OAATWEE 3^HITTO \OOQjE5 W.Q.vonden UL5>T (j. f. callenba<;h-ni jkerk OM TWEE SCHITTEROOGJES BEKROOND DOOR DE N.EDERLANDSCHE ZONDAGSSCHOOL VEREENIG1NG ZEVENDE DRUK Eerste druk 1911 Tweede „ 1916 Derde „ 1919 Vierde „ 1923 Vijfde „ 1927 Zesde . 1931 Zevende „ 1934 OM TWEE SCHITTEROOGJES DOOR W. G. VAN DE HULST —f G. F. CALLENBACH — UITGEVER — NIJKERK Met teekeningen van FRANS VAN NOORDEN 1. EEN JACHT Tjiep!.... Tjjjie-ie-iep!.... Tjie „Houd 'm, jö,.... pas op, ja, ja, ja!.... pak 'm dan, vooruit dan!.... Houd 'm nou, lomperd, daar aan die kant, daar gaat-ie.... Houd 'm, hoor! Zet 'm je klomp op zijn kop,.... vooruit.... ja?.... Heb je 'm?" Ries plompte neer, pardoes op zijn buik; zijn handen graaiden en klauwden, ah ... . zijn nagels haakten in de zachte veertjes, wrongen dieper: het rillend vogellijfje lag tegen de vloer geplet. „Houd 'm nou, hoor .... hou vast!" bulderde weer dezelfde stem van daar straks, „laat 'm nou niet glippen, knijp 'm maar goed, dan kan hij zich niet bewegen. Heb-je 'm nou goed beet? .... Ik zal gauw 'n kooi halen .... Vasthouden, hoor!" Ries bleef alleen op de groote zolder. Ries en het vogeltje.... Hij was opgestommeld op z'n ellebogen, had het dier tusschen beide handen ingeklemd, en stond nu vol ongeduld te wachten op Dirk, den palfrenier, die zoo dadelijk met een kooitje in de trapopening zou verschijnen. Hij durfde geen stap te doen, hield z'n handen, met 't gevangen dier, krampachtig tegen z'n borst gedrukt. Hij had 't nou toch, hè? .... nou zou 't niet meer wegkomen; z'n handen zouden het klemmen als in een ijzeren tang. Ries stond alleen op de groote zolder, Ries en het vogeltje .... Z'n oogen schitterden, z'n wangen gloeiden, maar hij wist het niet; z'n beenen trilden, z'n hart bonsde, maar hij merkte het niet; z'n broek had een scheur, maar hij zag het niet.... hij dacht alleen aan dat warme, zachte lijfje, dat tusschen zijn handen te sidderen lag. Vasthouden zou-d-ie 't! Als Dirk nu maar kwam: waar bleef hij nu zoo lang ? Als hij 't nu eens weer weg liet vliegen! .... neen hoor! En toch was 't telkens, alsof dat gladde, levende zóó maar tusschen zijn vingers zou doorglijden; toch was 't telkens, alsof hij opeens zijn handen zou moeten opendoen, zonder 't zelf te willen, en dan .... Vasthouden, hoor! Vasthouden zou-d-ie 't.... Hè, wat rilde dat beestje; Ries' handen en armen en beenen schenen ook wel mee te rillen; wat 'n vreemd gevoel was dat opeens! Je hadt ook haast geen houvast aan zoo n vogeltje: 'n hond kon-je nog stevig bij zijn kop en zijn pooten vastgrijpen, en een kat bij haar nekvel, maar zoo'n vogeltje? .... Je was bang, dat je zoo'n lijfje in elkaar zou knijpen als je 't zoo vastklemde. Hè, wat rilde dat dier! Kwam Dirk nu maar! „Heb-je 'm nog? .... Houd 'm, hoor!" schreeuwde Dirk de zoldertrap op,.... „ik kom dadelijk, ik kan dat ouwe ding niet vinden!...." „Ja-a!" riep Ries terug; z'n stem klonk vreemd over die groote zolder. Zou-d-ie daar straks het diertje pijn gedaan hebben ? Hij had 't met zijn vuist zoo wild neergeplompt op de grond, 't kon best een poot gebroken hebben, of.... Zou-d-ie eens kijken, even maar, tusschen z'n vingers door? Zou 't een vinkje, heusch een vinkje zijn? Dirk had 't gezegd en daarom had hij 't dier ook zoo graag willen hebben; aan een huismusch heb-je toch niks, maar een vinkje fluit zoo mooi en dat kun-je best in een kooi in 't leven houden ook. Even kijken? Neen, als 't eens ontsnapte! Straks in de kooi kon hij 't lang genoeg zien. Wat rilde dat beestje toch, hè, wat een naar gevoel. Zou 't pijn hebben ? .... en wat werd het warm in je handen. 't Was een echte, woeste jacht geweest. Echt, hoor! En nou was 't wild gevangen.... Straks, toen hij bij Dirk, den palfrenier, die vóór de groote stal achter 't heerenhuis paardentuigen stond te poetsen, had staan kijken, was er opeens een vogeltje de wijde staldeuren door naar binnen gevlogen, zóó maar! Mogelijk was 't wel gevlucht voor een vijand, een roofvogel misschien, die achtergebleven was toen hij den palfrenier en hem zag staan. Misschien wel; het gebeurde nogal eens, had meester op school verteld, dat roofvogels jacht maakten op kleinere vogeltjes en dat deze diertjes in hun angst de eerste de beste veilige schuilplaats binnenschoten. „Een vink!.... houd 'm!" had Dirk gebulderd. Hij had z'n tuigen neergesmeten en was de stal ingerend, had de deuren woest dichtgetrokken; Ries was nog juist binnengewipt. Of 't nu heusch een vinkje was, had Ries niet kunnen zien, — hij wist het, nu hij 't dier gevangen had, nog niet — maar 't vogeltje had angstig rondgevlogen, was in wilde vaart tegen 't glas van een raam opge- ketst.... Toen had 't een bocht gemaakt hè, vlak langs Ries' hoofd, en 't was de trap langs naar boven, naar de groote hooizolder geschoten. „Naar boven!" had Dirk geschreeuwd, en Ries was de trap opgevlogen .... Toen was de eigenlijke jacht op de groote zolder begonnen. Ries hijgde nog van het woeste loopen en grijpen en springen. Zóó jagen de jagers het wild in het woud. Heerlijk hoor, zoo n echte, woeste jacht op 'n levend dier. Je denkt nergens meer aan, je bent niets bang, je wilt het beest maar grijpen, vangen .... en toch, toch .... beef je wel een beetje, dat is zeker van de jacht. Maar nou had hij 't diertje .... zou 't niet meer loslaten, nooit! Dirk was straks in de trapopening blijven staan, om te zorgen, dat de vink niet weer naar beneden vloog; je kon 'm op zolder makkelijker vangen, had hij geroepen. En hij had maar geschreeuwd: „Pak 'm, trap 'm dan .... sla 'm dan maar dood .... met je klomp!" Even, tusschen twee kisten in, had Ries 't diertje te pakken gehad.... Hè, dat wriemelende, warme even in je handen! Ries had een bonzen gevoeld in zijn keel.... Die kriebelende pootjes, die over je vleesch krabben, en dan dat gepiep .... 't rilde door je lijf; maar dat levende, warme, dat zoo zacht is en zoo woest loswringt hè! Nog was 't ontsnapt. Dirk had gevloekt. Toen had Ries 't dier een klap met zijn vuist weten te geven, dat 't neerpatste .... hij er overheen, op z'n buik, maar nou had-hij 't.... wou 't niet meer loslaten, nooit! Nu lag 't dier stil; 't zou toch niet gestikt zijn tusschen die opeengeklemde handen? Neen, lucht genoeg één van z'n nageltjes was tusschen de vingers door zichtbaar.... Kwam die Dirk nou maar, 't beest lag zoo stil.... Ries werd ongerust. De trap kraakte. Vlug, met drie treden in elke stap, wipte Dirk naar boven. „Niet loslaten nog, even nog vasthouden : 't deurtje zit vastgeroest.... Heb je 'm nog? " 't Deurtje knierpte los. „Voorzichtig nou; nee, nee, zóó niet.... zóó ja: allebei je handen door de deur heen in de kooi stoppen, ja, wring ze er maar door, goed zoo .... Laat nou los! Los dan Ries rukte zijn handen uit 't kooitje terug, het deurtje sloeg dicht. Woest van angst fladderde 't gevangen dier door de kooi, die niet veel grooter was dan een stoof. Wild klauwden de pootjes tegen de tralies; hier, daar, overal waren ze; het bloederige snaveltje hakte onstuimig tegen de roestige spijlen, die maar niet wijken wilden; de vleugels sloegen, beukten de kooi; kleine veertjes stoven rond .... Toen, eindelijk, smakte het diertje neer in een hoek, met wijd gespreide vlerken en hijgend borstje, het snaveltje bloedde. „Zie je wel," lachte Dirk, ,,'t is een vink en een mooie ook." Ries' oogen waren groot van aandacht en toch zag hij er niet naar, of daar nu een vinkje dan wel een huismusch lag neergesparteld. Zijn handen, die nu zoo vreemd leeg waren, hadden dat zachte, warme lijfje wel weer willen grijpen, heel voorzichtig willen streelen om tot rust te brengen, want dat woeste gevlieg tegen de tralies was akelig om te zien .... Weer vloog 't dier op; wilder nog dan straks stoof het rond in zijn enge gevangenis, viel neer, fladderde weer op, drie, vier keeren nog .... toen lag het neergezegen op de bodem van de kooi, toen konden de half-lam geslagen vleugeltjes niet meer, toen hapte het wijd open bekje naar lucht. Ze waren de trap al afgegaan; Dirk had het kooitje gedragen en Ries had achter hem geloopen, zwijgend en met zoo'n vreemd gevoel in zijn lijf, waarvan hij zelf niet wist of 't vroolijkheid of verdriet was, of beide. Hij had heel wat willen vragen aan Dirk en —- hij vroeg niets, 't Scheen, of hij al die vragen vergeten was. Hij hoorde dat woeste gefladder in 't kooitje, .... werd 't beest nu maar stil! Ries had 't wel weer willen grijpen, dat trillende, warme lijfje.... Och kom, 't zat nu toch veel beter in de kooi, dan tusschen zijn handen. Hij had een vink gevangen, hij .... Dirk mocht 't dier houden, natuurlijk, 't was in zijn stal gevangen en 't was zijn kooi, en hij had het 'teerst gezien, maar hij, Ries, hij had 't toch gegrepen; dat moesten de jongens eens weten, en zijn moeder. Een echte vink! Dirk zette het kooitje beneden in de stal op de grond neer. „Eerst een mooi donker plekje zoeken," zei hij, „dan gaat-ie zingen, als-t-ie weer in 't licht komt." Ries hurkte neer bij 't vogeltje. Kijken moest hij, nu eens lang en precies zien, wat hij zoo straks in zijn handen had gehad; dat kriebelende, dat eigenlijk griezelig was en toch, toch .... zoo heerlijk warm en zoo zacht, zacht als zij. Hij schrok toen hij 't afgemarteld dier zag liggen. „Dirk, gaat-ie dood?.. . . o, kijk eens gauw." Dirk grijnsde: „Doodgaan? Nou, dan was 't nog niks; maar hij zal best bijkomen; 't is zijn eigen schuld, dan moet-ie zich maar niet zoo dik maken." Ries stak zijn pink tusschen de tralies door, raakte behoedzaam het donzen lijfje aan, dat daar te sidderen lag, deed heel voorzichtig en schrikkerig nog, omdat 't dier wel weer op kon stuiven. 't Bleef liggen, 't kón niet meer. Alleen de oogjes blikten rond in hevige angst. Ries zag die twee donkere, schitterende kraaltjes wijd open van bangheid rondstaren, als zochten ze uitkomst, die maar niet te vinden was. En heel diep in die glinsterende kijkertjes schenen kleine, gouden lichtjes te gloeien .... dan waren ze weg, dan vlamden ze weer op, heel diep en heel klein. „Dirk," zei Ries, „zou-d-ie weer beter worden en zou zijn snavel „ .... Pas op, jö!" beet Dirk hem opeens toe, verschrikt fluisterend .... „daar komt mijnheer de baron aan; stop je weg, hij wil geen vreemd volk in de stal zien .... hierheen, anders ziet hij je ...." Ries, die verschrikt was opgesprongen en niet wist, waar hij zich zoo spoedig verbergen zou, om niet door den baron gezien te worden, voelde zich door Dirk bij de schouder gegrepen en een klein zijdeurtje doorgeduwd. „Maak dat je weg komt, laat-ie je niet zien, hoor! Kruip maar onder die struiken door en zie, dat je achter den tuin uitkomt. Gauw, hij komt hierheen, geloof ik ... Dirk, die aan zijn heer ook dat kooitje liever niet wilde laten zien, schopte het haastig weg achter een groote haverkist. Ries lag op zijn knieën onder de struiken en kroop snel weg tusschen de bladeren. 2. OOK EEN JACHT Spoedig bereikte Ries een pad, dat zich tusschen de hooge struiken doorslingerde. Hij sprong overeind, keek eerst naar alle zijden, maar wist niet, welke kant hij uit moest. Hij kende hier de weg niet en kon dus gemakkelijk de verkeerde richting nemen en misschien wel mijnheer den baron tegen het lijf loopen. Hoorde hij voetstappen, ginds bij die kromming van het laantje ? . . . . Hierheen maar! En op zijn teenen, met groote, haastige stappen, zijn lijf in vreemde bochtend wringend, om zijn klompen toch maar niet te laten knerpen in t grint, sloop hij het paadje verder af. Wat een bochtig laantje was dit! Je wist heelemaal niet meer, waar je eigenlijk was. Als hij nu maar niemand tegenkwam, en vooral den baron niet. Ries kende den heer, aan wien de uitgestrekte buitenplaats met haar tuinen en bosschen behoorde, nauwelijks. Hij had hem slechts een enkele maal zien voorbijrijden in zijn landauer, met Geurtsen, den koetsier, en Dirk Bakker, den palfrenier, op de bok. Hij heette baron Van Erlewaard en had nog meer namen, maar die kende Ries niet. Straks, toen Dirk hem zoo deed schrikken, had hij den baron nog even kunnen zien door de eene openstaande staldeur heen. Hij liep met zijn handen op de rug, zijn oude hoofd gebogen. Hij liep -altijd met gebogen hoofd, te denken, zeiden de menschen. Meestal woonde hij in Den Haag en bracht 's zomers slechts enkele maanden op zijn buitenplaats door, want hij was een raadsman van de Koningin, een minister of zoo iets. Ries wist dit niet zoo precies. Zou hij nog in de stal gekomen zijn bij Dirk,.... en zou hij het vogeltje gezien hebben? Misschien wel. En misschien had hij het diertje wel aan Dirk gevraagd; hij was wel rijk genoeg om vogeltjes te koopen, maar zoo'n echt, levend gevangen vogeltje was toch nog iets beters, en dan gevangen in zijn eigen tuin of op zijn eigen zolder. Misschien kreeg het dier dan wel een prachtige kooi en werd het opgehangen in een mooie deftige kamer. Wat zou het daar fijn zingen? En — hè, Ries schrok van zijn eigen gedachte, maar 't was een blijde schrik — zou de baron dan weten, dat hij, Ries, die mooie vink gevangen had? Dan zou de baron hem wel een flinken jongen vinden. Zou Dirk 't misschien verteld hebben ? O neen, — dat kon niet; want dan zou de baron juist weten, dat er vreemd volk op de zolder was geweest: .... jammer! Zou Dirk het vinkje altijd in dat kleine kooitje laten zitten? Zou zijn bekje nog bloeden? Morgen zou hij weer eens bij Dirk gaan kijken, als hij mocht en als die oude baron met zijn gebogen hoofd maar niet door de tuin wandelde. Ries kwam wel vaker bij Dirk, sinds deze palfrenier bij baron Van Erlewaard was; deed soms boodschappen voor Dirk, waarvan Geurtsen, de koetsier, niets weten mocht; kwam ook dan alleen in de stal, als de koetsier uit was. Ook vanmiddag, toen Ries langs het hek van de buitenplaats liep, had Dirk hem gewenkt, door het dichtbegroeide zijlaantje langs de tuin bij hem te komen. Dirk had pruimtabak noodig gehad en Ries was een pakje gaan halen bij Duiveman in 't kruidenierswinkeltje. Dirk had hem geen geld meegegeven en Duiveman had gezegd: „Alwéér geen geld? Straks brengen, hoor! Drie pakjes al, dat is een en twintig cent. Zul-je t vragen 7 .... Ries dacht er opeens aan, dat Dirk ook nu weer geen geld had meegegeven. Zeker vergeten, met die vink ook, en met dat snelle wegkruipen. Als Duiveman het nu straks maar niet vragen kwam. Hij woonde slechts drie huizen van Ries af; want — dan zou moeder hooren, dat Ries weer bij den palfrenier was geweest. Moeder hield niet van Dirk, zei ze; ze vertrouwde hem eigenlijk niet geheel en al. Laatst had hij Ries zelfs bier laten halen in de kleine dorpskroeg. Ries had toen stilletjes het achterdeurtje van de herberg moeten in- en uitgaan. Hij had die gevaarlijke boodschap wel graag gedaan, al was hij een beetje bang geweest, want — als de veldwachters je zagen, werd je gepakt. Maar Moeder was erg boos geweest, toen ze daarvan hoorde en had gezegd: „Je mag nooit weer boodschappen doen voor dien vent, 't is schande! Ik zal maar niets tegen je vader zeggen, want als hij dat hoorde .... nou!" Nu was hij tóch weer bij Dirk geweest en had toch weer boodschappen gedaan. Maar t was nu immers geen bier, 't was maar tabak geweest, wat hij halen moest. Moeder was ook zoo gauw bang. Hij vond Dirk wel een aardigen man, veel aardiger dan Geurtsen met zijn lange bakkebaarden en zijn norsche gezicht. Hij was wel graag bij Dirk, mocht soms helpen bij het tuigenpoetsen, bij het voeren van de paarden, bij het schoonmaken van de rijtuigen. Hij hield wel veel van Dirk en toch — ja, hoe het eigenlijk kwam wist hij niet — toch .... toch was hij bang voor Dirk. Als Dirk lachte, dan kon je al zijn tanden zien en dan leek zijn mond net op de bek van den tijger op de plaat, die in de school hing. 't Was heel anders en toch was 't eender. Ries vond het altijd een beetje griezelig als Dirk hard lachte en zijn tanden liet zien. Hij was ook wel een beetje valsch, heel anders valsch dan oom Jacob bijvoorbeeld, die ook wel eens met Ries stoeide, heel wild soms, en hem toch nooit erge pijn deed met zijn sterke handen. Maar toen Ries laatst met Dirk worstelde, had deze Ries' pols zoover en zoo strak omgedraaid, dat Ries had gegild van de pijn, en toch had Dirk niet losgelaten. Hij had gelachen. Toen was Ries echt kwaad geweest en met tranen in de oogen weggeloopen. En nog eens had Dirk hem lachend tusschen twee paarden geduwd, die begonnen te trappelen Toen was het vel van zijn been geschaafd. Hij had thuis niets verteld. En verleden week nog had Dirk hem een volle emmer vuil water over zijn kiel gegooid. Geen beetje-maar uit aardigheid, maar een groote plas. Dirk had geschaterd van 't lachen, maar Ries had wel twee uur lang buiten aan de dijk in de zon moeten liggen om te drogen Ja, soms was Dirk wel eens valsch. Zoo vreemd valsch, zoo .... zoo onverschillig ! Maar 't was zoo aardig in de stal, 't rook er zoo lekker naar de tuigen en de paarden. Dirk was altijd vroolijk, maakte altijd gekheid. Ries hield van Dirk, was graag bij hem en toch — toch was hij eigenlijk bang .... zooals je wel eens bang bent voor een groote hond, waarmee je graag speelt, die je streelt over zijn kop, die je pakt bij zijn pooten, met wie je rent en stoeit en — van wie je toch elk oogenblik vreest, dat hij je een valsche beet zal geven. Soms schrok Ries voor Dirk; als hij eens iets deed, dat niet naar Dirks zin was, kon deze soms ineens zoo kwaad schreeuwen, vloeken soms, en zoo echt nijdig kijken. Straks, bij het vangen van 't vogeltje ook. Ries had gebeefd toen Dirks stem, achter hem, zoo bevelend bulderde: „Houd 'm nou, lomperd!" Maar — hij had de vink gehouden. Dirk zou nu wat blij zijn, en hem een flinken jongen vinden. „Jongens moeten onverschillig zijn," zei Dirk en daar had hij gelijk in. Moeder was ook zoo gauw bang. Ze hoefde nu niet te weten, dat hij weer bij Dirk was geweest. Eigenlijk wel jammer, nu kon hij ook niets van 't vinkje vertellen en dit verhaal van zijn heldendaad brandde hem toch op de tong. Als Duiveman nu maar niet thuis kwam vragen naar 't geld voor de tabak, want dan zou Moeder merken, dat.... Wat was dat? .... Ries dook ineen van schrik. Hij was in gedachten al weer twee, drie bochten van het kronkellaantje omgegaan en hoorde nu plotseling een verdacht geluid. Wat was het? Kraakten daar voetstappen in het grint? Rinkelde er iets langs de kiezelsteenen? Neen — 't was weg! O nee, nee, daar was 't weer. Daar!.... of daar . ... of .. .. ? 't Zijn voetstappen, hoor maar, duidelijke voetstappen. Maar waar zijn ze dan? Voor, of achter, of terzij? O, door die nare kronkels van 't laantje wist Ries niet waar 't geluid vandaan kwam. Er kwam iemand aan .... met iets rinkelends. Hij kwam dichterbij ook. Ries hoorde 't geluid naderen, 't Was nu terzijde van hem. Hij had 't wel willen uitgillen van vreemde angst, omdat hij niet wist, wat daar dadelijk bij hem zou zijn, omdat hij niet wist, of 't hem nu tegemoet, of achterop zou komen. Daar kwam het.... maar waar vandaan? Uit die bocht of uit die ? .... Ries' oogen zochten in die vreemde angst wild om naar alle zijden. Toen, ineens, sprong hij tusschen de dichte struiken, terzijde van 't laantje, rukte ze uiteen, wrong zich weg. Zijn kiel haakte aan een tak. Ries trok hem los, trapte de takken, die zijn beenen wel schenen vast te grijpen, woest omlaag, kon toch niet verder. Toen liet hij zich neervallen op zijn knieën, schonkelde zich vast tusschen de takken. En de voetstappen naderden, het rinkelende sloeg zacht kletterend tegen de kiezels .... Ries had wel in de grond willen wegkruipen; woest rukte hij zijn lijf heen en weer om los te komen, spartelde weer overeind, wierp zich dieper weer tusschen die hooge, dichte struiken, die maar geen doorgang lieten. De takken sloegen door dat wilde gewring heftig uiteen, ruischten luid .... „Wat moet dat daar? .... Kom jij er eens uit!" klonk plotseling een zware, bevelende stem, dicht achter den vluchteling. Ries rilde ineen, 't Was, als bonkten die woorden neer op zijn hoofd, als sneden ze door hem heen. In zijn groote angst wrong hij woest vooruit, een dikke tak knakte krakend neer.... Het hout scheen minder dicht te worden, met handen en voeten schonkelend schoot hij voort. Maar achter hem was 't, als voelde hij groote grijphanden komen, die hem zouden vastklemmen in zijn nek, of in zijn rug, of aan zijn enkels .... O! Daar werd het lichter, nog drie, vier woeste rukken! ... . Zijn klomp klemde vast tusschen oude boomstronken, schoot toch weer los, en — Ries smakte neer dwars over een pad, sprong weer op, rende weg, zonder te weten waarheen. De uitbuigende struiken ruischten zwiepend dicht. . En achter het hout klonk nog het gebrom van die vreemde stem. Ries holde maar voort door dit nieuwe kronkellaantje, de eene bocht na de andere om. Hij dacht er niet aan, waar hij terecht kon komen; voort moest hij, want achter hem immers dreigden dat geluid en die stem en die grijphanden.... of niet ? Schichtig keek hij om, zag niets en hoorde niets, rende toch door. Even dacht hij er aan, dat hij eigenlijk een domkop en een durfniet was, om zoo bang weg te loopen. Hij had toch immers zoo'n groot kwaad niet gedaan. Hij had toch immers eerlijk kunnen zeggen, hoe hij in die kronkellaantjes was gekomen. Neen, voort moest hij. Die akelige kronkellaantjes, die zoo geheimzinnig waren en die achter elke kromming iets schenen te verbergen, die waren het, die hem zoo angstig hadden gemaakt.... ja, en dan ook dat vogeltjesvangen van straks en Dirks bulderstem en... en zijn ongehoorzaamheid ook al. Ah! 't Laantje liep nu recht, was heel lang en in de verte schemerde iets wits; het hout werd lager, je kon er overheen kijken bijna. Nu kon hij gang zetten. Hij smeet zijn klompen uit, pakte ze op, vloog op zijn kousen 't laantje af .... „Blijf staan, bengel!! .... Zül-je! .... Kort, bevelend, zwaar als een bromklok, klonk opeens weer een stem, dezelfde van straks en terzijde van 't laantje, vlak bij Ries, dook een forsche gestalte te voorschijn. Ries stond stil, hevig geschrokken, t Was, als bonkten die woorden hem tegen de borst en hielden hem tegen. Doch slechts een oogenblik; toen stortte hij weer vooruit, als een opgejaagd dier, dat het tandenknersen van de honden achter zich hoort, en in 't blinde voortholt. „Staan .... zul-je blijven!" hakte de stem en in snelle vaart zette de breede gestalte den vluchteling na. Ries merkte het. Zijn hoofd scheen ijskoud te worden, voor zijn oogen duizelde het. Hij had zijn vervolger gezien, schimmig slechts als een donkere schaduw. Glimmende knoopen en een lange sleepsabel en een zwarte snor en zwarte oogen, donkere gloeiende oogen, zwart, alles was zwart.. . 't leek wel een woeste Indiaan. Nog scheidde een rij lage struiken Ries van zijn vervolger en door die struiken was prikkeldraad gespannen. Zou hij daar vóór blijven? Een forsche sprong. Ries zag iets zwarts door de lucht komen, alsof 't over hem heen stortte, hoorde een doffe bons in 't zand achter zich .... Een hand bonkte neer op zijn schouder .... Ries wankelde, ontglipte nog. Wéér greep die hand, en de afgetobde jongen sloeg neer op 't pad, schoof door zijn wilde vaart een eind door 't zand .... Hij gilde 't uit. Niet van pijn; pijn voelde hij niet, maar van hevige angst. „Beng'1!" beet de stem. Een sterke vuist rukte Ries overeind. „Wat moet jij hier? .... Aardbeien gestolen?" „Nee, nee, meheer! nee! Ik ik.... nee meheer!" Ries' stem hikte van 't woeste loopen en van een op- komende hoestbui. Door zijn tranengeglinster heen zag hij, dat het een officier met een lange sleepsabel was, die hem hield vastgegrepen. Een Indische was 't, met een gebruind gezicht, een pikzwarte snor en oogen als donkere gloeiende kolen .... „Beng'1!.... Staan zul-je blijven .... als ik roep ! Wou-je mij ontkomen?" „Nee, nee meheer nee!" snikte Ries, zonderde weten, wat hij zei. Wel begreep hij, dat 't voor zoo'n woesten oorlogsman gemakkelijk was een jongen te vangen. Zoo een was niet bang voor boschjes of prikkeldraad. „Haal-uit je zakken!" Ries deed 't bevende. „Zeker toch wat slechts in 't zin gehad?" „Nee, nee, meheer,.... ik ...." „Zwijg!.... En vertrek!.... Een eerlijke jongen loopt niet weg als een dief. En wie zonder reden vlucht is een lafaard.... Neen, zwijg maar vertrek!" De sterke vuist liet den knaap los. Ries kreeg nog een gevoelige slag met de platte sabelscheede voor zijn broek en — was vrij. Hij stommelde in zijn klompen, en liep heen; eerst bedaard, als was hij nog bang voor die grijpende handen; dan al haastiger en met grooter passen ; zette 't eindelijk weer op een wilde draf. De officier glimlachte in zijn zwarte snor, en mompelde: „Ze kunnen haast even hard loopen, die bengels, als de zwarten in Indië .... Die kwa-jongen dacht zeker niet, dat ik hier beter de weg wist dan hij." Ries kwam voor een wit hekje, kon 't niet zoo gauw loskrijgen, en klom er maar overheen. Toen was hij in 't bosch en in de vrijheid. Ah! Nu wist hij weer in eens waar hij was: dat witte hekje was hij zoo vaak voorbijgekomen. Toch holde hij nog lang voort om maar vér van die vreeselijke plek te komen. 't Was, of hij nog telkens dat donkere, Indische gezicht voor zich zag, met dat schuinsche litteeken zeker van 't vechten tegen de Atjehers .... Hu! Hij rilde nog, als hij er aan dacht. Die gloeiende oogen en wat kon die vent springen! Toen, opeens, dacht Ries weer terug aan 't vinkje en dat terugdenken deed even vreemd pijn. O, wat zal dat dier straks ook angstig geweest zijn, toen ik 't nazat en neerpatste op de vloer. En nou is 't nog gevangen .... Ik gelukkig niet. Nou ja ... . maar 't is ook maar een vogeltje. 3. ONGEHOORZAAM T^Vie avond zat Ries de kleine plaatjes te kijken in Grootmoeders oude Bijbel. Grootmoeder woonde alleen in een klein huisje aan 't eind van het dorp en Ries, die zoo vaak bij haar kwam, kende de ouderwetsche Bijbelplaatjes al van buiten; toch vond hij ze telkens wéér mooi. Maar vanavond gleden zijn oogen over de figuren heen en dacht hij aan gansch andere dingen dan de plaatjes voorstelden. — Zelfs het prentje van Salomo's eerste recht, met dien leelijken vent — 't leek wel een zwarte — er op, die dat naakte kindje aan de voeten heen en weer slingerde en 't met zijn kromme sabel wilde doorhakken, zelfs dat plaatje bladerde Ries nu om, en juist dat vond hij altijd zoo mooi, omdat je van dat vreeselijke schrok, en toch vooruit al wist, dat het niet gebeuren zou. Nu zat hij maar onrustig op Grootmoeders stoel heen en weer te schuiven, keek naar de plaatjes en zag er niet één. Hij had zijn broek uitgetrokken en Grootmoeder, haar groote bril op de neus, trachtte met haar oude rimpelhanden de scheur te dichten, die er straks op de stalzolder was ingehaakt. Ries had de goede, oude vrouw straks maar iets wijsgemaakt, had haar verteld van een schutting met een spijker en haar zóó lang gevraagd, dat ze zeide: „Nou, trek je broek dan maar uit; . als ik 't maar zien kan in de avond." Nu zat ze te turen en te pieken en de dikke rimpels van inspanning lagen op haar voorhoofd.... „Wat ben je toch ook roekeloos zuchtte ze. Soms keek Ries Grootmoeder tersluiks aan en soms had hij wel dicht tegen haar aan willen kruipen en zeggen : „Grootmoe.... 't Is niet waar, hoor! 't Kwam van dat vogeltjesvangen," maar hij durfde 't niet. Hij mocht van zijn ouders immers niet bij Dirk zijn, en dan nog met een gescheurde broek thuis komen! . . .. Neen hoor,.... als Grootmoeder 't eens verklapte Dan zat er wat voor hem op. Niks zeggen, dat was veel beter. Alle jongens logen wel eens. En .... hij was vanavond tóch al zoo bang. 't Kwam zeker van dat wegloopen voor dien zwarten oorlogsman.... Brrr! 't Was nou donker buiten; Grootmoeders lamp brandde hier zoo lekker .... Als hij nou nog eens door die kronkellaantjes moest vluchten, nou, in de donker, met dien vreemden vent achter zich .... Brr! Hij was bang, en hij was heet, en 't was zoo prikkerig in zijn hoofd en hij kreeg dadelijk een kleur. Toen Grootmoe straks zei: „Waar staat die schutting?" was hij maar gauw onder tafel gedoken, alsof er iets gevallen was, dat hij maar heelemaal niet vinden kon. Hij had gezegd: „Ja daar .... bij-e Hij gevoelde zich niets op zijn gemak, 't Kon 's avonds bij Grootmoeder zoo lekker gezellig zijn; nou niet. En — Grootmoeder was toch even vriendelijk, en de lamp brandde even mooi als altijd, en de plaatjes Ries draaide zijn hoofd nijdig heen en weer, als wilde hij iets knellends van zijn hals wringen. Hij was kwaad op ... . ja, op wie ? Op Dirk ? op dien zwarten verschrikker? op .... Op zich zelf soms? Nijdig ja, dat was hij .... op allemaal! . ... Ries was maar blij, toen de scheur genaaid was en hij kon heengaan. Die goeie, ouwe Grootmoeder bracht hem tot aan de deur, streek hem liefkoozend over zijn haar, drukte hem nog een papiertje met suikerklontjes in de hand Hier ... ." zei ze, „voor jou; loop nou maar gauw door, 't is al zoo donker.... en nou niet meer zoo roekeloos zijn, hoor .... Dag Ries, dag jongen!" .... Die goeie, ouwe Grootmoeder was niet nijdig, die was nooit nijdig .... Toen, even weer, voelde Ries een gloeiende kleur over zijn wangen golven; even had hij die goeie, ouwe Grootmoeder wel om haar hals willen vliegen .... Hij deed 't niet ,Dag Grootm ...." beet hij af en rende weg. Wat kon het hem schelen; een flinke jongen moest onverschillig zijn, zei Dirk . ... 't Was ook wat. Je Grootmoeder een leugentje te vertellen, en wat ongehoorzaam te zijn .... Zijn broek was nu toch maar lekker gemaakt, niemand zou iets merken. Dirk had wel gelijk, hoe onverschilliger je bent, hoe beter je t hebt. Ries schurkte zijn schouders, liep hard, liep langzaam, knabbelde zijn klontjes op zonder ze eigenlijk te proeven, wrong zijn handen diep in zijn broekzakken, van de kou of van de warmte, dat wist hij niet, maar.... dat ééne, dat vreemde, dat klemmende, dat kon hij niet wegwringen, 't ging met hem mee, trouw met hem mee, hoe onverschillig hij ook trachtte te doen. Thuis merkte niemand iets aan Ries. Ze begrepen wel, dat hij bij Grootmoeder was geweest en daardoor zoo laat binnen kwam. Vader, die schoenmaker was, en zijn werkplaats op de kleine zolder had, zat nu in 't binnenkamertje zijn pijpje te rooken en in de zondagskrant te lezen. Moeder stond te strijken, Ries' twee kleinere zusjes waren naar bed. Ries mocht tot halfnegen opblijven; vanavond was hij wel liever vroeger naar bed gegaan. Zou hij maar zeggen . ... ? Een leugentje meer of minder gaf immers toch niets. Als Duiveman nog eens kwam, om het geld voor de tabak. Kwam daar al niet iemand door de stille dorpsstraat aanloopen.... ? Neen, toch niet. Wat was 't hier heet, boeh! Zeker van dat strijken. Ries ging zitten lezen in een boek uit de schoolbibliotheek, hij las ijverig, zag wel letters maar geen woorden, en toen hij eindelijk de eerste bladzij gelezen had, wist hij nog niet waarover er daar nu eigenlijk verteld werd. „Wat schuifel je toch met je kousen over elkaar, moeten ze stuk?" zei Moeder. ,,'k Zou maar naar bed gaan, want dat lezen van jou is ook niet veel waard Ries schrok. Merkte Moeder iets ? „Wacht eens .... da's waar ook, je moet nog even naar Duiveman voor me gaan; anderhalf kop capucijners, op een na de beste soort, hoor Ries schrok nog erger. Duiveman? Hij grabbelde maar weer wat onder tafel, naar iets, dat er niet lag, en kwam met een rood hoofd overeind. Hij ging de boodschap doen, bedacht een leugen voor Duiveman, kwam thuis en ging naar bed. Hij bad ook; bad op zijn knieën voor zijn bed, zooals hij 't elke avond deed. Maar — toen opeens kneep dat beklemmende hem vast. Hij voelde 't: God wist alles, zag hem nu liggen, hoorde zijn bidden, dat valsch bidden was. Hij voelde 't en schrok: Tegen den Heer onverschillig zijn ? O neen, neen! Bidden moest hij; hij mocht zijn gebed niet overslaan, en weer wilde hij beginnen. Maar, ineens, sprong hij op, dook in zijn bed. Neen, als hij nou bad aan God, en zóó bad, zóó valsch, dan dan zou zijn bidden ook een leugen, de grootste leugen zijn. Hij smeet zich om, en nog eens om. „Een eerlijke jongen loopt niet weg als een dief," hoorde hij de stem van dien vreemden officier weer zeggen. Ja, maar hij was ook geen eerlijke jongen! Ries lag te woelen en te denken. Hij zag alles nu wel duidelijk. Dirk ja, die vond hem flink; Dirks vrind was hij, onverschillig als hij; maar die vreemde mijnheer vond hem toch een lafaard! En Grootmoeder, die goeie, ouwe Grootmoeder had hij bedrogen, en zijn Moeder en Duiveman! En den Heer, die alles zag en alles wist!.... Ries kroop weg onder de dekens, dook weer te voorschijn. 'tWas zoo donker, 't Was zoo warm. 't Was zoo Hij hoorde bij Dirk. Dat wist hij nu. Niet bij die anderen, bij den Heer ook niet. De Heer is heilia Bij Dirk! 't Was enkele dagen later. Ries Stolker lag een eind buiten het dorp aan de zandweg te wachten op — Dirk. Hij was 's morgens den palfrenier in 't dorp tegengekomen en deze had hem gevraagd, of hij 's middags mee ging stroo halen bij boer Drosse. Ries had toen even geweifeld, maar 't plan toch zóó aanlokkelijk gevonden, dat hij maar dadelijk gezegd had: , Ja, ik wil wel graag, maar .... ik mag vast niet voor Moeder." „Vraag 't dan niet!" lachte Dirk. ,,'k Ben om halfvijt op de hoek bij de zandweg; nou moet je 't zelf maar weten." Ries had het geweten. Thuis zei hij niets, en zorgde reeds vóór halfvijf op de afgesproken plaats te zijn. 't Duurde niet lang of Dirk naderde. Een boerenwagen, getrokken door een paard, dat op een sukkeldraf voortsjokte, bolderde over de hobbels en gaten van de weinig bereden zandweg. Het pad voerde door bosch en langs hei naar de groote roggevelden van boer Drosse en was de kortste weg naar diens Ries sprong op, riep —■ maar toch zacht, alsof hij bang was, dat iemand 't hier in de eenzaamheid nog hooren kon: — ,,'k Ben er, 'k ga mee, hoor!'] „Klim er maar op!" grijnsde Dirk, terwijl hij t paard met de zweep om de kop sloeg, dat t oude dier verschrikt opschokte en zijn stramme pooten hooger opsloeg. De wagen slingerde en Ries, die achteraan hing en er al bijna was opgeklauterd, stootte zijn been en tuimelde in 't zand. Dirk merkte t; .... grijnsde en reed harder nog door. „Au me knie! Dirk!" riep Ries met pijnlijke stem. Hij hinkelde achter de wagen aan, z n hand tegen zijn knie geklemd van de pijn, die zijn been verdoofde. „Dirk!.... Dir-r-k!" schreeuwde hij; had wel willen roepen: „Flauwerd, wacht nou even, je ziet toch wel, dat 'k zoo'n pijn heb." Maar hij zei niets. Hij merkte wel, dat Dirk met opzet zoo hard doorreed, wou nu niet laten blijken, dat hij bijna niet loopen kon; Dirk zou hem zeker uitlachen. Hij strompelde maar verder, z'n hoofd rood van inspanning. Gelukkig, de wagen bolderde een smal houten bruggetje op, en Dirk was genoodzaakt stapvoets te rijden om niet tegen de leuning te slingeren. Ries kreeg de wagen te pakken, wist er op te klauteren. „Ben je d'r al?" lachte Dirk. „Nou .... 'k kon je makkelijk inhalen, dat dacht je niet, hè?" zei Ries, tersluiks zijn gestooten knie pijnlijk tegen zijn andere been schurend. Hij klom naast Dirk op de bok. Weer striemde de zweep over de nek van 't paard, dat angstig de oude kop terzij rukte en schrikkerig opsteigerde. „Die ouwe knol is te lui, dat-ie zijn pooten opbeurt... Wacht 'es!... Ries keek Dirk aan, schrok toen van de vreemde, valsche klank, die in diens stem was; en in Dirks lachende mond met de glinsterende tanden was weer datzelfde van de tijgerbek op de schoolplaat. „Hier, ouwe!" grijnsde Dirk, nam de zweep bovenaan vast en sloeg met het dikke eind van de stok het arme paard op de schonkige rug. „Dirk nee, niet doen!" zei Ries. Er trilde medelijden in zijn stem. „Wat?" snauwde Dirk. „Niet doen? Waarom niet? Wat ben jij een jongejuffer, zeg! Wil jy soms op je rug hebben ? De baron houdt die oude knol maar op stal, omdat hij hem al zooveel jaren heeft. Dom, hoor! En ik kan hem maar verzorgen, alsof 't een oude dame is. Ik moet hem nou ook weer meenemen, anders krijgt de juffer stijve beenen. Waarom stuurt de baron hem niet naar den vilder? „Hier, ouwe tante!" Dirk liet nijdig het dikke eind neerpetsen op het van ouderdom magere dier, schopte het met zijn klomp. De ouwe, die in zijn angst alle krachten inspande, kreeg een klap tusschen de ooren, 't duizelde in zijn kop en hij sprong schichtig aan de kant van het weggetje, de wagen schonkelde tegen een boom. „Toe! vort!" raasde Dirk en trok zóó geweldig aan de teugels, dat de paardekop met de wilde, angstige oogen en de schuimende bek achterover werd gewrongen.... „Schei nou uit!" gilde Ries, bang om 't schonkelen van de wagen, véél banger om dat wreede gemartel van 't arme dier schei uit, Dirk!" Ries rukte aan Dirks armen, voelde de kracht van diens ijzeren knuisten. Toen — zag hij in zijn oogen weer dat vreemde, dat hem al vaker, maar thans wel héél angstig maakte voor den onverschilligen palfrenier. „Vort.... zeg ik je!" schreeuwde Dirk, en sloeg er weer op. De oude kwam weer in 't spoor, draafde rillend verder, Ries beefde ook, klemde zijn vuisten aan 't hout van de zitbank. „Wat ben jij een jongejuffer, zeg! Je moet breien leeren," schamperde Dirk. De hoeve van Drosse kwam in 't gezicht. Ze reden door een smal recht laantje Ries vertelde Dirk van zijn wilde vlucht langs de kronkelpaadjes. Dirk lachte: „Dappere kerel ben je!" Hij zei, dat die Indische officier een neef van den baron was, en enkele weken op de buitenplaats logeerde. 4. GROOTMOEDERS RAAD Ries was al van de reis naar de hoeve terug. Hij slenterde naar huis die avond, wipte vlug voorbij Grootmoeders raam, bang dat ze hem kloppen zou Hij liep te denken; hij zag wel, dat er nog jongens op straat speelden, wist toch eigenlijk niet, wat ze deden; 't kon hem niet schelen ook! „Zou Dirk het doen ? Hij heeft het zeker maar gezegd om me te plagen, en doet het tóch niet," dacht Ries en probeerde zoo, dat beklemmende weg te denken. „Zou d-ie 't doen? 't Kon niet, vast niet Zou-d-ie zóó valsch zijn? Hij was wel onverschillig, soms ook wel eens leuk-onverschillig, dat je om hem lachen moest,.... maar zou-d-ie dat doen? .... Och, hij heeft me bang gemaakt " Ries glimlachte in zichzelf, maar in zijn oogen was geen lach, in zijn oogen bleef een vreemde ongerustheid. ,,'t Zou ook valsch, gemeen valsch zijn! mompelde hij opeens heftig kwaad en zijn vuisten, in zijn broekzakken, knepen zich samen. Zijn oogen keken donker, alsof er plotseling een vijand doemde. Ries zette 't plots op een draf, als wilde hij van die pijnigende gedachten wegloopen.... remde weer spoedig, slenterde, en dacht maar wéér aan wat Dirk straks gezegd en gedaan had. Ze hadden die middag bij boer Drosse stroo geladen en waren, nu langs de straatweg, weer naar „Zandbergen", de buitenplaats van den baron, gereden. Een eind vóór het kleine herbergje, dat terzijde van de weg lag, had Dirk stilgehouden en was van de wagen gewipt, had Ries de teugels in handen gegeven, en gezegd: „Hier, hou vast, k ben dadelijk terug .... Als ik vlak vóór de deur stop kan iedereen zien, dat ik binnen ben." Hij was snel vóór langs het paard geloopen, had 't dier met zijn vuist nog een slag onder de bek gegeven: „Kop op, ouwe!" en was op een drafje het kroegje binnengegaan. Ries had gewacht, en 't had lang geduurd; eindelijk was Dirk fluitend teruggekomen. Zijn oogen schitterden toen zoo vreemd en als hij lachte was t juist geweest of die oogen precies bij zijn tanden pasten. Dirk had 't oude paard weer voortgeranseld; in wilde vaart was de wagen met stroo over de straatweg gehollebolderd. Ries had dat woeste rijden wel prettig gevonden, je ging heerlijk, als je je maar goed vasthield ; maar toch had hij soms zijn oogen dichtgedaan als 't paard weer zoo'n striem kreeg 't had toch al zoo hard geloopen als 't maar kon. Toen ze de buitenplaats naderden, en Dirk opeens langzaam reed en zijn zweep achter zich tusschen 't stroo wegstopte, had Ries plotseling gevraagd: „Dirk, heb je 't vinkje nog? Hij had 't al wel eerder willen vragen, straks al, op de heenweg; maar hij had niet goed gedurfd, omdat Dirk vanmorgen, toen hij 't hem ook vroeg, geen antwoord had gegeven. Zou het diertje doodgegaan zijn, t bloedde toen al zoo uit zijn bek en 't hijgde zoo? Nu gauw nog vragen, want dadelijk moest hij van de wagen af .... „De vink?" grijnsde Dirk ,o, dat kopstuk zit maar als een rat in elkaar gedoken, 't doet geen mond open nog 't Hangt nou op zolder, Geurtsen wil geen beesten in de stal hebben,.... maar 'k zal die stijfkop wel krijgen, 'k zal hem wel leeren zingen!" „Hoe dan? Ga je hem voorfluiten? Dat is een goed middel, dat helpt, zeggen ze." „Voorfluiten?" .... Dirk schaterlachte. „Voorfluiten, ja, met een gloeiende breinaald in z'n oogen zal 'k hem voorfluiten. Blinde vinken zingen veel mooier dan andere. Je zal hem eens hooren D'r af, jo! Er komt een rijtuig aan, 't kan de baron wel zijn, of die Indische zwartkop .... d'r af, gauw dan!" Toen was Ries van de wagen gesprongen .... Nu slenterde hij door de dorpsstraat en moest maar aldoor denken aan die vreeselijke woorden van Dirk: „Met een gloeiende breinaald in zijn oogen zal ik hem voorfluiten Zou-d-ie dat doen? Er liep Ries 'n rilling langs de rug. Hij schopte een stuk steen, dat voor zijn voeten lag, vèr weg over straat, alsof dat de oorzaak was van zijn vreemde ongerustheid en van zijn groeiende boosheid. „Als-t-ie dat doet.... als-t-ie dat durft! Ries' vuisten balden zich, in zijn oogen gloeide toorn. „Zoo'n valscherd!" Toen hij thuiskwam, brandde de lamp al en Grootmoeder zat op Vaders stoel, in 't hoekje bij het raam, kousen te stoppen. Vader werkte nog, Moeder bracht de kleinen naar bed. „Dag Grootmoeder!" zei Ries verwonderd. „Ik dacht „Dag, joggie .... ik heb al op je gewacht. Neen, nou ga ik maar. ..." vervolgde ze tegen Ries' Moeder, die haar noodde nog een poosje te blijven. „Ries kan me nou wel even thuisbrengen; jij hebt het nog zoo druk, ik zal de kousen wel meenemen." Grootmoeder was niet best meer ter been, en in de schemerdonker kon ze buiten te slecht zien om dan alleen te loopen. Het licht van de winkeltjes, van de enkele lantaarns, of van voorbijkomende fietsen bracht haar in de war. Nu ging ze, haar hand steunend op Ries' schouder, voetje voor voetje naar haar huisje, verlangde weer naar de stilte en de rust na die paar uurtjes tusschen 't geroezemoes van de kinders. „Heb-je zoo lang gespeeld, Ries?" Ries weifelde even, zei toen maar onverschillig: „Ja." „En nou blijf je bij mij een bordje pap eten, hè? 'k Heb lekkere: gortepap met stroop, 'k Heb het tegen je moeder gezegd. Vind je dat goed?" „Jawel, Grootmoeder!" „Is je broek nog niet stuk?" „Neen, Grootmoeder." „Komt er een fiets aan? .... pas op ...." „Neen Grootmoeder babbelde maar, Ries zei niet veel, was nu eigenlijk veel liever thuis gebleven. Grootmoeder merkte wel, dat haar jongen stiller was dan gewoonlijk. Toen ze thuis waren en de oude vrouw de lamp had aangestoken, pakte ze Ries' hoofd tusschen haar handen, trachtte hem in de oogen te zien en zei vriendelijk: „Wat scheelt er toch aan, jongen, zeg jij 't nou maar eens aan je Grootmoeder." „Niks!" Ries kreeg een kleur, rukte zich los, wist zelf niet waar hij blijven moest, had wel weg willen loopen. Opoe's warme handen zoo opeens om zijn hoofd, haar oogen zoo dicht bij hem, en dan die vriendelijke stem! Hij wilde nou geen vriendelijkheid. Hij was kwaad, hij had wel willen vechten. En nu opeens dat lieve, vriendelijke gepraat van Grootmoeder.... 't deed pijn, 't maakte hem zoo prikkelig warm, wég wilde hij. En toch — toch hield hij van zijn Opoe, op haar was hij niet kwaad, op haat kon je nooit kwaad worden. Op Dirk dan? Waarom eigenlijk? .... Hè, wat vervelend. Hij wist 't zelf niet.... Zou Grootmoeder boos zijn, dat hij zoo leelijk deed tegen haar....? De goede oude vrouw zei niets, liet hem een oogenblik aan zijn eigen gedachten over. Ze rommelde wat in de kast. Toen zei ze: „Vertel je kwaad dan maar aan den Heer, Ries, als je 't Grootmoeder niet durft zeggen, en vraag hem om vergeving. Als je tot God gaat met eerlijk en oprecht berouw en je vast voorneemt, al je best te doen om beter te worden, dan wil Hij je wel helpen en je vergeven Ries zat aan tafel, z'n ellebogen onder zijn hoofd, naar de figuurtjes op de koffiekan te kijken, zonder ze te zien. „Maar —■" ging Grootmoeder verder, terwijl ze haar pap roerde en op 't vuur zette ,als je je kwaad verbergt, dan groeit het, jongen, dan groeit het over je heen, 't wordt al grooter en dan kun-je er niet meer onder uit komen. Ach neen, je Grootmoeder hoeft je kwaad niet te weten, maar de Heer, Hem moet je het belijden en om vergeving vragen. Dat moet, Ries! Want anders word je ongelukkig. En als je de menschen kwaad deed, ongehoorzaam was aan je vader of je moeder, — of valsch deed tegen je kameraden op school, — of brutaal tegen den meester, dan moet je ook die zeggen, dat je spijt hebt en dat je het weer goed zult maken .... Mij heb je geen kwaad gedaan, je bent mijn brave jongen gebleven, maar Ries kreeg het te kwaad. Zijn vuisten wreven langs zijn ooren, zijn oogen brandden vochtig en zochten onrustig iets, dat ze toch niet vinden konden. „Je bent mijn brave jongen," klonk het in zijn ooren en even, doch ook éven maar, vond hij 't gelukkig, dat Opoe niets wist: dat hij haar best nog wat anders zou kunnen voorliegen .... doch toen voelde hij hoe valsch hij deed tegen die goede, oude Grootmoeder. Had ze maar gebromd tegen hem, had ze hem maar de deur uitgejaagd, had ze hem maar door elkander geschud en hem aan zijn ooren getrokken, dan — had hij zich los kunnen rukken, en kwaad en onverschillig kunnen zijn. Nou niet.... nou legde Grootmoeder haar hand op zijn schouder en zei: „Ries, beloof je 't me, zul-je vanavond voor je slapen gaat nog, al je verkeerdheden aan den Heer vertellen, zul-je?" .... Dat deed pijn, erger dan draaien om je ooren. Die vriendelijke stem van Grootmoeder, dat zekere weten, dat ze zoo heel veel van hem hield .... en dan zoo oneerlijk en zoo onverschillig zijn tegen haar. „Wat kan 't je schelen, wat ben je een flauwe knul, bang voor z'n Grootmoeder, bah!.... omdat-je haar een leugen hebt verteld, is dat nou erg was 't Ries, alsof er een stem aan zijn ooren klonk, en 't scheen, of hij in die stem het schaterlachen van Dirk hoorde Hij schuifelde onrustig heen en weer, draaide zijn hoofd van Grootmoeder af. „Zul-je .... ? 't Is voor je eigen geluk, Grootmoeder zal ook voor je bidden, hoor; je moogt je kwaad niet voor God verbergen, je kunt het immers niet ' Ries bonsde zijn hoofd neer op tafel, beet Grootmoeder verdrietig en toch nog kwaad toe: „'t Is ook Dirk z'n schuld! 't Is allemaal zijn schuld!" Zijn berouw had 't nog niet gewonnen van zijn kwaadheid. Grootmoeder schudde 't hoofd. „Neen, Ries, neen jongen, zóó moet je niet beginnen. Als je dat tegen den Heer zegt, dan luistert Hij niet, neen, Ries, dat weet je wel, zóó niet!.... En Dirk? Wie is dat? Je bedoelt toch niet Dirk Bakker, den palfrenier van den baron? Dien toch niet?" Ries knikte, maar richtte zijn hoofd niet op, trachtte dat verdrietige gevoel, dat hem bijna tot schreien drong, weg te wringen .... wilde niet huilen. „Ja, bedoel je heml.... Ries, jongen,.... is dat je ongehoorzaamheid geweest, dat je weer bij hem bent geweest, en zeker weer in de herberg ook?.... en wat heeft hij nog meer!...." Er was schrik in Grootmoeders stem. „Kom nou eens hier, Ries, kom nou eens bij je Grootmoeder, toe nou, houd nou je hoofd eens rechtop, en vertel me 't nou maar eens .... Grootmoeder zal niet kwaad worden. Stort nou je hart maar eens uit, dan kun-je straks nog eerlijker bidden." Ze tilde zijn hoofd op, ging tegenover hem zitten. Haar oogen keken Ries vol liefde en medelijden aan.... Ze knikte: „Toe maar Ries durfde Grootmoeder niet aanzien, staarde maar op de koffiekan-bloemetjes, peuterde aan 't tafelzeiltje .... maar — begon toch te vertellen. Zoo ineens, maar haastig en alles dooreenhaspelend. „Ik heb een vink gevangen en toen heeft die officier me gepakt en toen .... toen was mé broek gescheurd, en toen .... toen ik met Dirk uit rijden ben geweest, toen zei-d-ie, dat-ie de vink z'n oogen zou uitsteken Zou-d-ie dat doen, Grootmoeder? Neen, hè?" Ries keek Grootmoeder aan, bang, wat ze zeggen zou. De goede oude vrouw begreep niet veel van dat vreemde verhaal. En Ries vertelde 't over, rustiger nu en langzaam. Alles vertelde hij, ook van zijn liegen tegen haar, ook van Dirks wreedheid voor 't oude paard. In Opoe's oogen kwam iets van boosheid: „'t Is een slechte man, ja dat is-t-ie .... Je moeder heeft wel gelijk .... Je moet niet met hem omgaan Ze aten samen hun pap, zeiden niet veel meer, wisten nu toch, dat ze heel goede maatjes waren, dat ze nu nog meer van elkander hielden dan anders; Grootmoeder van Ries, maar Ries ook van Grootmoeder. Ries ging heen. „Zul-je nu bidden, Ries .... hè?" zei Grootmoeder. Ries knikte, zei zacht: „Ja." „Maar — bidden is niet genoeg, hoor jongen. Je moet ook beter willen zijn, en vragen, of de Heere Jezus je daartoe wil helpen. Hij helpt mij ook, alle dagen weer, als de zonden opkomen in mijn hart.... We moeten strijden tegen het kwaad, en sterk zijn. Bidden alleen helpt niet, bidden en strijden, bidden en werken, dat wel! Nou, dag Ries, dag jongen.... Ook je vaderen moeder je ongehoorzaamheid vertellen, zul je?" „Ja, Grootmoeder!" Ries' stem was vast. Hij wilde. Op de drempel keerde hij zich nog even om, vroeg: „Grootmoeder, mag ik voor de vink ook bidden?" Grootmoeder glimlachte. „Zeker joggie, zeker mag je dat. In de Bijbel staat immers: ') „Worden niet twee muschkens om een penningsken verkocht? En niet een van deze zal op de aarde vallen zonder uwen Vader.'' De Hemelsche Vader kent al Zijn schepselen.'' Ries liep naar huis, kalm en verlicht, als iemand, die van een zware last is bevrijd. Hij zou thuis alles zeggen. Moeder was driftig, Vader was streng, maar — ze hielden toch veel van hem, dat wist hij. Bang was hij nu niet meer, en als hij straf kreeg, zou hij tevreden zijn. 't Was verdiend. En bidden zou hij. O, 't was, als voelde hij 't nu al, ') Matth. 10 : 29. dat de Heer hem zag en hem vergeven wilde, als hij maar sterk wou zijn. En met Dirk zou hij breken .... Maar de vink dan? Zou Dirk het doen ?.... Met een gloeiende breinaald !.... Bidden zou hij, ook voor de vink! 5. BIJNA.... Geurtsen is in de stal, zoek hem maar even op!..." zei de koetsiersvrouw tegen Ries, toen deze de volgende dag Geurtsens rijlaarzen, die door Ries' vader gerepareerd waren, aan de koetsierswoning wilde afgeven. Naar de stal! Ries schrok er eigenlijk van. „Jawel, vrouw Geurtsen," zei hij gejaagd en liep haastig achter het huisje heen en de laan in, die naar de stal voerde. Nu zou hij toch weer bij Dirk komen .... en bij de vink misschien ook. Hij was eigenlijk wel een beetje bang. Als het diertje nu nog maar niet blind.... Ries rilde. Zou 't waar zijn ? Gisterenavond was 't met de straf nogalmeegeloopen. Toen hij alles eerlijk verteld had en zijn ouders het oprechte berouw wel in zijn oogen konden lezen, hadden zij hem zijn ongehoorzaamheid vergeven, maar Vader had gezegd, terwijl hij naar de spanriem wees, die over een stoel lag: „Zie je hem? Als je 't me weer waagt een voet bij dien palfrenier in de stal te zetten, zonder dat je moeder of ik 't weet, als je 't waagt....!" En nu, de volgende dag reeds, had de schoenmaker zelf zijn jongen naar de koetsierswoning moeten zenden. Hij had liever persoonlijk de laarzen bezorgd, om Ries buiten de verleiding te houden, maar had plotseling haastwerk gekregen en — Geurtsen kon niet wachten. „Je niet met Dirk inlaten, als je hem ziet, hoor; aan 't koetsiershuis afgeven," had Vader gezegd. Nu moest hij toch naar de stal. Beklemd stapte Ries door de eene openstaande deur binnen. Hij zou maar gauw zeggen: „Alsjeblieft, Geurtsen, hier zijn de laarzen" en dan hard wegloopen. Neen, de vogel durfde hij ook niet zien, 't moest eens gebeurd zijn. Of.... of.... zou hij 't aan Geurtsen vertellen, dat Dirk zoo'n wreedaard was, dan zou die Dirk zeker wel een standje krijgen. Maar Geurtsen was heelemaal geen vriendelijke man, Ries durfde 't eigenlijk niet goed. „Alsjebl...." Er was niemand. Wat was dat nu? Ries keek, hoestte eens, schuifelde wat met zijn voeten, riep toen maar, alsof hij in de winkel van Duiveman was: „Volk, vollek!" Geurtsen kwam niet, Dirk evenmin. Zou hij de laarzen maar neerzetten? .... Waar zou het vogeltje hangen? o, ja, 't hangt boven, jammer! Ries zette de laarzen bij de deur, sloop toch nog even voorzichtig naar de trap, gluurde naar boven, of hij 't kooitje ook zag .... Ja? .... ja!! Daar hing het, vlak bij het raam. Ries' hart bonsde, hij vergat het gevaarlijke van zijn doen, wipte twee, drie trappen op.... Was het vinkje er nog in? Hij zag niets, hoorde ook niets.... Kon hij maar eens even kijken, éven kijken! Hij sprong terug, keek nog eens goed rond, of er nu heusch niemand was, liep nog even naar buiten, loerde in de paardenstal er naast.... niemand! Vooruit dan maar. Op zijn kousen sloop hij de trap op, sprong, halverwegen gekomen, weer een eind terug, omdat hij buiten iemand meende te hooren.... klom toch hooger, kwam bij de vink. 't Dier fladderde op, verschrikt door Ries' komst. „Hij zit er nog!" juichte 't in Ries, „maar ik kan zijn oogjes niet zien ..., Zijn ze open? Bloedt-ie? .... Zat-ie nou maar even stil, even maar." „Piet, piet! stil maar, stil maar.... ik zal je niks doen .... stil nou 'es even." 't Vinkje dook neer, bleef met uitgespreide vlerkjes op de bodem zitten. Ries beefde Zou .... zou?" .... O, gelukkig, o hij keek nog, hij had ze nog, z'n oogjes; allebei z n mooie, donkere oogjes. Hij had ze nog. „Piete-piet, beste piet, hoor!" vleide Ries' stem bevend van blijheid. Dichter nog naderde Ries de kooi en scheen zijn vrees voor Geurtsen of een ander vergeten, hij keek maar naar die mooie, donkere schitteroogjes. Angstig blikten ze rond, wijd open van bangheid, en diep, heel diep in dat fluweelig geglinster zag Ries weer de kleine, fijne gouden vlammetjes flikkeren .... „Piete-piet!" vleide hij maar, had 't diertje wel weer in zijn handen willen nemen en 't koesteren. Die oogjes waren net kleine kraaltjes van zwart of blauw of groen glas, heel fijn, met levende hartjes van vuur.... en toch ook weer anders, maar mooi waren ze, niet te zeggen zoo mooi. Opeens schrok Ries, daar lag ze, de breinaald, eene eind al blauwig gebrand, en een schaar en een test met een kooltje vuur er in ook .... Ries voelde zich koud worden Leelijkerd!" siste het door zijn tanden heen, „valsche leelijkerd! Hij doet het, doet het vast, zie maar 't Is geen bangmakerij van hem geweest.... de valscherd! Hij doet het, misschien straks wel; 't vuur staat al klaar. Ries trilde van woede en van angst, 't Bloed steeg hem naar het hoofd, zijn tanden knersten. „Gemeene valscherd!" Hij zag de heldere schitteroogjes glimmen; ze waren vochtig .... en ze keken, keken maar .... O, als t arme dier 't eens wist.... O, wat zal het een pijn hebben, wat een vreeselijke pijn. Wat zal het de pootjes opklauwen van de pijn! Die valscherd zal het in zijn harde, sterke knuisten nemen, het vastknijpen; dat kleine, bange kopje tusschen zijn vinger en zijn duim en dan .... dan .... 't Was Ries, of hij 't zag gebeuren; dan dan zal hij zeker die gloeiende breinaald zóó maar in die zachte, weeke oogjes prikken, zóó maar!. •.. t zal sissen! Een huivering liep langs Ries' rug. Wat zal 't een pijn zijn, wat een vreeselijke pijn ! Je oogen uitbranden, hu! Ries krampte zijn oogleden samen, als voelde hij de gloeiende naald al komen. „Zoo n, zoo n .... o, ze moesten hem zelf z'n oogen uitbranden! .... Die mooie schitteroogjes!.... Ze kijken maar, en ze kijken maar, en ze weten 't niet." Toen ineens sloeg een vreemde schrik weer in Ries' hart. „Jij hebt het gedaan, jij, jij bent eigenlijk de schuld," klonk het als een verwijt in zijn binnenste. „Jij hebt het dier gevangen, het vastgehouden en het in de kooi gewrongen Nou kijken ze nog, die mooie oogjes, maar straks, dan dan zijn ze blind, voor altijd." Blind! Dan is alles donker. Als Ries 's avonds naar de donkere zolder moest, vond hij die duisternis daar altijd weer griezelig en zocht maar spoedig de lichtschijn van de trapopening. Blind! Dan zocht je ook naar iets lichts en iets vroolijks, en dan kon je nooit, nooit en nergens dat licht vinden en bij het vroolijke kon je nooit meer komen. Blind! Het diertje zou stekeblind zijn; alles zou donker worden, dik donker, zwart.... „Zoon beul!" siste Ries en hij had zijn woede en zijn verdriet wel willen uithuilen. Had hij 't dier toch maar niet gegrepen die middag, of had hij 't maar laten vliegen, toen Dirk 't kooitje zocht. Maar hij had het vastgeklemd en gedacht: „Nou heb ik je, nou kom je niet meer los, nooit!".... Neen, 't was waar, nou kwam 't diertje nooit meer los. Hij was de schuld: groote sterke jongen, die zoo n klein bevend beestje had overgegeven aan zoo n valscherd, zoo'n beul. Hij had 't gedaan, hij zélf!.... Hè,.... als hij 't nou nog in zijn handen had, al kwamen er dan tien kerels zoo sterk en zoo kwaad als Dirk, dan liet hij 't nog niet los, gaf het niet aan ze over .... Nou? .... Ja, nou had hij goed praten, maar toen, toen had hij een durver moeten zijn, nou was 't te laat. Hij was toen eigenlijk ook even valsch en even wreed geweest als Dirk. Toen had hij t dier kunnen redden, nou .... te laat l Of?.... of?.... Domkop, die hij was! 't Was immers nog niet te laat. Hij had het dier gevangen, zou hij 't ook 't Raam stond open Bevend van zenuwachtige haast grepen zijn handen 't kooitje, zijn vingers zochten 't deurtje .... Stommelden daar klompen in de stal?.... Wat klemde dat ding, 't boog al, maar 't wilde niet open .... Kwam er iemand aan ? Gauw dan! Gauw dan! Ries drukte 't kooitje tegen zijn knieën, rukte, wrong .. De vink spartelde woest in 't rond „Wat mot dat daar? snauwde plotseling een nijdige stem.... „Wil je wel eens van dat ding afblijven „Dirk! .... beneden .... gauw, gauw dan!" bonsde het door Ries hoofd .... De tralies van 't kooitje knerpten, t deurtje zat dichtgewrongen, wilde niet los. „Hier dat ding.... Blijf af! bulderde Dirk, die naar boven gewipt was, en Ries' oogmerk begreep. Hij vloekte, duwde Ries wild achteruit en rukte hem de kooi uit de handen. Ries tuimelde bijna onderstboven; hij greep zich vast aan een schoorbalk en bleef beteuterd staan kijken. Een oogenblik leek t alsof zijn hoofd leeg was, alsof hij niets meer denken en niets meer begrijpen kon. Dat had zeker de schrik gedaan. Maar een oogenblik slechts duurde dat vreemde. „ Valscherd! . ... Je bent een gemeene valscherd!" barstte Ries opeens uit tegen Dirk en sprong op hem af, als wilde hij hem 't kooitje ontrukken. Dirk schaterlachte, greep de test met vuur en de breinaald en liep plagend langzaam naar beneden, zei: „Kom maar mee, dan mag je 't zien!" Ries volgde schoorvoetend. Zijn beenen trilden toen hij de trap afging. Zou 't nou gebeuren ? .... hij wilde t niet zien .... zoo n arm diertje .... zoo n stakker. Hij had Dirk wel op de valsche kop willen springen, hem aan de haren willen trekken Nog eens was hij achter Dirk diezelfde trap afgegaan, óók met de vink in 't kooitje .... Had hij toen dat arme dier toch maar laten wegvliegen.... Ineens bedaarde Ries. Hij wrong zijn kwaadheid weg, al kon hij zijn angst niet wegwringen. Hij had een plan gemaakt: Vriendelijk zou hij aan Dirk vragen, of hij dat vreeselijke niet doen wilde, heel vriendelijk en onderdanig wel wilde hij 't hem vragen.... Misschien kon dat nog helpen. Dirk zette, beneden gekomen, de kooi neer, stak sarrend de breinaald in de gloeiende kool. „Afblijven, hoor!" waarschuwde hij Ries en zijn stem dreigde. Ries voelde zijn woede weer opbranden. „Zoo'n!...." Toch hield hij zich in. „Dirk," vroeg hij met vreemde, onvaste stem, „Dirk, doe-je 't nou vast, neen nie-waar?" Dirk grijnsde. „Zoo zeker als dat 'k jou een pak slaag geef, als je weer op zolder durft komen." „Ja maar" .... „Niks geen „ja maar" 'k Zal er een fijn vogeltje van maken, zal je eens zien. Nou doet het geen mond open, maar dan .... dan zal 't zingen als een nachtegaal. Dan heeft 't niks anders te doen, snap-je ? Dan kan 't z'n eigen vroolijk zingen." Ries beefde. „Dirk," zei hij, „Dirk, hoor nou eens, doe 't nou niet, hè? .... Alsjeblieft!" „Waarom niet? 'k Zal het beest in de watten leggen, jongejuffer! Wat ben jij een flauwe vent, zeg! Wat kan jou die vink schelen, vinken genoeg." „Ja maar .... dan wordt-ie blind, en dat „Blind? Nou, dat moet-ie juist zijn, dan zingt-ie mooier .... Als 'k tien vinken had brandde ik ze allemaal de oogen uit; wat zou het ? Ik ben toch mijn eigen baas . ..." Even meende Ries toch iets zachters in Dirks stem gehoord te hebben. „Ja, Dirk," weifelde hij „doe-je 't niet.... toe nou, doe 't nou niet! Neen?" „Zanik niet," barstte Dirk plotseling weer uit. „Wat gaat dat jou aan, 'k doe wat ik wil.... Had hem zelf dan niet gevangen, domkop!" Toen lachte hij weer en Ries zag weer heel duidelijk datzelfde wreede van de tijgerbek op de schoolplaat in Dirks mond en in zijn oogen was weer dat valsche lachen, dat Ries bang maakte voor hem. Bang, maar nu ook woedend op den wreedaard. Hij kón zijn opkomende toorn niet langer beheerschen. Zijn woede brandde naar buiten, siste tusschen zijn tanden door: „Als je 't doet, vind ik het valsch van je, héél valsch .... gemeen valsch!".... Dirk draaide zich lachend om, Ries meende dat hij 't vogeltje reeds grijpen wilde. Hij rukte Dirk aan zijn mouw, smeekte t nog eens, zijn stem trillend van angst en van woede: „Nee nee, doe 't nou niet, doe 't nou alsjeblieft niet, Dirk! Dirk, nee!...." En in Ries' oogen parelden tranen. Dirk rukte zich los. „Hij huilt, die flauwerd; ga naar je moesje toe, zeg! . . .. Op zij, flauwe vent; huilen om een vink." Ries vocht tegen zijn tranen. Hij beet zich op de lippen om niet uit te barsten. Hij wilde dien Dirk, dien onverschilligen valschaard niet laten zien, dat zijn medelijden zóó groot was. 't Stond flauw, dat schreien, hij wist het. Maar hij kon 't niet langer inhouden. Toen — — — in een plotseling uitsnikkende huilbui sprong hij langs Dirk heen, wilde de kooi grijpen, gilde het uit: „Je zal het niet doen, je zal het niet doen Dirk zag het, greep Ries in de schouder en rukte hem terug. Hij vloekte. Maar Ries' woede won het van zijn nadenken. Tegen Dirks spottende woorden had hij niet kunnen vechten, tegen Dirks sterke armen kon hij 't wel. Wild sloeg en trapte hij met armen en beenen om los te komen. „Los!" gilde hij, „laat me los valscherd, valscherd, die je ben!.... Los!" Zijn vuisten beukten Dirks borst, sloegen hem in 't gezicht. Even kwam hij los, greep het kooitje, hield het krampachtig in de hoogte om het tegen Dirk te beveiligen \ Toen werd Dirk woedend. In zijn oogen gloeide onheilspellend dat valsche licht.... Hij gaf den armen jongen een klap in zijn gezicht, dat hij met kooi en al tegen de vloer tuimelde; greep een zweep en ranselde Ries weer overeind. Nog had de jongen 't kooitje vast.... Dirk rukte 't hem af, schopte hem de stal uit. „Aap van 'n jongen, wat wou jij ? Ga je weg „Neen! neen!" brulde Ries, stampend van kwaadheid, wilde in dolle woede weer naar binnen dringen. Dirk stiet hem terug, striemde hem met de zweep en riep: „Er mogen geen vreemde jongens in de stal komen, ik wil 't niet hebben, hoor je!" Dirk had naderende voetstappen in 't grint terzijde van de stal gehoord. Was 't Geurtsen, of de baron, of....? Ook Ries had ze gehoord, merkte even Dirks mooipraterij, maar .... 't was, of zijn woede plots neersloeg. Een groote schrik beving hem: 't was de herinnering aan de angst, die hij enkele dagen geleden had uitgestaan bij de vlucht voor dien vreemden officier. Was hij daar weer?.... Angstig wachtte Ries een oogenblik, als aan zijn plaats genageld. „Ga je nou weg," bulderde Dirk, „of ik zal je eens' .... Ries hoorde Dirks woorden niet meer, zette 't plots op een loopen, vergat zijn woede, zijn vogeltje voelde alleen de angst voor dien vreemde, die weer zoo geheimzinnig te naderen scheen. ,,'k Zal je wel leeren uit de stal te blijven!" riep Dirk nog. Om de hoek verscheen Geurtsen. „Wien had je daar?" vroeg hij. „O, dien jongen van .... hoe heet-ie ook weer ?.... van den schoenmaker!" „Nou, die heeft m'n laarzen gebracht; zie je dat niet? Moet je dien zoo wegranselen?" „Die kwajongens in de stal!" mompelde Dirk wat in 't nauw gebracht. „Hij zat op zolder I „Dat 's wat anders, 'k zal er met zijn vader over spreken, zoo'n brutale rakker." „Wat is er aan de hand: heb je Geurtsen de laarzen gegeven?" vroeg Stolker, toen Ries met een behuild gezicht thuiskwam. Ries vertelde hortend en stootend. Er kwam weer een huilbui. Vader had medelijden met 't vogeltje, ook met zijn jongen. Toch zeide hij: „Straf voor je ongehoorzaamheid, jongetje! Had jij je nooit met dien Dirk ingelaten, was je gehoorzaam geweest, dan had je nou geen verdriet gehad; eigen schuld. En dat je wegliep voor die voetstappen, vind ik dom van je. Was blijven staan en had dien vreemden mijnheer verteld welk een wreedaard die Dirk is; dat had misschien de vogel nog kunnen redden." Ries keek zijn vader verwonderd aan. „Ja .... dat is waar ook," zei hij langzaam. En .... in zijn oogen was een vreemde blijdschap gekomen. Hij ging naar beneden, mompelde nog eens: „Dat is waar ook!" 6. TWEEMAAL Ries liep die middag langs de stille straatweg, die van 't dorp voorbij „Zandbergen" voerde. Zijn voeten schuifelden langzaam door het gras terzijde van de weg; nadenkend slenterde hij verder; soms keken zijn oogen wat schichtig op. Hij had voor 't vinkje gebeden. „Dat mocht," zei Grootmoeder. Hij had op school met den meester meêgebeden: de meester voor de kinderen, hij voor 't vinkje. Hij had thuis gebeden bij 't middageten, voor 't vinkje. En nu — op de stille straatweg weer — trok hij zijn pet af, frommelde haar haastig tusschen zijn gevouwen handen en schielijk, eigenlijk een beetje verlegen om zijn vreemddoen op de weg, bad hij weer voor 't vinkje en — ook voor dat andere, dat hij doen ging. En hij gevoelde het, — zijn moed steeg. Zou hij aanschellen ? .... Of om het heerenhuis heenloopen naar de keukendeur, waar altijd de boodschappen werden afgegeven? Hè, 't leek toch wel heel moeilijk te doen, wat hij zich voorgenomen had, maar — hij had gebeden, nu wilde de Heer hem wel helpen, hij gevoelde het, als — hij dan zelf ook maar geloofde, als hij maar vertrouwde en durfde. Hij zou durven. Moedig stapte hij door. Ginds voorbij de bocht van de weg lag „Zandbergen" .... Wat was dat? Ries schrok. Achter hem rinkelde zacht bellengeklingel en paardengetrappel. Een rijtuig op gummibanden kwam snel aanschuifelen, het rijtuig van.... den baron! Ries stapte haastig door, wilde „Zandbergen voorbij zijn, eer de koets hem achterhaalde, 't Lukte niet. Vlak voor het inrijhek zwenkte 't rijtuig langzaam voor hem heen. 't Bonsde in Ries' keel, t bonsde in Ries hoofd; plotseling had hij zijn plan gemaakt. In de koets zaten de baron en die andere, die donkere .... Ries greep zijn pet, rukte haar af, wilde parmantig op 't rijtuig toestappen.... „Meheer de bar ....!" De koets zwenkte door, de wielen knerpten zacht in 't grint — geen van beide heeren merkte den jongen op. De baron zat met gebogen hoofd, de andere draaide zijn donkere knevels op. Ries week terug voor 't achterwiel, dat langs hem heen draaide: Toen zag hij t rijtuig, sneller weer, de oprijlaan inrijden, Geurtsen op de bok, onbeweeglijk als van steen in zijn lichte jas. Dirk even roerloos naast hem. „Da's mis!" mompelde hij teleurgesteld, „ik heb zeker te zacht gesproken, ik was ook zoo schor opeens Hij slenterde door, kwam weer terug. Wat zou hij doen? 't Rijtuig was reeds verdwenen. In de verte nog zag hij Dirk, deftig in zijn lange, lichte koetsiersjas, en met zijn glimmende hooge hoed om de hoek van het huis heenstappen. Dirk!.... „Zou-d-ie 't nou doen gaan, of zou-d-ie 't al gedaan hebben?" Toen kwam Ries' moed terug. De angst voor de schitteroogjes, die voor altijd zouden dichtgebrand worden, verjoeg de vrees voor het deftige huis en voor de deftige heeren. Hij stapte flink en vast het pad op, zag het heerenhuis blikkeren in de zon, naderde het al dichter. Hij zou durven! Hij hoorde een raam opschuiven, schrok toch weer. 't Was blijkbaar aan de zijkant van 't huis geweest.. . Waar moest hij nu heen? Hierheen, of achterom? Daar was Dirk zoo straks heengegaan, en als hij dien tegenkwam! .. .. Neen, dan maar aanschellen bij de groote deur. Vooruit dan maar! Dan maar ineens!... Hij klom de breede hardsteenen bordestrap op, z'n oogen onafgebroken gevestigd op de glimmende schelknop, om maar niets anders te zien, en maar niet voor zijn gevaarlijk plan terug te schrikken. Vooruit dan! Zijn hand greep de knop, trok al.... Zwaar klonk het metalen geklank door de breede gang. Ries wachtte. Dat wachten was angstig, angstiger dan alles wat vanmiddag reeds gebeurde. Hij had zijn pet al maar afgezet, frommelde haar onrustig door zijn handen. Zou .... zou de baron zelf komen, of zou .... soms die officier? .... De deur zwaaide langzaam open. Een wit mutsje met een nijdig gezicht er onder kwam te voorschijn. „Wat moet-je?" „Juf .... juffrouw, ik wou „Hè? Wat zeg je? Niks hoor! Al dat bedelvolk aan de deur! We geven niks, hoor! Ga maar gauw weg..." Boenk! De deur sloeg dicht, vlak voor Ries' neus. Ries kon een oogenblik niet denken, bleef staan en staarde tegen het glimmend bruine hout van de deur. Toen, opeens, beving hem weer de vreemde bangheid, omdat hij, kleine jongen, daar nu zóó maar stond op de stoep, vlak voor 't heerenhuis, zóó maar in de zon; alle menschen konden hem hier zien .... Hij had wel opeens weg willen kruipen, in de donker.... Weg was zijn moed. Hij sloop haastig van de stoep af, zette 't op een loopen, rustte eerst, toen hij weer veilig op de straatweg was. Toen eerst voelde hij de spijt om 't mislukken van zijn poging, 't Was een nieuwe meid, hij kende haar niet Als 'n bedelaar was-t-ie weggejaagd. Was de baron zelf maar voorgekomen, dan .... Kon hij den baron nu zelf maar spreken! Maar dat ging niet, als die meid, die nijdigerd, hem zoo wegjoeg. Kijk nou eens, ze heeft de hond losgelaten, die valsche Turk, die anders altijd vastligt en zoo nijdig blaft Als hij nou wéér de oprijlaan inging ! Neen, hij durfde niet, 't kon niet meer. Ries slenterde naar huis, keek wel twintigmaal om. Zou 't rijtuig nog niet eens komen? Had hij straks ook maar beter gedurfd, en maar harder gepraat. De baron had zeker weer zitten denken over een goede raad voor de Koningin, „'t Was heel moeilijk," zei Vader altijd, „om 't land te besturen." Maar 't vinkje nou, en zijn pijn en zijn blindheid? Hè! Ries huiverde toen die vreeselijke gedachte zoo helder weerkwam. Nou was er niks meer aan te doen. 't Dier zou nou altijd ongelukkig zijn. Zoo'n leelijkerd ook! Had hij toch maar nooit met dien valscherd omgegaan. Zou hij 't nog eens gaan vragen, nog eens omloopen en bij de keukendeur kloppen en zeggen, dat hij heelemaal geen bedelaar was, en dat hij alleen maar meheerde-baron spreken wou, en dat... ? Neen, neen .... wèg was zijn moed. Hij durfde niet meer. Bidden, dat zou hij.... De Heer dacht ook aan de vogels. Grootmoeder zei het. De Heere Jezus kon het arme dier wel redden .... Waarom was hij ook zoo hard weggeloopen, net als vanmorgen al... ? Hij was een durfniet.... Opeens dacht Ries aan dat plaatje van Salomo's eerste recht in Grootmoeders bijbel. Voor die vreeselijke kromme sabel was je bang en voor dat naakte kindje; maar je wist zoo heerlijk zeker, dat het erge toch niet gebeurde; maar nou zag je die gloeiende breinaald en die bange vogeloogjes en .... nou .... zou 't wel gebeuren. Bidden zou hij, heel innig bidden, want anders kon hij niet meer doen .... De avond was gedaald. 't Was donker en 't was heel stil op de buitenplaats. De groote, donkere boomen stonden roerloos te droomen, geen blaadje ritselde en geen takje kraakte. Soms blafte heel in de verte een hond. Door het dicht begroeide zijlaantje, dat naar de stal voerde, sloop een kleine, donkere gestalte heel behoedzaam verder. Die liep niet op het grint, maar tipte voetje voor voetje op 't zachte gras, dat geen geluid maakte. Soms stond die stil om te luisteren; ging toch al verder; naderde al dichter de stal, waar boven de deur een lantaarntje een flauw, rossig lichtplekje kringde in de donker. Aan 't eind van 't laantje stond de gestalte stil: 't was Ries. Hij voelde zijn hart kloppen. Zou Dirk in de stal zijn? De deur stond op een kier. Hing dat lantaarntje nu maar niet boven die deur, dan kon hij veel veiliger de stal insluipen. Want — er in zou hij. Als als . . ., 't maar niet te laat was, als de kleine stakker al maar niet blind was voor altijd. Hij zou. Geen tien nijdige meiden zouden hem meer kunnen wegjagen, geen tien zweepen van Dirk Tweemaal was hij weggeloopen, maar nu niet meer! Het moest, het kostte wat 't wilde. Hij had het den Heer beloofd, straks in zijn gebed; hij zou zijn best doen, zijn bangheid overwinnen; op den Heer vertrouwen .... Die gansche avond had hij over dat arme diertje loopen denken. Hij had gespeeld met z n kameraden, hij had gelezen en gezongen en gefloten en gelachen, en dat alles om het denken aan de arme vink maar weg te dringen, en dat alles had niet geholpen. Hij had gezegd: „Vinken genoeg, duizenden zijn er; wat geeft nu ook ééntje, die blind wordt?" Hij had gedacht: „Laat Dirk t maar doen, morgen ben ik het erge al half vergeten en overmorgen denk ik niet eens meer aan 't dier." Maar 't dier zélf dan ? Dat -stakkertje, met dat zachte, warme lijfje, dat hij eens in zijn handen had voelen kriebelen, met die zwart-en-gouden oogjes, die zoo angstig schitterden ? Ries had gebeden, en — ook begrepen, dat er nog iets was, dat hij probeeren kon; al was 't ook nog zoo gevaarlijk. Hij wilde 't vinkje redden, als het nog te redden was, en — was de vreeselijke daad reeds begaan, dan .... dan zou hij het dier doodslaan en t uit zijn lijden verlossen. Beter dan nog een dood vinkje, dan een blind vinkje. Nu zou hij niet meer wegloopen .... Wat was dat? Kraakten de kiezels, kuchte daar iemand? Zou Dirk in de stal zijn? Zou . ... ? Ries wachtte beweegloos. Hij voelde zich bang in dat geheimzinnig donker; hij wist, dat het gevaarlijk voor hem was, als iemand hem daar vond; maar achter zijn bangheid was toch het sterke willen. Hij zou doen, alles wat hij kon; volhouden tot het uiterste. Vooruit nu maar; alles was stil! Nu maar ineens brutaalweg de stal binnengaan, 't Was maar gelukkig, dat de deur op een kier stond; hij had al gevreesd haar gesloten te vinden, 't Was donker in de stal en er zou wel niemand in zijn nu. Vlug wipte Ries door het rosse lichtschijnsel heen, wrong zich haastig door de deuropening, om het knerpen van de scharnieren te voorkomen en —■ stond in de stal. Een oogenblik kon hij in de donker geen hand voor oogen zien, maar spoedig drong een flauwe lichtschijn tot hem door ,Daar is de trap!" dacht hij; „dit is het licht, dat door 't zolderraam naar beneden schijnt Hu!.... Wat was dat voor geluid? Wat ritselden de struiken, daar buiten, vlak bij de stal? De wind deed 't niet, 't was stil weer. Was het dan Turk, de hond, soms, of Dirk, of Geurtsen .... ? Ries voelde zich koud worden van schrik en bleef als vastgenageld staan, zijn hand nog aan de deurpost geklemd. Hij was bang, vreeselijk bang in dat geheimzinnig donker en toch was hij niet bang. Even voelde hij zich heerlijk onverschillig, maar 't was nu een gansch andere onverschilligheid dan eerst. Er mocht komen wat wilde.... hij zou er wel van schrikken, maar wegloopen nu, neen, dat deed hij niet, nooit meer. En even, in die angstige stilte, bad hij weer. 't Gaf hem kracht, 't Ging om die levende schitteroogjes, 't Was weer stil geworden, ,,'k Heb me zeker vergist," dacht hij. Toen sloop hij op zijn teenen naar de vaag-lichtende trapopening .... En buiten de stal kwam, even geluidloos, een donkere gestalte uit de struiken te voorschijn, liep behoedzaam naar de half geopende staldeur en wachtte een oogenblik. Ries merkte niets, voorzichtig begon hij de trap te beklimmen; daarboven meende hij 't kooitje al te zien hangen. Hè, als hij nu nog maar niet blind is! . . . . Wat kraakt die trede, zou iemand het kunnen hooren? Neen, vooruit maar!.... Toen.... Knerpend kraakte de staldeur open en er stapte iemand haastig naar binnen. „Wat moet jij hier, kleine gauwdief? .... Waar zit je? O, ben je daar?" .... Vlug wipte de donkere gestalte de trap op, greep Ries bij de schouder, trok hem naar beneden, sleurde hem naar buiten onder t licht van de stallantaarn. Ries was hevig geschrokken. Hij was tegen het beschot van de trap aangebonsd, en die plotselinge schrik had hem de adem afgesneden 't Was, als stortte de geheele stal op hem neer. Wild schudde de onbekende Ries heen en weer: „Wat kwam jij hier in de stal uitvoeren, zeg ? Praat op! Heb je geen tong?" Ries' knieën knikten, hij zou ineengezakt zijn, als die krachtige hand hem niet had opgehouden. Hij hijgde naar adem, kon geen antwoord geven. „Geef antwoord .... beng'1! Plots herkende Ries die stem, en in het halfduister zag hij nu ook 't gelaat van den onbekende griezelig dichtbij.... j. Dat donkere, zwarte, met die glimmende snor en die gloeiende oogen! 't Was de Indische officier. Ries hikte van angst: „I.. i.. ik, i.. i.. ik! .... Zijn vogeltje was vergeten, al zijn moed was weg, al zijn onverschilligheid ook. Dat donkere gelaat en die dreigende stem! „Spreek je nu bèng'1?" „Ja ja meheer! ik heb „Ah, nu zie ik eerst, wien ik gevangen heb. Zoo, ben jij het, ventje? Dezelfde schavuit van laatst. Hoe durf I" je ' • ♦ • ' „Nee, nee meheer." „O, ben je 't niet?" „Ja ja meheer maar „Wat „maar" !.... Spreek op, wat moest je daar?" „Ja .... ja meheer, ik .... ik wou .... ik wou een vinkje vangen, dat op ... ." Toen gloeide er opeens heftige toorn in de oogen van den officier, die meende, dat de knaap hem voorloog. Hij schudde hem door elkaar, gaf hem ruw een draai om de ooren en beet hem toe: „Jongen.... je liegt!" Plots veerde Ries' lijf op en ook zijn moed scheen opeens te herleven. Rechtop stond hij nu voor den officier. Ook in zijn oogen vlamde toorn, en al beefde zijn stem nog, al trilde zijn lichaam, fier keek hij den vreemde in de donker gloeiende oogen: „Neen .... ik lieg niet!" Die eerste keer was hij voor dien donkeren man zoo laf weggevlucht. „Een eerlijke jongen loopt niet weg als een dief, en wie zonder reden vlucht is een lafaard!" had hij toen moeten hooren. En nu weer dat toornige: „Jongen .... je liegt!" Neen, hij was geen lafaard en ook geen dief, en ook geen leugenaar. Wat dacht die zwarte wel! „ .... Ik lieg niet!" herhaalde hij. Een oogenblik verslapte de greep van den officier; een oogenblik keek hij Ries verwonderd aan, schrok eigenlijk wat van diens plotselinge kwaadheid. „ .... Neen, ik ben niks bang .... en ik lieg niet!" schreeuwde Ries, en hij rukte zich wild los. Toornig zijn vuisten ballend, zijn oogen vol tranen, stond hij in 't schimmig licht voor den officier. „Dirk heeft het gedaan!" zei hij.... „Die heeft 't vinkje opgesloten en... • en die heeft het z n oogen uitgebrand, en ik wou t wegpakken.... Ik lieg niet, hij is zoo n valscherd.... met een breipen „Wat raaskal je toch, jongen, denk je dat ik al jou praatjes geloof? Nlaak dat je oogenblikkelijk weg komt, en geen woord meer!....' Even was er twijfel geweest in het hart van den officier. Zou die kwajongen heusch waarheid spreken? Maar waarom kwam hij hier dan als een dief? Wat had hij een vorige maal in de kronkellaantjes uitgevoerd? „Neen," dacht hij, ,,'t is een prachtig bedachte uitvlucht. En zijn plotselinge kwaadheid en fierheid dan? Zou dat aanstellerij wezen, of zou hij heusch toornig zijn geworden, omdat ik hem leugenaar schold ? In zijn oogen is moed en eerlijkheid .... Ik mag dat wel.... Toch is 't vreemd. Toch vertrouw ik den bengel niet." Hij greep Ries opnieuw vast, duwde hem weg de lcicin in. „Neen .... ik moet mijn vinkje hebben! hijgde Ries spartelend, en hij trachtte los te rukken. Toen werd de officier boos. „Geen woord meer, beng'1, of ik laat je door de politie oppakken. Weet je wel, dat je een inbreker bent? Vooruit.... en afgerazend snel ook, hoor; anders zal ik je leeren." . Hij zette 't op een draf, duwde Ries voor zich uit. Ries' verzet was gebroken. Snikkend scharrelde hij verder; óók toen de krachtige greep hem al lang had losgelaten .... Toen hij op de straatweg zijn verdriet liep weg te slikken, haakte de officier het lantaarntje van de muur, en verdween in de stal. 7. OP DIE ZONNIGE MORGEN et was de volgende morgen vroeg nog. Stolker, 1 1 de schoenmaker, zat voor het open zolderraam met de bloempotjes schoenen te kloppen en floot een lustig deuntje. In de boomen aan de overzijde der straat stoeiden de tjilpende huismusschen. In de verte sloeg een vink Op de bloempotjes, door Moeder straks begoten, parelden de waterdroppels in de vriendelijke zonneschijn als glinsterende diamantjes. Stolker klopte en floot.... Nu en dan echter keek hij naar Ries, z'n jongen, die in een hoek van 't zoldertje pikdraden stond te maken. Ries floot niet.... telkens rustte de leeren lap met het pik in zijn hand, en vergat hij te strijken. In zijn vaders oogen was een stil medelijden. „Toe jongen, voortmaken!" zei Stolker vriendelijk .... „er moeten er vóór je naar school gaat nog heel wat af.... Denk nou maar niet meer aan dat vinkje." Ries antwoordde niet, trok het stroeve pik maar weer langs de draad. Hij kon dat stakkertje nog niet vergeten. Gisterenavond had hij alles verteld, eerst aan Grootmoeder en bij haar zijn verdriet uitgeschreid. Ze had hem getroost en hem nog eens weer gezegd, dat „niet één van deze op de aarde valt zonder den Vader",.... ach, 't had niet veel geholpen. Zijn vader, zijn moeder waren geschrokken van zijn vermetele daad, hadden echter ook getracht, hem zijn leed te doen vergeten, 't Lukte niet. In zijn bed had hij lang liggen schreien, om 't arme dier, maar ook om al dat vreemde, dat donkere, dat hem zoo schrikkerig maakte. Toen het snikken bedaarde, had hij den Heer gebeden, het vogeltje te redden, als 't nog niet te laat was.... ook gebeden hem, Ries, al zijn kwaad te vergeven; 't was toch eigenlijk zijn schuld, dat 't diertje voor altijd ongelukkig zou zijn Hij wilde wel beter, wel eerlijker, wel gehoorzamer worden, maar hij kön het niet. Hij had den Heer gebeden hem te helpen, o, altijd weer En in stille tevredenheid was hij ingeslapen. Maar nu, deze zonnige, vroolijke morgen, nu de zon alles zoo vriendelijk en zoo goed maakte, nu daarbuiten de vogels floten en speelden .... nu dacht hij weer aan die blinde stakker in de kleine kooi, voor wie 't donker was, dik donker, zwart.... „Toe, jongen!" noodde vader. „Zoo n leelijke valscherd ook!" mompelde Ries. Buiten, in de verte, klonk gerucht in de nog stille dorpsstraat: belgerinkel naderde en paardengetrappel, en wielgeschuifel. Ries luisterde niet. Stolker zag door 't raam het rijtuig naderen. „De baron gaat al vroeg uit rijden," dacht hij. Hij klopte maar voort en floot zijn vroolijke liedjes. Wat was dat ? Hield het rijtuig hier stil ? Dat was nog nooit gebeurd. De paarden stonden te trappelen, begeerig verder te draven; het eene schudde heftig met de kop, dat z'n bellen luid oprinkelden .... Ries kneep de piklap stijf om een draad, luisterde Stolker keek door de bloempotjes .... Zouden ze nu heusch bij hem moeten zijn, dat kon toch niet! „Ja, meheer.... boven!" klonk in de gang Moeders stem geheel verbouwereerd. „Maar, meheer ach, hij heeft het zoo kwaad niet bedoeld gisteravond, hij was zoo verdrietig om dat Er volgde geen antwoord. Vlug kwam iemand met krakende laarzen de trap oploopen, en ... . achter hem nog iemand. Stolker keek verwonderd naar de trapopening, waarin dadelijk iemand zou verschijnen. Wie?.... Ries beefde. „Goede morgen!" klonk een forsche stem ,Zoo bèng'1, ben jij daar? Kom eens hier .... Nu, durf je niet? 'k Zal je nu geen schrik meer op je lijf jagen. Wees gerust! Kom hier nu ... . Kijk me aan, diep in mijn oogen. — Flink zoo, net zoo flink als gisterenavond ! Zoo mag ik 't zien; daar zit durf en eerlijkheid in. Je bent een flinke vent; zeker, ik heb respect voor je ... . jij hebt veel gewaagd en dat alleen om zoo'n onnoozel vogeltje. Maar, je draagt je hart op de rechte plaats" .... Ries vlogen de kleuren uit. Hij stond te beven op zijn beenen, hij hoorde maar half, wat die donkere mijnheer met die donkere oogen en die donkere haren, zei, begreep er niet veel van, maar — dit hoorde hij wel: Die stem, die hem nu tweemaal zoo'n angst had aan- gejaagd, klonk thans vriendelijk en warm. Dat was een groote blijheid ineens. Aankijken, flink en ferm aankijken moest hij dien donkeren man. Hij deed het, diep in die vreemde, gloeiende oogen, en hij voelde, dat zijn blik beefde, maar hij hield vol en toen .... toen zag hij diep in diezelfde zwarte oogen, waarvoor hij zoo bang was geweest, toch een groote, innige vriendelijkheid. Als een blijde vreugde voelde Ries nu dat kijken van die oogen. Stolker was opgestaan; Moeders hoofd werd boven de trap zichtbaar. Ze was dien vreemde nageloopen. De Indische officier liep naar het raam, floot en riep toen: „Kom jij eens boven, met dat ding!" Weldra verscheen Dirk, de palfrenier, op de zolder. Zijn hoofd was gebogen; om zijn mond krampte een nijdige trek; in zijn hand droeg hij .... het kooitje met de vink. „Geef hier, wreedaard," kommandeerde de officier. Dirk gaf 't kooitje over. „Pak aan, jongen, je hebt het verdiend. Ik heb alles onderzocht Ries werd bleek, 't duizelde voor zijn oogen. Hij keek naar de kooi, keek naar den officier, keek naar Vader, Moeder, Dirk, keek wéér naar de kooi.... en bleef roerloos staan. „Kom, durf je niet? 't Is jou vriend, bijyou is hij veilig, bij hem niet. Pak aan!" .... „J-j-j-a .... ja, meheer!" hakkelde Ries, en greep 't kooitje met beide handen vast. „Schoenmaker," zei de officier tegen Stolker, „je kunt straks een paar rijlaarzen van me laten halen op de buitenplaats. Ze moeten gerepareerd, en Geurtsen, de koetsier, zegt, dat jij je vak goed verstaat." „Alsjeblieft, heel graag, mijnheer!" zei Stolker verheugd. Een klant op de buitenplaats, dat was een meevallertje op de vroege morgen; en Ries nu ook zoo blij .... „Is 't vogeltje al blind?" fluisterde Moeder, die vlak bij Ries was komen staan. Die zwarte mijnheer was weg; en Dirk was weg; en 't rijtuig was weg; Vader was naar „Zandbergen", Moeder trok worteltjes in de moestuin, de zusjes speelden achter 't huis en — onder de oude pereboom stond Ries met 't kooitje. De vink, zijn vink, Ries' eigen vink, fladderde angstig rond. „Stil maar, hoor!" vleide Ries' stem, „nou behoefje niet bang meer te zijn .... Ik zal je geen kwaad doen. Doet je oog nog pijn?" Het eene ooglid was al geschroeid. Dirk was klaarblijkelijk reeds met zijn wreede operatie begonnen, maar gestoord geworden De oogjes, die gouden en zwarte en blauwe schitteroogjes, met de fijne vlammende lichtjes heel diep, die oogjes zoo onzegbaar mooi, ze waren behouden. Ze blikten angstig nog, maar — ze leefden en schitterden.... Even had Ries er nog aan gedacht de vink te behouden, hem op te hangen boven de achterdeur tusschen het klimop,.... maar hij had zijn hoofd geschud, kwaad op zichzelven. Was 't diertje daarvoor gered? Eenmaal nog wilde hij dat warme, wriemelende lijfje in zijn handen voelen; eenmaal nog dat zachte, weeke, levende liefkoozen in z'n vingers, dat fijne, gladde kopje streelen; nog eenmaal die mooie schitteroogjes zien, diep, heel diep .... en dan .... Ries haalde voorzichtig 't angstige diertje uit de kooi, streelde 't, liefkoosde 't,.... o die oogjes, die fijne, vlammende schitteroogjes!.... Flap! Ries' handen openden zich wijd en zijn hart zwol van blijde vroolijkheid. Zijn oogen schitterden— 't Vinkje weifelde, vreemd in zijn plotselinge vrijheid. Toen schoot 't weg, wipte op een tak, even maar, verdween ver, vèr in de blauwe lucht.... „'t Kijkt niet eens meer om; 't is nog bang voor me ook," dacht Ries, met een kleine teleurstelling. ,,'t Kan ook niet anders," zei hij zacht. In zijn hart was de groote blijheid. Hij had wel willen dansen en zingen, of — in een hoekje gaan zitten en denken aan dat heerlijke. Niets had hij over, geen vinkje, geen vroolijkheid in 't zicht, maar in zijn hart bewaarde hij het heerlijke weten, een klein schepseltje gered te hebben van een vreeselijk lijden .... Naar Grootmoeder moest hij, 't haar vertellen. Watzou ze blij zijn! Ze zou wel zeggen: „Niet een van deze zal op de aarde vallen zonder den Hemelschen Vader." Neen, toch niet 't eerst naar Grootmoeder. Ries ging naar boven en daar — bij de pikdraden, die over de vloer lagen verspreid, knielde hij neer, vouwde zijn handen, sloot zijn oogen .... Buiten in de vroolijke morgen vierden de vogeltjes Zonnefeest. INHOUD Bladz. 1. Een jacht 7 2. Ook een jacht 15 3. Ongehoorzaam .26 4. Grootmoeders raad .... 35 5. Bijna 45 6. Tweemaal 57 7. Op die zonnige morgen ... 69 Van W. G. VAN DE HULST verschenen bij den uitgever dezes: Jaap Holm en z'n vrinden 9e druk Ouwe Bram 9e „ ^Villem Wijcherts 6e »» Zoo'n vreemde jongen 5e „ Peerke en z'n kameraden 5e „ Gerdientje 3e „ Om twee schitteroogjes 7e „ Er op of er onder 4e „ ^Vout, de scheepsjongen 4e » Van een klein meisje en een groote klok 7e „ Het gat in de heg 4e •• Een held 3e „ Ergens in de wijde wereld 3e „ Hans in 't bosch 2e „ Rozemarijntje 2e „ VOOR ONZE KLEINEN: Fik 6e Van Bob en Bep en Brammetje 7e „ „Allemaal katjes" 5e „ Van den boozen koster 5e „ Het huisje in de sneeuw 5e „ Van drie domme zusjes 4e •• Bruun, de beer 4e " Zoo'n griezelig beest 3e „ Het wegje in het koren 3e „ Groote Bertus en kleine Bertus 2 e „ De wilde jagers 2e „ Anneke en de sik le •» VOOR OUDEREN: Stille dingen 2e „ I Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000