gegaan, doch de liefde en de vriendschap waren gebleven en den vrede had men teruggevonden. Ieder werkte en streefde, zonder vrees dat de vruchten van zijn vlijt meedoogenloos vernield zouden worden. En de jonges vochten weer aan den handwijzer, omdat het vrede was. INHOUD. Bladz. Hoofdstuk I. De Witte Hoef 3 Hoofdstuk II. Een belangrijke vondst . . 10 Hoofdstuk III. Drie Jannen 21 Hoofdstuk IV. Een vroolijke morgen en een droeve avond 33 Hoofdstuk V. Liefde overwint alle dingen . 50 Hoofdstuk VI. Een droevig afscheid ... 59 Hoofdstuk VII. Iets uit den opstand. — De volksclub 7° Hoofdstuk VIII. Bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar men- schen wel 81 Hoofdstuk IX. De Wraak van Zwart-Jan . 91 Hoofdstuk X. Vrede 109 BIBLIOTHEEK „INDEVACANTI E." In prachtband a ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie A. JONGENSBOEKEN. (Leeftijd 10—14 jaar.) HET WATERKAMP, 4e dr., door Chr. van Abkoude. Geïll. door J. Rinke. HOLLANDSCHE JONGENS, 4e dr., door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. FRITS VAN DuuüEN, 3e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. HET JONGENSKAMP, 5e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. INSTITUUT SPARRENHEIDE, 4e druk, door Chr. van Abkoude. Geïll. DE PIETSCLUB „ALLE VIJF", 4e dr., door Chr. van Abkoude. Geïll. door Frans van Noorden. SPEKKIE, de Pijper der Zeeleepers, 3e druk, door Joh. H. Been. Geïllustr. DE PORTIER VAN DE LANGE POORT, 2e dr., door Joh. H. Been. Geïll. MARTIJN ORUSOE, door T. C. Bridges. Met vier illustraties. OP VIJVERHOEK, 2e dr., door F. J. Hoflman. Geïll. door W. K. de Bruin. EEN DAG STRAATMUZIKANT, 2e druk, door F. J. Hoffman. Geïllustr. EEN WEEK IN DE DUIVENTIL, 2e dr. d. F. J. Hoffman. Geïllustreerd. JAEPIE-JAEPIE, 7e dr., d. C. Joh. Kieviet. Geïllustr. door A. Rünckel. DE TWEE NEVEN, 7e dr., d. C. Joh. Kieviet. Geïll. d. Joh. Braakensiek. FRANS VAN DORENTIL, 6e dr., door C. Joh. Kieviet. Geïll. d. A. Rünckel. HET GEHEIM VAN ZANDHOF, d. W. H. Kieviet. Geïll. d. F. v. Noorden. LIEF EN LEED VAN DE VAN DOORNS, door Jac. van der Klei. Geïll. KAREL VERMEER, 4e dr., door Ch. Krienen. Geïll. door W. K. de Bruin. FRETTIGE DAGEN, 3e dr., d. Ch. Krienen. Geïllustreerd d. J. G. Kesler. DE AVONTUREN VAN VIER PRETMAKERS, 6e druk, d. Ch. Krienen. TWEE ECHTE JONGENS, 5e dr., d. Ch. Krienen. Geïllustreerd. BIBLIOTHEEK „INDEVACANTIE." In prachtband a ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie A. JONGENSBOEKEN. (Vervolg) Leeftp 10—14 jaar.) UIT DE JEUGD VAN KEES KOLVING, 4e druk, door Ch. Krienen. Geïll. ÏOCH NAAK ZJGE, 3e dr., d. N. W. C. Kuyk. Geïllustreerd d. Henk Poeder. EEN WANDELTOCHT MET AVONTUREN, 3e druk, d. N. W. C. Kuyk. DE CLUB DER JONGE KANINEFATEN, 3e druk, door N. W. C. Kuyk. DRIE VROOLIJKE WANDELAARS, 2e dTuk, door N. W. C. Kuyk. Geïll. UIT DE VLEGELJAREN VAN KENKIE SNIP, 5e dr., d. N. W. C. Kuyk. BILLY KOMT LOGEEREN, 2e druk, door N. W. C. Kuyk. Geïllustreerd door Frans Lazarom. LOE, door G. ten Napel. Geïllustreerd door Willem Hardenberg. BOSCO, door G. ten Napel. Geïllustreerd d. Netty Heyligers. DE ZWERVER, door G. ten Napel. Geïllustreerd door B. Lmdenberg. HOLLANDSCHE JAAP, door G. ten Napel. Geïll. d. Willem Hardenberg. ZWARTE TOON, door G. ten Napel. Geïllustr. door Willem Hardenberg. DE STRANDJUTTER, 2e druk, door D. A. Poldermans. Geïllustreerd. DE KATUIL, door D. A. Poldermans. Geïllustr. door Willem Hardenberg. DE AVONTUREN VAN JAN KODDE, door D. A. Poldermans. Geülustï. SCHIPPERS LIEF EN LEED, 2e druk, door A. Rengersen. Geïllustreerd. DE EZEL VAN DEN BAKKER, 4e druk, door J. Stamperius. Geïllustr. VAN DRIE JONGENS EN EEN VRIJEN ZATERDAG, 2e druk, door J. Stamperius. Geïllustreerd door J. G. Kesler. KAMERADEN, door J. Treffers. Geïllustreerd door J. G. Kesler. EEN RIDDER IN DE 20ste EEUW, d. J. Treffers. Go'ill. d. J. G. Kesler. HET BELEG VAN ALKMAAR, 5e dr., d. P. Visser. Geïll. d. H. O. Louwerse. HET BELEG VAN HAARLEM, 3e druk, door P. Visser. Geïllustreerd. HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA, 6e druk, door P. Visser. Geïllustr. HEEMSKERCK VOOR GIBRALTAR, 4e druk, door P. Visser. Geïllustr. DE VLIEGENDE HOLLANDER, 4e druk, door P. Visser. Geïllustreerd EEN HUIS VOL KINDEREN, 2e druk, door A. C. C. de Vletter. Geïllustr. DE STAD VAN KAR'TON, 2e druk, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd. DUIZEND DAGEN IN DE LUCHT, 2e dr., door A. C. C. de Vletter. Geïll. KARI EN OLO, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd door F. v. Noorden. DE WAPPERENDE VLAG, d. A. C. C. de Vletter. Geïll. d. F. v. Noorden. DE KAPITEIN VAN MURAT, 4e druk, door W. P. de V ries. Geïllustreerd. JONGENSBOEKEN, CHR. VAN ABKOUDE. Prijs: In prachtb. a ƒ 2.50, (Leeftijd 10—15 jaar.) Ing. a ƒ 1.60. TIM EN TOM, 7e druk. Geïllustreerd door LOUIS RAEMAEKERS. Gebonden ƒ2.50, Ing. ƒ1.60. HEIN STAVAST, 6e druk. Geïllustr. door JAN B1NKE. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. Dit is nu wat men noemt 'n „leuk" jongensboek. Zie Hein Stavast zelf maar eens aan zooals hij op het titelblad prijkt, door Jan Rinke naar den levenden lqve geschetst. Wij hebben hier niet met oud Hollandsche helden en zeelieden te doen, maar met een echten Hollandschen jongen van onzen t^jd, vol kattekwaad, maar met een goed hart, jongens zooals we in den tegenwoordigen tjjd maar al te zeer behoeven. Daarom moeten alle ouders hun jongens dit boek laten lezen, laten verslinde.n, opdat hun zoontjes dan even ondeugend worden, maar ook even goed weer „als een kat op haar pooten" terecht komen als deze guitige, flinke, Hollandsche Hein Stavast! KRUIMELTJE, 3e druk. Geïllustr. door POL DOM. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. „Kruimeltje" is een jongensboek, dat er zijn mag. Het is verbazend levendig verteld. Van Abkoude heeft er den slag van, dat staat vast. Kruimeltje is een zeldzaam grappig, pienter kereltje met veel te lange kleeren en veel te groote pet. Iedereen mag den kleinen guit, die zoo amusant kan vertellen in zijn taaltje van de straat, en die zoo'n hartje van goud heeft. Door den dood van zijn pleegmoeder geheel dakloos geraakt, wordt de straat zijn toevluchtsoord. Na veel straat-avonturen beleefd te hebben wordt hg door een kruidenier, die hem 's morgens in een kist met hooi slapend vindt, opgenomen. Dezen gelukt het Kruimeltje's vader op te sporen, terwijl door een toeval ook zqn moeder hem terugvindt. Dan is aan Kruimeltje 's ellende een einde, en breekt een betere toekomst voor hem aan. — Het is een boek om van te smullen. DE PADVINDERS VAN DUINWIJK, 4e dr. Geïll. door W. K. DE BRUIN. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. Dat dit boek met een vierde druk verschijnt is al een uitstekende aanbeveling. Het is dan ook een heel spannend verhaal voor jongens van 9—14 jaar en een mooie propaganda voor de padvinderij. Als jullie de vele avonturen en flinke daden van de Duinwijksche jongens leest (ze redden o.a. een kind uit een brandend huis, sporen een dief op, redden een door een vjjand gevangen genomen en bewusteloos geslagen vriend, enz.) zal je er naar verlangen, als je het nog niet bent, ook padvinder te worden. Druk en illustraties heel goed. (Jeugdblad.) JONGENSBOEKEN, C. JOH. KIEVIET. Prijs: In prachtb. a ƒ 2.90, (Leeftijd 10—15 jaar.) Ing. a ƒ 2.—.^1 UIT HET LEVEN VAN DIK TROM, 19e druk. Geïllustreerd door JOH. BRAAKENSIEK. Geljonden ƒ2.90, Ing. ƒ2.—. DIK TROM EN ZIJN DORPSGENOOTEN, 3e druk. Geïllustreerd door JOH. BRAAKENSIEK. Gebonden ƒ2.90, Ing. ƒ2.—. HET TWEEDE BOEK VAN DIK TROM EN ZIJN DORPSGENOOTEN, Geïllustreerd door JOH. BRAAKENSIEK. Gebonden ƒ 2.90, Ing. ƒ 2.—. Dik Trom is een goed vriendje van de lezende jeugd, en zijn nieuwe avonturen zullen met vreugde worden begroet. De dikke jongen, die, in tegenstelling met het bekende exemplaar van Dickens, véél meer kan dan slapen en eten, toont nu vooral wat hij als koetsier beteekent, en verder wordt verteld, hoe het Dik Trom in Artis gaat. Het is een keurig uitgegeven boek, met platen van Joh. Braakensiek, die ook de fleurige band teekenirig maakte. (Het Centrum.) HET HUISGEZIN VAN DOKTER FORTING, Geülustr. door POL DOM. Gebonden ƒ 2.90, Ingenaaid ƒ 2.—. Een fleurig boek voor jongens en meisjes. TJit het vroolijke gezin van Dokter Forting straalt zonnige blijmoedigheid, plichtsbetrachting en hartelijke naastenliefde. De kinderen hebben er verbazend veel pret, maar kunnen ook werken met hoofd en handen. Voor ieder aan te bevelen. (R. K. Ouders en Opvoeders.) FRITS WARDLAND, 8e druk. Geïllustreerd door JOH. BRAAKENSIEK. Gebonden ƒ 2.90, Ingenaaid ƒ 2.—. Een boek, waarin de prettige verhaaltrant van den schrijver zich op het gunstigst voordoet. Hoe gevoelen we ons thuis in het gezin van den heer Cramer en welk een warme genegenheid vatten we op voor Pom, dien leuken, dikken jongen, die naast Frits de hoofdpersoon is. n I In de Vacantie | ^ Bibliotheek voor ]ongens en Meisjes ^ In prachtband a ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie B. MEISJT5SBOEK!EN. (Leeftijd 10—14 jaar.) LILIAN, door E. Belinfante-Belinfante. Geïllustreerd door W. Heskes. ONDER EEN DAK, 3e dr., door Henr. Blaauw. Geïll. d. Netty Heyligers. VOOR 'T EERST VAN HUIS, 2e dr., door Tine Brinkgreve-Wicherink. HET NESTKUIKEN, 2e druk, door Tine Brinkgreve-Wicherink. Ge'ülustr. DE VAN DALENTJES, 2e druk, door Tine Brinkgreve-Wicherink. Geïll. TILLY EN HAAR VRIENDINNEN, 2e dr., d. Tine Brinkgreve-Wicherink. Geïllustreerd door Netty Heyligers. IN HET ZWALCTWHOTS, 5e druk, door Corrie. Geïll. door Annie Homan. LOT MERTENS, 4e druk, door Hermanna. Geïll. door Netty Heyligers. DE ZUSJES VAN DE BERKENHOEVE, 5e druk, door Hermanna. Geïll. ALLEEN IN 'T NESTJE, 5e druk, door Aletta Hoog. Geïllustreerd. ANGELINE'S BELOFTEN, 7e druk, door Melati van Java. Geïllustreerd. WIES ONGELUK, 3e druk, door Felici1? Jehu. Geïllustr. door Nelly Spoor. NEL DE ONTEMBARE, 4e dr., door Felicie Jehu. GeQl. d. Netty Heyligers. VAN LIEF EN VAN LEED, 3e dr., door Felicie Jehu. Fraai geïllustreerd. DE PLEEGZTTSJES, 2e druk, door Felicie Jehu. Geïll. door Nelly Spoor. HET BADREISJE VAN COR SLUNG, 7e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïll. MIJN TWEE VRIENDINNEN, 4e druk, door Truida Kok. Geïllustreerd. FREEKJE MEERKERK, 2e druk, door Truida Kok. Geïll. d. J. G. Kesler. RTJDI, 2e druk, door Truida Kok. Geïllustreerd door B. Reith. IN VEILIGE HAVEN, door Truida Kok. Geïllustreerd door Henri Pieck. ELSJE, 6e druk, door A. O. Kuiper. Geïllustreerd door Netty Heyligers. LOES VAN BERGEN, door A. H. Lemei-Rencker. Geïll. d. Netty Heyligers. BIBLIOTHEEK „IN DE VACANTI E." In prachtband a ƒ1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.—. Serie B. MEISJESBOEKEN. (Leeftijd 10—14 jaar.) (Vervolg) VIER MAANDEN NIET NAAR SCHOOL, door M. J. Molanus- Stamperius. ANNIE VAN WALEN, 3e druk, door Jkvr. Henr. Rappard. Geïllustreerd. SIEN VAN DEN VISSCHER. 2e druk, door Jac. van Veenondaal. Geïll. VADERS EIND, 2e druk, door Ella Vémor. Gelluatr. door Annie Homan. CLUBGENOOTEN, 2e druk, door Ella Vémor. Geïll. door W. Hardenberg. EEN MEISJESHUISHOUDING, 2e druk, door ELLA VEMOR. Geïll. door STORMVOGEL, door Emmy Verhagen. Geïllustreerd door Sijtje Aafjes. VAN KNOP TOT BLOEM, 4e dr., door Johanna van Woude. Geïllustreerd. AFKE'S TIENTAL, 7e druk, door N. van Hichtum. Geïll. door C. Jetses. NEL DE ONTEMBARE, 4e druk, door FELICIE JEHU. Geïllustreerd door NETTY HEYLIGERS. Dit is de geschiedenis van „Nel de Ontembare", een echt levendige beschrijving van karakters en toestanden uit de meisjeswereld, welke de schrijfster zoo buitengewoon goed heeft waargenomen. De schoolavonturen, die de heldin beleeft, zijn lang niet alledaagsch, maar ze passen volkomen bij de wilde Nel; en hoe deze 't er ten slotte toch nog met eere afbrengt, wordt op de meest onderhoudende en natuurlijke wijze verhaald. (Nieuws van den Dag.) VADERS KIND, 2e druk, door ELLA VEMOR. Geïllustreerd door ANNIE HOMAN. Een jeugdig kennisje, dat dit boek las, oordeelde: „Hè, wat is dat 'n fqn boek; prachtig gewoon! "en wü zijn 't volkomen met haar eens. Een warm, gevoelig, natuurlek boek, dat onze meisjes met veel genoegen zullen lezen en dat goed voor haar is. (Het Schoolblad.) EEN MEISJESHUISHOUDING, 2e drck, door ELLA VEMOR. Geïll. door ANNIE HOMAN. In „Een Meisjeshuishouding" vertelt Ella Vémor de vaak kluchtige lotgevallen van vier jeugdige dametjes, die hun eigen huishouding doen. Hoe het hun daarbij gaat, wat zij beleven met hunne dienstbode en op hun snoepreisje naar Amsterdam, wordt zóó kostelijk verteld, dat ieder mersj;, maar ook de ouderen, dit boek met voortdurend genoegen zullen lezen. De typeering der verschillende karakters is zóó echt, de gesprekken tusschen het viertal zijn zóó naar de werkelijkheid, dat we dit vermakelijk huishoudentje voortdurend levendig voor oogen hebben. Voor St. Nicolaas zal het stellig een zeer welkom cadeau zijn. MEISJESBOEKEN, A. C. KUIPER Prijs: In prachtb. a ƒ 2.50, (Leeftijd 10—15 jaar.) Ing. a ƒ 1.60. DUINDOORN. Geïll. door WILLEM HARDEN- BERG. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. Een boek naar mijn hart. Zóó moesten er voor de jeugd meer worden geschreven. Ofschoon Mej. Kuiper dezen wensch al vooraf heeft vervuld, want méér boeken, waaruit zoo'n dóór en dóór kloeke en krachtige, opwekkende geest spreekt, kwamen reeds van haar van de pers, Een hoek, dat onvoorwaardelijk geprezen kan worden, niet alleen dat het degelijk is en serieus, en onze meisjes niets dan goeds kan leeren, maar ook boeit het van het begin tot het einde. Inhoud zoowe-l als stijl zijn van een vlotte levendigheid die boeit en hoogst sympathiek aandoet. De „moeder" van Antje zal ook weer van dit nieuwe werk veel plezier beleven. (Haagsehe Vrouwen-kroniek.) EEN HELDIN, 3e druk. Geïllustreerd door LOUIS RAEMAKERS. Gebonden ƒ2.50, Ingenaaid ƒ1.60. ALLEEN IN EEN KLEINE STAD, 3e druk. Geïllustreerd door LOUIS RAEMAKERS. Gebonden ƒ 2.50, Ingenaaid ƒ 1.60. JUFFERTJE WILDZANG, 4e druk, door BERTHA CLEMENT. Geïll door NEITY HE YLIGERS. Gebonden ƒ2.25, Ingenaaid ƒ1.50. Bertha Clément is een vriendin van het jonge lezende publiek, en haar „Juffertje Wildzang," waarvan thans reeds een 4e druk verschijnt, zal zeKer even gunstig ontvangen worden als voorheen, 't Is de geschiedenis van een vroolyk „Juffertje Wildzang," in den grond een zeer lief meisje, dat ook wel iets van den ernst des levens leert en van hare verschillend geaarde vriendinnetjes. Een aardig, natuurlijk geschreven, onderhoudend meisjesboek- (Nieuws v. d. Dag.) BAKVISCHJES, 2e druk, door ELLA VEMOR. Geïllustreerd door BAS VAN DER VEER. Gebonden ƒ 2.90, Ingenaaid ƒ 2.—. SONJA, door ELLA VEMOR. Geïll. door SIJTJE AAFJES. Gebonden ƒ 2.90. Insenaaid i 2.—. Sonja, het kleine meisje, wier ouders naar Indië moeten vertrekken en die, bij familieleden in huis gekomen, veel wederwaardigheden beleeft, geeft, vooral door de goed geslaagde karakterteekening, een aantrekkelijk meisjesboek van hooge waarde. JufferijeWildzang door Bertha Clement MEISJESBOEK^ N van TINE BRINKGREVE-WICHERINK: Prijs: In prachtb. a ƒ 2.90, (Leeftijd 10—16 jaar.) Ing. a ƒ 2.- LIES EN LOEK OP DE H. B. S., 4e druk. Geïïl. d. NETTY HEYLIGERS. Geb. ƒ 2.90, Ing. ƒ 2.—. Lies en Loek, wier kinderjaren, een aaneenschakeling van guitenstreken waren, hebben ook, als ze bakvisch zijn geworden en op de H.B.S. gaan, den vroolijken kant van het leven niet uit het oog verloren. LIES EN LOEK'S BAKVISCHTIJD, 3e druk. Gebonden ƒ 2.90, Ingenaaid ƒ 2.—. Geïllustreerd door NETTY HEYLIGERS. Een aardig stukje meisjesleven, prettig verteld, waarin ernst en humor elkaar afwisselen en de ondeugende streken der bakvischjes even goed zijn weergegeven, als de moeilijke dagen, welke ook een jong leventje tellen kan. Ingenaaid ƒ 2.—. HOE HET LIES EN LOEK VERDER GING, 2e druk. Geïll. door NETTY HEYLIGEES. Gebonden ƒ 2.90, Ingenaaid ƒ 2.—. Dit nieuwe meisjesboek in de „Lies en Loek-serie" brengt ons een zeer onderhoudende levensfilm van twee snoezige zusjes om en bij de zestien, met gezellige tooneeltjes, conversatie van den echten bakvisch-stijl, dolle plannetjes en uitvoering ervan, met een schijntje van karakterwording en toekomst-illusies, met een rijke varieering van stemminge \ op dien leeftijd thuis en op school, tegenover vader en moeder en onder vriendinnen. Men leest het gaarne en betreurt dat het uit is; de gezellige explicatrice had het best nog een boek lang kunnen volhouden. Netty Heyligers geeft lieve, fijn geteekend'; platen, aie het vertelde sprekend toelichten. LIES EN LOEK VERLOOFD, 3e druk. Geïll. door NE" T HEYLIGERS. Gebonden ƒ2.'. ^jnaaid ƒ2.—. In den haar eigen, vlotten, lustigen st^l vertelt deze bekende meisjesboekensehrijfster van een degelijk welvarend gezin, waar het een gedurige afwisseling is van familie-avondjes, vacantiejool, sleetochtjes en verlovingspret. De karakters zijn goed geteekend en het fleurige boek laat zich prettig lezen. Om de zonnige blijmoedigheid en prettigen levenslust, doet het boek weldadig aan. Bester'd voor meisjes van 10—16 jaar. Een smakelijke band met het verloofde paar maakt het geheel tot een welverzorgde editie. Een betrouwbare gids voor het aanschaffen van Jeugd-lectuur is: GEBR. KLUITMAN'S GEÏLLUSTREERDE CATALOGUS. Toezending op aanvrage gratis en franco. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000