^'V=> IWJ J.Ö.WOLTLR3 U M ■■§ IQÏ §MR GROMnGETI- DETf WVK I" V'UITGAVE VAN J. B. WQLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG Dr. F. M. TH. BÖHL en G. MEIMA WANDKAART VAN PALESTINA MET BIJKAARTEN: DE LANDEN DER HEILIGE SCHRIFT EN JERUZALEM in vier bladen (grootte 131 bi] 181 cM.) Geplakt op linnen, aan rollen, ongevernist f 34,00, gevernist f 35,50 Geplakt op linnen, aan afneembare rollen (systeem Keiser), ongevernist f 35,00, gevernist - 36,50 Portret van Willem van Oranje (Door Adriaan Key). TOEN - EN NU! II. LEESBOEK OVER DE GESCHIEDENIS VAN HET VADERLAND VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOLEN, door W. G. VAN DE HULST, HOOFD EENER CHR. SCHOOL TK UTRECHT, en R. HUIZENGA, INSPECTEUR BIJ HET CHRISTELIJK NATIONAAL SCHOOLONDERWIJS. geïllustreerd door c. jetses en w. k. de bruin. VIERDE DRUK. 0,80 bij j. b. wolters' u. m. — groningen, den haag, 1924. L. S. Voor de leidende gedachte bij het bewerken van dit tweede gedeelte — den tachtigjarigen oorlog — verwijzen wij naar het voorbericht van het eerste deeltje. Eerste druk: April 1923. Tweede druk: Mei 1923. Derde druk: Nov. 1923. Vierde druk: Nov. 1924. W. O. van de Hulst. R. Huizenoa. %J M^ * ... «=-" BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. I. DE WERELD VERANDERT. 1. Een jonge prins. Als er een kindje geboren wordt, . . . wie zal dan weten, wat er in het leven van dat kind gebeuren gaat? Niemand! Dat weet God alléén! En als er een prinsje geboren wordt; als het ligt in zijn prachtige wieg, onder de satijnen dekens?... Neen, ook dan weet niemand, of het leven van dien prins een leven worden zal van vreugde en rijkdom en heerlijkheid. Niemand! Dat weet God alléén! God leidt het leven van de menschen naar Zijn heiligen wil. Van de kleinen en van de grooten; van de armen en van de rijken; van de families en van de volken; — van de prinsen en de koningen en de keizers óók. Ver weg, in 't Duitsche land, ligt een trotsch kasteel, hoog op een steilen heuvel. De weg daarheen kronkelt tusschen vriendelijke dorpshuisjes omhoog, en loopt over een sterke brug, waaronderdoor het kleine rivierke de Dille bruist. „De Dillenburg" noemt men dat trotsch kasteel. 't Is op een mooien, een vroolijken dag. De zon lacht over de wereld. Langs den weg trekt een aardige stoet. Twee paarden, prachtig opgetuigd, dragen — één voor, één achter — tusschen lange boomen een draagkoets. Barsche snorrebaarden gaan voorop en komen achter aan, de wreede wapens geheven. Maar in de draagkoets?... Daar is geen trotschheid en geen barschheid en geen wreedheid. Daar is alleen vriendelijkheid. Die hooge vrouwe is Juliana van Stolberg, en die kleine prins is... Willem van Oranje. De vroolijke, donkere kijkers van den kleinen jongen lachen de zonnige wereld toe. Alles is zoo mooi, alles is zoo blij, en de paarden stappen zoo statig, en de koets wiegelt zoo aardig, en ... morgen! mórgen! Morgen, dan gaat de mooie, wijde wereld voor hem open! Morgen, dan gaat hij op reis naar Brussel, naar het hof van keizer Karei V. Daar moet wel het rijkste, het prachtigste plekje van de wereld zijn! Morgen gaat hij van zijn moeder weg... Even is er een stil verdriet, een stille bangheid in zijn hart. En van zijn vader gaat hij weg en van zijn kleine broertjes en zusjes. Hij is de oudste. Maar het móet! De keizer wil het zoo. En vader en moeder hebben het goedgevonden. Hij moet nu een prins worden aan 't keizerlijk hof. Dat is een groote eer. Prins van Oranje zal hij heeten. Een mooie naam. Zijn neef, René van Chalons, is gestorven; en nu is Willem zijn erfgenaam geworden. Heel ver, in 't Zuiden van Frankrijk, ligt een landje, dat Oranje heet. René van Chalons was heer van dat land. Nu zal Willem heer van dat land zijn, en daarom Prins van Oranje heeten. Maar zoo'n voorname Prins mag niet blijven wonen op den stillen Dillenburg. Die moet aan het hof komen wonen en daar opgevoed worden. Een groote, een héél groote eer is dat. En wat een prachtig leven zal dat zijn! Nu, voor het laatst, rijdt hij met zijn moeder door dit stille, zonnige land. Langzaam schommelt de koets verder. En die moeder?... In haar oogen is een stil verdriet; maar haar jongen mag dat niet zien. Hij moet een flink man worden, een trouw dienaar van zijn keizer. Zij mag hem niet altijd bij zich houden, hoe graag ze 't ook wilde; — tóch is er een groote bezorgdheid in haar hart. Hier, op den Dillenburg, is het leven zoo veilig, zoo goed. Hier kan zij altijd voor hem zorgen. Hier kan ze met hem bidden en hem den weg naar den hemel wijzen... Maar daar? Aan het keizerlijk hof, waar zooveel rijkdom en pracht, maar óók zooveel zonde is, wie zal daar met hem bidden? Wie zal hem daar vertellen, dat dit schoone leven op de wereld maar zoo kort, en dat de eeuwigheid zoo lang is? Zal hij daar, in dat prachtige leven, God niet vergeten?... O, die stille vrees in haar hart! Ze kijkt ver weg over de zonnige landen, ze kijkt naar den hemel heen. Maar 't wordt wel stil in haar. Ze weet het: God zal zorgen; óók voor haar kleinen jongen. Ze zal voor hem bidden, veel en trouw. Voor al haar kinderen zal ze bidden; maar voor hèm toch wel bijzonder. Hij zal het gebed van zijn moeder zoo noodig hebben in zijn leven. . . Dat zegt de stille stem van haar hart. „Pjoe-hoem! Pjoe-hoem!"... Wat is dat? Kijk, daar, waar de weg buigt, staat een straatmuzikant, met een doedelzak. Kijk hem blazen op dien lompen windzak met zijn drie pijpen... Mooie muziek is het niet, maar 't klinkt toch wel aardig in 't stille land... „Pjoe-hoem!" Wat stakkers zijn dat! Die vader met twee kindertjes in een mand op zijn rug; die moeder met de andere, in havelooze kleeren en blootsvoets. Hoe kunnen ze nu denken, dat die voorname menschen naar hen kijken, naar hen luisteren zullen? Met hun geduldig ezeltje trekken ze de eindelooze wegen langs en leven van aalmoezen. Er is veel rijkdom, maar er is ook veel armoede in de wereld. De muzikant doet zijn best. Hij blaast op zijn eentonigen windzak zoo mooi hij maar kan. Hij weet wel, wie daar aankomen; en hij weet óók wel, dat hij niet barsch wordt weggejaagd, al zal daar ginds op den hoogen burg de muziek ook honderd maal mooier zijn dan de zijne... Zie maar! De kleine prins reikt de arme vrouw al een geldstuk toe. Zie maar, en hij smijt het niet voor haar neer op den weg; hij doet niet hoog en niet trotsch. Die kleine prins is al even vriendelijk als zijn moeder. En vriendelijkheid kan zoo blij maken; óók die arme, verachte tobbers langs den grooten weg... Ja, de hooge vrouwe van den Dillenburg tegen te komen, dat geeft een goeden dag. De stoet trekt verder... „Pjoe-hoem! Pjoe-hoem!" klinkt het nog altijd door de stille velden, als een dankbare, eerbiedige groet. Die moeder en haar kind glimlachen... Vriendelijkheid maakt ook de gevers blij. Lang kan de rit vandaag niet duren. Er is nog zoovéél te doen vóór morgen... Juliana van Stolberg heeft een druk leven. Het is een groot gezin daar boven op den burg. En voor die allen, — voor haar man, Willem van Nassau, voor haar jongens en meisjes, voor haar bedienden en haar soldaten zorgt Juliana met al de trouw van haar hart. Morgen zal er één minder zijn om voor te zorgen en te waken; maar niet een minder om aan te denken en voor te bidden . . . Den volgenden dag reisde Prins Willem weg. Zijn vader ging mee... Zoo ging hij het groote, geheimzinnige leven in, waarvan niemand wist, wat het worden zou, dan God alléén. 2. Aan het hof. 'n Prachtig leven is dat!... Rijk te zijn; — en te wonen in een eigen paleis, dicht bij dat van den keizer; — en gekleed te gaan in zijde en fluweel als een vorst; — en bedienden te hebben, die gehoorzaam doen, alles wat bevolen wordt; — en altijd weer de schitterend schoone ridderfeesten van het hof te mogen meevieren; — en door iedereen behandeld te worden als een heel voornaam edelman; — .... en dan zélf nog maar een kleine jongen te zijn! Zóó'n leven moet den knaap toch wel hoogmoedig en eigenzinnig maken! O neen! Ieder houdt van den jongen prins, van den vroolijken, verstandigen knaap, die heelemaal niet trotsch, maar altijd vriendelijk en beleefd is, — tegen de heel voorname menschen; maar tegen de heel eenvoudige óók. wat kan nij uitmuntend ïeeren. wat Kan nij scnerp naaenKen over moeilijke vragen. Wat kan hij prachtig paardrijden en jagen en vlug de wapens hanteeren. Hij zal een echt edelman worden. Iedereen houdt van hem. De keizer óók. In het keizerlijk paleis te Brussel woont de zuster van Karei V, Maria, die voor haar broer de Nederlanden regeert. De keizer zelf is meestal ver weg de oorlogen in. Zijn rijk is zoo groot! Zelfs aan de andere zijde van den Oceaan, in 't verre Amerika is hij gebieder. „In zijn land gaat de zon nooit onder," zegt men. Soms komt hij in Brussel. En altijd weer heeft hij er genoegen in met den jongen Prins van Oranje te praten, naar hem te luisteren, hem moeilijke vragen te doen... Die knaap is zoo verstandig, zoo nadenkend! De keizer denkt: „Later zal hij een van mijn beste dienaren, een van mijn wijste raadsheeren zijn!" Als hij 15 jaar is, gaat hij al mee met den machtigen keizer op een reis naar Duitschland. Dat is een groote eer. En iedereen gunt hem dat. Iedereen houdt van hem. Iedereen? . . . Misschien is er één, die niet van hem houdt. Dat is Filips, de zoon van Karei V, die later heerschen zal in zijns vaders plaats. Filips is ook nog jong; maar hij kan niet goed Ïeeren; en niet goed paardrijden en vechten; en hij is niet vriendelijk en niet vroolijk. Hij is een bleeke, zwakke jonge man, trotsch en vol wantrouwen. Neen, — hij kan van Oranje niet houden. 'n Prettig leven is het voor Willem in Brussel, maar — wel heel anders dan thuis, 't Is, of men hier alleen aan vroolijkheid en pretmaken denkt. Aan God denken? ... O ja, men gaat trouw naar de prachtige Roomsche kerk. Daar heeft de landvoogdes Maria een prachtigen zetel, en het stoeltje waarop ze neer knielt om te bidden, is bekleed met het fijnste fluweel. En al haar hovelingen hebben héél voorname plaatsen, vóóraan; — Prins Willem ook. Daar zijn ze heel dicht bij het altaar en bij de beelden der heiligen; daar zijn ze heel dicht bij den priester, maar — of ze daar ook heel dicht zijn bij God? ... O, 't lijkt vaak, of ze hun hart thuis laten. En wie kan zonder hart komen tot God? Het bidden, dat moeder hem thuis leerde, was zoo héél anders dan het bidden hier. Moeders bidden was altijd een bidden met het hart. De geheele godsdienst thuis was zoo anders dan de godsdienst hier. Vader en moeder waren Luthersch, volgelingen van Maarten Luther, den moedigen monnik uit Wittenberg, die ongehoorzaam durfde zijn aan den Paus. Luther! ... O, vreeselijke naam! Hier, aan het hof van de landvoogdes, klonk hij als een vloek. Wie zou hem hier met eerbied durven uitspreken? Thuis las men in den Bijbel. Hier? . . . Wie zou 't hier durven wagen? De bijbel was voor de priesters alleen; die vertelden de menschen wel, wat er in stond. En bij den priester ging men ter biecht. De priester wist alles van de menschen, ook het stille denken van hun hart .... Aan thuis? . . . Neen, aan thuis moest Prins Willem maar nooit veel denken. En aan den godsdienst van thuis? ... O, dat zou een groote zonde zijn. Daarvoor waarschuwde hem de priester telkens weer. Hij moest Roomsch worden, geheel en al Roomsch, zooals alle goede en trouwe dienaren des keizers. De godsdienst van thuis, dien moest hij geheel vergeten. Dat was soms wel een stille pijn in Willems hart. Soms! Niet dikwijls. Het leven was hier veel te vroolijk, veel te prachtig, veel te druk, om aan zulke vreemde, ernstige dingen te denken . . . Goed! Hij zou wel Roomsch worden, en de priesters gehoorzamen, en een trouw dienaar van zijn keizer zijn. De jonge Prins begreep niet, waarom de menschen zich zoo druk maakten om den godsdienst. Dat zou wel anders, dat zou wel beter worden met den tijd . . . VC^elja! Er waren veel prettiger dingen om aan te denken. Een schitterend edelman te worden, een dapper held, een legeraanvoerder van de keizerlijke soldaten, daaraan te denken leek toch veel schooner, dan aan die onbegrijpelijke twisten van de priesters. Prins Willem ... Hij was zoo jong, zoo sterk, zoo vroolijk! En het leven beloofde hem nog zooveel schoone en heerlijke dingen. Aan dat prachtige leven gaf hij zich over. De hemel? ... Die was zoo vèr. 3. Waarom dan toch? „Terug! Terug!" .... Ruwe speerknechten duwen met hun wapens de menschen achteruit; de ongeduldige, nieuwsgierige menschen, die telkens weer opdringen om maar heel dicht bij den grooten houthoop te komen, die midden op de Markt te Brussel staat opgestapeld . . . „Achteruit dan toch!" Grommend trekt het volk terug, 't Móét wel. Die onrustig dooreen woelende menschen! Wie, wié zal zeggen, wat er omgaat in hun hart? Oogen vol vrees. Oogen vol droefheid. Oogen vol wrev( 1 en woede en haat. Handen, in stilte, tot gebed gevouwen. Handen, in stilte, tot vuisten gebald! . . . O, ja er is ook wel gelach en gespot op de Markt. Spotters zijn er altijd en overal op de wereld; maar de droefheid en de woede onder het volk zijn hier toch veel sterker dan de spot ... O, waarom, waarom moet dit vreeselijke nu gaan gebeuren? Is dit nu de wil van den keizer? . . . Van dien keizer heeft het volk zooveel gehouden; maar de liefde wordt minder. Hoe kan keizer Karei zoo iets bevelen? Of zijn het de priesters, die hem ophitsen? Of is het de landvoogdes? Daar, vlak bij de houtmijt, staan monniken. Ze wachten .... ■En twee mannen in zwarte kleeren, met griezelig zwarte kappen over hun hoofd, waardoor alleen het glinsteren van hun oogen is te zien, loopen langs den houtstapel. Ze dragen vuur. Dat is de beul en zijn knecht! . . . Wie hen aanziet, huivert. „Daar komt ze! ... Ze komt!" Zoo fluistert, roépt, gilt het over de Markt. Het volk dringt en wringt en woelt. De speerknechten hebben handen vol werk om de open plek met de houtmijt midden op het plein vrij te houden. „Ze komt!" . . . Van uit een der straten stuwt een nieuwe menigte volks aan. En te midden daarvan gaat, door speerknechten omgeven, een kleine, droeve groep: een jonge vrouw, de handen geboeid op den rug, de lange, mooie, blonde haren los, het hoofd geduldig gebogen. En een priester gaat naast haar. Hij draagt een klein zwart kruis, waaraan een zilveren beeldje hangt: de Heiland. En 't wordt stil onder de menigte, vréémd stil. De jonge vrouw nadert de houtmijt. De priester — nog eenmaal — houdt haar het kruisje met het beeld van den Heere Jezus, — het crusifix, — voor. Ze schudt zacht het hoofd, en de priester treedt terug; mompelt heftig: „Vervloekte ketters! . . . Terdood dan met haar!" En daar staat ze, gebonden aan den paal, die uit den houtstapel opsteekt. Ze staat daar doodsbleek, maar in haar oogen is moed, een stille wonderbare moed .... De beul heeft het vuur al tusschen 't hout geworpen. En de droge takken knappen, knetteren. Sissende vlammetjes spitsen op. Zij? . . . Zij staat daar, heldhaftig. Even nog zoekt ze, — zoekt ze rond tusschen die duizenden, zoekt ze haar moeder, haar vader. En een diepe smart verwringt éven haar bleek gelaat. Maar dan — dan slaat ze haar oogen ten hemel. En dan zoekt ze, — zoekt ze niet meer op deez' donkere, droeve aarde, maar zoekt ze hulp en troost bij haar Heiland ... En een wonderlijke vrede straalt uit haar oogen. De vlammen knetteren op; rookslieren slaan de monniken en de beulen in 't gezicht. De blinde vlammen grijpen haar voeten, grijpen haar kleeren, grijpen haar handen . . . Dat arme lichaam krimpt en wringt in duldelooze pijn. Maar de oogen blijven ten hemel gericht als in één éindeloos gebed. En ze zegt iets. De bevende lippen bewegen . . . Bidt ze? Zingt ze? O, de vlammen, de vreeselijke vlammen knetteren en sissen, en loeien om haar heen. Ze nemen haar woorden mee. Wie zal ze verstaan? . . . God in den hemel zal ze verstaan. En dat is genoeg! Die vlammen hullen haar in een wijden, wapperenden mantel van vuur. En dikke rook walmt op ... De paal, waaraan ze gebonden staat, valt; de brandstapel zakt ineen .... Het droeve schouwspel, waarnaar toch duizenden kwamen kijken, is ten einde. Wéér een, om haar geloof, gemarteld en verbrand. Zoo zijn er al zoo vélen gegaan. Zoo zullen er nog zoo vélen komen. De menigte verspreidt zich. Vrees, droefheid, haat in het hart. Dichtbij die Markt, waar de wind de asch van den brandstapel deed wegstuiven dien dag, stond het paleis van Willem van Oranje, den gelukkigen prins. Och, wat deerde 't hèm, dat zoo'n vrouw verbrand werd! Hij kénde haar niet eens, had haar nooit gezien, wist niet eens haar naam. Wat deerde hèm de smart, wat deerde hèm de angst en de stille woede van het volk? Zoo dachten de menschen. En zoo leek het ook; maar zoo was het niet. Neen! Diep in Prins Willems hart was innig medelijden, was óók vrees. Het droeve gebeuren viel als een donkere schaduw over zijn blijde leven. Waarom, . . . waarom moesten nu de menschen, die niet meer luisteren wilden naar wat de priesters van de Roomsche kerk hen leerden, in de gevangenis worden geworpen, gemarteld, en soms op wreede wijze gedood? Waarom dan toch? Dat was de wil van den keizer. Maar — was dat ook de wil van God? . . . Was die zonde dan zóó groot? Was het een misdaad de Roomsche kerk ongehoorzaam te zijn? Prins Willem kon dat niet begrijpen. Wat ging het toch vreemd in de wereld! Vroeger, honderden jaren geleden, toen de trotsche heidensche keizers in Rome regeerden, werden daar de Christenen gemarteld, en voor de wilde dieren geworpen, en verbrand, omdat...? Omdat ze in den Heere Jezus geloofden, die voor hun zonden was gestorven aan het kruis. En nu? . . . Nu martelden en ver- brandden de Christenen elkaar. En de priester droeg vóór zich uit het beeld van den Heiland, alsof het vreeselijke in den naam van dien Heiland gebeuren mocht . . . Neen! Dat kon de wil van God niet zijn .... De zwarte smook van den brandstapel walmde op in de lucht, donker en somber .... Prins Willem peinsde. 'tWas, of zijn blije leven nu ook donker en somber werd. Moest dit dan altijd maar zoo doorgaan? Moesten dan alle ketters sterven? En hoe durfden ze zoomaar te sterven? Hoe durfden ze al die pijn, en al die ellende te lijden? . .|. Dat kon toch alleen omdat ze geloofden, dat God zelf hen kracht en troost geven zou. O, voor hen was de hemel niet vèr .... Het volk trok naar huis. De prins hoorde het gemompel. En diep in zijn hart was medelijden, óók met die menschen. Wie weet, hoe velen er onder hen waren, die in dc Roomsche kerk geen rust meer vonden voor hun ziel, en die God anders wilden dienen; die naar Gods eigen stem wilden luisteren, die sprak uit den Bijbel; die óók sprak in hun eigen hart ... En waarom, waarom mocht dat dan niet? Prins Willem kon niet begrijpen, dat het zonde was „ketter" te zijn. Maar de Keizer? . . . Hij wilde van geen ketterij weten. Hij, de machtige Karei V, die keizer van Duitschland, en koning van Spanje en heer van alle Nederlanden was, — hij wilde: één volk en één godsdienst. Er mocht geen verdeeldheid zijn. Allen moesten aan de Roomsche kerk gehoorzaam zijn en gehoorzaam blijven ... Ja, in Duitschland waren wel vorsten, die de „Lutherije" toelieten in hun land; Willem van Nassau ook. Dat was Karei V een doorn in 't oog, want al was hij keizer, hij kon die vorsten toch niet geheel dwingen naar zijn wil. Maar hier, in de Nederlanden, was hij heer en meester. En hier, hier duldde hij geen afval van de Roomsche kerk. Streng, onverbiddelijk streng zou hij straffen allen, die 't waagden den nieuwen Godsdienst van Luther of Calvijn te belijden. Maar vreemd, héél vreemd was het toch. Hoe strenger hij strafte, hoe grooter het aantal ketters werd. Hij wilde die ketterij uitroeien, geheel en al. 't Lukte niet. Al de monniken en al de priesters, al de galgen en al de brandstapels schenen haar niet baas te kunnen . . . O, 't was hem een bitter verdriet; 't vergalde zijn leven. En Karei V kon niet begrijpen, dat dit nieuwe leven door God zélf in de harten van de menschen werd gewekt. 4. Een stille daad, die de wereld deed schokken. Soms gebeurt er iets in een vergeten hoekje van de wereld, waar bijna niemand op let. En de grooten en de machtigen en de geweldigen van de wereld letten er héélemaal niet op. Maar — langzaam, héél langzaam gaat dan alles op de wereld, anders worden door dat ééne, waar bijna niemand op lette. Dat heel kleine wordt zóó groot, dat iedereen het wel zien móet; — de grooten en machtigen en geweldigen óók. Maar zij, — zij haten dat nieuwe; zij dulden het niet in de wereld, want die wereld mag niet anders worden, zonder dat zij dat willen. En ze worstelen er tegen. Wie zal het winnen? Als dat nieuwe is naar den wil van God, dan kan geen macht op aarde, hoe geweldig ook, het tegen houden. Dan verwint het de heele wereld. Zoo was er ook iets gebeurd in 1517, toen Karei V nog maar een jongen was. In het stille stadje Wittenberg in Duitschland, had een eenvoudige monnik op den 31slen October, een papier aan de kerkdeur gespijkerd: een lange lijst van 95 stellingen, waarin hij al de gebreken en al de onwaarheid van de Roomsche kerk opsomde .... Och, dat leek toch maar een kleinigheid. Er waren wel eens meer ontevreden monniken geweest. Die brief zou er immers spoedig afgescheurd worden, en anders deden de regen en de wind het wel. En die stellingen waren nog wel in het Latijn geschreven. Alleen de geleerden konden ze lezen. Wie zou nu letten op wat daar in dat stille vergeten stadje dien triestigen Octoberdag gebeurde? Maar — honderden nieuwsgierigen kwamen kijken, en wie de stellingen niet lezen kon, vroeg het aan een ander. En men schreel ze over om ze maar goed te onthouden. En men leende uit aan anderen, wat men overgeschreven had. En Luthers woorden werden gedrukt en verspreid door 't land. En vérder gingen die woorden, o 't was of de wind ze meenam de wereld in. In Duitschland, Frankrijk, Zwitserland, Nederland . . . óveral sprak men van den moedigen monnik, die had durven zeggen, dat de paus en de priesters de menschen bedrogen: Niet zij, God alleen kon de zonden vergeven. En de hemel was niet te verdienen door vele goede werken. God schonk dien aan allen, die tot Hem kwamen in Jezus' naam, uit genade alleen. Hoe het kwam dat de duizenden zoo begeerig luisterden naar wat Luther schreef? ... O, er was in die tijden zooveel onrust, zooveel bangheid in de harten van de menschen. En al het bidden aan de heiligen, al het doen van goede werken, al het koopen van aflaatbrieven, kon hen niet den vrede van het hart schenken die waarlijk gelukkig maakt. De menschen vertrouwden de priesters niet meer. De geheele Roomsche kerk was verbasterd. En de heerlijke, eenvoudige waarheid, dat de Heiland op aarde gekomen was, geleden had en gestorven was aan een kruis, om allen, die in Hem geloofden, de eeuwige zaligheid te geven, — die heerlijke waarheid was geheel begraven geraakt onder allerlei menschelijke bedenksels van de priesters . . . De Heere Jezus leek voor de menschen alleen de vreeselijk strenge rechter. Maria en de heiligen moesten een voorspraak zijn voor de menschen; en die menschen moesten van de hulst en huizenoa, Toen — en nu! II. 4e druk. 2 51 OKy-lMjrofiïïHLUT]H[£KoVOOR°DG° SLOTKERK.»TC veel bidden en allerlei goed werk doen, zich zelf kastijden, en veel, heel veel geld over hebben voor de kerk ... en dan, ja dan zou de strenge rechter in den hemel misschien wel genadig zijn. Van de liefde des Heeren en Zijn ontferming voor zondaren, sprak bijna niemand meer. Maar nu, in deze donkere tijden, had Godzelf weer van Zijn liefde tot de menschen willen spreken. En Maarten Luther moest Gods dienstknecht zijn. Maarten Luther, — hij was jaren lang een innig vrome monnik geweest; maar met al zijn vroomheid, al zijn zelfkastijding, had hij toch den weg naar den hemel en den vrede voor zijn hart niet kunnen vinden, omdat hij den weg ging, dien menschen hem wezen. Toen had hij den Bijbel gelezen: Gods eigen woord . . . „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden!... Vrees niet, geloof alleenlijk!" . . . Toen was de vrede gekomen in zijn ziel. De heerlijke vrede! W1TTCNB ÊIRG, 95°5TCLLING(EN° Van dien vrede kon hij niet zwijgen. En zóó had Luther zijn stellingen gespijkerd aan de kerkdeur. Zóó had hij het woord gesproken, waarop duizenden in de wereld wachtten, zonder dat ze dat zelf wisten. Zoo was voor duizenden het nieuwe heerlijke licht der Hervorming opgegaan. Zoo had die kleine, stille daad bij de kerkdeur van Wittenberg de wereld doen schokken. Het kleine was groot geworden. Iedereen moest het wel zien; de grooten, de machtigen, de geweldigen óók: de bisschoppen, de Keizer, de Paus .... Eerst hadden ze geglimlacht: Die domme monnik en zijn praatjes zouden gauw genoeg vergeten zijn. Later hadden ze de wenkbrauwen gefronst in stille vrees, en de vuisten gebald. Ze hadden hem in den ban gedaan, hem vervloekt, omdat hij niet zwijgen wilde. In 1521 had Karei V, aangehitst door den Paus, hem voor den Rijksdag te Worms laten komen. Daar moest hij herroepen alles wat hij geschreven en gesproken had. Daar moest hij de stem van God, die sprak in zijn hart, tot een leugen maken ... En de fiere man had geantwoord: „Nooit! . . . Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij. Amen!" De keizer had hem vrij laten heengaan. De keizer was toen nog jong, en zijn hart niet bitter. Maar later! ... De nieuwe leer had al meer, al meer aanhangers gekregen. In Frankrijk was een nieuwe hervormer opgestaan: Johannes Calvijn. En zooals in de Duitsche landen duizenden naar Luther luisterden, zoo luisterden in Frankrijk en Zwitserland en Spanje en de Zuidelijke Nederlanden duizenden naar Calvijn. In de Nederlanden óók! ... En langzaam aan was de stille strijd begonnen: Aan de eene zijde streden Karei V en de Roomsche priesters; en hun wapenen waren gevangenis en marteling en dood . . . Aan de andere zijde streden de eenvoudigen, die vrede voor hun hart gevonden hadden in de liefde van hun Heiland; hun wapenen waren geloof en stil vertrouwen in God... Wie zou het winnen? Het was een stille strijd, een lange, een bange strijd. Ah! Een vechten met sabels en speren en kanonnen maakt veel meer lawaai en lijkt veel erger; maar dat is niet zoo. Juist de stille strijd, als de gedachten in de harten van de menschen tegen elkander vijandig zijn, die brengt veel meer ellende en leed. Maar — die strijd moet gestreden. De eene mensch mag niet heerschen over het hart en het geweten van een anderen mensch. Dat had Willem van Oranje wel begrepen; maar Karei V niet. 5. En nu ... .? In onze jaartallen staat: 1517 Kerkhervorming .... 1517! . . . Meer dan 400 jaren zijn sedert dien tijd al voorbijgegaan. Wat is dat alles nu lang geleden! En waarom lezen wij en leeren wij nog daarvan? Omdat het zulke mooie verhalen zijn? . . . Weineen, daarom niet; — maar omdat wij dien tijd niet mogen vergeten. Kijk, als de menschen een huis gaan bouwen, graven ze eerst een gat in den grond. En in dat gat metselen ze breede, sterke muurtjes; soms staan daar ook nog zware palen onder geheid. Dat is het fundament. Niemand ziet dat later meer. Het staat daar stil en vergeten, onder het stof begraven, diep onder het huis. Wie in de mooie kamers woont, denkt niet meer aan dat ruwe, onooglijke fundament. Kijk, zoo gaat het in de geschiedenis ook. Wij, menschen van onzen tijd, we gaan vrij en ongedwongen naar onze kerk; we weten niet meer van gevaar. We lezen in den Bijbel; we zitten in onze Christelijke school . . . Bang voor de gevangenis? Bang voor marteling of brandstapel? O, 't lijkt ons nu om over te lachen! Neen, zooiets kan niet meer. Voor iedereen, voor Protestanten en Roomschen en Joden, voor eiken godsdienst is nu volkomen vrijheid. Gewetensvrijheid noemt men dat. En wie zal nu nog denken aan dien ouden tijd, 400 jaar geleden? Wat toen gebeurd is, is nu onder het stof der jaren begraven en vergeten, — net als het fundament van het huis. Maar — zonder het fundament kon nooit het huis zijn gebouwd . . . Zonder dien droeven tijd van lijden en strijden, zouden wij nooit vrije Nederlanders in een vrij land geworden zijn. Met geleerde woorden noemt men dat: De hervorming heeft den grondslag gelegd voor ons volksbestaan. Eens reed daar, bij den Dillenburg, een jong prinsje met zijn moeder in een mooie koets. Hij keek zoo vroolijk, zoo verlangend de wereld in. Het schoone leven beloofde zooveel. Maar in het hart van de moeder was zorg. Wat zou er van dat jonge leven worden? . . . Alles was zoo onzeker, zoo wisselvallig op deze wereld. Wie zou weten, wat de toekomst bracht? Toch was het hart van die moeder ook vol vertrouwen: God zou zorgen. En met haar gebed zou ze haar jongen dragen en helpen, zoo lang ze leefde. En nu? .... Nu, in den Haag, rijdt daar soms weer een vorstenkind met haar moeder in een prachtig rijtuig of in een auto, veel mooier nog dan de draagkoets van vroeger. Dat is Juliana, onze prinses. Zij heet naar Juliana van Stolberg, de stammoeder der Oranjes. Zóó is die oude, verre tijd door dien schoonen naam nog vastgeknoopt aan den onzen. En haar moeder is onze koningin. Neen, nu staat er daar in de drukke straten van den Haag geen doedelzakblazer meer met ziin ezeltje en steekt zijn hand uit om een aalmoes. De drukke menschen van nu jagen voorbij, maar — éven toch wachten ze, blij en eerbiedig, als de koningin met de prinses passeert. Geen hoogheid, geen trots, maar blijde vriendelijkheid straalt er uit de oogen van die moeder en haar kind,— zooals er eens, lang geleden, ook bij den Dillenburg straalde uit de oogen van die andere twee. En deze moeder . . .? Zooals eenmaal in het hart van Juliana van Stolberg stille bezorgdheid was, zoo is er nu ook stille bezorgdheid in haar hart, als ze haar kind aanziet . . . Wat zal er van dit jonge leven worden? Want — de geschiedenis gaat altijd verder. En ook nu weet niemand wat gebeuren zal, dan God alleen. Daarin is een groote troost, ook voor die koninklijke moeder. Zij weet het, evenals Juliana van Stolberg het wist, dat God getrouw is en Zijn wijsheid grooter dan de wijsheid van de menschen. En zij bidt! Zij bidt voor haar kind, voor haar volk, haar land, — zooals eens die vorstelijke moeder deed uit den lang vervlogen tijd. Dat maakt haar sterk ... De geschiedenis gaat voort, en de tijden veranderen, alles verwisselt; — maar God blijft de eenig onveranderlijke, de eenig getrouwe. Hij bestuurt alles naar Zijn heiligen wil. Het leven van de kleinen en van de grooten; van de armen en van de rijken; van de families en van de volken; — van de prinsen en de koningen en de keizers ook. Dat is een heerlijke troost, — ook voor ons. II. DONKERE TIJDEN. 1. Twee mannen. Wat 'n drukte! Wat 'n pracht! Het volk dringt op, maar de hellebaardiers, hun tandige wapens geheven, staan als een muur. De schepen, vroolijk met vlaggen getooid, deinen zacht op en neer op 't woelige water. De schepen wachten . . . Een prachtige looper is over de kade gelegd. Daar komt de stoet al: speerruiters voorop, speerruiters achteraan. En in 't midden, omgeven door een schitterend gevolg, de koning. Filips II, koning van Spanje en heer der Nederlanden. Hij gaat Nederland verlaten. Hier, in de haven van Vlissingen liggen de schepen gereed, die hem naar Spanje zullen brengen. Hij verlangt naar Spanje. In de Nederlanden bevalt het hem niet. Hij zou al veel eerder gegaan zijn, maar er was oorlog met Frankrijk: de zee was onveilig. En een moedig man is Filips niet. Maar nu, nu is er vrede gesloten, en nu vertrekt hij, zoodra hij maar kan. Zijn zuster, Margaretha van Parma, zal dan hier in de Nederlanden regeeren in zijn plaats. Karei V heeft in 1555 — dat is nu al weer vier jaar geleden — afstand gedaan van de regeering. Oud was hij niet, eerst 55 jaar, maar zijn lichaam was zwak, en zijn hart was bitter; zijn rug was gebogen en zij^ haar was, als van een grijsaard, wit. Toen hij, in de prachtige zaal te Brussel, te midden van de voornaamste mannen uit zijn landen, de regeering overgaf aan zijn zoon Filips, kon hij niet alleen loopen, niet alleen staan. Hij leunde op den arm van Willem van Oranje, zijn jongen vriend, van wien hij zooveel hield . . . Het was een droeve plechtigheid geweest. O ö oP > c flj tc . .5 ^'5 o o '5b 'bi 'öb &_ (0 n3 E c <1) nj 2 S3 o O ^ H k Karei V had machtig willen zijn in zijn leven. Dat was hem gelukt. Al de 17 Nederlandsche gewesten, waarover vroeger graven en hertogen en bisschoppen regeerden had hij gekregen onder zijn macht alleen: Eén land, één koning. Karei V had ook de Hervorming willen tegenhouden. Dat was hem niet gelukt. Galg en brandstapel, pijnbank en gevangenis hadden de nieuwe leer niet kunnen uitroeien. Dat had Kareis hart verbitterd. Hij had zoo gaarne gewild: één land, één koning, één godsdienst! 't Was mislukt. Dan moest zijn zoon het maar probeeren. En Karei V was naar de stilte en de rust gegaan. In Spanje, in het eenzame klooster St. Just, had hij met veel bidden rust pogen te vinden voor zijn ziel. In 1558 was hij daar gestorven. Filips is nu al vier jaar koning. Hij houdt niet van de Nederlanders, en de Nederlanders houden niet van hem. Hij is een echt Spanjaard. Hij is trotsch, heerschzuchtig, onvriendelijk en een hevig vervolger van de ketters. De Nederlanders zijn er heusch niet rouwig om, dat hun koning vertrekt. Laat hem maar gaan! Als hij dan ook maar zijn Spaansche soldaten meeneemt. Wat doen die hier in 't land? . . . Zij zijn uit Frankrijk, uit den oorlog, gekomen, en nu wil de koning hen in Nederland laten blijven. Dan kunnen de Nederlanders hun te eten geven en al hun trotsche kuren afwachten. Ja, maar de menschen begrijpen het wel, waaróm die Spanjaards hier moeten blijven, 't Is, om de ketterij des te beter te kunnen uitroeien, 't Is ook, om de Nederlanders langzaam-aan hun vrijheid te ontnemen. Aan die twee dingen denkt de koning altijd. Die Nederlanders zijn een lastig volk in de oogen van den koning. Zijn Spanjaards zijn veel beter. Met zijn Spanjaards kan hij doen, wat hij wil. Hij is de meester, en zij zijn de knechten. En wat hij spreekt, moet gebeuren. Maar de Nederlanders? . . . Zij spreken dadelijk van hun privilegiën, hun oude rechten, zoodra de koning maar iets doet, dat niet naar hun zin is. En dan komen ze aandragen met oude brieven, hen door vroegere graven en hertogen, ja zelfs door Karei V gegeven. In die brieven staat hun recht beschreven. En dat recht laten ze zich niet ontnemen, nooit! De Spaansche soldaten hier in 't land zijn gevaarlijk. De staten van de verschillende gewesten hebben al zoo dringend aan Filips gevraagd, dat krijgsvolk toch weg te zenden, 't Heeft zijn hoogmoedige hart nog bitterder gemaakt. En antwoord heeft hij niet gegeven. Nu gaat hij op reis. En heel statig, en heel eerbiedig, zooals dat bij het vertrek van een koning behoort, doen de voornaamsten van het land hem uitgeleide. Zie maar: Margaretha van Parma, de nieuwe landvoogdes, loopt naast hem. Zij zal op het schip gaan en daar afscheid van hem nemen. En dan komt de kardinaal Granvelle in zijn prachtig priesterkleed, en dan komen Egmond en Hoorne, die zoo dapper hebben gestreden in den oorlog met Frankrijk, en vooraan tusschen die allen is ook .... Maar wat gebeurt daar opeens? Vooraan, naast den koning gaat Willem van Oranje, de voornaamste edelman van het hof, de vriend van den ouden keizer . . . Kijk nu, wat is dat toch ? Kijk, die trotsche, stugge koning, die altijd zoo deftig en zoo afgemeten en zoo hoogmoedig doet, — kijk hem nu op eens in hevige nijdigheid op Prins Willem aandringen en hem toe bijten: „Niet de Staten, maar gij, gij, gij!" Wat moet dat beteekenen? .... Ja, toen de oude keizer is heengegaan, heeft de Prins gedacht: „Ik wil den nieuwen koning even trouw dienen als ik den keizer diende;" maar Filips' hart is altijd vol wantrouwen. Hij vertrouwt eigenlijk niemand, en den schoonen, ridderlijken Prins van Oranje haat hij in stilte. En nu? ... Nu durft die prins hem nog eens te vragen, uit naam der Staten, uit naam van alle Nederlanders, of de Spaansche soldaten toch mogen wegtrekken uit het land ... O, Filips' hart brandt van nijd. Hij vergeet al zijn hoogheid, al zijn deftigheid. Hij stoot met zijn vinger Oranje tegen de borst en snauwt hem toe: „Niet de Staten, maar gij, gij, gij!" De prins voelt wel den haat en den nijd, die achter deze woorden schuilt; maar hij zwijgt, 't Is een snoode onwaarheid. Hij vroeg het zoo eerlijk, zoo trouw om het volk te verlossen van het Spaansche krijgsvolk; hij vroeg het, omdat zijn hart bedrukt was, en angstig. Oranje weet iets, dat bijna niemand weet. Hij heeft, kortgeleden, met den Franschen koning gesproken, 't Was op de jacht, dat zij beiden naast elkaar reden en de vorst hem in 't geheim iets vertelde, waarvan hij schrok. De beide koningen, die van Frankrijk en die van Spanje, hadden bij den vrede beloofd elkander te helpen in het uitroeien van de ketters. Alles, alles zouden ze doen, om te zorgen, dat er in hun landen, niet één man, niet één vrouw overbleef, die de Roomsche kerk ontrouw was geworden. Oranje was geschrokken van dat wreede plan. Maar hij had niets van dien schrik laten merken. Hij had dat geheim bewaard in zijn hart. Medelijden, droefheid, toorn hadden hem vervuld. Waarom, waarom dan toch moesten al die arme, onschuldige menschen zoo lijden? O, hij was geen koning; hij was maar een edelman aan 't hof; maar wat hij kon, zou hij doen ook, om het volk te helpen tegen de wreedheid van zijn vorst. En nu, bij het vertrek, was opeens Filips' toorn over hem losgebroken. 't Was onverdiend; maar Oranje zweeg, zooals hij op de jacht in Frankrijk ook gezwegen had; en in zijn hart stond vaster dan ooit het plan: „Ik zal voor het volk der Nederlanden doen, al wat ik kan!" Filips ging haastig aan boord. Oranje bleef aan den wal. Hij waagde zich niet op het schip. Hij had al zooveel van de listigheid en valschheid van den koning gezien, dat hij dacht: „Filips kon wel eens bevel geven af te varen, als ik aan boord was. Hij kon mij wel eens meevoeren naar Spanje. En dan ....?" Zoo scheidden die twee mannen. Zij hebben elkander nooit weergezien. En die eene, — de koning, — is weggevaren. Op de zee heeft het gestormd: hij is in grooten nood, in grooten angst geweest. En toen hij behouden in Spanje landde, heeft hij, uit dankbaarheid aan God, zestien menschen tegelijk laten verbranden, omdat zij dienzelfden God wilden dienen naar de stem van hun eigen hart . . . Eén gedachte nam Filips mee: „Ik haat dat volk van Nederland; en alle ketters zal ik wegdoen van de aarde." En die andere — de prins — ging naar het hof van Margaretha terug: hij was een van haar raadsheeren . . . Eén gedachte nam Oranje mee: „Ik heb dat volk van Nederland lief, en al ben ik maar een edelman, ik zal de ketters, de onschuldigen, beschermen, waar ik kan!" Maar wat de toekomst brengen zou, dat wisten die beiden niet. 2. Het verbond der edelen. Helpen? . . . Hoe zou Willem van Oranje ons, Nederlanders kunnen helpen? O ja, hij was stadhouder van Holland en Zeeland geworden; hij mocht die gewesten regeeren in naam van den koning, maar — hij bleef toch altijd de dienaar van den koning en moest diens wil doen. O ja, hij was ook raadsheer van de Landvoogdes Margaretha; maar — zij luisterde veel meer naar den raad van Kardinaal Granvelle, die de aanhangers van de „nije leere" hevig vervolgde; en naar Viglius en Barlaimont, ook echte ketterhaters. 'tWerd véél erger, dan in de jaren toen Karei V regeerde. Eiken dag, nu hier, dan daar, maar vooral in de Zuidelijke Nederlanden, werden onschuldigen gemarteld of ter dood gebracht. De Inquisitie, dat was de rechtbank, die het geloof der menschen moest onderzoeken, kende geen medelij. Helpen? . . . Hoe zou Oranje 't kunnen? Zijn werk was een stil werk. Hij was geen man, die schold met z'n woorden, die zwaaide met z'n sabel, die dreigde met z'n vuisten. Hij dacht en peinsde, en lette op alles wat in 't land gebeurde. Hij was een heel voorzichtig en geduldig man. Vanuit zijn stille kamer schreef hij zijn stille brieven aan zijn stille vrienden, overal. Maar dat . . . hoe kon dat nu ons Nederlanders, helpen? April 1566. Een wondere drukte in Brussel. Die groote stad, waar het paleis der Landvoogdes en de vele kasteelen der edelen staan is altijd vol drukte en rumoer. Maar nu, nu is er toch iets gansch bijzonders gaande. Het volk loopt te zamen. Het fluistert, het roept, het lacht... Er is veel vroolijkheid onder de menschen. Er is nieuwe vreugde in hun oogen; er is nieuwe hoop in hun hart. Ze joelen en krioelen dooreen, Roomsch en onroomsch ... En voor 't paleis van de landvoogdes pakt zich een dichte menigte samen. „Nu zal 't wel beter worden, ja, nu zal alles wel beter worden!" Zoo denken, zoo zeggen die menschen, en ze wachten ongeduldig op wat nu gebeuren gaat .... „O, daar komen ze, daar komen ze!" . . . . „Wat prachtig! Wat 'n stoet!" „O, als de koning-zelf dat nu eens zien kon! . . . ." „Ja, nu moet het beter worden. Nu moet alles beter worden!" Vol eerbied, vol blijde verwachting ziet het volk den prachtigen stoet naderkomen en voorbijtrekken. Het juicht die mannen tegen. Edelen zijn het: graven en hertogen en baronnen, in hun schitterend gekleurde kleeding van zijde en fluweel. Ze kijken heel ernstig, maar 't is, of hun oogen zeggen: „Nu zal 't gelukken! Wij hebben samen een verbond gesloten, wij allen; en we zijn vol moed en vol vertrouwen." Voorop gaat Lodewijk van Nassau, een broer van prins Willem, met Hendrik van Brederode, een der voornaamste edelen van 't land. En die allen trekken, de poort door, het paleis binnen, heel rustig, heel voornaam. 't Volk wacht . . . Aan de poort staan enkele soldaten van de Landvoogdes, het musket bij den voet. En daarbinnen? .... Van uit het venster heeft Margaretha dien eindeloozen stoet van edelen al zien naderkomen. 't Zijn er wel 300. Ze is bleek geworden van schrik. Nu zit ze op haar troon. Die allen buigen voor haar, heel eerbiedig. En Hendrik van Brederode knielt bij haar neer en reikt haar een groot perkamenten geschrift over. Dat is het smeekschrift der edelen. Die allen, de voornaamsten van gansch het land, komen iets vragen, iets smeeken... Waarom moet de Landvoogdes dan zoo bang zijn, zoo bleek zien? Barlaimont, een van haar raadsheeren, staat achter haar. Spottend fluistert hij haar in: ,,'t Zijn maar geuzen!" *) Zij komen de landvoogdes vertellen van den grooten nood, die er is in het land, en van het verdriet en de ellende; óók van 1) Geuzen = bedelaars. de stille woede van het volk. Ja, zij komen uit naam van heel het volk, van Roomsch en onroomsch... Zoo als het nu is, kan het niet langer. De inquisitie moet weg! Dat alles staat in dezen brief. De Landvoogdes knikt, knikt! Ze zal er over denken. Nu, dadelijk al, kan ze geen antwoord geven. En de edelen buigen. Goed, ze zullen terugkomen om dat antwoord te halen. Dat moet immers wel een goed antwoord zijn, denken ze. En de stoet trekt weg. Daarbuiten juicht het volk hun toe. Goed, het volk zal ook wachten en geduldig zijn. Het moet wel een goed antwoord worden. Dat kan niet anders. Als alle edelen, alle burgers, als het heele, het hééle volk iets vraagt, kan de Landvoogdes, kan de koning toch niet weigeren Alle edelen?... En de Prins van Oranje dan? Hij was toch niet bij dien stoet?... Neen, hij niet. Hij was een der raadslieden van de Landvoogdes, hij moest haar helpen regeeren, en kon dus niet als een smeekeling bij haar komen. En toch, toch was hij juist de man,, die gezorgd had, dat de edelen naar Margaretha gingen. Dat was zijn stille werk. Granvelle, de booze raadsman van de Landvoogdes, was al een poos geleden vertrokken. De koning had hem weggeroepen. Hij was gegaan, maar in zijn hart dacht hij: „Dat is de schuld van Oranje; ik zal 't hem betaald zetten"... Prins Willem was blij, dat het zoo mooi gelukt was, het land te verlossen van den man, dien het hééle volk haatte. Dat was zijn stille werk. Niet op de markt, zoodat iedereen het hooren kon, schreeuwde hij van „Vrijheid! Vrijheid!" — maar in de stille raadszaal bij Margaretha streed hij ervoor. Wie zou het weten? Dat was zijn stille werk. En toch begon het volk langzamerhand de liefde en de trouw van den Prins te begrijpen. Hij was hun helper. Het volk vertrouwde hem... Het hééle volk, de Roomschen evengoed als de ketters. O, dit was zoo'n groote vreugde voor Oranje. Het volk mocht niet gescheiden zijn, omdat de godsdienst anders was. De God, dien Roomschen en ketters beiden aanbaden, was immers dezelfde God. ledereen moest de vrijheid hebben God te dienen naar zijn eigen geweten, iedereen! En samen, Roomschen en ketters samen moesten den koning om die vrijheid vragen. Dat was nu vandaag gebeurd. O, als 't eens hielp...! Een paar dagen later zitten de edelen aan een vroolijken maaltijd, 't Antwoord van de landvoogdes is nog niet gekomen. En te midden van dat feest staat Hendrik van Brederode op . . . Wonderlijk! Hij heeft een linnen zak, waarmede de bedelaars langs de straat trekken, om zijn schouder gehangen; hij heeft een houten kommetje, een nap, gevuld met wijn, in zijn hand. Allen kijken, allen luisteren. En Brederode zegt: „Ze hebben ons voor geuzen, voor bedelaars, gescholden. Maar ik vind dat geen scheldnaam. Ik vind dat een eerenaam. Wij blijven onzen koning trouw, maar wij zullen alles doen om de vrijheid te krijgen, al worden we ook als bedelaars zoo arm... Wij zijn bedelaars, wij zijn geuzen . . . En dan heft hij de houten nap hoog op en roept: „Leve de geuzen!" „Leve de geuzen! Leve de geuzen!" schreeuwen en bulderen die honderden edelen door de groote zaal... „Leve de Geuzen!" 't Lijkt wel, of ze denken, dat hard schreeuwen en veel lawaaimaken goed voor de vrijheid is, zóó'n leven maken ze. Geuzen! Ze zullen voortaan geuzen heeten. En ze zullen penningen laten maken, die ze aan gouden kettinkjes om hun hals dragen. Aan de eene zijde staat het portret van koning Filips II, en aan de andere zijde staan twee handen, die elkander vasthouden over een bedelzak heen. En letters staan er ook op dien penning: „Getrouw aan den koning tot aan den bedelzak!"... Och, ze leken veel op een grap, die aardige woorden van Brederode. Maar die grap is bittere ernst geworden. Geus te zijn. 't Werd een eerenaam; maar een heel gevaarlijke eerenaam. Zoo'n geuzenpenninkje te dragen, werd een eer; maar een heel gevaarlijke eer. Ja, hiér, op 't feest, kon men 't gemakkelijk roepen: „Leve de geuzen!" Maar later, — wie zou zichzelf dan nog zoo durven noemen? — later, als het gevaar zoo heel groot zou geworden zijn? Wie zou het durven? Zouden het dan dezelfde edelen zijn, die nu zoo'n lawaai maken? Of niet? Het antwoord van de Landvoogdes moest wel een goed antwoord zijn; — zoo dachten allen. 't Viel bitter tegen. Ja, zij beloofde wel, dat ze twee heeren naar Spanje zou zenden, om aan den koning het verzoekschrift der edelen over te brengen. En ze beloofde ook, dat er eenige verzachting zou komen in het straffen van de ketters, eenige matiging. Met een vreemd woord noemde ze dat moderatie. van de hulst en huizenqa, Toen — en nu! II. 4e druk. 3 Och, er kwam zoo bitter weinig van. De twee heeren gingen, maar ze kwamen nooit terug. De eene is in Spanje gestorven. De andere is vermoord. Filips wilde van geen genade weten. Hij wilde nog liever stèrven, dan over ketters regeeren .... En die moderatie van de Landvoogdes? „Moderatie?" zei het volk bitter, „moderatie?... /Woorderatie moet zij het noemen. Het martelen en moorden is nog even erg als vroeger... Moet het gansche volk dan worden uitgemoord?" „O, wanneer zal er toch uitkomst komen?" „Maar we zullen moed houden, goeden moed houden!" En als die menschen dat zeiden, noemden ze ook altijd den naam van Willem van Oranje. Op hem was altijd hun hoop gevestigd, al wisten ze zelf niet eens goed waarom. 3. Een hagepreek. De wind suist zachtkens door de bladeren; de vogels zingen in den zonneschijn, 't Is er zoo stil, zoo vredig daar buiten in het wijde veld, ver van het rumoer der groote steden. 't Is er zoo stil. En toch — zie eens die honderden menschen daar, mannen, vrouwen, kinderen zelfs. Dicht opeen staan of zitten ze daar op het gras onder de schaduw der boomen... Wat doen ze hier? Hoe zijn ze zoo stil? En waarom staan hier en daar gewapende mannen en kijken speurend rond, of ook gevaar dreigt? Dan klinkt door die stilte een stem, een zachte, ernstige stem. En 't is, of de stilte nog stiller wordt Die stem bidt. Kijk, vandaar, uit die boerenkar, met de linnen huif er overheen, komt die stem. Daar staat een oud man, de handen gevouwen, de oogen gesloten. En over zijn ernstig gelaat straalt een glans van blijdschap en vrede ... Hij bidt. En die honderden, misschien wel duizenden daar om hem heen, bidden in stilte mee; en de wakers, hun grimmige wapens in de hand, bidden ook mee .... Maar als het gebed geëindigd is, dan — o, dan moeten de vogels wel zwijgen, dan is 't, of de wind mee luisteren gaat; — dan klinkt uit die groote, gróóte schare eerbiedig psalmgezang op naar den hemel, en die gansche, groote, wijde wereld daarbuiten wordt vol van het vrome zingen: „D'hemelen prysen Heer, uw wercken wonderbaer; „In uw gemeynte goet, schynt uwe waerheit klaer..." 't Is psalm 89 : 3, berijmd door Petrus Datheen een ijverig prediker der „nye leere". 't Is een lied vol vertrouwen op God en Zijn sterkte, 't Is een zingen vol goeden moed, vol heerlijke hoop! Ja, de edelen hebben ook gezongen, en gejoeld en geschreeuwd op hun maaltijd, toen ze zichzelven geuzen noemden. Ze waren zoo sterk en zoo machtig en ze hadden misschien wel harnassen aan en wapens bij zich... En toen dacht iedereen, dat de droeve tijd nu wel spoedig eindigen zou. Maar deze menschen? Deze stille menschen, die hier in 'tveld komen zingen, en bidden, en luisteren naar den ouden man, die tot hen spreekt uit den Bijbel? Deze vrouwen en kinderen?... Och neen, dit lijkt alles zoo stil, zoo zwak. Van hen kan toch geen kracht uitgaan, en geen redding komen voor 't arme, verdrukte land! Zoo lijkt het . . . Maar niemand weet wat gebeuren zal in den tijd, die nog komen moet. Dat weet God alleen. En 't gebeurt zoo dikwijls, dat alles zoo heel anders uitkomt, dan de menschen denken. Wie zou nu ook kunnen gelooven, dat deze stille, eenvoudige lieden eenmaal den trotschen, wreeden koning en al zijn trotsche, wreede knechten durfden weerstaan? .... Neen, dat zou niemand gelooven. Maar daar was een geheim: Die menschen vertrouwden met hun heele hart op God. Moesten ze lijden, moesten ze sterven, zij zouden al het leed gewillig dragen. Moesten ze strijden, ze zouden het doen ... Ze wisten het wel, dat ze zelf maar zwak en nietig waren; maar ze wisten ook, dat God almachtig was. Zij zouden in alles doen den wil van God. Dit was het geheim. Zij waren de navolgers van Calvijn, den grooten hervormer van Frankrijk. Zij wisten het, dat ze God meer gehoorzamen moesten zijn dan de menschen. Zij wilden lijden, maar zij wilden ook strijden voor de eer van God. Ze durfden. Vroeger, dan kwamen ze in kleine groepjes bijeen in een kelder, of op een zolder, of in een schuur, om samen Gods Woord te lezen, en te bidden. En als ze zongen, zongen ze hun vrome liederen op de wijs van straatdeuntjes, opdat de verraders buiten niets merken zouden. Souterliedekens noemden ze hun psalmen. Maar thans? ... Ze durfden! Na de aanbieding van het Smeekschrift der edelen kwamen ze in groote scharen bijeen buiten in 't vrije veld. Overal in 't land, in 't Noorden en in 't Zuiden werden hagepreeken gehouden, 't Was toch immers ook een schande, dat ze zouden wegkruipen in een kelder of een schuur om tot God te bidden. Iedereen mocht het weten, iedereen mocht het zien. Ja, sommigen spraken er al over om een eigen kerk te vragen in de stad. En dat alles is toch zoo gevaarlijk. De verklikkers loeren immers overal. Misschien wordt van nacht wel de een of ander die nu zoo ernstig zit te luisteren in stilte uit huis gehaald en aan de inquisitie overgeleverd; misschien wordt hij morgen wel in stilte gedood .... Misschien komt zoo straks wel een bende dienaren van de landvoogdes ... Ja, maar zie eens die gewapende mannen hier en daar en overal tusschen de anderen in. Laat dan die beulen maar kpmen. Zij zullen ze moedig afwachten. Maar Margaretha's dienaren komen niet. De landvoogdes beeft van toorn als ze van de stoutheid der hagepreeken hoort. Maar ze durft ze niet uiteenjagen. O, 't lijkt wel, of het heele volk tegen haar opstaat. Eerst al die edelen, nu al die burgers. Wat moet ze beginnen? En straks gaan die allen weer naar huis. Uren ver soms. En in hun hart is nieuwe moed en nieuw geloof: God is een helper in gevaren. En de prins van Oranje? . . . Hij glimlacht als hij hoort van de hagepreeken en van den durf der eenvoudige menschen. Zóó werd het goed. Eerst de edelen, nu de burgers! Zóó zou koning Filips toch wel zien, dat het heele, het hééle volk van Nederland om vrijheid vroeg. Zóó zou hij dan eindelijk toch wel luisteren en aan iedereen toestaan, God te dienen naar de stem van zijn hart. Aan Roomschen en aan Protestanten, aan allen. Ah, en dan — dan zou de stille wensch van prins Willem vervuld zijn. Daaraan dacht hij, daarvoor werkte hij altijd. En nu — nu ging 't zoo prachtig! Er was blijdschap in Prins Willems hart. 4. De beeldenstorm. Als in den zomer de velden vol koren en de boomen vol vruchten komen, is de oogst nabij. Dan is er stille vreugde en blijde hoop bij de menschen. Dan zeggen ze: „Nu zullen we gelukkig zijn!" Arme menschen! Eén nacht van wilden storm en — de oogst is vernield; en een koude, donkere winter vol armoede, vol ellende grimt hen tegen . . . Dat deed die ééne nacht van storm. „Er uit moeten ze, er uit! . . . Slaat ze tegen den grond, de goddelooze afgodsbeelden! . . . Weg met die heele santenkraam!" Een woeste hoop volk trekt door de straten, joelend, schreeu- wend. Ze hebben hamers, en bijlen, en houweelen bij zich, en breekijzers, en ladders, en touwen. In hun oogen vlamt de moed; hun vuisten dreigen. „Wij willen niet meer ter hagepreek gaan, uren ver; wij willen niet meer als opgejaagde kwaaddoeners wegschuilen in de bosschen en velden; wij willen óók kerken hebben net zoo goed als de Roomschen! ... En al die heiligenbeelden, en al die schilderijen en al dat andere moois moet er uit! Wij willen geen beelden meer aanbidden; wij gelooven niet meer aan de macht van sint Jozef en sint Lucas en sint Jan, en hoe ze allemaal heeten mogen. Dat is afgoderij! Wèg met die Santenkraam!" Ja, werkelijk, bij die woeste bende zijn óók mannen, en jongens, en vrouwen zelfs, die wel eens ter hagepreek zijn geweest; maar — het zijn heethoofden, dwazen, die meenen, dat men sterk is, als men veel geschreeuw en veel rumoer maakt. Och, wat hebben zij weinig begrepen van den wil van God! Daar gaan ze; daar stormen ze de trappen op van de prachtige kathedraal1), die eenmaal gebouwd werd door edelen en geestelijken en burgers samen tot eer van God ... Ze breken de gesloten deuren open. De koster is gevlucht; de priesters hebben zich in grooten angst verscholen. En dan stormt de woeste bende de kerk binnen; de stille kerk, waarin de zon zoo prachtig door de gekleurde glasramen schijnt. De stille kerk? Ze davert nu van het woest rumoer... „Slaat ze neer, hakt ze aan stukken, alles, alles moet kapot, kapot!" Een ruwe kerel, vóóraan, trekt zijn holsblok2) uit en smijt het naar een beeld van Maria met het kindeke Jezus in haar armen. Het valt tusschen de witte bloemen neer en de witte kaarsen, die zoo stillekens staan te branden vóór het beeld. Een ruw gelach en getier schatert op. Die menschen ballen hun vuisten tegen het beeld, waarvoor ze vroeger in vroomheid hebben geknield, en ze slaan het neer met bijlen en houweelen; !) De kathedraal is de voornaamste Roomsche kerk van de stad. J) Holsblokken was de naam voor klompen. ze vertrappen het, alsof die steenen vrouw met haar steenen kindje nu de schuld was van den droeven tijd. „Slaat neer! . . . Alles neer!" En de prachtige schilderijen worden afgetrokken en vernield; — en de kostbare kleederen van de priesters, de roode en de witte mantels met de kruisen van goud, worden verscheurd, en besmeurd met het vuil van de straat; — en de heilige misboeken worden uiteengetrokken; — en de gouden en zilveren vaten van het altaar worden door de kerk gesmeten en gebeukt en ineengetrapt .... Goud? Zilver? . . . Rooven ze die kostbare dingen dan niet weg, en gaan ze die niet verkoopen voor veel geld? Neen, — stelen doet niemand. Wie dat durft . . .! Een jongen, die 't waagt een zilveren bekertje weg te moffelen in zijn wambuis, wordt betrapt. Hij krijgt een heftig pak slaag, en wordt de kerk uitgesmeten. Om te stelen zijn de beeldstormers hier niet gekomen. Om te vernielen alleen, — alles te vernielen. Met de stukken van de heiligenbeelden smijt men de prachtige, geschilderde ramen stuk. De kleurige glasscherven rinkelen daarbuiten op het kerkplein neer. De ruwe bende, dolzinnig van woede en vernielzucht gilt en tiert en brult van vreugde. „Vooruit! ... Er zijn nog meer kerken in de stad; en kloosters ook . . . Vooruit! Daarheen! daarheen!" En ze dringen naar buiten. En er is niemand, die de dwaze woestelingen durft tegenhouden; al meer volk uit sloppen en stegen sluit zich bij hen aan. Dat vernielen en verbrijzelen, dat verscheuren en besmeuren van wat zoo rijk is en zoo schoon, — ah, dat lijkt zoo'n prachtig spel! Maar wat willen die vernielers dan toch? Willen ze een kerk, om rustig en eerbiedig, het woord Gods te hooren, door hun eigen predikanten bediend? Ja, zóó zijn er óók onder den woesten hoop, maar bij de meesten is het geen liefde tot den dienst van God, maar is het alleen haat tegen de Roomsche geestelijkheid. Die priesters en paters hebben het volk zoo lang bedrogen. Ze hebben alles besteed om de kerken maar rijk en prachtig te maken. Ze hebben zelf maar lui en lekker geleefd en zich om ware vroomheid niet bekommerd. Zij hebben altijd, en altijd maar méér, geld en goed van de menschen gevraagd. Geld en goed aan de kerk gegeven, was zoo goed voor de zaligheid De hervorming was gekomen. Die had dat bedrog uitgebracht. En toen? — Toen hadden de priesters door brandstapel en schavot toch geprobeerd hun macht te houden. Dat had de haat zoo fel gemaakt. Nu laaide de woede van het eenvoudige, domme volk uit in feilen brand. Door de straten dringen de beeldstormers heen van de eene kerk naar de andere; van het eene klooster naar het andere. En 't „paterkens-bier" en de „paterkens-wijn" smaakt hen goed, maakt hen nog doller. Maar den paters en priesters zelf wordt geen leed aangedaan. En 't „heilig huysgen" met zijn oude beeld aan den muur bij de brug moet het ook al ontgelden. Dat oude heiligenbeeld, waarvoor, honderden jaren lang, stille, vrome menschen eerbiedig bogen, — waarheen in donkeren avond soms een arme moeder haar doodzieke kindje omhoog hief en om ontferming bad, — die oude steenen heilige wordt met touwen van onder zijn dakje weggerukt en in de gracht gesmeten . . . Neen, die menschen gelooven in de heiligen niet meer. En verder trekt de bende. De regeering van de stad was radeloos. Hoe zou zij met haar handvol schoutendienaars dien woesten hoop de baas worden. En het héél erge was, dat deze beeldenstorm als een besmettelijke ziekte van de eene stad naar de andere oversloeg. In Antwerpen, in Brussel, in Mechelen, — dat was in het Zuiden —, maar evengoed in den Haag en in Utrecht en in Amsterdam, — dat was in het Noorden van 't land, — werden de prachtigste kerken, de rijkste kloosters bestormd en op baldadige wijze gehavend, 't Leek wel, of de menschen in al die steden het met elkaar hadden afgesproken . . . Zoo was het toch niet. Maar de haat tegen de Roomsche geestelijkheid was overal. En vernielen, verscheuren en besmeuren, en vuil en leelijk maken wat kunstig is en schoon, — o dat vinden vele menschen zoo'n aardig werk. En toen, — toen de rust was weergekeerd? Wat gebeurde er? Zou nu de verlossing en vrijheid komen? Zou nu het gansche volk weer stil en gelukkig kunnen leven? O, groote dwaasheid! Den boel stuk te slaan is zoo gemakkelijk. En heel veel lawaai te maken is ook zoo gemakkelijk. Maar 't geeft niets, niets! Neen, als het land gered had moeten worden door den moed van die lawaaimakers, — dan was het nooit gebeurd. Voor den geweldigen strijd tegen den trotschen koning en zijn trotsche knechten was een gansch andere moed noodig. Een stille, sterke, stalen moed, die niet breekt, die nooit breekt, die volhardt tot het einde toe — omdat die moed gedragen wordt door het vast vertrouwen op God. Gelukkig, er waren nog andere menschen ter hagepreek geweest dan de beeldstormers. Dat waren de besten en —de meesten. Er waren nog andere menschen in het land dan de schreeuwers en de vernielers. Dat waren de wijsten en — de geloovigsten . . . Gelukkig! Want — die beeldenstorm heeft ons arme land in zoo diepe ellende gebracht, als 't nog nooit was geweest. Willem van Oranje? Hij hoorde van den beeldenstorm. Zijn hart kromp ineen van schrik en van droefheid. Hij balde zijn vuist: „Dwazen, nu is alles verloren! Nu is er een scheur gekomen tusschen de Roomschen en de Protestanten. En de koning zal je die dolle vernielzucht nooit vergeven! . . . Dwazen!" Filips II? Hij hoorde ook van den beeldenstorm. Zijn hart beefde van schrik en van toorn. Hij smeet zijn hoed op den grond, trapte er op van woede, knarste op zijn tanden van nijd: „Ik zweer het bij de ziel van mijn vader, dat zal hun duur te staan komen . . . Hen allen! De Protestanten, omdat ze de beelden vernield hebben, en de Roomschen, omdat ze het niet verhinderd hebben. Al die Nederlanders, — ik haat ze. Mijn wraak zal vreeselijk zijn." Willem van Oranje en Filips II, waren beiden geschrokken, waren beiden boos. En dat was recht! Maar — een goed vader kan wel schrikken en boos zijn op zijn jongen, die kwaad deed, hij kan hem geducht straffen ook. Toch is er in zijn hart droefheid. En hij blijft evenveel van zijn jongen houden ... Een vreemde niet. Die is alléén maar boos op dien jongen. En die denkt alléén maar aan straf. Willem van Oranje en Filips II. Wie van die beiden was nu de vader des vaderlands? De oogst beloofde zoo veel. Er was hoop en vreugde in de harten van de menschen. Toen, opeens, kwam de storm, — de beeldenstorm. Die vernielde alles, óók de hoop, óók de vreugde. En een donkere tijd vol ellende dreigde. Dat had die ééne dolle storm gedaan. 5. Alva komt! Wie zijn de menschen, die daar zoo verdrietig voortzwoegen langs de stille landwegen, bange vrees in hun oogen? ... En als ze 's avonds onderdak zoeken voor den nacht in een taveerne,1) waarom kijken ze den waard dan zoo angstig aan? Wantrouwen ze hem? Waarom dan? Wie zijn toch die honderden, van hier, van daar, van overal, die in scheepjes en schuiten langs de vaarten, die in huifkarren of vrachtwagens langs de dijken voorttrekken zoo snel ze maar kunnen? Waarheen gaan ze? Wie zijn die ridders te paard, het hoofd in sombere gedachten gebogen? Wie zijn die burgers in rijke kleeren, hun geldtasch onder hun mantel verborgen? Wie zijn die arme, berooide zwervers, die hun brood krijgen van een rijkeren reisgenoot, of het ») Taveerne — herberg. bedelen langs den weg? Wie zijn toch die ouden en jongen, die mannen en vrouwen en kinderen, en waarheen gaan ze toch? En waarom is dat stil verdriet in hun oogen? 't Zijn vluchtelingen . . . Achter hen is het gevaar. Vóór hen is de vrijheid. Als ze maar eerst de grenzen van het land over zijn, dan zijn ze veilig. In de stad Wezel, in 'tDuitsche land, zal 'tgoed wonen voor hen zijn. Of in Emden in Oost-Friesland, in 't hooge noorden. Het „Scheepken Christi" noemt men die stad. Dat is een schoone naam. Zij is een toevlucht voor de velen, die vervolgd worden om Christus wille. Alles verlaten ze, hun stad, hun huis, hun familie, 't Gaat om hun leven .... Want — Alva komt! Door Frankrijk heen komt hij met duizenden dappere krijgers, de beste soldaten van de wereld. Zoo komt de straf van koning Filips; de straf, die zoo vreeselijk zal zijn; de straf, die ons goede Nederland zal maken tot een ellendig land, als — als Ood het niet verhoedt. Daar gaan ze, de duizenden vluchtelingen, rijken en armen. Ze moeten wel . . . Wie, wie zal het arme land redden? Willem van Oranje? Hij is óók gevlucht. Naar zijn oude huis in Dillenburg is hij gegaan; naar zijn moeder. Hij ook? . . . Wie zal het arme land dan redden? Alva komt, en allen die „gegeusd" hebben en niet wisten te ontkomen, worden gevangen en gehangen, verdronken of verbrand. En als er geen hout genoeg is om galgen te maken, — dan moeten ze maar aan de takken der boomen worden opgeknoopt, al de ketters, die wel eens naar een hagepreek zijn geweest, of een psalm of een geuzenlied hebben gezongen; die kwaad spraken van de priesters; die vluchtelingen hebben voortgeholpen; die bij de beeldstormers zijn geweest, of naar het vernielen hebben gekeken . . . Allen ter dood! En hun geld, hun goed, dat ze nalaten is niet voor hun kinderen, niet voor hun familie. Het is alles voor Alva. Hun goederen werden verbeurd verklaard; zoo noemde men dat met een deftig woord. En Alva ving de rijke ketters 't liefst, en — menig Roomsche werd ook veroordeeld omdat?... Omdat hij rijk was. Recht of onrecht? Dat deed er niet toe. Alva richtte een rechtbank op. De „Raad van beroerten" noemde hij die. De ketters en de beeldstormers hadden zooveel „beroering" in 't land gebracht. Al die „beroerten" moesten nu worden gestraft. Een deftige naam; maar het volk wist een veel beteren. Vol bitterheid noemde het Alva's valsche rechtbank: „De bloedraad". Bloed! Stroomen bloeds werden vergoten van honderden en duizenden menschen, wier eenige misdaad het was, dat zij over den dienst van hun God anders dachten dan hun koning. Maar — gehoorzamen zouden ze nu, blindelings gehoorzamen in alles. De koning de meester, — de Nederlanders de slaven Zóó wilde het Filips. En zóó zou Alva er voor zorgen. Alva, de grimmige man met zijn spitsen, grijzen baard, en zijn valsch-wreede oogen, en zijn hart zonder medelij. Alva, de geesel van Nederland... Kijk eens! . . . Een gansch ander tafereel. Daar zit de Prins van Oranje. Zijn oogen kijken somber en verdrietig naar een prachtig gouden sieraad, dat hij in de hand houdt . . . „Waarlijk, uwe Hoogheid, waarlijk ik kan er niet meer voor geven, ik betaal het al veel te duur!" Zoo kraakt de stem van den woekeraar, terwijl zijn oogen listig en heel begeerig loeren naar den gouden keten. „Waarlijk, ik geef geld te veel!" En de deftige rentmeester van den Prins wacht op het antwoord. Dan zal hij den prijs opschrijven. En dan zullen ze de andere kostbaarheden gaan verkoopen aan de andere woekeraars; de tafel ligt vol. Aan de andere zijde staat Lodewijk van Nassau, de broer van den Prins. Hij biedt den koopman een zilveren schaal te koop... De oude slimmerd schudt het hoofd: „Niet veel waard! Niet veel waard!" En een lansknecht kijkt toe en luistert. Grimmig ziet die snorrebaard den koopman aan . . . Hoe jammer toch! Waarom moeten nu die oude woekeraars al die schatten van tijn meester meenemen, en ze weer verkoopen en er rijk van worden misschien. Waarom? Ah, als hij de baas was, hij zou die kerels bij den nek grijpen en hen de deur uitsmijten. Waarom moet zijn meester nu dit alles missen, zelfs zijn tafelzilver? . . . Die ruwe soldaat houdt zoo veel van zijn heer. Hij vindt het zoo jammer als zijn heer arm wordt. Hij kan niet begrijpen, waarom de Prins nu straks voor het geld, dat hij van de woekeraars krijgt, kanonnen en musketten, en sabels en trompetten en paarden en wagens en tenten zal koopen, en allerlei ander oorlogstuig, om de Nederlanders te gaan helpen tegen den Spanjaard. Wat deert Prins Willem toch eigenlijk die Nederlanders? Waarom blijft hij niet rustig wonen, hier, in Duitschland? Hier is hij vrij. Hier is hij rijk ... Al die schatten weg te doen, hoe jammer!" De koop wordt gesloten. De kooplui nemen alles mee. Kort daarop schreef de Prins een brief aan zijn moeder. Daar stonden ook deze woorden in: „Ik zie wel, dat ik genoodzaakt zal zijn mijn leven in armoede en ellende door te brengen, doch het is mij wel, indien het den Almachtige alzoo behaagt. Hij geve mij de genade om het alles met geduld te verdragen . . . Juliana van Stolberg las den brief. En zij peinsde. Maar in haar oogen was een stille vreugde. Wat was 't al lang geleden, dat haar kleine jongen voor 't eerst wegtrok naar 't Keizerlijk hof. Wat heeft hij daar jarenlang een leven van pracht en van vroolijkheid geleid. En wat is nu alles anders geworden. Nu is hij een vluchteling: 't ging om zijn leven. Had Alva hem gevangen, dan wachtte hem zeker de dood. En nu heeft hij al zijn kostbaarheden verkocht en gaat een leger van huursoldaten aanwerven om de Nederlanders te helpen tegen Alva's dwinglandij. Hij maakt zich arm voor hen . . . Wat is dat schoone, jonge leven van vroeger nu moeilijk geworden. En tóch is er een stille vreugde in het hart van die moeder als ze denkt aan haar zoon. Hij heeft veel verloren, maar hij heeft meer gevonden. Hij heeft iets gevonden, dat grooter is dan alle schatten en alle vreugden op aarde: hij heeft bij den Heere Jezus verlossing gevonden voor zijn zonden en vrede voor zijn hart. Juist nu, in dezen droeven tijd. Nu is hij niet onverschillig meer als vroeger. Nu heeft hij de Roomsche kerk geheel en al vaarwel gezegd en is nu ook één van het arme, verdrukte volk geworden . . . Juliana van Stolberg slaat dankbaar de oogen ten hemel. „Zoo is 't goed, o God, zóó is 't goed. Laat nu zijn leven op aarde maar moeilijk en gevaarlijk zijn, — bij U is hij veilig in alle eeuwigheid." En zijn broers: Jan van Nassau, en Lodewijk, en Adolf, en Hendrik, zij allen zullen hem helpen in zijn strijd tegen den Spanjaard. En zij, zijn moeder, zal hem óók helpen. Zij? . . . Zij zal bidden voor hem. Zij zal ook bidden voor het arme, verdrukte volk der Nederlanden .... 6. De strijd begint. En de strijd begint. Hij begint heel eenvoudig. Maar het zal een groote, een geweldige strijd worden, een worsteling op leven en dood. Tachtig jaren zal hij duren. Het zal de groote, geweldige „Tachtigjarige oorlog" worden van 1568 tot 1648 toe. Hij begint heel eenvoudig. Lodewijk van Nassau valt met een legertje in Groningerland1). De Spanjaarden schrikken op, komen hem tegemoet, vallen hem aan, maar worden deerlijk verslagen. Dat is de „Slag bij Heiligerlee". 't Begint prachtig. En Prins Willem maakt in Duitschland nog een paar legertjes gereed, om op andere plaatsen Nederland binnen te vallen. Als het volk van Nederland nu maar begrijpt, wat hij wil. Hij wil, dat zij allen, de Roomschen net zoo goed als de Protes- 1) Dat werd in die dagen ook wel „Vrieslant" genoemd. tanten, zullen opstaan tegen Alva en zijn dwingelandij. Hij wil, dat zij met honderden, duizenden zullen komen om zijn legertjes sterk te maken ... O, en dan zal 't niet moeilijk zijn den Spaanschen dwingeland te verjagen. En dan — dan zullen ze tegen koning Filips II zeggen: „Wij willen weer uw oude, trouwe volk worden; maar — geen slaven meer, vrije mannen alleen!"... O, als het volk van Nederland nu maar begrijpt, wat Oranje wil! Alva hoort van Lodewijks stoute daad. Hij grijnst. „No es nada!"1) zegt hij. „Ik zal 't hen betaald zetten. Beven en sidderen zal dit volk voor mij, dit verachtelijke volk van visschers en boeren!" En zie, — op een morgen staat hij daar, in zijn paleis te Brussel, door de kieren van de gesloten vensters, te loeren naar wat er geschiedt op de markt. Daar staat een somber schavot met zwart laken bekleed; daar ligt een zwaard, flikkrend scherp. Een dichte massa menschen woelt dooreen, maar een sterke macht van Spaansche speerruiters houdt het volk op een afstand. En dan gaat iets droevigs gebeuren; — door alle eeuwen heen zal het een schandvlek op den naam van Alva en zijn koning zijn . . . Dan worden twee edele mannen onthoofd, Egmond en Hoorne, trouwe dienaren van hun vorst. Eerst de graaf van Egmond. „Is er geen genade?" vraagt hij den Spaanschen officier. „Neen!" Dan knielt hij neer. „Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest!" bidt hij zacht. Eén slag met het zwaard flikkert . . . Zijn lichaam wordt weggebracht, gedekt onder een zwarten doek. Dan graaf Hoorne. „Is dat Egmond?" vraagt hij, en wijst op den zwarten doek. De officier knikt. Dan knielt ook hij, — en bidt. Dan komt de slag. ») „Het is niets!" De bloedende hoofden worden op speren gespietst en hoog boven het schavot opgestoken, ten schrik voor de duizenden, die ze met huivering aanstaren ... En Alva, achter zijn venster, — grijnst. „Zóó zal ik dat verachtelijke volk den schrik wel in 't hart jagen. Zelfs hun edelsten, hun rijksten ontzie ik niet. En wie zal het nü nog durven, mij te weerstaan?" Maar straks, als de lijken zijn weggevoerd, en de speerruiters ingerukt, — kijk, dan dringen er menschen naar 't schavot, tranen in de oogen, woede in 't hart; en ze dompelen doeken in 't bloed der beide onschuldige mannen, om die te bewaren. Ze zweren wraak, en ze ballen hun vuisten in feilen haat naar 't paleis van den landvoogd . . . Alva wéét het niet, maar die haat, die bittere wraakzucht zal gevaarlijk worden voor hem en — ook voor zijn koning. „Nu zit de schrik er in," denkt Alva. „Nu naar Groningerland en met den Nassauer afgerekend!" Lodewijk's soldaten, gehuurde soldaten, willen niet vechten, omdat het geld van hun veldheer op is, en zij geen soldij ontvangen. Alva heeft makkelijk werk. Het legertje van Lodewijk wordt jammerlijk verslagen. Hij zelf moet zich in een rietboschje verschuilen, zijn wapenrusting wegwerpen en over de Eems zwemmen om zijn leven te redden .... Dat was de „Slag bij lemmingen", in Oost-Friesland. Alva grijnst. En trötscher nog heft hij het hoofd. De kanonnen van Lodewijks legertje, die betaald waren met de kostbaarheden van Oranje, ze worden nu door Alva mee genomen. Hij laat er een standbeeld van gieten, een standbeeld — voor zich zelf: een Nederlander ligt voor hem neergekropen, en hij zet hem den voet op den nek ... De trotschaard! Nu is Alva heer en meester in Nederland. Margaretha, de landvoogdes, is al lang heengegaan. Alva, de landvoogd, is nu de oppermachtige. Prins Willem valt in 't land. In Limburg trekt hij met zijn van de hulst en HUizENQA, Toen — en nul II. 4e druk. 4 leger over de Maas ... O, als het volk nu maar begreep, wat hij wilde, als het volk nu maar durfde. Maar de schrik voor Alva zit er te diep in. Het durft niet opstaan, het durft zijn Prins geen hulp te brengen. En 's Prinsen dapperheid baat hem niets. Zijn leger kost zooveel geld. Hij heeft het niet. De soldaten worden oproerig, en de listige Alva zorgt wel, dat het niet tot een vechten komt. Oranje moet zijn leger weer afdanken en — wegvluchten . . . . Alles verloren! En 't was toch bij Heiligerlee zoo prachtig begonnen. Maar nu, — nu was 't, alsof voor altijd een donkere nacht van rouw en ellende daalde over Nederland ... De dapperen verslagen, de edelsten gedood, de Prins gevlucht, het volk geknecht. Juliana van Stolberg — bad. O, bidden is zoo moeilijk als alles zoo donker en zoo droevig is. Haar eene zoon, graaf Adolf, was al gesneuveld bij Heiligerlee, haar andere zonen waren naar Frankrijk getogen, verarmd en zonder moed . . . Maar — Juliana bad. Haar hart vertrouwde immer, al werd het leed ook nog zoo zwaar. En de brandstapels rookten, en de schavotten dropen van bloed, en aan de boomen langs de wegen hingen lijken .... Alles verloren! Daar, midden op de wijde zee zwalkt een scheepje. Ruwe kerels heeft het aan boord, die om dood of leven niet geven. Eén gedachte maar leeft in hun hart: wraak! bittere wraak! En dan komt er een Spaansche koopvaarder in 't zicht . . . Woeste vreugde vlamt in hun oogen. Die koopvaarder wordt achterna gejaagd. Ah! Zij kennen het zeemansvak, 't is of het bloed der oude Noormannen in hun harten klopt. Ah! Zij krijgen het Spaansche schip te pakken; zij enteren het, en — al wat Spanjaard is, wordt zonder genade in zee gesmeten . . . „Voeten spoelen!" noemen ze dat. Nu hebben ze twee schepen, waarmee ze op roof kunnen gaan, en wat ze buit maakten op 't Spaansche schip, zullen ze in Engeland verkoopen. Zoo komen ze aan den kost. 't Zijn vluchtelingen, verjaagde ballingen, ternauwernood aan den dood ontkomen; en de een heeft het lijk van zijn vader zien hangen aan een boom; de ander heeft gezien, hoe zijn moeder doodgemarteld werd op den brandstapel; de derde heeft zijn dochter zien vermoorden in een kalkput; de vierde heeft zijn neus en ooren verloren; ze zijn hem afgesneden door Alva's beulen .... Nu zijn ze geworden de vrije zwervers van de wijde, wilde zee; de zeeschuimers, de piraten. Nu zijn ze Watergeus geworden. En in hun harten leeft maar één gedachte: Wraak! Alva hoort van hun rooverij. Hij grijnst grimmig. Wat kan dat handjevol zeeschuimers hem deren; hem, den geweldige? „No es nada!" .... 7. En nu ... ? Hoe moeilijk is dat, nu zóó maar dien Alva en zijn beulen, die beeldstormers en die Watergeuzen weer te vergeten, en dan te denken aan nu, aan onzen eigen tijd! Die tijd van toen en de tijd van nu hooren toch héélemaal niet bij elkaar. Niet? ... En luister dan eens. Wie zingt daar? Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen bloet; Den Vaderlant ghetrouwe Blyf ick tot in den doet. Een Prince van Orangiën Ben ick vrij, onverveert; Den Coninck van Hispaengiën Heb ick altijt gheëert. Myn schilt ende betrouwen Syt ghij, o Godt, myn Heer! Op U so wil ick bouwen; Verlaet my nimmermeer! Dat ick doch vroom mach blijven, U dienaer taller stont, Die tyrannie verdrijven, Die my mijn hert doorwont. Wie zingt dat? Is Prins Willem van Oranje dan nu weer teruggekomen? 't Zijn immers zijn eigen woorden. Ja, zijn eigen woorden. Luister maar goed! .... En toch is 't Prins Willem niet, die zingt. Wel neen! 't Zijn de menschen van onzen tijd. En de kinderen ook! Hoor maar, óveral worden die mooie verzen nu nog gezongen. In de groote steden en in de vergeten dorpjes. In Groningen en in Limburg, in Holland en in Gelderland, óveral! Ze worden gezongen als er feest en vreugde is in 't land; maar ook als er in de harten van de Nederlanders zorg en kommer leeft. Ze worden gezongen altijd en overal, waar maar menschen zijn, die gevoelen, dat ze bij elkaar hooren als mannen en vrouwen van één land . . . Dat oude, héél oude Wilhelmus is ons volkslied geworden, en het zal dat blijven ook! Ja, oud, héél oud is het. Al meer dan 350 jaar is het geleden, dat Marnix, heer van St. Aldegonde, een vriend en raadsman van den Prins, zooals men vertelt, bij Willem van Oranje kwam en hem dit mooie gedicht bracht, 't Bestond wel uit vijftien verzen. En 't was zóó gemaakt, alsof Prins Willem zelf al die woorden sprak, — alsof hij ze sprak, stil verdrietig en toch met een hart vol moed en vertrouwen op God. En door al die eeuwen heen is dat lied gezongen; — deze twee verzen 't meest, — in oorlog en in vrede, in voorspoed en in tegenspoed .... En altijd was 't, alsof er iets van den ouden fieren moed van den Prins van Oranje, en van zijn sterk en vast geloof in God, ook weer begon te leven in de harten van hen, die 't zongen. En nu, nu zingen wij 't nog. En nu is 't ndg, alsof die oude fiere moed en dat vaste, sterke geloof niet dood is, ook niet in onze harten. Neen, zoolang wij dat oude lied zullen zingen, met ons hart, zullen die moed en dat geloof nooit sterven .... Zie je wel, dat die tijd van toen en de tijd van nu bij elkaar hooren! In die bange dagen, lang geleden, in die jaren van droefheid en angst en lijden, in die verdrukking en in dien strijd, — toen eigenlijk is ons Nederlandsche volk geboren, toen eigenlijk, voor het eerst, hebben de menschen van onze landen gevoeld, dat ze bij elkander hoorden. Het groote leed maakte ons volk één. En toen, — toen is óók als van zelf de band gelegd tusschen den Prins en zijn volk, tusschen Oranje en Nederland. En die band tusschen Oranje en Nederland is er nog. Zie je wel, dat die tijd van toen en de tijd van nu bij elkaar hooren! .... Maar — als de Prins van Oranje nu werkelijk nog eens terugkwam ? Als hij zag de prachtige, vrije kerken van Protestanten en van Roomschen en van Joden, en die geheele vrijheid, van godsdienst, — o, wat zou er een stille vreugde zijn in zijn hart. „Zóó heb ik het altijd gewild!" zou hij denken. Maar als hij dan ook zag, hoevelen nu nooit meer in die prachtige kerken komen en ze onverschillig voorbij loopen, hoevelen er nu zijn, die voor hun godsdienst niets meer over hebben, — o, wat zou er dan een stille droefheid zijn in zijn hart. „Heeft mijn oude, trouwe volk daarvoor zoo veel geleden?" zou hij denken. Hij zou peinzen: „De tijd, toen ik leefde, was donker en droef; maar de menschen van toen waren toch dichter bij God dan de menschen van reu ... En daarom was die droeve tijd van toen toch eigenlijk wel een heel mooie tijd, veel mooier dan nu!" .... En dan zou er in zijn ernstige oogen weer oude zorg zijn. Hij zou peinzen: „Moeten er nu wéér donkere en droeve tijden komen, om mijn volk te leeren bij God zijn toevlucht te zoeken? .... Het volk, dat zijn God vergeet, kan niet gelukkig zijn!" O, als de Vader des vaderlands werkelijk eens terugkwam, en zóó peinsde, — zou hij gelijk hebben? III. STERK, DOOR HET GELOOF ALLEEN. t. Op den eersten April verloor Alva zijn bril. 't Is op een mooien, zonnigen Dinsdagmiddag in 1572. Op de breede Maasmond tusschen Maaslandssluis en den Briel dobbert een kleine roeiboot. En de man, die daar in zit, legt de hand boven de oogen om beter te kunnen zien, over het zongeflikker van 't water heen, naar daarginds, naar de zee .... Daarginds! ... Ja, ja, hij heeft wel goed gezien! Ze zijn het! Ze zijn het! En 't hart van Jan Coppelstock, den veerman van den Briel, bonst van vreugde! En hij roeit, hij roeit wat hij kan. Daar moet hij bij zijn, want in zijn hart hoort hij ook lang bij de dappere kerels, die daar komen aanzeilen. Ja, ze zijn het: de wilde Watergeuzen. Zie maar hun vlaggen: Boven alles uit de prachtige Prinsevlag: Oranje, blanje, bleu . . -1) in drie of zes of negen banen. En wat 'n wonderlijk allegaartje van schepen, hulken en koffen en kromstevens. En wat 'n vloot! 't Zijn wel meer dan twintig bodems. Maar — wat komen ze hier doen? Hier, in het stille stedeke den Briel? . . . Vooruit, hij moet het weten! En zijn bootje dobbert al tusschen de voorste schepen in. „Hallo! Hallo!" Jan Coppelstock grijpt een afhangend touw en klimt aan boord. Ah! Dan hoort hij gauw, wat er eigenlijk aan de hand is. Blois van Treslong, een der geuzenkapiteins kent Jan Coppelstock wel. Blois van Treslong is zelf, van ouds, ook een Briellenaar. *) Oranje, wit en blauw. 't Is langen tijd zoo goed gegaan. De Watergeuzen roofden en plunderden op zee, wat ze maar konden. Hun buit brachten ze naar de Engelsche havens en verkochten die daar. Niemand was hun meester, dan de Prins van Oranje alleen. Van hem hadden ze hun brieven. En Lumey van der Marck, hun woeste admiraal, was door den Prins aangesteld . . . Maar nu — nu was er op eens een kink in den kabel gekomen. Koningin Elisabeth van Engeland — „Betje" noemden de geuzen haar — had hen verboden langer in haar havens te komen. Ze was bang voor koning Filips. Als ze goede vrienden bleef met de Watergeuzen kon de machtige Spaansche koning haar wel eens den oorlog aandoen. Nu waren ze de Engelsche havens maar weer uitgezworven de wijde, wilde zee op. Maar 't was een schrale boel op hun vloot; er was geen eten genoeg en er waren geen kleeren genoeg. Wat zagen die kerels er uit. De wonderlijkste kleedij droegen ze; daar liep er zelfs een rond in de pij van een monnik . . . alles geroofd natuurlijk. En nu wilden ze met hun vloot naar Tessel. Daar moesten Spaansche koopvaardijschepen liggen. Als ze die eens aanvielen! 't Zou mooie buit zijn. Maar de wind uit het Noorden dreef hun scheepjes terug. En zoo waren ze op dezen zonnigen middag, vlak voor den Maasmond, vlak voor den Briel gekomen. Vooruit dan maar! De nood is groot en de honger is zwaar om te dragen. Vooruit dan maar! Dan maar durven! „Is er Spaansch krijgsvolk in den Briel!" „Weineen!" zegt Jan Coppelstock. „Alva heeft de Spekken1) al maanden geleden naar Utrecht gestuurd, om daar de burgers op te hangen als ze den tienden penning niet willen betalen." „Des te beter! Vooruit dan maar!" En daar vaart Jan Coppelstock weer terug naar den Briel, vreugde in zijn oolijke oogen. Wat zullen ze benauwd kijken, de deftige burgers van de stad; wat zullen ze bang zijn voor de woeste geuzen . . . Kijk, daar staan ze al op de wallen, daar !) Scheldnaam voor de Spaansche soldaten. komen ze al uit de poort, brandend van nieuwsgierigheid. Ze hebben de geuzenvloot ook al bemerkt. Maar hij zegt niets. Hij gaat regelrecht naar „der stede huis", waar de burgemeesters en de vroedschap van de stad al vergaderd zijn. Daar zal hij zijn boodschap brengen. En drommen van menschen dringen achter hem aan. Die boodschap! . . . Lumey van der Marck eischt, dat de poorten van de stad worden opengedaan en de Watergeuzen worden binnengelaten. Hij eischt dat in naam van den Prins. En als de heeren Jan Coppelstock niet gelooven willen, dan legt hij een gouden ring op de tafel: den zegelring van Blois van Treslong. Dien heeft hij meegekregen als zijn „geloofsbrief". De burgers van den Briel kennen het wapen van Blois van Treslong, den edelman wel. Ze moeten Jan Coppelstock gelooven. „Zijn er veel geuzen op de vloot?" „Veel? . . ." Ja, Coppelstock heeft ze niet geteld, maar zonder dralen zegt hij: „Veel? O, wel vijf duizend!" i) Angst en vreeze bekruipt de vroede mannen het hart. Wat moeten ze beginnen? Als ze de poorten gesloten houden, zullen de geuzen de stad zeker bestormen, en uitplunderen en . . . nog veel erger misschien. Die woeste kerels staan voor niets. — Maar als ze hen binnenlaten, zal Alva het hooren, en dan — o, dat is nog véél erger! Ze weten geen raad. Coppelstock wacht. Zijn guitige oogen lachen . . . Ah, als hij burgemeester was, hij wist het wel. Hij liet de geuzen dadelijk binnen, en aan Alva's nijdigheid stoorde hij zich geen zier. Maar hij is maar een veerman, hij heeft niets te zeggen. Twee burgemeesters gaan met Jan Coppelstock mee naar de haven. Ze zullen zelf dan maar eens met die woeste rabauwen gaan praten. O, maar 't hart zinkt hun in de schoenen, als ze ter poorte uitgaan. Daar staan ze, de twee deftige burgers: de koekebakker Nicolaas 1) Er waren er maar een goede vijfhonderd. Jansz. en de tinnegieter Nicker, en ze knikken en ze buigen . . . Vóór hen staat Lumey, van wien verteld wordt, dat hij gezworen heeft zijn haar en baard te laten groeien, tot hij den gruwelijken dood van Egmond en Hoorne ook gruwelijk gewroken heeft. En dien eed is hij getrouw gebleven. Al wat Spanjaard is, al wat monnik of priester is, wordt zonder mededoogen gruwelijk vermoord. Hij is een wreedaard zonder hart ... En achter de burgemeesters staat, zijn hoed onverschillig scheef, Entens van Mentheda, de luitenant van Lumey, een even woest heer als zijn meester. En daarnaast, de armen rustig gekruist op de borst, Blois van Treslong, een echt edelman, een trouw vriend van den Prins, een edel watergeus. En daarachter nog andere van die woeste heeren: Roobol, en Cabeljau en Ruickhaver en Dirk Duivel; — toch trouwe mannen, die hun goed en hun leven geven willen 'voor hun vaderland. Die twee burgemeesters staan daar bevend voor Lumey. Twee uren beraad krijgen ze. Dan moet de poort open zijn, of anders... En onderhand komen er al meer geuzen aan wal roeien, 't Lijkt wel, of ze maar dadelijk aan den slag willen gaan. Kijk hèm daar aankomen, een geroofden helm van een Spanjaard op, de kruitkokertjes bengelend voor zijn lijf, en zijn vuurroer op den schouder; — 't lijkt wel een klein kanon, en zijn vorket heeft hij zeker noodig om 't zware wapen daarop te laten rusten, als hij schieten wil . . . 't Zijn brave jongens om 't mee aan den stok te krijgen: de twee Briellenaars maken maar gauw dat ze wegkomen. Ze zullen Lumey's boodschap aan de vroedschap over brengen, zeggen ze ... . De Geuzen wachten, zooals ze beloofd hebben. Maar de twee uren van beraad zijn al lang voorbij. De avond daalt, en het antwoord is nog niet gekomen. Aan de andere zijde der stad, door de Zuidpoort heen, dringen drommen vluchtelingen naar buiten .... „Vooruit! Dan naar binnen!" beveelt Lumey. En Roobol met zijn mannen trekt op de Noordpoort aan. Niemand doet hem open. Ook goed! ... Er worden takkebossen en planken en stroo voor de poort gestapeld en in brand gestoken. De rosse vlammen laaien spookachtig op in den donker. De houten poortdeuren, met ijzer beslagen, kraken en knetteren, maar bezwijken niet. „Allo, mannen, dan den Hollandschen sleutel maar!" Ah! ... Daar komen ze aan, twintig, dertig man tegelijk met een langen, zwaren scheepsmast. Ze lachen, ze schreeuwen, ze zingen. „Eén . . . twéé . . . boenk!" Een geweldige stoot bonkt tegen de poort. Het hout knerpt en versplintert. „Eén . . . twéé . . . boenk!" En weer rammeit de mast, door al die sterke geuzen getrokken, de wankelende deuren .... Boenk! . . . Boenk! . . .! En nog eens, nog eens. Dan kraakt de poort open en onder wild gejuich stormen Roobols soldaten binnen. Geen schot was gevallen, geen man was gedood ... „En zoo kwam de geus in den Briel." En toen? ... Ja, er wérd geplunderd en geroofd, maar niet meer dan ze voor hun honger en voor hun kleeding noodig hadden. En de kerken en kloosters werden gehavend, maar den monniken en priesters werd geen leed gedaan, omdat... omdat ze allen gevlucht waren. Toen, op dien zelfden avond nog, werd de geuzenvlag hoog op den toren van de Sinte Cathrijne geheschen . . . Daar, in dat klein stedeke met zijn stompen toren, daar was nu het eerste plekje van het gansche land, waar — Oranje, blanje, bleu, — de vlag der vrijheid wapperde. „No es nada!" zei Alva, toen hij van den brutalen streek der Watergeuzen hoorde. „No es nada"! . . . Maar zijn vuisten balden zich van woede. Dadelijk gaf hij bevel: „Naar den Briel, en geen enkele van die rabauwen mag gespaard worden. Allen ter dood!" Graaf Bossu, die het bevel voerde over de Spaansche soldaten in Utrecht, trok dadelijk op. Zoo was voor de Utrechtenaren, die den tienden penning niet wilden betalen, opeens het dreigend gevaar geweken. Zoo kwamen die Spanjaarden weer voor den Briel. Er vóór, ja . . . maar er in? Dat ging nog zoo gemakkelijk niet. Lumey had het stadje willen leegplunderen en met den rijken buit weer zee kiezen; maar Blois van Treslong en anderen hadden gezegd: „Neen, we moeten de stad voor den Prins behouden. We moeten het wagen." Toen waren de kanonnen van de schepen gehaald en op de wallen gezet; toen waren de boomgaarden buiten de stad omgehakt en de grachten uitgediept ... De burgers hadden trouw geholpen. Ze hadden begrepen, dat die rauwe Watergeuzen toch zulke kwade lui niet waren. De vluchtelingen kwamen terug. En Zaterdag van diezelfde week . . . ? „De Spekken komen! De Spekken komen!" gaat de bange tijding door de stad. Tóch is er in de oogen van de mannen, die nu in 't vuur moeten, van de geuzen èn van de burgers, moed en vastberadenheid. Ze weten het: nu gaat het er op of er onder . . . Als de Spanjaard binnen komt, is alles verloren. Het lot der burgers zal vreeselijk zijn, en voor de géuzen is zeker geen genade . . . Met hun schepen kunnen ze niet weg. De wind blaast hevig uit het Noordwesten en jaagt het zeewater den Maasmond in, al hooger. Van uitvaren kan geen sprake zijn. Maar vechten zullen ze, vechten tot den dood! En tusschen de omgehakte boomen buiten de stad begint de strijd, 't Zijn dappere krijgers, die Spanjaarden, 't zijn de beste soldaten van de wereld. De geuzen krijgen 't hard te verantwoorden. Ze wijken. Ze móeten wel. Al vechtende trekken ze terug en hier en daar en overal vallen dooden en gewonden ... O, dan wordt het de burgers daarbinnen zoo bang om 't hart. Er op of er onder gaat het! ... 't Zal wel er onder zijn! Maar dan .... „Bange kerels!" roept plots een stem, „zie je dan niet, dat daar de redding komt, daar, van den wind en de zee?" En meteen werpt een forsch man zijn hellebaard neer. Hij weet wel beter wapen dan een hellebaard. Hij grijpt zijn bijl en . . . springt in 't water, en zwemt al wat hij zwemmen kan de gracht over en den vliet in. Daarginder is een sluisje. O, en dan begrijpen de Briellenaars den moed van den dapperen man. 't Is Rochus Meeuwsz, de stadstimmerman van den Briel. Hij gaat dat sluisje in den dijk openhakken. Als 't lukt, loopt de heele Nieuwlandsche polder onder, want de Noordwester heeft het zeewater zóó hoog opgedreven, dat het tot in de straten van de stad staat. Als het lukt .... Jammer! jammer! De Spekken krijgen Rochus in 't zicht, en zij begrijpen óók wat hij wil. O, de musketten knallen, de kogels patsen naast hem neer in 't water. Als een hem raakt .... Hij zwemt en duikt, ... en zwemt weer verder. Hij komt bij het sluisje, en hakt . . . hakt, of hij Duc d'Alv1) zelf te pakken heeft. Het hout kraakt, splintert stuk, en het hooge, zwalpende water gutst den polder binnen, slaat den Spanjaarden tegen 't lijf . . . O, 't wordt een wilde vlucht. Rochus wandelt langs een smal dijkje rustig naar de stad terug. En nog is de strijd niet beslist. Bij de Zuidpoort, op den dijk, probeeren de Spanjaarden toch binnen te komen, maar de geuzen houden moedig stand . . . Zullen ze den Briel kunnen bewaren ? Kijk, nieuwe redding komt. Blois van Treslong is, in alle stilte, de Maas dieper in gevaren en heeft de slecht bewaakte schepen, waarmee de Spanjaarden van Rotterdam gekomen zijn, in brand gestoken. Nu zitten de Spekken aan twee zijden in 't nauw . . . 't Is verloren voor hen, gansch verloren! Wie vluchten kan, vlucht, om zijn leven te redden. Den Briel is behouden .... „Op den eersten April verloor Al va zijn bril." Hij kreeg haar niet terug. Hij kreeg haar nooit terug. Toen in dien donkeren avond van den lslen April 1572, onder 't flakkerend flambouwenlicht, die woeste troep ruige kerels jui- i) Zoo noemde het volk Alva altijd. chend de halfverbrande poort binnenstormde . . . wie had toen durven denken, dat daarmee de nieuwe vrijheid ons arme ontredderde land binnenkwam? Niemand! Tóch was 't zoo. Niemand begreep het. De Briellenaars niet, en de Watergeuzen óók niet. En toen de Prins van Oranje hoorde van 't stoute stuk, schudde hij toornig het hoofd . . . Dwaasheid leek hem die brutale onderneming. Op zee, in hun vlugge schepen, waren ze heel wat waard, die Watergeuzen, maar hoe durfden ze nu zoo maar aan land komen, en blijven ook? Hier, in 't hol van den tijger? En toen de stad zoo moedig verdedigd was, geloofde Oranje nóg niet, dat het veel baten zou. Maar 't duurde niet lang, of allen in 't land begrepen het beter. De Prins ook. 't Duurde niet lang, of overal brak er opstand uit in 't land. In Vlissingen, in Veere, in Enkhuizen, in Haarlem, in Leiden, in Zutfen, in Sneek, in Harlingen, overal stonden de burgers op, joegen de Spaansche soldaten de stad uit en joegen ook hun regeering, die bang voor Alva was, weg. In het hart van het volk kwam nieuwe moed en nieuw vertrouwen. In den donkeren nacht van het lijden, begon het licht te dagen van een nieuwen, schoonen dag. En diepe, innige dankbaarheid aan God was in menig hart. En Alva? . . . „No es nada!" zei hij niet meer. In zijn bitterheid zon hij op wraak. Die wraak zou vreeselijk zijn. 2. De wraak gaat door het land! Ra-ta-plam! Ra-ta-plam! Ra-ta-ta-plam! Over de hooge dijken en langs de breede, zandige wegen van ons goede Nederland trekken soldaten in langen stoet. En de trommen roffelen, en de vaandels wapperen in den wind. De harnassen blinken en de scherpe speerpunten flikkeren in de zon. Rijen van paarden zeulen de plompe kanonnen mee .... Maar luister, — de taal, die ze spreken is niet de taal van ons land. En ze lachen en ze zwetsen maar, en ze vertellen elkander van den buit, die er hier te halen zal zijn in de rijke steden van Holland. Arme boeren, die in de eenzame hofsteden wonen langs den weg! Arme dorpen, waar dit leger doortrekt ... Zij mogen die duizenden te eten geven en goed te eten geven ook. En als ze eens durven weigeren? . . . Die vreemde soldaten, met hun wreede oogen en hun ruwen lach, kennen geen medelij. En hun aanvoerder? Die nog minder . . . Hier hangt het lijk van een boer in de deurpost van zijn eigen woning. Ginds staat een gansch dorp in brand. De soldaten trekken verder. En ze lachen en ze zwetsen. Deze veldtocht belooft wat. Ze zullen zich rijk rooven in dit land . . . Alva, hun heer, heeft gezegd, dat alle steden, die het gewaagd hebben zich voor den Prins van Oranje te verklaren, Je vuur en te zwaard" gestraft moeten worden. Ah! Dat belooft wat. Alva's zoon, Don Frederik de Toledo, is hun aanvoerder: een knap veldheer, die van geen genade weten wil . . . En vol verlangen zeulen ze voort de lange, moeilijke wegen langs, van de eene stad naar de andere. Waar ze geweest zijn blijft de ellende achter. Daar zijn de straten rood van bloed: in Mechelen, in Zutfen, in Naarden, in Haarlem. Zóó gaat Alva's wraak door het land. Alles móet wel verloren gaan! O, die blije, vrije steden, die zoo moedig den Spanjaard buiten haar muren hadden gejaagd, en den Prins van Oranje als haar heer erkend, — in hoe grooten jammer waren ze nü gekomen! Zutfen gaf zich vrijwillig over, toen Don Frederiks leger voor de poort verscheen. En — de Spanjaard moordde en plunderde toch. Naarden gaf zich vrijwillig over. En — 't arme, kleine stadje werd tóch gruwelijk uitgemoord. Haarlem! . . . Neen, Haarlem gaf zich niet over, verdedigde zich wanhopig, maandenlang. Maar Don Frederik beloofde genade, en de stad opende haar poorten in vol vertrouwen. En — honderden burgers werden toch vermoord of bij tweeën, rug aan rug gebonden, in het Spaarne geworpen. Alles móet wel verloren gaan! Niet lang zal 't duren, of het gansche land ligt weer gebukt onder de ijzeren vuist van Alva . . . Och, en wat heeft dan al dat lijden en strijden, dat bidden en vertrouwen gebaat? Willem van Oranje? . . . Hij is in Enkhuizen, dicht bij het volk, waarvoor hij alles over heeft, waarvoor hij alles waagt. Groote zorg vervult zijn hart, en toch, toch is hij rustig. Hij weet het: God regeert. „Hebt ge een verbond gemaakt met een machtig vorst, die ons helpen zal in den nood?" schrijft hem een vriend. „Zoo niet, dan is alles uit!". En de Prins schrijft terug: „Aleer ik deze zaak en de bescherming der Christenen en andere verdrukten in deze landen heb aangevangen, heb ik een vast verbond gemaakt met den alleroppersten Potentaat der potentaten, en ik ben geheel verzekerd, dat wij, en al degenen, die daarop vastelijk vertrouwen, door Zijn machtige hand ten leste nog ontzet zullen worden, spijt al Zijne en onze vijanden." En dan — o, 't lijkt zoo dwaas, zoo wanhopig — dan houden die mannen van Holland en Zeeland toch vol . . . 't Is maar een luttel hoopje volks; 't zijn maar eenvoudige burgers en ruwe Watergeuzen. Machtige vrienden hebben ze niet. Verraders zijn overal. Amsterdam is een bondgenoot van den Spanjaard. Haarlem de stad in het midden, is een bolwerk van den vijand ... En toch, toch houden die mannen van Holland en Zeeland vol in dien wanhopigen strijd tegen Spanje, het machtigste rijk van Europa. Ze wagen, — ze wagen alles! . . . Hoe durven ze? Ze gelooven, zooals ook hun Prins gelooft, in het goed recht van hun eerlijke zaak. Ze vertrouwen, zooals ook hun Prins vertrouwt, op God alleen ... En daarom durven ze! van de hulst en huizenoa, Toen — en nu! II. 4e druk. 5 Door de vlakke landen trekken de Spanjaards verder. Nü gaan ze naar Alkmaar ... Ah, daar, in de zonnige zomerlucht rijzen al de torens van de kleine stad, en daar staan al de stadsmuren als een steenen ring veilig om het stedeken heen . . . Die muren? De Spanjaards lachen er om. Als de groote, ronde kogels uit hun zware kanonnen tegen die muren aanvliegen, spatten de steenen uit elkaar. Dan is er een bres geschoten; dan worden er zakken zand, en gevlochten horden van wilgeteenen in de gracht gesmeten, die buiten om de muren heenloopt. En over dat zand en die teenen horden heen, kunnen ze door het gat in den muur binnenstormen . . . Ah, en dan zal het gaan net als in Haarlem, net als in Naarden, net als in Zutfen ... En waar géén bres in den muur is, zullen ze tegen lange ladders opklimmen en zóó in de stad komen. Maar er in zullen ze! Natuurlijk! Of zouden dat luttel hoopje burgers en die paar honderd geuzen denken, dat ze het machtige leger van Don Frederik kunnen tegenhouden? Als ze 't wagen, zal de straf dubbel zwaar zijn ... Door de vlakke landen trekken de Spanjaards voort, begeerig naar buit, dorstig naar bloed. Ze komen tot dicht bij de wallen, en het leger windt zich als een slang om het stedeke heen. Ze bouwen schansen, en achter die aardhoopen zetten ze hun kanonnen; en daar spannen ze hun tenten; en daar koken ze hun eten, dat ze wegrooven bij de boeren; en daar slijpen ze hun wapens; en daar maken ze zich klaar tot den aanval op de muren . . . Die dwaze stad wil haar poorten niet openen, ze wil zich niet overgeven! 't Zal haar duur te staan komen. Ze is nu al geheel ingesloten, en mórgen, . . . mórgen begint de stormloop, maar eerst moeten de kanonnen de muren hier en daar te pletter schieten ... En dan, ah, dan voorwaarts! Eerst de honderden met de zakken zand en de gevlochten horden, en dan, daarachter, de duizenden met de zwaarden en de musketten en de speren, 't Zal prachtig worden! Arme Alkmaarders! Wat zullen ze beginnen? Don Frederik is gekomen met 16000 krijgers. En zij? Nog juist bijtijds heeft de Prins hen een legertje geuzen gezonden onder bevel van Ruickaver en Cabeljau; maar te zamen, burgers en soldaten, zijn er niet meer dan 2000 verdedigers in de stad. Acht tegen één! Wat zullen ze beginnen? Daar vliegen de kanonskogels al, vallen hier en daar neer in de straten, op de huizen. Ze raken den muur, slaan er stukken af . . . En daarbuiten in 't veld krijscht het wilde geschreeuw van de Spanjaards, die komen aanstormen. Op twee plaatsen tegelijk vallen ze aan. Ze dempen de gracht, ze zetten hun ladders tegen de muren, en klimmen er tegen op, als katten zoo vlug, de flikkerende degens omhoog ... En andere duizenden probeeren door de geschoten bres binnen te dringen. Arme Alkmaarders! .... Ja, maar . . . maar ze vallen toch zóó maar niet op hun knieën en smeeken den Spanjaard genade. Ze zijn klaar! Ze wachten den vijand! Ze weten het: 't is beter na te sterven, in den strijd, dan straks te worden mishandeld en vermoord. Ze vechten met wanhoop in het hart. Ze vechten om hun leven, en om het leven van hun vrouwen en hun kinderen. Er is al een gat in den muur, maar achter dat gat staan de geuzen, en als er tien Spanjaarden vooruit springen, worden er ook tien neergeslagen, 't Wordt een wilde, woeste strijd: de bres ligt gevuld met lijken .... Op de muren staan de Alkmaarders met kloppende harten, maar gereed alles, alles te wagen ... En de eerste Spanjaard, die zich boven den muur vertoont, wordt naar beneden gestooten. Gansche ladders-vol worden omgeworpen. Er wordt gevochten met zwaarden en bijlen, met ijzeren koevoeten en houweelen. Maar bij honderden, bij duizenden komen de Spanjaards weer opzetten, 't Zijn dappere kerels, en ze houden vol. Hoe zal dat hoopje burgers hen keeren? Al woester wordt de aanval; de een dringt den ander vooruit, . . . vóóruit! Soldaten genoeg! Maar de verdedigers hebben óók hun helpers. Daar binnen klimmen ze al tegen den wal op: vrouwen en kinderen en grijsaards. Ze dragen wonderlijke wapens, vrééselijke wapens ... Ze brengen potten en pannen en akers1) vol ongebluschte kalk, en gloeiend gesmolten lood, en kokend water. Onder aan de wallen branden de vuren. En jongens komen aandragen met kransen van gevlochten stroo, in brandend pek gedoopt. Dat alles gaat over de Spanjaarden heen, die pogen den muur te beklimmen. Vloekend van woede en pijn storten ze naar beneden .... De vijand deinst terug; voor dezen keer deinst hij terug, maar morgen of overmorgen . . . De nijd en de woede groeit. O, als hij de stad vermeestert . . . arme, arme Alkmaarders! En opnieuw wordt er storm geloopen; opnieuw beuken de kanonnen den muur en de poorten; opnieuw moet er gestreden worden door dat luttel hoopje volks daarbinnen tegen de duizenden buiten . . . Gewaakt moet er bij dag en bij nacht . . . De verdedigers, moe en afgemat, kunnen bijna niet volhouden meer. Maar 'tmóet; en vrouwen en grijsaards, jongens en meisjes, alles helpt mee. Soms, in de koele zomernachten, slapen ze maar aan den wal, als de schildwachten waken. Eens in een nacht, in 't diepe duister, sluipt er een man uit Alkmaar naar buiten. Hij heeft een polsstok bij zich om over de slooten te kunnen springen; want hij moet dwars de donkere landen in, dwars door den vijand heen, en dan .... naar den Prins. Hij moet hulp gaan vragen in den grooten nood. En hij sluipt en kruipt voort, de dappere kerel, al dichter op de Spaansche verschansingen aan. Waar de slooten en plassen te breed zijn, of waar hij niet springen durft, laat hij zich onhoorbaar in 't water glijden en waadt of zwemt voorzichtig verder, zijn trouwen polsstok bij zich, want in dien polsstok . . . Plots slaat een sissende kogel vlak naast hem neer in 't water en een stem roept. Een Spaansche schildwacht, daar ergens op een dijkje, heeft den donkeren sluiper ontdekt. Wat nu? ... Zich verbergen! Gaat hij !) Emmers. verder, dan is hij verloren. En de dappere boodschapper verschuilt zich als een kikvorsch tusschen het riet en de biezen van een moeras; alleen zijn hoofd boven water ... De Spanjaards zoeken, vinden hem niet in het duister. Willem van der Mey, — zoo heette de dappere man — is dien nacht door duizend gevaren heen toch de schansen voorbijgekomen. Daar verder, in 't land, was wel een boer of burger,, een stille geus, die hem een droog pakje gaf. En zoo is hij bij den Prins gekomen met zijn brief van de Alkmaarsche vroedschap in ... in zijn polsstok. Helpen! ... De Prins fronste in diepe zorg het voorhoofd. Helpen, hij wilde 't zoo graag, maar hij kon het niet. Hij had geen troepen genoeg om het machtige leger van Don Frederik in 't open veld aan te vallen. Geen troepen, wel iets anders! Maar 't zou de verarmde velden van Holland nóg armer maken. 't Moest! Met Gods hulp zou hij dat andere zenden. En van der Mey ging vroolijk heen, de blijde tijding weer geborgen in het uitgeholde dwarshout van zijn polsstok, — vroolijk, den dreigenden dood tegemoet. En wéér sloop en kroop hij in de nachtdonkerte tusschen de vijanden door; wéér werd hij ontdekt en schoot er bijna 't leven bij in. Toch ontkwam hij; maar zijn kostelijke polsstok viel in handen van den Spanjaard. En die Spanjaarden zochten en vonden; ze vonden 's Prinsen brief ... Ze schrokken! Als hij beloofd had de Alkmaarders ter hulp te zullen komen met een leger, och, dan zouden ze gelachen hebben; wat moest zoo'n handjevol geuzen beginnen tegen hèn ? Maar dat andere . . .! O, ze huiverden als ze er aan dachten. Die taaie, koppige Hollanders, die kaaskoppen van Alkmaar, zouden ze 't nu toch winnen? Don Frederik balde zijn vuisten van nijd. Duizenden van zijn mannen waren reeds gesneuveld; en al wankelden de zwakke muren van de stad, toch hielden die taaie, koppige geuzen nog stand! En nu ... nu zou Oranje dat andere zenden, . . . het water. Daar was geen vechten tegen. Weg moesten ze, wèg, zoo snel ze met hun half in den moddfer gezakte kanonnen maar konden, wèg, eer de twee laatste dijken daar in het noorden waren doorgestoken door de geuzen en dat vreeselijke water hen grijpen kwam . . . Die Spanjaarden vloekten dat drasse Holland, waar de vochtige grond danste onder hun voeten; dat natte kikkerland van modder en moeras, van slijk en slooten. Ze vloekten, en ... ze vluchtten! Daar gaan ze! Ah, daar gaan ze, daar gaan ze! In hun nijd steken ze de boerenhoeven nog in brand, maar . . . daar gaan ze, doodsbenauwd voor het water, dat komen zal. En op de halfvernielde wallen, bij de stukgeschoten muurtorens, daar joelt en krioelt het blije volk van Alkmaar. Soldaten en burgers, vrouwen en kinderen dringen en wringen dooreen, om te zien . . . om te zien . . .! En ze zwaaien de Prinsevlag, oranje-blanje-bleu; de ouwe, trouwe Prinsevlag, die zooveel moed en geestkracht zag; oranjeblanje-bleu! . . . .... En die kleine kwajongen maakt een langen neus de Spekken achterna. Dat is gemakkelijk genoeg nu ze wegtrekken; ja, maar toen ze nog öm de stad lagen, en in wilden storm de muren beklommen, toen durfde diezelfde kwajongen óók wel op den wal komen met brandende pekkransen of bezems. Laat hem nu maar een neus trekken; dat pretje heeft hij verdiend. En die Watergeus blaast spottend de „kraaienmarsch". Hij blaast, hij blaast, zijn wangen bol, . . . o, kon hij al die Spekken, met Alva er bij, maar het heele land uitblazen. En die allen, ze roepen, ze dansen, ze juichen, ... ze bidden; mannen en vrouwen, ouden en jongen, gezonden en gewonden; de man met zijn kruk, maar zijn zwaard nog op zij; Ruichaver de geuzenkapitein, en de deftige vrouwe, die naast een ouden vischboer neerknielt bij een kanon ... O, dat is de ongedachte, wonderlijke blijheid van het hart, die naar buiten moet, die naar bóven moet, die naar den hemel moet! . . . Diepe, innige dankbaarheid leeft in de harten van die menschen. God in den hemel heeft redding gegeven in den grooten nood. Hem komt de dankzegging toe en de eer, Hem alléén! Wie had deze heerlijke uitkomst kunnen hopen? Alkmaar, de a kleine stad, was de eerste geweest, die Don Frederik tegenhield, en die nu lachen kon om Alva's wraak. En door heel het land ging de blijde tijding als een nieuwe, heerlijke vreugde: „Van Alkmaar begint de victorie!" En in datzelfde jaar 1573 werd die vreugde nog grooter. De Spaansche vloot probeerde de schepen der Watergeuzen, die op de Zuiderzee rondzwierven, te overmeesteren, en —die Spaansche vloot werd gansch en al door de stoute vrijbuiters verslagen. En toen — op een donkeren morgen heel in de vroegte, reed daar stil en geheimzinnig een kleine ruiterstoet door de straten van Amsterdam, 't Ging de poort door, de stad uit. In het midden reed een somber man, met flikkerende oogen en langen baard... Alva! Alva vertrok . . . Naar Spanje ging hij terug; hij had het aan zijn koning gevraagd; want hier, in dit ellendig land van de taaie, koppige Hollanders kon hij 't niet langer uithouden, 't Mislukte toch, al wat hij verzon. Vreeselijke wreedheden had hij bedacht, — maar de liefde tot de vrijheid van die boeren en schippers hier, was toch sterker geweest dan zijn onmenschelijke gestrengheid. Alva vertrok, beschaamd en moedeloos, en met nijd in het hart, nijd bovenal tegen den Prins van Oranje. Hij, hij, . . . ja, hij was 't, die met zijn stille, sterke werk den moed bij die vermaledijde geuzen er in hield. Alva vertrok, met schulden overladen. Er waren domme en kruiperige Hollanders genoeg geweest, die hem schatten van geld hadden geleend om zijn plannen uit te voeren. Ze hadden het een eer gevonden, vriénden van den ijzeren Hertog te zijn. En nu ... nu verdween hij in alle stilte zonder te betalen. Eerlijkheid, goede trouw, dat waren woorden die Alva niet verstond. Alva vertrok, en 't was, of uit het gansche land een blijde zucht van verlichting opsteeg, na zóó lange en zóó bange benauwdheid. 3. Leidens lijden en verlossing. Een jaar later: 1574. Door Leidens stille straten zwerft een jongen rond. Soms staat hij stil, en drukt zijn beide vuisten heftig tegen zijn maag, of snoert den riem om zijn boks1) nog maar vaster aan. Zijn flauwe, matte oogen zoeken, zoeken .... Ah! daar, daar! ... in dat halfdonkere steegje ziet hij wat: een hoop vuilnis. En hij ligt al op zijn knieën, en graait begeerig in die vuilnis rond. Ja? . . . ja, hij hééft al wat: een halfverrotte koolstronk, heerlijk! Even langs zijn wambuis wrijven, dan is dat lekkers schoon genoeg. En dan . . . hè, zijn tanden bijten er in als in de fijnste lekkernij. Hè, dat zal dan toch even, éven wel die vreeselijke pijn van den honger stil doen zijn. Kauwend op een stukje leer van een schoen, dat daar óók lag, slentert hij verder, 't Schemert al ... . Daar, tegen een stoep aan, ligt een vrouw. Enkele menschen komen voorbij, blijven staan, griezelen; maar niemand durft haar aanraken. Ze zullen de stadsdienaars waarschuwen. Die zullen wel komen en haar begraven; want ze is . . . dood. Ze is gestorven, zóómaar op straat, aan de pest ... En wie haar aanraakt . . .! Die jongen gaat óók voorbij . . . Hè, had hij maar geld; want voor geld, voor véél geld, is misschien nog wel iets voor den honger te koop: een doode hond, of een kat, of een paar ratten. Maar hij heeft niets, geen duit . . . Weet je, hij zal naar de wallen gaan, waar de burgers, die de beurt hebben, op wacht staan . . . Al het brood en het vleesch, dat er nog in de stad is, wordt door de regeering verdeeld. Ieder krijgt per dag een klein, heel klein stukje; maar de schutters en soldaten, die waken op de wallen, krijgen dubbel. Misschien, misschien is er daar wel een, die meelij met hem heeft. Stil, daar komt een begrafenis aan, nog een, nog een ... O, al die lijken worden maar héél gauw begraven. De vreeselijke pestziekte doodt de menschen bij honderden ... Ze zeggen, dat 1) Broek. het komt van al het vuile eten. Ja, maar je moet maar zoo'n verschrikkelijken honger hebben, dat je je vingers wel zou willen afbijten! ... O, daar komt die kramp weer knijpen door zijn lijf. De arme jongen krimpt in elkaar, kreunend van pijn.... 't Is een jaar na Alkmaars victorie. Men schrijft 1574. Leiden, de voornaamste geuzenstad van Holland, is in grooten nood .... En als Leiden valt, als de Spanjaard deze stad vermeestert, is héél Holland verloren. Dan kan de Prins wel voor altijd wegvluchten. En wat zal er dan van den grooten en schoonen strijd voor de vrijheid van godsdienst komen? Hoe is Leiden dan in zoo grooten nood gekomen, Alva is toch vertrokken? ... Ja, maar een andere landvoogd kwam: Requesens. Hij was een slim man, hij probeerde goede vrienden te worden met de Nederlanders; maar toen dezen hoorden, dat alleen de Roomsche godsdienst zou geduld worden, en dat er voor den Prins van Oranje geen vrijheid zou zijn in het land, toen wilden ze van Requesens' mooie praatjes niets hooren. Ze zeiden: „De voog'laar op 't bedriegen uit, „Den vogel lokt met zoet gefluit...!" en ze dachten: Wij laten ons niet lokken, want — zijn we in 't net gevangen, we komen er nóóit meer uit. Toen, in toorn, trokken de Spanjaarden op Leiden aan en belegerden het. Haarlem was Spaansch, Amsterdam ook. Als Leiden nu ook in handen van den vijand viel, was alles verloren. De Prins van Oranje werkte in stilte nacht en dag. En zie — daar komt al een leger de Leidenaars te hulp, maar 't is nog vèr weg. 't Marcheert langs de Maas in Limburg, en 's Prinsen broeders, Lodewijk en Hendrik van Nassau, voeren het aan . . . Ach, was het maar nooit gekomen! 't Schijnt wel goed te gaan: de Spanjaarden trekken van Leiden weg, het leger der Nassauers tegemoet. Leiden is vrij, maar .... Bij Mook vallen de Spanjaarden de Nassauers aan. Dat Spaan- sche leger is héél sterk . . . Och, als de soldaten van Lodewijk en Hendrik maar geuzen waren geweest, of Haarlemmers, of Alkmaarders, dappere mannen van Holland met moed in 't hart en kracht in de knuisten, dan zou 't wel anders zijn gegaan, maar — die Nassauers waren maar Duitsche huurlingen. Ze zagen wel, dat er niet veel te verdienen viel; ze begonnen te roepen om hun onbetaalde soldij, toen de vijand naderde. En 't ging juist als bij jemmingen: de Nassausche benden sloegen op de vlucht, 't Werd een smadelijke nederlaag. Dat was erg; maar 't was het ergste niet. Lodewijk en zijn veel jongere broer Hendrik hielden met enkele getrouwen stand. Wat baatte het? En toen — toen kwam een kogel; trof Lodewijks borst . . . Trouwe soldaten wilden hem helpen. Hij wees die hulp af. In 't wilde gewoel van den strijd verdwenen de broers; zij beiden te zamen . . . Men heeft hen nooit weergezien, niet levend, niet dood. Men heeft gezocht en gevraagd, dagenlang; men heeft het plekje, waar ze gesneuveld zijn, niet gevonden; men heeft hun doode lichamen onder de gesneuvelden niet herkend. Arme moeder! Arme Prins. Arm volk van Nederland! Twee zoons, twee broers, twee helden verloren op één dag! .... De Prins schreef een brief aan zijn moeder. Die moeder schreef terug aan haar zoon. Die brieven zijn vol verdriet, maar ook — vol vertrouwen op Ood. „Laat ons geduldig dragen, wat ons uit Zijne hand toekomt!" Zoo schrijven zij beiden. En al verscheurde verdriet 's Prinsen hart, — hij werkte zijn stille werk. Aan Leiden, dadelijk, zond hij zijn boodschap: „Snel, koop voedsel, koop het in groote hoeveelheid, want de Spaansche troepen kunnen terugkeeren en u opnieuw insluiten!" Zorgelooze Leidenaars! ... Ze deden het niet. Ze dachten: „Weineen, de Spanjaard is weg, en blijft weg." Maar .... Op een mooien morgen in Mei kwamen boeren in grooten haast de stad binnenvluchten: „De Spekken! De Spekken!" . . . Toen was het te laat. Dat is een verschrikkelijke zomer geworden voor de burgers van Leiden. In heel wijden kring bouwde de Spanjaard zijn sterke schansen om de stad, maar — vechten deed hij niet. De muren bestormen was veel te gevaarlijk. Dat had hij bij Haarlem, bij Alkmaar geleerd. Hij wist nu wel beter middel. Hij sloot de veste zóó geducht in, dat niemand door zijn schansen heen kon komen om eten te halen. En hij zou geduld hebben, maandenlang als 't moest. Dan zou de honger komen in de stad. En wie zou het van den honger kunnen winnen? Haarlem en Alkmaar hadden moeten strijden. Leiden moest lijden. Langzaam, heel langzaam aan kwam de ellende. Wat er aan voedsel was in de stad, werd zorgzaam verzameld en uitgedeeld; kleine beetjes eiken dag. Toen het gewone vleesch op was, kwam het paardevlttsoh aan de beurt, en toen ... de honden, de katten, de ratten, de muizen, het vuil van de straat. Och, aan dat kleine, kleine beetje, dat de stadsregeering gaf eiken dag, had niemand genoeg. En toch moest het zoo . . .Ja, toen werd het vuil van de straat, en de bladeren van de boomen, en het gras van de wallen nog een lekkernij. Toen kwam de pest: het allervreeselijkste. En daar buiten in de schansen lagen de Spanjaarden, en leefden hun lui en lekker leventje eiken dag. Door dien kring heen te breken? De Leidenaars probeerden 't wel; maar met bebloede koppen werden ze teruggeslagen, wéér hun diepe ellende in. O, waren de Spanjaards maar gekomen in wilden aanval, dan hadden de Leidenaars kunnen vechten. Maar nu, nu moesten ze waken op de wallen, dagen, wéken, maanden lang, . . . waken met den knagenden honger in 't lijf. Dat was veel, véél zwaarder dan de zwaarste strijd. De Spanjaard grijnsde. Hij wist het: hij moest winnen. En 't kostte hem alleen meer geduld. Zoo sleepte de zomer voort. En eiken dag stéég de nood. Eens was de ellende zóó groot geworden, dat het volk haar niet meer dragen kon. Een oproerige menigte trok naar het stadhuis; die menschen waren wanhopig. Bij de Pieterskerk ontmoetten ze een der burgemeesters1), Pieter Adriaanszoon van der Werff heette hij. „Geef de stad over!" schreeuwde, gilde de menigte hem toe. „Laat de Spekken maar binnen: wij kannen, wij willen niet langer: we sterven van den honger!" En magere vuisten balden zich, bevende armen strekten zich naar hem uit, en holle oogen in uitgeteerde gezichten keken hem aan, smeekend en dreigend tegelijk . . . „Geef de stad over!" En van der Werff stond daar, — zelf bévend van zwakheid, — temidden van die oproerig krijschende menschen. Hij zag, hoe een afgetobde vrouw voor hem neerzonk op de knieën; hij voelde hoe een ander haar knokige hand smeekend op zijn arm lei; hij zag de doodsbleeke kindertjes, die de vrouwen hem toestaken, alsof ze zeggen wilden: „Eten! eten! . . . Geef de stakkers te eten!" Hij zag een oud moedertje ineenzakken. Hij zag de dreigende speren en musketten op zich gericht; hij hoorde de woedende kreten. En toch .... „Ik de stad overgeven? Nooit!" riep hij uit. „Ik heb beloofd haar voor den Prins te bewaren. En dat zal ik doen, zoolang ik 't leven houd . . . Eten voor uw honger heb ik niet, maar hier, neem mij, slacht mij, eet mij op! Bang om te sterven ben ik niet. Maar den Spanjool binnen laten, een lafaard worden? . . . Nooit! . . ." En hij ritste den langen degen uit de scheede, stak hem het volk toe: „Hier, neem mij, ... ik wil mijn lijf, mijn leven offeren als 't moet!" Die mannen, die vrouwen, ze deinsden terug. De vuisten, de speren, de musketten zonken neer . . . Voor zoo'n moed en zoo'n standvastigheid voelden ze eerbied, en voor hun eigen kleinmoedigheid schaamden ze zich. 1) In den ouden tijd had een stad niet één, maar soms wel vier burgemeesters. « „Naar de wallen!" schreeuwde er een. „Naar de wallen!" schreeuwden tien, twintig, honderd anderen. En ze rukken op met nieuw herleefden moed. En de vrouwen trokken de mannen mee. Durfde van der Werff te sterven voor de goede zaak, zij durfden 't ook . . . „Naar de wallen! . . . De Spanjool komt er niet in!" ... . En die dappere menschen gingen tóch hun ellende weer dragen, . . . dragen en wachten met standvastig geduld, al bezweken ze ook van kommer. — Dat had de moed van dien éénen gedaan. Redding? Was er dan nergens redding voor hen? Prins Willem had de dijken laten doorsteken; maar 't water bereikte de schansen van de Spanjaarden niet; 't bleef laag op de landen staan, doordat de wind naar zee woei en het water afdreef. Jammer voor de Leidenaars, want de Prins had een gansch leger van geuzen klaar, om op platboomde schuiten den Spanjaard te gaan aanvallen, zoodra men maar over de landen kon heenvaren. October naderde al; maar een flinke storm uit zee, die het water tot vóór Leidens muren zou opjagen, bleef uit. De Prins lag te Delft ziek. En in Leiden was de nood ten toppunt gestegen. De menschen waren radeloos . . . . Toen, plotseling, draaide de wind: een geduchte storm uit het N.W. joeg het water op, en de vijand kreeg het benauwd in zijn schansen... De geuzenschepen dreven al nader, met kruit en lood voor de Spanjaarden, met voedsel voor de Leidenaars. 't Is een duistere, mistige nacht van den 2den op den 3den October 1574 . . . De schildwachten waken op de wallen. Een jongen, hunkerend als een hongerige hond naar een korstje brood, dat misschien de een of de ander hem geven zal, ligt bij hen ook de duistere landen in te turen, 't Is doodstil. Dan, op eens, een gekraak en geknerp, en met een daverenden slag slaat een groot stuk van den wrakken muur naar beneden. Hevige schrik bij de Leidenaars: „O, als de vijand 't merkt, en hij komt, is de stad verloren!" . . . Hevige schrik, óók bij den Spanjaard: „Komen de Leidenaars naar buiten? Doen ze een uitval in den nacht? Dan zijn we verloren hier tusschen die poelen en plassen...!" En 't wordt wéér doodstil. Maar die jongen tuurt, tuurt... In zijn matte oogen, die door den mist pogen heen te boren, komt een blijde schittering. Héél in de verte flikkeren flauwe vlammetjes, een heele rij, en ze gaan... ze gaan achter elkaar één kant uit, en al verder. Ze verdwijnen allemaal En de soldaten zien het ook. Die vlammetjes, dat zullen de brandende lonten van geweren zijn, waarmee de Spanjaards hun kruit moeten ontsteken, als ze schieten willen. En die vlammetjes verdwijnen... O, maar niemand durft nog gelooven, dat de Spekken werkelijk wègtrekken Wie durft gaan kijken? „Ik!" roept de kwajongen . . . „Ik! Voor twee drieguldens doe ik het!" Geld verdienen beteekent ook weer een stukje eten voor hem... „Top! Je krijgt ze, als je durft!"... En daar gaat hij al,meteen schuitje de donkere gracht over, en dan de velden in, soms tot zijn knieën door het water. In de verte grauwt al de mistige morgen. Een paar durvers uit Leiden gaan hem achter op, en ze zien hem staan boven op de aardwallen en hij zwaait met zijn muts, en hij wenkt, en hij schreeuwt, alsof hij de heele stad wilde roepen naar dat ééne, mooie plekje: de leege, verlaten schans... De Spekken zijn gevlucht! En die mannen en die jongen dringen door tot in de schans... 't Water loopt hen om de tanden, tranen springen hen in de oogen: daar . . . o, daar staat zóómaar een ijzeren pan vol hutspot, de damp en de geur slaan er af. Zóó iets heerlijks, zóó'n rijkdom hebben ze hun gansche leven nog niet gevonden ... Ze vallen er als wolven op aan. Over de zwalpende plassen heen komen nu ook de geuzenschuiten nader, schuiten vol haring en wittebrood. De Spanjaarden, beangst voor het wassende water èn voor een aanval van geuzen en Leidenaars samen, hebben het beleg opgebroken: Leiden is ontzet! Leiden behouden! Leiden vrij! De nood geleden!... O, de afgetobde stakkers, die hun magere, zieke lichamen voortslepen langs de straten, kunnen 't nog niet gelooven. Maar hoor, hóór dan! Daar komen de geuzen al joelend en juichend de grachten invaren: Haring en wittebrood, Leiden heeft nog geen nood! Brood! Brood!... O, die menschen vallen er op aan, springen in 't water om 't machtig te worden... De héél gulzigen eten zich den dood. 't Is Zondagmorgen. En naar de wijdopenstaande kerken trekt de menigte. Bidden, danken, zingen zullen die menschen. De dank en de blijdschap brandt hen op 't hart. O, Gods goedheid is zoo groot, zoo onbegrijpelijk groot: in den grootsten nood gaf Hij de heerlijkste uitkomst; — maar, dóór dat zingen, dat bidden heen, breken hen de tranen uit de oogen . . . 'tWerd een vreemde kerkdienst; maar God in den hemel, verstond de innige dankbaarheid van die blijde menschen beter dan het mooiste dankgebed De Prins moet het weten! . . . Daar klotst in wilde vaart al een ruiter naar Delft, op een groot boerenpaard ... De Prins is niet thuis, is naar de kerk. Dan naar de kerk! ... Die ruiter ziet den Prins zitten, bleek en met zorg in de oogen: hij is pas hersteld van zijn ziekte... Maar — als de Prins den brief leest, dien de ruiter hem geeft, o, — dan staat hij op, laat dadelijk dien brief aan den dominee brengen om hem voor te lezen. Allen, allen moeten het weten, het heerlijke: „Leiden is ontzet! Holland is behouden! De strijd om de vrijheid is niet verloren! Gode alleen zij dank!" Dat werd óók al een vreemde, maar een mooie kerkdienst. En den volgenden dag was de Prins zélf al in Leiden. van de hulst en huizenoa, Toen — en nu! II. 4e druk. 6 „Ga niet!" zeiden zijn vrienden. „De pest heerscht nog in de stad!" „Ik ga wel," zei Oranje. „Ik moet die brave, die dappere mannen daar de hand drukken. Die ferme, flinke menschen, die mannen en vrouwen en kinderen, hebben door hun moedig volhouden, met Gods hulp, héél Holland gered!" De Leidenaars kregen het volgende jaar tot belooning een hoogeschool, waar geleerde en beroemde mannen onderwijs kwamen geven aan studenten. En de twee drieguldens, die Cornelis Joppes verdiend had, waren nu nog veel méér waard, want alles was opeens veel goedkooper geworden .... 4. Valschheid en fierheid. 't Is 1580. Daar gaat een nieuwe tijding door het land. Een nieuwe schrik! En de menschen schudden toornig het hoofd en in hun oogen is verontwaardiging: „Die valschaard, hoe durft hij?" Koning Filips II heeft Prins Willem van Oranje in den ban gedaan. Dat is heel erg. Nu is de Prins een verjaagde, een verstootene. Nu mag niemand hem meer in zijn huis laten komen; niemand mag hem meer eten of drinken geven, zelfs geen brandstof om zich te warmen; niemand mag meer zijn vriend zijn. Ieder moet zijn vijand worden. De banbrief van Filips wordt door 't gansche land gezonden. Iedereen kan den brief lezen. Willem van Oranje is een verrader, een booswicht; hij is een vijand van den koning en van het land, ja, hij is een vijand van heel het menschelijk geslacht; hij is een pest... Dat alles staat in dien brief en dat is héél erg. Hoe durft Filips die grove leugens neerschrijven? Maar — dat is nog het ergste niet. Willem van Oranje moet... vermoord worden! De valsche koning is aangehitst door kardinaal Granvelle, den ouden vijand van Prins Willem. En die koning belooft nu aan iedereen, die zóó vroom en zóó edelmoedig durft zijn den Prins te dooden, en het land van „die pest" te verlossen: vijf en zeventig duizend gulden; èn — al heeft zoo'n man zelf ook de grootste misdaad bedreven, ze zal hem vergeven worden; èn — als hij geen edelman is, zal hij dan in den adelstand verheven worden: hij zal voortaan graaf of baron heeten, omdat . . . omdat hij Oranje's moordenaar is. Dat is heel erg! . . . O, het volk van Nederland heeft nog nooit zooveel van den „Vader des Vaderlands" gehouden als nu! 't Zal voor hem vechten, 't zal hem bewaken... ja, als dat kan! Want, nu Filips II Oranje niet met zijn sterke legers heeft kunnen overwinnen en vangen, nu zendt hij valsch en verraderlijk zijn sluipmoordenaars. Oranje moet weg! Oranje is de schuld van alles, denkt Filips; hij is de ziel van den opstand in de Nederlanden. Als Oranje maar wèg is, dóód is, zal het volk het hoofd wel buigen... Och, die dwaze liefdelooze koning ként zijn volk zoo slecht. Dat volk wil vrijheid; vrijheid van geweten bovenal. Den strijd daarvoor zal het nooit opgeven. Prins Willem zélf ?... Verontwaardiging, toorn vervulde zijn hart. Den dood? . . . neen, den dood vreesde hij niet. Hij had al zoovéél gegeven voor de vrijheid van het land, hij wilde ook wel zijn leven geven als 't moest; maar Filips' verraderlijke valschheid, zijn grove leugens wondden Prins Willems hart. En met een paar vrienden samen schreef óók hij een brief. Apologie noemde hij dien brief. Dat woord beteekent: Verdediging. Niet aan Filips zond hij dat schrijven; maar aan de Staten van het land. De Staten? . . . Wie dat waren? Eenmaal had Karei V al de kleine landjes van de graven en de hertogen en de bisschoppen, al die 17 Nederlandsche gewesten tot één rijk vereenigd. Eén land, één volk, één godsdienst was zijn doel geweest. Filips II had het werk van zijn vader jammerlijk verknoeid. En nu, een vorig jaar, in 1579 was dat schoone, rijke, geluk kige land van vroeger voor goed in tweeën gescheurd. De Zuidelijke gewesten hadden met elkander een verbond of Unie gesloten: de Unie van Atrecht. Zij beloofden Filips gehoorzaam te zijn. Maar de Noordelijke gewesten sloten óók een verbond: de Unie van Utrecht. Zij beloofden elkander trouw te helpen in den strijd om de vrijheid. Zij wilden niet bukken vooreen koning, die het niet verdiende hun koning te zijn . . . Willem van Oranje had die scheuring van het land betreurd. O, 't ging hem aan 't hart, dat de menschen van dat ééne, goede land nu eigenlijk vijanden zouden worden van elkaar. O, waarom konden ze niet samen, de een Protestant, de ander Roomsch, als goede vrienden naast elkander leven? . . . Niet hijzelf, zijn broer Jan van Nassau had dan ook de Unie van Utrecht helpen sluiten. Maar, hoe graag de Prins 't ook anders had gezien, 't kon niet anders. En trouw wilde Oranje die Unie van Utrecht dienen .... Van elk dier gewesten nu kwamen enkele voorname en verstandige mannen samen om over de landszaken te spreken. Dat waren de Algemeene Staten van het land. Aan hen schreef Oranje zijn brief; neen, — eigenlijk schreef hij dien brief aan alle Nederlanders. Bittere woorden stonden daarin; die waren voor Filips, den leugenaar. Trouwe, hartelijke woorden stonden daar óók in; die waren voor het volk, dat Vader Willem zoo lief had. „Heb ik U geholpen, opdat ik rijk zou worden?" vroeg hij. „Neen, want ik was rijk; maar nu ben ik arm geworden. Koning Filips heeft mij schatten laten aanbieden, als ik uit deze landen wilde wegtrekken en U vergeten; maar ik heb dat niet gewild. Drie van mijn broers, Adolf en Lodewijk en Hendrik, hebben voor U en voor Uw vrijheid hun leven gegeven. En ik?... ik wil óók mijn leven geven, als 't moet. Mijn wereldsch goed en mijn leven zijn reeds lang aan den dienst van God gewijd. Hij zal er over beschikken, zooals Hem voor Zijne eer en mijn heil het beste dunkt . . . En nog meer schreef de Prins: „Als gij denkt, dat het voor het land goed is, dan zal ik heengaan . . . Als gij denkt, dat het voor het land beter is, dat ik blijf, dan blijf ik; ook al moet het mij het leven kosten. Kiest nu zelf!" O, het volk van Nederland, hoe lief had het zijn Prins! En de Staten? ... Zij zwoeren Filips af! Zij wilden, zij konden, zij mochten dien slechten koning niet langer hun koning noemen, den onderdrukker, den wreedaard zonder medelij, den lagen sluipmoordenaar .... „Gij zijt onze landsvader niet meer! Wij hebben U altijd willen gehoorzamen. Wij wilden uw trouwe landskinderen zijn, maar gij hebt ons tot slaven willen maken. Gij hebt ons arm gemaakt. Gij hebt ons geslagen, gemarteld, gedood. Gij hebt ons gehaat. Gij hebt ons willen scheiden van God; maar wij willen Gode meer gehoorzaam zijn dan menschen. Nu zijt gij onze landsvader niet meer!" Zoo heeft in 1581 het volk van Noord-Nederland zijn vorst verlaten. Zoo zijn de zeven gewesten van de Unie van Utrecht een republiek geworden: de republiek der vereenigde Nederlanden. 5. Alles geofferd . . . óók zijn leven. In Delft. 't Is de 10de Juli 1584; een warme, zonnige dag. Op straat is het stil... Een klein, onooglijk man nadert het huis, waar Willem van Oranje woont. De schildwachten kennen hem wel, hij is al vaker bij den Prins geweest, en als hij hen vraagt binnen te mogen gaan, houden ze hem niet tegen. Hij lijkt een eenvoudig, een vroom man. Hij gaat zoo vaak en zoo trouw naar de kerk, met een groot bijbelboek onder den arm. Hij kijkt zoo ernstig, en doet zoo beleefd. Balthasar Gerards — zoo heet de man — gaat het Prinsenhof binnen, 't Is half een; 't loopt tegen etenstijd. Hij wacht een oogenblik in 't benedenportaal, gluurt spiedend rond. Ah! . . . Boven aan de trap kraakt een deur, klinken stemmen: De Prins komt naar beneden, met Louise de Coligny, zijn vrouw, aan den arm; en een paar heeren volgen hen. Hij gaat naar de eetzaal. Die man daar in 't portaal . . . o, zijn hart bonst, en in zijn oogen, even, éven maar, is een valsche flikkering van haat. Maar dadelijk buigt hij zich heel diep, heel eerbiedig voor Zijne Hoogheid, en vraagt iets, met bevende stem. De Prins knikt. „Kom straks terug!" zegt hij. Maar Louise de Coligny klemt haar mans arm vaster tegen zich aan; ze huivert. En als Balthasar Gerards weg gaat, fluistert zij: „Wees toch voorzichtig! Wat een ongunstig man lijkt dat! Wat kijkt hij valsch!" De Prins glimlacht. „Hij is als knecht van een van mijn vrienden naar Frankrijk geweest, en heeft mij enkele dagen geleden brieven gebracht. Nu wil hij weer naar Frankrijk terug, en komt een paspoort vragen. Ik zal 't hem straks geven, na den maaltijd. Wees maar gerust. Hij is een vroom man." Door de zonnige straat spoedt Balthasar Gerards zich snel voort. Zijn hoofd is gebogen; maar zijn oogen fonkelen, en om zijn lippen is een grijns. Hij gaat de taveerne „De diamant" binnen, 't Is daar heel stil midden op den dag. „Ah! ... nu zal 't gelukken!" mompelt hij. „Eindelijk, eindelijk zal 't toch gelukken!" . . . Jarenlang al loopt hij rond met 't plan den Prins te dooden. O, toen hij enkele dagen geleden hem de brieven uit Frankrijk bracht, lag de Prins te bed, en mocht hij zóómaar bij hem komen. O, als hij toen maar een wapen had gehad, een mes, ean dolk, dan . . . Maar nu, r.ü zal 't beter gaan! . . . Hij haalt twee pistolen te voorschijn, en laadt ze. Een valsche lach speelt om zijn mond. Die pistolen heeft hij gekocht van een sergeant van de wacht; en 't geld daarvoor is geld van den Prins. Hij heeft met een vroom huichelaarsgezicht verteld, dat zijn schoenen zoo versleten waren, en dat hij zich schaamde zoo armoedig in de kerk te komen. De Prins heeft hem dadelijk geld laten geven voor schoeisel. De Prins gelooft in zijn vroomheid . . . 't Zijn goede pistolen. Ze zullen goed raken ook! Ah, ze zullen beter raken dan het pistool van Jean Jaurequi, die twee jaar geleden den Prins in Antwerpen probeerde te dooden. Die sukkel raakte Oranje in den hals. Die wond is weer genezen. Maar hij, hij zal hem in 't hart raken ... De wereld moet verlost worden van die pest! De heilige Roomsche kerk moet weer de machtige worden van vroeger. En dat zal gebeuren als haar groote vijand maar dood is! ... Een Roomsch priester, een Jezuiet, heeft Balthasar Gerards nu al vergeving geschonken voor den moord, dien hij bedrijven gaat. Hij heeft dus voor niets meer te vreezen. En in den hemel zal vreugde zijn als de Prins is vermoord .... Zoo denkt, zoo peinst die half-krankzinnige dweper. En dan — dan gaat hij schuw over straat naar het Prinsenhof terug; de geladen pistolen in den gordel, zijn lange mantel er zorgzaam overheen. De schildwachten groeten hem. En in de gang schuilt hij weg achter een pilaar ... O, dat bonzende hart! Maar 't is niet van angst, niet van wroeging om de gruwelijke daad, die komt, — 't is alleen van wild verlangen Oranje te dóóden. Er klinken vroolijke stemmen uit de eetzaal. De Prins komt; zal het paspoort teekenen gaan; heeft zijn voet al op de eerste trede van de trap .... Dan . . . dan springt de ellendeling vooruit. En schiet, en schiet . . . .! Prins Willem zakt ineen. Een van zijn vrienden vangt hem op in de armen. En 's Prinsen zuster schiet toe. En zijn vrouw. Op de onderste trede van de trap leggen zij hem neer . . . „Mijn God heb medelijden met mijn ziel, en met dit . . . arme . . . volk!" „Dit . . . arme . . . volk!" Die laatste woorden kan hij bijna niet uitspreken meer. En toch, die laatste woorden zijn nog een bede aan God voor het volk van Nederland, dat hij zoo liefheeft, voor wie hij alles heeft gegeven, óók zijn leven. „Geeft ge uw ziel over in de handen van den Heere Jezus?" vraagt schreiend 's Prinsen zuster. Heel flauwtjes nog fluistert hij: „Ja" ... En zijn brekende oogen vol verdriet gericht op zijn trouwe vrouw, sterft hij. De moordenaar? . . . Hij vlucht een achterdeur uit, de stallen door, de Schoolstraat in naar de wallen. Hij heeft een paar varkensblazen klaar om over de gracht te kunnen zwemmen . . . Hij struikelt over een mesthoop, vliegt weer op, maar een hellebaardier van de wacht en een lakei van den Prins krijgen hem te pakken, vóór hij de gracht bereikt. O, hun vuisten slaan neer op zijn hoofd. En van alle kanten komen soldaten aan en burgers, de gansche stad loopt te hoop. Die menschen, ze willen in hun woede den vromen huichelaar, den ellendigen valschaard verscheuren. Maar niet het volk, de rechter moet recht spreken. Zóó is 't geschied. Onder de vreeselijkste martelingen is Balthasar Qerards ter dood gebracht. De hand, waarmee hij schoot, is hem met een gloeiend wafelijzer afgeschroeid, zijn lichaam is gevierendeeld, zijn hoofd afgehouwen. Dat hoofd met de valsche oogen, nu voor altijd gesloten, werd op een piek gestoken en achter het Prinsenhof op den wal gezet. Die gruwelijke straf zou zeker niet de goedkeuring van Prins Willem hebben gekregen, als hij nog geleefd had. Toen Jean Jaurequi twee jaar geleden, dadelijk na den aanslag, neergeschoten werd, had de Prins ook nog geroepen: „Doodt hem niet!" maar nu, nu kon de edele doode geen vergeving meer schenken. Balthasar Qerards heeft geen zweem van berouw getoond. Door Roomsche dweepzucht verblind, meende hij zeker wel een plaats in den hemel verdiend te hebben. Onder de hevigste pijnen heeft hij niet om genade gesmeekt. Hij was trotsch op zijn daad: de Roomsche kerk was nu van haar grootsten vijand verlost . . . Arm, ellendig dweper! De Vader des Vaderlands was geen vijand van de Roomsche kerk. Zélf was hij met hart en ziel gereformeerd, maar zijn levenlang heeft hij gestreden voor de gewetensvrijheid van iedereen, óók van de Roomschen . . . Maar de menschen van zijn tijd konden dat edele, grootmoedige hart niet begrijpen. Nu lag daar de held, bleek en koud, maar met een stillen, vredigen glimlach om de lippen. Zijn moeilijk levenswerk was volbracht. God had hem geroepen naar het eeuwig Vaderhuis, naar den eeuwigen vrede. Voor ons volk bleef de droefheid, en de angst voor wat nu zou gebeuren. Wie zou helpen nu de Prins niet meer hielp, en dacht, en werkte? Wie? . . . Inniger stegen de gebeden ten hemel. En in menig vroom en moedig hart was de gedachte: „God zal helpen! . . . En wij zullen den strijd met Zijne hulp voortzetten. Onze Prins heeft ons den weg gewezen: Alles wagen, tot het leven toe! Dat heeft hij gedaan. Dat zullen wij ook doen, als 't moet . . . . Koning Filips meende veel gewonnen te hebben. Hij had veel meer verloren. 6. En nu . . .? Wij, kinderen van nu, zitten zoo rustig in onze stille school en lezen de verhalen uit onze Vaderlandsche geschiedenis. Prachtig zijn die. We vergeten heelemaal onze school; misschien onzen meester ook wel. Zóó mooi zijn ze! 't Is, of de menschen van toen weer levend zijn geworden; 't is, of wij hen zien, en hun droefheid, en hun zorgen, en hun blijdschap, en hun geloof. Toch zijn ze dóód, en wèg, — allemaal! En wat is van hen overgebleven? We hebben gelezen van de inneming van den Briel in -1572... Och, als we nu komen in dat heel stille, vredige stadje aan den Maasmond, — och, dan zouden we nog zoo graag eens een Watergeus tegenkomen, desnoods een met één oor en een halven neus, of we zouden Rochus Meeuwsz, den dapperen timmerman, die zoo goed zwemmen kon, willen zien . . . Och, dat kan niet meer: de menschen in den Briel zijn nu net zulke menschen als wij. Maar kijk eens naar de groote Cathrijnekerk met haar stompen toren. Die oude toren is nog dezelfde, hij, die het eerst van alle torens in Nederland de vrij hei dsvlag, Oranje, blanje, bleu, deed wapperen van zijn tinnen ... En ga eens in die kerk. Daar is Rochus Meeuwsz al, en hij hakt, hij hakt, en 't water komt aanstroomen; den Briel is gered . . . Dat alles staat in prachtige kleuren in een der kerkramen geschilderd. Dat is een gedachtenis aan den stouten kerel, die zijn leven waagde voor de vrijheid. Dat mooie gedenkraam heeft hij verdiend. We hebben gelezen van Don Frederiks wraaktocht in datzelfde jaar . . . Och, als nu een boer aan zijn hekje staat en er komen soldaten voorbij, dan tikt hij aan zijn pet voor den officier; en als de vroolijke jongens hem wat toeschreeuwen, roept hij even vroolijk terug. Bang zijn voor soldaten? 't Is om te lachen... Och, als zoo'n troep soldaten een stad nadert is de poort niet dicht. Er zijn niet eens poorten meer. En de burgers behoeven niet meer te gaan vechten op de muren. Er zijn niet eens muren meer. Dat alles is nu zoo vèr, zoo dwaas. Maar ga eens luisteren naar de oude verhalen die de menschen elkaar vertellen in stille avonden. Dan merkt ge wel, dat er toch nog iets uit dien ouden, verren Spaanschen tijd overbleef. En als ergens nog een verbrokkeld stuk van een stadsmuur staat, dan zeggen de jongens: „Daar hebben de Spanjaarden in gezeten. En ze vinden het griezelig; en ze vinden het mooi. We hebben gelezen van Alkmaars Victorie in 1573 en van Leidens wonderbare uitredding in 1574 ... Och, als ge nu in Alkmaar of Leiden komt, merkt ge niets meer van den bangen tijd van toen. Dat is wel jammer. Maar loop eens door Alkmaars plantsoen, door het Victoriepark. Daar staat een mooi gedenkteeken. Dat hebben de Alkmaarders daar gebouwd om nooit den kloeken moed, nooit het sterke geloof van hun voorvaderen te vergeten. En ga eens naar Leidens stadhuis. Daar staat nog ... de pot, dezelfde leelijke, ijzeren pot, die eens de arme hongerlijders zoo gelukkig maakte. En elk jaar op den 3den October eten de Leidenaars nog hutspot. En elk jaar nog is er feest op dien dag . . . Oa eens naar het museum, ga eens naar de oude kerken, daar zijn nog zooveel dingen bewaard, uit die droeve en toch blijde jaren. Maar ze liggen zoo stil, zoo eenzaam. De menschen van nu kijken er zoo zelden naar. O, als die dingen eens vertellen konden, elk zijn eigen geschiedenis. Wat zou dat mooi zijn! We hebben gelezen van de Unie van Utrecht in 1579, en hoe ons land in 1581 een republiek werd . . . Och, alles is zoo veranderd; wie zal daar nog aan denken? Maar in Utrecht, vlak bij den hoogen Domtoren staat een standbeeld van Jan van Nassau. Hij staat daar altijd, in regen en zonneschijn, soms met de sneeuw op zijn bloote hoofd, zoo stil en rustig voor zich heen te peinzen, en de drukke menschen joelen hem voorbij. Maar zij, die weten wie hij was, en die weten, wat hij deed, — zij zien soms nog eensi naar dat metalen beeld op in dankbaarheid. Zonder die Unie van Utrecht, zonder dien moed en die trouw van die lang vergeten dappere mannen, zou ons kleine land nooit ons eigen land geworden zijn: het land van de vrijheid. We hebben ook gelezen van Prins Willems dood in 1584 . . . Och, dat lijkt wel een droef verhaal uit een oud boek, maar 't is werkelijk zoo gebeurd, en datzelfde Prinsenhof in Delft, waar Oranje zijn stervensbede voor ons bad, is er nog. En van de oude trap, waarop hij neerzonk is nog één trede bewaard; de andere zijn vernieuwd. En de kogelgaten van het moordenaarspistool zijn nog te zien in den muur . . . Hoe menigeen, die daar nu nog komt op dat oude, gewijde plekje, wordt stil en peinst, en 't is hem nog, of daar de schuwe gestalte van Balthasar Gerards wegsluipt door de donkere gang. En in de Nieuwe kerk staat Oranje's prachtige graftombe, hoog boven zijn verteerd gebeente gebouwd. Daar staat Willem, levensgroot uit steen gehouwen, en het hondje, dat hem eenmaal 't leven redde, toen hij 's nachts in zijn tent door Spanjaards overvallen werd, dat blafte en op zijn borst sprong, en hem met de scherpe nagels in 't gezicht krabde om hem te wekken, — datzelfde hondje ligt nog altijd, ook in steen gehouwen, aan zijn voeten Zoo is er nu nog iets overgebleven van die menschen van toen. Och, maar als dat alles was: een oude toren, een ijzeren pot, wat kogelgaten in een muur, — och, als er niets beters voor ons was overgebleven, dan moesten we die oude verhalen maar niet eens lezen meer. Neen, die menschen van toen, hebben aan ons, menschen van nu, iets nagelaten van gróóte waarde, al hebben ze dat zelf nooit geweten. Zij hebben ons geleerd hoe een klein volk groot kan zijn, als het op God vertrouwt. Zij hebben ons geleerd, hoe in lijden en strijden God zijn kinderen nooit vergeet. En Prins Willem? .... O, als hij Filips' dienstknecht had willen zijn, zou hij schatrijk zijn geweest, en heel voornaam; maar — dan zou nu niemand meer aan hem denken. Hij is arm geworden, en vervolgd; en vermoord; ... nu vergeet niemand hem meer. En in de liefde, die wij gevoelen voor onze koningin van nu is óók nog de liefde voor Willem van Oranje van toen, den Stamvader van ons Vorstenhuis. Wij hebben deze mooie verhalen gelezen. Wij kinderen, wij zijn nog klein, en wat in ons leven en in onze wereld gebeuren zal, weten wij niet. Misschien zal onze geschiedenis heel gewoon zijn. Misschien zal onze geschiedenis heel droevig en heel zorgelijk worden. Misschien zullen eenmaal andere kinderen ook lezen van ons. En als het in ons leven ook eens op een strijden of op een lijden mocht gaan, wat zal dan eenmaal van ons geschreven worden in de boeken? Oók van kloekheid en van trouw? Oók van liefde voor Oranje? Oók van vertrouwen op God? Wie zal daarop antwoord geven? Maar 't is, alsof daar nog altijd Prins Willem staat, met achter hem die martelaars en die geuzen, al die oude Briellenaars en Alkmaarders, die Haarlemmers en Leidenaars, en of ze tot ons zeggen: „Weest sterk als wij, niet door eigen kracht, maar — sterk door het Geloof alleen!" IV. „HET RIJSKE WORDT EEN BOOM!" 1. „Gods adem heeft ze verstrooid!" Wat hebben de kleine visschersscheepjes aan onze Hollandsche en Zeeuwsche kusten het druk! Ze brengen toch geen vischje thuis ... En wat varen er een koopvaardijschepen de Zeeuwsche stroomen en den mond van de Maaze uit de woelige zee op en het Zuiden in! Ze hebben toch heelemaal geen koopwaar aan boord ... En wat komen in de kerken van Nederland duizenden samen om God te smeeken, het groote gevaar genadig af te wenden! Er is toch geen vijand te zien .... Ja, maar de Armada komt! En de visschers halen haastig hier en daar en overal de drijvende tonnen uit zee, die de groote schepen moeten waarschuwen voor ondiepe plaatsen. En de koopvaarders, die altijd wel een paar kanonnetjes uit de geschutspoorten laten kijken als ze de verre, wijde zeeën opzwalken, nu lijken ze grimmige oorlogsschepen. Wat een geschut! Wat een scheepsvolk! Ze gaan naar Duinkerken, het gevaar tegemoet. En wie zal de gebeden tellen, die in stille avonden ook uit de hutjes en de huizen, uit de ridderkasteelen en de boerenhoeven ten hemel stijgen? Het gevaar is zoo groot! ... O, als God het niet verhoedt, zal nu het einde komen van den grooten, hachelijken strijd tegen Spanje, het bittere einde. 't Is 1588, vier jaar na Prins Willems dood. De Armada komt! De groote, machtige, prachtige Spaansche vloot, de onoverwinnelijke! . . . Door den Atlantischen Oceaan heen komt ze statig het Kanaal invaren, 150 schepen groot. 't Lijken wel drijvende kasteelen, zoo hoog, zoo prachtig drijven ze op 't water. Ze komt door 't zongeschitter over de woelige golven aanzeilen in den vorm van een reusachtige halve maan, de horens vooruit, alsof ze zóó maar de heele Engelsche èn de heele Nederlandsche vloot in één nijdigen greep doodknellen wil. De bonte vlaggen wapperen in den wind, het koperen sierwerk flikkert in 't zonnelicht, en de bronzen monden der kanonnen dreigen ... De onoverwinnelijke, wie zal haar overwinnen? Ja, 't gaat om Engeland en Nederland samen. Engeland is onze oude vriend. Engelands koningin Elizabeth gunde, in vroeger jaren al, de Watergeuzen een veilig plekje in haar havens. En ook na den dood van Prins Willem heeft ze ons land willen helpen. Engeland is ook een kettersch land. Nu zendt koning Filips zijn onoverwinnelijke vloot om die beide landen in één greep te bemachtigen. De Paus heeft hem Engeland ten geschenke gegeven. Een mooi presentje; hij moet het alleen nog maar veroveren . . . Dat zal nu gebeuren en als Engeland overwonnen is, volgt dat kleine koppige Nederland, dat maar niet gehoorzamen wil, vanzèlf. Onoverwinnelijk moet zijn vloot wel zijn. Millioenen gelds heeft ze gekost. Duizenden dappere soldaten en matrozen heeft ze aan boord; en de zonen van de voornaamste families uit Spanje zijn meegegaan om te zien en te helpen bij de verovering van de twee ketter-landen. En honderden priesters varen mee, om dadelijk den Roomschen godsdienst weer in te voeren in 't overwonnen land. En als dat eens niet gelukken wilde . . . Martelwerktuigen van allerhande soort komen ook mee met de Armada. Daar vallen de eerste schoten. Maar — de kogels uit die hooge Spaansche zeekasteelen vliegen over de kleine schepen van de Engelsche vloot heen, ze raken misschien alleen een zeil of een touw ... En die brutale rakkers schieten terug. Hun kogels raken beter, hun kogels treffen de Spaansche galjoenen vlak in den hoogen, houten romp. Dat is gevaarlijk! Hiér slaat een mast neer, daar kraakt een roer stuk, ginds breekt een gat in den Van de Hulst en Huizenga, 1 coo J. B. Wolters. Toen — en nu! LI. Armada in het Kanaal, lboo. Groningen, Den Haag. boeg en begint het zeewater naar binnen te gutsen . . . Medina Sidonia, de admiraal van de onoverwinnelijke vloot, de „gouden hertog", zooals ze hem noemen, omdat hij zoo rijk is, — Medina Sidonia zit beneden in zijn prachtig schip in zijn hut. Hij voelt zich héélemaal niet op zijn gemak. Het schieten wordt al heviger, en die kleine, vlugge Engelsche schepen, — dan zijn ze hier, dan zijn ze daar. De logge, groote Spaansche galjoenen luisteren veel slechter naar hun roer. Dat wordt héél gevaarlijk. Daar begint zoo'n prachtig zeekasteel te hellen, al scheever te hellen, te zinken ... De zeilen bolderen, het roer knarst, en de galeislaven beneden in 't schip, die —aan kettingen gebonden — de zware roeiriemen moeten trekken, worden met de zweep aangedreven om harder te zwoegen. Wat baat het? ... Arme Spanjaards, daarboven op 't hellend dek! Misschien kunnen ze zich nog redden in de booten als 't schip zinkt. Arme galeislaven, daar beneden in 't ruim, — misschien zijn er ook wel Hollanders bij, — voor hèn is geen redding meer. Aan hun banken vastgeketend glijden ze hulpeloos de diepte en den dood in! Het schieten houdt aan. De Armada, de prachtige, machtige vloot zeilt weg. Op de reede van Calais, een Fransche stad, ankeren de schepen. Dat is voor de „onoverwinnelijke" geen fraai begin van den strijd. De matrozen fluisteren: „Hadden we maar een „ijzeren Hertog" in plaats van een „gouden"!" Medina Sidonia was geen zeeman, was geen krijgsman; hij was alleen maar rijk, en heel voornaam. Maar wat beteekent dat? . . . . „We zullen op Parma wachten!" zegt Medina Sidonia. „Dan zal 't beter gaan!" „Dan zal 't beter gaan," fluisteren zijn matrozen, die maar blij zijn, dat ze nu met hun prachtige schepen rustig geankerd liggen voor de kust. Maar daar buiten, op het wijde woelige water, zwerven de Engelsche schepen rond. Ze zullen alles doen om den Spanjaard buiten hun land te houden . . . De Engelsche schepen! Maar waar zijn de Hollanders en de Zeeuwen dan? Durven die niet? van de hulst en huizenqa, Toen — en nu! II. 4e druk. 7 Niet durven? De oude geuzen zouden niet durven? ... Ah! Ze hadden ook wel graag een robbertje gewaagd met zoo'n plompen Spanjool; maar zij hebben een andere taak. En gehoorzamen is nog beter dan durven alleen. Zij moeten Parma vasthouden. Wie is dan die Parma toch? ... Parma is nu de Spaansche landvoogd van Nederland, zooals eenmaal Alva was, en Requesens. Hij is een knap man, een slim man, een geducht vijand. Nu ligt hij in Duinkerken, klaar om met een groot leger de zee op te varen en de „onoverwinnelijke" vloot nóg „onoverwinnelijker te maken. Hij zal veel bekwamer admiraal zijn dan ,,de gouden Hertog". Maar — dan moet hij eerst op zee zijn, en hij kan op zee niet komen: De Hollanders liggen met hun hulken en koffen voor de haven, en 't eerste 't beste Spaansche schip, dat durft uitvaren wordt door die houten pompen1) van dat vermaledijde geuzenvolk dadelijk in den grond geboord . . . Medina Sidonia wacht tot Parma hem helpen komt. En Parma wacht tot Medina Sidonia hem verlossen komt! Dan wordt het nacht En in dien nacht . . . Daar drijft een eenzaam, donker schip met volle zeilen op de duistere zee. Het roer is vastgebonden, en er is geen man aan boord. De wind alléén zal dat donkere, blinde schip sturen. En hij stuurt het dwars op de schepen van Medina Sidonia af, die dicht bij elkaar voor anker liggen . . . Maar kijk, daar begint het op die donkere oude schuit te vonken en te knetteren: de lont is afgebrand en valt in 't kruit, en in een oogenblik staat het heele schip in vlammen. En brandend en knetterend en vonkenspuwend drijft het tusschen de Spaansche galjoenen in, die ook vlamvatten. O, het wordt een wilde, woeste vlammendans op de wijde, donkere zee .... „Uit elkander! . . . Kap de ankers!" wordt er geschreeuwd op de Spaansche vloot. En de groote logge schepen raken los en drijven het duister in; weten geen weg; verdwalen. En de Engel- i) Scheldnaam voor de kanonnen van de Hollanders. schen zenden telkens meer „branders" met allerlei brandbare dingen gevuld, op de Armada af. En de wind helpt zoo trouw. De zee vóór Calais wordt een zee van vuur .... De Armada, de machtigste, prachtigste vloot, die ooit de wereld zag, de trots van Filips en de trots van alle Spanjaards, — och, een droevig lot is haar beschoren geweest. Die vreeselijke nacht voor Calais was nog maar het begin . . . De uiteengedreven, gehavende en ontredderde schepen werden door de Engelschen den volgenden dag aangevallen. Parma kwam niet, kón niet komen. Zijn kleine, lichte schepen zouden het den Engelschman kwaad genoeg hebben gemaakt, maar de Hollanders, die van volhouden wisten, lieten hem niet los. Toen is Medina Sidonia op de vlucht geslagen. Niet terug naar het Zuiden, dat wilde de wind niet. Maar naar het Noorden, de Noordzee in. En dan — om Schotland en Ierland heen — naar huis. „We zullen wéér komen," dacht Medina Sidonia. „We hebben onze meeste schepen nog bewaard. En dan zal 't beter gaan! De Spaansche macht is niet gebroken." Ja, zoo dacht hij; maar in Gods raad was anders besloten. Geweldige stormen braken los en vernielden de vloot. De meeste schepen werden op de rotsige kusten van Schotland en Ierland te pletter gestooten, en de rauwe, wilde Ieren doodden meedoogloos eiken Spanjaard, die zijn leven poogde te redden op 't land Er is ontzaglijk geleden. Slechts weinig schepen kwamen in Spanje terug. En in bijna alle families was de rouw om een doode. Filips, in zijn verbittering, verbood het dragen van rouwkleederen; die rouw moesten de menschen maar opsluiten in hun hart Arme Spanjaards! Die vrouwen daar hadden hun mannen, en die ouders daar hadden hun kinderen óók lief, net zoo goed als de vrouwen en de ouders in Nederland en Engeland. Arm volk, welks koning een trotsch heerscher is. De Spaansche macht was wèl gebroken. En voorgoed! Het rijkste, het machtigste land van heel Europa is na 1588 al armer, al zwakker geworden. De onoverwinnelijke vloot was Filips laatste glorie geweest. En geen menschelijke kracht had haar vernietigd. In Engeland werd een gedenkpenning geslagen. Daar stond op gegraveerd: „Gods adem heeft ze verstrooid. In Nederland werd ook een gedenkpenning geslagen, met de woorden: „De mensch wikt, God beschikt." In die woorden was dankbaarheid. En in de harten van de menschen? Wie zal de gebeden tellen die in de stille avonden uit de hutjes en de huizen, uit de ridderkasteelen en de boerenhoeven dankbaar ten hemel stegen? . . . Voor allen was de nood zoo groot geweest. Voor allen was de redding gekomen, heel anders, dan ze ooit hadden gedacht. 2. Prins Maurits. „Stil! Past op piekeniers! Hoort het bevel!" De soldaten, hun pieken in de hand, luisteren. „Plant uw piek!" . . . Rrrang! Met één stoot tegen de straatste'énen, staan alle pieken recht op, net zoo recht als hun meesters. En dan knallen de commando's van den hopman los: „Opwaarts uw piek draagt!" Voorwaarts uw piek velt!"... Midden op de markt zijn de soldaten aan het exerceeren. tGaat prachtig gelijk; de snorrebaarden hebben er zelf pleizier in. En de menschen, die er om heen staan? Die óók! De koopvrouwen van de markt houden hun buik vast van 't lachen, als die malle piekeniers, dan links, dan rechts draaien; dan op hun knie zakken en dan weer opspringen. En de timmerlui op weg naar een karyei moeten ook even kijken en lachen; en een paar boeren schudden het hoofd; en een troep straatjongens probeert de piekeniers na te doen. „Kom Mie!" zegt Dikke Kee, „kom minsch, laote we maor liever naor onze schellevisschies gaon! Minsch, minsch, wat n gekheid!" „De Prins! De Prins!" wordt er opeens geroepen. Dan bedaart alle lachen, alle drukte. En heel eerbiedig, heel blij begroeten ze allen den jongen man, die daar aan komt rijden, oranjepluimen op zijn hoed. Dat is Prins Maurits. Hij komt naar de oefeningen van zijn mannen kijken. Hij is héél tevreden over hen. „Goed zoo! In den oorlog zullen jullie beste soldaten zijn!" . . . Wat doen die piekeniers hun best. En als de Prins is weggereden, mogen de mannen rustnemen... „Naar het stroo, piekeniers!" klinkt het commando. Wat een drukte, wat een beweging! De een zwerft hier-, de ander daarheen. De een gaat een potteke bier drinken in de taveerne; de ander gaat bij Dikke Kee een gedroogd scharretje oppeuzelen ... En als de piekenier dan de drie duiten in haar schort werpt, denkt ze: ,,'t Is toch beter tijd dan vroeger. Dan stal dat ruwe soldatenvolk al wat het maar krijgen kon. En betalen als ze kwamen koopen? Ho maar! . . . Nu. is 't veel knapper volk. De Prins heeft ze gehoorzaamheid geleerd. En hij betaalt ze trouw, en zorgt goed voor hen. Maar waarvoor die gekheid van daareven moet dienen, neen, dat begrijp ik niet . . . Toen Willem van Oranje in 1584 werd gedood, was zijn zoon Maurits eerst 17 jaar. Toch hebben de Staten van het land hem al spoedig tot Stadhouder benoemd in zijns vaders plaats. Maar niemand wist nog, welke groote diensten hij aan het vaderland bewijzen zou Hijzèlf ook niet. Prins Maurits was een ferme jonge man, die van aanpakken hield. „Laat de Staten het land maar regeeren," dacht hij, „en laat mij den Spanjool maar verjagen . . . Het werk, dat mijn vader begonnen is, wil ik voortzetten. Zijn zinspreuk was: „Het rijske wordt een boom!" Toch was hij een heel ander man dan zijn vader. Prins Willem was een denker, hij was een vechter. Prins Willem was een staatsman, hij was een krijgsman. Maar — een wild, jong paard moet de teugels voelen, anders loopt het veel te hard. Dat was voor Prins Maurits ook noodig. Wie zou die teugels voeren? .... Dat was zijn beste, zijn trouwe vriend, even dapper als hij, maar ouder en verstandiger. Dat was de Stadhouder van Friesland, Willem Lodewijk, een zoon van Jan van Nassau, die in 1579 de Unie van Utrecht tot stand had gebracht. Die beide neven, Maurits en Willem Lodewijk, hebben altijd samen hun plannen gemaakt, en samen uitgevoerd; ze hebben samen gedacht, en samen gewerkt, en dikwijls ook samen gestreden. Ze zijn tot hun dood de trouwste vrienden gebleven. „Dapperheid in den oorlog is niet genoeg," zei de Friesche Stadhouder. „We moeten onze soldaten oefenen, hen het vechten leeren. Dan zullen ze veel sterker dan de dappere Spanjaarden zijn" . . . Toen zijn die beide mannen in oude boeken gaan lezen, hoe de Romeinen streden in vroeger tijd. En zoo hebben ze ook hun soldaten geleerd, hoe ze de wapens het best konden gebruiken. En ze hebben gezorgd, dat de Staten de krijgslieden goed en trouw betaalden. En — ze hebben ook de menschen, die al dat exerceeren dwaasheid vonden, omdat ze 't nog nooit gezien hadden, maar stilletjes laten lachen. De soldaten waren nog altijd de ruwe huurlingen van vroeger, maar nu muitten ze niet meer, want ze kregen trouw hun soldij; — nu roofden ze niet meer; want „'t kostte hun den kop", als ze betrapt werden. — Die soldaten mopperden in 't eerst ook wel over de dwaze oefeningen; maar toen ze in den strijd kwamen en merkten, hoe ze hun wapens veel beter hanteerden dan de vijand, — toen mopperden ze niet meer. Toen ze in den strijd kwamen? . . . Strijd was er overal, en telkens weer. De eerste twintig jaren van Maurits' Stadhouderschap waren jaren van aanhoudenden oorlog. 't Was een bange tijd geweest na Prins Willems dood. Parma, de Spaansche landvoogd was een knap veldheer, een geducht vijand van de Nederlanders, en 't scheen wel in die eerste jaren, of hij 't geheele land weer onderwerpen zou. De eene stad na de andere veroverde hij. Maar toen was de Onoverwinnelijke vloot vernield. Dat was de eerste voorspoed geweest voor ons vaderland. En toen, — in 1590 _ was Breda ingenomen, door het met soldaten listig gevulde turfschip .... O, als een groote, nieuwe vreugde was die tijding door het land gegaan: Maurits heeft Breda verrast. Dat gaf nieuwen moed. En toen — toen was 't eerst recht begonnen, 't Leek wel, of het legertje van Prins Maurits als een troep wilde vogels dan hier, dan daar neerstreek, en altijd weer op een plekje kwam, waar niemand het verwachtte. Toch was het heel moeilijk voor een leger in die dagen snel van de eene plaats naar de andere te trekken. Voor één zwaar kanon stonden soms twee en dertig paarden gespannen om het langs de mulle of modderige landwegen voort te zeulen. Mooie straatwegen waren er niet. Maar — Nederland is een waterland. Daarvan maakte Prins Maurits gebruik, waar hij maar kon, want rivieren en kanalen waren de gemakkelijkste wegen voor een leger om snel voort te trekken. En dan gingen soldaten en paarden en kanonnen, — en óók schoppen en bijlen en houweelen in groote massa — op allerhande vaartuig: in schuiten en in schepen; op platboomde booten, ja, op vlotten zelfs . . . En als de Spaansche bezetting van de een of andere stad het Staatsche leger wel honderd uren vèr dacht, stond het op een goeden morgen op eens voor de poort. En dan? .... Stormden Maurits' krijgers dan in een wilden ren met ladders tegen de muren op, zoo als de Spanjaarden deden in Don Frederiks tijd? O, neen! Goed te zorgen voor zijn mannen, was Maurits' eerste werk. Hij zeide: „Een soldaat moet evengoed met zijn spa kunnen vechten als met zijn sabel!" En achter opgeworpen heuvels en door loopgraven heen, wist hij zijn mannen, zonder gevaar, al dichter bij de stad te brengen. De kanonnen schoten de muren stuk, en eindelijk kwam de bestorming ... De eene stad na de andere viel den Prins in handen. Dan was hij hier, dan was hij daar. Eerst Breda; dan Zutfen en Deventer; dan Delfzijl, en dan opeens naar Hulst in Zeeland, en van Hulst weer naar Nijmegen. Zoo ging 't het heele land door... Uit Holland en Zeeland waren de Spanjaarden geheel en al verdwenen; maar in Groningen en Friesland, in Overijsel en Gelderland speelden ze in de sterke steden nog den baas . . . „Al de zeven provinciën, die de Unie van Utrecht hebben gesloten moeten vrije landen worden!" dacht Prins Maurits. „Dat is het groote doel van mijn leven." Met Willem Lodewijk samen maakt hij zijn plannen ... O, 't lijkt soms zoo dwaas. Dan zitten die beide groote mannen soms uren lang bij een groote landkaart, waarop een stad staat geteekend, maar ook elk weggetje, elk slootje, elke molen, elke boerderij daar om heen. En op die landkaart zetten ze hier en daar looden soldaatjes en kanonnetjes. O, 't lijkt net aardig jongensspel; maar dat is het niet. Kijk ze er eens een sommen bij maken, wonderlijk moeilijke sommen! En kijk ze eens passen en meten! Zóó berekent Prins Maurits, hoe hij het best de stad innemen kan. En als hij er dan met zijn leger heen trekt, dan lukt het bijna altijd. De Prins kan uitmuntend rekenen. Hij heeft het geleerd van den knapsten rekenmeester uit het heele land; van Simon Stevin, die zélf de tiendeelige breuken heeft uitgevonden. Met Prins Maurits gaat het altijd weer op een strijden. „Het land regeeren? Dat moeten de Staten maar doen," heeft hij gezegd. En dat kan! In Den Haag woont Johan van Oldenbarneveld. Hij heet „de advocaat van den lande"; hij is eigenlijk de man, die het land regeert. En hij is een wijs, een knap man, die zijn land even lief heeft als Maurits . . . Het wordt onder die drie mannen: Prins Maurits, Willem Lodewijk en Oldenbarneveld een goede tijd voor ons Vaderland. „Maar laat hem dan eens in het vrije veld komen, als hij durft!" smalen de Spanjaards, in hun hart zoo boos op den voorspoed van den Prins . . . „Hij durft niet! Hij kruipt als een bange mol door den grond, en zijn soldaten zijn net boeren, die gaan spitten. Laat hem eens in de open vlakte komen!" Hij niet durven? ... En kijk hem daar dan heen rennen, de wapperende Oranjepluim op den helm! Kijk, hij vóóraan, en zijn dappere ruiters achter hem. En ieder heeft nog een man bij zich op 't paard. Dat gaat in wilden, woesten galop. De paarden snuiven en de grond bonst onder den doffen dreun van de hoeven. . . . Daar struikelt er een, en de twee mannen smakken tegen den grond. Vooruit! Vooruit! Niemand kijkt naar hen om. Dat kan niet in den oorlog. Vooruit! De vijand moet ingehaald en moet verslagen . . . Ingehaald? . . . Zijn dat dan dezelfde Spanjaards, die zoo smaalden, dat Maurits wel steden kon besluipen, maar geen slag durfde wagen in 't open veld? Daar gaan ze nu! t Was bij Turnhout, een stadje in Zuid-Brabant, midden in den winter. Daar lag een Spaansch leger; maar de soldaten waren ontevreden, omdat ze slecht betaald werden. En een ontevreden leger is een zwak leger. Dat had Lodewijk van Nassau vroeger zoo droevig ondervonden. Dat had hem zijn leven gekost . . . Nu is 't juist omgekeerd. En opeens, — alsof 't een troep wilde vogels was, die uit de lucht kwam vallen, — verschijnen Maurits' krijgers. De Spanjaarden er van door! En 's Prinsen leger kan hen niet volgen. In dat woeste heideland, dik onder de sneeuw zijn geen wegen. Maar Maurits heeft 800 ruiters. Vooruit, één musketier achter eiken man te paard. En dan in vliegende vaart den Spanjool toch achterna. Hij niet durven? . . . Met die 800 ruiters heeft hij het leger van de Spanjaarden, 5000 man sterk, verslagen, geheel en al. Ook Varax, de aanvoerder, sneuvelde. Dit heet de slag bij Turnhout, 't Was in 1597. Hij niet durven? ... En kijk dan in 1600 eens naar de duinen van Nieuwpoort, het kleine stadje in België, vlak bij de kust van de Noordzee! . . . Daar staat Maurits' leger klaar — en wacht. En zijn geladen kanonnen kijken dreigend het land in, en wachten óók, — wachten den vijand. Maar in Maurits' oogen is bezorgdheid; en zijn officieren kijken somber vooruit . . . Als 't eens misliep! Als de vijand eens won! ... Dat kan! Hij is héél sterk en Albertus van Oostenrijk, de bevelhebber, is een knap krijgsman. Als Maurits den veldslag verliest, zullen de Spaansche troepen onze landen weer binnen vallen en dan komt Nederland in grooten nood. Maar wat doen onze mannen daar dan ook op dat gevaarlijk plekje? Vóór hen is de vijand; achter hen is de zee. Komen ze nu zélf den Spanjaard opzoeken, zooals ze ook, drie jaar geleden, bij Turnhout deden? . . . Neen: Prins Maurits is hier tegen zijn zin. Hij moet met zijn leger naar Duinkerken, dat in Frankrijk ligt. Daar wonen de Duinkerker kapers, de zeeroovers, die altijd op onze koopvaardijschepen loeren, als die de wijde zee opzwalken om handel te drijven. Ze hebben er al menigeen buitgemaakt, en de arme bemanning gedood of als slaaf verkocht. Oldenbarneveld en de Staten zeggen: „Dat zeerooversnest Duinkerken moet worden uitgeroeid. Dat kan Prins Maurits doen. Voor hem buigt élke stad!" ... En hij is gegaan als een gehoorzaam generaal, maar — tegen zijn zin. Hij moet dwars door België, dwars door het land van den vijand; en den veldslag verliezen zou zoo gevaarlijk zijn voor Nederland. En daar ginds, in de verte, stuiven al stofwolken op; daar kómt de vijand. Nu zal het gaan er op of er onder! Naast Prins Maurits staat zijn jonge broer. Zijn oogen fonkelen; zijn wangen gloeien . . . Frederik Hendrik heet hij; hij is pas 16 jaar. Zoo straks heeft Maurits hem willen wegzenden. Er lagen Hollandsche schepen voor de kust; maar Maurits heeft bevel gegeven, dat ze weg zouden varen. Ze konden door den vijand wel eens in brand geschoten worden. Op de schepen vluchten kan nu niet meer . . . Frederik Hendrik kan óók niet meer weg. Hij heeft den Prins gevraagd, gesmeekt te mogen blijven. En nu, nu kómt de strijd; hij hoort in de verte den doffen hoevenslag van de paarden al, en den dreun der kanonnen. Zijn hart bonst, maar niet van angst. „Voorwaarts! . . . Overwinnen of sterven!" roept Maurits en zijn mannen snellen vooruit, den vijand tegemoet, en over hen heen vliegen de kanonskogels den Spanjaard tegen ... Daar botsen de legers opeen, grijpen elkander in doodelijke worsteling aan . . . Wie zal het winnen? Albertus van Oostenrijk lacht. Hij is vol goeden moed. Nu zal de Nassauer1) niet ontkomen; vluchten kan hij niet; achter hem is de zee. Ah! dat zal een schoone overwinning worden! Albertus heeft zijn vrouw Isabella al beloofd, dat hij tegen den avond Prins Maurits als een gevangene bij haar brengen zal. En Isabella, daar ginds in Brussel, wacht. Dat zal een schoon oogenblik zijn als die Nassauer voor haar wordt gebracht! . . . Zij haat hem. Zij is een dochter van Filips II, en heeft al de Nederlanden, de Noordelijke èn de Zuidelijke, van haar vader geërfd, want Filips is twee jaar geleden gestorven. De Zuidelijke Nederlanden, België, heeft ze al; maar de Noordelijke? .... Vanavond, vanavond! Dan is 't met al de macht en den voorspoed van de Zeven provinciën in 't Noorden gedaan. Van avond! .... Hevig woedt de strijd. Honderden, duizenden vallen. De zon, hoog aan den hemel, flikkert op 't heete zand, brandt op de arme gewonden, voor wie geen hulp is; gloeit in den rossen kruitdamp, die de hijgende krijgers half verstikt. Woest woedt het vechten voort. Wie zal het winnen? . . . De Spanjaarden winnen. De Nassauers wijken! Maar dan! .... Maurits is overal. Dan hier, dan daar wapperen de Oranjepluimen van zijn helm boven de soldaten uit. Hij ziet, hoe zijn mannen terug worden gedrongen al dichter naar de zee. Maar dicht bij die zee, achter een hoogen heuvel, staat nog een groote drom van zijn ruiters klaar. O, dat wachten, urenlang, als hun makkers streden, viel hen zoo zwaar; hoe hadden ze gemopperd! Maar nu, nu mochten ze komen; nu moesten ze hun makkers, hun heele leger, ja, hun heele land gaan redden. i) Prins Maurits. „Voorwaarts!"' ... En van achter dien heuvel stormden ze in woesten galop op den vijand in. Dat gaf een hevigen stoot. Daarop hadden de Spanjaards niet gerekend. Albertus en zijn officieren deden wat ze konden, om er den moed bij hun soldaten in te houden, 't Lukte slecht. En de zon, die in den middag langzaam daalde over de zee, flikkerde de Spanjaards in de oogen, en de wind flakkerde hun de rook van het kruit in 't gezicht, 't Werd een hachelijke strijd . . . Daar ging al een Spanjaard op den loop, in angst voor zijn leven. En nóg een! En nog tien, honderd, duizend! O, als enkelen gaan vluchten, worden de anderen ook bang. 't Duurde niet lang, of 't Spaansche leger sloeg in wilde wanorde op de vlucht .... De Nassauer had gewonnen. Hij sprong van zijn paard. En toen — te midden van zijn soldaten — knielde hij neer, vouwde zijn handen, en dankte God voor deze redding uit den grooten nood. O, toen merkten zijn mannen eerst, hoe groote angst het hart van hun aanvoerder had vervuld. Het behoud van het land, het behoud van de vrijheid had op 't spel gestaan ... Nu kon het leger terugkeeren naar 't eigen land. Oldenbarneveld en de Staten hadden nu kunnen zien, hoe gevaarlijk hun plan was geweest. Aan een verder trekken naar Duinkerken, daaraan was geen denken meer. De roem van Maurits en zijn dapperen klonk door 't gansche land, — en óók vèr daarbuiten. In 1600 was er in de Zeven provinciën van de Unie geen Spanjaard meer over. In Brabant en Limburg speelden ze nog den baas, maar verder was Nederland vrij! O, als nu Prins Willem nog eens terugkomen ko,n in het land, dat hij zoo lief had, — als nu die oude geuzen nog eens konden komen marcheeren langs de vrije wegen naar de vrije steden toe, — als nu al die martelaars, al die verdrevenen nog eens konden weerkomen op de plekjes waar ze zooveel geleden hadden! . . . Maar de hachelijke strijd, eens door die koene durvers begonnen, had nu al 32 jaren geduurd; de meesten waren gestorven. Voor hen was de rust gekomen. Voor hun zonen was de taak gebleven dien strijd voort te zetten en met Gods hulp tot een goed einde te brengen. Eens, — toen Filips II naar Spanje vertrekken zou en Prins Willem, in 't midden van de hovelingen, nog een goed woord voor de Nederlanders spreken wilde, — hadden die twee mannen elkander voor 't laatst van hun leven gezien. En ieder was zijn eigen weg gegaan het leven door. De eene had gedacht: „Ik haat dat volk van Nederland. En alle ketters zal ik wegdoen van de aarde!" De andere had gedacht: „Ik heb dat volk van Nederland lief. Ik zal de onschuldigen helpen, waar ik kan!" Nu waren ze beiden gestorven: die eene vergeten en vervloekt door zijn volk; die andere gezegend en voor altijd in het hart van zijn volk bewaard. Het levenswerk van dien eene was zoo machtig en geweldig geweest, en toch — mislukt. Het levenswerk van dien andere was zoo moeilijk, zoo in stilte geweest en toch — gelukt. Het lot van vorsten en volken is in Gods hand, altoos .... 3. Kloeke mannen. De groote zee is zoo eenzaam, zoo wijd, zoo stil. En als verloren in die wijde stilte drijven vier kleine Hollandsche scheepjes eenzaam om. De zeilen hangen slap en geen windje doet de wimpels wapperen ... Nu al dagenlang moeten de zeelui met die lastige windstilte tobben. Ze komen niet verder. En 't is zoo heet! De zon staat brandend te gloeien aan den koperen hemel. En ze hebben zoo'n dorst! En ze moeten nog zoo ver, zoo vèr! .... Dan wordt het op dat eene schip, eenoogenblikje, wat drukker; maar 't is een vreemde, een zwijgende drukte. Om den grooten mast heen groepen al de mannen zich samen; en te midden van dien kring ligt iets donkers. De ruige mutsen gaan af. De kapitein, Cornelis Houtman, leest een gebed, een doodengebed. Dan grijpen vier mannen eerbiedig dat donkere aan, tillen het hoog op . . . „Een, twee, drie! ... In Gods naam!" zegt zacht de kapitein. Een plons in 't stille, zachtkabbelende water: er is een doode, in zeildoek genaaid, over boord geworpen. De diepe zee, dat is een eerlijk zeemansgraf. Zwijgend verspreiden de mannen zich over 't dek. „Alweer een!" denken ze. „Er zijn er al zoovéél gegaan. Wie zal nu volgen?" Ziekte en dood varen nu al weken en maanden mee. De groote hitte, het schaarsche water, het gebrek aan versch voedsel maakt die sterke mannen zwak ... En ze moeten nog zoo ver, zoo vèr! Maar den moed opgeven? . . . Dat mag een zeeman nooit. En als zoo'n oude zeerob weer gaat vertellen van dat vreemde, verre, mooie land, waar hij eens geweest is op een Portugeesche koopvaarder, dan luisteren allen weer; ook al hebben ze 't verhaal wel vaker gehoord. En Cornelis Houtman zit telkens en telkens maar weer te lezen in een boek, dat „Reys-Gheschrift" heet en door Jan Huygen van Linschoten is geschreven, ook al een zeevaarder die met de Portugeezen het mooie, verre, vreemde land heeft gezien, en in zijn boek vertelt van den weg daarheen . . . Volhouden moeten ze! Volhouden, al is ook bijna de helft der bemanning al gestorven. Het mooie, verre, vreemde land moet gevonden. Er is nog nooit een Hollandsch schip geweest. Zij willen de eersten zijn! Cornelis Houtman is den 2den April 1595 uitgevaren. Hij gaat Indië zoeken. Verder dan Kaap de Goede Hoop zijn Nederlandsche schepen nog nooit gekomen. Dat behoefde ook niet De Portugeezen kenden al lang den weg naar 't rijke Oosten en brachten de waren, die ze kochten, naar hun eigen land. Dan kwamen de Hollanders in de Portugeesche havens handel drijven en namen peper en muskaatnoten en kruidnagelen en andere fijne en dure specerijen mee, en brachten ze ... in Nederland alleen? O, neen! Ze brachten ze in elk land, in elke stad, waar ze er maar veel geld voor konden krijgen. Om handel te drijven en geld te verdienen, waagden ze alles. Overal zwierven de Hollandsche schepen rond, in alle havens kwamen ze; in de Noordzee en in de Oostzee; in de Noordelijke IJszee net zoo goed als in de Middellandsche zee; maar — op het verre vreemde Indië voeren ze zélf niet . . . Nóg niet; maar de Spanjaarden, die Portugal veroverd hadden, maakten 't de Hollandsche zeelui zoo moeilijk. Soms ging 't goed. Soms, als in ons kleine land de Hollander en Spanjaard vochten op leven en dood, — dreven daar in Lissabon andere Hollanders en Spanjaards heel vreedzaam handel. Maar op andere tijden ging 't slecht. Dan werden de Hollanders aangevallen en als galeislaven naar de groote oorlogsschepen gevoerd. Zoo'n droevig lot was erger dan de dood. Daarom voeren nu die vier eenzame scheepjes op de groote, stille zee en zochten zélf den weg naar Indië. Dat mooie, verre. vreemde land zou hen rijk maken. Java was wel 't mooiste, 't rijkste eiland, had Jan Huygen Linschoten geschreven in zijn boek . . . Java moesten ze nu zoeken gaan. Als ze 't maar vonden! Als ze maar geen schipbreuk leden! Als Portugeesche en Spaansche schepen hen maar niet aanvielen! Als dat vreemde, bruine volk daar ginds, maar handel met hen wilde drijven! Als ze maar niet allen stierven hier in deze vreemde zeeën! .... Volhouden! . . . Als taaie, stoere Hollanders volhouden! Moed verliezen? Dat mag een zeeman nooit. En die dappere kerels worstelden en tobden verder. Door windstilte heen. Door ruwe stormen heen. Door ziekte en dood en lijden heen . . . Helden van de zee! Kijk die bruintjes tegen de valreep van Houtmans schip opklimmen, en hoor ze eens roepen en schreeuwen in hun wonderlijke taal. Manden- en armenvol van alles wat hun mooie, warme land maar oplevert, zullen ze die bleeke mannen wel aan boord brengen. Want — daarboven op dat groote schip liggen prachtige dingen; glanzende stukken fluweel; en glinsterende messen en van de hulst en huizenoa. Toen — en nu! II. 4e druk. 8 bijlen; en schitterende kralen; en tinnen lepels; en mooi gekleurde doeken, en glimmende munten ... O, en dat alles kunnen ze nu ruilen gaan voor wat specerij! Ze joelen en schreeuwen en verdringen elkaar. En van de kust komen nog meer prauwen snel aanschieten over 't spiegelende water, en aan alle kanten worden de vier Hollandsche scheepjes door de Javanen bestormd. De moed en de volharding van Houtman en zijn mannen is beloond. Ze hebben Indië toch eindelijk bereikt. Op den 22en Juni 1596 hebben ze op de reede van Bantam, een stadje op Java, de ankers uitgeworpen, 't Gaat goed. De Javanen willen wel handel drijven. De Portugeezen hebben hen zoo vaak bedrogen en slecht behandeld. Nu er andere zeelui op hun reede komen, willen ze 't met hen probeeren. En die vreemde mannen moeten aan land komen en hun vreemde schatten meebrengen. Bij de Hollanders is nu alle leed vergeten voor een poos. O, als men nu in het verre vaderland hen hier eens zien kon! Maar ze moeten oppassen: de kanonnen zijn geladen en de kortjan1) zit los in de scheê ... Het bruine volk is niet te vertrouwen. Dat stond al in het „Reys-Geschrift". En ze ondervonden 't ook. Ze varen verder de Indische eilanden langs. Ze worden soms verraderlijk overvallen als ze aan land gaan. Maar — moed houden! Goed uit je oogen kijken. Vriendelijk zijn, maar — niet onderdanig. Eerlijk zijn, maar — slim. Goede vrienden worden met de bruintjes, maar — nooit bang voor hen zijn ... En dan — dan naar het vaderland terug. De weg naar 't rijke land van 't Oosten is nu gevonden. Op de reede van Bantam was het druk, toen de Hollandsche schepen ankerden, maar — in Amsterdam, aan den IJ-kant, was het een volgend jaar, toen Cornelis Houtman en zijn mannen weer thuis kwamen, nog véél drukker. Door de Zuiderzee, en over het Pampus heen, zeilden ze het i) Matrozenmes. groote IJ binnen, de prachtige haven van de groote handelsstad Amsterdam . . . 't Was zwart van menschen aan de kade; 't was zwart van menschen ook op de honderden schepen die in het IJ lagen. En al dat volk joelde en juichte de stoute zeevaarders tegen. De weg naar Indië was nu open; de weg naar het mooie, verre, vreemde land, dat zoo rijk was, en dat zoo vele Nederlanders óók rijk maken kon. Als er ergens wat te verdienen viel, waren de Hollanders er dadelijk bij. Duizenden en nog eens duizenden menschen verdienden hun brood op de wijde zee. Amsterdam was in die dagen de grootste handelsstad van heel Europa. Soms lagen er wel 3000 schepen te gelijk in de havens. En nu — nu zou Indië het nieuwe land worden, waar men nieuwe schatten halen zou... Och, Cornelis Houtman en de zijnen brachten nog maar weinig mee; maar dat was niet erg. De dappere lui hadden door hun moedige volharding den weg gewezen aan anderen, 't Was, of het hart van de stad Amsterdam opeens ging kloppen met feller slag . . . „Naar Indië! Naar Indië! Wij ook, dacht menig koopman. En ze fluisterden er samen over, en legden geld bijeen, en kochten een schip en huurden een kapitein en matrozen, en beloofden hun rijke belooning als ze 't óók aandurfden de schatten van het rijke land te gaan halen . . . Janmaat niet durven? . . . „Fiat!" zeiden de stoute zeelui. „Wat Houtman durfde, durven wij ook. We gaan!" En — 't duurde niet lang, of uit Holland zeilde menig scheepje uit, om daar ginds, in 't verre Oosten, het handelsgeluk te gaan beproeven. De kooplieden wachtten in onrust. Als hun schip verging, of als 't door de Duinkerker kapers werd buitgemaakt, of als de Spanjaarden het opbrachten naar hun havens, dan — dan waren die kooplui hun geld kwijt. Die kooplui waagden hun geld. Die zeelui waagden hun leven. Maar zoo, — zóó werd oud-Holland groot. Hun leven wagen .... Een paar maanden later juichten de menschen wéér een scheepje toe, dat de haven binnenviel. Twee waren uitgevaren een vorig jaar. Eén keerde terug. En 't andere? En de bemanning van dat andere? .... Die twee hadden óók den weg gezocht naar 't mooie, verre, vreemde land. Zij wilden „om den Noord". Die weg moest veel korter zijn, dacht men; en die weg ging niet langs Spanje; die weg was lang zoo gevaarlijk niet. Zoo gevaarlijk niet? . . . Door die barre ijszeeën daar in 't ijzig Noorden was geen weg voor een schip. Daar was alleen sneeuw en ijs, bittere koude en maandenlange nacht. — Het eene scheepje, met kapitein de Rijp, was den winter in Archangel gebleven, een haven in Rusland. Het andere, met kapitein Heemskerck, was ingevroren in 't ijs, dicht bij het onbewoonde eiland Nova-Zembla. Daar hadden de arme zeelui den barren, donkeren winter doorgebracht in bittere ellende. Hun stuurman, Willem Barendsz, had door zijn kloekheid en zijn vroomheid den moed er bij de mannen ingehouden. Toen het water weer open werd in den vroegen zomer hadden ze in een bootje zee gekozen. Daar had het schip van de Rijp hen zien zwerven en hen opgepikt, hen allen, — behalve Barendsz. De brave stuurman, de dapperste van allen, was in de boot gestorven. De ijszee was zijn graf .... De weg naar Indië was niet gevonden. Daar was geen weg: Maar — 't volk van Amsterdam juichte de koene zeevaarders toch even hartelijk toe, als die van Houtmans schepen. Dat volk van Amsterdam had eerbied voor de kloeke durvers . . . „Nieuwe wegen zoeken, de wijde zeeën langs! Wij ook! dacht menigeen. En in menig hoofd groeiden nieuwe plannen; in menig hart kwam nieuw verlangen. De schoone wereld was zoo wijd, en zoo vol geheimen. Op avontuur uitvaren! Nieuwe landen, nieuwe zeeën ontdekken, en schatten zoeken! O, 't was voor de kloeke Hollanders een heerlijke tijd om te leven! In 't jaar 1602 werd de Oost-Indische Compagnie opgericht. De enkele scheepjes van den eersten tijd waren niet gelukkig geweest. Vele waren door den vijand of door zeeroovers buit gemaakt. En ook merkten de slimme Indiërs al dra, dat de eene schipper meer bood voor hun vruchten dan de andere. Ze lieten zich duur betalen. Toen maakten enkele verstandige kooplieden in Nederland een schoon plan. En Oldenbarneveld zei: „Prachtig! De regeering zal helpen." ... Er waren in die dagen veel verstandige en rijke mannen in het land. Schatrijke kooplui uit de Zuidelijke Nederlenden, uit Antwerpen en Gent en Brugge, waren naar Holland gevlucht. Holland was het land van de vrijheid. België was nog altijd het land van de Spaansche heerschzucht. Die kooplui hadden hun geld, maar ook hun scherp verstand meegebracht, en ook hun moed om te wagen . . . Millioenen guldens werden saamgebracht. Sterke, groote schepen werden er gebouwd, en zwaar bewapend. Echte oorlogsschepen leken 't wel. En als een kleine vloot zeilden ze samen uit. Soms zonden de Staten van het land nog een paar oorlogsschepen mee, om die koopvaarders te beschermen. En geen ander schip mocht meer handel gaan drijven in Indië. Dat mochten alléén de schepen der Oost-Indische Compagnie. De bruintjes daarginder begrepen niet veel van die vereeniging van kooplieden hier. En den naam van die vereeniging begrepen ze héélemaal niet. Ze dachten, dat die Compagnie een heel machtig koning was, onnoemelijk rijk, omdat hij zooveel prachtige schepen bezat. Ze noemden hem in hun eerbied: „Jan Compagnie" . . . en ze dreven graag handel met hem. Schatten werden er door de Hollanders verdiend. En als een vloot thuis kwam, en de kostbare ladingen verkocht waren, werd de winst gedeeld. Iedereen kon geld geven aan de O.-I. Compagnie, als hij 't had. Iedereen kon meedeelen in de winst. Zeventien van de voornaamste kooplieden bestuurden den handel op Indië. Zij heetten: „De heeren Zeventien". De groote voorspoed werd een zegen voor ons land. Bijna iedereen had er voordeel van. Duizenden zeelui verdienden hun brood, maar duizenden aan den wal evengoed: de schepen moesten gebouwd, en de zeilen moesten geweven, en de ankers gesmeed,... en de varkens geslacht, en de scheepsbeschuit gebakken. Voordeelige handel geeft voorspoed in het hééle land. 't Duurde niet lang of wij kregen ook groote landstreken in Indië in ons bezit. Batavia, op 'teiland Java, werd onze hoofdstad. Zij was gesticht door Jan Pieterszoon Koen . . . GouverneurOeneraal heette hij. Hij moest de landen van Indië besturen in den naam van de Staten; hij was de „Onderkoning" van Indië. Prins Maurits en zijn dappere soldaten maakten ons land vrij. Zij waren de helden van den oorlog. Houtman en Heemskerck en Willem Barendsz., en die honderden andere dapperen, maakten ons land rijk. Zij waren de helden van de zee. Oorlog-alléén kan een volk nooit gelukkig maken. De oorlog verarmt een land. Maar ijverig werken, moedig wagen, volhouden en elkander trouw zijn, dat kan een klein volk groot en machtig maken. De oorlog vernielt en breekt af. De vrede bouwt op. Vrede?... Ja, maar wanneer zou 't eens vrede worden in ons land ? Oud-Holland werd al sterker. Spanje werd al zwakker. OudHolland werd al rijker. Spanje werd al armer. Maar — Spanje liet Oud-Holland nog niet los. De groote worsteling had nu al veertig jaar geduurd; maar ze was nog lang niet ten einde. 4. Rust, die geen rust w&s! 't Is op een vroegen Zondagmorgen, en 't regent. In het stadje den Briel trekken groepjes menschen de poort uit, de slijkerige wegen langs naar buiten. Ze hebben hun kerkboek onder den arm. En ze kijken eens om naar den hoogen, stompen toren van de Cattijnekerk, en schudden ontstemd en verdrietig het hoofd, 't Is, of hun oogen zeggen: „Waarom toch?" . . . Hun voeten glijden uit in den glibberigen modder, en het dorpje, waarheen ze gaan, ligt nog vèr .... En in een andere stad sluipen tersluiks menschen een schuur binnen, of komen samen op een zolder, om . . . om door hun eigen predikant het woord Gods te hooren verkondigen. In Rotterdam wordt op een triestigen morgen al heel vroeg de poort geopend en de schout met zijn rakkers brengen een predikant naar buiten, alsof hij een misdadiger is, die verbannen wordt. Ze hebben hem van 't bed gehaald. De poort gaat dicht achter hem. Hij mag gaan, waarheen hij wil; maar — in Rotterdam terugkomen, bij zijn vrouw en zijn kinderen, dat mag hij niet .... Wat moet dit alles toch beduiden? Gaan die menschen van den Briel dan weer naar een hagepreek? En verschuilen die anderen zich dan in kelder of schuur, omdat ze bang zijn voor de Inquisitie? En zijn het de Spanjaarden, die den Rotterdamschen dominee verbannen? ... Al meer dan 40 jaren heeft ons volk toch geleden en gestreden om vrijheid. En Prins Maurits heeft de Zeven provinciën toch voorgoed van de Spanjaarden verlost. Wat moet dit alles dan beduiden? „Gelukkig!" hadden de menschen gezegd, toen in 1609 eenige Spaansche heeren heel deftig in den Haag ontvangen waren. — „Gelukkig, nu krijgen we vrede met Spanje; vrede voor een poos. Twaalf jaren lang zal er geen strijd gevoerd worden in onze landen. Dat zal een heerlijke rust zijn! Nu kunnen we handeldrijven en rustig werken. Nu zijn we toch eigenlijk al een vrij volk geworden . . . Maar — die rust was onrust geworden; vooral in de provincies Holland en Zeeland. Er was oneenigheid ontstaan tusschen twee geleerde mannen, twee professoren aan de hoogeschool te Leiden, waar de studenten studeerden, die later dominee zouden worden. De eene professor — Arminius heette hij, — leerde vreemde dingen van God en van de menschen. De andere professor — Gomarus heette hij, — bestrafte hem daarover en zei: „Zoo moogt ge niet leeren. Wij, menschen, kunnen niet door onze eigen goede werken zalig worden. God is genadig. Hij schenkt ons de Zaligheid door het geloof alleen . . . Zoo staat het in den Bijbel, en zoo heeft ook Calvijn het ons geleerd. Voor die waarheid zijn honderden menschen op den brandstapel en het schavot gemarteld en gedood. En gaat gij nu wat anders leeren? Gij doet aan Gods heerlijkheid te kort. Dat moogt ge niet." Die stille twist tusschen de beide geleerde mannen zou misschien wel spoedig vergeten zijn; maar — sommige predikanten zeiden: „Wij gelooven, wat Arminius leert." En anderen zeiden: „Gomarus heeft gelijk! Wij blijven onzen ouden, waren godsdienst getrouw." ... En toen de predikanten partij kozen, deed het volk het ook. Dat werd erg! Maar 't ergste kwam nog: Oldenbarneveld en de Staten van Holland en Zeeland gingen zich ook met de godsdiensttwisten bemoeien. Zoo kwam die droeve onrust in onze landen. Tijdens het „Twaalfjarig bestand" was er vrede buiten, maar was er twist en tweedracht binnen het land. Oldenbarneveld en de Staten van Holland en Zeeland kozen de partij van Arminius. Allen die dat deden kregen den naam van Remonstranten. Allen, die trouw bleven aan den ouden godsdienst, waarvoor zooveel geleden en gestreden was, heetten Contra-Remonstranten. Maar wat werd nu het héél erge? Oldenbarneveld en zijn vrienden gingen de Contra-Remonstranten vervolgen. In verschillende steden werden de dominees, die de oude leer predikten, afgezet, en soms de stad uitgejaagd. Andere predikanten, die spraken naar Oldenbarnevelds zin, kwamen in hun plaats ... En zóó kwam het, dat er Zondags zooveel menschen naar de dorpen trokken, om daar, in de kleine kerkjes, toch het ware Woord van God te hooren, dat ze zoo lief hadden. „Slijkgeuzen" schold men hen. In de groote, voorname stad den Haag, was geen enkele kerk meer, waar de zuivere leer gepredikt werd. Zoo kwam het ook, dat de menschen weer in kelders en in schuren en op zolders samenkwamen. Maar ook dat werd verboden. En wie ongehoorzaam durfde zijn, werd beboet. Dat was een droeve tijd. Vroeger had Filips II heer willen zijn over de harten van de menschen. En nu — nu wilde Oldenbarneveld dat óók. Maar dat kón niet, dat mócht niet. „Laat ons weer vrienden worden," zeiden sommigen. „Laten we de knapste en de wijste mannen uit het heele land samenroepen. Die zullen zeggen, wie gelijk heeft, Arminius of Gomarus, de Remonstranten of de Contra-Remonstranten" . . . Dat was een goed, een eerlijk plan. Maar Oldenbarneveld wilde dat niet. Hij dacht: „Dan krijgt Holland zeker ongelijk van de andere provincies. En dat wil ik niet, dat wil ik nóóit. Holland is de rijkste, de voornaamste provincie. Zij mag nooit gelijk worden aan de andere. Zij moet de machtigste zijn en blijven, en over de andere heerschen . . . We zullen zien, wie het winnen zal? Ik, — of al die ontevreden dominees." Oldenbarneveld in zijn stijfhoofdigheid bedacht al erger plannen om zijn wil door te zetten. Het werd een droeve, een bittere tijd voor ons land. Op een mooien Zondagmorgen gebeurt in den Haag iets héél bijzonders. Prins Maurits, omgeven door een stoet van officieren in prachtige kleedij rijdt te paard naar de kerk. Maar — 't gaat niet naar een van de gróóte móóie kerken, van den Haag, waar al de deftige heeren, en dames komen om naar de nieuwe dominee's te luisteren; — 't gaat naar een heel oude kerk, die voor een paar weken nog een wapenpakhuis was, maar nu weer voor het oude doel is ingericht, — 't gaat naar de Kloosterkerk . . . Men rijdt het huis van Oldenbarneveld voorbij. En in die Kloosterkerk zit Prins Maurits met zijn officieren temidden van het heel eenvoudige volk, dat luistert naar den predikant, die de boodschap van Gods genade brengt zooals zij al zoovele jaren gebracht is. O, die eenvoudige menschen . . . Wat een vreugde, dat Prins Maurits nu toont, dat hij bij hen hoort, en niet bij den nieuwen Godsdienst. Prins Maurits heeft eindelijk partij gekozen. „Ik ben soldaat," had hij gezegd, „en geen geleerde dominee. Ik heb van die godsdiensttwisten geen verstand." Maar Willem Lodewijk's hart was ongerust geweest. „Ge moet kiezen. Ge moet den ouden godsdienst, waarvoor we nu al veertig jaar strijden, verdedigen. Oldenbarneveld en de zijnen maken het land ongelukkig." En — Prins Maurits had gekozen. Op dien Zondagmorgen in die schamele kerk had hij 't, — zonder woorden — aan zijn gansche volk, en ook aan Oldenbarneveld, verteld: „De godsdienst van onze vaderen is en blijft ook mijn godsdienst. Dien godsdienst zal ik met Gods hulp handhaven!" Een poosje later. De trommen roffelen. Soldaten marcheeren aan. En 't Oranjeblanje-bleu wappert vroolijk op in den morgen. Door Utrechts straten trekken ze. Prins Maurits rijdt voorop. Prins Maurits . . . Zijn oog kijkt donker. Donker en verdrietig. Zóó'n tocht heeft hij nog nooit gedaan. 't Gaat naar de Neude, het groote plein midden in de stad. En daar? . . . Daar staan óók soldaten. Maar hun vlag is geen Prinsevlag. En hun officieren zijn geen dienaren van den Prins... Wat willen die soldaten daar? Moet het nu op een vechten gaan midden in de stad Utrecht, midden in het land? En moeten dan mannen van hetzelfde land elkander aanvallen? Zie maar, die soldaten van Utrecht zijn evengoed Nederlanders als die van Maurits. Zóó hoog zijn de twisten om den Godsdienst nu al gestegen, dat er elk oogenblik een burgeroorlog kan uitbarsten. En dat, — dat is tienmaal erger dan een oorlog met een buitenlandschen vijand. Zóóver heeft Oldenbarneveld zijn stijfhoofdigheid gedreven; het land komt in groot gevaar. „Holland zal de machtige zijn!" heeft hij gezegd. „En mijn wil zal geschieden. Wij storen ons niet aan de andere Provincies, wij storen ons niet aan de Unie, die we samen gesloten hebben; we storen ons óók niet aan het leger van den Prins. We huren zélf soldaten. In het land, en in de kerk évengoed, zal gebeuren wat wij willen." „We huren zélf soldaten!" . . . Dat zeiden de Staten van Utrecht, de beste vrienden van Oldenbarneveld, ook. En kijk, daar staan de mannetjes nu op de Neude, — Waardgelders heeten ze. — Ze zien Prins Maurits aankomen. Dan zinkt hun de moed in de schoenen. Dat Prins Maurits komen zou met zijn soldaten, neen, dat hadden ze niet gedacht. Prins Maurits had zich met de Godsdiensttwisten nooit bemoeid. „Ik ben soldaat", had hij gezegd, „en geen geleerde dominee!" Maar nu — nu is hij daar toch ineens. En hij rijdt naar de Waardgelders toe. „De wapens neer!" beveelt hij kort en streng. „Daartoe heb ik geen last van mijn meesters," antwoordt een luitenant. „Dan moet ge voor uw meesters vechten!" Vechten? Vechten tegen Prins Maurits? Dat durven ze niet, maar dit willen ze niet ook. En al die Waardgelders werpen hun pieken en musketten op een grooten hoop midden op de Neude neer. De stadsregeering moet komen. En Maurits vertelt hun met enkele korte, strenge woorden, dat hij andere mannen tot regeerders der stad zal aanstellen; mannen die gehoorzaam willen zijn aan de Unie. Als zeven provinciën samen een verbond sluiten, moeten ze ook trouwe kameraden zijn; de een mag niet heerschen over de andere .... Zooals 't in Utrecht ging, ging 't ook in nog enkele andere steden. „We huren zélf soldaten!" had Oldenbarneveld gezegd. Maar 't duurde niet lang, of er was geen enkele man meer, die Oldenbarneveld gehoorzaamde. Met de macht van den ouden, stijfhoofdigen staatsman was 't gedaan. De Unie was niet verbroken. Wat een deftige heeren daar in Dordrecht. Ze komen aan in schuiten of in groote reiswagens of ook wel te paard. Ze komen aan uit alle oorden van 't land. Ze komen zelfs uit Engeland en Duitschland. Ze zijn allen heel statig in 't zwart gekleed met groote, witte kragen om, en hooge flaphoeden op; en ze gaan naar een deftige vergaderzaal: de Doelen. Daar zal de Nationale Synode gehouden worden, 't Zijn pro- fessoren en predikanten uit alle provincies. En nu zal gebeuren, waar het gansche land al zoo lang op wacht: deze geleerde heeren zullen nu samen uitmaken, wie gelijk had: Arminius of Gomarus, de Remonstranten of de Contra-Remonstranten . . . Dominee Bogerman, die man met den langen, grijzen baard, is voorzitter. Oldenbarneveld kan dat samenkomen van die heeren nu niet meer verhinderen: hij is, met nog enkele andere heeren, gevangen genomen. Wat een deftigheid en wat een geleerdheid daar in die zaal. De heeren houden hun mantels aan en hun groote hoeden op. Dat hóórt zoo. En de meesten spreken in 't latijn. Iedereen mag komen kijken en luisteren. Ze lezen in den Bijbel. Ze lezen in de boeken van Calvijn. Ze lezen in nog veel andere boeken meer. En allen te zamen vinden zij, dat de leer der Remonstranten een dwaalleer is. Zoo werd de oude godsdienst, waarvoor zoovelen geleden en gestreden hadden, weer hersteld. Remonstrantsche predikanten mochten niet meer prediken. Zij misleidden het volk. Maar ze kregen van de Staten toch voldoende geld, om rustig te kunnen leven. Waren ze ongehoorzaam, dan werden ze 'tland uitgebannen. Maandenlang bleef de Dordtsche Synode bijeen. Over vele dingen werd gesproken; vele plannen werden gemaakt, maar 't mooiste plan was, dat de Bijbel opnieuw uit de Grieksche en de Hebreeuwsche taal zou worden overgezet in de Hollandsche. „Daar komt hij! Daar komt hij!" fluisteren zachte stemmen, en er gaat een stille ontroering door de harten van die wachtende menschen daar op het Binnenhof in den Haag. Daar komt hij, een oud man, leunend op een zwart wandelstokje, maar het eerwaardige, grijze hoofd slechts even gebogen. Voor een der hooge vensters is een ruw planken schavot getimmerd. Er ligt wat zand op, en er staat een schamele doodkist te wachten. Daar komt hij . . . Oldenbarneveld! Hij is ter dood veroordeeld. Hij had het land in groot gevaar gebracht, — nu komt de straf, de vreeselijke straf. Drie en zeventig jaren is hij oud. Meer dan veertig jaar heeft hij het land gediend. En nu ... . „O God, wat komt er van een mensch!" zucht hij zacht. En tot de menschen zegt hij: „Mannen, gelooft niet, dat ik een landverrader ben: ik heb oprecht en vroom gehandeld als een goed patriot1) en dies sterf ik!" Hij meende tot het laatste toe onschuldig te zijn. O, had hij maar vergiffenis willen vragen aan Prins Maurits, of aan de Staten van het land! Waren zijn vrouw of zijn kinderen maar bij den Prins gekomen, om te vragen de vreeselijk strenge straf niet uit te voeren! Dan zou het leven van den grijzen Staatsman zeker gespaard zijn; maar niemand had daarover één woord willen spreken. Willem Lodewijk wist, hoe verkeerd Oldenbarneveld gehandeld had. Toch had hij alles gedaan om zijn leven te redden, 't Was niet gelukt. Biddend knielt de grijsaard neer. „Maak het kort! Maak het kort!" vraagt hij den beul. Hij trekt zijn fluweelen mutsje over de oogen . . . Het scherpe zwaard flikkert in de zon. Eén slag! . . . Oldenbarneveld is onthoofd. Een droevig einde. Die oude tijden waren zoo streng, zoo wreed. De rust keerde terug in het land. Maar, als na ruwe stormen de stilte is weergekomen, liggen daar buiten de boomen ontworteld, en is het koren door den feilen hagel neergeslagen, 't Duurt zoo lang eer die vernieling vergeten is. Die godsdiensttwisten hadden ook een ruwe storm geleken. Nu was de stilte gekomen. O, maar hoe lang zou het duren eer al het verdriet, al die boosheid en nijd weer vergeten zouden zijn. Het twaalfjarig bestand, dat een tijd van vrede en voorspoed had kunnen zijn, was een tijd van bitterheid en verdriet geworden. 1) Vaderlander. 5. De „Staten-vertaling". Een groote, stille kamer. Er is niemand; er zijn alleen boeken-, dikke, zware boeken in perkamenten omslag, sommige volgeschreven met heel vreemde woorden en heel vreemde letters ... De kleine luikvensters in 't hooge boograam staan open. Uit de verte komt nu en dan een beetje straatgerucht. Dan is 't weer stil, heel stil in die groote kamer met de zwijgende boeken. Maar — de zware eikenhouten deur kraakt zacht: er komt iemand binnen, 't Is een oud, eerwaardig man, met langen baard. En na hem komen nog enkele heeren, ook dominees, en evenals hij ook in 't zwart gekleed, met mooie, witte kragen om en groote flaphoeden op. En dan? . . . Vóór die mannen zich neerzetten in de groote armstoelen bij de zware eikenhouten tafel met de boeken, bidden zij te samen. En dan? .... Dan worden die dikke boeken opengeslagen; dan worden de groote veeren ganzepennen in de tinnen inktkokers gedoopt; dan . . . rimpelen zich die voorhoofden en turen de oogen nadenkend op de vreemde woorden en de vreemde letters... O, dan lijkt het, of 't nóg stiller is geworden in die stille kamer, en toch, toch wordt er zoo hard gewerkt door die mannen. Uit de verte komen de geluiden van het drukke stadsleven soms even naar binnen. Die mannen luisteren er niet naar. En die drukke stad daar beneden denkt ook aan die stille mannen bij de stille boeken niet. 't Lijken nu net monniken uit heel ouden tijd, die den Bijbel overschreven met prachtig geteekende letters. Zij schrijven óók den Bijbel over, maar hun werk is veel moeilijker dan dat van de oude kloosterbroeders. Ze zoeken en ze peinzen, wat al die vreemde woorden met de vreemde letters toch beduiden. En ze spreken er met elkander over. En eindelijk schrijven ze die vreemde woorden in het Hollandsch over . . . Dat gaat heel langzaam; dat is een heel moeilijk werk. 't Moeten óók wel heel vrome mannen zijn, met diepen eerbied in hun hart voor het woord van God. Zij moeten al die vreemde woorden kennen; maar zij moeten ook luisteren naar de stem van God, die tot hen spreekt in 't heilig boek . . . Zonder bidden zouden zij hun moeilijk werk nooit goed kunnen doen. Wie zijn die mannen, en wat willen ze toch? Die oude man met den langen grijzen baard is dominee Bogerman, dezelfde, die acht jaren geleden voorzitter van de Dordtsche Synode was. En die andere vijf heeren zijn ook heel geleerde predikanten uit alle oorden van het land hier in Leiden saamgekomen om — den Bijbel uit de oude Hebreeuwsche en Grieksche taal over te zetten in het Nederlandsch. Dat gebeurt op last van de hoogmogende heeren Staten-Generaal der vereenigde Nederlanden, dat is de regeering van ons land. De Dordtsche Synode heeft erom gevraagd. O ja, er zijn bijbels genoeg in Nederland, maar die zijn alle naar Duitsche of Fransche bijbels overgeschreven. Nu zal — voor het eerst — een bijbel uit de echte, oude taal, die door de profeten en door den Heere Jezus en zijn discipelen gesproken is, in onze volkstaal worden overgezet. De predikanten, die dit moeilijke werk volbrengen moeten, zijn allen naar Leiden verhuisd. Daar is de hoogeschool, daar zijn alle boeken, die zij noodig hebben. Zij werken hard. En telkens weer komen ze bij elkander om elkaar raad te geven en te helpen, om samen te zoeken, om samen te bidden. Zij werken jarenlang, 't Is een ontzaglijk werk . . . Soms komt de dood. Dan is voor één van de zes het werken op aarde gedaan. Dan wordt een ander geleerd en vroom man uit den lande gezocht om den arbeid voort te zetten. Soms komen groote gevaren ... In 1635 woedt in Leiden weer een hevige pestziekte. Duizenden sterven. Van de Bijbelvertalers is nog niemand weggenomen; maar een stille angst benauwt toch de harten dier mannen: ,,'t Is zoo gevaarlijk in de stad." Als ze Leiden eens verlieten! . . . Daar buiten is veiligheid. Dan, op een triesten morgen, knielen die mannen te zamen neer in de stille kamer. En ze vertellen hun hemelschen Vader van hun angst, en ze smeeken Hem, hun bange harten toch moedig te maken. Ze blijven! De trouwe mannen blijven op hun post, al woedt rondom hen de dood. Ze blijven en werken hun schoone, hun groote werk van de stilte. Niet één is aan de vreeselijke ziekte bezweken. In 1637 is de Bijbel gereed. Twaalf geleerden hebben het werk nagezien; toen is het boek gedrukt. En de eerste Bijbel, gebonden in prachtig paars fluweel, verguld op snee, wordt heel plechtig den Heeren Staten aangeboden. En niet heel lang duurt het, of in alle kerken van Nederland ligt de nieuwe Bijbel op den preekstoel; en in duizenden huisgezinnen wordt nu dezelfde Bijbel gelezen; en tot duizenden en nog eens duizenden harten spreekt God zélf door Zijn Heilig Woord. De Bijbelvertaling is een schoone gebeurtenis in onze Vaderlandsche geschiedenis. Maar hoort dat stille werk dan ook tot de Vaderlandsche geschiedenis? Die geschiedenis vertelt toch alleen van keizers en koningen, van veldheeren en zeehelden, van vechten en varen, van lijden en strijden, van sabelgekletter en kanonnengebulder ? ... Dat lijkt maar zoo. Maar dat stille, vergeten werken van die mannen daar in Leiden, onder den zegen van God, is voor ons volk van veel méér waarde geweest dan menige veldslag en menig zeegevecht. Duizenden en millioenen hebben in dien Bijbel troost gevonden voor hun hart en, door Gods genade, de eeuwige Zaligheid. Wij mogen het stille werk van die mannen niet vergeten. van de hulst en huizenqa, Toen — en nu! II. 4e druk. 9 6. En nu ... . ? Nu is 't al meer dan 300 jaar geleden, dat de Onoverwinnelijke vloot werd vernield; — en dat Prins Maurits en zijn dapperen vochten bij Turnhout en bij Nieuwpoort; — en dat de kloeke zeevaarders Indië zochten; — en dat de Remonstranten met Oldenbarneveld en de Staten van Holland en Utrecht zoo'n onrust brachten in het land; — en 't is ook al bijna 300 jaar geleden, dat de Bijbel werd vertaald . . . Wat is dat alles nu vreemd, en vèr van ons af! O, als nu zoo'n prachtige zeeboot van onzen tijd daar ergens in Het Kanaal of in den Atlantischen Oceaan nog eens zoo'n schip van de Onoverwinnelijke vloot tegen kwam met roeiende galeislaven onderin, zoo'n schip dat toen een zeekasteel heette, o, wat zouden de menschen van nu er om lachen! Onze boot is wel vijftigmaal zoo groot en wel honderd maal zoo sterk. Och, och, wat een notedop! Maar dan zou er misschien een op onzen Oceaanstoomer kunnen zijn, die dacht: „Ja, ja, een notedop! Maar als de geweldige stormen komen is onze prachtige mailboot toch eigenlijk ook nog maar een notedop. De menschen van nu zijn zoo trotsch... Och, waarop toch? Gods adem heeft de onoverwinnelijke vloot verstrooid en vernield. Dat kan met onze zeekasteelen nog evengoed gebeuren." O, wanneer onze officieren en onze soldaten van nu nog eens het leger van Prins Maurits tegen kwamen: twee en dertig paarden voor één kanon, en de musketiers met hun zware vuurroeren voortzeulend op de zandige wegen dagen lang, — o, wat zouden ze lachen. „Wij reizen per trein naar den oorlog als 't moet, of in groote automobielen; en wij schieten al op onzen vijand als hij nog uren ver weg is, en wij hem niet eens kunnen zien. Wij vliegen hem over 't hoofd en laten de moordende bommen neervallen in zijn leger . . . Och, wat ging dat oorlogvoeren in den ouden tijd stumperig! Maar dan zou er misschien een onder die allen zijn, een eerlijk man, die dacht: „Ja, ja stumperig! Maar die stumpers hebben dan toch maar ons land vrijgevochten. De menschen van nu zijn zoo trotsch . . . Och, waarop toch? De eigen kracht van de menschen van nu is nog even klein als de eigen kracht van de menschen van toen. God regeert, óók nu! En 't lot van alle volken, van de kleine en de groote, is in Zijne hand, óók nu!" O, wij varen nu in een paar weken in een prachtige salonboot naar Indië en wij denken niet aan honger of dorst, aan windstilte of gevaren; ... en als we dan op eens, op diezelfde reede van Bantam, nog eens dat armelijk houten scheepje van Cornelis Houtman zagen liggen, en de bruintjes met mandenvol vruchten klimmen aan boord, — wat zouden we lachen! Nu is heel Indië immers van ons. En wij hebben prachtige steden gebouwd met groote handelskantoren, en prachtige fabrieken . . . Och, wat ging dat in dien ouden tijd wonderlijk toe! Maar dan zou er misschien een zijn op onze prachtige salonboot, die dacht: „Ja, ja 't ging wonderlijk toe. Maar de menschen van nu hebben goed praten; de menschen van nu zijn zoo trotsch . . . Och, waarop toch? Ze vergeten, dat het die stoere en moedige mannen van toen zijn geweest, die Indië vonden en in bezit namen, — ook voor ons. En wij ? Als wij nu nog eens in die armelijke houten scheepjes op zoek moesten gaan de wijde zeeën over, — we zouden zeker niet durven. Onze schepen zijn beter, onze handelskantoren en onze fabrieken ook. Laten wij nu maar zorgen dat er in Indië nog iets anders ook beter wordt dan in den ouden tijd: Wij moeten het Evangelie van Gods liefde gaan brengen, overal. Er zijn nog zooveel Mohammedanen en heidenen in Indië ... Dat hebben de mannen van den ouden tijd jammerlijk vergeten." O, als er nu iemand Zondags uit de kerk kwam en hij ontmoette nog eens den schout met zijn rakkers, die zeiden: „Wij gaan den dominee gevangen nemen, omdat hij niet naar den zin van de regeering gepreekt heeft", — die man zou glimlachen en denken: „Dat is een dwaze droom. Zooiets kan nu niet meer. Alles is anders geworden. Alles is beter geworden." Maar als diezelfde man dan thuis zijn Bijbel opensloeg en nu nog op het titelblad las: BIJBEL, DAT IS DE GANSCHE HEILIGE SCHRIFT, BEVATTENDE ALLE DE CANONIEKE BOEKEN DES OUDEN EN NIEUWEN TESTAMENTS OP LAST VAN DE HOOG-MOGENDE HEEREN STATEN-GENERAAL DER VEREEN IODE NEDERLANDEN EN VOLGENS HET BESLUIT VAN DE NATIONALE SYNODE GEHOUDEN TE DORDRECHT IN DE JAREN 1618 EN 1619 UIT DE OORSPRONKELIJKE TALEN IN ONZH NEDERLANDSCHE GETROUWELIJK OVERGEZET. .... och, dan zou hij weer glimlachen en denken: „Oldenbarneveld en zijn vrienden bemoeiden zich met dingen, die hen heelemaal niet aangingen; — maar dat de regeering van dien ouden tijd onzen Bijbel heeft laten vertalen, daarvoor moeten wij haar nu nog dankbaar zijn . . . Alles is veranderd; maar die Bijbel is nog dezelfde, al is hij met andere letters gedrukt en wat anders ingebonden. Och, laat alles dan maar veranderen, Gods Woord houdt stand in eeuwigheid!" .... V. DE GOUDEN EEUW. 1. De Stedendwinger. 't Is rustig in de legerplaats. Een musketier zit zijn vuurroer te poetsen. Een ander rookt zijn dik en kort kalken pijpje. Een derde ligt te slapen in de zon, zijn helm schuin over zijn oogen en zijn neus getrokken . . . In de verte dommelt nu en dan een kanonschot weg. Hier is 't veilig. Hier, achter de hooge schanskorven, waar tusschen door de zwijgende kanonnen zoo grimmig kijken naar de verre stad, hier is geen gevaar. En een paar rumoerige piekeniers laten lustig de dobbelsteenen dansen, alsof ze in een taveerne zaten. Een groote trom is hun tafel . . . Een andere groep ligt in 't gras te rusten. Er wordt gemopperd over den drilmeester, die hen heeft laten exerceeren tot het zweet er bij neer liep; maar — als de zoetelaarster *), met haar twee tonnetjes aan een juk, voorbij komt, — dan is 't gemopper op eens uit. Een potteke bier smaakt voor den dorst, en die „soldeniers" krijgen goede soldij. Ja, 't is heel rustig in de legerplaats; maar in de mooie tent, waar boven zoo lustig 't oranje, blanje, bleu wappert, — daar wordt gewerkt, en gedacht, en gezorgd. Aan de kleine tafel zit Frederik Hendrik, de Stadhouder. Naast hem staat een eenvoudig man: Leeghwater heet hij. Een paar kapiteinen luisteren. En die eenvoudige man wijst op een kaart, die op tafel ligt. Hij past en hij meet, en zijn verstandige oogen schitteren, als hij den Prins zijn plannen vertelt .... Twee groote mannen zijn dat: die voorname Stadhouder en !) Vrouw, die bier en brandewijn aan de soldaten verkocht, maar ook wel eens een lekker hapje eten. die eenvoudige molenaarszoon. Die eene is de dappere veldheer, die de eene stad na de andere dwingt zich over te geven. Die andere is de schrandere waterbouwkundige, die de kunst verstaat groote meren leeg te malen en in vruchtbaar land te herscheppen1). En beiden zijn éven verstandig, en éven bedachtzaam. En de grootheid en den voorspoed van hun vaderland hebben ze éven lief. Nu werken ze samen .... De Prins knikt en glimlacht. „Prachtig!" zegt hij, „prachtig; als dèt lukt zullen Grobbendonk en zijn Spanjaarden leelijk op hun neus kijken. We moeten de stad vermeesteren. En al zegt iedereen, dat 's-Hertogenbosch nooit ingenomen kan worden, wij zullen 't toch probeeren" . . . . Daar klinkt een trompet. Vóór de tent wordt het onrustig: de dobbelaars vergeten zelfs hun spel en de piekeniers hun vermoeidheid. Ze scholen samen en kijken, en fluisteren . . . Een deftig heer is in de legerplaats aangekomen, 't Moet wel een afgezant van de Staten zijn; maar hij kijkt zoo ernstig en zoo somber. Wat zou er gebeurd zijn in 't land? . . . Hij wordt dadelijk in de tent van den Stadhouder toegelaten. Een slechte tijding! . . . Maar Frederik Hendrik drukt de lippen vastbesloten samen. En dan — dan zegt hij: „En tóch zullen we hier blijven! En toch zal den Bosch vallen!" Leeghwater staat eerbiedig ter zijde. Van soldaten en kanonnen heeft hij geen verstand. Hij kan alleen oorlog voeren tegen het water, en in dien oorlog is er misschien op de heele wereld niet zoo'n knap veldheer als hij. Men schrijft 1629. De sterke stad 's-Hertogenbosch, die nog altijd in Spaansche handen is, wordt door Frederik Hendrik belegerd. !) Leeghwater heeft verscheidene meren in Noord-Holland drooggemalen. Droogmakerijen noemt men ze nu nog. Hij wilde ook de groote, wilde Haarlemmermeer droogmalen; maar toen zeiden de menschen, dat hij wel niet goed bij zijn hoofd leek te zijn, om zóó iets onmogelijks te ondernemen. Prins Maurits is in 1625 gestorven. Twee jaren vóór zijn dood hadden twee zoons van Oldenbarneveld en nog andere ontevredenen een samenzwering gesmeed. Ze wilden den Prins laten vermoorden; maar een matroos, die het snoode plan ontdekte, had hem nog juist bij tijds gewaarschuwd. Een zoon, die hem kon opvolgen als Stadhouder, had Maurits niet. Toen hebben de Staten zijn broer Frederik Hendrik benoemd . . . Frederik Hendrik heeft zijn vader nooit gekend. Hij lag in Delft nog als een heel klein kindje in de wieg, toen Balthasar Gerards dien edelen vader doodde. Toch had hij van zijn vader de wijsheid en de bedachtzaamheid geërfd, die hem zoo goed te pas kwam in zijn leven. En van zijn broer Maurits had hij het krijgvoeren geleerd. Met fieren moed, en taaie volharding zet hij het schoone werk van zijn vader en zijn broer voort. Nederland gehéél vrij te maken, d&t is het doel van zijn leven. De eene stad na de andere, die nog in het bezit van de Spanjaarden is, valt in zijn handen. Nu is 's-Hertogenbosch aan de beurt; maar iedereen vreest, dat dit beleg mislukken zal; — iedereen, maar Frederik Hendrik niet ... De stad wordt verdedigd door Grobbendonk, een dapper en kundig bevelhebber, en door een sterk leger van Spaansche krijgers. Die stad is rondom onder water gezet; hoe zal de Prins haar kunnen naderen. En sterke forten, een heel eind buiten de muren, zullen hem óók nog tegenhouden. En toch — 's-Hertogenbosch moet vallen! Leeghwater helpt. Heel kunstig leidt hij het water van de stad af en brengt het als een groote ring öm het leger van den Prins heen. Dan kunnen geen vijanden, die probeeren Grobbendonk te hulp te komen, hem in den rug aanvallen ... Al wel tienmaal hebben ze 't geprobeerd, Frederik Hendrik te verjagen en den Bosch vrij te maken; maar — binnen de groote gracht en den langen aarden wal is hij veilig. En langzaam dringt hij op de stad aan. Eén der forten is al genomen. Leeghwater maakt nieuwe plannen. , Pieter Mulder, Frederik .Hendrik. Ernst Casimir. burger van Wezel. Maar — dan komt de slechte tijding. De Spanjaard heeft ook niet stil gezeten. Hij is met een groot leger Duitsche hulptroepen van uit het stadje Wezel, dat aan den Rijn ligt, Gelderland binnengevallen. Hij is, al roovend en plunderend de Veluwe overgetrokken en heeft Amersfoort al ingenomen. Nu gaat het op Amsterdam af! De Spanjaard denkt: „Frederik Hendrik moet nu wel van den Bosch wegtrekken en Amsterdam te hulp komen." Dat denken de Staten van het land ook. En ze laten die hulp vragen . . . Dat was de slechte tijding, die in de legerplaats kwam. Maar — onverbiddelijk was 's Prinsen antwoord: „En tóch zullen we hier blijven. En toch zal den Bosch vallen! . . . Zet den omtrek van Amsterdam óók onder water, en laat alle mannen van Holland, de jongen en de ouden, soldaat worden. Maar nu opeens het beleg opbreken, neen, dat kan ik niet." Dat begrepen de Hollanders; en zij, zij wisten het óók nog, wat volhouden was. Heel Holland kwam in de wapenen; en het zeewater, dat den omtrek van Amsterdam uren ver onder water zette, was een trouw bondgenoot Twee pages Constanten Gecommiteerde Leeghwater. Huygens. van den Raad v. State. Maar het gansche land was door de stoute daad van de Spanjaarden in groot gevaar gekomen. In veler hart leefden angst en zorg. En ook Frederik Hendrik ging onder zorgen gebukt. Die oorlog daar in het slijk en den modder om 's-Hertogenbosch ging zoo langzaam. En hoe, hoe zou 't met Holland afloopen? Op een vroegen morgen komt er uit de verte een ruiter aan in haastigen draf. De schildwachten willen hem aanhouden . . . „Uit den weg, ik moet den Prins hebben!" roept hij hen toe, en met vroolijke, haastige woorden vertelt hij hun iets. „Stijg dan maar af; kom dan maar mee!" Een vroolijke drom soldaten omstuwt de beide wachten, die den vreemden ruiter naar den Prins brengen. Er klinkt geroep en gejuich; hoeden worden gezwaaid; degens worden hoog op in de lucht gestoken, — alles van vreugde, en alles ter eere van den ruiter, die zulke goede boodschap brengt. De Prins zélf? . . . Hij is achter de schanskorven en onderzoekt met zijn neef Ernst Casimir, Stadhouder van Groningen en Friesland, of de kanonnen goed staan gesteld. Twee pages volgen hen. En een der heeren Staten, die altijd bij den Prins is, om raad en daad met hem te nemen, staat te praten met Leeghwater, die zijn molens gaat nakijken: er moet nog meer water weggemalen worden; men moet nóg dichter bij de stad zien te komen. De schrijver van den Prins, Constantijn Huygens, en een der onderbevelhebbers luisteren. Dan, opeens, hooren ze het lawaai en het gejuich in de legerplaats . . . Daar komt de vreemde al; hij buigt eerbiedig en zegt met een tinteling van vreugde in zijn oogen: „Uwe Hoogheid, Wezel is door de onzen ingenomen. Hier is de vlag!" Wezel ingenomen? Hoe kan dat? . . . Wezel is de voorraadschuur van de Spanjaarden. Daar bewaren ze alles, wat ze voor hun soldaten noodig hebben. Als ze Wezel verloren hebben, zullen ze wel heel gauw uit Holland en Gelderland moeten terugtrekken . . . Maar hoe kan het? .... En dan vertelt die burger uit Wezel, dat er een klein legertje Nassauers uit Arnhem naar Wezel is gekomen ... Ja, dat weet de Prins wel; en hij weet ook, dat de aanvoerder, Otto van Gent, heer van Dieden, een dapper kolonel is; maar — hoe is dat kleine leger zoo gauw binnen de stad gekomen? „Dat is héél wonderlijk gegaan, Uwe Hoogheid! . . . Uw soldaten konden niet binnenkomen: de brug over de gracht was opgehaald. Toen schoten de Spanjaards, die onze stad verdedigden op de Nassauers, en toen .... toen heeft een van hun eigen kanonskogels de ketting van onze brug geraakt. Die brug sloeg neer. En uw soldaten stoven naar binnen. Ze hebben alle Spanjaards gevangen genomen, ze hebben grooten buit gemaakt, en ze . . . Frederik Hendrik kan niet langer luisteren. Hij beeft van vreugde: „O, mijn zoon!" roept hij uit, „mijn zoon! Is het zóó geschied? Is het zóó? Dan is het louter een werk van God en niet van menschen!" Een wild gejuich barst los. Nu is Holland gered. Nu moet de Spanjaard terug . . . „De man, die ons de heerlijke tijding bracht, moet een groote belooning hebben!" zegt de Prins tot Constantijn Huygens ... „En al onze mannen moeten getracteerd worden, 't Moet feest zijn in de legerplaats vandaag!" Daar ginder, in den Bosch hoort men 't gejuich. Grobbendonk en zijn Spanjaards begrijpen er niets van ... O, maar als ze de tijding óók hooren — en daar zorgt de Prins wel voor — dan zinkt hun de moed in de schoenen, want al dichter nadert het Staatsche leger de stad. Frederik Hendrik heeft onderaardsche gangen laten graven tot onder den stadsmuur. Daar is een massa buskruit opgehoopt en in brand gestoken. Een stuk van den muur is ingestort, en in die bres is hevig gevochten. Maar — nog houdt de oude Grobbendonk stand. Dan — in een duisteren nacht — sluipt een eenzaam man uit de legerplaats heel behoedzaam over de verbrokkelde muur heen de stad binnen. Als de schildwachten hem zien, is hij verloren. Hij heeft een vlag, oranje-blanje-bleu, onder zijn wambuis . . . Wat hij gaat doen, weet niemand. Den volgenden morgen, in de vroegte al, valt de Prins opnieuw de stad aan. De vuurroeren knetteren, de sabels flikkeren . . . Opeens een wild geroep en gejuich in 't Prinseleger. En een groote schrik onder de mannen van Grobbendonk. Kijk dan! Daar! . . . Daar, op den toren van de Sint Janskerk in den Bosch! Kijk dan! Daar wappert zoo vroolijk, zoo vrij en zoo fier: 't oranje-blanje-bleu\ De Prins en zijn mannen denken: „Een troep van de onzen is zeker aan de andere zijde de stad binnengedrongen." En Grobbendonk, in zijn schrik, meent dat óók . . . Nu is alles verloren! Grobbendonk laat de trompetten blazen. En de onzen verstaan dat: Hij geeft de stad over. Maar waar blijven nu toch de troepen, die van den anderen kant de stad zijn binnengedrongen en de vlag op den toren zetten? ... Er komt niemand. O, en dan —dan blijkt, dat het die eenzame, sluipende man is geweest, die in den nacht de Spaansche vlag van den toren haalde, en de Prinsevlag uitwapperen deed, Die list was prachtig gelukt. De dappere sergeant kreeg een mooie belooning. Dat had hij verdiend. En toen? . . . Werd de stad toen geplunderd? Werden de Spanjaarden gedood? Volstrekt niet. Orobbendonk en de zijnen mochten met slaande trom en wapperende vaandels de poort uittrekken en als vrije mannen gaan, waarheen ze wilden. Maar 's-Hertogenbosch, de „onneembare" stad bleef aan ons. Frederik Hendrik trok naar het „Huis Ten Bosch , zijn prachtig paleis, dicht bij den Haag midden in het bosch gebouwd. Het volk gaf den moedigen Prins een aardigen bijnaam. Het noemde hem den „Stedendwinger". En nieuwe plannen werden bedacht en uitgevoerd. Al verder moest de Spanjaard uit ons land terugwijken. Nederland zou vrij worden; héélemaal vrij! Dat was 's Prinsen levensdoel. 2. „Kom er dan uit!" 't Is tien jaar later. Men schrijft nu 1639. In de Noordzee zeilt een kleine Nederlandsche vloot, t Gaat naar het Zuiden; 't gaat het Kanaal in ... De vijand is op de komst! Maarten Harpertszoon Tromp is onze admiraal, een zeeman van het echte soort, die als kleine jongen op zijns vaders schip al door de Duinkerker kapers gevangen genomen is, die in alle zeeën heeft gezworven, alle gevaren heeft meegemaakt. Van geuzen spreekt men in dezen tijd niet meer; maar 'tgeuzenbloed klopt Tromp en zijn janmaats nog even goed in 't hart als eenmaal die oude vrije zwervers van de wijde zee . . . De vijand is op de komst! Spanje,heeft wéér een vloot uitgerust om Nederland te veroveren. In 1588 kwam de Armada, de onoverwinnelijke vloot het Kanaal inzeilen. Dat is nu al meer dan 50 jaar geleden . . . Nog is Nederland niet vrij. Nog moet het vechten. Komt de vrede dan nooit? O, de Spanjaarden, die eenmaal zoo machtig waren in de wereld, kunnen nog maar niet gelooven, dat zoo'n klein volk in zoo'n klein land, zich vrij vechten kan .... Daar komt de vijand. Met 67 groote galjoenen komt hij aanzeilen. Tromp heeft maar 17 kleine schepen. Wat nu? . . . Naar Holland terug gaan zoo gauw men kan . . .? Of . . .? Kijk, daar wordt op 't schip van Tromp de roode vlag geheschen. De kapiteins van de andere schepen zien het. En al het zeevolk ziet het ... De roode vlag, dat beteekent: „Aanvallen!" Vooruit dan! Als Maarten Harpertsz. durft, durft iedereen. Iedereen vertrouwt den held. Iedereen volgt hem als 't moet . . . De kanonnen branden los. De enterhaken liggen klaar. Vooruit! Dat had de Spanjaard niet verwacht. Die woeste aanval van dat kleine troepje Hollanders brengt hem geheel in de war. En dan zou vechten gevaarlijk worden. Hij weet iets beters. Hij zeilt zoo snel hij kan weg, en ankert zijn schepen op de reede van Duins . . . daar is hij in de Engelsche zee. En met Engeland is hij goede maatjes tegenwoordig . . . Tromp zal 't wel laten hem daar aan te vallen. Hij heeft goed geraden: Tromp zal wel wijzer wezen. Tromp doet iets anders. Hij roept alle kapiteins aan boord en zegt: „Als de Spanjaard op ons af komt met zijn heele macht, zullen wij een harden dobber hebben. We moeten hulp halen, hulp in het vaderland!" ... En dienzelfden avond zeilen al twee van zijn schepen naar Holland toe. Dan wordt het in Holland een drukte van belang. Holland is een rijk land geworden. En Holland haalde zijn rijkdom van de zee. Holland heeft voor zijn macht op de zee alles over. Groote koopvaarders van de Oost-Indische Compagnie, die in de havens liggen, worden snel omgebouwd in oorlogsschepen. Elk schip, dat maar dienen kan, wordt Tromp toegezonden . . . 't Duurt niet lang, of Tromps vloot telt meer dan honderd bodems. Als nu de Spanjaard maar komen wilde. Tromp laat het hem vragen. „Ik heb geen stengen en masten genoeg om uit te zeilen. Die liggen te Dover," is 't antwoord. Tromp laat ze daar halen en aan den Spanjaard brengen . . . „Kom nu in de open zee, want de koning van Engeland wil niet, dat we zoo dicht bij de kust van zijn land slag leveren." „Ik heb geen kruit en geen kogels genoeg!" is 't antwoord. Tromp laat hem kruit en kogels brengen. Hij neemt ze aan, — maar waagt het niet in open zee te komen. Dan raakt Tromps geduld ten einde. Laat dan die Engelsche koning het maar verbieden, Tromp stoort er zich niet langer aan. De Spanjaard moet verjaagd. En een der heeren Staten, die ook op de vloot is, om met den admiraal raad en daad te nemen, vindt het goed. In den nacht geeft Tromp het sein tot den aanval. 't Wordt een korte, maar een hevige strijd. De branders, geladen met buskruit en pek en hout, die vreeselijke, blinde branders gaan voorop. Ze brengen schrik en verwarring... En in den morgen gaan Tromps schepen op den vijand af. De kanonnen bulderen oorverdoovend; de musketten knetteren; de gewonden, de stervenden, gillen, krijschen, kreunen in hun groote leed .... Daar vliegt een Spaansch galjoen in de lucht; een kogel heeft de kruitkamer getroffen . . . Daar raken een, twee, drie anderen, door een brander, die tegen hen aandrijft, in lichtelaaie . . . Daar helt er een over, al schuiner, al dieper. Het zinkt weg in de bruisende golven. En de bemanning probeert den dood te ontvluchten in een boot; maar die boot slaat om . . . Daar drijven drenkelingen ellendig om op een stukgeschoten mast of een brok van een schip. Zijn het Spanjaarden? Zijn het Hollanders? Wie zal op hen letten in den woesten strijd, in dien verstikkenden walm van rook en smook en kruitdamp? Wie zal denken aan hun smart, hun angst, hun lijden? ... En 't zijn toch allen menschen. De Spanjaard wordt deerlijk verslagen, zijn schepen verbrand of vermeesterd. In den dikken mist, die opkomt weet de Spaansche admiraal met nog 18 schepen te ontvluchten . . . Dat was alles, wat overbleef van de trotsche Spaansche vloot. Nederland, dat ze veroveren wilde, — ze had het niet eens gezien. 't Was met Spanje's macht gedaan, voorgoed gedaan! In ons Vaderland was groote vreugde. Spanje werd al armer; Holland werd al rijker. Dat kleine volk in dat kleine land begon mee te tellen tusschen de andere volken ... De Engelschen, hóe boos ze ook waren, dat Tromp hun koning niet gehoorzaamd had, — ze durfden in die dagen ons land, ons volk geen leed te doen. Maar in hun hart groeide in stilte de wangunst. Waarom werd dat kleine landje daar aan de overzij ook zoo machtig, zoo groot? .... 3. Eindelijk vrede! De vrede met Spanje, — eindelijk komt hij toch. Tachtig lange jaren heeft de oorlog geduurd. In 1568 is hij begonnen. In 1648 eindigt hij. Dan wordt de vrede van Munster gesloten. Nu is Nederland vrij! Werkelijk vrij! Héélemaal vrij! .... O, 't lijkt toch eigenlijk dwaas, dat hier, aan de Noordzee, nu zoo'n klein landje ligt, van zoo'n klein volk, dat heelemaal vrij is . . . Kijk, 't ligt daar zoo nietig tusschen die andere groote landen in; tusschen Engeland en Duitschland en Frankrijk! En het telt toch evengoed mee, en 't is toch machtig, en 't is toch groot in dezen tijd. Vroeger? . . . Toen lag het neergeslagen onder de ijzeren vuist van Spanje. Maar 't kleine, fiere land heeft zich in deze tachtig jaren met Gods hulp vrij geworsteld; en die vuist is voorgoed verlamd. Wie had dat kunnen hopen? Willem van Oranje, hij welt . . . Hij geloofde, toen niemand geloofde. Als allen twijfelden, twijfelde hij niet. De vrijheid zou komen. Dat was de groote gedachte, die altijd leefde in Prins Wjllems hart. Die vrijheid was nu gekomen. Die vrijheid was duur gekocht . . . Alles, hun goed en hun bloed, hun lijf en hun leven hadden die mannen en vrouwen van den geuzentijd ervoor overgehad. Vader Willem had hun strijd en hun lijden gedeeld. Hij had die liefde tot zijn volk met den dood moeten bekoopen. Die oude geuzen waren allen gestorven. Hun zonen hadden trouw den eerlijken strijd volgehouden. Prins Maurits was hun leidsman geweest. Maar ook zij hadden de volle vrijheid niet gezien. Toen waren de kleinzonen van de oude geuzen gekomen in huns vaders en huns grootvaders plaats. Hun prins was Frederik Hendrik geweest. Hij zélf had den vrede niet beleefd; hij was in 1647 gestorven; maar 't groote, 't schoone doel was toch bereikt: 't kleine land was vrij, héélemaal vrij. Eens in 1568 werden in Brussel twee edele mannen onschuldig onthoofd: Egmond en Hoorne . . . tachtig jaren later, precies op denzelfden dag, den 5en Juni, werd de vrede bekend gemaakt; en was er feest in 't gansche land. In 't gansche land; maar in Brussel niet. Het oude groote rijk van Karei V met zijn 17 provinciën was voorgoed in tweeën gevallen. De Noordelijke Nederlanden waren vrij. De Zuidelijke Nederlanden niet. Eens, in 1572, kwamen daar enkele scheepjes den mond van de Maaze invaren. Ze hadden zwervers aan boord, een troep ruwe kerels, voor wie geen rustig plekje meer op aarde was. Dat armelijke groepje oude schuiten, dat was toen onze zeemacht. En in 1648? Dan heeft Nederland de grootste vloot van de wereld. En Spanje? . . . Spanje is verarmd. Spanje telt niet meer mee. Was het wonder, dat die 5e Juni 1648, toen de vrede van Munster aan den tachtigjarigen oorlog een eind maakte, een vreugdedag voor heel Nederland werd? De vlaggen wapperden, de kanonnen losten vreugdeschoten in de lucht, de straten waren vol van feestgewoel .... van de hulst en HUizENOA, Toen — en nu! II. 4e druk. 10 Ja, maar die menschen gingen dien dag toch allereerst naar de kerk. Die 5e Juni was allereerst een dankdag. Klein Nederland lag daar nu vrij en onafhankelijk tusschen de groote landen in. Dat leek een wonder! Wie zou dat wonder begrijpen? . . . O, de menschen, die naar de kerk gingen om God den dank te brengen, die leefde diep in hun hart, zij begrepen t wel. God had dat wonder gedaan. Door 's Heeren kracht alleen was Neêrland vrij geworden ... En de menschen, die dat goed begrepen, hebben dien dag 't béste feest gevierd. 4. Van menschen, die moois dingen zien. Eens zat er — dicht bij Leiden — een kleine molenaarsjongen in het gras. Hij teekende zijns vaders molen. Hij teekende héél voorzichtig. Er was schittering in zijn oogen, en er was een blos op zijn wangen: zóó mooi werd het! . . . Aan den eenen kant was die molen donker, maar aan den anderen kant, was hij wit en goud; dat deed het prachtige licht van de zon. O, die kleine jongen vergat al de menschen, die liepen langs den weg; en hij vergat heelemaal, dat hij zijn vader helpen moest in den molen. Die molen was zoo prachtig mooi. En de zon en de wolken en de kromme knotwilgen langs de sloot, en het oude bruggetje met het donkere water er onder, 't was alles zoo mooi! De hééle wereld was zoo mooi! Hij zou die heele wereld wel willen uitteekenen, en uitschilderen, licht en donker, goud en bruin . . . Die kleine jongen mocht teekenen gaan leeren. Zijn vader mopperde wel; maar hij stuurde zijn zoon toch naar een knappen schilder in Leiden .. Och, 't duurde niet lang, of de kleine teekenaar kon de kunst nog beter dan zijn meester. Dat kwam, doordat hij alles zoo mooi vond. Toen ging hij naar Amsterdam, naar een knapperen meester, maar op zijn achttiende jaar was hij daar ook al uitgeleerd. En toen? Toen ging hij naar den grootsten meester, die de aller- mooiste schilderijen maakte. Dat was de natuur zélf . . . Als die jonge schilder buiten liep en hij keek door zijn oogharen heen naar een zonnig weggetje met donkere boomen, dan zag hij al een schilderij. En als hij door zijn raam keek naar een oud mannetje, dat voorbij ging, met den gouden zonneschijn op zijn zilveren baard, dan zag hij al een prachtig portret. En als hij naar zijn moeder keek, die in den Bijbel las, haar oude rimpelgezicht vroom gebogen over 't heilig boek, haar oude rimpelhanden eerbiedig gevouwen, o, dan kwamen er tranen in zijn oogen, tranen van blijdschap. Zoo mooi! Zoo mooi! 't Was alles zoo mooi! En als hij zélf in dien Bijbel las, van Abraham, die zijn zoon Izaak offeren moest, en van David, en van den Heere Jezus, — dan was het, alsof hij zélf ooi? het verdriet en de blijdschap van die mannen voelde in zijn eigen hart; en dan maakte hij van die oude, mooie geschiedenissen prachtige schilderijen; en dan was het, of de menschen öp die schilderijen wérkelijk verdriet, of wérkelijk vreugde hadden .... Hij teekende en schilderde zonder ophouden. De eene schilderij werd nog mooier dan de andere. En wie goed keek, kon wel zien, hoe mooi die schilder alles vond; die kon óók wel zien het verdriet en de vreugde van des schilders hart. 't Duurde niet lang, of hij was de knapste schilder van 't heele land. Hij heette . . . Rembrandt. En in dienzelfden tijd, — 't was in den tijd van Maurits en Frederik Hendrik, — stond daar ergens in 't drukke Amsterdam een kleine kousenwinkel. Maar de baas van dien winkel vergat heel dikwijls zijn kousen; — en zijn klanten erbij. Dan moest zijn vrouw de menschen maar helpen . . . Die baas dacht aan heel andere-dingen. Hij leek wel een beetje op Rembrandt, maar van teekenen en schilderen kon hij niets. Hij zag ook zooveel mooie dingen in de wereld, en dan was er vreugde in zijn hart, en dan moest die vreugde er uit, er uit! ... dan maakte hij prachtige verzen. En als hij in oude geschiedenisboeken las, of in den Bijbel, o, dan was het, alsof hij alles werkelijk zag gebeuren. Dan voelde hij de angst van Jozef toen hij in den put lag, en dan voelde hij den diepen eerbied, dien de engelen hadden voor God, — en dan schreef hij die prachtige verhalen op in prachtige gedichten. En wie goed luisterde, kon wel hooren de vreugde en het verdriet van des dichters hart. 't Duurde niet lang, of hij was de knapste dichter van 't heele land. Hij heette . . . Joost van den Vondel. Het was een mooie tijd. Men noemt die 17de eeuw — van 1600 tot 1700 — wel eens „de gouden eeuw van Frederik Hendrik". Alles ging zoo goefl: Nederland werd een vrij land, Nederland werd een rijk, een schatrijk land, Nederland werd een heel voornaam land tusschen al de andere in. Wij hadden flinke mannen in die dagen. Wij hadden zeelui, die met hun schepen naar de verste oorden der wereld zwierven, en onbekende landen ontdekten, en met rijke lading terugkeerden. Voor geen gevaren gingen ze uit den weg. Tegen de grootste ontberingen zagen ze niet op. Wij hadden kooplui, die van eenvoudige burgers echte handelskoningen geworden waren; en nu in huizen woonden aan paleizen gelijk, van binnen en van buiten. Er werden schatten verdiend, maar al die schatten kwamen van over zee . . . De handel maakte Neerland rijk. In Oost-Indië kregen we al meer bezittingen. In Amerika ook. De landen daar noemden we West-Indië. We gingen walvisschen vangen in de verre IJszee, en we haalden olifantstanden uit 't brandend heete Negerland Afrika. We kochten hout en ijzer bij de Zweden, en wijn en zout bij de Spanjaarden . . . We haalden onze koopwaar uit alle streken van de wereld; en wat we hier kochten, gingen we ergens anders weer iwkoopen; maar — de winst brachten we thuis in 't vaderland. Ja, 't was een mooie tijd; want toen de koopman rijk werd, ging het den handwerksman óók goed. In alle ambachten en bedrijven was het druk. Wie werken wilde, wie werken kon, kon goed geld verdienen in die dagen. Wie werken kdn? . . . Ah, het was een goede, een blijde tijd. Een knap handwerksman hield van zijn werk, en hij deed zijn best, dat werk al beter en al mooier te maken. De timmerman, die een deur moest maken voor zoo'n koopmanspaleis dacht i „Dat moet een prachtige deur worden," en hij maakte haar zoo mooi hij maar kon, soms met beeldhouwwerk er op. Hij wist het zélf niet, maar hij leek dan ook wel een héél klein beetje op Rembrandt en op Vondel, de groote kunstenaars: hij werd een heel eenvoudig kunstenaar. En er waren heel knappe bouwmeesters in dien tijd. Jacob van Kampen bouwde het prachtige Amsterdamsche stadhuis1). Er waren heel knappe beeldhouwers, en klokkengieters, en musici, en schilders en dichters. Het leven was zoo blij, zoo rijk, zoo schoon. En 't was, of al die menschen van die blijheid, en dien rijkdom, en die schoonheid vertellen wilden in het mooie werk, dat ze maakten. Kijk, er is feest op 't Muiderslot, — op dat zelfde oude ridderkasteel, waar eenmaal Floris V gevangen gehouden werd, kort vóór zijn droeven dood. — Maar van binnen is dat oude kasteel heel wat mooier dan vroeger. En er rijden nu geen ridders met kletterende zwaarden meer over de oude ophaalbrug om tegen een ander kasteel te gaan vechten ... In dien ronden hoektoren is een kleine kamer, daar zit de meester van het kasteel nu 't liefst. Daar is het stil; daar kan hij uit zien over het vredige land; daar kan hij denken en schrijven. Hij is geen ridder meer van het zwaard. Hij is een ridder van de pen. Hè, dat lijkt lang zoo aardig, lang zoo mooi niet. Niet zoo aardig, niet zoo mooi? . . . Och, al de ridders, die op dit kasteel gewoond hebben, in de honderden jaren, die voorbij gingen, zijn . . . vergeten! Niemand kent ze meer of denkt meer Dit heet nu: 't Koninklijk paleis op den Dam. 10* aan hen. Maar deze ridder van de pen zal niet vergeten worden, ook niet in de honderden jaren, die nog komen. Hij heet Pieter Corneliszoon Hooft. Hij is Drost van Muiden, dat is: bestuurder en rechter van het omliggende land. Nu is 't feest op 't Muiderslot. Feest? . . . Een bruiloft? Een verjaarpartij? Wel neen! 't Is maar een heel gewone visite. Maar — Joost van den Vondel is er. Dat is toch wel een bijzondere visite. En Jacob Cats is er, — kijk maar! En de oude Roemer Visser met zijn dochter Maria Tesselschade, die zoo mooi spelen en zingen kan, en zijn andere dochter Anna. En Constantijn Huygens, de schrijver van den Prins. En Bredero, de vroolijke Amsterdammer. En Hugo de Groot, de grootste geleerde van 't land, en Sweelinc, de beroemde muzikus ... Ja, dat is toch wel een héél bijzondere visite. Een vreemde visite; zoo'n deftige, schatrijke kasteelheer naast een kousenkoopman; Bredero, de schoenmakerszoon tegenover Huygens, den voornamen Prinsenvriend. Wat bracht hen samen? ... De liefde voor de kunst. De gulle gastheer en zijn vrouw schenken heerlijken wijn, en ze presenteeren fijn gebak; maar dat lekkers wordt soms heelemaal vergeten. Kijk eens, wat een boeken op die tafel! Die boeken en die papieren, die maken het feest. De meesten van deze menschen zijn dichters. Ze lezen elkander vóór, wat ze geschreven hebben. Ze praten er over. Ze helpen elkaar. Hooft werkt eiken dag in zijn torenkamertje aan een geschiedenis van den tachtigjarigen oorlog. Dat zal een prachtig boek worden, waarin de menschen nog zullen lezen als Hooft al honderden jaren gestorven is . . . En heel mooie verzen schrijft hij ook. Maar de grootste van die allen daar in dat vroolijk gezelschap is Vondel. Hij maakt de schoonste gedichten. Hij zal eenmaal „de Prins der Nederlandsche dichters" heeten. En de man, die de eenvoudigste verzen maakt is Vader Cats. Die verzen zijn zoo gemakkelijk te begrijpen. In menig huis ligt een boek met zijn gedichten naast den Bijbel. En in beide boeken wordt veel gelezen in dien tijd. Constantijn Huygens maakt graag kleine, aardige versjes. Puntdichten heeten die. En Bredero en Roemer Visser met zijn dochters zijn ook bekend in 't land. Dat gezelschap komt vaak bijeen op 't slot. Het heet „De Muiderkring". Die menschen hooren bij elkaar, hoe veel ze ook verschillen. Het leven is zoo schoon, zoo blij, — zoo droevig soms. Van die schoonheid, en die blijheid, en die droefheid is hun hart zoo vol. Daarvan zingen en vertellen ze allen; en daarom zijn ze vrienden. Rembrandt, de groote schilder, werkt in stilte voort midden in het drukke Amsterdam, dat vol lawaai is van kooplui en zeelui en werklui ... De rijke, de schatrijke handelskoningen bouwen hun prachtige paleizen en willen die zoo graag versieren ook met prachtige schilderijen, met groote geschilderde portretten van zichzelf, — hoe deftiger hoe mooier; — en met geschiedenissen uit den Bijbel, en met mooie landschappen. De schilders krijgen druk werk: ze kunnen hun schilderijen goïd verkoopen. En er zijn in die jaren van voorspoed nog veel meer groote kunstenaars dan Rembrandt. Daar is Frans Hals, en Jan Steen, en Oerard Dou, en Ruysdael, en daar zijn er nog veel, véél meer. Maar Rembrandt is de grootste van allen. En toch . . . Och, de menschen van zijn tijd begrijpen dat niet. De rijke kooplui komen ook bij hem, en ze bestellen hem werk, en ze denken, dat hij hun knecht is, en dat hij wel erg dankbaar mag zijn, zulke deftige heeren te mogen uitschilderen ... Ze betalen hem maar karig. Rembrandt zelf? ... Hij stoort er zich niet aan. Hij merkt er niet eens veel van. Hij vindt soms een oud Joodje uit de buurt waar hij woont, of een man met een helm op, en een ruwe, verweerde kop, nog veel mooier dan zoo'n deftigen mijnheer met zijn trotsche gezicht . . . Rembrandt schildert alles, alles, wat hij mooi vindt. En hij koopt ook alles wat hij mooi vindt. Van zuinig zijn heeft hij geen verstand. Rembrandt heeft veel verdriet gehad in zijn leven. Rembrandt is arm gestorven . . . Ook van zijn verdriet, maar ook van zijn liefde tot God heeft hij verteld in zijn schilderijen. Dat werken in de stilte, dat heerlijke uitbeelden van wat zijn hart ontroerde, dat is de groote vreugde van zijn leven geweest. Rembrandt is de grootste schilder van ons land, ja, misschien wel de grootste schilder van de wereld geworden. 5. Een stad in de gouden eeuw. „Zoo'n aap van 'n jongen! . . . Buurvrouw, buurvrouw, 'n mensch beleeft toch wat, — en dan moet je 'tzoo druk hebben!" ratelde de bakkersvrouw uit „De soete crakelingh" 1), terwijl ze een klant haastig een mandje vol brooden in de hand duwde . . . „Nou is hij al wel een uur weg met versche krenten-stoeten; en ik zie hem nog in geen velden of wegen, — en dan moet je 't zoo druk hebben! . . . Hij zit zeker weer aan de haven, ja, ja dat zal wel. Daar bij al die schepen; en als er dan zoo'n Oost-Injevaarder gelost wordt, zit hij maar te loeren, of hij soms wat raars ziet, een wild beest, of een Chinees met een staart, of zoo iets. Overal moet hij met zijn neus vooraan bij staan ... Ja, en dat wéét je nog niet, maar vannacht, — och, och,'n mensch beleeft wat! — vannacht, buurvrouw, toen de torenwachter de brandhoorn blies, is de kwajongen heel stilletjes zijn vader nageloopen naar den brand. En toen mijn man al in de lange rij stond om de brandemmers over te geven, — ja, ja, 't zal me een lange rij geweest zijn, heelemaal hier van de gracht af tot achteraan in 't steegje, — nou, toen zag hij opeens in 't licht van een fakkel zijn eigen jongen staan. O, hij had hem wel dadelijk een pak slaag willen geven, maar hij mócht niet weg ... En daar had je het al. Daar kwam me zoo'n schouten-rakker2) aan, pakte mijn Krijn bij zijn kraag en trok ') De zoete krakeling. a) Politieagent van dien tijd. hem z'n jas uit. Dat mag. Dat is de stadskeur. Er mogen 's nachts geen kleine jongens bij een brand komen. En de „rakkers" loeren net zoo goed op de dieven als op de kwajongens . . . Maar mijn jongen was zijn wambuis kwijt ... En toen is van morgen die schoutenrakker al vroeg bij me gekomen met de kiel. En wat moet een mensch doen? Ik heb hem maar gauw een paar schellingen in zijn hand geduwd, en ik had 't wambuis weer terug . . . Buurvrouw, buurvrouw, 't is toch wat te zeggen! En nou blijft hij maar weg. En dan moet je 't zoo druk hebben. En daar op de brug staat de rijke Sinjeur van den overkant met den dokter te praten. Hij komt zeker weer fijn gebak bestellen. Dat doet hij altijd, als er een van zijn schepen behouden is binnengevallen. Dan is er feest, zie je . . . ." De bakkersvrouw, buiten adem bijna, van 't radde gebabbel, snelt naar binnen. Daar zit grootmoeder met 't kleintje op haar schoot voor 't kleine zijraampje naar 't appelvrouwtje te kijken. ,,'k Wou het poppetje al naar bed brengen," zegt grootmoeder, „maar ... die ladder!" „Kom maar, kleine Elselijn!" ... Moeder wipt vlug het laddertje op, dat tegen den netten, wit gekalkten muur staat en dat dient om . . . naar de bedstede te klimmen, die hoog in een hoekje van 't vertrek achter 't groen laken gordijntje verborgen is. De manden schommelwieg, waarin Elselijn anders slaapt is naar den mandenmaker. Krijn heeft er arreslee mee gespeeld, is er op gaan zitten en — door den kap heengezakt. Dan gluurt de bakkersvrouw nog eens even naar buiten, of de rijke Sinjeur ook komt ... De onderluikjes van de kleine ramen, ter weerszij van de deur, zijn neergelaten en daar ligt zoomaar allerlei lekkers op, en aan den eenen kant van den luifel hangt zoomaar een rits heerlijk verschgebakken krakelingen . . . Zoo'n rijke sinjeur moest wel een goede bestelling komen doen, al was er geen schip binnengevallen. Dat lekkers lokt tot koopen . . . De groote luifel beschermt het wel tegen regen en zonneschijn. Die luifel maakt het voorhuis, dat winkel en woonkamer beide is, wel een beetje donker, maar boven dien luifel zijn kleine glasruities in den gevel; dat hèlpt. 't Duurt lang eer de sinjeur „De soete crakelingh" binnenstapt. Eti de bakkersvrouw heeft het zoo druk, zoo druk! . . . Maar ze zal toch maar eerst gauw naar beneden gaan en haar man waarschuwen. Ze wipt de stoep af, en daarnaast den kelder in, waar de bakkerij is. Kijk eens, de sinjeur en de geleerde dokter buigen heel diep voor elkaar, en zwaaien hun groote hoeden tot bijna op den grond . . . Kijk, daar kómt hij al, de sinjeur. Mieke-meu, 't appelvrouwtje, heeft het ook druk, al krijgt ze niet zulke voorname klanten als de bakker, 't Lijken wel oude mannetjes en vrouwtjes, die kleine peuzels daar; de rokken van 't meisje zijn nog langer dan die van haar moeder, — maar 't zijn toch echte kindertjes. En die kleinste op de stoepbank is doodsbang dat Kees haar 't lekkere appeltje zal afnemen. „Kom nou! kom nou!" roept moeder, die met een markt-^mmer boodschappen heeft gedaan. Maar 't plekje bij Mieke-meu is zoo mooi ... En dan 's winters; dan is 't er nog beter. Dan verkoopt ze „slokkers": warme appelen, met bruingebraden korstjes er aan .... 't Is druk op straat, overal. Die deftige mijnheer met zijn langen degen is zeker een edelman? Misschien! Misschien ook niet! . . . 't Kan ook wel een rijk koopman zijn. Degens dragen de deftige burgers evengoed. Daar ginds staat er nog een. En ook een dame met haar twee kindertjes; de meid draagt het kleinste, 't Is deftig gezelschap... Ja, van de oude drie standen: Edelen, geestelijken, en burgers, — daarvan spreekt nu niemand meer. De derde stand, de stand van de oude poorters, die is nu de machtige, de rijke, de heel voorname geworden .... Kijk eens, vlak bij dien rijkdom en die voornaamheid óók de bittere armoede: een blinde bedelaar, door zijn hondje trouw geleid. Of is die bedelaar niet blind? Houdt hij zich maar zoo? De rijke burgers van dezen gouden tijd zijn zoo goedgeefsch: er loopen honderden bedelaars door de stad . . . Maar, als de „rakkers" bedrog merken, o wee, dan worden de bedriegers naar het rasphuis1) gebracht. De raspmeester is een knap dokter: hij laat de blinden en de lammen, de kreupelen en de melaatschen, die huichelen, dat ze ongelukkig zijn, geeselen, tot ze als hazewindhondjes rondspringen. Ze zijn o zoo gauw gezond als ze in 't rasphuis komen. En als ze weer mogen weggaan . . . dan blijven al hun houten krukken en houten beenen en lazaruskleppen op de binnenplaats van 't rasphuis hangen. Honderden hangen er al ... . Maar dat er zooveel luiaards en landloopers zijn, is de schuld van de goedgeefsche burgers. Hen helpen, om betere menschen te worden, daaraan denken de deftige lui niet. Ze geven veel aalmoezen en ze denken, dat dat genoeg is. Het boertje, dat met zijn kleinen jongen die zware kar met vruchten en kippen, van zijn dorpje uit nu al een paar uur voorttrok, moet héél wat harder werken om aan den kost te komen dan de luie straatslijpers. Hij moppert. Die bruggen zijn zoo hoog; 't lijken wel bergen. Ja, dat is, om al die honderden schepen onderdoor te laten, die in de binnengrachten varen en de koopwaar bij de pakhuizen moeten brengen. Maar hij, hij moet er met zijn vrachtje maar tegen op tobben . . . Nou ja, maar op de markt zal hij wel goede zaken maken. Koopers genoeg! . . . „Allo, jantje! Zet op!. Zet op!" En Krijn? .... Krijn is nog altijd niet terug. Krijn is zijn moeder en zijn vader en zijn heele bakkerij vergeten. Hij zit op een meerpaaltje aan de haven; en kijkt en kijkt ... O, als hij eens méé mocht!... Daar zeilt een gansche vloot uit. 't Gaat naar de Middellandsche zee, en twee oorlogsschepen varen mee. Ah, en een paar matrozen, die ook de vloot naoogen, vertellen, hoe gevaarlijk 't is om voorbij l) Het rasphuis was een soort gevangenis of verbeterhuis. De mannen moesten er verfhout raspen; de vrouwen spinnen, 't Heet daarom ook wel eens het spinhuis. Duinkerken te zeilen. De kapers daar zijn stoute kerels. En dan de Barbarijsche zeeroovers, op de Afrikaansche kust van de Middellandsche zee, die zijn nog erger, 't Is maar wat goed, dat er een paar oorlogsschepen mee gaan. Op zee is heel wat te beleven .... Krijn vergéét zijn krenten stoeten, — natuurlijk! En als hij eindelijk verder slentert is zijn hoofd vol mooie plannen: Hè, ook zeeman worden, en naar vreemde landen en vreemde zeeën varen, en tegen zeeroovers vechten ... En dan? Dan rijk worden; eerst een beetje, en dan hoe langer hoe rijker, en dan ook in zoo'n mooi huis wonen met een trapgevel, en een hoogen stoep! En dan boven in dat huis op de groote zolders al de waren laten opbergen, die zijn eigen schepen uit de verre wereld thuisbrachten! En dan zelf op de bank van de hooge stoep zitten, met een zijden mantel om en een grooten hoed op met een veer! ... En dan alles kunnen koopen! En dan zoo rijk zijn, zóó rijk . . .! En dan .... Daar, om den hoek van een straat, nadert op eens een stille stoet, een lange, prachtige optocht; en iedereen die hem ziet, staat eerbiedig stil en ontbloot het hoofd: 't Is een begrafenis. Wel twintig bidders met lange zwarte lamfers aan hun hoeden gaan voorop; en dan knechten, die een groot wapen dragen, en dan hellebaardiers, en dan —door vrienden gedragen — de prachtig versierde lijkbaar met den doode, en dan daarachter de familie, en de menschen . . . honderden in statigen, stillen stoet. En de klokken van elke kerk, waarlangs de begrafenis trekt, luiden. En nieuwsgierige menschen volgen, al meer, al meer. En ze vertellen, dat die voorname doode een heel rijk koopman is geweest, en een prachtig huis bezat, en vele schepen op zee. En dat hij nu in de voornaamste kerk begraven wordt, in een prachtigen grafkelder, en dat hij een marmeren grafzerk krijgt met zijn naam en zijn wapen er op, en dat ... ja, dat hij toch zoo rijk was, zóó rijk! . . . Maar nu? ... . Krijn loopt door. Hij denkt aan zijn stoeten. Maar — kijk nu, alweer een begrafenis. Och 't is maar een heel armelijke begrafenis. Ze komt van een heel eenvoudig grachtje, en er gaan maar een paar bidders voorop, en er loopen maar een paar vrienden achter ... En niemand kijkt er naar. En de doode wordt maar heel stilletjes weggebracht en neergelaten in een heel eenvoudig graf, in een hoekje van de kerk, die het dichtstbij is . . . Neen, niemand kijkt er naar. Die doode is . . . Rembrandt. Krijn loopt mee, dwars door de kerk heen. Hij heeft haast; en achter hem aan sjokt het boertje, met zijn kar vol kippen en vruchten, óók maar dwars door de kerk heen; dat is de naaste weg naar de markt. Niemand verbiedt dat. Die vroegere Roomsche kerken zijn zoo groot. Een klein gedeelte, om den preekstoel heen, is met stoelen en banken bezet; maar de overige ruimte tusschen de witgekalkte pilaren is hol en leeg. Geen schilderij, geen heiligenbeeld, geen altaar, geen waskaars is er meer te zien. Alle kerken zijn voor den gereformeerden eeredienst ingericht.1) Zondags, onder de preek zelfs, wandelen er menschen door de kerk heen en loopen er honden rond te snuffelen of te blaffen, maar . . . dan komt de „hondt-slager" met zijn stok. Voor hèm hebben de honden ontzag, en de woelige jongens, die niet goed naar de preek luisteren, evenzeer. Krijn ziet den hondt-slager ook nü in de kerk. Hij klopt de kussens uit, die in de hooge banken liggen op de plaatsen van de rijke burgers. Ze zijn soms met prachtige wapens geborduurd. Krijn heeft een hekel aan dien vent. Hij kan 't hem niet vergeven, dat hij 's zomers, als 't heet wordt, op last van de burgemeesters de stad rondgaat met zijn knuppel en alle losloopende honden... dood slaat. Hondsdolheid is zoo gevaarlijk, maar Krijn heeft *) De Roomsche burgers, die er nog waren in de stad, mochten in stilte in een of andere kamer van een groot huis hun godsdienst uitoefenen. Van de regeering waren ze uitgesloten. Van alle ambten en betrekkingen ook. medelijden met de vroolijke blaffers, die zoo maar worden neergeslagen. Vooruit! Voortmaken! Gauw zijn stoeten bezorgen en dan naar huis. Moeder is niet gemakkelijk. Maar — kijk, wat is dat voor een oploop? Nu moet hij toch even zien. O, 't lijkt wel een grap. Er wordt gelachen, maar er wordt ook gescholden. Aan 't eind van de straat, bij den grachtkant, staat een groote houten bak. Daar moet iedereen zijn asch en vuilnis ingooien. — En als iemand die vuilnis nu in de gracht werpt? . . . Daar, in dat kleine pothuisje tegen het hoekhuis aangebouwd, zit een „schoenflik", die naar elk vrouwtje loert, dat vuil komt wegwerpen. En nu heeft hij er een gezien, die 't maar slordig in het water wierp. O, en toen is hij dadelijk uit zijn huisje gesprongen en heeft haar den grooten emmer willen afpakken. Dien mag hij nu houden. Dat is de stadskeur. Hij is door de burgemeesters als waker aangesteld ... En nu vechten die twee om den emmer: de schoenflik trekt, en 't vrouwtje trekt. En 't volk lacht en joelt en scheldt. Het houdt wel van zoo'n pretje. Krijn ook! .... Maar opeens is er iets anders te zien: iets droevigs. Daar wordt iemand weggedragen. Een pakhuisknecht is uit een zolderluik op straat gevallen. Is hij dood? Nog niet. Zijn kameraden dragen hem voorzichtig weg, en iedereen vergeet de ruzie om den emmer. De schoenflik ook. Ieder kijkt naar den ongelukkige. Hij wordt naar het klooster over de brug gebracht . . . Naar het klooster? Zijn er dan nog monniken en nonnen in de stad? Wel neen, maar het groote steenen gebouw, waarin ze vroeger woonden, is er nog wèl. Dat is nu een gasthuis geworden, waarin men ook zieken verpleegt! . . . Als nu maar gauw een dokter komt! .... Krijn heeft vooraan gestaan; maar rent nu door; het groote plein over, het stadhuis voorbij . . . Hè, jammer, dat hij niet even kijken kan. Daar wordt net een vrouw door de schoutendienaars weggebracht om gebrandmerkt te worden. Hè, dat zal pijn doen: zoo'n roodgloeiend ijzer op je blooten rug te voelen drukken... 't Wapen van de stad staat er in, en dat staat dan ook je leven lang op je rug ... 't Is zeker een dievegge. En als 't gebeurd is, wordt ze ook nog op dien hoogen steenen pilaar tegen het stadhuis te kijk gezet voor iedereen. Ze moet „op de kaak" staan. En dan wordt ze misschien óók nog de stad uitgebannen . . . . Vooruit, vooruit! ... Als moeder hem hier zag .... De avond is gekomen. Krijn staat voor 't open zoldervenster en tuurt naar buiten . . . 't Is goed afgeloopen met Krijn, toen hij thuis kwam. De rijke koopman van de gracht had een prachtige bestelling gedaan. Moeder was in een goed humeur gekomen en had het eigenlijk ook veel te druk om lang op Krijn te brommen. Hij had verder den ganschen dag moeten helpen in de bakkerij. En nu was het donker, en nu moest hij naar bed. Jammer! . . . En nu was er ook niets meer te zien. Hier uit het raam óók niet. Ja, op de brug knipoogde een klein lichtje, en in de verte achter het touwwerk van de schepen, hing de maansikkel in de lucht. Maar anders was overal duisternis. Stil! . . . Daar beneden op straat loopt iemand. Krijn schrikt een beetje; want die iemand heeft niet eens een lantaarntje bij zich. En dat moet toch! Als de nachtwacht hem tegen komt, wordt hij beboet ... Ja, 'tkon best een dief zijn. Er slopen eiken avond, eiken nacht dieven door de donkere stad. Rijke menschen namen 's avonds altijd een knecht mee, die een lantaarn vooruitdroeg, maar — ook een stevigen knuppel. KHl...èp! klll... èp! . . . begint het opeens op de brug te klepperen, en- die donkere, sluipende gestalte daar beneden loopt op een draf terug ... O, 't is vast een dief! Klll - - - èp! klll... èp! klept het door en dan . . . dan klinkt op eens een zware bromstem: „Negen heit de klok, „De klok heit negen ....!" 't Is de nachtwacht, die den heelen avond en den heelen nacht door, elk uur uitroept, en met zijn houten klep evenveel slagen geeft. Hij is de levende klok van den nacht. Dat is wel gemakkelijk voor de burgers, maar — dat is óók gemakkelijk voor de dieven: die kunnen telkens hooren, waar de nachtwacht is ... . 't Wordt weer stil, doodstil in de groote stad, die toch den ganschen dag lawaait van leven en drukte en rumoer. De heele stad gaat al slapen . . . Krijn óók! Hè, als nu de torenwachter weer eens op zijn horen blies en zijn lantaarn uit den toren hing aan den kant, waar er brand was . . .! Nee, maar Krijn zou toch niet meer durven meesluipen .... Hij dook in de nauwe getimmerde bedstee . . . Hè, mocht hij toch maar zeeman worden! Hè ja, dat was een prachtig denken, voor je slapen ging ... En als er dan zeeroovers kwamen, en als de kapitein dan zei: „Jongens, we gaan niet aan den haal, maar we zullen die leelijke kapers enteren . . . Hè, en dan op het schip van zoo'n roover overklauteren, en dan .... Krijn probeerde zijn kous om de leuning van den driekanten stoel, die naast zijn bed stond, te slingeren. Nóg eens! . . . . 't Lukte en hij trok; —hè, 'twas net of hij al aan 't enteren was... Bom-m-m! De stoel sloeg onderstboven. Krijn dook weg, diep onder zijn dekens .... Zou vader? . . . Zou moeder? .... Vader sliep al lang; die moest om twee uur weer op, om te bakken; maar moeder zat beneden bij een klein kaarsvlammetje nog kousen te stoppen: ze had het zoo druk! Ze schrok geweldig van den doffen slag. Ze luisterde ... En ze stopte weer. „Nou slaapt hij nog niet . . . Zoo'n aap van 'n jongen!" 6. En nu .... ? Alles verandert! Wie denkt nu nog aan den tachtigjarigen oorlog?... Niemand. Wie is nu nog bang voor de Spanjaarden? .... Niemand. Welke Hollander vaart nu nog uit om nieuwe landen te ontdekken? . . . Niemand. Die tijd is lang voorbij. Spanje, het machtige Spanje van vroeger, is nu eigenlijk een vergeten land geworden. En Nederland, het machtige Nederland van vroeger, is — ja, is na eigenlijk óók een vergeten land geworden . . . Maar Indië is toch altijd nog van ons. En vele verre landen en zeeën van de wereld dragen nog altijd Hollandsche namen. Eens woonden ook daar mannen van Nederland. Nu niet meer. Alles verandert! .... Als Krijn nu nog eens kijken kwam! . . . Hij keek zijn oogen uit. Hij vond zijn eigen stad van vroeger al zoo druk. Maar nu? O, als hij al die dooreenrennende auto's zag, en die jagende fietsen, — en als hij dan daar hoog in de lucht de vliegmachines hoorde ronken en een spoortrein in jagende vaart zag aandaveren, o, hij zou als een bang hondje wegvluchten in een stille steeg. Hij zou van onze wereld niets begrijpen. En als hij dan 's avonds eens door een zoldervenstertje de stad inkeek; — die prachtige stad met haar fonkelende, schitterende, verblindende verlichting, — hij zou duizelen, en denken, dat hij een tooverpaleis zag. Maar — als hij zijn oude huisje zoeken ging, zijn vriendelijk, mooie huisje met den luifel, dat was er niet meer. Vroeger kreeg elk huisje van zijn meester een eigen naam, zooals een kind van zijn vader. En die meester hield veel van zijn huis en zorgde er goed voor. Nu? . . . Nu zou Krijn lange straten zien met heel veel eendere huizen, en hij zou niet eens begrijpen hoe de-menschenvan-nu hun eigen plekje terug konden vinden. Alles verandert! Waar is nu de prachtige marmeren grafzerk in de voorname kerk, waaronder eens die deftige, schatrijke koopman begraven werd? Niemand weet haar meer. Wie kent nog zijn naam? Niemand meer! Hij is heelemaal vergeten, en zijn macht en zijn rijkdom óók. Maar de man, naar wien niemand keek, toen hij begraven werd, heel stilletjes in een ver kerkhoekje, — die man is niet vergeten, die man zal nooit vergeten worden. De groote Rembrandt sterft nooit. De schilderijen die hij eens in zijn armoede maakte, worden nu in alle groote steden van de wereld als kostbare schatten bewaard. Wij, Nederlanders, wij hebben zijn mooiste schilderij: „De Nachtwacht". Die schilderij is niet te koop. Voor millioenen guldens niet. En Vondel is óók niet vergeten en al de andere schilders en dichters en beeldhouwers uit onze gouden eeuw evenmin. Dat hadden de machtige kooplui van toen niet gedacht. En dat hadden die eenvoudige kunstenaars van toen ook niet gedacht. Alles verandert! Alles? . . . Krijn's moeder stopte kousen bij een pinkelend kaarsvlammetje. Onze moeders stoppen de kousen bij een mooie gaslamp of misschien wel bij electrisch licht. Maar haar zorg voor haar kinderen is niet veranderd. Neen, de tijd mag veranderen, maar het hart van de menschen niet. De menschen van toen, lang geleden, waren net zulke menschen als wij. En wij hebben ook onze vreugde en ook ons verdriet, net als zij . . . En wij zijn ook trotsch, en wij willen ook rijk en voornaam zijn, net als zij . . . En wij doen ook vele zonden, net als zij ... En wij zullen eenmaal óók vergeten zijn, net als zij .... Maar vergeten-zijn door de menschen is niet erg. Als we maar niet vergeten zijn bij God. Velen van die mannen en vrouwen van Oud-Holland zijn, door Gods genade, mogen ingaan in de eeuwige heerlijkheid daarboven. En — Wat ook veranderen mag — Gods genade verandert nooit. Die blijft, — ook voor ons! INHOUD. Blz. I. De wereld verandert. 1. Een jonge prins 5 2. Aan het hof 9 3. Waarom dan toch? 12 4. Een stille daad, die de wereld deed schokken 16 5. En nu .... ? 21 II. Donkere tijden. 1. Twee mannen 24 2. Het verbond der edelen 28 3. Een hagepreek 34 4. De beeldenstorm 37 5. Alva komt! . 42 6. De strijd begint 47 7. En nu ... .? 51 III. Sterk, door het geloof alleen. 1. Op den eersten April verloor Alva zijn bril 55 2. De wraak gaat door het land! 63 3. Leidens lijden en verlossing 73 4. Valschheid en fierheid 82 5. Alles geofferd, .... óók zijn leven 85 6. En nu ... .? 90 IV. „Het rijske wordt een boom!" 1. „Gods adem heeft ze verstrooid!" 95 2. Prins Maurits 100 3. Kloeke mannen 110 4. Rust, die geen rust was! 118 5. De „Staten-vertaling" 127 6. En nu ... .? 130 V. De Gouden eeuw. 1. De Stedendwinger 133 2. „Kom er dan uit!" 140 3. Eindelijk vrede! 144 4. Van menschen, die mooie dingen zien 146 5. Een stad in de gouden eeuw 153 6. En nu ... .? 162 UITGAVE VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG J. D. KEUNING en WILLEM DE MÉRODE FRISCH GEZONGEN! ZESTIG NIEUWE LIEDEREN VOOR DE HOOGERE KLASSEN DER CHRISTELIJKE SCHOOL EN VOOR KINDERZANGKOREN Prijs * LIEDEREN VAN: R. Beintema, F. G. Beversluis, Theo van der Bijl, J. H. G. Bleij, Jac. Bonset, A. de Braai, H. J. den Hertog, J. D. Keuning, G. S. van Krieken G.Bzn., H. E. Krijgsman, Leo Mens, Jan Morks, J. Paardekoper, Henri Pielage, Arnold Spoel, Jan Spoel, Frits Tollig, Jos. Vranken, E. Wettig-Weissenborn, J. P. J. Wierts en Jac. Zwaan. OP TEKSTEN VAN: H. van Alphen, N. Beets, W. Bilderdijk, G. Brandt, G. A. v. Brederode, A. W. Bronsveld, D. R. Camphuysen, René de Clercq, I. da Costa, J. A. van Droogenbroeck, Prudens van Duyse, A. L. Gerritsen, Guido Gezelle, J. P. Heije, J. J. L. ten Kate, J. D. Keuning, Marie Koenen, E. Laurillard, J. H. Leopold, G. W. Loven daal, J. Luiken, Willem de Mérode, Johan van Meurs, Mr. H. W. van der Meij, A. C. W. Staring, I. E. Voet, Joost van den Vondel, Jacq. E. v.