DE MYTHEN VAN GRIEKENLAND EN ROME. gw m <3* DE MYTHEN VAN GRIEKENLAND EN ROME HAAR OORSPRONG EN BETEEKENIS DOOR H. A. GUERBER SCHRIJVER VAN „MYTHEN EN LEGENDEN UIT DE MIDDELEEUWEN" BEWERKT DOOR DR. B. C. GOUDSMIT. GEAUTORISEERDE UITGAVE. ZUTPHEN. — W. J. THIEME & Cg. INLEIDING. DE mythen van Griekenland en Rome hebben een zóó grooten invloed uitgeoefend op de schoonste gedachten in het beste deel der literatuur, dat de kennis daarvan dikwijls noodzakelijk is om de beteekenis te begrijpen van wat wij lezen. „Als Byron Rome", zoo zegt Thomas Bulfinch, ,,de Niobe der volkeren" noemt, of als hij van Venetië zegt „het gelijkt op een Cybele der zee, juist opgerezen uit den oceaan", dan schildert hij voor dien geest, die op de hoogte is van wat hij leest, voorstellingen, levendiger en indrukwekkender dan eenig penseel zou kunnen schetsen, terwijl die verloren gaan voor den lezer, voor wien de fabelleer een gesloten boek is. De literatuur is vaak ontleend aan de dichtwerken der classieken, en het is daarom absoluut onmogelijk, de werken van sommigen onzer beste schrijvers ten volle te genieten, als wij niet onmiddellijk hun beeldspraak kunnen begrijpen. Zoo maken uitdrukkingen als ,,de hiel van Achilles" een deel uit van de gewone spreektaal, maar de beteekenis er van gaat verloren voor hen, wien de mythe, waaraan het beeld is ontleend, onbekend is. Maar afgescheiden van het practische nut der mythe, als noodzakelijk voor het begrip van veel wat wij lezen en hooren, hebben zij nog een groote aesthetische waarde, daar zij een schatvan beelden bevatten, waarvan de rijkdom en de schoonheid noodzakelijk indruk moeten maken, zelfs op de minst gevoelige zielen dezer prozaïsche eeuw. Het zou inderdaad moeilijk zijn de groote beteekenis van die oude geschiedenissen hoog genoeg te schatten, met haar wonderbaarlijk bijmengsel van heidensch geloof en haar ongebreidelde verbeeldingskracht, daar zij een tegenwicht vormen tegen de strekking, om de opvoeding der jeugd uitsluitend op het practische te richten; en het is noodig hierop den nadruk te leggen, omdat heden ten dage meer werk wordt gemaakt van natuurwetenschappen en de moderne talen, ten koste der classieken. Vertalingen van de uitnemende geschriften der Grieksche en Latijnsche dichters kunnen natuurlijk niet een even overweldigenden indruk maken als die oorspronkelijke geschriften. Zij zijn hoogstens zwakke en ontoereikende hulpmiddelen, om de letterkundige schatten en de rijke verbeeldingskracht van een gouden eeuw weer te geven, maar zij zijn niettemin in staat, iets mede te deelen van de atmosfeer der groote oorspronkelijke schrijvers; immers in welke taal zij ook mogen worden vertolkt, de verhalen zelf kunnen niet gemakkelijk worden bedorven-, zij zullen ongetwijfeld spreken tot de duizenden, voor wie de oude talen van Griekenland en Rome als het ware een gesloten boek zijn. Wij kunnen hier gerust bijvoegen, dat de boeken van menigeen der groote vertalers der classieken doortrokken zijn met den geest der ouden. Wij zouden ons kunnen voorstellen, dat ook zij persoonlijk Proteus uit de zee hadden zien opstijgen en gehoord hadden hoe de oude Triton op zijn omkransten horen blies. Maar zelfs om die vertalingen goed te begrijpen, zouden wij een kennis der mythologie noodig hebben, die wij door gewoon veel te lezen slechts bij gedeelten zouden verkrijgen na een lectuur, die een menschenleven zoude vereischen. Het doel van dit werk is daarom ten eerste om in een eenvoudigen en aangenamen vorm een schets van die verhalen te geven aan den lezer, die geen anderen wensch koestert dan een algemeen overzicht van die mythen te verkrijgen of om zich aangenaam bezig te houden; ten tweede om te dienen als practische handleiding voor hem, die zijn mythologische studies wenscht voort te zetten, en die zich de middelen wil eigen maken, waardoor hij zal worden in staat gesteld, met zijn volle verstand de toespelingen op andere mythen na te gaan, die hij telkens ontmoet, en om iets te weten van den oorsprong en de beteekenis van die verhalen. De talrijke aanhalingen, over het geheele boek verspreid, zullen den weg wijzen naar de heerlijke weiden, waar die „bloemen van den Parnassus" geplaatst zijn, en zij zullen den lezer in staat stellen, den grooten invloed van de mythen op onze letterkunde te waardeeren. De ruime keuze van reproducties van beroemde schilderijen en beeldhouwwerken zullen ons eveneens eenigszins doen begrijpen, hoeveel de oude, zoowel als de nieuwe kunst, aan die mythen verschuldigd is. ■ De mythen zijn zoo scherp mogelijk geteekend en zoo nauwkeurig mogelijk geschetst, hoewel met de uiterste zorg is beproefd, de meer afstootende zijden der heidensche mythologie te vermijden; en wanneer er twee of meer lezingen bestaan van dezelfde mythe, is steeds de voorkeur gegeven aan de meest populaire opvatting, dat wil zeggen aan die, welke de grootste werken heeft bezield. Wij hebben zoowel de Latijnsche als de Grieksche vormen der eigennamen gegeven, maar wij hebben meestal de Latijnsche namen gedurende het verdere gedeelte van het verhaal gebruikt, omdat die in den regel in poëzie en kunst meer worden gebruikt. Het laatste hoofdstuk bevat een ontleding van de mythen onder het licht van taalstudie en vergelijkende mythologie, en de taalkundige verklaring van de geschiedenissen, in de voorafgaande hoofdstukken verhaald. Een kaart, een genealogische tabel en een volledig register met index maken dit werk geschikt voor geregeld gebruik in bibliotheek en school, en voor de lectuur aan den huiselijken haard. INHOUD. Hoofdstuk. Bladzijde. I. Het Begin i II. Jupxter 29 III. Juno 39 IV. Minerva 43 V. Apollo 49 VI. Diana 79 VII. Venus 89 VIII. Mercurius 117 IX. Mars 124 X. Vulcanus . . . 130 XI. Neptunus 135 XII. Pluto 145 XIII. Bacchus 156 XIV. Ceres en Proserpina 168 XV. Vesta 182 XVI. Janus 187 XVII. Somnus en Mors 190 XVIII. Aeolus 195 XIX. Hercules 198 XX. Perseus 219 XXI. Theseus 229 XXII. Jason 241 XXIII. De Jacht op het Calydonische wilde zwijn . . . 252 XXIV. Oedipus 256 XXV. Bellerophon 266 XXVI. Goden van minderen rang 271 XXVII. De Trojaansche Oorlog 280 XXVIII. Ulysses 309 XXIX. Aeneas 330 XXX. Verklaring der mythen 348 Register en Index 377 LIJST VAN ILLUSTRATIES. i. Een Bacchante {Lord Leighton) . Vóór den Titel. Tegenover bladz. а. De jeugd van Zeus .... (G. F Watts) 8 3. Enceladus onder den Etna . (B. Picart) 12 4. Pandora (Harry Bates) 20 5. Jupiter (Kapitool te Rome) .... 30 б. De Delphische Sibylle . . . (Michel Angeló) 34 7. Arachne (Moreaü) 44 8. De Athene van Phidias . . {Nat. Museum Athene) ... 46 9. Latona en hare kinderen . . (W. H. Rinehart) .... 50 10. Apollo Citharaedus . (Vatikaan te Rome) .... 52 ix. Apollo en Daphne .... {Bemint) 56 12. Apollo en Daphne .... (Henrietta Rae) 58 13. Clytia {Lord Leighton) 60 14. Orpheus (J. Af. Swan) 66 15. De Farnesische Stier . . . (Museo Nazionale te Napels) 68 16. Aurora (Guido Reni) 72 17. Niobe (Uffizi te Florence) .... 80 18. Endymion {G. F. Watts) 82 19. De Diana van Versailles . . (Louvre te Parijs) .... 84 20. De jacht van Diana. . . . {G. Papperitz) 86 21. De slapende Cupido . . . {Perrault) 92 22. De stervende Adonis . . . {Michel Angeló) 94 23. Venus {Kapitool te Rome) .... 98 24. Echo en Narcissus .... (Solomon J. Solomon) . . . 104 25. Pygmalion {Burne-Jones) 106 26. Psyche en Zephyrus . . . {Harry Bates) 108 27. Psyche {Harry Bates) 110 28. Pan en Psyche {Burne-Jones) 112 29. Cupido en Psyche .... {Burne-Jones) 114 30. Vliegende Mercurius . . . (Giovanni di Bologna) . . . 118 31. De smidse van Vulcaan . . (Velasquez) 132 32. Neptunus (Adam) 138 33. De schikgodinnen .... (Michel Angeló) 150 34. Het rad van Ixion . ... (B. Picart) 154 - LIJST VAN ILLUSTRATIES. Tegenover bladz. 35. Bacchus en Ariadne . . . (Titiaan) 164 36. Pluto en Proserpina. . . . (Museum Ludovisi) .... 168 37. De terugkeer van Persephone (Lord Leighton) 178 38. Corus de Noordwestenwind. (B. Picart) 196 39. Hercules en de Hydra. . . (B. Picart) 202 40. Atlas (B. Picart) 208 41. De strijd van Hercules met den dood (Lord Leighton) 210 42. Danaë en de metalen toren. (Burne-Jones) 220 43. Perseus en de Hesperiden . {Burne-Jones) 222 44. Perseus en de Graïen . . . (Burne-Jones) 224 45. Perseus en Andromeda . . (Lord Leighton) 226 46. Perseus (Canova) 228 47. De Minotaurus (G. F. Watts) 230 48. Het weeklagen om Icarus . (Herbert Draper) 232 49. Ariadne op Naxos .... (Henrietta Rae) 236 50. Medea en Absyrtus .... (Herbert Draper) 250 gi. Atalanta's wedloop . ... (E. J. Poynter) 254 52. Bellerophon en Anteia. . . (Gertr. Demain Hammond) . 266 53. Homerus (Harry Bates) 280 54. De schaking van Helena . . (R■ von Deutsch) 286 55. Iphigenia (M. Nonnenbruch) .... 290 56. Helena op de murenvanTroje (Lord Leighton) 292 57. Laocoön (Vatikaan te Rome) .... 3^4 58. Clytaemnestra (John Collier) 3°6 59. De triomf van Galatea. . . (Rafhael) 312 60. Circe (Burne-Jones) 320 61. Aeneas en Anchises. . . . (Gilbert Bayes) 33° 62. De krijgsgevangen Andro- mache (Lord Leighton) 336 63. Orpheus en Eurydice . . . (G. F. Watts) 35^ 64. Perseus en Andromeda . . (Lord Leighton) 3^4 ■ ■BÉ GENEALOGISCHE TABEL. HOOFDSTUK I. HET BEGIN. Mythen van de Schepping. DE mythologie is de wetenschap, die de oude overleveringen of mythen betreffende den godsdienst der ouden behandelt, en die, behalve een volledig verhaal over den oorsprong der godenwereld, de theorieën bevat omtrent het ontstaan van alle dingen. Onder alle volken, die over de oppervlakte der aarde zijn verspreid, zijn de Israëlieten de eenigen, die hun kennis hieromtrent te danken hebben aan de Godheid, die hen niet alleen volledig op de hoogte stelde van de schepping der wereld en van alle levende wezens, maar die hun ook een wetgeving gaf, waarnaar zij hun geheele leven konden inrichten. Alle vragen, die zij bij mogelijkheid konden stellen, werden volledig beantwoord, en er bleef geen plaats over voor gissingen. Dit was niet het geval met de andere volken. De Grieken en Romeinen bij voorbeeld, wien alle feitenkennis ontbrak, die wij aan de Schrift ontleenen, en die toch gaarne alles wilden weten, waren genoodzaakt gedeeltelijk hun eigen theorie te scheppen. Wanneer zij om zich heen zagen, ten einde een leiddraad te vinden, die hun als gids kon dienen, waren zij wel genoodzaakt, de wonderen der natuur op te merken en te bewonderen. De wisseling van dag en nacht, van zomer en winter, van regen en zonneschijn, het feit, dat de grootste boomen ontstonden uit kleine zaadjes, de grootste rivieren uit kleine beekjes, en de schoonste bloemen en heerlijkste vruchten uit kleine groene knopjes, — dit alles scheen tot hen te spreken van een hooger Wezen, dat dit alles geschapen had, om te dienen voor een bepaald doel. Zij kwamen weldra tot het besluit, dat een hand, die machtig genoeg was, overal die wonderen in het leven te roepen, even goed de schoone aarde kon hebben geschapen, waarop zij leefden. Deze gedachten deden Guerbbr, De Mythen van Griekenland en Rome. 1 andere gedachten ontstaan, veronderstellingen werden zekerheid, en reeds spoedig ontstond de volgende mythe of fabel, die van geslacht tot geslacht werd overgeleverd. In den beginne, toen alles in een groote, ongeordende massa ter neder lag, — „Voordat er waren zee en land en hemel, Bood de natuur van gansch de wereld ons een beeld Van ordelooze, ruwe, vormlooze materie, Die met den naam van Chaos werd bedeeld, Waarin de kiemen van toekomstig leven Nog ongeordend, opgestapeld bleven." Ovidius. De aarde bestond nog niet. Land, zee en lucht vormden één geheel, zoodat de aarde niet vast, de zee niet vloeibaar, de lucht niet doorschijnend was. „Geen zon nog zond omlaag haar koesterende stralen. Geen maan hernieuwde nog haar hoornen telken male. Op d' aether nog geen aarde, in evenwicht gekomen, Geen zee nog deed haar vocht omarmend 't land omstroomen, Half zee, half lucht was d' aarde, een onvoltooide hoop. Er was geen vaste grond; gestremd was 's waters loop. De lucht was leeg en zwart. Niets was gevormd aldaar, D' atomen vlogen voort in botsing met elkaar, Waar koude en hitte, vocht en droogte zich verdrongen, Waar zwaar en licht, en hard en zacht elkaar bedwongen." Ovidius. Deze vormelooze massa werd beheersc'nt door een vormeloozen God, Chaos genoemd, wiens persoonlijk voorkomen niet kon worden beschreven, omdat er geen licht was, waarbij men hem kon zien. Zijn troon deelde hij met zijn vrouw, de zwarte Godin van den nacht, Nyx of Nox genaamd, wier zwarte kleeren en nog zwarter gelaat niet in staat waren de heerschende duisternis te verlevendigen. Deze twee godheden werden na verloop van tijd hun macht moede, en zij riepen daarom hun zoon Erebus (Duisternis) te hulp. Zijn eerste werk was Chaos van den troon te stooten en te verdringen, en denkende, dat hij gelukkiger zou zijn met een helpster, huwde hij zijn eigen moeder Nyx. Naar onze tegenwoordige opvattingen was dat huwelijk natuurlijk een gruwelijke zonde ; maar de ouden, die in den beginne geen vaste wetten bezaten, beschouwden deze vereeniging niet als ongepast, en verhaalden, hoe Erebus en Nyx te zamen over de chaotische wereld regeerden, totdat hun beide prachtige kinderen Aether (het Licht) en Hêmera (de Dag) hen gezamenlijk van den troon stieten en zich van de opperheerschappij meester maakten. De ruimte, nu voor het eerst door hun glans verlicht, vertoonde zich in haar geheele ruwheid. Aether en Hêmera beschouwden met zorg de verwarring, zagen, hoe onnoemelijk veel er uit kon worden gemaakt, en besloten den Chaos in een „prachtwerk" te hervormen-, maar volkomen doordrongen van den omvang van zulk een ondernemen, en beseffende dat daar eenige bijstand bij noodzakelijk was, riepen zij de hulp in van Eros (Amor, of de Liefde), hun eigen kind. Door hunne vereende krachten werden Pontus (de Zee) en Gaea (Gê, Tellus, de Aarde), zooals de aarde eerst genoemd werd, geschapen. In den beginne bood de aarde niet zulk een fraai schouwspel aan, als zij nu aanbiedt. Geen boomen bewogen hun met bladeren getooide takken op de hellingen der heuvels; geen bloemen tooiden de valleien; de weiden waren niet met gras begroeid; geen vogels doorkliefden de lucht. Alles was stil, kaal en bewegingloos. Eros, die het eerst het besef kreeg van die onvolkomenheid, nam zijn levenwekkende pijlen en doorboorde den kouden boezem der Aarde. Onmiddellijk was de donkere oppervlakte bedekt met schitterend groen; vogels van allerlei kleur fladderden door het gebladerte van de juist geschapen boomen van het woud-, dieren van allerlei soort huppelden voort over de met gras bedekte weiden, en vlug voortschietende visschen zwommen in de heldere stroomen. Overal heerschte leven, vreugde en beweging. Gaea, uit haar ongevoeligheid opgewekt, bewonderde alles, wat reeds tot haar verfraaiing was geschied, en met het doel het zoo goed begonnen werk te bekronen en te voltooien, schiep zij Uranus (den Hemel). Deze lezing van de Schepping der wereld, hoewel slechts ééne van de vele, bij de Grieken en Romeinen in omloop, werd het meest algemeen aangenomen. „Den sterrenhemel baarde als eerstgeboorne De aarde, in grootte aan haar gelijk. Opdat hij haar beschermend kon omgeven, Aan alle zijden." Hesiodus. Een tweede zeer verspreide lezing zegt, dat de eerste godheden, Erebus en Nyx, een reusachtig ei voortbrachten, waaruit Eros, de God der Liefde, ontsproot, om de aarde te scheppen. „In de verwarde massa had, vol zorgen, De oude Erebus in 't verborgen Een geheimzinnig ei gelegd, Een ei, dat in stilte en in duisteren nacht, Werd uitgebroed en tot leven gebracht, Totdat ook dit werk een einde nam En de lieflijke Eros te voorschijn kwam." Aristophanes. De aldus ontstane aarde stelden de ouden zich voor als een schijf, in plaats van als een bol, zooals de wetenschap heeft geleerd. De Grieken dachten zich hun land in het midden der aarde gelegen, en een berg Olympus, een zeer hoogen berg, volgens de fabelleer het verblijf hunner goden, plaatsten zij juist in het middelpunt. De aarde was in twee gelijke deelen verdeeld door den Pontus (de Zee, overeenkomende met onze Middellandsche en Zwarte Zee), en daar omheen liep de groote rivier Oceanus in een onveranderlijken, gelijkmatigen loop, niet gestoord door stormen, terwijl zij onderstelden, dat daaruit de zee en alle rivieren hare wateren putten. De Grieken verbeeldden zich ook, dat het gedeelte der aarde, dat juist ten noorden van hun land lag, bewoond werd door een gelukkig menschenras, de Hyperboreërs, die leefden in onafgebroken gelukzalig- heid, en waar een eeuwigdurende lente heerschte. Het heette, dat hunne woonplaatsen noch over land, noch over zee toegankelijk waren. Zij bleven bevrijd van ziekte, ouderdom en dood, en waren zóó deugdzaam, dat de goden hen dikwijls bezochten en zich zelfs vernederden om deel te nemen aan hun feesten en spelen. Het kon niet anders, of een volk, dat zóó begunstigd was, moest gelukkig zijn, en talrijk zijn de zangen, waarin hun zonnig land geprezen werd. „Ik kom van een land, dat in zonneglans rust, Waar gouden lusthoven bloeien ; Waar de noordenwinden, in slaap gesust, Nooit door de zeeschelpen loeien. „Ik ben er de sterren zóó nabij, Dat ik vaak in 't nachtelijk duister, Hun gezang, in harmonische melody, Met een gretig oor beluister. „Ook de maan maakt mij met haar wereld bekend. Zóó, dat bij haar heldere stralen, Men aan het flonkerend firmament Kan tellen haar bergen en dalen. „Aan den Zonnegod wijd ik mijn hart en mijn luit, Bij nacht en bij dag 't allen tijd. Uit dank voor het licht, dat ons 't leven ontsluit, Worden hem onze zangen gewijd." Moore. Ten zuiden van Griekenland, ook in de nabijheid van de groote rivier Oceanus, woonde een ander volk, even deugdzaam en gelukkig als de Hyperboreërs, — de Ethiopiërs. Ook zij genoten dikwijls van de bezoeken der Goden, die met vreugde deelnamen aan hun onschuldige feesten. En ver daarvan verwijderd, aan de kust van diezelfde wonderbare rivier, waren volgens sommige mythendichters de schoone eilanden der gelukzaligen gelegen, waarheen de stervelingen, die een deugdzaam leven hadden geleid en genade hadden gevonden in de oogen der goden, werden gebracht, zonder den dood te hebben gevoeld, en waar zij genoten van een eeuwigdurende zaligheid. Die eilanden bezaten hun eigen zon, maan I en sterren, en werden nooit bezocht door de koude winden, die uit het noorden waaiden. „De eilanden der Gelukzaligen, In 't schitterende westen gelegen, Zijn vredig en zalig, bij dag en bij nacht, En lachen van verre ons tegen. „Zij behoeven geen maan in dat land van genot, Noch het licht, door de sterren gegeven, Bij dag en bij nacht heerscht de zonnegod, Waar de zielen der zaligen leven. „Zij bewerken niet de aarde, zij doorklieven geen zee, Zij werken niet, nimmer, neen nimmer! Zij storten geen tranen, zij kennen geen wee, Zijn zalig voor immer en immer. Pindarus. Chaos, Erebus en Nyx werden door Aether en Hêmera van hun macht beroofd; doch deze hadden niet lang genot van hun schepter; immers Uranus en Gaea, die machtiger waren dan hun voorzaten, dwongen hen spoedig te vertrekken, en begonnen in hun plaats te regeeren. Zij hadden niet lang op den top van den Olympus vertoefd, of zij bleken in het bezit te zijn van twaalf reuzenkinderen, de Titanen, wier kracht zóó groot was, dat hun vader, Uranus, ernstig bevreesd voor hen was. Ten einde te beletten, dat zij ooit van hun reuzenkracht tegen hem zouden gebruik maken, greep hij hen onmiddellijk na hun geboorte, en wierp hij ze naar beneden in een donkeren afgrond, de Tartarus genaamd, waar hij ze stevig vastketende. Die afgrond was diep onder de aarde gelegen; en Uranus wist, dat zijn zes zonen (Oceanus, Coeus, Crius, Hyperion, Iapetus en Kronus), zoowel als zijn zes dochters, de Titaniden (Ilia, Rhea, Themis, Thetis, Mnemosyne en Phoebe) niet gemakkelijk uit de aan holen zoo rijke diepten konden ontsnappen. De Titanen bleven niet lang de eenige bewoners van den Tartarus, immers op zekeren dag werden de metalen deuren weder wijd open geworpen om de Cyclopen toegang te verleenen — Brontes (de Donderaar), Steropes (de Bliksem) en Arges (de Lichtende), — drie jongere kinderen van Uranus en Gaea, die de Titanen hielpen, de duisternis ondragelijk te'maken door hun aanhoudend geschreeuw om vrijheid. Na verloop van tijd nam hun aantal nog toe door de drie verschrikkelijke Centimani (Honderd-handigen) Cottus, Briareus en Gyes, die door Uranus daarheen gezonden waren om hun lot te deelen. Gaea, die zeer ontevreden was over de behandeling, haar kinderen door hun vader aangedaan, protesteerde ernstig daartegen, maar al hare vertoogen waren vruchteloos. Uranus wilde haar verzoek, om de reuzen vrij te laten niet inwilligen, immers zoo dikwijls hun gedempte kreten zijn oor bereikten, vreesde hij voor zijn eigen veiligheid. Gaea, boven alle beschrijving vertoornd, zwoer wraak en daalde naar den Tartarus neder, waar zij de Titanen aanzette, tegen hun vader samen te zweren, en te trachten den schepter uit zijn greep los te wringen. Zij allen luisterden met de grootste aandacht naar haar oproerige woorden, maar geen van allen had den noodigen moed, hare plannen ten uitvoer te brengen, met uitzondering van Kronus, den jongsten der Titanen, die meer algemeen bekend is als Saturnus of de Tijd; deze was door zijn gevangenschap meer dan de anderen verbitterd, en haatte zijn vader om zijn wreedheid met grooter haat. Gaea overreedde hem ten slotte, met geweld de hand te leggen op zijn heer en meester, en gaf hem, na hem van zijn boeien bevrijd te hebben, een zeis, wenschte hem voorspoed toe op zijn onderneming, opdat hij als overwinnaar zou terugkeeren. Aldus gewapend en aangemoedigd, gordde Kronus zich aan, trok onverwacht op zijn vader los, overwon hem, dank zij het hem geschonken buitengewone wapen, en na hem stevig gebonden te hebben, nam hij den onbezetten troon in bezit, met het voornemen voor eeuwig over het heelal te regeeren. Door dien hoon in woede ontstoken, vervloekte Uranus zijn zoon, en voorspelde hij, dat de dag zou aanbreken, waarop ook hem door zijn kinderen de voet zou worden gelicht, en hij dus de rechtmatige straf voor zijn weerspannigheid zou ondergaan. Kronus sloeg geen acht op de vervloekingen van zijn vader, maar ging kalm door met het bevrijden der Titanen, zijn broeders en zusters, die in hun vreugde en dankbaarheid, dat zij het sombere rijk van den Tartarus konden ontvluchten, uitdrukkelijk verklaarden, dat zij bereid waren, zich aan zijn heerschappij te onderwerpen. En hun tevredenheid steeg ten top, toen hij zijn eigen zuster Rhea (Cybele, Ops) tot zijn echtgenoote koos, en aan ieder van de overige Titanen een gedeelte van de wereld afstond, om daarover onbeperkt te heerschen. Aan Oceanus en Thetis, bij voorbeeld, gaf hij het bestuur over den oceaan en over alle rivieren der aarde; terwijl hij Hyperion en Phoebe het bestuur toevertrouwde van zon en maan, die naar de meening der ouden dagelijks door het luchtruim gereden werden in schitterende gouden wagens. Nu heerschten vrede en veiligheid op en rondom den Olympus; en Kronus wenschte zich met groote genoegdoening geluk met het resultaat van zijn onderneming. Op een schoonen morgen werd echter zijn gelijkmatig humeur in beroering gebracht door de mededeeling, dat hem een zoon was geboren. De herinnering aan den vloek zijns vaders kwam hem toen weer plotseling voor den geest. Daar hij vurig verlangde, de groote ramp af te weren, dat hij zijn macht zou verliezen, begaf hij zich haastig naar zijn vrouw, en besloot hij het kind te verslinden, ten einde dit te beletten, hem later moeilijkheden te berokkenen. Zonder eenigen argwaan hoorde Rhea, hoe hij naar zijn zoon vroeg. Met blijdschap legde zij dien in zijn uitgestrekte armen; maar stel u DE JEUGD VAN ZEUS NAAR DE SCHILDERIJ VAN G. F. WATTS MET TOESTEMMING VAN I | MR. FREDERICK HOLLYER haar verbazing en ontzetting voor, toen zij zag, hoe haar echtgenoot het kind verzwolg. Na verloop van tijd werd weer een kind geboren, doch ook dit onderging hetzelfde wreede lot. Het ééne kind na het andere verdween door het wijde keélgat van den vraatzuchtigen Kronus, een personificatie van den tijd, die alleen maar voortbrengt om te verwoesten. Te vergeefs smeekte de beroofde moeder om het leven van één kind; de zelfzuchtige, hardvochtige vader wilde voor haar smeekbeden niet zwichten. Daar het bleek, dat haar smeekingen zonder gevolg bleven, besloot Rhea ten slotte door list de weldaad te verkrijgen, die haar echtgenoot haar weigerde; en zoodra haar jongste zoon Jupiter (Zeus) geboren was, verstopte zij dezen. Kronus, die op de hoogte was van de geboorte van zijn zoon, kwam spoedig voor den dag, besloten hem op de gewone, eenvoudige wijze uit den weg te ruimen. Een tijd lang smeekte Rhea om het behoud van het kind, maar ten slotte nam zij den schijn aan, alsof zij voor zijn bevelen zwichtte. Na haastig een grooten steen in windsels te hebben gerold, gaf zij het pak aan Kronus over, terwijl zij bittere smart voorwendde. Het bleek, dat Kronus niet van een bijzonder onderzoekenden geest was, immers hij verslond het geheele pak zonder te hebben onderzocht, wat de vormlooze massa inderdaad bevatte. „Den wreeden zoon des hemels, Eertijds der Goden vorst, geeft zij een steen, Omhuld met kinderwindsels ; en met één greep Pakt hij dien aan, en in zijn hongrig lijf Verbergt hij hem : helaas! geen oogenblik Komt de gedachte in hem op, dat door dien steen Zijn kind nu achter blijft, onoverwinlijk, Veilig, en dat die zoon met sterke hand, Hem zou bedwingen, en ontnemen zou zijn glorie, En zelf de onsterflijken beheerschen." Hesiodus. Zonder te weten, hoe men hem had bedrogen, nam Kronus afscheid, en de boven beschrijving gelukkige moeder drukte haar herwonnen schat aan haar borst. Het was echter niet voldoende, dat zij den jeugdigen Jupiter van een dreigenden dood had gered; het was evenzeer noodig, dat zijn vader onkundig bleef van zijn bestaan. Om daarvoor te waken, vertrouwde Rhea haar kind toe aan de teedere zorg van de Melische nimfen, die het wegvoerden naar een grot op den berg Ida. Daar werd een geit, Amalthea, met de zorg belast het kind te voeden; zij volbracht haar taak zóó voortreffelijk, dat zij later aan den hemel geplaatst werd als een sterrenbeeld, een schitterende belooning voor haar zoo uitstekend verleende diensten. Daar men niet wilde, dat het gillen van Jupiter op den Olympus werd gehoord, hieven de Cureten (Corybanten), de priesters van Rhea, een doordringend geschreeuw aan, lieten hun wapens kletteren, voerden woeste dansen uit en zongen daarbij ruwe oorlogszangen. De ware beteekenis van al dat ongewone geschreeuw wist Kronus volstrekt niet te doorgronden; integendeel, wenschte hij zich in de tusschenpoozen tusschen zijn talrijke bezigheden herhaaldelijk geluk met de slimheid, die hij betoond had, om de vervulling van den vloek zijns vaders te beletten. Maar al zijn angst en vrees werden opgewekt, toen hij plotseling tot de ontdekking kwam, hoe hij was beetgenomen, en dat de jeugdige Jupiter nog steeds in leven was. Onmiddellijk trachtte hij een plan te beramen, om hem uit den weg te ruimen; maar voordat hij dat ten uitvoer kon leggen, werd hij door zijn zoon aangevallen, en na een korten, doch vreeselijken strijd werd hij totaal verslagen. Jupiter, verheugd over zijn zoo snel behaalde overwinning, nam bezit van de opperheerschappij, en geholpen door de raadgevingen van Rhea, en door het ingeven van een walgelijken drank, bereid door Metis, een dochter van Oceanus, dwong hij Kronus, de onge- lukkige kinderen weder terug te geven, die hij had ingeslikt; het waren Neptunus, Pluto, Vesta, Ceres en Juno. Op het voorbeeld van zijn voorganger stond Jupiter aan zijn broeders en zusters een flink gedeelte af van zijn nieuw koninkrijk. De verstandigsten onder de Titanen — Mnemosyne, Themis, Oceanus en Hyperion — onderwierpen zich zonder morren aan den nieuwen vorst, maar de overigen weigerden hem hun gehoorzaamheid ■ het is dan ook niet te verwonderen, dat dit een doodelijken strijd veroorzaakte. „Toen 't godenheir in toorn ontstoken, Het voorhoofd fronste in den strijd, Verkozen enklen Kronus van den troon te stooten, Dat Zeus zou heerschen; andren van de goden Bezwoeren, dat zij Zeus niet zouden dulden Als heerscher van den godenhemel." E. B. Browning. De strijd der Titanen. Jupiter zag van den top van den Olympus, dat zijn vijanden in aantal de overhand hadden boven zijne troepen, en bovendien volkomen overtuigd van hun groote macht, zag hij in, dat een versterking van zijn hulptroepen lang niet overbodig was. Daarom bevrijdde hij zoo spoedig mogelijk de Cyclopen uit den Tartarus, waar zij zoolang hadden gesmacht, onder voorwaarde, dat zij hem, in ruil voor hun vrijheid, zouden voorzien van bliksems, — wapenen, die alleen zij konden smeden. Die nieuwe wapenen veroorzaakten een ontzettenden schrik en groote moedeloosheid in de gelederen van den vijand, die echter spoedig weer herademde en dapper streed, om den overweldiger te vernietigen en de heerschappij over de wereld te herwinnen. Tien jaren lang woedde de oorlog onafgebroken voort, daar geen van beide partijen zich wilde onderwerpen aan de macht van de andere, maar toen werden de oproerige Titanen gedwongen zich gewonnen te geven. Sommigen van hen werden ten tweeden male in den Tartarus geslingerd, waar zij zorgvuldig werden opgeborgen door Neptunus, den broeder van Jupiter, terwijl de jeugdige overwinnaar luide zijn overwinning verkondigde. „Gij hemelgoön, verzamelt al uw kracht, Beproeft vereend van Zeus de oppermacht; Laat onze gouden eeuwge keten nederdalen, Omvattend hemel, aard', en 't rijk, waar schimmen dwalen. Al trekt gij allen, mensch, zoowel als 't Godenheer Mij met deez' keten op de aarde neer ; Uw pogen is vergeefsch ! strek ik slechts uit deez' hand, Dan hef ik alles op: de goden, zee en land. Ik maak de keten vast aan den Olympus, hoog, En 't uitgestrekt heelal hangt bevend voor mijn oog! Oneindig, onbegrensd is toch mijn macht gebleken, Geen sterveling of god kan daarmee vergeleken." Homerus. Men stelde zich voor, dat het tooneel van dien machtigen strijd in Thessalië gelegen was, waar het landschap de sporen draagt van de ééne of andere stuiptrekking van den bodem; immers de ouden meenden, dat de goden, gebruik makend van hun ontzettende kracht en hun reuzengestalte, vervaarlijke rotsen naar elkander slingerden, en berg op berg stapelden, om de woonplaats van Jupiter, den Dondergod te bereiken. „Zooals eertijds mijn broeders, de Titanen, Om Jupiters gestoelte te bestormen, Op Össa's breede schoudren Pelion hieven In vruchtloos pogen." Lowell. Saturnus of Kronus, de leider en aanstichter van den opstand, het bloedvergieten en den strijd eindelijk moede, trok weg naar Italië, of Hesperia, waar hij een voorspoedig koninkrijk stichtte en een lange reeks van jaren in vrede heerschte. Jupiter meende, dat hij, nu hij met alle Titanen had afgerekend, rustig kon genieten van de macht, die hij op zoo onwettige wijze had verworven; maar Gaea, die hem wilde straffen, omdat hij haar kinderen van hun geboorterecht had beroofd, bracht een vreeselijk monster voort, Typhoeus of Typhon genaamd, dien zij wegzond Enceladus onder den Etna B. Picart. om hem aan te vallen. Die Typhoeus was een reus, ïit wiens romp honderd drakenkoppen verrezen; uit zijn oogen, neusgaten en monden schoten vlammen, terwijl hij onophoudelijk zulke ontzettende kreten slaakte, dat het bloed in de aderen verstijfde en de goden uit angst van den Olympus wegvluchtten en een schuilplaats zochten in Egypte. Uit doodelijke vrees, dat dit schrikwekkende monster hen zou vervolgen, namen de goden daar de vormen aan van verschillende dieren; en Jupiter zelf veranderde in een ram, terwijl Juno, zijn zuster en echtgenoote, zich in een koe veranderde. De Koning der goden echter schaamde zich spoedig over zijn laffe vlucht, en besloot naar den Olympus terug te keer en, ten einde Typhoeus met zijn bliksem te dooden. Er volgde een langdurig en woedend gevecht, waarvan het einde was, dat Jupiter, ten tweeden male overwinnaar, op zijn gevallen vijand met grenzenloozen trots neerzag; maar zijn triomf was slechts van korten duur. Enceladus toch, een andere ontzagwekkende reus, die ook door Gaea was voortgebracht, kwam voor den dag om Typhoeus te wreken. Hij werd echter eveneens totaal verslagen, en met onverbreekbare ketenen vastgeklonken in een brandend hol onder den Etna. In oude tijden, voordat hij aan zijn gevangenis was gewend geraakt, gaf hij lucht aan zijn woede door kreten, vervloekingen en gekreun; somtijds zelfs braakte hij vuur en vlammen uit, in de hoop zijn overwinnaar te benadeelen. Maar, naar men zegt, werd in den loop der tijden zijn woede eenigszins gekoeld; tegenwoordig stelt hij er zich mede tevreden, om van tijd tot tijd een anderen stand in te nemen, hetgeen, ten gevolge van zijn ontzaglijke afmetingen, de aarde doet sidderen over een uitgestrektheid van verscheidene mijlen en aldus de oorzaak is der aardbevingen. „Enceladus, zoo wordt verhaald, getroffen door den bliksem, Gedrukt door 't zwaar gewicht van Etna's hoogen berg, Ligt achterover uitgestrekt, een eeuwge prooi der vlammen. En telkens als hij poogt 't verschroeiend lijf te wenden, Door 't heffen van den berg, die weerstand tracht te bieden, Beeft plotseling de grond van 't uitgestrekte eiland, En vreeslijk is 't gedreun, het dondren van den Etna, Die wolken rook verspreidt in kronkelende golven, Verduistert 't licht der zon, en dag in nacht verandert." Addison. Jupiter had nu al zijn vijanden overwonnen, had zijn recht op den troon doen gelden en kon eindelijk ongestoord over de wereld regeeren; maar hij wist, dat het geen gemakkelijke taak was, om zoowel den hemel, als de aarde en de zee goed te besturen, en daarom besloot hij de macht met zijn broeders te deelen. Om twisten en oneenigheid te vermijden, verdeelde hij de wereld in verschillende deelen, en liet hij ieder van zijn broeders loten om het gedeelte, dat hun zou worden toebedeeld. Op die wijze kreeg Neptunus de heerschappij over de zee en al de rivieren; onmiddellijk deed hij mededeeling van zijn besluit, om een symbolieke kroon te dragen, die uitsluitend bestond uit zeeschelpen en waterplanten, en nergens anders verblijf te houden dan binnen de grenzen van zijn waterrijk gebied. Pluto de meest stilzwijgende der broeders, kreeg als zijn deel den schepter van den Tartarus en de geheele onderwereld, waarin nooit één enkele zonnestraal kon doordringen ; terwijl Jupiter voor zich zelf het oppertoezicht over de bezittingen van zijn broeders behield, benevens het onmiddellijke bestuur over Hemel en Aarde. Over de geheele wereld heerschte nu vrede. Geen gemor werd vernomen, behalve van de Titanen, die ten slotte echter, toen zij inzagen, dat verder verzet doelloos was, met hun lot verzoend raakten. In de dagen van hun voorspoed waren de Titanen onderling met elkander in het huwelijk getreden. Kronus had Rhea tot levensgezellin gekozen; en Iapetus had de schoone Clymene leeren kennen en liefhebben, één der nimfen van den Oceaan (Oceaniden), dochters van Oceanus. Uit dat huwelijk werden vier reuzenzonen geboren, Atlas, Menoetius, Prometheus (Voorbedenker) en Epimetheus (Nabedenker). Die kinderen, op wie hunne ouders terecht trotsch waren, waren bestemd een belangrijke rol te spelen in de Grieksche mythologie. De geschiedenis van Prometheus. Ten tijde van de schepping kwam Eros tot de overtuiging, nadat hij de pasgeboren aarde met een weelderigen plantengroei had bedekt en haar had bevolkt met levende wezens van allerlei soort, dat het noodzakelijk was, dat zij begiftigd werden met instincten, die hen in staat zouden stellen het leven, dat zij hadden ontvangen, te behouden en te genieten. Daartoe riep hij de twee jongste zonen van Iapetus te hulp, en verzocht hij hun op oordeelkundige wijze hunne gaven te verdeelen over alle levende wezens, en een hooger wezen, den Mensch, te scheppen en met vele gaven toe te rusten, opdat deze over alle andere schepselen zou kunnen heerschen. Het is natuurlijk, dat het eerste werk van Prometheus en Epimetheus was, te zorgen voor de wezens die reeds geschapen waren. Zij betoonden dezen een zóó roekelooze edelmoedigheid, dat alles wat zij te schenken hadden, spoedig was opgebruikt en niets overbleef, om er den Mensch mede te begiftigen. Hoewel zij er niet het flauwste denkbeeld van hadden, hoe zij die moeilijkheid zouden kunnen overwinnen, begonnen zij toch maar den Mensch uit leem te vormen. „Prometheus koos de deeltjes leem, En vormde daaruit d'eerste menschen. Horatius. Eerst kneedden zij een beeld, dat in vorm met de goden overeen kwam; daarna verzochten zij Eros, in de neusgaten den adem des levens te blazen, en Minerva (Pallas), om het met een ziel te begiftigen; zoo kwam er leven in den mensch, bewoog hij zich en overzag hij zijn nieuw gebied. Prometheus, trotsch op zijn werk, aanschouwde den mensch, en verlangde er naar, hem een groote macht te schenken, die hij met geen ander schepsel ter wereld zou deelen, waardoor hij zich ver zou verheffen boven alle andere levende wezens, en meer zou naderen tot de volmaaktheid der onsterfelijke goden. „Hoe Prometheus, onverschrokken Op Olympus' glinstrend bolwerk Zijn vermeet'len voet dorst planten. Dat getuigen mythen, lied'ren. Diep gedacht, in schoone beelden. Wonderschoon zijn de verhalen Van die vlucht door 's hemels gangen, Schoon zijn de classieke mythen Van den diefstal, voor het menschdom, Van het vuur der hemelgoden. Longfellow. Prometheus was van oordeel, dat alleen vuur dit zou kunnen tot stand brengen; maar het vuur was een gave, die uitsluitend in het bezit was van de goden, en hun alleen toekwam; hij wist ook, dat zij het nooit vrijwillig met den mensch zouden willen deelen en dat zij, als iemand het ter sluiks zou bemachtigen, het den dief nooit zouden vergeven. Lang dacht hij over de zaak na, en ten slotte nam hij het besluit, het vuur te bemachtigen, of in de onderneming te gronde te gaan. Hij vertrok dan ook op zekeren donkeren nacht naar den Olympus, drong ongemerkt in de verblijfplaats der goden binnen, greep een gloeiende vonk, verborg die in zijn boezem, en vertrok ongezien, opgewonden over het schitterende resultaat van zijn onderneming. Zoodra hij weder op aarde was teruggekeerd, vertrouwde hij de gestolen schat toe aan de zorg van den mensch, die haar onmiddellijk voor verschillende doeleinden gebruikte, en op welsprekende wijze zijn dankbaarheid betuigde aan de welwillende godheid, die zijn eigen leven had gewaagd, om het vuur voor de menschheid te verkrijgen. Van zijn verheven troon op den hoogsten top van den Olympus nam Jupiter een ongewoon licht op aarde waar. Zeer verlangend, den waren aard van dat licht te ontdekken, lette hij er met de grootste nauwkeurigheid op en ontdekte niet lang daarna den diefstal. Toen ontstak hij in een ontzettenden toorn, verschrikkelijk om aan te zien, en alle goden sidderden, toen zij hem de plechtige gelofte hoorden afleggen, dat hij den ongelukkigen Prometheus zonder genade zou straffen. Den overtreder in zijn machtigen greep te nemen, hem weg te dragen naar het Caucasische gebergte en hem vast te binden aan een groote rots, was slechts het werk van een oogenblik. Daar werd een vraatzuchtige gier heengebracht, die dag aan dag zijn lever moest afvreten; het afscheuren van die lever uit zijn zijde door den wreeden snavel en de ruwe klauwen van den gier veroorzaakte den lijder de ontzettendste pijnen. Gedurende den geheelen dag propte zich de gier vol; maar gedurende den koelen nacht, terwijl de vogel sliep, kwamen de pijnen van Prometheus tot stilstand en groeide de lever weer aan, waardoor de foltering zich telkens herhaalde, die nooit een einde scheen te nemen. Terneergeslagen door het vooruitzicht, lange jaren onafgebroken zware pijnen te moeten verduren, kon Prometheus zich dikwijls niet onthouden van medelijden wekkende klachten; maar geslacht na geslacht van menschen leefde op aarde, en stierf, hem zegenend en dankend voor het geschenk, dat het van hem had verkregen ten koste van zulk een ontzettend offer. Na een groot aantal eeuwen van vreeselijk lijden werd Prometheus gevonden door Hercules, den zoon van Jupiter en Alcmene, die den gier doodde, de stevige ketenen verbrak en den god, die zoolang geleden had, bevrijdde. Uw misdaad had een godlijk doel, de menschheid te verblijden, Want door uw gift en door uw raad verminderde haar lijden. Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 2 Eerst toen het vuur van den Olyrap op aarde werd gebracht,^ Ontplooide zich gemoed en geest van 't menschelijk geslacht. Byron. Epimetheus en Pandora. De eerste stervelingen leefden op aarde in een toestand van volkomen onschuld en gelukzaligheid. De lucht was zuiver en welriekend; de zon scheen het geheele jaar door helder 5 de aarde bracht in overvloed heerlijke vruchten voort, en overal bloeiden heerlijke, geurige bloemen. De mensch was tevreden. Buitengewone koude, honger, ziekte en dood waren onbekend. Jupiter, die terecht een groot gedeelte van dien zaligen toestand toeschreef aan de gave, die door Prometheus was geschonken, was hoogst ontstemd, en trachtte middelen te beramen, om het menschdom te straffen voor het aannemen van het hemelsche vuur. Met dat doel voor oogen verzamelde hij de goden op den Olympus, waar zij in een plechtige vergadering besloten, de Vrouw te scheppen; en zoodra zij kunstig was gevormd, begiftigde ieder haar met de eéne of andere bijzondere bekoorlijkheid, om haar des te aantrekkelijker te maken. „De kreuple kunstnaar-god Hij vormde vaardig uit het smijdig leem Een bloode maagd in beeld, een sluwe raad Van Zeus, Saturnus zoon. • •••••** „Maar toen zij, schijnbaar goed, doch onheilbrengend, Voltooid was door zijn hand, bracht hij haar opgetogen En pralend in haar rijken tooi, de gift van Pallas, Te midden van het menschdom en de hemelgoden. Op 't zelfde oogenblik greep allen, mensch en goden, Verrukking aan bij 't zien der wonderschoone schepping, De vrucht van godenlist, een valstrik onontwarbaar. Hesiodus. Hun vereende pogingen werden bekroond met het schitterendste resultaat. Er ontbrak niets aan het onvergelijkelijke schepsel behalve een naam: en na ernstig overleg besloten de goden, dat zij Pandora (de allesgevende) zou genoemd worden. Daarna verzochten zij Mercurius haar naar Prometheus te brengen als een gift uit den hemel; maar deze, die maar al te goed wist, dat hem van de goden niets goeds zou worden geschonken, weigerde haar in ontvangst te nemen, en waarschuwde zijn broeder Epimetheus zijn voorbeeld te volgen. Ongelukkig was Epimetheus van een argeloozer natuur, en toen hij de jonge maagd zag, riep hij uit: „Een zoo prachtige en lieve verschijning kan geen kwaad veroorzaken!" en zeer verheugd nam hij haar tot zich. De eerste dagen van hun vereeniging werden in heerlijke wandelingen, hand aan hand, doorgebracht, onder de koele schaduw der bosschen, waarbij zij kransen van welriekende bloemen vlochten, en zich verfrischten aan de heerlijke, zoete vruchten, die zoo aanlokkend binnen hun bereik hingen. Op zekeren heerlijken avond, toen zij bezig waren op de grasvlakte te dansen, zagen zij Mercurius, den bode van Jupiter, naar hen toekomen. Zijn gang was langzaam en vermoeid, zijn kleeren waren stoffig en vol vlekken door de reis, en hij scheen bijna te bezwijken onder den last van een vervaarlijk groote doos, die hij op zijn schouders torste. Pandora hield onmiddellijk met dansen op, om zich met echt vrouwelijke nieuwsgierigheid te verdiepen in bespiegelingen omtrent den inhoud van de doos. Fluisterend smeekte zij Epimetheus, Mercurius te vragen wat hem daarheen bracht. Epimetheus willigde haar verzoek in; maar Mercurius ontweek de vraag, vroeg verlof zijn last ter bewaring in hun woning te mogen achterlaten, daar hij, zooals hij voorgaf, te vermoeid was, hem dien dag naar zijn bestemming te brengen, en beloofde de doos spoedig te komen ophalen. Onmiddellijk werd hem dit toegestaan. Mercurius plaatste de doos met een zucht van verlichting in een hoek van het vertrek, en vertrok toen, na het afslaan van alle mogelijke aanbiedingen, om uit te rusten en zich te verkwikken. Nauwelijks had hij den drempel der woning overschreden, of Pandora gaf met grooten nadruk den wensch te kennen een vluchtigen blik te slaan in den inhoud van de geheimzinnige doos; maar Epimetheus zeide verbaasd en geërgerd, dat haar nieuwsgierigheid zeer ongepast was, en daarna drong hij, ten einde haar pruilen te doen ophouden en het zure gezicht, dat hij voor het eerst bij zijn geliefde waarnam, weer op te vroolijken, er bij haar op aan, naar buiten te komen in de frissche lucht en weer deel te nemen aan de vroolijke spelen van hun makkers. Maar het was de eerste keer, dat Pandora weigerde zijn verzoek in te willigen. Terneergeslagen en zeer teleurgesteld slenterde Epimetheus eenzaam buiten 's huis, in de meening, dat zij zich spoedig bij hem zoude voegen, en door hare liefkoozingen berouw zou toonen over haar stijfhoofdigheid. Toen Pandora met de geheimzinnige doos was alleen gelaten, begon zij hoe langer hoe nieuwsgieriger te worden. Heimelijk kwam zij naderbij en bekeek zij de doos met groote belangstelling; deze toch was op eigenaardige wijze vervaardigd van donker hout, en was van boven voorzien van een fijn gesneden hoofd, zóó kunstig bewerkt, dat het haar scheen toe te lachen en moed in te spreken. Rondom de doos was een glinsterend gouden koord gewonden, dat van boven was vastgemaakt met een ingewikkelden knoop. Pandora, die zich bijzonder liet voorstaan op haar vlugge vingers, was er van overtuigd dat zij den knoop kon losmaken, en zich inpratende, dat het niet onbescheiden was, dat zij hem los maakte, als zij het deksel maar niet optilde, zette zij zich aan het werk. Langen tijd spande zij zich in, maar het was te vergeefs. Voortdurend werden de lachende stemmen van Epimetheus en zijn makkers, die speelden in het weelderige lom- Pandora Harry Bates. mer, naar haar toegedragen op den adem der zomersche koelte. Herhaaldelijk hoorde zij ze roepen en dringend aansporen zich bij hen te voegen; maar toch bleef zij in haar pogingen volharden. Zij was juist op het punt, het in wanhoop op te geven, toen plotseling de weerstrevende knoop week voor haar bedrijvige vingers en het koord zich ontrollende op den grond viel. Herhaaldelijk had Pandora zich verbeeld, dat fluisterende geluiden uit de doos voortkwamen. Die geluiden schenen nu toe te nemen, en met ingehouden adem hield zij haar oor tegen het deksel, om zich er van te vergewissen of die geluiden werkelijk van binnen de doos afkomstig waren. Stel u dan ook hare verbazing voor, toen zij duidelijk de in de meest deerniswaardige tonen geuite woorden hoorde: „Pandora, lieve Pandora, heb medelijden met ons! Bevrijd ons uit onze sombere gevangenis! Maak open, maak open, wij smeeken er u om!" Het hart van Pandora klopte zóó snel en zóó luid, dat het een oogenblik scheen, alsof het alle andere geluiden overstemde. Zou zij de doos openen ? Juist op dat oogenblik deed een haar bekende stap buiten de deur haar schuldbewust opschrikken. Epimetheus kwam aan, en zij wist, dat hij weer bij haar er op zou aandringen, naar buiten te komen, en dat hij haar zou beletten, haar nieuwsgierigheid te bevredigen. Daarom haastte zij zich dan ook, het deksel op te lichten, om even een blik te slaan in de doos, voordat hij binnenkwam. Nu moet men weten, dat Jupiter in die doos alle ziekten, ondeugden en misdaden had bijeen gepakt, die de arme menschheid teisteren; de doos was dan ook niet eer geopend, of al die ellenden kwamen naar buiten in de gedaante van afschuwelijke kleine wezens met bruine vleugels, die de grootste gelijkenis vertoonden met motten. Die kleine insecten fladderden naar buiten en zetten zich voor een deel neer op Epimetheus, die juist het vertrek was binnengekomen, en voor een deel op Pandora, terwijl zij hen meedoogenloos prikten en staken. Zij vlogen toen naar buiten door de open deur en de vensters, en hechtten zich vast op de pretmakers buiten, wier vreugdekreten spoedig veranderden in jammerklachten, door pijn en angst veroorzaakt. Epimetheus en Pandora hadden vóór den tijd nooit een oogenblik het geringste spoor van pijn of verdriet gekend; maar onmiddellijk nadat die gevleugelde booze geesten hen gestoken hadden, begonnen zij te weenen, en kibbelden zij, helaas, voor het eerst in hun leven. Epimetheus verweet zijn vrouw in de bitterste bewoordingen haar gedachtelooze daad; maar toen hij haar juist op zijn hevigst berispte, hoorde hij plotseling een lieve, zwakke stem om vrijheid smeeken. Het geluid kwam voort uit de ongelukkige doos, waarvan Pandora het deksel in het eerste oogenblik van haar verbazing en pijn weer had laten dichtvallen. „Maak open, maak open, en ik zal uw wonden heelen ! Ik bid u, laat mij er uit!" smeekte die stem. Het bedroefde paar keek elkander onderzoekend aan, en luisterde nog eens. Weer hoorden zij diezelfde deerniswaardige klanken; en nu was het Epimetheus zelf, die zijn vrouw verzocht, de doos te openen en den spreker los te laten, terwijl hij er niet al te vriendelijk aan toevoegde, dat zij reeds zóóveel kwaad had gesticht door haar ter kwader ure betoonde nieuwsgierigheid, dat het moeilijk zou zijn, de schadelijke gevolgen daarvan in ernstige mate te vermeerderen, en dat misschien wel de doos den één of anderen goeden geest bevatte, wiens hulpbetoon hun tot voordeel zoude kunnen strekken. Het was een zegen voor Pandora, dat zij ten tweeden male de doos opende: immers de goden hadden, in een plotselinge opwelling van medelijden, onder de kwade geesten één goedgezind wezen verborgen, de Hoop, die tot bestemming had, de wonden te heelen, die door haar medegevangenen waren geslagen. „De Hoop was niet gevlucht, maar, in de doos gebleven, Had 's deksels binnenrand een schuilplaats haar gegeven." Hesiodus. Licht heen en weer fladderend op haar sneeuwwitte vleugels, raakte de Hoop de gewonde plekken aan op de melkwitte huid van Pandora en van Epimetheus, en verzachtte hun pijnen, en daarna vloog zij door het open venster naar buiten, om diezelfde vriendelijke taak te vervullen jegens de overige slachtoffers, en om hun terneergeslagen gemoederen op te beuren. Zoo kwam, volgens de ouden, het kwaad in de wereld, en bracht daar onuitsprekelijke ellende; maar de Hoop trad onmiddellijk in zijn voetstappen, om de strijdende menschheid te hulp te komen en te wijzen op een gelukkiger toekomst. „De Hoop heerscht in een eeuwig bloeiend, lieflijk land : De machten die zij leidt met vriendelijke hand, Zijn opgewekt en blij; De wolken gaan voorbij, zoodra zij het beveelt: En 't licht der Fantaisie, het schoonste godenbeeld, Maakt 's werelds paden vrij. Wordsworth. Gedurende vele eeuwen werd dus de Hoop voortdurend vereerd, hoewel de overige godheden niet langer werden aanbeden. Volgens een andere lezing werd Pandora uit den hemel naar den mensch neergezonden, met een vaas in de hand, waarin de kwade geesten waren opgesloten; onder weg tilde zij, overvallen door een vlaag van nieuwsgierigheid, het deksel op, en liet dus al die geesten ontsnappen. Geleidelijk werd de wereld bevolkt; zooals wij gezien hebben, waren de eerste jaren van 's menschen bestaan op aarde jaren van onvermengd geluk. Er was geen noodzakelijkheid voor arbeid; immers de aarde bracht uit zich zelf alles voort, wat noodig was voor 's menschen bestaan. „Onschuld, deugd en waarheid heerschten alom; er waren geen wetten, om de menschen te binden, noch rechters om te straffen." Die tijd van gelukzaligheid werd terecht de Gouden Eeuw genoemd, en de bevolking van Italië genoot een onvergelijkelijken voorspoed onder het wijze opperbestuur van den goeden, ouden Saturnus of Kronus. Maar, helaas, niets op deze aarde is bestendig; en de Gouden Eeuw werd gevolgd door een andere, die niet meer zóó voorspoedig was, en die daarom de Zilveren Eeuw werd genoemd, waarin het jaar voor het eerst in jaargetijden was verdeeld, en de mensch verplicht was te zwoegen voor het dagelijksche brood. „En na verloop van tijd verscheen de Zilvren Eeuw, Die 't koper overtrof, maar minder schoon dan goud. Men had toen zomer, herfst, gevolgd door vorst en sneeuw, En 't lieflijk lentebeeld werd tijdlijk slechts aanschouwd. De zon doorliep haar kring niet meer in rechten stand, De dagen, ruw en slecht, behielden de overhand. De winden waren heet, ondraaglijk was hun gloed, Maar dan weer ijzig koud, en stollend 't stroomend bloed. Geen stervling dorst verkleumd naar buiten zich te wagen, Trotseerend het geweld van sneeuw- en regenvlagen. Hun woning was een hol, door kronklend riet omgeven, Hun bed een mostapijt, eenvoudig was hun leven. En voren sneed de ploeg voor 't uit te strooien graan. De os ving onder 't juk zijn zwaren arbeid aan. Ovidius. Maar toch was het volk in weerwil van die enkele moeilijkheden gelukkig, heel wat gelukkiger dan hun afstammelingen in de Koperen Eeuw, die spoedig daarna volgde, en waarin strijd een gewone toestand was, en geschillen door slagen werden beslecht. Maar verreweg het ergste was de IJzeren Eeuw, toen de hartstochten der menschen geen grenzen meer kenden, en zij zelfs elk eerbewijs durfden weigeren aan de onsterfelijke goden. Onophoudelijk werd oorlog gevoerd; de aarde was verzadigd van bloed; de rechten der gastvrijheid werden openlijk geschonden; en moord, roof en diefstal waren overal aan de orde van den dag. Jupiter had gedurende al die jaren een scherp toezicht gehouden over 's menschen daden; en dit slechte gedrag wekte zóózeer zijn gramschap op, dat hij de plechtige gelofte deed, dat hij het menschelijke geslacht zou vernietigen. Maar de wijzen, waarop dit kon geschieden, waren talrijk, en daar hij niet tot een beslissing kon komen, welke wijze van vernietiging het meest doeltreffend zou zijn, riep hij de goden bijeen,om hierover te beraadslagen enom hem met hun raadgevingen ter zijde te staan. De eerste voorslag, die hem gedaan werd, was om de wereld door vuur te vernietigen, ontstoken door Jupiters gevreesde bliksemflitsen ; en de koning der goden was juist op het punt, dit onmiddellijk ten uitvoer te leggen, toen zijn arm werd tegengehouden door de bedenking, dat de opstijgende vlammen zijn eigen verblijfplaats zouden kunnen in brand steken en de pracht dier goddelijke woning zou kunnen terugbrengen tot een onoogelijken puinhoop. Op dien grond verwierp hij dit plan als onuitvoerbaar en verzocht hij de goden andere wijzen van vernietiging te beramen. Na veel dralen en ernstige besprekingen kwamen de onsterfelijke goden tot overeenstemming, en besloten zij de menschheid van de oppervlakte der aarde weg te spoelen door een ontzettenden zondvloed. Aan de winden werd de opdracht gegeven de regenwolken over de aarde te verzamelen. Neptunus liet de golven der zee los, en beval ze te stijgen en het vaste land te overstroomen. Nauwelijks hadden de goden gesproken, of de elementen gehoorzaamden : de winden waaiden, de regen viel in stroomen neer; meren, zeeën, rivieren en oceanen verbraken hun boeien; en de verschrikte stervelingen, die nu hun nietige twisten vergaten in een gemeenschappelijke aandrift, den dood te ontvluchten, die hen bedreigde, bestegen de hoogste bergen, klampten zich vast aan ontwortelde boomen, en zochten zelfs een toevlucht in de lichte scheepjes, die zij in gelukkiger dagen hadden gebouwd. Hun pogingen waren echter alle vruchteloos; immers de wateren stegen al hooger en hooger, overstroomden hen achtereenvolgens in hun vruchtelooze pogingen den dood te ontkomen, bedekten de woningen, waarin zij zoo gelukkig hadden kunnen zijn, en smoorden hun laatste wanhopige kreten in de kokende diepten. „Geen berg of dal is meer te onderscheiden, Geen bloeiend landschap kan meer 't oog verblijden, En bijna al wat leeft, vindt in den vloed den dood." Ovidius. Deucalion en Pyrrha. Voortdurend bleef de regen vallen, totdat na verloop van langen tijd de golven de geheele oppervlakte der aarde bedekten, behalve den top van den Parnassus, den hoogsten bergtop in Griekenland. Op dien berg stond, omgeven door den nog altijd stijgenden vloed, de zoon van Prometheus, Deucalion, met zijn trouwe gade Pyrrha, een dochter van Epimetheus en Pandora. Van dien bergtop af overzagen zij, de eenigen, die den ramp hadden overleefd, de algemeene verwoesting met oogen, door tranen beneveld. In weerwil van de algemeene verdorvenheid was het leven van dat paar altijd rein en deugdzaam geweest; en toen Jupiter hen daar alleen zag staan, en zich hun vroomheid herinnerde, besloot hij hen niet te doen deelen in de algemeene verwoesting, maar hen in het leven te laten. Daarom droeg hij de winden op, in hun hol terug te keeren, en beval hij den regen, op te houden. Ten gevolge van dit besluit liet Neptunus een luid klinkend geschal op zijn zeehoren hooren, om de ver verspreide golven terug te roepen, die onmiddellijk binnen haar gewone grenspalen terugkeerden. Deucalion en Pyrrha volgden de zich terugtrekkende golven stap voor stap langs de steile helling van den berg. „Wel was na korten tijd het water weer verdwenen, Maar treurig was het beeld, door 't zonnelicht beschenen. Ontzet was de natuur bij d' aanblik, dien zij bood. Een woestenij gelijk, een stilte van den dood." Ovidius. Terwijl zij er over spraken, hoe zij weer de bewoonde aarde zouden bevolken, kwamen zij bij den tempel van Delphi, de eenige plek, die in staat was geweest, weerstand te bieden aan het geweld der golven. Zij traden den tempel binnen, om de goden met betrekking tot hun wenschen te raadplegen. Hun verbazing en ontsteltenis waren echter grenzenloos, toen zij een stem hoorden roepen: „Vertrekt van hier met omsluierde hoofden, en werpt de beenderen uwer moeder achter u." Zulk een gebod te gehoorzamen scheen in de hoogste mate heiligschennis te zijn; immers de goden waren door de Grieken steeds hoog vereerd, en het schenden van een graf werd beschouwd als een afschuwelijke misdaad en dienovereenkomstig gestraft. Maar, zoo redeneerden zij, de orakels der goden kunnen zelden in letterlijken zin worden opgevat ; en Deucalion legde, na ernstig er over nagedacht te hebben, aan Pyrrha uit, wat hij meende, dat de beteekenis was van dat geheimzinnige bevel. ,,De Aarde," zoo zeide hij, ,,is de moeder van allen, en de steen en kunnen worden opgevat als haar beenderen." Man en vrouw besloten dan ook snel in overeenstemming met die opvatting te handelen, en daalden verder af, steenen achter zich werpend. Alle steenen, door Deucalion neergeworpen, veranderden onmiddellijk in mannen, die door Pyrrha geworpen, veranderden in vrouwen. Zoo werd de aarde ten tweede male bevolkt met een onschuldig menschenras, gezonden om de goddelooze wezens te vervangen, die door Jupiter waren verslagen. Deucalion en Pyrrha werden korten tijd daarna de gelukkige ouders van een zoon, Hellen genaamd, die zijn naam schonk aan het geheele Helleensche of Grieksche ras; terwijl hun zonen Aeolus en Dorus, en kleinzoons Ion en Achaeus, de stamvaders werden der Aeolische, Dorische, Ionische en Achaeïsche volkeren. Andere fabeldichters verhalen bij de behandeling der verschillende mythen over den zondvloed, dat Deucalion en Pyrrha een schuilplaats zochten in een ark, die, na verscheidene dagen te hebben rondgezwalkt, op den top van den Parnassus strandde. Deze lezing was bij de Grieken veel minder populair, hoewel zij veel duidelijker de gemeenschappelijke bron verraadt, waarvan al die mythen zijn afgeleid. „Wie kent niet in den naam „Deucalion", Toen de aarde haar volk, de zee haar strand niet redden kon, Den ouden Noach weer !" Fletcher. HOOFDSTUK II. JUPITER. Dé macht van Jupiter. JUPITER of Zeus, de koning der goden, de oppermachtige heerscher van het heelal, de bijzondere godheid der menschheid, de personificatie van het firmament en van alle verschijnselen in den dampkring, en de bewaker der staatkundige orde en van den vrede, was de meest op den voorgrond tredende en verhevene van alle godheden van den Olympus; de overige godheden waren verplicht zich aan zijn wil te onderwerpen, en beefden voor zijn machtige wenken. „Hij, wiens alwetend oog het gansch heelal beschouwt, De eeuwge dondergod zit op een troon van goud, Het hooge hemeldak is steunpunt van zijn voet, Terwijl hij onder zich d' Olympus siddren doet." „Als Jupiter beveelt en 't donkre voorhoofd fronst, Zijn gouden lokken schudt, bepaalt des menschen lot Door 't knikken met het hoofd, het heiligste gebod: Ontvangt met schrik 't heelal het teeken dat hij geeft, Terwijl ontzet van angst geheel d' Olympus beeft. Homerus. Alleen de Parcen en het Noodlot durfden zich tegen Jupiters oppermachtigen wil te verzetten, en zij gingen voort hun onherroepelijke besluiten uit te vaardigen, zelfs nadat hij zijn vader den voet had gelicht en over allen begon te heerschen. Evenals alle overige Grieksche en Romeinsche godheden was Jupiter onderhevig aan vreugde, pijn, verdriet en toorn, en ten prooi aan al de hartstochten, die de harten der menschen beheerschen. Hij was het, die voorzat bij de vergaderingen, die gehouden werden op den top van den „rijk vertakten Olympus" ; hij was het ook, die de goden bijeen riep, zoo dikwijls hij met hen een zaak van beteekenis wilde bespreken of wilde genieten van een weelderigen maaltijd, waar zij de hemelsche ambrosia aten en den geurigen nectar dronken. Gewoonlijk wordt hij voorgesteld als een schoone figuur, vol majesteit, met lang golvend haar, gekleed in een plooiend gewaad, met zijn ontzagwekkenden bliksem of schepter in de ééne hand, en met een beeld der Overwinning in de andere. De wereld is het steunpunt voor zijn voeten; en de adelaar, het zinnebeeld van kracht en macht, wordt gewoonlijk in zijn onmiddellijke nabijheid gezien. Zijne gezellinnen. Jupiter had zijn onafscheidelijke gezellinnen, zooals Nike (Victoria), de godin der overwinning, die steeds gereed was zijn geringste bevelen te gehoorzamen, en volgens de overlevering beminde haar meester haar zóó teeder, dat hij gewoonlijk een beeld van haar in de hand hield. De honderdtongige godin der faam, Fama, met de trompet in de hand, riep op zijn bevel alles uit, wat hij begeerde, zonder ooit er zich om te bekommeren, of het waar was of niet. „De faam vliegt voort met grooter kracht Dan ziekte of ellende doet: Bewegend wint zij steeds aan spoed En vliegend neemt zij toe in macht; Eerst huivert zij, en is vervaard, Maar dra neemt zij een hooge vlucht: Zij plant haar voeten op de aard', En heft haar hoofd tot in de lucht." Virgilius. Dicht aan Jupiters zijde werd somtijds Fortuna gezien, de godin der fortuin, in evenwicht gehouden op een voortdurend wentelend rad, waarop zij zich door de wereld voortbewoog, met zorgelooze handen haar talrijke gaven uitstortend en met groote onpartijdigheid haar liefste lachjes verspillend; terwijl Hebe of Juventus, de godin der jeugd, op zijn wensch steeds gereed stond, den nectar te schenken, waarmede de goden gewoon waren, elkander toe te drinken. „Hebe, uitverkoren boven allen, Schonk den nectar, en uit gouden bekers Dronken zij elkander toe." Homerus. Maar die schoone godin struikelde en viel op onhandige Jupiter Kapitool te Rome. wijze bij een plechtige gelegenheid, en was genoodzaakt haar betrekking neer te leggen. Om haar te vervangen was de vader der goden verplicht, naar een anderen schenker der goden te gaan zoeken. Om zijn zoeken gemakkelijker te maken, nam hij de gedaante aan van een adelaar en vloog hij over de aarde heen. Hij had nog niet ver gevlogen, of hij zag een jongeling van bewonderenswaardige schoonheid alleen op een naburigen heuvel. Neer te schieten, hem met zijn machtige klauwen op te pakken en hem veilig naar den Olympus te dragen, was slechts het werk van een oogenblik; en daar werd de opgelichte jeugdige Ganymedes, de zoon van een Trojaanschen koning, zorgvuldig onderwezen in de plichten, die hij in het vervolg zou hebben te vervullen. „En Ganymedes als een god zoo schoon, De schoonste op de aard'; hem zag het godenheir, En voerde hem hemelwaarts, om Zeus den wijn te schenken, En eeuwig met de goden saam te wonen." Homerus. Philemon en Baucis. Belangstellend in het welzijn van het menschdom, bezocht Jupiter dikwijls de aarde, waarbij hij er voor zorgde, de ééne of andere vermomming aan te nemen, die hem in staat zou stellen, op de hoogte te komen van alles, wat hij wilde weten, zonder eenig gevaar te loopen van herkend te worden. Op zekeren dag namen hij en Mercurius, zijn bijzondere bode en zijn lieveling onder te goden, de gedaante aan van behoeftige reizigers, die zich hadden verlaat, en traden zij de nederige hut binnen van een deugdzaam en achtenswaardig oud echtpaar, Philemon en Baucis. Die arme menschen, die de vreemdelingen het beste wilden aanbieden wat zij bezaten, besloten hun laatst overgebleven gans te slachten; maar alle pogingen, door hen in het werk gesteld om die te pakken, waren vergeefsch, totdat ten slotte het vervolgde dier een schuilplaats zocht tusschen de knieën van Jupiter. Bewogen door hun gast- vrijheid, maar toch verlangend den dood te beletten van het dier, dat vol vertrouwen tot hem zijn toevlucht had genomen, maakte Jupiter zich aan zijn geloovige aanbidders bekend, en verzocht hij hun uit dankbaarheid voor het offer, dat zij bereid geweest waren te brengen, een willekeurige gunst te vragen, terwijl hij hun zwoer bij de groote rivier de Styx — de meest bindende en krachtigste eed, die door een god kon worden bezworen — dat hij hun verzoek zou inwilligen. In strijd met de gewoonte, die in dergelijke gevallen pleegt te worden gevolgd, deden Philemon en Baucis een bescheiden en verstandige keuze, en verzochten nederig en beleefd, dat zij de goden zouden mogen dienen, zoolang hun leven zoude duren en hun krachten toereikend zouden zijn, en dat zij ten slotte tegelijk zouden mogen sterven. Die zoo billijke wensch werd onmiddellijk verhoord; en bovendien veranderde Jupiter hun nederige woning in een prachtigen tempel, waar zij dagelijks de goden op hun altaren konden offeren. „Hun kleine hut, nauw groot genoeg voor beiden, Schijnt van beneden af, zich verder uit te breiden. Een tempel, trotsch en rijk, verheft zich naar omhoog, Pilaren, wonderschoon, verrijzen voor hun oog, En marmren vloeren ook, in plaats van 't oude hout, De deuren zijn metaal, de tinnen rijk aan goud." Ovidius. Toen zij, na een aantal jaren de goden trouw te hebben gediend, ten gevolge van hun hoogen leeftijd naar den dood begonnen te verlangen, veranderden Philemon en Baucis in trotsche eiken, die nog eeuwen later vóór den tempel stonden, als herinnering aan de liefde en de trouw, die het echtpaar gedurende hun leven verbonden had. Hoewel Jupiter met Juno gehuwd was, schiep hij dikwijls behagen in liefdesavonturen met andere godinnen, en zelfs met sterfelijke meisjes. De ouden zelfdeden niet aan veelwijverij, maar hun goden werden ondersteld straffeloos aan al hun hartstochten te mogen toegeven. Als de personificatie van het uitspansel leefde hij dan ook van tijd tot tijd samen met Juno (de Dampkring), met Dione (de Vochtigheid), metThemis (hetRecht), enz., zonder dat hem daarvoor eenig verwijt trof; immers die verbintenissen waren, naar de opvatting der ouden, alle symbolisch. De geschiedenis van Europa. Daar echter Juno van een bijzonder jaloerschen aard was, was Jupiter genoodzaakt al zijn minnarijen onder groote geheimzinnigheid en met groote voorzichtigheid te bedekken, zoodat hij gewoonlijk de voorzorg nam zich te vermommen. Zoo bij voorbeeld veranderde hij zich in een stier, om Europa te winnen, de schoone dochter van Agenor. „De goden zelf, Die zich vernederden, om liefdeswii, Veranderden in dierenvorm. Zelfs Jupiter Koos de gestalte van een stier en brulde." Shakespeare. Op zekeren dag speelde Europa in de weide van haar vader met haar drie broeders, Cadmus, Phoenix en Cilix, toen zij plotseling een witten stier op zich zag aankomen; maar niet met woeste oogen en de horens naar beneden', maar vriendelijk, alsof hij een stilzwijgend verzoek deed' om geliefkoosd te worden. De schoone maagd streelde verheugd het dier en bedekte het met fraaie kransen van boterbloempjes. Toen zij hem daarna zag knielen, als wilde hij haar uitnoodigen, hem te bestijgen, sprong zij dartel op zijn breeden rug, terwijl zij haar makkers toeriep, haar voorbeeld te volgen; maar voordat zij haar wensch konden vervullen, was de stier weer op zijn pooten gaan staan, en holde hij naar zee met zijn schoonen last op zijn rug. In plaats van om te keeren, toen hij de met schuim omkranste golven zag, sprong hij er midden in, en verdween binnen enkele minuten uit het gezicht, zóó snel zwom hij weg. Om het verschrikte meisje gerust te stellen, sprak Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 3 de stier nu in vriendelijke klanken, en verzocht hij haar, alle vrees te laten varen, daar hij, vermomd, de groote Jupiter zelf was. „Schep moed, gij lieve maagd! vrees niet den vloed, Schoon voor het oog een stier, ben 'k Zeus, de god, Ik wissel van gedaante, als ik wil." Moschus. Europa, ten hoogste ingenomen met het vreemdsoortige van den toestand, en gevleid door de zich zoo duidelijk openbarende bewondering van den god, staakte haar tegenstribbelen, sloeg haar armen steviger om den nek van den stier, ten einde er voor te zorgen, dat de golven haar niet wegspoelden van haar gevaarlijken zetel, en liet zich wegvoeren. Jupiter zette zijn schoonen last af op de kusten van een nieuw land, waaraan hij op galante wijze haar naam „Europa" gaf. Daarna hernam hij zijn gewone gedaante, legde haar lang en breed zijn redenen uit, waarom hij haar zoo zonder eenige plichtplegingen had geschaakt, en verwierf ten slotte haar toestemming tot hun verbintenis. Uit die verbintenis werden drie zonen geboren, Minos, Rhadamantus en Sarpedon. De twee eersten werden later aangesteld tot rechters in de Onderwereld, terwijl de derde een vroegtijdigen, maar roemrijken dood vond gedurende den Trojaanschen oorlog. De jonge prinsen, volkomen onkundig van het lot hunner zuster, waren in haast naar het paleis van hun vader teruggekeerd om mede te deelen, hoe zij plotseling tegen haar zin was weggevoerd. Agenor, wiens lievelingskind zij altijd geweest was, verscheurde in diepe droefheid zijn kleeren, en droeg zijn zonen op, onmiddellijk te vertrekken, om haar op te zoeken, en niet terug te keeren, voordat zij haar hadden gevonden. Vergezeld door hun moeder, Telephassa, begaven zij zich onmiddellijk op weg, bij iedereen, dien zij tegen kwamen, inlichtingen inwin- De Delphische Sibylle Michel Angelo. nend, of zij hun zuster hadden gezien. Zoowel hun nasporingen als hun informaties bleken vruchteloos te zijn. Ten laatste weigerde Phoenix, dat hopelooze zoeken moede, zijn verdere hulp en liet zijn treurende bloedverwanten zonder hem verder trekken, terwijl hij achterbleef in een land, dat naar hem Phoenicië werd genoemd. Cilix volgde spoedig eveneens zijn voorbeeld, en vestigde zich in een vruchtbaren landstreek, dien zij bereikt hadden, die aan hem den naam Cilicië ontleende; ten slotte legde zich Telephassa, uitgeput door smart en vermoeienis, neer om te sterven, terwijl zij haar oudsten zoon opdroeg, alleen voort te gaan. Cadmus trok verder, totdat hij te Delphi aankwam, waar hij het orakel raadpleegde; maar tot zijn groote wanhoop was het eenige antwoord dat hij ontving: „Volg de koe, en vestig u, waar zij gaat rusten." In diepe verlegenheid verliet hij den tempel, en reisde uit kracht der gewoonte verder, ieder, dien hij ontmoette, om inlichtingen vragend. Spoedig zag hij een koe, die bedaard voor hem uitliep, en gedachtig aan het orakel, hield hij op met zijn nasporingen en volgde hij het dier. Door nieuwsgierigheid gedreven, volgden hem een aantal avonturiers op zijn weg, en toen de koe ten laatste zich neerlegde in het land, dat later Boeotië genoemd werd, beloofden zij allen Cadmus, hun gekozen leider, te zullen helpen, om hun toekomstige hoofdstad te stichten, die den naam van Thebe zou verkrijgen. Versmachtend van dorst na hun langen tocht, spoedden de mannen zich voort naar een naburige bron, maar tot verbazing van Cadmus ging de tijd voorbij zonder dat zij terug kwamen. Gewapend met zijn trouw zwaard, ging hij ten slotte zelf naar de bron, om te zien wat de oorzaak was van hun oponthoud, en bevond hij, dat zij allen verslonden waren door een ontzaglijken draak, die de bron bewaakte. De vorst hief zijn zwaard op, ten einde hun 3 dood te wreken, en bracht den draak zulk een doodelijken slag op den kop toe, dat deze onmiddellijk werd gedood. Terwijl Cadmus daar stond en zijn levenloozen vijand beschouwde, gelastte hem een stem, de tanden van den draak uit te trekken, en die in den grond te zaaien, die reeds voor zijn toekomstige stad was omgeploegd. Geen menschelijk wezen was in het gezicht; daaruit wist Cadmus, dat het bevel afkomstig was van de onsterfelijke goden, waarom hij zich onmiddellijk gereed maakte om daaraan te gehoorzamen. De tanden van den draak waren nauwelijks gezaaid, of een oogst van volwassen, reuzen sprong uit den grond te voorschijn, tot de tanden gewapend. Zij waren juist van plan op Cadmus los te stormen, toen dezelfde stem hem beval een steen te werpen te midden van hun gesloten gelederen. Toen Cadmus zag, dat de reuzen hem bijna bereikt hadden, en dat geen tijd meer te verliezen was, wierp hij snel een steen. De uitwerking daarvan was bijna plotseling-, de reuzen immers, die ieder afzonderlijk dachten, dat die steen door zijn buurman was geworpen, begonnen onderling te vechten. In enkele minuten was het aantal reuzen tot vijf teruggebracht, die hun met bloed bevlekte wapenen in de scheede staken en Cadmus nederig hunne diensten aanboden. Met hun hulp werden de grondvesten der stad gelegd; maar zij hadden geen bijzonder zware taak te verrichten, daar de goden enkele der openbare gebouwen uit den grond deden verrijzen, geheel afgewerkt en voor gebruik gereed. Om Cadmus te beloonen voor zijn liefderijk en onverdroten zoeken naar Europa, gaf Jupiter hem de schoone prinses Harmonia, de dochter van Mars en Venus, ten huwelijk. Cadmus, de stichter van Thebe, was, naar beweerd wordt, de uitvinder van het alphabet, en heeft het in Griekenland ingevoerd. Hoewel zijn loopbaan in het begin zeer voorspoedig was, laadde hij ten slotte den toorn der goden op zich, daar hij bij een plechtige gelegenheid vergat, hun een behoorlijk offer te brengen; en uit verbolgenheid over die plichtverzaking, veranderden zij hem en Harmonia in monsterachtige slangen. Jupiter werd natuurlijk over een uitgebreid gebied en algemeen door de ouden vereerd; en zijn voornaamste tempels, — het Kapitool te Rome en het altaar van Jupiter Ammon in Libye — waren wereldberoemd. Hij had eveneens een beroemden tempel te Dodona, waar een eikeboom geheimzinnige profetieën deedhooren, waarommen meende, dat zij door den Koning der goden waren ingegeven; dat altaar, dat langen tijd verloren was gebleven, is onlangs weer ontdekt. „O, waar, Dodona, is uw eikenbosch gebleven, 't Orakel, dat verkondt des menschen levenslot ? Welk dal zal 't woord des gods al ruischend wedergeven ? Waar is het altaar toch van Zeus, den Dondergod ? Is alles weggevaagd ?" Byron. Een prachtige tempel te Olympia, in den Peloponnesus, was eveneens aan Jupiter gewijd; en hier waren de verschillende volkeren van Grieken gewoon om de vier jaar bijeen te komen, om spelen te vieren, ter eere van de groote overwinning van Jupiter op de Titanen. Die feesten waren bekend onder den naam van Olympische spelen; de Grieken rekenden dan ook over het algemeen bij Olympiaden, dat is de tijdsruimte, die er verloopt tusschen het vieren der Olympische spelen. Binnen den tempel te Olympia stond een prachtig standbeeld van goud en ivoor, het werk van Phidias. Zijn afmetingen en zijn schoonheid waren zoo groot, dat het gerekend werd onder de Zeven Wonderen der oude wereld. Men verhaalt ook, dat de kunstenaar, nadat hij zijn meesterwerk had voltooid, verlangde naar een bewijs van goedkeuring uit den hemel, en innig bad, dat Jupiter hem een teeken zou geven, dat hij het meesterwerk aannam. Als antwoord op dat gebed zond Jupiter een helderen bliksemstraal, die zich om het reusachtige standbeeld bewoog en het verlichtte, zonder het eenigszins te schaden. De Grieken hadden aan Phidias een aantal van hun prachtigste godenbeelden te danken; maar geen van alle andere evenaarde dat van Jupiter in grootte, waardigheid van houding en volmaakte bewerking. „De wijze Phidias had, om zijn kunst te toonen, Eerst andre goden, daarna Zeus in beeld gebracht, En beitiend het gesteent, wist hij zijn werk te kronen Toen hij hun trekken gaf, getuigend van hun macht. Zoodat gansch Griekenland, bewondrend, vol ontzag, De schitterende rij der goden overzag. Addison. HOOFDSTUK III. JUNO. De gemalin van Jupiter. JUNO (Hera), de koningin des hemels, en de godin van den dampkring en het huwelijk, was de dochter van Kronus en Rhea, en dus de zuster van Jupiter; zoodra nu de laatste zijn ouders van den troon had gestooten en zich van den schepter had meester gemaakt, begon hij uit te zien naar een geschikte helpster. Juno won zijn liefde door haar groote schoonheid; onmiddellijk begon hij dan ook zijn minnarij, die hij voortzette onder de gestalte van een koekoek, ten einde die met een romantisch waas te omgeven. Blijkbaar was zij door hem bekoord, en verwierf hij haar toestemming, om zijn troon met hem te deelen; korten tijd daarna werd hun huwelijk met groote praal op den Olympus voltrokken. Het was bij die plechtige gelegenheid, dat de vergadering der onsterfelijke goden besliste, dat Juno van toen af aan zou worden vereerd als de godin van het huwelijk. „Juno, schutsgodin der huwlijkstrouw, Waakt voor 't echtgeluk van man en vrouw." Virgilius. Maar hoewel die verbintenis in het begin zeer gelukkig scheen, ontstond er spoedig telkens aanleiding tot oneenigheid; want ongelukkig was Jupiter geneigd tot ontrouw en was Juno hoogst ijverzuchtig, en evenals het element, waarvan zij de personificatie was, was zij bijzonder wispelturig van aard. Bij dergelijke gelegenheden gaf zij toe aan haar driftig humeur en deed zij haar echtgenoot de heftigste verwijten; deze kon haar aanmerkingen niet verdragen en strafte haar gestreng, terwijl hij, in plaats van zich te verbeteren, eenvoudig met denzelfden ijver zijn talrijke liefdesavonturen bleef voortzetten. Callisto en Arcas. Bij zekere gelegenheid werd hij smoorlijk verliefd op een jonge, schoone maagd, Callisto genaamd, slank en lief; maar niettegenstaande hij alle mogelijke voorzorgsmaatregelen nam, zoo dikwijls hij haar bezocht, kwam Juno op het spoor van het voorwerp zijner liefde. Dag en nacht dacht zij na en smeedde zij plannen, totdat zij een wraakneming gevonden had, die haar geschikt voorkwam. De lieftallige maagd werd plotseling van de spraak beroofd, veranderd in een berin en verjaagd naar de eenzaamheid der groote bosschen, die van dat oogenblik af haar woonplaats zouden zijn. Jupiter zocht te vergeefs naar zijn afwezige minnares, en het was eerst langen tijd daarna, dat hij haar en haar jongen zoon Arcas ontdekte, die eveneens als beer rondzwierf. Uit medelijden voor al wat zij hadden geleden, bracht hij beiden naar den sterrenhemel over, waar zij nog steeds bekend zijn als de sterrenbeelden ,,de Groote en de Kleine Beer". Juno had, evenals haar echtgenoot, een afzonderlijke gezellin, Iris (de Regenboog), die zij zeer dikwijls als bode gebruikte, — een taak, die door die godheid werd vervuld met dezelfde snelheid als Mercurius. Haar vlucht langs den hemel was zóó ontzaglijk snel, dat zij slechts zelden gezien werd; en niemand zou ooit geweten hebben, dat zij was voorbij getrokken, ware het niet, dat haar veelkleurig kleed een schitterenden sleep in de lucht had achtergelaten. „Gelijk een wolk, in rossen gloed, door 't luchtruim vlucht, Of Iris statig voortglijdt in de purpren lucht, Als losgegord zij wappren doet 't gekleurd gewaad En als een regenboog zij aan den hemel staat. Flaccus. Juno is de moeder van Mars, Hebe en Vulcanus, en wordt altijd beschreven en voorgesteld als een prachtige, majestueuze vrouw, gekleed in golvende kleuren met een diadeem en een schepter. De pauw en de koekoek waren beiden aan haar gewijd en worden daarom dikwijls aan haar zijde gezien. De voornaamste plaatsen waar zij geëerd werd, waren Mycene, Sparta, Argos, Rome en Heraeum. Zij had bovendien talrijke andere heiligdommen, over de oude wereld verspreid, en werd vereerd in dezelfde tempels als Jupiter. Een aantal prachtige standbeelden werden in Griekenland en Italië gevonden, waarvan nog enkele zijn overgebleven, die ons een denkbeeld kunnen geven van de verheven voorstelling, die de ouden hadden van de Koningin des Hemels. Cleobis en Biton. De feesten te Rome ter eere van Juno, de Matronalia, werden steeds met grooten luister gevierd. Minder belangrijke feesten werden gevierd in iedere stad, waar een tempel aan haar gewijd was. Bij één van die gelegenheden was een oude priesteres zeer verlangend, om naar den tempel te Argos te gaan, waar zij jaren langden dienst voor de godin had waargenomen, en dien zij verlaten had, toen zij in het huwelijk trad. De weg was lang en stoffig; daarom gelastte de oude vrouw, die niet meer in staat was een zoo grooten afstand af te leggen, haar twee zoons, Cleobis en Biton, haar witte ossen voor haar wagen te spannen. De jongelingen haastten zich, aan haar wensch te voldoen; maar hoewelzij ijverig zochten, waren de ossen niet te vinden. Liever dan hun bejaarde moeder teleur te stellen, die haar zinnen er op gezet had, den dienst bij te wonen, spanden de goedhartige zonen zich zelf vóór den wagen en trokken zij haar door de stad tot voor de deuren van den tempel, te midden van de toejuichingen der geheele bevolking, die dit bewijs van kinderliefde luide bewonderde. De moeder was zóó getroffen door de groote liefde harer kinderen, dat zij, voor het altaar geknield, Juno vurig bad, hun de grootste gunst te verleenen, die zij in haar macht had. Aan het einde van de godsdienstplechtigheid ging de moeder naar de portiek, waar haar zoons zich hadden neergelegd, ten einde na hun ongewone inspanning uit te rusten; maar in plaats van hen alleen in slaap te vinden, zooals zij verwacht had, vond zij ze dood. De Hemelkoningin had hen in den slaap overgebracht naar de Elyseesche Velden, de plaats van eeuwigdurende gelukzaligheid, waar dergelijke uitnemende stervelingen na hun dood het eeuwige leven deelachtig werden. HOOFDSTUK IV. MINERVA. De geboorte van Minerva. HOEWEL de goden onsterfelijk waren, waren zij daarom nog niet vrij van lichaamspijnen. Op zekeren dag had Jupiter plotseling een ondragelijke hoofdpijn, en in de hoop, dat er een middel kon worden aangegeven, om zijn pijn te verlichten, riep hij alle goden naar den Olympus samen. Hun vereende pogingen waren echter vruchteloos; de geneesmiddelen, door Apollo, den god der geneeskunde, voorgeschreven, bleken krachteloos te zijn. Daar hij de martelende pijn niet langer wilde, misschien ook niet langer kon verdragen, beval Jupiter één van zijn zonen, Vulcanus, zijn hoofd met een bijl open te splijten. Met haastige opgewektheid gehoorzaamde de plichtgetrouwe god; en nauwelijks was de operatie volbracht, of Minerva (Pallas Athene) sprong volwassen te voorschijn uit het hoofd van haar vader, gekleed in een blinkende wapenrusting met een speer hooggeheven in de rechterhand, terwijl zij een krijgszang aanhief ter eere van de overwinning. „Uit zijn schrikwekkend hoofd Bracht Jupiter haar voort, volledig toegerust In schittrend gouden wapendos." Shelley. De verzamelde goden deinsden bevreesd terug voor die onverwachte verschijning, terwijl te gelijker tijd een ontzettende aardbeving te land en te zee de verschijning van een machtige godheid openlijk aankondigde. De godin, die aldus haar plaats innam tusschen de bewoners van den Olympus, was bestemd om het bestuur te voeren over vrede, over verdedigingsoorlogen en over vrouwelijke handwerken, om de personificatie der wijsheid te zijn en om de duistere godheid, de Domheid, op de vlucht te jagen, die tot nu toe de wereld had beheerscht. „Eer Pallas ontsprong uit des Dondergods hoofd Had Domheid, de dochter van Chaos en nacht, Het menschdom op aarde geheel in haar macht. Pope. Nadat Minerva haar weinig aantrekkelijke voorgangster gedwongen had een schandelijken terugtocht te blazen, nam zij snel den schepter ter hand en begon onmiddellijk in haar plaats te regeeren. Niet lang na haar geboorte kwam Cecrops, een Phoeniciër, in Griekenland, waar hij een prachtige stad stichtte in de provincie, die sedert dien tijd Attica genoemd werd. Al de goden volgden zijn onderneming met groote belangstelling ; en toen zij zagen, dat de stad een bloeiende plaats beloofde te worden, wenschte ieder het voorrecht te hebben, haar een naam te geven. Een algemeene vergadering der goden werd belegd, en na korte beraadslagingen bleven Minerva en Neptunus alleen over, om te strijden om de vurig verlangde eer. Ten einde den strijd te beslechten zonder eenige voorliefde voor één van beiden te toonen, kondigde Jupiter aan, dat de stad zou worden gesteld onder de bescherming van die godheid, die het voorwerp zou voortbrengen, dat het menschdom het meeste nut zou verschaffen. Neptunus sloeg den grond, na zijn drietand te hebben opgeheven, waarna een edel paard te voorschijn sprong, te midden van de kreten van verbazing en bewondering van alle toeschouwers. Zijne goede hoedanigheden werden door zijn trotschen schepper behoorlijk verklaard, en allen waren van oordeel, dat het voor Minerva onmogelijk zou zijn hem te overtreffen. Zij lachten dan ook luide en tevens minachtend, toen zij op haar beurt een olijfboom voortbracht; doch toen zij hen verteld had, op hoe nuttige wijze de verschillende deelen van den boom, de stam, de vruchten, de bladeren, de takken enz. konden worden gebruikt, en hun verklaarde, dat de olijfboom het symbool was van vrede en voorspoed, en dus een bezitting van veel meer waarde dan het paard, het zinnebeeld van oorlog en ellende, konden zij niet anders dan erkennen, dat haar gift het meest te waardeeren was, en kenden zij haar den prijs toe. Arachne Moreau. Om die overwinning over haar mededinger voor het nageslacht te vereeuwigen, gaf zij haar eigen naam, Athene, aan de stad, aan wier inwoners van dat oogenblik af de verplichting was opgelegd, haar als hun schutsgodin teeeren. Minerva, die altijd geplaatst was aan de zijde van Jupiter, stond hem bij met haar wijze raadgevingen, en leende in oorlogstijd zijn schrikkelijk schild, de Aegis, dat zij over haar schouder wierp, zoo dikwijls zij voortsprong, om haar steun te verleenen aan hen, die een rechtvaardige zaak hadden te verdedigen. „Haar schouder droeg De vreeslijke Aegis met haar ruwen rand Omlijst met slangen. Hier was Woeste Strijd, En Dapperheid, en daar Vervolging fel, En daar 't Gorgonenhoofd, schrikwekkend om te zien. Mismaakt en ijselijk, het kenmerk van de smart. Homerus. Het wapengekletter had voor die kloeke godin geen verschrikkingen, en bij iedere gelegenheid was zij gewoon zich met de grootste dapperheid in het dikste van het gevecht te werpen. De geschiedenis van Arachne. Deze mannelijke hoedanigheden werden echter volkomen opgewogen door enkele uitsluitend vrouwelijke eigenschappen, immers Minerva was even vlug met de naald als met het zwaard. Er leefde in die oude tijden in Griekenland een maagd, Arachne genaamd. Daar zij schoon, jong en innemend was, zou zij door een ieder bemind geweest zijn, ware het niet, dat zij buitensporig trotsch was, niet op haar gunstig en bevallig uiterlijk, maar op haar bekwaamheid in het naaldwerk. Arachne meende in haar eigenwaan, dat niemand haar kon evenaren in het naaldwerk, dat zij met haar vlugge vingers kon vervaardigen, en daarom beroemde zij er zich heinde en ver op, dat zij geen oogenblik zou aarzelen zich met Minerva in die kunst te meten. Die opmerking maakte zij zóó dikwijls en zóó luide, dat de godin er zich eindelijk aan ergerde en haar zetel op den hoogen Olympus verliet om de maagd te straffen. Onder de gedaante van een oude vrouw, trad zij het huis van Arachne binnen, ging zij zitten en begon zij met Arachne een gesprek. Binnen enkele minuten had het meisje haar gewonen toon aangeslagen en haar onbezonnen grootspraak herhaald. Op vriendelijken toon raadde Minerva haar aan meer bescheiden te zijn, daar zij anders kans liep den toorn der goden op te wekken door haar aanmatigende woorden; maar Arachne was zóó verblind door haar eigenwaan, dat zij de goed bedoelde waarschuwing in den wind sloeg, overmoedig haar hoofd schudde en verklaarde, dat zij zou willen, dat de godin haar hoorde en een wedstrijd voorstelde, waarin zij ongetwijfeld in staat zou zijn de juistheid van haar beweringen aan te toonen. Deze onbeschaamde woorden deden Minerva zóózeer in toorn ontbranden, dat zij haar vermomming afwierp en de uitdaging aannam. Beiden zetten haar weefstoelen gereed en begonnen prachtige patronen op het doek te weven. Minerva koos tot onderwerp haar twist met Neptunus, en Arachne de schaking van Europa. Onder de grootste stilte werkten de beide weefsters voort en haar weefsel groeide vlug aan onder haar geoefende vingers. De verzamelde goden, het paard, de olijfboom, alles scheen te leven en zich te bewegen onder de voortvliegende spoel van Minerva. „Een vlinder bracht zij bij de groene blaadren aan, Met ongemeen vernuft, en ongelooflijk licht, Die in den hoogen boom scheen wieglend op te gaan En scheen te leven en te fladdren voor 't gezicht. Zijn vleugelen getooid met glanzig, zacht fluweel, Zijn rug met 't fijnste zijden dons gedekt, De sprieten breed gespreid, zoodat elk onderdeel Door vorm en kleurenspel bewondering, eerbied wekt." Spenser. Intusschen was Arachne druk bezig met haar zwemmenden stier, tegen wiens breede borst de golven klotsten en met een half-lachend, half-verschrikt meisje, dat zich had De Athene van Phidias Nat. Museum te Athene. vastgeklampt aan de horens van den stier, terwijl de wind speelde met haar golvende lokken en haar wapperend gewaad. „Europa's mantel vrij naar achtren hing Neer van haar schouders, golvend en met zwier: Een crocus in de hand, haar andre hand omving Den gouden horen van den tammen stier." Tennyson. Nadat de laatste hand aan het weefsel was gelegd, wendden beiden zich om, om het werk van haar mededingster te aanschouwen, en bij den eersten blik was Arachne verplicht, te erkennen dat zij overwonnen was. Het was voor haar ontzettend vernederend, na haar aanmatigende grootspraak zoo op den achtergrond gesteld te worden. Bitter had Arachne nu berouw over haar dwaasheid ; en in haar wanhoop bond zij een touw om haar nek en hing zij zich op. Minerva zag, hoe haar verslagen mededingster op het punt stond haar te ontglippen: daarom veranderde zij snel haar slingerend lichaam in een spin, en veroordeelde zij haar, onafgebroken te weven en te spinnen — een waarschuwing voor alle aanmatigende stervelingen. Minerva was als godin der wijsheid overal vereerd. Tempels en altaren zonder tal waren aan haar dienst gewijd, daaronder was het beroemdst het Parthenon te Athene. Van dit machtige monument zijn niets anders dan de ruïnen overgebleven; maar zelfs deze zijn voldoende, om getuigenis af te leggen van de schoonheid van het gebouw, dat beurtelings gediend heeft als tempel, kerk, moskee en ten slotte als kruitmagazijn. „Nog weent de fantaisie, o schittrend Parthenon, Om u, het machtig werk, waar 't aardrijk op mag bogen. Nog helder als voorheen beschijnt u thans de zon, Haar stralen zijn nog schoon, u w schoonheid is vervlogen. Aan meen'gen eeredienst was 't heiligdom gewijd, En menig rijk verdween sinds gij verrezen zijt. Vernietigd is het ras, dat u tot Pallas lof Heeft opgericht, en gij ... , ook gij keert weer tot stof." Hemans. Groot was het aantal standbeelden van Minerva — een prachtige, majestueuze vrouw, gekleed en in volle wapenrusting. Het beroemdste van alle, door den beroemden Griekschen beeldhouwer Phidias, was meer dan veertig voet hoog. Overal waar zij vereerd werd, werden feesten ter harer eer gevierd — sommige, de Grieksche Panathenaea bij voorbeeld, alleen om de vier jaren; andere, zooals de Minervalia en Quinquatria, elk jaar. Bij die feesten werd het Palladium, het standbeeld van de godin, dat naar men zeide, uit den hemel was gevallen, in processie door de stad gedragen, waar het volk haar verschijning begroette met vreugdekreten en lofliederen. HOOFDSTUK V. APOLLO. De Schoone God. ]^EAX™ptXStTnH ronder alLe goden was LJ de god vanrtlA i' dl°S' ,Cynthlus> Pythius) de poëzie en alle schoonekuntten"66 ^ mmkK Een ze^n voorgdeeZt,!a^d^-aeijd ^ geweest SS vatig -rheffTot wien de kille 'aard** dC? sterv'lngs blikken treffen. Wanneer na stnrm * d..verlangend opwaarts ziet, Voor wien elk ia^ „! IJ?' 'vln,ter weder vliedt. O»or 't licht ui 00 PS gevoLl hun°b?»rt "'""t" ™h Molen, 't Zij Pythius of Sn) nf i !^ens weer begroet. Als Phoebus voorwaarts sSpogèdt0PenMiWhaegten' „ Verdrijvend donkren narht S S gJ 1 weer doet dagen, Ons lied een vriendlijk oor', en ko^oTd^Sij^ 6 geschiedenis van Latona. aarde, en verklaarde^ rTt' Ver^an^e Z'J Latona naar de llng of onsterfeliikt ^ ^ /T em?nd'hetziJ sterve" toonde of haar J • ^aar eenig medelijden be- durenden wrok zou ^ mFiv zou ik de zee doorklieven, De woeste zep m en golf de vIammen zich verhieven. Ik vrees de golving? geen..angst miJ aan te jagen, ë 'ven met, zoo zij mij tot u dragen." Edwin Arnold. Guerbee, De Mythen Glietenl,nd „ ^ Ten slotte overwon hij met zijn smeekbeden haar verzet, en zij sprak alles af voor de ontvangst in den door de zee omgorden toren, terwijl zij hem beloofde, dat zij op een bepaald uur een fakkel zou ontsteken, en die omhoog zou houden, ten einde hem veilig over de zee te geleiden. Eerst daarna vertrok hij. pe nacht brak aan; duisternis verspreidde zich over de aarde; en Leander stapte ongeduldig over het zandige strand, en lette op het beloofde teeken. Nauwelijks vertoonde dit zich, of opgetogen sprong hij in de donkere golven en scheidde die met krachtige slagen op zijn tocht over de diepe zee, om zich naar zijn geliefde te begeven. Somtijds verhieven zich de zware golven hoog boven zijn hoofd; maar telkens als hij het dreigende gevaar ontsnapt was en hij weer boven de schuimende koppen verrees, kon hij een glimp zien van de helder brandende fakkel, en stelde hij zich den schuchteren, liefelijken blos voor oogen, die Hero's wangen zoude kleuren, als hij haar aan zijn minnend hart drukte. „Leander kent geen vrees — hij klieft de woeste baren — Welk teeder minnend hart trotseert niet de gevaren 1" Landon. Venus zag glimlachend van den top van „den veeltoppigen Olympus", hoe het door haar gesmede plan gelukte; zij gaf de armen van Leander de veerkracht, die noodig was om den snellen stroom te doorklieven. Eindelijk bereikte hij de trappen van den toren, waar hij teeder werd begroet door Hero, wier hart van angst had geklopt bij de gedachte, hoe groote gevaren haar minnaar had getrotseerd, om haar nog eens te zien. Eerst toen het in het oosten begon te schemeren, eindigden de minnaars hun samenkomst en scheidden zij, hij, om naar Abydus terug te keeren, zij, om zich gereed te maken voor de dagelijksche plichten, die haar aandacht spoedig zouden in beslag nemen. Maar een scheiding gedurende den dag was alles, wat de teedere geliefden kon- Venus Kapitool te Rome. den verdragen, en nacht op nacht ontstak Hero, zoodra de eerste sterren zichtbaar waren, haar fakkel, en Leander haastte zich naar haar toe, om aan haar zijde te vertoeven. „Zoo werd de zomertijd verruklijk doorgebracht, Leander kwam steeds weer, zoo zeker als de nacht, En werd de Hellespont door 't morgenlicht beschenen, Dan zag het hem niet meer, en was hij weer verdwenen." Leigh Hunt. Niemand had eenig vermoeden van hun samenkomsten; en alles ging goed, totdat de eerste ruwe winterstormen over den Hellespont heentrokken. Hero smeekte in de grauwe schemering van een wintermorgen haar minnaar, haar niet te verlaten, om den strijd tegen de golven te wagen, die zoo hevig tegen den steenen toren sloegen; maar hij lachte vriendelijk om haar vrees, en vertrok met de belofte, des nachts als gewoonlijk terug te keeren. De storm, die reeds zoo vreeselijk in den vroegen morgen gewoed had, nam in hevigheid toe, naarmate de dag verstreek, totdat de golven tot schuim geslagen werden, terwijl de wind hoe langer hoe onheilspellender huilde, toen de duisternis weer inviel; maar geen van die teekenen zoude Leander er van terughouden, Hero te bezoeken. „De nacht brak aan, de storm joeg heen en weer, En suisde door de lucht als 't vlijmend scherp der speer, De branding klotste en beukte het zwaar geteisterd strand." Edwin Arnold. Den geheelen dag had Hero gehoopt, dat haar minnaar zijn nachtelijken tocht zou opgeven; maar toch ontstak zij, toen de avond aanbrak, haar fakkel, om als baken dienst te doen, als hij het soms mocht wagen zijn woord te houden. De wind waaide zóó ontstuimig, dat de fakkel voortdurend flikkerde en bijna uitwaaide, hoewel Hero de zwakke vlam beschermde door met uitgebreide kleeren er over heen te staan. Op het gezicht van het gewone signaal waagde Leander, die reeds eens door de golven was teruggeslagen, nog 7* eens een nieuwe poging, de zeeëngte over te trekken, terwijl hij de goden aanriep, om hem hun hulp te verleenen. Maar dezen keer werden zijn gebeden niet gehoord, daar zij overstemd werden door de woede van den storm; toch worstelde hij nog een tijd langer voort, met den naam van Hero op de lippen. Eindelijk, toen hij uitgeput was en op het punt was te verdrinken, hief hij nog eens zijn oogen op om het moedgevende licht te zien. Het was verdwenen, uitgedoofd door een voorbijgaande windvlaag. Als een steen zonk Leander, eenmaal, tweemaal, driemaal, en de golven sloten zich voor eeuwig over zijn hoofd. Hero had in dien tusschentijd haar fakkel weer opgestoken, en stond, volkomen onbewust van het droevige treurspel, dat zich had afgespeeld, op den toren, haar oogen inspannend, om de duisternis te doorboren. Den geheelen nacht wachtte zij en keek zij uit naar den minnaar, die niet kwam, en zoodra de eerste zonnestralen over de onrustige zee schenen, sloeg zij een angstigen blik over de wateren, die naar Abydus voerden. Zoover zij kon zien, was er niemand in het zicht. Zij was juist op het punt naar beneden te gaan om haar dagelijksche plichten te vervullen, toen zij, naar den voet van den toren ziende, het lijk van haar minnaar zag, dat zich op de golven op en neer bewoog. „Zijn hoofd rijst met de golven op en neer, Als woelt hij op zijn sponde heen en weer, Zijn hand beweegt zich nog, maar zonder leven Als ware zij ten strijde opgeheven. Nu door den vloed omhoog gestuwd, Dan door de eb ter neer geduwd." Byron. Het hart van Hero brak bij dit droevige schouwspel en zij verlangde er naar ook te sterven, ten einde niet van Leander gescheiden te zijn. Om hun hereeniging te verhaasten, stortte zij zich in zee, en kwam zij in de golven om, in zijn onmiddellijke nabijheid. Zoo leefden en stierven de trouwe geliefden, wier trouw spreekwoordelijk is geworden. „Kom hier, o trouwe, liefelijke maagd, Wier kuische schoonheid 'sjonglings liefde vraagt, Die zedig uwe oogen nederslaat, Uw blanke handen zacht gevouwen laat. Daarbij zoo teer, dat gij niet onbewogen, Het offer van uw schoonheid kunt gedoogen, Verzinkend in de diepte voor uw oogen." Keats. Byron ondernam en volbracht het heldenstuk van Lean- der om den Hellespont over te zwemmen, en nadat hij van zijn gevaarlijken tocht was teruggekeerd, schreef hij de volgende regels, die alle Engelsch sprekende volkeren zoo bekend in de ooren klinken. „De wind loeit over Helle's golven, Als in dien nacht, toen stormen woedden, En Venus zelfs vergat te hoeden Leander, door de zee bedolven, Toen hij op weg was naar zijn bruid, Naar Hero, Sestos' eedle spruit. Wee 1 dat hij op zijn zwaren tocht, Niets anders dan de fakkel zocht 1 Wel huilden storm- en regenvlagen, Ten teeken, 'tleven niet te wagen; Wel wees het woest geklots der baren, Hem op de dreigende gevaren; Hij zag ze niet en sloot het oor Voor 't dondrend, buldrend stemmenkoor, Hij zag alleen het liefdeteeken, Dat Hero voor hem zou ontsteken; Hij hoorde enkel Hero's lied: Scheidt, golven, de geliefden niet. Dit oud verhaal zal jonge harten Om liefdeswil 't gevaar doen tarten." Byron. Pyramus en Thisbe. Even liefhebbend, maar ook even ongelukkig waren Pyramus en Thisbe. Hoewel geen golven hen scheidden en zij het bijzondere geluk hadden, dat zij in Babyion naast elkander gelegen huizen bewoonden, hadden hun ouders onaangenaamheden gehad, en was hun verboden elkander te zien of te spreken. Dit besluit kwelde hun teedere harten, en hun voortdurende zuchten troffen eindelijk Venus, die zich gereed maakte hen te hulp te komen. Dank zij de vriendelijke medewerking der goden, werd een spleet ontdekt in den gemeenschappelijken muur, waardoor de geliefden op elkander een vluchtigen blik konden werpen, met elkander konden spreken en naar men zegt, een enkelen kus konden wisselen. Verschillende heimelijke ontmoetingen aan den gemeenschappelijken muur deden hen verlangen naar onafgebroken en onbelemmerde samenkomsten; zij maakten daarom een afspraak, om elkander op een bepaalden dag en een bepaald uur te ontmoeten onder een witten moerbezieboom, even buiten de poorten der stad. Thisbe, die vurig verlangde haar minnaar te zien, was de eerste, die de afgesproken plaats bereikte, en terwijl zij langzaam heen en weer liep, om den tijd door te komen, totdat Pyramus verscheen, dacht zij er angstig over na, wat toch gebeurd kon zijn, dat Pyramus zoozeer talmde. Haar overdenkingen werden plotseling afgebroken door een geritsel in het nabijgelegen kreupelhout; en daar zij meende, dat Pyramus zich daar had verborgen, was zij juist van plan hem toe te roepen, dat zij hem ontdekt had, toen zij in plaats van haar minnaar een leeuwin uit het bosch zag te voorschijn komen, die op haar afliep, terwijl zij langzaam haar dijen sloeg met haar staart, en haar bloedige kaken aflikte. Met een verschrikkelijken schreeuw liep het meisje weg, terwijl zij haar sluier liet vallen, die door de leeuwin in haar bloedigen muil werd gepakt en in stukken werd gescheurd, voordat zij zich weer in het bosch terugtrok. Korten tijd daarna kwam Pyramus buiten adem aanhollen, terwijl hij zelf alle mogelijke vriendelijke verontschuldigingen had voor Thisbe, die daar niet was, om hem te ontvangen. Toen zij echter afwezig bleef, keek Pyramus verbaasd rond, en ontdekte hij na een kort onderzoek de indrukken van de voetstappen der leeuwin en den verscheurden sluier. Die aanwijzingen waren voor hem vol- doende, om hem te overtuigen, dat Thisbe was omgekomen, en in een vlaag van wanhoop trok hij zijn dolk uit de scheede en stiet dien in zijn hart. Enkele minuten later kwam Thisbe voorzichtig nabij, met angst rondziende om te onderzoeken, of de leeuwin daar nog loerde. Bij den eersten oogopslag zag zij Pyramus uitgestrekt onder den moerbezieboom, terwijl hij haar bebloeden sluier krampachtig tegen zijn lippen hield gedrukt. Met een kreet van schrik stortte zij zich aan zijn zijde, en trachtte zij hem in het leven terug te roepen; doch toen zij de zekerheid had gekregen, dat al haar pogingen vergeefsch waren, trok zij den dolk uit zijn borst en viel zij, na dien in haar eigen boezem te hebben gestoken, dood naast hem neder. „Toen stak zij in haar groote smart, Zich 't bloedig, rookend zwaard in 'thart." Ovidius. Sedert dien rampzaligen dag namen de vruchten van den moerbezieboom, die tot nu toe wit geweest waren, de kleur aan van bloed, nu zij geverfd waren met het bloed, dat gevloeid was uit de doodelijke wonden van Pyramus en Thisbe. Echo en Narcissus. De liefelijke, maar ook babbelachtige nimf Echo leefde vrij van zorgen en met een nog ongekwetst hart, totdat zij Narcissus ontmoette, die in het bosch op de jacht was. Nauwelijks had het lichtzinnige meisje den jongeling gezien, of zij werd smoorlijk op hem verliefd, zoodat zij dan ook diep bedroefd en gegriefd was, toen zij zag, dat hij haar genegenheid niet deelde. Al haar vleierijen en liefkoozingen waren vruchteloos, en daarom smeekte zij, wanhopig over zijn ongevoeligheid, Venus hem te willen straffen, door hem de pijnen van onbeantwoorde liefde te doen gevoelen; daarna trok zij, treurig en verlangend te sterven, naar de bergen, ver van de verblijfplaatsen harer vroegere gezellinnen, en daar kwijnde zij weg, voortdurend peinzende over haar verdriet, totdat er niets van haar overbleef dan haarwelluidendestem. De goden, ontevreden over haar gebrek aan gepasten trots, veroordeelden haar, rotsen en eenzame plaatsen op te zoeken, en als een waarschuwing voor andere lichtzinnige meisjes de laatste klanken te herhalen, die haar oor bereikten. „Maar haar stem blijft eeuwig leven Menigmaal door u gehoord; Als gij dwaalt door bosch en dreven, Geeft zij weer uw laatste woord." Saxe. Venus was de eenige godheid, die niet het laatste hartstochtelijke gebed van de arme Echo vergeten had; zij wachtte slechts den geschikten tijd af, om Narcissus te straffen voor het versmaden van Echo's liefde. Op zekeren dag spoedde hij zich na een langdurige jacht naar een eenzamen vijver, om zijn dorst te lesschen. „Op een heerlijken zwerftocht had hij gevonden Een plekje, geheel met takken omwonden. In 't midden was er een heldere bron, Waarvan men de weerga niet vinden kon, Waarin 't blauw van de lucht op een helderen dag Tusschen blaadren en takken zijn spiegelbeeld zag." Keats. Vlug knielde hij in het gras, en boog hij zich over de zoo heldere wateren, om een teug te drinken, doch plotseling hield hij verwonderd op. Beneden, dicht bij den steenigen bodem, zag hij een gelaat, zóó buitengewoon schoon, dat hij onmiddellijk zijn hart verloor, in de meening dat dit gelaat toebehoorde aan een waternimf, die naar hem opzag door het doorschijnende water. Met plotselingen hartstocht greep hij naar de schoone verschijning, maar op het oogenblik, dat zijn armen het water aanraakten, verdween de nimf. Verbaasd en teleurgesteld verwijderde hij zich tot op korten afstand, en wachtte hij ademloos den terugkeer der nimf af. De bewogen wateren hernamen spoedig hun spiegelgladden vorm; en toen Narcissus doodstil op de tee- Echo en Narcissus Solomon J. Solomon. nen naderbij sloop, en voorzichtig in den vijver keek, zag hij eerst krullende, neerhangende lokken en daarna een paar prachtige, opmerkzame, bezorgde oogen. Het leek hem toe, alsof de nimf op het punt was uit haar schuilplaats op te rijzen om als het ware den toestand te verkennen. De jongeling, thans voorzichtiger geworden, boog zich geleidelijk verder over den vijver; en door zijn vriendelijke blikken bemoedigd, kwam nu het geheele hoofd der nimf voor den dag. In vriendelijke tonen sprak de jongeling haar nu aan; en haar roode lippen openden zich en bewogen, alsof zij antwoordde, hoewel geen enkel geluid zijn oor bereikte. In zijn opgewondenheid begon hij gebaren te maken, waarop twee sneeuwitte armen elk van zijn gebaren herhaalde: maar toen hij, aangemoedigd door haar liefdevolle blikken en gebaren, haar in zijn armen trachtte te knellen, verdween zij even snel als den eersten keer. Telkens en telkens werd hetzelfde gebarenspel herhaald, en telkens en telkens ontglipte de nimf aan zijn aanraking; maar de verliefde jongeling kon zich niet losscheuren van de plek, die betooverd was door dat lieflijke beeld, welks fijngevoelig gelaat zijn eigen gemoedsbeweging in alle bijzonderheden weerspiegelde en dat zoo bleek en flets werd als hij, — blijkbaar evenals hij het slachtoffer van liefde en wanhoop. Zelfs de schaduwen van den nacht konden Narcissus niet van zijn post verjagen, en telkens als de bleeke stralen van de maan zijn schuilplaats verlichtten, boog hij voorover over den vijver, om zich er van te vergewissen, of ook zij bezorgd en slapeloos was, en zag hij haar verlangend naar hem opzien. Hier verwijlde Narcissus dag en nacht zonder spijs of drank, totdat hij stierf, terwijl hij er geen flauw vermoeden van had, dat de nimf, die hij meende te zien, niets anders was dan zijn eigen beeld, teruggekaatst in het heldere water. Echo was gewroken; maar de goden van den Olym- pus zagen met medelijden neer naar het schoone lijk, en veranderden het in een bloem, die den naam droeg van den jongeling; die bloem heeft sedert dien tijd altijd gebloeid naast rustige vijvers, waarin het bleeke beeld dier bloem duidelijk wordt teruggekaatst. „Een enkle bloem slechts mocht zijn oog verblijden, Niet hoog en trotsch, maar needrig en bescheiden, Die 't schoone hoofdje over 't water neeg En zoo zich zelve te aanschouwen kreeg. 'T bleef onbeweeglijk, trots den zuidenwind Een beeld van één, die ongelukkig mint." Keats. Pygmalion en Galatea. Pygmalion, de koning van Cyprus, was een zeer beroemd beeldhouwer. Al zijn vrije oogenblikken werden door hem besteed aan het nauwkeurigweergevendergoden en godinnen, maar op zekeren dag besloot hij het beeld eener schoone vrouw te vormen. Het beeld werd onder zijn geoefende hand zóó schoon, dat de beeldhouwer er op verliefd raakte, zelfs voordat het geheel voltooid was. Toen het voltooid was, gaf Pygmalion het den naam van Galatea, en daar hij meende, dat het te schoon was om levenloos te blijven, smeekte hij Venus, het leven in te blazen, met de verklaring, dat hij juist een dergelijke vrouw zou begeeren. ,,'K smeek, Aphrodite, schoon en mild, Die, wat gij wilt, kunt geven, Dat mijn gebed gij hooren wilt, En 't beeld bezielt met leven." Andrew Lang. Daar Pygmalion altijd een verstokt vrijgezel was geweest, en dikwijls had verklaard, dat hij nooit zou huwen, was Venus verheugd te zien, dat hij eindelijk ook het slachtoffer was van de liefde, en besloot zij daarom, hem zijn verzoek in te willigen. Een geschikte gelegenheid was spoedig aanwezig. Toen op zekeren dag Pygmalion het prachtige beeld aan zijn borst drukte, werd iets van zijn eigen warmte overgegoten in den ijskouden boezem, en terwijl hij kus na kus drukte op de gebeeldhouwde lippen, werden zij ten Pygmalion Burne-Jones. laatste zacht en warm onder zijn aanraking, en een zwakke kleur deed haar bleeke wangen kleuren, terwijl een ademtocht haar longen uitzette en haar bloed door haar aderen deed stroomen, — „Gelijk Pygmalion, omarmend 't beeld van steen, Tot Aphrodite laad, tot leven het te wekken, Totdat de marmerkou van 't kunstgewrocht verdween, En 's levens ademtocht bezielt de strakke trekken." Schiller. Pygmalions vreugde, toen hij zag, dat het schoone beeld, dat hij geschapen had, een levende en ademende maagd was, was niet te bedwingen; na een korten tijd van hartstochtelijk verlangen werd het voorwerp zijner liefde zijn gelukkige vrouw. Cupido en Psyche. In diezelfde verwijderde tijden der „heerlijkste liefde" leefde er een koning, wiens drie dochters wereldberoemd waren wegens haar ongeëvenaarde schoonheid. Psyche, de jongste der zusters, was zóó bekoorlijk, dat de onderdanen van haar vader haar waardig verklaarden, de Godin der Schoonheid te worden genoemd, en aanboden, haar goddelijke eer te bewijzen in plaats van Venus. Beleedigd door dit aanbod, dat Psyche trouwens afwees, daar zij verstandig genoeg was, het verkeerde daarvan in te zien, besloot Venus langs gewelddadigen weg dat verblinde ras te laten zien, dat het meisje sterfelijk was. Daarom beval zij haar zoon Cupido haar te dooden. Gewapend met zijn boog en pijlen, en voorzien van een doodelijk vergif, ging Cupido op weg om aan haar bevel te voldoen, en bereikte hij tegen het vallen van den avond het paleis, sloop doodstil langs de slapende wachters, door de verlaten gaanderijen, en kwam naar het vertrek van Psyche, waar hij zonder gezien te zijn, binnengleed. Heimelijk naderde hij de sponde, waarop de schoone maagd sliep, en boog hij zich over haar heen, om den vergiftigden drank toe te dienen. Een straal der maan, die over haar gelaat viel, openbaarde hem haar ongeëvenaarde bekoorlijkheid, en deed hem verbaasd achteruitdeinzen; maar terwijl hij dit deed, kwam één van zijn liefdepijlen in aanraking met zijn rooskleurige huid, en bracht hem een wonde toe, waaraan hij gedurende lange, droevige dagen zou lijden. Onbewust van den ernst der wonde hing hij in verrukking over het slapende meisje, en liet haar beeld in zijn hart binnendringen; daarna ging hij weer, even zacht als hij was binnengekomen, heimelijk heen, de gelofte afleggend, dat hij zooveel onschuld en schoonheid nooit leed zou berokkenen. De ochtend brak aan: Venus, die verwacht had, dat de zon het lijk van haar mededingster zou verlichten, zag haar als gewoonlijk spelen in de tuinen van het paleis, en bemerkte, dat haar eerste plan totaal was mislukt. Daarom begon zij verschillende kwellingen van een kleingeestigen aard te verzinnen, en vervolgde zij de arme maagd zóó hardvochtig, dat deze uit haar huis vluchtte, met het vaste voornemen, een einde te maken aan haar leven, dat zij niet langer in vrede kon genieten. Om dat voornemen ten uitvoer te brengen, besteeg Psyche met groote inspanning een steilen berg, en zij stortte zich naar beneden, na gekropen te zijn naar den rand van een diepen afgrond, in de verwachting, dat zij op de scherpe rotsen daar beneden zou worden verbrijzeld; maar Cupido, die met verontwaardiging, doch hulpeloos al de vervolgingen van zijn moeder had gezien, was Psyche ongemerkt gevolgd, en toen hij zag, dat zij voornemens was, zelfmoord te plegen, riep hij Zephyrus te hulp (den Zuidenwind) en smeekte hij hem de maagd in zijn sterke, doch tevens teedere armen op te vangen en haar weg te dragen naar een ver afgelegen eiland. Hierdoor kwam het, dat Psyche, in plaats van snel en hard neer te vallen en daardoor een pijnlijken dood te Psyche en Zephyrus Harry Bates. sterven, voelde, dat zij zacht werd voortgedreven over heuvelen en dalen, dwars over de schuimende golven; en lang voor dat zij vermoeid was van die nieuwe manier van reizen, werd zij voorzichtig neergelegd te midden van een prachtigen tuin, aan den met bloemen getooiden oever van het water. Door het gebeurde in verwarring gebracht, rees zij langzaam op, wreef zij haar lieve oogen uit, om zich te vergewissen, dat zij niet droomde, en wandelde zij in verbazing rond langs de prachtige bloemperken. Spoedig kwam zij aan een betooverd paleis, waarvan de deuren zich wijd openden om haar te ontvangen, terwijl vriendelijke stemmen haar verzochten binnen te komen, en onzichtbare handen haar over den drempel trokken en zich ter harer beschikking stelden. Toen de nacht aanbrak en duisternis weder de aarde begon te bedekken, verscheen Cupido om zijn geliefde Psyche op te zoeken. In de welriekende schemering bekende hij zijn liefde en verzocht haar teeder, die liefde, al ware het slechts eenigszins, te beantwoorden. Hoewel het verdwijnende licht haar niet in staat stelde de gedaante of de trekken van haar onbekenden minnaar te onderscheiden, luisterde Psyche toch met onmiskenbaar genoegen naar zijn zoete klanken, en spoedig stemde zij er in toe zich met hem te verbinden. Cupido smeekte haar toen, geen poging te wagen, zijn naam te ontdekken, of zelfs een vluchtigen blik te slaan op zijn gelaat, met de waarschuwing, dat hij anders verplicht zou zijn haar te verlaten, om nooit meer terug te keeren. „Geliefde, 'k ben bij u alleen, zoolang ik mijn gelaat Verborgen houd; maar hebt gij mij slechts eens, hoe kort, aanschouwd, Verdwijn ik van uw aangezicht; de goden willen toch, Dat liefde met vertrouwen gaat gepaard; snel vliedt zij heen, Als weten vóór vertrouwen gaat." Lewis Morris. Psyche beloofde plechtig de wenschen van haar geheimzinnigen minnaar te eerbiedigen, en ging geheel op in het genot van zijn gezelschap. Den geheelen nacht spraken zij; en zoodra de eerste flauwe lichtstreep boven den horizon verscheen, zeide Cupido Psyche vaarwel onder belofte terug te keeren, zoodra de met verlangen tegemoet geziene schaduwen van den nacht aanbraken. Den geheelen dag door dacht Psyche aan hem en verlangde naar hem, en zoodra de zon was ondergegaan, haastte zij zich naar het prieel, waar de vogels slaperig hun avondzang aanhieven, en bleef zij ademloos wachten totdat hij bij haar kwam. „Op breede vleugelen daalt uit den hemel neer Cupido, en bezoekt 't prieel op Cyprus weer, Waar Psyche liefdevol zich werpt in 's minnaars armen, Om aan zijn liefdegloed het minnend hart te warmen. Cupido is getooid met purpren bandelier, De pijlen, goud bekleed, draagt hij met eedlen zwier." Darwin. Hoewel de uren van den dag geen einde schenen te nemen, daar zij in volkomen eenzaamheid werden doorgebracht, vond Psyche de uren van den nacht veel te kort in de zoete tegenwoordigheid van den geliefde. Elke wensch van haar werd door hem ingewilligd bijna op hetzelfde oogenblik, waarop die was uitgedrukt; ten laatste moed puttende uit de duidelijk blijkende begeerte van haar minnaar, haar genoegen te doen, gaf zij uiting aan haar verlangen, nog eens haar zusters te zien en met dezen te spreken. De vurige minnaar kon aan haar verzoek geen weerstand bieden; hoewel Psyche duidelijk bemerkte, dat zijn toestemming eenigszins aarzelend en met tegenzin werd gegeven. Den volgenden morgen ontmoette Psyche, toen zij in de eenzaamheid een wandeling deed, haar beide zusters. Na uitgelaten omhelzingen en een stortvloed van onsamenhangende vragen en antwoorden, zetten zij zich neer om gezellig en lang te keuvelen. Psyche vertelde van haar wanhopende poging tot zelfmoord, haar wonderbaarlijke redding van een zekeren dood, haar tocht door de lucht, haar binnenkomen in het betooverde paleis, haar liefde Psyche Harry Bates. voor haar geheimzinnigen nachtelijken bezoeker, —in het kort van alles, wat gebeurd was sedert zij het huis van haar vader had verlaten. De oudere zusters waren echter altijd afgunstig geweest op Psyche's buitengewone schoonheid; toen zij nu de weelderige omgeving zagen, waarin zij leefde, en haar verrukking hoorden over haar minnaar, werden zij jaloersch, en besloten zij het geluk, dat zij niet konden genieten, te gronde te richten. Daarom deden zij alles wat in haar vermogen was, om de arme Psyche te overtuigen, dat haar minnaar het ééne of andere monster moest zijn, zóó wanstaltig, dat hij het volle daglicht niet durfde trotseeren, uit angst, dat zij een afschuw van hem zou krijgen; zij voegden er nog aan toe, dat hij, als zij niet bijzonder voorzichtig was, waarschijnlijk zou eindigen met haar te verslinden. Daarop raadden zij de arme gekwelde Psyche aan, een lamp en een dolk te verbergen in het vertrek van haar minnaar, en heimelijk een blik op hem te slaan, wanneer zijn pogen in den slaap gesloten waren. Zij gaven haar den raad, om als het licht van de lamp het afzichtelijke gelaat van de misvormde gedaante van een monster zou openbaren, gebruik te maken van den dolk, om hem te dooden. Daarna vertrokken de zusters, tevreden over haar werk, en lieten Psyche alleen achter, om haar slechte inblazingen ten uitvoer te brengen. Toen zij weder veilig tehuis waren, dachten zij voortdurend na over het verhaal, dat Psyche haar had verteld, en in de hoop, dat zij een even weelderig huis en een even betooverenden minnaar zouden verkrijgen, haastten zij zich ieder heimelijk naar de helling van den berg, bogen zich over den afgrond, en — kwamen om. Intusschen was de nacht aangebroken, en kwam Cupido, die gewoonlijk zoo welkom was, bij Psyche. Door twijfel gekweld, kon zij met moeite haar gemoedsbeweging verbergen. Na herhaalde pogingen, om haar uit haar gedrukte stemming op te heffen, viel Cupido in slaap; en zcfodrahet uit zijn regelmatige ademhaling bleek, dat hij in diepen slaap was verzonken, stak Psyche doodstil de lamp op, greep haar dolk en met de uiterste voorzichtigheid zijn sponde naderend, boog zij over haar slapenden minnaar heen. De lamp, die zij hoog boven zijn hoofd hield, wierp haar volle licht op het gelaat en de gestalte van den schoonen jongeling. ,.Eerst angstig, weiflend en bedrukt, Maar daarna zonder dralen, Zwaait zij den dolk, of 't haar gelukt Te treffen zonder falen. Maar als zij nadert met het licht, Is al haar angst verdwenen, Des liefdegods zoo schoon gezicht Wordt door het licht beschenen." Apollonius. Het hart van Psyche klopte luide van vreugde en trots, toen zij, in plaats van het monster, dien bevalligen knaap zag; maar toen zij over hem heen gebogen was, vergat zij in haar verrukking alle voorzichtigheid. Een onachtzame beweging deed olie uit haar lamp overloopen, en een droppel kokende olie, die over den smallen rand liep, viel op den naakten schouder van Cupido neder. De plotselinge pijn deed hem plotselingde oogenopenen. De opgestoken lamp, de glinsterende dolk, de bevende Psyche, maakten hem duidelijk, wat geschied was. Cupido sprong van zijn rustbed, greep zijn pijlen en zijn boog, en vloog met een laatsten, treurigen, verwijtenden blik op Psyche, door het open venster weg, terwijl hij uitriep, — „Vaarwel, geen liefde, waar ontbreekt vertrouwen, Het uwe hield geen stand! Vaarwel! Nooit keer ik weer." Lewis Morris. Toen hij buiten in de duistere lucht verdwenen was, hielden de frissche nachtelijke winden op te waaien; en plotseling barstte een storm los met zulk een woede, dat de arme verschrikte Psyche niet alleen in het paleis durfde te blijven, maar zich snel naar den tuin begaf, waar zij Pan en Psyche Burne-Jones. spoedig in een diepe flauwte het bewustzijn van haar ellende verloor. Toen zij haar oogen weer opende, was de storm gaan liggen, en stond de zon hoog aan den hemel, terwijl paleis en tuin verdwenen waren. De ongelukkige Psyche vertoefde daar den volgenden nacht en vele nachten daarna, terwijl zij te vergeefs hoopte, dat Cupido zou terugkeeren, en zij bittere tranen van berouw vergoot. Ten slotte besloot zij ten tweeden male zelfmoord te plegen; daarom wierp zij zich, om dat voornemen ten uitvoer te brengen, in een naburige rivier; maar de stroomgod greep haar en droeg haar naar land, waar zijn dochters, de waternimfen, haar weer bijbrachten. Psyche, die aldus gedwongen was te blijven leven, zwierf ontroostbaar rond, om Cupido te zoeken; wie zij maar ontmoette, vroeg zij naar hem: de nimfen, Pan en Ceres, die met deernis luisterden, toen zij haar liefde voor haar echtgenoot bekende. Ceres had Cupido dikwijls gezien, en had juist dien morgen gehoord, dat hij op zijn schouder een wond had, die door Venus verbonden werd; daarom raadde zij Psyche aan, de godin der Schoonheid op te zoeken, bij haar in dienst te treden en iedere haar opgedragen taak met blijmoedige opgewektheid te verrichten, in de overtuiging dat zulk een gedragslijn ten slotte wel een ontmoeting en verzoening tusschen de geliefden zou tot stand brengen. Psyche nam met dankbaarheid dien raad van Ceres aan en volgde dien getrouw op; daar zij geslaagd was in haar pogingen, om in den dienst van Venus te treden, werkte zij vroeg en laat, om haar veeleischende meesteres voldoening te schenken, die haar zóó moeilijke werkzaamheden opdroeg, dat het arme meisje nooit in staat zou geweest zijn, die te volbrengen, als zij niet geholpen was door al de beesten en insecten, die haar teeder lief hadden. Herhaaldelijk stelde Venus haar trouw en lijdzaamheid Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 8 op de proef, en besloot ten slotte, als een beslissende proef, haar naar den Hades te zenden, om een doos met zalf te halen, die de merkwaardige eigenschap had, dat zij ieder, die daarmede gezalfd werd, een schoon uiterlijk gaf, van welke zalf uitsluitend Proserpina het recept bezat. Door Zephyrus, haar ouden vriend, geleid, kwam Psyche de verschrikkingen van den Hades veilig te boven, bracht haar boodschap over en kreeg een klein doosje mede terug. De poorten van den Hades werden achter haar gesloten, en zij had bijna haar laatste taak volbracht, toen zij plotseling op de gedachte kwam, dat het verstandig zou zijn, als zij een weinig van het toovermiddel gebruikte, om de sporen van slapelooze nachten en tallooze tranen uit te wisschen. De doos bevatte niets anders dan den geest van den Slaap, die, op Psyche afkomend, haar langs den weg neerlegde. Cupido, die daar langs kwam, zag haar daar liggen, nam de verwoestingen waar, door de smart veroorzaakt, herinnerde zich zijn liefde en haar lijden, en worstelend met den geest, dwong hij hem, weer terug te keeren binnen de enge grenzen van zijn gevangenis, en wekte Psyche met een teederen kus. „Open uw oogen, geliefde. Nu moogt gij mij veilig aanschouwen. Nooit zal ik uw zijde verlaten, Maar eeuwig blijf ik de uwe." Lewis Morris. Hand in hand vlogen zij daarop naar den Olympus, kwamen de vergaderzaal der goden binnen, waar Cupido Psyche, zijn geliefde bruid, aan de verzamelde godheden voorstelde, die allen beloofden bij de huwelijksplechtigheid tegenwoordig te zullen zijn. Zelfs Venus, die al haar vroegere jaloerschheid van zich afgezet had, verwelkomde de blozende bruid, die daarna eeuwig gelukkig was. De ouden, voor wie Cupido het zinnebeeld was van het hart, beschouwden Psyche als de personificatie van de ziel en stelden haar voor met vlindervleugels; de vlinder toch is een ander zinnebeeld van de ziel, die onsterfelijk is. Cupido en Psyche Burne-Jones. „O laatstgeboorne van Olympus hemelgoón, De lieflijkste van hen die lang reeds zijn verdwenen, Die Phoebe overtreft op haar saffieren troon, Of Vesper, gloeiworm aan de heldre lucht verschenen; Het schoonst zijt gij, hoewel men u geen tempel sticht, Of altaar, bloementooi, voor u wordt opgericht. Al zingt geen maagdenkoor in d' uren van den nacht Haar liedrenmelodie, verheven, klagend-zacht. Geen stem, geen fluit, geen lier, noch wierook, geurig, zoet, Gezwaaid uit wierookvat, gehecht aan ijzren schakels; Geen altaar of geen grot, waar met bezielden gloed, De ziener, bleek van mond, verkondigt zijn orakels. Aan u geen offers meer, zooals voor eeuwen oud, Noch meer 't geloovig tokkelen der snaren, Toen heilig was 't prieel in het betooverd woud En heilig lucht en vuur, de regen en de baren. En toch bezielen mij, in dezen nuchtren tijd Zoover verwijderd van 't naïef gelooven, Uw heldre vleuglen, prachtig uitgespreid En fladdrend in de blauwe lucht hierboven. Zoo zij ik dan uw koor in de uren van den nacht En zing' ik liedren, klagend-zacht. Zoo zij ik dan uw lier, uw wierook, geurig-zoet, Gezwaaid uit wierookvat, gehecht aan ijzren schakels; Uw altaar en uw grot, waar met bezielden gloed De ziener, bleek van mond, verkondigt zijn orakels." Keats. Eén der laatste mythen omtrent Venus is die van Berenice, die bevreesd voor het leven van haar geliefden echtgenoot, de godin smeekte hem in den strijd te beschermen, en die daarbij de gelofte aflegde, dat zij, indien hij veilig naar huis zou terugkeeren, haar prachtig en weelderig hoofdhaar zou offeren. Haar gebed werd verhoord en de schoone lokken van Berenice werden op het altaar van Venus gelegd, van waar zij echter op zeer geheimzinnige wijze verdwenen. Een sterrenwichelaar, die geraadpleegd werd over den vermeenden diefstal, wees plechtig naar een sterrengroep, die snel in het gezicht kwam, en verklaarde, dat de goden het hoofdhaar van Berenice aan den sterrenhemel hadden geplaatst, om daar voor eeuwig te schijnen ter herinnering aan haar liefdevolle opoffering. Venus, de godin der Schoonheid, wordt öf volkomen naakt voorgesteld, öf met een lichte bekleeding, „Venus- 8* gordel" genaamd. In haar wagen gezeten, die bestaat uit een enkele parelschelp, en die voortgetrokken werd door sneeuwwitte duiven, haar geliefkoosde vogels, trok zij van altaar tot altaar, en bewonderde zij met welgevallen de kwistige versieringen van juweelen en bloemen, die haar door haar aanbidders waren geschonken. Het waren steeds de offers van jonge minnaars, die de meeste gunst in haar oogen vonden. „Venus houdt van 't liefdefluistren, Van den jongling en de maagd; Gaat ze in 't maanlicht stil beluistren, Als 't geboomte blaadren draagt." Macaulay. Tallooze antieke en enkele moderne standbeelden van die godin versieren de verschillende kunstmusea, maar de meest volmaakte van die alle is de wereldberoemde Venus van Milo. De feesten ter eere van Venus waren altijd tooneelen van bekoorlijke genoegens; allen die haar vereerden, droegen bij die gelegenheid kransen van versche, welriekende bloemen, het zinnebeeld van de schoonheid in de natuur. HOOFDSTUK VIII. MERCURIUS. De Jeugd van Mercurius. ZOOALS wij reeds herhaaldelijk in den loop van dit werk mededeelden, was Jupiter nooit een volkomen trouw echtgenoot en kon hij zich, in weerwil van de vermaningen van zijn vrouw, niet weerhouden, toe te geven aan zijn verliefde luimen voor ieder mooi gezicht, dat hij op zijn weg ontmoette. Zoo was het dan ook dat hij bezweek voor de behoorlijkheid van Maïa, de voedende moeder, en hij in haar gezelschap eenige gelukzalige uren doorbracht. Het geluk van dit goddelijke paar bereikte zijn hoogtepunt, toen zij hun zoontje voor het eerst aanschouwden, Mercurius (Hermes, Psychopompus, Oneiropompus), die geboren was in een grot op den bergCyllene, in Arcadië. „Mercurius, door Maïa voortgebracht, Geboren op Cyllene's sneeuwbedekten top." Virgilius. Die godheid verschilde reeds van het oogenblik van zijn geboorte af volkomen van kinderen, uit stervelingen geboren, zooals duidelijk blijkt uit de tallooze guitenstreken, die hij onmiddellijk na zijn geboorte uithaalde. Eerst sprong hij in zijn moeders knie, greep de schaal van een schildpad, die op den grond lag, boorde gaten in den rand, spande snaren over de holte, en bracht, door met de handen daar overheen te strijken, melodieën voort van de heerlijkste muziek; hij was dus de uitvinder van de eerste lier. „Zijn hand bracht voort Een krachtig, forsch geluid, doch tevens wonderzoet. En van zijn lippen werd daarbij gehoord Een lied onvoorbereid, dat 'thart verkwikken moet, Zoo dartel en zoo wild, als van een schalkschen geest, In jeugd en joligheid bij 't vieren van een feest." Shelley. Daar hij tegen den avond bijzonder hongerig was, sloop hij weg van zijn slapende moeder, en ging hij op weg om voedsel te zoeken. Hij was nog niet ver weggegaan, toen hij aan een uitgestrekt weiland kwam, waar de kudden van Apollo weidden. De runderen waren vet en flink; de on- deugende kleine god dreef, nadat hij zich er van vergewist had, dat zij jong waren, en er dus alle aanleiding was te vermoeden, dat zij zacht en sappig zouden zijn, vijftig er van naar een afgezonderde plek, waarbij hij den voorzorgsmaatregel nam, hun pooten te hullenin takken vol bladeren, opdat hun voetstappen geen spoor zouden achterlaten. Toen hij nu zijn schuilplaats behouden had bereikt, doodde Mercurius in alle kalmte twee van de runderen, die hij daarna opat. Apollo bemerkte spoedig, dat zijn vee verdwenen was, en begon te zoeken, of hij ook een aanwijzing kon krijgen van hun schuilplaats of van den dief. Hij kon echter niets ontdekken dan enkele gebroken twijgen en verstrooide bladeren. Plotseling herinnerde hij zich, dat het knaapje, wiens geboorte vroeg in dien morgen op den hoogen Olympus was aangekondigd, was aangesteld als de god der dieven. Daarom verloor hij geen tijd met nutteloos zoeken en het maken van gissingen, maar ging hij naar den berg Cyllene, waar hij Mercurius rustig in zijn wieg slapende vond. Met een krachtigen ruk wekte de zonnegod hem uit zijn slaap, en beval hem het gestolen vee terug te geven. Mercurius deed zich voor als de verdrukte onschuld, totdat Apollo hem, in toorn ontstoken, naar den Olympus sleepte, waar hij van den gepleegden diefstal overtuigd werd en veroordeeld werd het gestolen vee terug te geven. Mercurius gehoorzaamde aan het bevel, bracht de overgebleven runderen terug en gaf Apollo als vergoeding voor de ontbrekende ossen de lier, die hij juist had vervaardigd. Evenals andere mythen kan dit op zeer natuurlijke wijze worden verklaard. Apollo (de Zon) zou volgens de ouden groote kudden runderen en schapen hebben bezeten, — de wolken; en Mercurius, de personificatie van den wind, in den nacht geboren, is na een paar uur te hebben geleefd, krachtig genoeg, de wolken te kunnen verjagen en verbergen, zonder dat deze eenig spoor van hun tocht achter- Vliegende Mercurius Giovanni di Bologna. lieten dan enkele gebroken takken en verstrooide bladeren. Het geschenk van de lier was Apollo zóó aangenaam, dat ook hij van zijn kant aan Mercurius een geschenk wilde geven, en daarom gaf hij hem een tooverstaf, Caduceus genoemd, die de macht had alle met elkander strijdende elementen te verzoenen. Mercurius, die gaarne het geschenk wilde beproeven, wierp het tusschen twee vechtende slangen, die zich onmiddellijk vriendschappelijk om den staf wonden. Dit vond hij zoo aardig, dat hij ze verzocht, daar voor altijd omheen te blijven; bij alle gelegenheden gebruikte hij verder den tooverstaf. „Een staf, omringd door slangen; Bij oude schrijvers als Caduceus bekend, En hooggeroemd om zijn veelzijdig nut." Goldsmith. Mercurius werd na verloop van tijd aangesteld als bode der goden, die hem, ten einde hem vlug van voet te maken, gevleugelde sandalen schonken, Talaria, die hem een wonderbaarlijke snelheid van beweging schonken. Daar die sandalen echter nog niet volkomen voldoende schenen te zijn, voegden de goden aan de gevleugelde sandalen nog den gevleugelden hoed, Petasus. „Men kon Mercurius hoog in de lucht aanschouwen, Met vleugels aan den voet; en in veel minder tijd Dan hagelstorm zich werpt op velden en landouwen, Was hij omlaag, steeds weer ten hemeltocht bereid. Nauw raakt zijn tooverstaf den grond, waar hij verscheen, Of 't was in 't hemelruim, dat ijlings hij verdween Veel sneller dan het licht. Keats. Mercurius was niet alleen de bode der goden, maar werd eveneens aangesteld als de god der welsprekendheid, van den handel, den regen, den wind en hij was de bijzondere beschermer van reizigers, herders, bedriegers en dieven. De geschiedenis van Io. Jupiter vertrouwde aan Mercurius dikwijls boodschappen toe van zeer kieschen aard, en steeds vond hij in hem een onwaardeerbaren bondgenoot; maar de trouwe boodschapper was nooit zoo noodig of nooit zoozeer op prijs gesteld als gedurende den tijd van zijn minnarij met Io, de weergalooze dochter van den riviergod Inachus. Om de verwijtingen van Juno te ontgaan, had Jupiter die zaak zoo geheimzinnig mogelijk behandeld, nog geheimzinniger zelfs, dan hij gewoon was; hij bezocht zijn geliefde alleen als hij volkomen zeker er van was, dat zijn vrouw sliep, terwijl hij bovendien nog den voorzorgsmaatregel nam, dat hij een wolk uitspreidde over de plaats, waar hij haar gewoonlijk ontmoette, ten einde haar te beveiligen tegen elke mogelijkheid, dat zij van den Olympus zou worden gezien. Op een schoonen namiddag haastte Jupiter zich, toen alle voorwaarden zoo gunstig mogelijk waren, naar de aarde om Io te ontmoeten, en begon met haar heen en weer te wandelen langs den oever der rivier. Zij letten niet op de middaghitte, daar de wolk over hun hoofden hen beschermde tegen de te fel schijnende stralen der zon. Door de eene of andere oorzaak sliep Juno dien dag korter dan gewoonlijk, zoodat zij spoedig van haar sponde opstond om een blik te slaan over haar rijk, den dampkring, en zich te overtuigen dat alles in orde was. Spoedig werd haar aandacht getrokken door een ondoorschijnende, onbeweeglijke wolk in de nabijheid van de aarde, — een wolk, die daar niets te maken had, daar zij de wolken had bevolen stil te liggen over de blauwe zee, totdat zij ontwaakte. Daar haar vermoedens waren opgewekt door de aanwezigheid van die wolk, zocht zij haar echtgenoot op den Olympus, en toen zij hem niet vond, toog zij naar beneden op de aarde, in haar haast de wolk op zijde duwend. Jupiter, die op die wijze voorbereid was op haar komst, had nog juist den tijd het meisje naast hem in een jonge koe te veranderen, voordat zijn vrouw neerkwam en hem vroeg, wat hij daar deed. Met een zekere onverschillige achteloosheid wees de god op de jonge koe en vertelde hij, dat hij die voor tijdverdrijf had geschapen; die verklaring bevredigde echter Juno niet, die, daar zij geen ander levend wezen in de nabijheid zag, vermoedde dat haar echtgenoot zijn tijd in een geheime vrijerij had doorgebracht, en het liefelijke voorwerp van die vrijerij aan haar woede had onttrokken door haar plotseling een andere gedaante te geven. Die vermoedens met de grootste zorg verbergend, verzocht Juno haar echtgenoot, haar zijn jongste schepping ten geschenke te geven, welk verzoek hij haar niet kon weigeren; daar hij het echter zeer schoorvoetend inwilligde, werd haar jaloezie nog des te meer opgewekt. De Hemelkoningin vertrok daarop, terwijl zij Io met zich medenam en plaatste haar onder toezicht van Argus, één van haar dienaren, die in het bezit was van myriaden oogen, waarvan nooit meer dan de helft te gelijk gesloten waren. „De oogen van den schildwacht van den hemel: Die duizend oogen, die om beurten waken, En dan om beurten 't strenge toezicht staken." Siaiius. Zij droeg hem op, de jonge koe zoo streng mogelijk te bewaken, en haar er kennis van te geven, als deze in haar handelingen eenigszins vreemd optrad. Op zekeren dag dan ook, toen hij dekoe, die aan zijn zorg was toevertrouwd, aan den oever der rivier zag weiden, hoorde Argus haar aan haar vader Inachus de geschiedenis van haar gedaanteverwisseling verhalen, en deelde hij zijn ontdekking onmiddellijk mede aan Juno, die hem naar zijn post terugzond, met de opdracht, nog nauwlettender toe te zien. Mercurius en Argus. Jupiter was intusschen wanhopend; er waren immers dagen achtereen voorbij gegaan, zonder dat hij in staat geweest was een woord te wisselen met Io, of haar uit haar gevangenis te bevrijden. Ten slotte riep hij Mercurius te hulp, en verzocht hem, het eene of andere plan te beramen om haar te verlossen. Gewapend met een handvol papaverbollen naderde Mercurius Argus, en bood hij hem aan, den tijd te korten door hem verhalen te vertellen. Daar Mercurius de koning was van alle vertellers, kon dat aanbod niet worden in den wind geslagen, en Argus nam het dan ook met blijdschap aan; maar in plaats van zijn best te doen, zoo onderhoudend mogelijk te zijn, spon Mercurius zulke langdradige, onbelangrijke verhalen uit, dat Argus spoedig de helft van zijn oogen in diepen slaap sloot. Terwijl hij voortdurend doorpraatte op dezelfde eentonige wijze, schudde Mercurius zacht de papaverbollen over het hoofd van den reus, totdat de overige oogleden zich stuk voor stuk sloten, en Argus in diepen slaap was gehuld. Toen greep Mercurius het zwaard van den reus en scheidde hij met één goed gerichten slag zijn hoofd van den stevigen romp. Slechts de helft van zijn taak was met goed gevolg volbracht: immers terwijl Mercurius de jonge koe wegdreef, ontdekte Juno die poging en zond onmiddellijk een ontzaglijke horzel, omhetarme dier te kwellen, dat tot krankzinnigheid gemarteld door haar pijnlijke steken, in woeste vaart van het éene land naar het andere vluchtte, stroomen doorwaadde, en zich ten slotte in de zee stortte, die van dat oogenblik de Ionische zee werd genoemd. Nadat zij die overgezwommen was, vond zij een schuilplaats in Egypte, waar Jupiter haar weer haar vorige maagdelijke schoonheid teruggaf, en waar haar zoon Epaphus werd geboren, die bestemd was de eerste koning en de stichter van Memphis te worden. „En in de toekomst zal die diepte van de zee Als Ionische bekend staan en herin'ring zijn Aan Io's doortocht door haar diepe golven, Voor heel de menschheid." E. B. Browning. Juno beweende het verlies van haar trouwen Argus zeer bitter, en verzamelde zijn myriaden oogen, die zij verbreidde over den staart van haar geliefkoosden vogel, den pauw, ten einde voortdurend een herinnering aan haar trouwen dienaar in haar nabijheid te hebben. „Na Argus dood ontstond een pauw, gevlekt, r , De veeren uitgespreid, met groen en blauw bedekt. Moschus. Ook die geschiedenis heeft een allegorische beteekenis. Io is de personificatie van de maan, die rusteloos van deééne plek naar de andere trekt; Argus is de hemel, welks sterreoogen onafgebroken de wacht houden over iedere beweging der maan; Mercurius is de regen, die door zijn komst de sterren één voor één uitdooft, en zoo Argus doodt, die anders nooit al zijn oogen te gelijk sluit. Aan Mercurius was de taak opgedragen, de zielen der afgestorvenen naar den Hades te geleiden ; in die qualiteit droeg hij den naam van Psychopompus, terwijl hij als de geleider der Droomen den naam droeg van Oneiropompus. „Zoo zacht als een kus kwam de Dood tusschen beide, Om lichaam en geest van elkander te scheiden. De schimmen kwamen bleek doch moedig aangesneld, Door Hermes naar den Hades vergezeld." Boyesen. Mercurius was één der twaalf voornaamste goden van den Olympus en werd overal vereerd. Tempels, altaren en beelden waren aan zijn dienst gewijd over de geheele oude wereld. Zijn standbeelden werden beschouwd als heilige grenspalen, waarvan de verwijdering met den dood werd gestraft. Plechtige jaarlijksche feesten werden in Rome gevierd ter eere van Mercurius, en wel in de maand Mei. Die feesten ontleenden aan hem hun naam „Mercurialia". HOOFDSTUK IX. MARS. Het karakter van Mars. MARS (Ares) de zoon van Jupiter en Juno, was de Oorlogsgod, de personificatie van de booze, bewolkte lucht, en hoewel hij slechts weinig in Griekenland vereerd werd, was hij één der voornaamste Romeinsche goden. Volgens de mythe heeft hij het levenslicht aanschouwd in Thracië, een land, bekend om zijn ruwe stormen en zijn oorlogzuchtig volk. „De jonge Mars, in 't bergenrijke Thracië geboren, Drukte in de hard bevroren sneeuw zijn diepe sporen." Statius. Daar hij nooit verzadigd was van strijd en bloedvergieten, verkoos die godheid het oorlogsgekletter boven alle andere muziek, en vond hij geen bezigheid zóózeer in overeenstemming met zijn aanleg als de vermoeienissen en de gevaren van den oorlog. Van hem verwachtte men nooit lieve, vriendelijke daden; nooit werden liefderijke gebeden tot hem opgezonden, en de ouden gevoelden voor hem geen liefde, maar integendeel rilden zij van vrees als zijn naam genoemd werd. Mars werd meestal voorgesteld, bedekt met een schitterende wapenrusting, een gepluimden helm op zijn trotsch, jong hoofd, een opgeheven speer in de gespierde hand, en een prachtig bewerkt schild in de andere; hij wordt dus afgebeeld, op ieder oogenblik gereed met een vijand te strijden. Zijn metgezellen, of, zooals sommigen zeggen, zijn kinderen, sympathiseerden oprecht met zijn twistzieke liefhebberijen, en verheugden er zich in, zijn leiding te volgen. Het waren Eris (de Tweedracht), Phobos (de Vlucht), Metus (de Vrees), Deimos (de Ontzetting) en Pallor (de Schrik). Bellona, of Enyo, de godin van den oorlog, vergezelde hem eveneens, mende zijn wagen, weerde gevaarlijke aanvallen af en waakte in het algemeen over zijn veiligheid. Mars en Bellona werden daarom te zamen vereerd in den- zelfden tempel, en hun altaren waren de eenige, die bezoedeld waren door menschenoffers. „Wij offren hen, nog heet en bloedend, aan de krijgsgodin, De maagd, wier fonklende oogen stralen van het oorlogsvuur, En op zijn altaar zit gepantserd Mars de oorlogsgod, Tot aan zijn ooren in het bloed." Shakespeare. Otus en Ephialtes. Daar strijd zijn geliefkoosde bezigheid was, speelde Mars een belangrijke rol in den oorlog tusschen de goden en de reuzen, maar in zijn oorlogsijver vergat hij dikwijls alle voorzichtigheid. Bij zekere gelegenheid was hij genoodzaakt zich over te geven aan Otus en Ephialtes, — twee reuzen, die, ofschoon slechts negen jaar oud, reeds een reusachtige lengte hadden, daar hun lengte iedere maand ongeveer twee decimeters toenam. Trotsch op hun overwinning op den Oorlogsgod, droegen die reuzen hem in triomf weg en bonden hem vast met ijzeren ketenen, die door ijzeren ringen liepen. Dag en nacht hielden zij over hem de wacht; en zelfs als zij sliepen, werden zij gewekt door het gerammel der ketenen, zoo dikwijls één der goden hem trachtte te bevrijden. Gedurende vijftien lange maanden vertoefde de arme Mars daar in schandelijke hechtenis, totdat Mercurius, de koning der dieven, zonder eenig geraas en handig de ketenen uit de ringen losmaakte en hem zijn vrijheid teruggaf. Uit wraak over de wreede behandeling, hem door Otus en Ephialtes aangedaan, overreedde Mars Apollo en Diana, gebruik te maken van hun vergiftigde pijlen, en alzoo bevrijdde hij de wereld van die twee wanstaltige en onnutte reuzen. Daar Mars van een opvliegenden aard was, was hij nooit geneigd een beleediging te vergeven-, en toen dan ook Halirrothius, de zoon van Neptunus, zijn dochter Alcippe durfde te schaken, vervolgde Mars den ontvoerder zoo heftig mogelijk en versloeg hem onmiddellijk. Neptunus, vertoornd over die summiere rechtspleging, daagde den Oorlogsgod voor een rechtbank, die in de open lucht werd gehouden, op een heuvel, in de nabijheid van de eerst onlangs gestichte stad Athene. Het was toen de gewoonte, dat dergelijke zaken behandeld werden in het diepst van den nacht, in volkomen duisternis, opdat de rechters zich niet zouden laten beheerschen door het persoonlijk uiterlijk van aanklager of beklaagde ; evenmin was het geoorloofd redekunstige eigenschappen ten toon te spreiden, opdat de geest der rechters volkomen onbevoordeeld zou zijn. Mars verscheen voor de rechters, droeg eenvoudig zijn zaak voor en werd vrijgesproken. Sedert dien tijd werd de heuvel, waarop dit proces gevoerd werd, de Areopagus (Heuvel van Ares) of Heuvel van Mars genoemd, en de rechters van het voornaamste rechtscollege in Athene kregen den naam van Areopagitse. Hoewel hij bijzonder strijdlustig was, was toch Mars niet ongevoelig voor zachtere gemoedsaandoeningen; hij beantwoordde dan ook op de meest hartstochtelijke wijze de liefde van Venus, die hem drie prachtige kinderen schonk, — Harmonia, Cupido en Anteros. Mars werd eveneens verliefd op een schoone jonge Vestaalsche maagd, Ilia, een afstammelinge van Aeneas; hoewel zij de plechtige belofte had afgelegd, dat zij niet zou toegeven aan de smeekbeden van een minnaar totdat haar diensttijd aan het altaar der godin Vesta was volbracht, bezweek zij voor het dringende aanzoek van Mars, en stemde zij toe in een geheime verbintenis. Romulus en Remus. Hoewel zij in het geheim gehuwd was, bleef Ilia in den tempel wonen tot aan de geboorte van haar tweelingen, Romulus en Remus. Toen haar ouders hoorden, dat zij haar geloften had geschonden, bevalen zij, dat zij de voorgeschreven straf zou ondergaan en levend zou worden ver- brand, en dat de kinderen zouden worden te vondeling gelegd en blootgesteld aan de tanden en de klauwen van de wilde dieren in het bosch. Het dubbele vonnis werd meedoogenloos uitgevoerd, en de jonge moeder werd verbrand; maar in strijd met alles wat men zich had voorgesteld, bleven de knaapjes in leven, en werden zij, na een tijd lang gezoogd te zijn door een wolvin, door een herder gevonden en als zijn kinderen aangenomen. Romulus en Remus groeiden flink op onder de vriendelijke zorgen van dien herder, en werden sterk en onbevreesd. Toen zij den mannelijkenleeftijdbereikten, verlangden zij naar een ruimer veld voor hun jeugdige werkzaamheid, en trokken zij, na den berg te hebben verlaten, waar zij waren opgegroeid, de wereld in om hun fortuin te zoeken. Na eenigen tijd kwamen zij in een prachtige heuvelachtige landstreek, waar zij besloten een groote stad te stichten, de hoofdstad van hun toekomstig rijk. Dien ten gevolge begonnen de broeders in breede trekken de grenzen van hun stad te ontwerpen, doch bij die gelegenheid geraakten zij in twist over den naam der toekomstige stad. Door woede verblind, hief Romulus plotseling het gereedschap op, dat hij juist in de hand had, en gaf hij zijn broeder daarmede zulk een hevigen slag, dat deze op den grond viel, door Romulus in een vlaag van woede gedood. Toen deze nu alleen was, trachtte hij eerst te vergeefs zijn onderneming voort te zetten, maar toen zich spoedig een aantal avonturiers bij hem gevoegd hadden, even slecht en gewetenloos als hij, gingen zij met vereende krachten aan het werk en stichtten zij de beroemde stad Rome. ,,'T is dan, dat met de huid van de wolvin omgord, Door Romulus de grens der stad verdedigd wordt. Hij noodigt allen naar de nieuw gestichte stad, Waarvoor den naam van Rome hij gekozen had." Virgilius. Romulus was als de stichter van die stad haar eerste koning; hij regeerde het volk met zulk een ijzeren hand, dat telkens zijn tyrannie ondragelijk werd. De senatoren, zijn afpersingen en eigenmachtige maatregelen moede, besloten ten slotte zich van zijn tegenwoordigheid te bevrijden. Gebruik makend van een zonsverduistering, die de stad op het midden van den dag in plotselinge duisternis hulde, en die plaats had, toen allen op het Forum verzameld waren, versloegen de senatoren Romulus, sneden zij zijn lichaam in stukken en verborgen die onder hun wijde toga's. Toen de duisternis verdwenen was, en het verschrikte en met ontzag vervulde volk eenigszins van den schrik bekomen, rondzag naar hun koning, werd hun medegedeeld, dat hij verdwenen was om nooit weer terug te keeren, daar hij door de onsterfelijke goden was weggevoerd, die'wenschten, dat hij hun woning en waardigheid zou deel en. De senatoren deelden bovendien de lichtgeloovige bevolking mede, dat Romulus van nu af aan als een god moest worden aanbeden onder den naam van Ouirinus, en gaven bevel tot het oprichten van een tempel op één der zeven heuvelen, die van dat oogenblik de Ouirinalis werd genoemd. Van dien tijd af werden jaarlijksche feesten te Rome ter eere van Romulus gehouden, onder den naam van de Quirinalia. Daar Mars bijzonder ingenomen was met de nieuwe stad Rome en zijn woelige, bandelooze burgers, nam hij de stad onder zijn bijzondere bescherming-, toen op zekeren dag een pestziekte heerschte, die de geheele bevolking dreigde uit te roeien, renden de Romeinen allen te zamen naar zijn tempel, en smeekten om een teeken van zijn gunst en bescherming. Nog onder het gebed viel, zooals verhaald wordt, een schild, Ancile uit den hemel, en werd duidelijk een stem gehoord, die verklaarde, dat Rome zoolang zou blijven bestaan als dit teeken van de welgezindheid van den god behouden bleef. Op dienzelfden dag hield de pest op, zijn verschrikkelijke verwoestingen aan te richten, en de Romeinen, verheugd over dien uitslag, plaatsten het hemelsche schild in één van hun tempels. Daarna lieten zij, in voortdurenden angst, dat één van hun vijanden er in zou slagen het te stelen, elf schilden er bij maken, die zóó volkomen geleken op het uit den hemel gezonden Ancile, dat niemand, behalve de Salii, priesters die het toezicht over die schilden hadden, het oorspronkelijke schild van de namaaksels kon onderscheiden. Gedurende de maand Maart, die met het oog op het onstuimige weer in die maand, aan Mars gewijd was en naar hem heette, werden alle twaalf schilden in processie door de stad gedragen, terwijl de Salii hun ruwe oorlogszangen zongen en zeer lastige oorlogsdansen uitvoerden. Elke Romeinsche bevelhebber trad steeds, voordat hij op een oorlogsexpeditie uitging, het heiligdom van Mars binnen, raakte het heilige schild aan met de punt van zijn lans, schudde de speer in de hand van het standbeeld van den god, en riep luide uit, „Mars, waak over ons!" Het was onder de Romeinsche soldaten een algemeen verspreid bijgeloof, dat Mars, onder den naam van Gradivus, in persoon aan het hoofd van hun leger liep en hen ter overwinning leidde. De voornaamste vereerders van Mars waren daarom de Romeinsche soldaten en jongelingen, wier exercitieveld ter zijne eere Campus Martius of Veld van Mars werd genoemd. Alle lauwerkransen, aan overwinnende bevelhebbers geschonken, werden aan den voet van zijn standbeelden geplaatst, en een stier was het gewone dankoffer na een voorspoedigen krijgstocht. „De krijgsman, die als overwinnaar weerkeert uit den veldtocht, Met lauweren gekroond, met oorlogsbuit beladen, Wijdt Mars een stier tot offer." Prior. Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 9 HOOFDSTUK X. VULCANUS. De val van Vulcanus. VULCANUS, of Hephaestus, de zoon van Jupiter en Juno, de god van het vuur en de smidse, bezocht slechts zelden den algemeenen raad der goden. Zijn afkeer van den Olympus was van ouden datum. Hij was eertijds zeer aan zijn moeder gehecht geweest, had haar tallooze bewijzen van zijn genegenheid geschonken, en had haar zelfs trachten te troosten, als zij treurde over de veronachtzaming van Jupiter. Toen deze bij zekere gelegenheid voornemens was Juno te straffen voor één van haar gewone buien van jaloezie, hing hij haar buiten den hemel, stevig gebonden met een gouden keten; Vulcanus, die haar in dien toestand ontdekte, trok met alle macht aan die keten, heesch haar op, en was juist op het punt haar te bevrijden, toen Jupiter terugkwam, en in woede ontstoken over de inmenging van zijn zoon in zijn huwelijksaangelegenheden, hem uit den hemel neerslingerde. De ruimte tusschen hemel en aarde was zóó ontzaglijk groot, dat de val van Vulcanus een geheelen dag en avond duurde eer hij ten slotte den top van den Mosychlus, op het eiland Lemnos, aanraakte. „Van 's morgens vroeg Tot 's middags viel hij door, van 's middags tot den avondstond, Een ganschen zomerdag; en met het ondergaan der zon Viel uit het zenith hij ter neer, een meteoor gelijk, Op Lemnos, 'teiland in de zee genoemd naar Aegeus." Milton. Het is duidelijk, dat een zoo ontzettende val doodelijk geweest zou zijn voor ieder sterveling; zelfs Vulcanus kwam er dan ook niet volkomen ongedeerd af, immers hij kwetste één van zijn beenen, welk ongeval hem gedurende zijn geheele verdere leven mank en eenigszins misvormd deed zijn. Hoewel nu Vulcanus zooveel gewaagd had en zoozeer had geleden door de partij te kiezen van zijn moeder, deed zij nooit de geringste poging om zich er van te vergewissen, of hij de aarde in veiligheid had bereikt. Gekwetst door haar onverschilligheid en ondankbaarheid, deed hij de gelofte, nooit meer naar den Olympus terug te keeren, en trok hij zich terug naar de eenzaamheid van den Etna, waar hij in het inwendige van den berg een groote smidswerkplaats inrichtte, in gemeenschap met de Cyclopen, die hem hielpen een aantal kunstige en practische voorwerpen te vervaardigen uit de metalen, die in groote hoeveelheden in het diepe van de aarde werden gevonden. Onder die scherpzinnige uitvindingen waren twee gouden slavinnen, die het vermogen hadden zich te bewegen, die hij als krukken gebruikte, waar hij ook heenging, en die zijn kreupele voetstappen ondersteunden. „Twee gouden krukken, die in vorm en beeld Geleken op twee maagden, en die, levend, Met vasten tred Vulcanus op zijn weg verzelden." Homerus. Vulcanus vervaardigde eveneens een gouden troon met tallooze geheime veeren, die, als hij niet gebruikt werd, niets buitengewoons vertoonde; zoodra echter iemand het waagde, er gebruik van te maken, openden zich de veeren, en sloot zich de troon om dengeen, die er op gezeten was, zoodat alle pogingen om op te staan en uit zijn verraderlijke omhelzing los te komen, vruchteloos waren. Toen die troon voltooid was, zond hij dien naar zijn moeder-, deze, hoogst verheugd over de schoonheid en de fijne bewerking van het kunststuk, ging met zekeren trots er op zitten, doch was onmiddellijk daarin gevangen. Te vergeefs spande zij zich in, te ontsnappen, te vergeefs kwamen de goden haar galant te hulp. Hun vereenigde kracht en vaardigheid bleken vruchteloos te zijn tegenover de bedriegelijke veeren. Ten slotte werd Mercurius naar Vulcanus gezonden met de opdracht Vulcanus zoo diplomatiek mogelijk uittenoodigen den hoogen Olympus met zijn tegenwoordigheid te 9* vereeren; maar al de welsprekendheid en overredingskracht van Mercurius waren niet bij machte, den god der smeden er toe over te halen zijn met roet overdekt verblijf te verlaten, en de bode der goden was genoodzaakt alleen terug te keeren en verslag uit te brengen over zijn vergeefsche poging. Daarop beraadslaagden de goden opnieuw, en besloten Bacchus, den god van den wijn, af te vaardigen, in de hoop dat zijn middelen tot overreding meer uitwerking zouden hebben. Gewapend met een flesch van zijn voortreffelijksten wijn, trad Bacchus voor Vulcanus en bood hij hem een verfrisschende teug aan. Vulcanus, die van nature dorstig was en door den aard van zijn werk geneigd was te drinken, nam den hem aangeboden beker gaarne aan, en liet zich verschalken, door telkens opnieuw een teug te nemen, totdat hij totaal beschonken was. Bacchus kon hem toen in dien toestand gemakkelijk en gedwee naar den Olympus voeren, waar hij hem de Hemelkoningin liet bevrijden en hem overreedde zijn vader te omhelzen en vergiffenis te vragen. Hoewel Vulcanus weer in de gunst zijner ouders was hersteld, wilde hij toch niet voor goed op den Olympus blijven, maar gaf hij er de voorkeur aan, naar zijn smidse terug te keeren en zijn gewone werkzaamheden te hervatten. Hij nam echter den bouw op zich van prachtige gouden paleizen voor ieder der goden, die op den hoogen Olympus waren gezeten, vervaardigde hun kostbaar huisraad van edele metalen en verfraaide ten slotte zijn werk door het rijkelijk met schitterende edelgesteenten te versieren. „De goden trekken heen naar hun verheven woning, Het schittrend monument van 't handwerk van Vulcaan; Het hoofd op 'tbed geleund lag Zeus, der goden koning, En Juno was in 'tbed van goud ter rust gegaan." Homerus. Met behulp der Cyclopen vervaardigde Vulcanus de De Smidse van Vulcanus Velasquez. wapenen van Jupiter, de gevreesde bliksems, wier vreeselijke macht niemand kon weerstaan, en de pijlen, waarmede Cupido de liefde in de harten plantte. Vulcanus was, in weerwil van zijn mismaaktheid, zijn bijzondere leelijkheid en zijn bekenden afkeer van eenige woning behalve zijn met roet bedekte smidse, zeer gevoelig voor vrouwelijk schoon en licht geneigd in liefde voor de verschillende godinnen te ontbranden. Eerst dong hij naar de hand van Minerva, maar daar zij gezworen had, nooit te zullen huwen, verwierp zij met minachting zijn aanzoek. Om Vulcanus voor die weigering te troosten, en tevens om de godin der Schoonheid te straffen, die volgens sommige mythologische schrijvers zelfs zijn herhaalde aanzoeken had afgeslagen, schonk Jupiter hem de hand der schoone Venus, en zond hij haar en haar moedwillige schaar van Eroten en Gratiën weg, om de donkere holen van den Etna te bewonen. De godin, zich verheugend in alle vreemde beelden en geluiden, scheen in het eerst volkomen tevreden te zijn ; maar na korten tijd verloor de sombere woning van Vulcanus al haar aantrekkelijkheid; daarom liet zij haar ongelukkigen echtgenoot in den steek, en ging zij op den zoek naar een anderen echtgenoot, die meer naar haar smaak was. Eenigen tijd later huwde Vulcanus met één der Gratiën, die echter, naar het schijnt, spoedig genoeg had van zijn gezelschap en hem verliet. De kinderen van Vulcanus waren voor het meerendeel monsters, zooals Cacus, Periphetes, Cercyon en anderen, die allen een belangrijke rol spelen in de mythologie. Men beweert ook, dat Vulcanus de vader was van Servius Tullius, den zesden koning van Rome, bij een slavin Ocrisia, die hij placht te bezoeken in de gedaante van een heldere vlam, die zonder kwaad te berokkenen om haar heen speelde. l Vulcanus werd vereerd door alle smeden en handwerkslieden, die hem als hun bijzonderen beschermgod erkenden, en hem als zoodanig goddelijke eer bewezen. „Zij die in 't zweet huns aanschijns in de smidse werken, Die wetten de gebogen zeis, Die buigen 't harde staal, de wapenrusting harden, Erkennen d' invloed van Vulcaan." Prior. Ter eere van dien god werden groote feesten, de Vulcanalia en de Hephaestia, gevierd. Hij wordt gewoonlijk voorgesteld als een ineengedrongen, gespierde man, wiens ééne been korter is dan het andere, met een werkmansmuts op zijn krullende lokken, met een kort bovenkleed, en met smidsgereedschappen in zijn hand. ff HOOFDSTUK XI. NEPTUNUS. Het Ryk van Neptunus. TOEN Jupiter aan ieder van zijn broeders een afzonderlijk gedeelte van het heelal had toegewezen, bepaalde hij, dat Neptunus of Poseidon zouregeeren over al de wateren op de oppervlakte der aarde, en de eenige heerscher van den Oceaan zou zijn. „Tot u Neptunus, God der Zee, is 't dat mijn zangen gaan, Gij die de aarde hevig schudt, o vorst van d' Oceaan, Die Aegae en ook Helice in uw domein omvat, En van de goden dub'le taak en macht ontvangen hadt. Gij temt de paarden, die gij fokt, en dwingt ze aan uw gezag, Terwijl men u als god van zee en stroom bezingen mag. Heil u Neptunus, machtig vorst, heil u Saturnus zoon, Wiens haar omkranst de gansche aard met lokken, groen en schoon. Toon u genadig, goedgezind en sta welwillend bij, Wat onderworpen is aan uw gevreesde heerschappij." Homerus. Voordat die nieuwe heerscher op het wereldtooneel verscheen, had de Titan Oceanus den schepter gevoerd over de zee; en slechts ongaarne deed hij er afstand van ten behoeve van den jeugdigen god, die hem den voet had gelicht, doch dien hij niettemin oprecht bewonderde, en in gloeiende kleuren aan zijn broeders beschreef. „Hebt gij aanschouwd der Zeeën jongen god, Die mij op zijde drong ? Zaagt gij hem in 't gelaat ? Zaagt gij zijn wagen ook, getrokken bliksemsnel, Door paarden, zelf gefokt, van vleugelen voorzien? Ik zag, hoe hij met kracht de wateren bedwong En met zóó fleren blik zijn breeden weg doorschreed, Dat ik mij tot een droef vaarwel gedwongen zag Van heel mijn oud gebied." Keats. Laomedon en Hesione. Neptunus, de personificatie, maar tevens ook de god van de zee, had een bijzonder aanmatigend karakter. Daar hij niet tevreden was met het deel, dat hem was toegekend, beraamde hij een samenzwering om Jupiter te onttronen \ maar voor den goeden uitslag van zijn onderneming was het te betreuren, dat het complot ontdekt was, voordat hij •I het ten uitvoer kon leggen. Tot straf voor zijn vermetelheid verbande Jupiter hem naar de aarde. Hij was gedwongen daar de muren van Troje te bouwen voor Laomedon, den koning van die stad, die hem van zijn kant een ruime vergoeding daarvoor aanbood. Apollo, die in die dagen eveneens van den hemel was verbannen, bood zich aan, Neptunus te helpen door op zijn lier te spelen en de steenen te bewegen door de macht van zijn liefelijke tonen. Toen het werk op bevredigende wijze was voltooid, weigerde Laomedon, een gierige en trouwelooze koning, de beloofde belooning; Neptunus schiep daarom een vreeselijk monster, dat aan land kwam, de inwoners verslond, alles, wat binnen zijn bereik kwam, verwoestte en iedereen met grooten schrik vervulde. Om zich tegen den vreeselijken dood, die hen allen bedreigde, te beveiligen, raadpleegden de Trojanen een orakel, dat hen raadde een schoone maagd te offeren, en beloofde dat het monster zou verdwijnen, zoodra hij het aangewezen slachtoffer zou hebben verslonden. Een jong meisje werd daarom door het lot uitgekozen, naar de kust van de zee gevoerd en door de handen van den priester zelf aan een glibberige rots geketend. Zoodra haar treurende vrienden haar hadden verlaten, kwam de gedrochtelijke slang uit zijn schuilplaats in de golven en verslond haar; daarna verdween hij, terwijl men een jaar lang niet meer van hem hoorde, totdat hij na verloop van dien tijd weer terugkeerde, en zijn vroegere strooptochten weer hervatte, die alleen gestuit werden door het offer van een tweede maagd. Zoo keerde de slang jaar aan jaar terug, en telken jare was een schoone maagd gedoemd te sterven, totdat eindelijk het lot viel op Hesione, de eenige dochter van den koning. Deze kon de gedachte niet verdragen aan het vreeselijke lot, dat haar wachtte, en beproefde alle middelen, die hij in zijn bereik had, om haar te redden. Als laatste red- middel zond hij herauten, die wijd en zijd verkondigden, dat de koning een groote belooning zou geven aan iedereen, die het monster zou durven aanvallen en er in slagen zou het te verslaan. Hercules hoorde, toen hij terugkeerde van het tooneel van een van zijn verbazende werken, de proclamatie, en met geen ander wapen, dan de houten knots, die hij gewoonlijk droeg, versloeg hij het monster juist op het oogenblik, waarop het Hesione wilde medesleepen naar zijn glibberig hol. Natuurlijk was Laomedon bovenmate verheugd over den dood van het monster, maar getrouw aan zijn karakter weigerde hij weer de beloofde belooning, en laadde door zijn oneerlijkheid ook de haat en verachting op van dien held. Eenigen tijd later, toen hij zijn tijd van slavernij bij Eurystheus had uitgediend, kwam Hercules, vergezeld van een uitgelezen troep avonturiers, naar Troje, om hem voor zijn trouweloosheid te straffen. De stad werd bestormd en ingenomen, de koning werd gedood, en zijn vrouw en kinderen werden als gevangenen naar Griekenland gevoerd. Daar werd Hesione de bruid van Telamon; terwijl haar broeder Podarces, later bekend onder den naam van Priamus, door zijn volk werd bevrijd en koning van Troje werd. De weigering van Laomedon, om eerlijk zijn schulden te voldoen, was de oorspronkelijke oorzaak van de vijandschap, die Apollo en Neptunus tegen de Trojanen koesterden tijdens den beroemden Trojaanschen oorlog. Nadat de tijd hunner ballingschap voleindigd was, werden de beide goden weer in hun hooge waardigheid hersteld en haastten zij zich hun vroegere bezigheden te hervatten; maar in weerwil van de harde les, die hij zoojuist ontvangen had, was Neptunus nog niet van zijn hebzuchtig karakter genezen. Niet lang na zijn terugtocht uit Troje, twistte hij met Minerva om het bezit van de eerst onlangs gestichte stad Athene, die toen nog geen naam had, en begon hij met haar dien merkwaardigen wedstrijd, waarin hij op treurige wijze het onderspit delfde. Ook twistte hij met Minerva om het oppergezag over Troezene, en met Apollo om dat over Corinthe. Bij dat laatste twistpunt kozen de beide partijen Briareus als scheidsrechter, welke den prijs toekende aan Neptunus, als na Jupiter den machtigsten van alle goden. Als god der zee bleef Neptunus meestal niet op den Olympus, maar woonde hij in de koraalrijke holen van zijn rijk, waarover hij met onweerstaanbaar geweld regeerde. Met één enkel woord kon hij de ruwste stormen opwekken of bedaren, en kon hij de golven doen bulderen of ook kalmeeren, zoodat de zee nauwelijks eenige rimpels vertoonde. „Hij sprak en trok de wolken om zich heen, Hief op den oceaan, — terwijl hij in zijn hand Den drietand zwaaide — en al de orkanen r^eP> En hulde aarde en lucht in neevlen zwaar en diep, Wiil plots de donkere nacht van 'thooge hemeldak Ter neder viel." Homerus. Het waren niet alleen de rivieren, bronnen, meren en zeeën, die aan zijn heerschappij onderworpen waren, maar op zijn wenk kon hij vreeselijke aardbevingen opwekken, en zoodra hij het verkoos, kon hij eilanden uit de diepte doen verrijzen, zooals hij ook werkelijk deed, toen Latona hem smeekte haar te beschermen tegen de vervolgingen van Juno. .. „ . Men verhaalt ook, dat Neptunus de godin Ceres heett liefgehad en haar gevolgd heeft op haar langdurigen tocht, toen zij naar haar dochter Proserpina zocht. Door zijn aanhoudend aandringen gekweld, nam de godin, om aan hem te ontkomen, de gedaante van een merrie aan; maar de Zeegod, die door die krijglist volstrekt niet om den tuin werd geleid, nam onmiddellijk de gedaante aan van een hengst, in welke gestalte hij met genoegen achter haar aandraafde en zijn oplettendheden hervatte. Neptunus Adam. De vrucht van dit in paarden veranderde paar was Arion, een wonderbaar gevleugeld ros, dat de gave der spraak bezat, en welks eerste opvoeding aan de Nereïden was toevertrouwd. Zij leerden hem den wagen van zijn vader met ongeloofelijke snelheid over de golven te trekken, en slechts noode scheidden zij van hem, toen hij aan Copreus, den zoon van Pelops, gegeven was. Dit wonderbare paard ging achtereenvolgens over in de handen van Hercules en van Adrastus; door de snelheid van zijn paard won de laatste al de wagenkampen. Bij een andere gelegenheid ontvlamde Neptunus in liefde voor een maagd, Theophane genaamd; daar hij bevreesd was, dat de één of andere van haar talrijke aanbidders genade zou vinden in haar oogen, voordat hij den tijd had haar zijn innige liefde te doen kennen, veranderde hij haar in een schaap en bracht hij haar over naar het eiland Crumissa, waar hij de gedaante van een ram aannam, en in dien gewijzigden vorm zijn minnarij voortzette, die later met een gunstigen uitslag werd bekroond. Uit die verbintenis werd de ram met het gulden vlies geboren, die Phryxus veilig naar de kusten van Colchis voerde, en wiens vacht het doel was van den tocht der Argonauten. Neptunus beminde en huwde ook Medusa in de dagen van haar jeugd en haar schoonheid, en toen sommige bloeddruppels van haar afgesneden hoofd op het zilte schuim van de zee vielen, kwam daar het sierlijke gevleugelde paard Pegasus uit voort. Men zegt ook, dat Neptunus de vader is geweest van de reuzen Otus en Ephialtes, van Neleus, Pelias en Polyphemus. Amphitrite. De koningin van den Oceaan, de echte en wettige gemalin van Neptunus, was een Nereïde, één der vijftig dochters van Doris en Nereus,—de personificatie van het kalme en door de Zon verlichte uiterlijk der zee. Haar naam was Amphitrite of Salacia. In het eerst had zij een eerbiedige vrees voor haar aanzienlijken minnaar, zoodat zij in haar angst wegvlood, zoo dikwijls hij naderde, en hem niet de kans liet, haar bekoorlijkheden te bewonderen, behalve de lieftalligheid en snelheid, waarmede zij uit zijn gezicht wist te zweven of liever te glijden. „En langs de diepte, Met schoone enkels glijdt Amphitrite." Hesiodus. Deze handelwijze verdroot Neptunus zóózeer, dat hij een dolfijn zond, om zijn zaak te bepleiten, en de schoone nimf te overreden, zijn troon te deelen. De boodschapper, die van te voren zeer nauwkeurig zijn aanwijzingen had gekregen, voerde die met zóóveel talent uit, dat Amphitrite plechtig er in toestemde, de vrouw van Neptunus te worden. De koning van den Oceaan was zóó verheugd over die gunstige tijding, dat hij den dolfijn naar den hemel overplaatste, waar hij een bekend sterrenbeeld vormt. Na verloop van tijd werden Neptunus en Amphitrite de gelukkige ouders van verschillende kinderen, onder wie de meest beroemde Triton was, wiens lichaam half mensch, half visch was, en die zijn naam schonk aan al zijn mannelijke nakomelingen. Idas en Marpessa. Zooals ook alle andere goden, stelde Neptunus levendig belang in de lotgevallen der menschen; ja zelfs kwam hij somtijds ten hunnen behoeve tusschen beiden. Zoo leende hij onder andere bij zekere gelegenheid zijn prachtigen wagen aan een jongeling, Idas genaamd, die, daar hij een jong meisje teeder beminde en niet in staat was de toestemming van haar vader voor hun verbintenis te verwerven, besloten had haar te schaken. Marpessa, zoo heette het meisje, liet zich zonder verzet schaken; en de geliefden spoedden zalig in elkanders bezit, in den wagen van Neptunus voort, toen haar vader, Evenus, zich opmaakte ze te vervolgen, toen hij zag, dat zij ontsnapt waren. In weerwil van de krachtigste pogingen, kon hij het vluchtende paar niet inhalen, en sprong toen in zijn ergernis in een rivier, waarin hij verdronk en die naar hem den naam kreeg van „De Evenus". Idas en Marpessa wenschten elkander juist geluk met hun gelukkige ontsnapping, toen plotseling Apollo vóór hen verscheen, en na hun paarden tot stilstand te hebben gebracht, verklaarde, dat hij het meisje ook liefhad, en haar niet zonder strijd aan een mededinger zou afstaan. Dit stond volkomen gelijk met een uitdaging; Idas stapte dan ook van zijn wagen af en was juist op het punt zich aan den strijd te wagen, toen plotseling een donderslag uit den helderen hemel ratelend neerviel en een gebiedende stem gehoord werd, die riep, dat de twist alleen door Marpessa kon worden beslecht, en dat zij vrij den minnaar mocht kiezen, dien zij als echtgenoot verkoos. De maagd sloeg den blik op beide minnaars en nam snel beider bekoorlijkheden in zich op. Daar zij begreep, dat Apollo wegens zijn onsterfelijkheid al zijn jeugdige lieftalligheid zou behouden als haar voorbijgaande schoonheid reeds lang zou verdwenen zijn, en hij dus naar alle waarschijnlijkheid zou ophouden haar te beminnen, strekte zij haar hand uit naar Idas, er bijvoegende, dat zij er de voorkeur aan gaf haar lot te verbinden aan een sterveling, die met haar oud zou worden, en haar zou liefhebben, zoolang zij beiden leefden. Jupiter keurde die keuze goed; de minnaars vervolgden dus hun tocht, en na een veilige schuilplaats te hebben bereikt, zonden zij den wonderbaren wagen naar Neptunus terug, met hartelijken dank voor zijn ter rechter tijd verleende hulp. Al de Nereïden, Tritons en mindere zeegoden vormden een deel van den stoet van Neptunus en Amphitrite, en volgden vlak achter hen, als zij uitreden, om hun koninkrijk te overzien. Behalve dezen had Neptunus nog een aantal ondergeschikten, die tot taak hadden het toezicht te houden over verschillende zeeën, meren, rivieren, bronnen enz., die aan hun bijzondere zorg waren toevertrouwd. In overeenstemming met hun bezigheden waren die godheden of grijze riviergoden (zooals Vader Nijl), slanke knapen, schoone maagden, of kleine stamelende kinderen. Slechts zelden verlieten zij de koele golven en hun aangewezen woonplaatsen, en zij trachtten de goedkeuring van Neptunus meestal te winnen door den ijver, dien zij betoonden bij de vervulling van hun verschillende verplichtingen. Proteus. Proteus, een andere godheid van minderen rang, was belast met de verzorging van de kudden der zeedieren, en hij vergezelde Neptunus steeds, als hij zonder gevaar zijn groote kudden zeekoeien zich kon laten koesteren aan het zonnige strand. „In lang vervlogen tijd nam Proteus uit de zee Naar berg, of veld en bosch zijn kudden dieren mee." Cowpir. Met alle andere goden had Proteus gemeen, dat hij de gave der poëzie bezat, en de macht had elke gedaante aan te nemen, die hij verkoos. De eerste gave placht hij met grooten tegenzin uit te oefenen; zoodra stervelingen hem wenschten te raadplegen, veranderde hij met overbluffende snelheid van gedaante, en wanneer zij zich niet bij al die veranderingen aan hem vastklampten, konden zij nooit op hun vragen een antwoord ontvangen. „Luid schreeuwend grijpen wij den god; om aan ons te ontkomen, Wordt door hem bliksemsnel zijn kunst te baat genomen. Nu eens is hij een sterke leeuw, en krult de lange manen, En 't volgend oogenblik zou men hem weer een panter wanen. En dan weer treedt hij voor ons op als 't wilde everzwijn, Wiens forsche tanden lang en scherp en kromgebogen zijn. Nu is 't, dat hij als woeste draak gekronkeld henen rijdt, Dan dat hij als een woeste stroom uit onze omhelzing glijdt. Ten slotte zien we weer als boom zijn takken hemelhoog, Terwijl hun dichte bladertooi zijn vorm verbergt aan 'toog." Homerus. Maar indien het bleek, dat die gedaanteverwisselingen niet in staat waren hen te verdrijven, die hem kwamen raadplegen, beantwoordde de god iedere vraag zoo uitvoerig mogelijk. Amphitrite, de vrouw van Neptunus, — die gewoonlijk werd voorgesteld als een schoone naakte nimf, met zeegras omkranst, en rustende in een wagen, die de gedaante had van de schaal van een parel, en die door dolfijnen of zeepaarden werd voortgetrokken, — werd te zamen met haar echtgenoot vereerd. Neptunus, vol majesteit en van middelbaren leeftijd, met lange, golvende haren en baard, met een kroon van zeegras op het hoofd, terwijl hij een drietand zwaaide, werd over geheel Griekenland en Italië vereerd, en had tallooze heiligdommen. Zijn voornaamste aanhangers en aanbidders waren de zeelieden en paardenfokkers, die dikwijls een beroep deden op zijn hulp. „Heil u, Neptunus, 'k roep u aan, O heerscher van den Oceaan ; Gij met uw haren groenend-donker. Uw drietand met zijn goudgeflonker ; Met beide armen houdt ge omvat De aarde, 's menschen levenspad : U is elk dier met schaal en vin, Dat tuimlend, opgewekt van zin, Uw wagen najaagt op zijn baan, Doorploegend gansch den Oceaan." Arion. Een aantal groote tempels waren uitsluitend aan den dienst van Neptunus gewijd en ter zijner eere werden telkens spelen gevierd. De meest bekende van al deze waren ongetwijfeld de Isthmische spelen, — een nationaal feest, dat om de vier jaren te Corinthe werd gevierd aan den zeeboezem van dien naam. Daarheen kwamen volkeren van alle hemelstreken en van alle gedeelten der toen bekende wereld, hetzij om het beroemde worstelen, het boksen en de wedrennen bij te wonen, of daaraan deel te nemen, of wel de muzikale en dichterwedstrijden te volgen. „Koning der woeste zee! Broeder van Jupiter, heerschend naast hem, Heel d' oceaan gehoorzaamt uw stem ; En doet zijn baren bulderend klotsen Tegen de harde en onbuigzame rotsen. Heft gij den drietand, dan schuimen de golven, Tegen 't gesteent', in de diepte bedolven. Bergstroomen gaan in uw boezem verdwalen, Zoekend den weg naar valleien en dalen; Fronst gij 't gelaat, dan gaat Aeolus schuilen, Diep in zijn hol, als de stormvlagen huilen ; 'T licht van uw kroon doet de wolken verdwijnen, Zilveren glans in uw koninkrijk schijnen. Badend in 't morgenlicht, spoedt zich uw span Edele rossen, en brengt u dan, Daar waar Apollo zingt, die met zijn wagen, Wacht aan de hemelpoort. Maar geen behagen Vindt gij in dit tooneel; streng is uw koninkrijk, 'T fronsende voorhoofd geeft daarvan duidlijk blijk, Doch nauwlijks uit den hemel neergekomen, Voordat gij afdaalt in de diepe stroomen, Wilt gij verbinden majesteit Met alles wat het hart verblijdt. O koning, door een schelp gedragen, O zeegod, op uw gouden wagen, Aan u is onze zang gewijd. Zoo nu, als in de eeuwigheid." Keats. HOOFDSTUK XII. PLUTO. Het Ryk van Pluto. PLUTO!) (Dis, Hades, Orcus, Aïdoneus), de zoon van Kronus en Rhea, kreeg als zijn aandeel in de wereld het oppertoezicht over de Onderwereld, die beneden de aarde gelegen is; hij was dus aangesteld als de god der dooden en der rijkdommen, immers alle edele metalen zijn diep verborgen in den schoot der aarde. Die godheid boezemde de geheelemenschheid vreesin. Nooit sprak men over hem zonder te sidderen, en vurig bad men, dat men nooit zijn aangezicht zou behoeven te zien; immers indien hij aan de oppervlakte der aarde verscheen, was het alleen om een slachtoffer te zoeken, dat hij naar zijn sombere verblijfplaats kon neertrekken, of om zich er van te overtuigen, dat er geen enkele spleet wasr waardoor een zonnestraal kon doordringen, die de somberheid van zijn rijk zou kunnen verlichten en zijn schaduwen zou kunnen verdrijven. Zoo dikwijls de strenge god op één van die tochten uitging, reed hij in een wagen, die door vier pikzwarte paarden werd voortgetrokken; en als er eenige hinderpaal op zijn weg was geplaatst, die hem op zijn tocht tegenhield, sloeg hij daarop met zijn vork met twee tanden, het zinnebeeld van zijn macht, en onmiddellijk was de hinderpaal uit den weg geruimd. Het was bij één van die gelegenheden, dat Pluto Proserpina schaakte, de schoone godin van den plantengroei, de dochter van Ceres, die hij op zijn troon in den Hades plaatste en als zijn koningin kroonde. !) Behalve dezen Pluto, den god der Onderwereld, aanbaden de Grieken eveneens Plutus, een zoon van Ceres en Jason, die uitsluitend bekend was als de god van den rijkdom. In zijn eerste kindsheid verlaten, werd hij opgevoed door Pax, de godin van den vrede, die dikwijls voorgesteld wordt met het kind Plutus op haar schoot. Daar Plutus er op aandrong, zijne gunsten alleen te schenken aan goede en edele stervelingen, beroofde Jupiter hem spoedig van het gezicht. Sedert dien tijd worden de giften van den blinden god zonder aanzien des persoons voor den voet weg geschonken. Gubrber, De Mythen van Griekenland en Rome. 10 Pluto wordt steeds voorgesteld als een ernstige, donkere, baardige man, met dicht gesloten lippen, een kroon op het hoofd, een schepter en een sleutel in de hand, om te doen zien, met hoe groote zorg hij diegenen bewaakt, die zijn rijk binnentreden, en hoe ijdel hun hoop is, uit de onderwereld te ontsnappen. Aan hem werden geen tempels gewijd en de standbeelden van dien god zijn zeer zeldzaam. Op zijn altaren werden somtijds menschelijke offers gebracht; en op zijn feesten, die om de honderd jaar werden gevierd en daarom Eeuwfeesten werden genoemd, werden niet anders dan zwarte dieren geofferd. De toegang tot zijn rijk, dat gewoonlijk de Hades werd genoemd, was zeer moeilijk. Volgens de overleveringen der Romeinen kon men het alleen binnenkomen bij het meer Avernus, maar de Grieken beweerden, dat er nog een andere toegang was bij Kaap Taenarum. Beide volkeren waren het er echter over eens, dat het een bijna onmogelijke onderneming was, er uit te komen, als iemand vermetel genoeg geweest was. er zich in te wagen. „Het is niet moeilijk, nederwaarts naar 't schimmenrijk te gaan, Maar dan terug te keeren en het zonlicht gadeslaan, Dat is een arbeid weergaloos." Virgilius. Om alle stervelingen den toegang te beletten, en alle schimmen het ontsnappen onmogelijk te maken, plaatste Pluto een monsterachtigen hond met driekoppen, Cerberus genaamd, aan den ingang, om dien te bewaken. „Daar zat de oude Cerberus, driekoppig en in vollen staat, Te wachten op het uur, waarop des menschen noodlot slaat, Bewakend Hades toegang trouw, 't zij 't vroeg was dan wel laat." Saxe. Van daar voerde een onderaardsche gang, waardoor onophoudelijk schimmen gleden, naar de troonzaal, waar Pluto en Proserpina in statie gezeten waren, in hun donkere kleeding gehuld. Van den voet van dien troon stroomden de rivieren, die de onderwereld doorploegden. De ééne, de Cocytus, rolde de zilte golven voort, die uit niets anders bestonden dan uit de tranen, die voortdurend vloeiden uit de oogen der misdadigers, die veroordeeld waren tot zwaren arbeid in den Tartarus, dat gedeelte van den Hades, dat uitsluitend voor de goddeloozen bestemd was. „Cocytus, dus genoemd naar 't luid geween, Dat 't donker water hooren deed." Homerus. Om dat gedeelte af te scheiden van het overige deel van zijn rijk, omringde Pluto het met den Phlegethon, een rivier van vuur; terwijl de Acheron, een zwarte en diepe stroom, door alle schimmen moest worden overgetrokken, voordat zij den troon van Pluto bereikten en zijn beslissing vernamen. De strooming in die rivier was zóó krachtig, dat zelfs de kloekste zwemmer haar niet kon overzwemmen: en daar er geen brug was, waren alle schimmen verplicht, te vertrouwen op de hulp van Charon, een ouden veerman, die de eenige beschikbare boot roeide — een schuit, die niet alleen lek, maar ook verrot was —, en zoo de schimmen van den éénen oever naar den anderen bracht. Hij liet geen enkele schim in zijn boot toe, als deze hem niet een klein muntstuk had gegeven, een obolus genoemd, als veergeld, welk muntstuk de ouden met groote zorgvuldigheid onder de tong van den doode legden, opdat hij zonder verwijl zijn tocht naar Pluto zoude kunnen ondernemen. Zoodra de lekke boot van Charon den oever aanraakte, drong een leger van haastige schimmen naar voren om een plaats meester te worden. De wreede veerman duwde hen ruw terug en zwaaide zijn riemen, terwijl hij op zijn gemak diegenen uitzocht, die hij het eerst de rivier zou overzetten. „Bevend staat de wachtende schare, Smeekt om den overtocht, door haar gebaren; Hij kiest naar willekeur, nijdig en stug; Al wie er verder staan, jaagt hij terug." Virgilius. Al diegenen, die den verlangden obolus niet konden betalen, waren verplicht honderd jaar te wachten; na verloopvan dien tijd zette hij ze, hoewel met tegenzin, zonder betaling over. 10* In den Hades was ook de heilige rivier de Styx, bij wier wateren de goden hun onherroepelijke eeden zwoeren; en de gezegende Lethe, wier wateren de macht hadden, alle onaangename dingen te doen vergeten, waardoor de deugdzamen gereed gemaakt werden voor een staat van eindelooze gelukzaligheid in de Elyseesche velden. „De Lethe, stroom van 't diep vergeten, Doet 't water stroomen, en wie daarvan drinkt, Vergeet van nu af aan het leven van voorheen, Zijn vreugde en zijn smart, zijn vrooüjkheid en pijn." Milton. Naast den troon van Pluto waren de drie rechters van den Hades gezeten, Minos, Rhadamanthus en Aeacus, wier taak het was, alle nieuw aangekomen schimmen te ondervragen, de dooreen gemengde hoeveelheid goede en slechte gedachten en daden te schiften, en ze te plaatsen in de weegschaal van Themis, de geblinddoekte, onpartijdige godin van het recht, die een scherp zwaard in haar hand hield, om daarmede aan te duiden, dat haar besluiten meedoogenloos zouden worden uitgevoerd. Indien het goede de overhand had boven het kwade, werd de schim naar de Elyseesche velden gevoerd; maar indien integendeel het kwaad overwegend was, werd de schim veroordeeld te lijden in het vuur van den Tartarus. „Waar zijn besluiten De ziel der schuldigen verwijzen Naar 't brandend vuur van Tartarus, maar braven zenden, Om eeuwig in gezondheid te verblijven, Naar d' Elyseesche velden." Akenside. De schuldige schimmen werden altijd toevertrouwd aan de Furiën, die slangen in plaats van haren op het hoofd droegen (Dirae, Erinnyes of Eumenides), die hen met haar gevoelig treffende geesels naar de poorten van den Tartarus joegen. Die godheden, die zusters waren en kinderen van Acheron en Nyx, onderscheidden zich van elkander door haar afzonderlijke namen Alecto, Tisiphone en Megaera, en waren met Nemesis, de godin der wraak, bekend om haar groote hardvochtigheid en de onbarmhartige wijze, waarmede zij de schimmen, die aan haar zorg waren toevertrouwd, haastig over den vurigen Phlegethon joegen en door de metalen poorten van het verblijf, waar zij in de toekomst onophoudelijk zouden worden gefolterd. „Daar rolt de Phlegethon met donderend geluid, Zijn blokken rots op zij, zijn golven woest vooruit. En op kolommen hoog hangt daar een reuzenwerk, 'T zijn deuren machtig groot en onverwoestbaar sterk. Geen sterveling of god kan ooit zijn doel bereiken, Wil hij met bijl of ram die deuren doen bezwijken. Een toren van metaal staat daar : en ongestoord Zat nacht en dag op wacht een Furie aan de poort, Het was Tisiphone; haar kleed, gedoopt in bloed, Was 't schrikkelijk symbool van haar zoo wreed gemoed." Virgilius. De geschiedenis van Ibycus. De Furiën hadden een belangrijke rol op aarde te vervullen, als de wreeksters van daden, die getuigden van gebrek aan kinderliefde, gebrek aan eerbied voor den ouderdom, gebrek aan gastvrijheid, moord, meineed en minder ernstige misdaden. Zij zorgden voor het straffen van diegenen, die op verschillende wijzen haar toorn hadden opgewekt; zoo wordt het volgende verhaal verteld over den moord van Ibycus, een dichter, geliefd bij Apollo. Toen die dichter op reis was naar een muzikalen wedstrijd, die te Corinthe zou plaatshebben, werd hij doorroovers aangevallen en gedood; in den uitersten nood riep hij een zwerm kraanvogels aan, die op dat oogenblik boven zijn hoofd vlogen, om getuigenis af te leggen van de snoode daad. Toen zijn lijk ontdekt werd, was er groote droefenis over geheel Griekenland, en iedereen schreeuwde om wraak op den moordenaar. Korten tijd daarna werd in het groote amphitheater een tooneelspel opgevoerd, waarin de Furiën plastisch werden voorgesteld; de menigte toeschouwers zat in diepe stilte met gespannen aandacht te luisteren naar de vreeselijke openbaringen der Furiën over den geheimen moordenaar. Plotseling zag men een zwerm kraanvogels boven de arena vliegen, en werd er een stem uit de toeschouwers vernomen, dieuitriep: „Zie, vriend, daar vliegen de kraanvogels van Ibycus! De toeschouwers, die dadelijk de beteekenis van dien vreemden uitroep begrepen, riepen uitéén adem: „Dit is de moor denaar van Ibycus! Dit was inderdaad het geval, en de twee moordenaars bekenden onmiddellijk, waarna zij spoedig voor hun misdaad ter dood werden gebracht. De drie Schikgodinnen (Moiren, Parcen), waren zusters en zaten eveneens naast den troon van Pluto. Clotho, de jongste, spon den levensdraad, waarin heldere en donkere strepen dooreen gemengd waren. Lachesis, de tweede, vlocht hem inéén; en onder haar vingers was hij nu eens vast, dan weer los. „Draai en vlecht den draad ineen, Voeg te zamen vreugd, geween, Hoop en vrees, en rust en beven, In den draad van 't menschenleven." Scott. Atropos, de oudste zuster, gewapend met een reusachtige schaar, sneed meedoogenloos den levensdraad stuk, een aanwijzing, dat weer een nieuwe schim spoedig haar weg zou vinden naar het duistere rijk van den Hades. Zoodra de poorten van den Tartarus om haar hengsels draaiden, om den nieuwaangekomen doode te ontvangen, werd zijn oor getroffen door een koor van kreten, luidezuchten en vervloekingen van uit de binnenruimte, dat alles vermengd met het gefluit der zweepen, die onafgebroken werden gehanteerd door godheden, met de vergelding belast. „Wat kreten vernomen, Van schimmen gekomen Aan d' onvruchtbare kusten. Licht om te rillen, IJselijk gillen, Gloeiende vuren, Niet te verduren. Kreten van smart, Akelig hard. Somber gehuil Uit gapenden muil, Geesten, gekweld zonder rusten." Pope. De Schikgodinnen Michel Angelo. De geschiedenis van de Danaïden. Een aantal slachtoffers, die tijdens hun leven op aarde om hun wreedheid berucht waren, vonden hier de gerechte straf voor hun misdaden. Het eerst viel de aandacht op een groep schoone maagden, die water aandroegen, om een bodemloos vat te vullen. In een lange rij trokken zij haastig naar den stroom, vulden haar kruiken met water, klommen met moeite den steilen en glibberigen oever op, en wierpen het water uit in het vat; maar indien zij uitgeput van vermoeienis, op het punt flauw te vallen, een oogenblik ophielden om rust te nemen, viel een snerpende zweepslag op haar naakte schouders, die haar aanspoorde tot hernieuwde pogingen, om een taak te voleindigen, die zóó hopeloos was, dat zij spreekwoordelijk is geworden. Die schoone maagden waren de Danaïden, de dochters van Danaüs, die zijn vijftig dochters verloofd had met de vijftig zonen van zijn broeder Aegyptus. Alle voorbereidselen voor het huwelijk waren voltooid, toen Danaüs zich plotseling een oude profetie herinnerde, die hij geheel had vergeten, en die voorspelde, dat hij door de hand van zijn schoonzoon zou omkomen. Het was nu te laat, om de huwelijken te verhinderen, en daarom vertelde hij haar, na zijn dochters ter zijde te hebben geroepen, wat het orakel had gezegd, en na haar ieder een scherpen dolk te hebben gegeven, beval hij haar, in den huwelijksnacht haar echtgenootentedooden. Dehuwelijken werden, zooals gewoonte was, met opgeruimdheid, dans en gezang gevierd; en het gejoel duurde tot laat in den nacht, waarna de jonggehuwde paren, toen de gasten vertrokken waren, zich naar hun slaapvertrekken terugtrokken. Maar zoodra de dochters van Danaüs er absoluut zeker van waren, dat hun echtgenooten diep in slaap waren, haalden zij hun dolken voor den dag en doodden zij haar echtgenooten. „Toen wapent Danaüs der dochtren wreede hand, Om 't huwelijksbed met 't bloed der bruigoms Te bevlekken." Eurifides. Slechts één der jonge vrouwen, Hypermnestra, beminde haar echtgenoot te zeer, dan dat zij het bevel van haar vader kon gehoorzamen, en toen de morgen aanbrak, werden slechts negen en veertig van de zonen van Aegyptus dood gevonden. De eenige overlevende, Lynceus, doodde Danaüs, om den dood van zijn broeders te wreken, en vervulde op die wijze de onheilspellende profetie; de goden echter, in woede ontstoken over de harteloosheid der Danaïden, zonden haar naar den Hades, waar zij gedwongen werden het bodemlooze vat te vullen. De geschiedenis van Tantalus. De Tartarus hield ook binnen zijn metalen poorten een wreeden koning, Tantalus genaamd (den vader vanNiobe), die tijdens zijn leven zijn onderdanen liet verhongeren en mishandelde, en de onsterfelijke goden beleedigde; hij had het zelfs bij zekere gelegenheid gewaagd, zijn eigen zoon Pelops te braden en hun voor te zetten. De meeste goden merkten onmiddellijk het bedrog, dat op hen was toegepast, en weigerden van de spijze te gebruiken. Maar Ceres, die diep terneer geslagen was wegens het verlies harer dochter, dat haar slechts kort geleden had getroffen, lette niet op wat haar werd voorgezet, en at in haar verstrooidheid een deel van den schouder van den knaap. Door medelijden bewogen, wekten de goden den jongeling weer op tot het leven, en Ceres verving den missenden schouder door een van ivoor of van goud. Pelops, uit zijn koninkrijk verdreven, dat werd veroverd door den koning van Troje, zocht een schuilplaats in Griekenland, waar hij heerschte over het uitgebreide schiereiland, den Peloponnesus, dat nog altijd naar hem wordt genoemd. Om den onmenschelijken Tantalus te straffen, werd hij door de goden naar den Tartarus gezonden, waar hij tot zijn kin in een rivier van zuiver water stond, door dorst gekweld; immers zoo dikwijls hij bukte om te drinken, vloeide het water weg van zijn verdroogde lippen. Boven zijn hoofd hing een tak met overheerlijke vruchten. Zijn honger was even ondragelijk als zijn dorst; maar zoo dikwijls als hij naar de vrucht greep, vloog de tak naar boven en ontsnapte deze aan zijn begeerigen greep. „Omhoog, omlaag, rondom zijn diep ellendig hoofd, Hangt buiten zijn bereik het heerlijk rijpe ooft. Doch telkens als hij tracht te grijpen naar de vrucht, Dan steekt een rukwind op, en jaagt haar in de lucht. Homerus. Die merkwaardige straf, die Tantalus moest ondergaan, heeft aanleiding gegeven tot de uitdrukking „een Tantalusbeproeving." Sisyphus. Een andere misdadiger was Sisyphus, die als koning van Corinthe misbruik had gemaakt van zijn macht, reizigers had beroofd en gedood, en zelfs de goden had bedrogen. Zijn laakbaar gedrag werd in den Tartarus gestraft, waar hij veroordeeld was een zwaren steen naar den top van een zeersteilen heuvel te rollen; maar juist op het oogenblik dat hij zijn taak had volbracht, ontglipte de steen aan zijn greep en viel weer neer aan den voet van den heuvel, zoodat hij gedwongen werd, telkens zijn pogingen te hernieuwen. „Met stappen, zwaar als lood en onder dof geklaag Rolt hij een zwaren steen voortdurend van omlaag ; Maar telkens rolt de steen, zoo groot, zoo zwaar, zoo rond Met donderend geweld beneden op den grond. En vruchteloos verricht hij telkens d' arbeid weer, Stof stijgt in wolken op ; 't zweet valt in druppels neer." Homerus. Salmoneus. Salmoneus, een andere koning, had te vergeefs getracht zijn onderdanen in den waan te brengen, dat hij Jupiter was. Daartoe was hij eens over een metalen brug gereden, ten einde het rollen van den donder na te bootsen, en had hij, om de bliksemflitsen na te bootsen, brandende fakkels naar berieden geworpen op de menigte, die met dat doel beneden was bijeengebracht. „De trotsche onverlaat dreef 'tvierspan woeste paarden; Hij wierp zijn fakkels neer, en in zijn dwaas begeeren, Laat hij de slaafsche bent als godheid hem vereeren. De hoeven slaan de brug met donderend geraas ; En in zijn overmoed verbeeldt zich dan de dwaas, Dat dit de donder lijkt voor de vereende schare, Die meent, dat hij vermag de goden t' evenaren. Virgilius. Deze onbeschaamde parodie wekte zóózeer den toorn van Jupiter op, dat hij één van zijn meest doodelijke bliksems greep, dien een oogenblik hoog boven zijn hoofd zwaaide, en toen met een kracht, die getuigenis aflegde van zijn wraakzucht, naar den aanmatigenden koning wierp. In den Tartarus werd Salmoneus geplaatst onder een overhangende rots, die ieder oogenblik dreigde neer te storten en hem onder hare massa te verpletteren. „Zijn straf was, dat hij eeuwig zitten moest, Een rotsblok boven 't hoofd, dat Jupiter, Der goden koning, opgehangen hield. Zoo zat hij daar In doodelijken angst, dat het hem treffen zou; En zoo genoot hij nooit een oogenblik van rust." Pi-tidarus. Tityus. Nog iets verder af lag Tityus achterover op den grond; zijn lichaam bedekte een oppervlakte van negen morgen lands. Hij had het gewaagd zich te vergrijpen aan Latona, en tot straf was hij vastgeketend als Prometheus, terwijl een gier zich te goed deed aan zijn lever. „Daar zag men Tityus, uit Gaea zelf geboren, Voor wie de vruchtbre aard' als voedster was verkoren. Zijn lichaam, reuzengroot, bedekte, afgerond, Een tiental bunders zelfs, op Hades duisteren grond. Een gulzig, wreede gier boorde in zijn borst de klauwen, Om in zijn krommen bek diens lever fijn te kauwen, Doch nauw had in het lijf de lever zich hersteld, Of op dezelfde wijs werd Tityus gekweld." Virgilius. De Geschiedenis van Ixion. In den Tartarus was ook Ixion, de koning derLapithen, wien de hand van Dia ten huwelijk was geschonken op Het rad van Ixion. B. Picart. voorwaarde, dat hij haar vader een vooraf bepaalde som gelds in ruil voor haar zou betalen, maar die, zoodra het meisje de zijne was, weigerde zijn belofte te houden. Deze schoonvader was een hebzuchtig man, en schreeuwde zóó luidruchtig om zijn geld, dat Ixion hem doodde, om van hem ontslagen te zijn. Zulk een daad van geweld kon door de goden niet over het hoofd worden gezien; daarom eischte Jupiter, dat Ixion vóór hem zou verschijnen en zich zou verdedigen. Ixion verdedigde zijn zaak zóó uitstekend, dat Jupiter op het punt stond hem vrij te spreken, toen hij hem plotseling er op betrapte, dat hij bezig was met Juno te minnekoozen, welke misdaad zóó onvergefelijk was, dat hij hem naar den Tartarus zond, waar hij met slangen vastgebonden werd aan een voortdurend wentelend gloeiend rad. „De trotsche Ixion, gedoemd tot 'teind der dagen, Zich door het wentlend rad om d' aarde te doen dragen, Ontving van Jupiter die welverdiende straf, Voor 't schandlijk minnevuur, waaraan hij uiting gaf." Sophocles. De Elyseesche velden. Ver buiten het gezicht en het gehoor der ellendige geluiden, die voortdurend uit den Tartarus opstegen, waren de Elyseesche velden gelegen, die door een eigen zon en maan werden verlicht, en die bedekt waren met de schoonste en meest welriekende bloemen, en tevens voorzien waren van alle heerlijkheden, die natuur of kunst konden schenken. Nooit waaiden er orkanen of winterstormen, die aan die velden hun lentedos konden ontnemen; en hier vertoefden de gelukzaligen eeuwig, in een gezellige gemeenschap met de vrienden, die zij op aarde hadden liefgehad. „De helden vond men daar, gesneuveld voor hun land, Of d' overwinnaars met de wapens in de hand : 'T was daar, dat priesters en gewijde dichters stonden, Die in hun godlijk lied hun kracht en geestdrift vonden : En ook wier leven was in dienst der eedle kunst, En eeuwig leefden voort door aller goden gunst, Omdat zij vóór hun dood het menschdom aan zich bonden. Virgilius. HOOFDSTUK XIII. BACCHUS. De geschiedenis van Semele. ONDER alle sterfelijke maagden, die de eer genoten, door Jupiter, den koning der goden, te worden bemind, was geen enkele aantrekkelijker dan Semele, de dochter van Cadmus en Harmonia. „Als beeld der sierlijkheid was Semele gebouwd Haar voorhoofd gaf in vorm en reinheid prachtig weer De schoonheid van haar ras." Nonnus. Hoewel zij zich goed bewust was van haar groote aantrekkelijkheid, was Semele buitengewoon verlegen, en alleen met de grootste moeite kon Jupiter, als sterveling vermomd, zijn aanzoek doen. Toen hij eindelijk tot haar toegang had gekregen, vertelde hij wie hij was, overtuigd van den indruk, dien een dergelijke openbaring uit den aard der zaak moest maken. In die verwachting werd hij niet bedrogen, immers Semele, die er trotsch op was, dat zij den grootsten onder de goden had bekoord, bood geen oogenblik meer weerstand en stemde in hun vereeniging toe. Hun liefde groeide aan en was voorspoedig, en Jupiter kwam van den Olympus neer, zoo dikwijls hij daartoe de gelegenheid had, om te genieten van het gezelschap zijner geliefde. Eindelijk wekte zijn herhaalde afwezigheid den argwaan op van Juno, en zooals gewoonlijk het geval is, spaarde zij geen moeite, om te ontdekken, welke machtige bekoring hem van haar zijde kon wegrukken. Na enkele dagen wist zij alles, en zij besloot onmiddellijk zich te wreken om haar ontrouwen echtgenoot te straffen. Om dit met goed gevolg te kunnen ten uitvoer brengen, nam zij de gelaatstrekken en de gedaante aan van Beroë, de oude voedster van Semele, en zoo kwam zij, zonder dat Semele eenig kwaad vermoeden had, in het vertrek der prinses. „De oude Beroë tracht zij te evenaren, 't Gerimpeld aangezicht, de dunne grijze haren. Zij strompelt moeielijk en wankelt langzaam voort. Terwijl men in haar stem de oude voedster hoort". Ovidius. Daar knoopte zij onmiddellijk een gesprek aan met haar zoogenaamd pleegkind, ontlokte haar op sluwe wijze een volledige bekentenis, hoorde met onderdrukte woede, hoe lang Jupiter naar haar gunst had gedongen, eer hij ten slotte de toestemming van het meisje had verkregen, en kreeg een nauwkeurige en opgewonden opsomming van al zijn persoonlijke bekoorlijkheden, en een uittreksel uit alles wat beiden hadden gezegd. De zoogenaamde voedster luisterde met schijnbare deelneming, maar inderdaad was zij woedend, en om aan dat alles een einde te maken, vroeg zij Semele, of zij wel volkomen zeker er van was, dat hij de koning der goden was, zooals hij beweerde, en of hij haar bezocht in al den praal van zijn koninklijke uitrusting. Het meisje antwoordde bedeesd, dat hij gewoon was haar alleen ais een sterveling te bezoeken, waarop Beroë met geveinsde verontwaardiging haar pleegkind zeide, dat hij öf een lage bedrieger moest zijn, öf dat hij haar niet zoo teeder liefhad als hij Juno beminde, in wier tegenwoordigheid hij zelden anders verscheen dan in zijn goddelijke uitrusting. Met sluwe woorden werkte zij zóózeer op het schuldelooze gemoed van haar mededingster, dat, toen Jupiter den volgenden keer kwam, het meisje al haar vleierijen in het werk stelde, om hem een plechtigen eed te ontlokken, dat hij haar ieder verzoek zou toestaan, dat zij hem verkoos te doen. Een minnaar weegt niet licht onder dergelijke omstandigheden zijn woorden, en daarom zwoer Jupiter den plechtigsten aller eeden, om aan haar gril toe te geven. „Wees mijn getuige o aard, en gij ook, wijde hemel, Hoog boven ons gespreid, en waatren van de Styx Die stroomen onder ons, dat is de zwaarste eed, En 't meest gevreesd door ons, de goden van 't heelal". Homerus. Nadat zij die belofte gekregen had, verzocht zij haar minnaar spoedig naar den Olympus terug te keeren, zijn goddelijke gedaante aan te nemen en zijn goddelijke uitrus- ting aan te trekken, en spoedig naar haar zijde terug te keeren, omringd met al zijn hemelschen praal, en gewapend met zijn gevreesden bliksem. Jupiter, die doodelijk verschrikt was door dit onvoorzichtige verzoek, smeekte haar, iets anders te vragen en hem te ontslaan van een belofte, die voor haar zoo groote gevaren kon opleveren; doch het was alles vergeefsch. Zooals zoo menige andere schoone, was zij verheugd haar zin te zullen krijgen, en wilde zij hem zijn belofte niet kwijtschelden. Jupiter keerde daarom naar den Olympus terug, wijzigde zijn kleeding zooveel mogelijk, verduisterde zijn schitterenden glorieschijn zooveel hij kon, en koos den zwaksten van al zijn bliksems uit, daar hij zeer goed wist, dat geen gewone sterveling den schok kon weerstaan van zijn volle lichtglorie. Daarna ijlde hij, op een bleeken bliksemflits gezeten, naar Semele terug. „Om uit te voeren wat hij moest beloven, Stijgt hij, in storm en wolk gehuld, naar boven, Terwijl de donderslagen zich doen hooren En bliksemschichten fel de lucht doorboren En toch, om niet in vollen glans te komen, Heeft hij zijn schoonsten glans niet aangenomen. De bliksem slaat niet neer in volle kracht, De donder rolt niet met zijn grootste macht. Het zijn de bliksems niet, waarmee de hemelgoden, In den gigantenstrijd de woeste reuzen doodden. Hij zwaait slechts bliksems van een zwakker licht En donders, minder fel en minder in gewicht. Want het Cyclopenheir, dat op zijn hoog bevel De bliksems smeedde in 't vuur tot wapens zwaar en fel, Had nu de vlam verkoeld en zoo haar kracht gebroken, En sneller iedren schicht in 't ijzig vocht gestoken. En zoo nu toegerust, zijn flits op haar gericht, Verscheen de hemelgod voor Semele's gezicht, Maar zoo zelfs nog omstraalt den god een zee van licht." Ovidius. Maar hoewel die verschijning heel wat in vergelijking met anders was getemperd, was zij toch meer dan de arme menschelijke zenuwen van Semele konden verdragen, zoodatzij bij den eersten blik op haar minnaar reeds flauw ter neder stortte. Jupiter, die nergens oog voor had dan voor haar on- ■ rustbarenden toestand, sprong naar haar toe; maar de bliksem, die om zijn hoofd speelde, zette het geheele paleis in vuur en vlam, zoodat het tot asch verbrandde. Semele zelf bezweek, levend verbrand; de eenige persoon in het geheele gebouw, die ongedeerd ontkwam, was Bacchus (Liber, Dionysus), het jeugdige kind van Jupiter en Semele, die door de machtige hand van zijn vader werd gered. Jupiter was in het begin ontroostbaar over den dood van Semele; en om aan alle stervelingen duidelijk te maken, hoezeer hij haar had liefgehad, bracht hij haar geest naar den hemel over, waar hij haar tot den rang van een godheid verhief. „Gestorven?" denken lachend de Thebaansche meisjes, En zeggen,' Toch had zij wat zij verlangde, Semele!' Maar ik, geplaatst op des Olympus hoogen top, Zie neer door den ovalen sterrenring, En zie het aardrijk als een heldre vlek, In stof gehuld door 't wiel van Phoebus kar. En dan beklaag ik 't meisjeshart, dat in den man Een godheid ziet, of dat den god aanschouwt Of kennen mag slechts in den vorm van sterveling! O menschelijke min! blijft gij dan eeuwig blind?" E. R. SUL De jonge Bacchus werd eerst toevertrouwd aan de zorg van zijn tante Ino, de tweede vrouw van Athamas, den koning van Thebe, die hem even teeder verzorgde, als ware hij haar eigen kind. Maar al haar liefde was niet toereikend om hem te beveiligen tegen den voortdurenden haat van Juno; daarom beval Jupiter, die vreesde, dat zijn geliefd kind eenig leed zou overkomen, Mercurius, hem naar de ver afgelegen woning der Nysiaden over te brengen, — nimfen, die hem met de grootste trouw en de teederste zorg bewaakten. Daar Juno haar vervolgingen niet durfde voort te zetten, koelde zij al haar wrok op de arme Ino en haar ongelukkig gezin, en daartoe zond zij de Furie Tisiphone, om Athamas tot razernij te prikkelen. In een vlaag van waanzin vervolgde hij zijn vrouw en kinderen, alsof zij wilde dieren i waren. Een van zijn zoons, Learchus, viel, door zijn pijlen getroffen ; en om aan zijn moorddadige woede te ontkomen, stortte Ino zich hals over kop in zee met haar tweede kind in de armen. De goden, die medelijden hadden met haar lijden, veranderden haar in de godin Leucothea, en haar zoon in een zeegod, Palaemon genaamd. Toen hij nog een jeugdige knaap was, werd Bacchus aangesteld tot god van den wijn en de luidruchtige feesten, en werd hij toevertrouwd aan de leiding van Silenus, een satyr, half mensch, half bok, die hem opvoedde en op al zijn tochten vergezelde; want hij deed niets liever dan ronddolen over de geheele wereld, gedragen door zijn volgelingen of rijdende in zijn wagen, die door wilde dieren werd voortgetrokken, terwijl zijn pleegvader hem volgde, op een ezel gezeten, en aan iederen kant door een bediende vergezeld. En naast hem, op zijn ezel, zat Sileen, De wijnrank in de hand en bloemen om zich heen." Keats. De stoet van Bacchus was zeer uitgebreid, en bestond uit mannen en vrouwen, nimfen, faunen en satyrs, allen omkranst met kransen van klimop, en wijn drinkend, — een drank voor hun speciaal gebruik uit water en zonneschijn vervaardigd, — zij aten druiven, dansten en zongen, en riepen hem openlijk uit als hun uitverkoren leider. „Wij volgen Bacchus, Bacchus met zijn schaar, Veroveraar! Den jongen Bacchus! 't ga ons goed of kwaad, Wij dansen vóór hem, waar hij gaat of staat." Keats. De meest teugelloozen onder zijn vrouwelijke volgelingen waren de Bacchanten, die zich verheugden in woeste festijnen en die in een voortdurenden staat van dronkenschap verkeerden, als zij met hem van land tot land trokken, waar hij het volk het kweeken van den wijnstok leerde en de kunst, om wijn te maken. Men verhaalt, dat hij zoo door Griekenland en Klein-Azië trok, en zich zelfs tot in Indië en Ethiopië waagde. Bacchus en de zeeroovers. Gedurende die lange tochten beleefde Bacchus, zooals wel niet was te vermijden, een aantal avonturen, die dankbare onderwerpen geworden zijn voor poëzie en schoone kunsten. Toen hij bij zekere gelegenheid afgedwaald was van zijn volgelingen en verdwaald was geraakt, legde hij zich neer op het zand aan den oever der zee, om te rusten. Sommige zeeroovers, die daar voorbij voeren, zagen den schoonen jongen slaper, en droegen hem zoo zacht mogelijk naar hun schip, met het voornemen, hem als slaaf in Egypte te verkoopen. Zij waren reeds een heel eind ver in zee, toen de god wakker werd en in stomme verbazing rondkeek, waar hij zich bevond. Toen hij weer volkomen helder was, beval hij de zeelieden, hem weer aan land te zetten, maar zij antwoordden daarop alleen door gelach en spotternij. Zij hadden echter slechts kort genoegen van hun optreden, daar het schip plotseling bleef stil liggen; en toen zij over boord leunden, om te onderzoeken, waarom hun roeiriemen het schip niet verder konden voortroeien, zagen zij een wijnstok uit de zee opgroeien, die zijn takken en ranken met bliksemssnelheid vlocht om roeiriemen, mast en takelwerk, zoodat het schip in een drijvenden wijngaard veranderd was. Daarna werden hun verbaasde ooren begroet door een geluid van muziek en feestgejoel, terwijl de volgelingen van Bacchus zich in groote menigte verdrongen buiten boord van het schip, rijdende op wilde dieren en den lof zingend van hun god en van zijn gelietkoosden drank. „Wij zingen in koor van wijn, van heerlijken wijn, Zijn werking zoo fijn, zijn aroma zoo rein". Martinez de la Rosa. Die merkwaardige vertooning en die bijzondere geluiden brachten de arme zeelieden zóózeer in verwarring, dat zij al hun tegenwoordigheid van geest verloren, en overboord Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 11 in zee sprongen, waar zij verdronken en in dolfijnen veranderden. . Een anderen keerverdwaaldeSilenus,naeenwoestdrinkgelag, in het bosch en trok hulpeloos van de ééne plaats naar de andere, om zijn makkers op te zoeken, totdat hij ten slotte kwam aan het hof van Midas, den Koning van Lydië. Bacchus en Midas. Zoodra Midas den rooden neus en het opgezwollen gezicht van den zwerveling aanschouwde, herkende hij in hem den pleegvader van Bacchus en bood hij aan, hem naar zijn goddelijken pleegzoon terug te voeren. Verheugd, dat hij Silenus weer terugzag, beloofde Bacchus Midas iedere belooning, die hij begeerde. Midas, die een vrekkige oude vorst was, viel toen op zijn knieën en smeekte den god nederig, hem het vermogen te schenken, dat alles wat hij aanraakte in goud zou veranderen. Maak dat, zoo sprak hij (en hij eischte, dacht hem, niet te veel) Wanneer ik 't aanraak, met een willekeurig hchaamsdieel, Geen enkel voorwerp meer zijn vroegren aard en kleur behoudt, En plotseling verandert in het hardste, zuiverst goud . Ovidtus. Oogenblikkelijk verklaarde Bacchus, dat zijn gebed was verhoord, en Midas keerde, bovenmate gelukkig met den uitslag van zijn vermetel waagstuk, naar zijn paleis terug, terwijl hij zijn nieuw verworven gave voortdurend op de proef stelde, waarbij alles bij de minste aanraking van een van zijn vingers in het zuiverste goud veranderde. Eerst trekt hij van een tak een nietig teentje af, Dat oogenblikkelijk een gouden weerschijn gat. Daarop pakt hij een steen: de steen is plotsling goud , Hii grijpt een aardkluit vast: wat in zijn hand hij houdt, Is 't schitterendst bewijs der nieuw verworven macht, 't Is wonderzwaar en hard, in plaats van licht en zacht. Plukt hij het koren af, dan heeft hij snel ervaren, Dat hij in handen heeft een bundel gouden aren. En 'twas alsof de vrucht, met eigen hand geplukt, Aan Hesperiden tuin door Atlas was ontrukt. En raakt hij met de hand de steenen zuilen aan, Dan ziet hij, hoe van goud zij schittrend voor hem staan ^ % H Het gezicht van die wonderen en van een aantal andere, door een enkele aanraking van zijn hand gewrocht, vervulde zijn hart met de grootste vreugde ; en in zijn groote opgewondenheid beval hij zijn bediende een kostbaar festijn aan te richten, en al zijn hovelingen uit tenoodigen, in zijn vreugde te deelen. Met de grootste snelheid werden zijn bevelen gehoorzaamd, en Midas straalde van voldoening, toen hij zijn plaats innam aan het hoofd van de tafel, en de uitgelezen spijzen en wijnen zag, die voor zijn genot waren opgedischt. Doch hier wachtte hem een nieuwe openbaring; immers tafelgoed, borden, schalen en bekers, alles veranderde in goud, zoodra hij het aanraakte, maar ook de spijzen en de dranken, zoodra hij ze in aanraking bracht met zijn begeerige lippen. »Zoodra het voedzaam brood hij in zijn handen houdt, Verkeert het plotseling in hard, oneetbaar goud. Raakt hij het sappig vleesch met mond en lippen aan, Dan moet hij ook die spijs oneetbaar laten staan. Als hij de lippen brengt naar 't heerlijk druivennat, Dan wordt de drank van goud, in schijn een rijke schat, Maar ongeschikt tot drank ; hij moet het drinken staken, Want 'tis slechts vloeibaar goud, dat neerstroomt langs zijn kaken. De arme rijke dwaas wordt nu met schrik gewaar, Dat wat hem rijkdom dacht, hem brengt in doodsgevaar". Ovidius. Te midden van dien overvloed deden zich de knagende pijnen van den honger gevoelen; en de schijnbaar kostbare gave die hem belette, zijn honger te stillen, verloor spoedig al haar aantrekkelijkheid. Met loome schreden keerde Midas nu weer langs denzelfden weg terug, dien hij een paar uren te voren in zijn trots had afgelegd, en wierp zich weder vóór de voeten van Bacchus, en smeekte hem toen, de lastige gave weer terug te nemen, die hem belette, aan zijn verlangen naar spijs en drank te voldoen. Zijn smart en wanhoop bleken zóó gemeend te zijn, dat Bacchus hem beval zich te baden in de rivier den Pactolus, indien hij bevrijd wilde zijn van de gave, die zoo spoedig 11 * in een vloek was veranderd. Midas begaf zich ijlings naar de rivier, en dompelde onder in den stroom, waarbij hij opmerkte, dat zelfs het zand op den bodem onder zijn aanraking in goud veranderde; het is het oogenblik, dat „Pactolus stroomt over gouden zand". Gray. Bacchus en Ariadne. De meest geliefkoosde rustplaats van Bacchus was het eiland Naxos, dat hij na iedere reis bezocht. Gedurende één van zijn uitstapjes naar dat eiland ontdekte hij een schoone maagd, die eenzaam neerlag op den zandigen oever. Ariadne, dit was immers de naam van het meisje, was daar door haar minnaar in den steek gelaten, die was weggezeild terwijl zij sliep. Zoodra zij wakker werd, riep zij haar trouweloozen minnaar; maar geen enkel geluid trof als antwoord haar oor, behalve de spottende tonen van Echo. Vrij stroomden haar tranen, terwijl zij zich in wanhoop op de borst sloeg; doch plotseling staakte zij haar klaagtonen, toen zij het zwakke geluid van muziek hoorde, dat op het zachte zomersche windje naar haar toe dreef. Toen zij zich haastig naar de liefelijke muziek omwendde, kreeg zij een vroolijke processie in het gezicht, die werd aangevoerd door den God van den wijn. „Toen ik daar zat, kwam over heuvels hoog Een luid gejoel; waarop ik snel mijn oog Naar 't purperkleurig water wendde : 't Was Bacchus met zijn bende ! Wat onder 'tschettren der trompetten voorwaarts toog, Terwijl de stoet zijn liedren luid deed schallen, 't Was Bacchus met zijn talrijke vazallen !_ De wijnrank om het hoofd met bladeren belaan, Zoo zag ik heel den troep bergafwaarts verder gaan; Hij danste razend voort, met opgeschort gewaad, Terwijl een vurig rood bedekte heel 't gelaat. Keats. Bacchus, die de eerste was, die de schoone treurende zag, begaf zich ijlings naar haar toe, en stelde al zijn overredingskracht in het werk, om haar te troosten. Zijn liefde Bacchus en Ariadne Titiaan. was ten slotte oorzaak, dat zij haar trouweloozen minnaar vergat, en na een korten tijd van minnarij werd zij de bruid van Bacchus. Nooit was er vroolijker bruiloft gezien, en het feestvieren duurde dagen achtereen. De bruidegom schonk de bruid een kroon, die versierd was met zeven glinsterende sterren, — een kleinood, dat haar weergalooze schoonheid zeer verhoogde. Spoedig echter na haar huwelijk kwijnde de arme Ariadne weg en stierf, terwijl zij een troosteloozen weduwnaar achterliet, die de kroon, die zij zoo dikwijls had gedragen, opnam en in de lucht wierp. Deze steeg al hooger en hooger, totdat de goden haar aan den hemel bevestigden, waar zij nog steeds een schitterend sterrenbeeld vormt, dat bekend staat als de kroon van Ariadne of als Corona (de Kroon). „Nog altijd prijkt zij schittrend aan den hemel, En onder al de heldre sterrenbeelden Staat glinstrend ook de kroon van Ariadne." Apollonius Rhodius. De luchthartigheid van Bacchus was geheel verdwenen, zoodat hij volstrekt geen genoegen meer had in muziek, dans of woeste feesten, totdat Jupiter, uit medelijden met zijn verlies, Ariadne weer terugvoerde in zijn smachtende armen; en om te verhinderen dat zij nogmaals door den dood zou worden opgeëischt, schonk hij haar de onsterfelijkheid. De Geschiedenis van Pentheus. Toen Bacchus eens vlak in de nabijheid van Thebe was gekomen, zond hij een heraut naar Pentheus, omzijnkomst aan te kondigen, en te verzoeken om een passende ontvangst en een rijk onthaal. Maar reeds hadden Pentheus geruchten bereikt van de ruwheid en de wanorde, die zonder uitzondering de aanwezigheid van den god plachten te vergezellen ; daarom zond hij den heraut terug met een onbe- schaamde boodschap, die inhield, dat het maar beter was dat Bacchus buiten de poorten der stad bleef. Om zich over die beleediging te wreken, wekte Bacchus in de Thebaansche vrouwen een soort van razernij op, die haar er toe leidde allen te gelijk buiten de stad te rennen en zich aan zijn volgelingen aan te sluiten. Daarop drongen zij luide er op aan, dat het haar zou worden veroorloofd de godsdienstige plechtigheden, ter zijner eere gevierd, Mysteriën genoemd, bij te wonen, welk verzoek welwillend werd toegestaan. De spionnen van den koning brachten alles over wat geschied was, en hun verhalen deden Pentheus er naar verlangen, heimelijk de plechtigheden bij te wonen. Daarom vermomde hij zich, en verborg hij zich in een kreupelbosch, dat dicht bij de gewijde plaats was gelegen, in de hoop alles te kunnen zien, zonder zelf gezien te worden; maar een onvoorzichtige beweging van hem trok de opmerkzaamheid van de Bacchanten, die reeds in opgewonden toestand verkeerden, en die hem onder aanvoering van Agave, de eigen moeder van den koning, uit zijn schuilplaats wegsleepten en hem in stukken scheurden. Bacchus werd over de geheele oude wereld vereerd als de god van den wijnstok, en ontelbare feesten werden ter zijner eere gevierd. De meest bekende feesten waren de Groote en de Kleine Dionysiën, de Liberalia en de Bacchanalia, waar zich al de deelgenooten aan de grootste uitgelatenheid en brooddronkenheid overgaven. „Gij, Bacchus, wordt geëerd in godlijke gezangen Uw beelden worden hoog in boomen opgehangen; Dan zal op heuvelkant en diep in de valleien De wijnstok, rijk belaan, op uw bevel gedijen. Zoo dikwijs als de god zijn lieflijk aanschijn toont, Wordt met een rijker oogst de druiventak gekroond : Komt, laat ons Bacchus dan met luid gejubel prijzen, Met offerkoek en vee hem godlijke eer bewijzen. Hem worde als offerdier een bok door ons gewijd, ^ En voor het heilig vuur aan 't draaiend spit bereid. „Kom, heiige god, met druiventros gekroond, De wijnoogst wordt hier heerlijk rijk beloond, In rooden najaarsgloed zal 't veld gedompeld zijn, En schuimend stroomt voor u in overvloed de wijn." Virgilius. Bacchus wordt gewoonlijk voorgesteld als een schoone jongeling, met klimop of druivenbladeren en druiventrossen gekroond, den thyrsus, een met klimop omzoomden staf, als schepter dragend, en rijdend in een wagen, door panters en luipaarden getrokken. HOOFDSTUK XIV. CERES EN PROSERPINA. Pluto en Proserpina. CERES (Demeter), de dochter van Kronus en Rhea, en één van de talrijke echtgenooten van Jupiter, was de godin van den landbouw en de beschaving. Haar talrijke zorgen werden gedeeld door haar dochter Proserpina (Cora, Pherephatta, Persephone), de godin van den plantengroei. Zoo dikwijls hare plichten dit toelieten, begaf die liefelijke jonge godin zich ijlings naar het eiland Sicilië, haar geliefde uitspanningsplaats, waar zij den geheelen dag rondwandelde, vergezeld door een vroolijken stoet van jonge meisjes, en waar zij bloemen plukte op de groene hellingen van den Etna, en met de nimfen danste in de prachtige vlakte nabij Enna. „Heiige Ceres, moederaard, Die uit goddelijken schoot Mensch en dieren hebt gebaard, Blad en bloesem, knop en loot, Strooi uw gaven, goedgezind, Op Proserpina, uw kind." „Als de dauw uw bloemen plengt, In het stille avonduur, En de schoonste kleuren mengt, Zijn zij dan ook kort van duur, Strooi uw gaven, goedgezind, Op Proserpina, uw kind." Shelley. Op zekeren dag, waarop Proserpina weinig zin had in den arbeid, riep zij haar aanvallige speelnooten, om met haar mede te gaan en al bloemen plukkend een gezelligen dag door te brengen. De meisjes zongen vroolijke liederen, terwijl zij haar lange slingers van bloemen vlochten; het vroolijke gezang van Proserpina, dat vermengd was met haar glashelderen zilveren lach, trok de aandacht van Pluto, die juist voorbijtrok in zijn donkeren wagen, die door vier vurige koolzwarte paarden werd voortgetrokken. Om zich er van te vergewissen, waar die geluiden vandaan kwamen, stapte de god van zijn wagen af, en loerde voorzichtig door het dichte gebladerte. Pluto en Proserpina Museum Ludovisi. Hij zag Proserpina zitten op een met mos begroeide bank, bijna geheel bedolven onder veelkleurige bloesems, haar lachende gezellinnen schilderachtig om haar heen gegroepeerd. Een blik was voldoende om Pluto van haar lieftalligheid en aanminnigheid te overtuigen en hem te doen gevoelen, dat zijn geluk afhing van het bezit van die liefelijke jonge maagd. Reeds lang te voren had hij al de godinnen één voor één trachten te overreden zijn somberen troon met hem te deelen; maar de ééne voor, de andere na, hadden voor die eer bedankt, en geweigerd hem te volgen naar een land, waar nooit de zon scheen, nooit de vogels zongen, nooit de bloemen bloeiden. Gekwetst en teleurgesteld door die weigeringen, had Pluto ten slotte een duren eed gezworen, dat hij nooit meer uit vrijen zou gaan; van daar dan ook, dat hij, in plaats van Proserpina vriendelijk te verzoeken, zijn koningin te worden, besloot haar te schaken. Hij ijlde nu dwars door de struiken, recht op de plaats aan, waar zij gezeten was. Het geluid van krakende takken en haastige voetstappen was oorzaak, dat al de verzamelde meisjes zich plotseling omdraaiden. Eén enkele blik was voldoende, om den indringer te herkennen, want niemand behalve hij had zulk een donker en somber uiterlijk; en allen riepen in verbazing, gemengd met schrik over zijn ongewone aanwezigheid in deze zonnige streken: ,,'t Is Pluto, ziet gij hem daar wel ? Hij komt uit 't diepste van de hel. Hij zint op eenig snood bedrijf, Wanneer hij komt uit 'tdoodsch verblijf, De woonplaats van wie schuldbeladen, Het pad der ondeugd steeds betraden. Zie hoe hij snel zich voorwaarts spoedt Op paarden sterk en zwart als roet, Zooals die vliegen door de lucht, Wanneer de nacht voor d ochtend vlucht. De wagen stopt: de god betreedt Den grond, met groenend gras bekleed: Als een Titan stapt hij voort, Trotsch, zooals 't een god behoort. Ravenzwarte lokken hangen Op zijn schouders. Boos verlangen Toont zijn oog, een schoonheid wreed, Hem te zien brengt zeker leed." Barry Cornwall. Door zijn onstuimig naderen verschrikt, verzamelden de sidderende nimfen zich eerst om Proserpina, die in haar verbazing en ontsteltenis al haar schoone bloemen liet vallen en onbewegelijk tusschen haar in stond. Slechts een enkel oogenblik kon zij in onzekerheid verkeeren omtrent zijn voornemen, want na haar in zijn krachtige armen te hebben gegrepen, voordat zij een poging kon wagen om te ontsnappen, droeg hij haar naar zijn wagen, ongevoe ïg voor haar smeekingen en in weerwil van haar pogingen, om zich los te rukken, en reed zoo snel weg als zijn vlugge paarden hem konden wegvoeren. Spoedig was hij zóóver verwijderd, dat hij de luide kreten en klachten niet meer kon hooren der nimfen, die hem te vergeefs achtervolgden en haar geliefde meesteres trachtten in te halen. Daar Pluto bevreesd was, dat Ceres zou komen en hem zou dwingen, zijn juist veroverde schat achter te laten, zette hij de paarden hoe langer hoe meer aan en rustte geen oogenblik, totdat hij de oevers van de Cyane bereikte, waarvan de wateren, zoodra hij naderde, dreigend begonnen te koken en te razen, en zich zooveel mogelijk verspreidden, om hem in zijn vlucht tegen te gaan. Pluto bemerkte wel, dat het krankzinnig zou zijn de rivier in zijn wagen over te steken, terwijl hij aan den anderen kant groot gevaar liep Ceres te ontmoeten en door deze genoodzaakt te worden zijn prijs af te staan. Daarom besloot hij tot andere middelen zijn toevlucht te nemen, en greep hij dan ook zijn vreeselijke tweetandige vork en sloeg daarmede zóó hard op de aarde, dat een wijde spleet zich onder zijn voeten opende; door die spleet stortten paarden en wagen neer in de duisternis der Onderwereld. _ Proserpina wendde haar weenend gelaat om, ten einde nog een laatsten blik te kunnen slaan op de schoone aarde, die zij ging verlaten, en daarna wierp zij, met gedachten vol teederheid aan haar bezorgde moeder, die haar bij het aanbreken van den avond te vergeefs op al haar geliefkoosde plekjes zou zoeken, snel haar gordel in de Cyane, en riep de waternimf toe, die naar Ceres te brengen. De gelukkige god, opgewonden door het schitterende resultaat van zijn vermetel bedrijf, en niet langer bevreesd voor een onmiddellijke vervolging, klemde zijn schoone gevangene aan zijn hart, drukte hartstochtelijke kussen op haar frissche jonge wangen en trachtte haar angst tot rust te brengen, terwijl de zwarte paarden hoe langer hoe vlugger door den donkeren doorgang heensnelden en niet rustten voordat zij aan den voet van den troon van hun meester gekomen waren. „Verheugd, nu hij 't geliefde meisje veilig in zijn armen sluit, Smoort hij met kussen en met lieve woordjes ieder droef geluid." Darwi?i. Intusschen was de zon onder den Siciliaanschen horizon gedaald; Ceres, die van de akkers, waarop het koren snel rijpte, naar haar eigen woonplaats terugkeerde, zocht, zooals zij gewoon was, naar de nog afwezige Proserpina, van wie echter geen enkel spoor kon worden gevonden behalve de verspreide bloemen. De moeder trok overal heen en weer, en riep haar dochter, nieuwsgierig, waar zij kon wezen, en waarom zij haar niet tegemoet kwam huppelen. Toen de tijd voorwaarts schreed en Proserpina nog altijd niet verscheen, begon het hart van Ceres van angst heftig te kloppen en stroomden tranen langs haar wangen, terwijl zij, haar dochter roepend, van de ééne plaats naar deandere vloog. „Waar is Proserpina gebleven ? Demeter zoekt haar ver in 'trond, En dwaalt steeds voort in angst en beven, Van 's morgens tot den avondstond. ,Mijn leven, schoon 't onsterflijk is, Is waard'loos, schreit zij, daar 'k u mis, Persephone — Persephone !'" Ingelow. De nacht brak aan, maar nog steeds ging Ceres, na een fakkel te hebben ontstoken aan de vulkanische vuren van den Etna, voort met zoeken. Het begon in den morgen te schemeren, en nog altijd riep de moeder voort, en wekte de echo's van den ochtend met haar verlangende kreten om haar kind. Al haar dagelijksche plichten verwaarloosde zij. De regen verkwikte niet langer de slap neerhangende bloemen, het koren werd verschroeid door de gloeiende stralen der zon en al het gras ging te gronde, terwijl Ceres dwaalde over heuvelen en dalen, om Proserpina te zoeken. Ten laatste uitgeput door haar hopeloos zoeken, ging de godin aan den kant van den weg zitten, in de nabijheid van de stad Eleusis, en liet zij haar overstelpende smart den vrijen teugel vieren. „Lang duurde uw angstig, pijnlijk zoeken Naar uw Proserpina; gij staakt uw vasten met, Totdat Eleusis, wijdberoemde stad, U op uw zwerftocht opnam." Orphischt Hymne. Ceres en Triptolemus. Om niet herkend te worden, had zij de gedaante aangenomen van een oude vrouw; terwijl zij aan den kant van den weg gezeten was, overvloedig tranen stortend, trok zij de medelijdende opmerkzaamheid van de dochters van Celeus, den koning van het land. Daar zij haar het verlies van haar kind hoorden beweenen, overreedden zij haar, naar het paleis te komen, en daar zij wisten, dat niets een brekend hart zoo goed kon vertroosten, boden zij haar de zorg aan over haar jong broertje Triptolemus. Ceres nam, door de vriendelijke deelneming der koningsdochters bewogen, het aanbod aan; en toen zij aan het paleis kwam, werd de koninklijke erfgenaam aan haar hoede toevertrouwd. De godin kuste teeder het bleeke en magere gelaat van het tengere kind-, onmiddellijk na de aanraking werd het kind rooskleurig en gezond, tot de ontzaglijke verbazing van de koninklijke familie en het geheele hof. Toen Ceres des nachts met haar pleegkind alleen was, kwam het haar in de gedachte, dat zij het kind nog een grootere weldaad kon bewijzen door het de onsterfelijkheid te schenken; daarom zalfde zij zijn ledematen met nectar, mompelde een machtig tooverformulier en plaatste het kind op heete kolen, opdat al de sterfelijke elementen, die in zijn lichaam aanwezig waren, zouden worden verteerd. De koningin, Metaneira genaamd, die het wel wat roekeloos had gevonden, het kind met een vreemde vrouw alleen te laten, kwam heimelijk, zonder eenig geruisch te maken, in het vertrek, vloog met een woesten kreet naar het vuur, en rukte het kind uit de vlammen, drukte het angstig tegen haar borst, en na zich overtuigd te hebben, dat het geheel ongedeerd was, draaide zij zich om, met het doel haar verontwaardiging te uiten tegen de zorgelooze verpleegster; maar de oude bedelares was verdwenen, en op haar plaats stond de stralende godin van den landbouw. ,,En van haar schittrende kleedij Verspreidde zich een zoete geur, en licht Scheen van haar godlijk schoone huid, En op haar schouders golfde 't gele haar; Als lichtten bliksemstralen over 't huis, Zoo was 't in glans gehuld. Homerische Hymne. Met een zacht verwijt aan de koningin voor haar ontijdige tusschenkomst, vertelde Ceres, wat zij van plan was geweest te doen, en verdween, om haar zwerftochten in andere landen voort te zetten. Eindelijk keerde zij naar Italië terug; terwijl zij nu op zekeren dag langs de oevers der rivier dwaalde, wierpen de wateren plotseling een glinsterend voorwerp aan haar voeten. Toen zij zich snel bukte, om zich te vergewissen, wat het wel kon zijn, herkende zij den gordel, dien haar dochter had gedragen, toen zij op Sicilië elkander voor het laatst hadden gezien. Verheugd omhelsde zij dat aandenken, en van meening, dat zij nu Proserpina op het spoor moest zijn, ging zij spoedig verder, totdat zij aan een heldere bron kwam, waarnaast zij zich neerzette om te rusten. Haar oogen waren zwaar door de vergoten tranen, haar vermoeidheid en de drukkende hitte, en zij was op het punt in den slaap het bewustzijn van haar verdriet te verliezen, toen het murmelen in de bron toenam, totdat zij zich verbeeldde, dat deze sprak: niet zooals stervelingen spreken, maar in haar eigen zilveren tonen. Arethusa en Alpheus. Ceres had zich niet vergist; immers enkele minuten later kon zij woorden onderscheiden, en hoorde zij, hoe de bron bij haar aandrong te luisteren, als zij wilde hooren wat met haar dochter was geschied. De bron ging daarop voort, en vertelde haar, dat zij niet altijd een gewone stroom, maar vroeger een nimf was geweest, Arethusa genaamd, die tot het gevolg van Diana had behoord, en hoe zij eens, door de hitte bevangen, een koelen stroom had opgezocht, waarin zij haar verhitte ledematen zou kunnen baden en afkoelen. Spoedig vond zij een stroom, de rivier de Alpheus, en koos een plek, waar de boomen over de heldere wateren hingen, waar het zand op den bodem fijn en effen was, en waar geen sterfelijke oogen haar konden aanschouwen, toen zij haar sandalen van de voeten wierp en haar bovenkleeren uittrok. Zij genoot van het verfrisschende gevoel van het water, dat rondom haar verhitte ledematen kabbelde, en verheugde zich in de volkomen eenzaamheid en rust, toen plotseling de rivier, die tot nu toe zoo glad als een spiegel was geweest, bewogen werd door golven, die hoe langer hoe meer tot de verschrikte nimf naderden, totdat zij doodelijk verschrikt uit het water sprong. Toen werd een stem gehoord, en wel die van den riviergod Alpheus, die haar in smeekende tonen toeriep, haar vlucht te staken en aan zijn liefdesbetuigingen het oor te leenen; maar toen de onstuimige god, in plaats van op een antwoord te wachten, uit het water opsteeg en voortvloog om haar in zijn armen te sluiten, draaide zij om en vluchtte hevig verschrikt. Maar terwijl zij vluchtte, bleef hij haar vervolgen. Over heuvelen en dalen, door bosch en weide, holde Arethusa voort, steeds op den voet gevolgd door haar al te vurigen minnaar, totdat zij even rustte om tot adem te komen en Diana luide aanriep, haar te hulp te snellen. Haar gebed werd verhoord. Een oogenblik later werd zij in een dichten nevel gehuld en in een boom veranderd. Alpheus kon haar niet langer zien, maar bleef ronddwalen, terwijl hij jammerde om haar verdwijnen, en haar in hartstochtelijke tonen riep. „O Arethusa, weergalooze nimf! Waarom ontloopt gij mij ? Waarom, Diaan, Liet gij haar niet in mijn nabijheid staan ? Ach ware toch de schoone maagd niet zoo verbolgen, 'k Zou haar omhelzen, en haar smeeken mij te volgen, En met mij neer te duiken, en gedoogen Dat 'k kus haar zoeten mond en schoone oogen." Keats. De nevelwolk, waarin Arethusa was gehuld door de beschermende zorg van Diana, werd spoedig weggejaagd door een kwaadwilligen wind van Zephyrus; Alpheus, die nog altijd daar in de nabijheid toefde, en die daar plotseling een bron zag, waar vroeger nooit een was geweest, vermoedde dadelijk wat geschied was. Daarom veranderde hij zich in een ontstuimigen stortvloed, en vloog hij ijlings voort, om zijn geliefde in te halen, die uit haar met mos bedekte bedding sprong, en over takken en steenen voortijlde, totdat Diana, die zag, in welke nieuwe moeilijkheden zij weer verkeerde, een spleet opende, waar zij doorheen gleed en uit het heldere zonlicht, dat zij zoo lief had, verdween in de diepten van het rijk van Pluto. Toen zij daar in de duisternis heengleed, had Arethusa een vluchtigen blik geslagen op Proserpina, die op haar donkeren troon gezeten was naast den wenkbrauwen- fronsenden Pluto. Zij kon echter niet blijven stilstaan, om haar te vragen, hoe zij daar kwam, maar spoedde zich buiten adem voort, totdat een andere spleet haar de gelegenheid opende naar de bovenwereld terug te keeren, en de blauwe lucht en de zon weer op de vlakte van Sicilië terug te zien. Het eentonige gemurmel der bron ging weer over in het gewone zwakke geluid; en Ceres, die nu wist, waar zij haar dochter moest zoeken, was op het puntte vertrekken, toen zij het plotseling ontstuimige voorthollen en bulderen hoorde van een groote hoeveelheid water. Onmiddellijk draaide zij om en zag zij den stroom Alpheus, die na een vruchteloos zoeken onder den grond naar de verloren Arethusa, een spleet had gevonden, waardoor hij heenstroomde, om zijn geliefde op te zoeken in de vlakten van Sicilië. „Alpheus, de stroom in Elis, zeggen zij, Vond onder zee een ruimen doorgang vrij, Zoodat op nieuw zijn loop begon Met dien van Arethusa's bron, Op Siciliaanschen grond." Virgilius. In weerwil van haar vroegere pogingen, om hem te ontsnappen, moet toch Arethusa er zich over verheugd hebben, hem terug te zien; Ceres immers hoorde, hoe zij tevreden murmelde, toen zij in zijn armen zonk, en naar zijn luidere tonen van verrukking en liefde luisterde. „Nu dalen de stroomen Langs Etna's zoomen Waar het zonlicht de scheemring doorboort, Als vrienden, die vroeger gescheiden, Zich daarna in 't weerzien verblijden, Zoo stroomen zij verder nu voort." Shelley. De jonge meisjes in Griekenland waren gewoon frissche bloemkransen in den Alpheus te werpen; en men beweerde, dat diezelfde bloemen, door den stroom medegevoerd, korten tijd daarna weder voor den dag kwamen in de Siciliaansche bron, door de verliefde rivier daarheen gevoerd als offers van zijn liefde. „O gij, zoo teer geliefd, wat is het wonderzoet, En zalig, als een ziel zijn zusterziel ontmoet! Zoo is 't met Alpheus zelf, wiens snelle waatren stroomen, En, slechts door min verlicht, in donkre grotten komen Wanneer hij in triomf de vele schoone kransen, Die, door den stroom geleid, op d'oppervlakte'dansen, Door maagden van het land aan 't water toevertrouwd Als kostbaar feestgeschenk voor Arethusa houdt. Geen grenzen kent zijn vreugd, als hij zijn bruid ontmoet. Wat heerlijk samengaan in den vereenden vloed, Waar, opgaand in elkaar, zij met elkander stroomen, In vreugde en in smart, wat stormen er ook komen Als 't beeld van 't hoogst geluk, vervullend al hun droomen." Moore. De terugkeer van Proserpina. Hoewel de arme Ceres er achter was gekomen, waar zij haar verloren dochter zou kunnen terugvinden, was haar smart nog volstrekt niet verminderd, daar zij er van overtuigd was, dat Pluto haar nooit buiten noodzaak zou afstaan. Daarom trok zij zich terug in een donkere grot, om in de eenzaamheid en onopgemerkt te kunnen treuren; en nog steeds verwaarloosde zij haar gewone plichten. Hongersnood dreigde dan ook, en men bad en eischte haar hulp ■ maar daar zij in haar smart opging, gaf zij niet het minst om de ramp, die het menschdom bedreigde, en legde zij de gelofte af, dat niets op aarde met haar toestemming zou groeien, zoolang haar dochter in de onderwereld werd vastgehouden. Het volk, wanhopig over dien vreeselijken stand van zaken, smeekte daarop Jupiter, medelijden te hebben met de rampen, die het te lijden had, en Proserpina toe te staan, weer in de bovenwereld terug te keeren. „Sta op, hergeef de vrijheid aan de maagd, Is 't billijk, dat de wereld smarte draagt, Alleen ter wille van Persephone?" Ingelow. Zoodra Ceres van dit verzoek in kennis werd gesteld, ijlde zij naar den Olympus, om haar smeekbeden te voegen bij de kreten, die van alle streken der aarde opstegen; totdat Jupiter, wien het verveelde zoo lastig te worden ge- Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 12 . vallen, toestemde, dat Proserpina terugkeerde, op voorwaarde echter, dat zij gedurende al den tijd, dat zij in de Onderwereld had vertoefd, geen voedsel had aangeraakt. Ceres haastte zich in eigen persoon naar het nieuwe verblijf van haar dochter, en was juist op het punt, haar weg te voeren tegen den wil van Pluto, toen een geest, Ascalaphus, plotseling verklaarde, dat de koningin juist dien dag eenige pitten van een granaatappel had gegeten. Proserpina kon die beschuldiging niet tegenspreken, en daarom besloot Jupiter, dat zij voor iedere pit, die zij had gegeten, ieder jaar een maand zou doorbrengen in het sombere rijk van haar echtgenoot. Zoo geschiedde het, dat Proserpina veroordeeld was, de helft van het jaar in den Hades door te brengen, en dat zij nooit langer dan zes maanden achter elkander op de heldere aarde mocht vertoeven. Mercurius werd er mede belast, haar uit en naar den Hades te geleiden, en telkens als hij haar uit haar duistere gevangenis bracht, werd de lucht blauw en helder, ontsproot het gras opnieuw onder haar veerkrachtigen tred, bloeiden de bloemen langs haar weg, deden de vogels hun vroolijke melodieën weerklinken, en was alles vreugde en helderheid. „En als in lentetijd de aarde bloeit met bloemen Van eiken aard en geur, dan komt zij weer Uit 't duistre schimmenrijk — een rijke bron van vreugd Voor God en sterveling". Homerische hymne. Ceres, op nieuw gelukkig in het bezit van haar dochter, vervulde weer ijverig en opgewekt al haar plichten, en zegende de aarde met overvloedige vruchten, maar zoodra de zes maanden voorbij waren en de hemelen weenden en de geheele natuur treurde over het vertrek van Proserpina, keerde zij weer naar haar grot terug, en geen smeekbeden waren in staat, haar daaruit te doen terugkeeren. De vroolijke, goed gehumeurde Proserpina werd bleek De terugkeer van Persephone Lord Leighton. en treurig, zoodra de poorten van den Hades zich achter haar hadden gesloten; en nooit zou iemand hebben durven droomen, dat de speelsche met bloemen gekroonde Proserpina, de godin van den plantengroei, identiek was met de donker gekleede Godin van den Hades met treurig gelaat (Hecate), die een granaatappel in de ééne hand en een fakkel in de andere hand hield. Proserpina was evenals Adonis het zinnebeeld van den plantengroei, die blijkbaar voorspoedig was in de zes gunstige maanden van het jaar, en die zich gedurende den overigen tijd schuilhield onder den kouden grond. Een aantal tempels waren aan Ceres en Proserpina in Griekenland en Italië gewijd, waar jaarlijks feesten, de Thesmophoriën en de Cerealiën, met groote plechtigheid werden gevierd. „Aan Ceres zij haar jaarlijksch feest gewijd Op 't groene grasveld in den schoonsten tijd. Als winter eindigt en de lente wenkt, De lam'ren vet zijn, zoeten wijn men schenkt. Dan is het slapen zoet op 't groene bloemtapijt, Terwijl op hoogen berg 't geboomte schaduw spreidt. Laat heel de jonglingschap zich diep voor Ceres buigen, Met honig, melk en wijn hun eerbied haar betuigen; Voer 'toffer driemaal heen om vruchten en om halmen, Roep Ceres luide aan, laat vrij uw zang weergalmen: Denkt, knapen, er niet aan, het rijpe graan te garen, Voordat, gekroond met loof, gij u ten dans gaat scharen, En Ceres luid' aanbidt op wonderschoone wijzen, Die haar als koningin der vruchtbare akkers prijzen. Virgilius. Om haar langdurig zoeken naar haar dochter te herdenken, keerde Ceres naar Eleusis terug, onderwees haar vroeger pleegkind, Triptolemus, de verschillende geheimen van den landbouw, en gaf hem een wagen, met het bevel overal rond te reizen, en het volk te leeren ploegen, zaaien en oogsten; daarna stelde zij de Eleusiniën in, feesten te Eleusis gevierd ter eere van haar en haar dochter.' Triptolemus aarzelde niet, de bevelen der godin uit te voeren, en reisde wijd en zijd, totdat hij ten slotte het hof 12 * van Lyncus, den koning van Scythië, bereikte, waar de trouwelooze vorst hem verraderlijk zou hebben gedood, als niet Ceres door haar tijdige tusschenkomst de uitvoering van zijn snood plan had verijdeld door den verrader te veranderen in een lynx of los, het zinnebeeld der trouweloosheid. Ceres werd meestal voorgesteld als een schoone matrone, gekleed in golvende gewaden, somtijds gekroond met korenaren, en met een korenschoof en een sikkel in de hand, of met een ploeg en een hoorn des overvloeds aan haar voeten, die zijn rijkdom aan vruchten en bloemen uitstortte. Dikwijls waren boschjes aan haar gewijd; en iedere sterveling, die de vermetelheid had den bijl te leggen aan één dier gewijde boomen, was er zeker van, dat hij den toorn der godin opwekte, zooals blijkt uit de geschiedenis van Erisichthon. De geschiedenis van Erisichthon. Die man was blijkbaar een ongeloovige; daar hij nu zijn minachting wilde toonen voor de bijgeloovige vereering, die voor de boomen van Ceres werd gekoesterd, nam hij zijn bijl en velde één der aan haar gewijde eiken. Bij den eersten bijlslag begon bloed uit den boom te stroomen; maar zonder zich te laten afschrikken door dit vreemde verschijnsel of door de smeekbeden der omstanders, bleef Erisichthon voortgaan. Ten slotte, geërgerd door het aandringen der toeschouwers, draaide hij zich om en doodde één of twee van hen, waarna hij met zijn heiligschennis voortging. Ceres, in toorn ontstoken over zijn onbeschaamdheid en zijn wreedheid, dacht een vreeselijke straf uit voor den ongelukkigen man, en zond den Honger, om aan zijn lichaam te knagen en hem dag en nacht te kwellen. De ongelukkige, die gekweld werd door een honger, die zelfs door de grootste hoeveelheid voedsel niet kon worden gestild, maakte al zijn bezittingen te gelde, om de middelen te verkrijgen, zich voedsel te verschaffen; maar zijn onverzadelijke eetlust bleef voortduren, en daar hij nog een dochter in leven had, verkocht hij haar als slavin, om van de opbrengst spijs en drank te kunnen koopen. De meester van het meisje liet haar een oogenblik alleen aan den oever der zee, waar Neptunus, in antwoord op haar gebed, haar bevrijdde door haar in een visscher te veranderen. Toen de meester terugkeerde en zag, dat zijn slavin verdwenen was, vroeg hij den visscher om inlichtingen, en vertrok toen hij geen bevredigende inlichtingen had gekregen. Neptunus gaf daarop het meisje haar oude gedaante terug en deed haar naar huis terugkeeren; maar daar haar vader haar ten tweeden male verkocht, was Neptunus genoodzaakt nog eens in haar belang tusschen beide te komen, totdat ten slotte Erisichthon, beroofd van de middelen zich voedsel te verschaffen, zich zelf verslond. Ceres en Stellio. Er wordt nog een ander verhaal verteld als bewijs van de macht van Ceres. Een jeugdige knaap, Stellio genaamd, bespotte de godin op één van haar tochten, omdat zij zoo bijzonder haastig een kom gerstewater opdronk, die haar door een liefdadige vrouw was aangeboden. Om den knaap voor zijn ongepastheid te straffen, wierp Ceres hetgeen van het gerstewater was overgebleven, in zijn gezicht en veranderde hem in een hagedis. HOOFDSTUK XV. VESTA. De vereering van Vesta. VESTA, of Hestia, de dochter van Cronus en Rhea, de godin van het vuur en van den huiselijken haard en de beschermengel der menschheid, werd voornamelijk in Italië vereerd, hoewel zij ook tempels had in Griekenland en in KleinAzië. De huiselijke haard had in oude tijden een geheel andere beteekenis dan tegenwoordig, en werd beschouwd als het altaar der familie; immers daar was de vader van het gezin gewoon zijn dagelijksche gebeden uit te spreken en zijn offers te brengen. „Daar, volgens de oude heidensche gewoonte, alle menschen als vijanden werden beschouwd, tenzij zij door een bijzonder verdrag vriendschap hadden gesloten, had Vesta vooral het oppertoezicht over trouw en eerlijk handelen"; daarom werd zij in het algemeen voorgesteld als rein en onbevlekt. In Rome was een prachtige ronde tempel aan den dienst van Vesta gewijd; en men meende, dat daar het Palladium van Troje bewaard werd, te zamen met het heilige vuur der godin, dat oorspronkelijk door de zonnestralen was ontstoken. Dit vuur — het zinnebeeld der levensvlam, dat volgens de opvatting der ouden door Vesta, de schenkster van het leven, brandend werd gehouden — werd onafgebroken gevoed, en mocht dan ook nooit uit gebrek aan brandstof of door niet tijdig genoeg er voor te zorgen, uitgaan. De vlammen van dat vuur moesten tevens een voorstelling geven van de reinheid der godin, die, hoewel een aantal minnaars om haar hand hadden gedongen, — waaronder Apollo en Neptunus terecht op den voorrang aanspraak maakten, — altijd een maagd bleef. De Romeinen waren van meening, dat haar eeredienst in Italië was ingevoerd door Aeneas, hun beroemden stamvader, die zijn huisgoden daarheen overgebracht had, en die, volgens de overlevering, de eerste Vestaalsche maagden had uitgekozen. De tweede koning van Rome, Numa Pompilius, bouwde eenprachtigen tempel, en stelde verschillende godsdienstige plechtigheden in ter eere van Vesta. De lieftalligsten en edelsten onder de Romeinsche meisjes werden uitgekozen om die godin te dienen, en waren bekend als priesteressen van Vesta, of Vestaalsche Maagden. Op den jeugdigen leeftijd van zes jaar werden zij in den tempel toegelaten, waar zij gedurende tien jaar moesten dienen, om zich te bekwamen voor de taak, die zij de volgende tien jaren hadden te vervullen als priesteressen en bewaaksters van het heilige vuur. De laatste tien jaar moesten zij dienen, om de nieuwelingen te onderwijzen; en zoodra haar dertigjarige diensttijd geëindigd was, waren zij vrij, om öf in den tempel te blijven, waar zij met den grootsten eerbied werden behandeld, of dien te verlaten, en dan zelfs, als zij dat wenschten, te huwen. Men eischte van haar, dat zij gedurende den tijd van haar dienstbaarheid haar geloften van kuischheid en trouw aan haar schutsgodin zouden houden en het heilige vuur zouden onderhouden, op straffe van levend te worden begraven in een overwulfd vertrek, tot dit uitsluitende doel op bevel van Numa Pompilius gebouwd. Ieder der priesteressen bewaakte om beurten het vuur, hernieuwde de brandstof en blies de vlam aan, zonder die dag of nacht uit het oog te verliezen; de Romeinen toch beschouwden het uitdooven van die heilige vlam als den voorlooper van de ééne of andere openbare ramp. De Vestaalsche maagden waren echter zóó rein en waakzaam, dat in duizend jaar tijds slechts achttien van haar niet behoorlijk haar geloften getrouw waren gebleven en gestraft waren. De Vestaalsche Maagd Taccia was beschuldigd, haar gelofte te hebben geschonden, maar haar werd, om haar reinheid te bewijzen, de macht gegeven om in een zeef water te dragen van den Tiber naar den tempel. Als belooning voor de buitengewone diensten, die de Vestaalsche maagden den staat bewezen door het onderhouden van dat heilige vuur, genoten zij een aantal voorrechten ; onder andere dat zij, als zij buiten den tempel wandelden, werden voorafgegaan door een lictor met de staven ; dat zij eereplaatsen innamen bij openbare plechtigheden en feestelijkheden; dat zij begraven werden binnen de grenzen der stad (een voorrecht, dat slechts aan zeer enkelen werd toegestaan); en dat zij kwijtschelding van straf verkregen voor die misdadigers, die zij toevallig ontmoetten op hun weg naar de strafplaats. Door allen bemind en hoog vereerd, zijn de Vestaalsche maagden de typen geworden van al wat in de vrouw rein en beminnelijk is. „Bij dit, haar vuur, dat eeuwig brandt, Als 't vuur van Vesta, slechts gewijd Aan wat gedacht wordt rein en onbevlekt." Young. De Vestaalsche maagden bleven haar taak vervullen tot aan de regeering van Theodosius den Grooten, die, nadat hij tot het Christendom was bekeerd (in het jaar 380), de aanbidding van Vesta deed opheffen, de Vestaalsche maagden verspreidde en het heilige vuur uitbluschte. De dienst van Vesta werd met grooten luister waargenomen, en haar feesten, de Vestalia, behoorden tot de schoonste en meest populaire te Rome. Standbeelden van die godin, — meestal een vrouw van majestueuze schoonheid voorstellend, die gekleed was in lange kleederen, en die een brandende toorts in de ééne hand hield en een offerschaal in de andere — werden bij alle mogelijke gelegenheden door de hoofdstraten der stad gedragen. „Draagt 't beeld van Vesta uit de tempelpoort Met al 't gewijde dat haar toebehoort. Haar haarband, en het heilig vuur, Dat eeuwig brandt op ieder uur." Virgilius. In publieke processies hadden de Vestaalsche maagden het voorrecht het heilige vuur te dragen; terwijl de Romeinsche matronen, blijde haar rijen te vergrooten, haar blootvoets volgden, en den lof der goede godin Vesta bezongen. Bij die gelegenheden werden groote feestmalen aangericht vóór ieder huis, alle dagelijksche arbeid werd geschorst, de molensteenen werden met bloemen bedekt, en zelfs de ezels, die gewoon waren die steenen rond te wentelen, werden bedekt met kransen en in de processies medegevoerd. Laren, Manen en Penaten. Bij de Romeinen was Vesta niet de eenige godin, die op den familiehaard werd aangeroepen; zij deelde die eereplaats met de Laren, Manen en Penaten, die allen bijzondere vereering ondervonden en aan wie bijzondere offers werden gebracht. De Laren, die bij de Grieken geheel onbekend waren, waren twee in getal; het waren kinderen van Mercurius en Lara, een Najade, die beroemd was om haar schoonheid, maar bovendien om haar ontzettende babbelachtigheid, die niemand kon stuiten. De overlevering verhaalt, dat die liefelijke maagd doorbabbelde van den morgen tot den avond, en alles vertelde, wat zij wist. Bij zekere gelegenheid haalde zij zich den toorn van Jupiter op den hals, door aan Juno over te vertellen een gesprek, dat zij had afgeluisterd tusschen hem en één van zijn talrijke minnaressen. Om haar testraffen,enomtevensvoor het vervolg kwaadspreken en overbrieven te verhinderen, sneed de koning der goden Lara's tong af, en beval Mercurius hem naar den Hades te voeren, om daar voor eeuwig te vertoeven. Maar op weg naar het droevige verblijf der dooden werd de bode verliefd op zijn schoonen last, die, nu zij voor goed genezen was van haar eenig gebrek, onweerstaanbaar aanvallig was; en in plaats van Jupiter te gehoorzamen, maakte hij haar het hof, en kreeg hij door gebarenspel haar toestemming tot hun verbintenis. Zij baarde hem twee kinde- ren, die naar haar de Laren werden genoemd, aan wie de Romeinen altijd goddelijke eer bewezen, en voor wie zij afzonderlijke plaatsen afzonderden aan den huiselijken haard, daar men zich voorstelde, dat zij over huizen en gezinnen toezicht hielden. Hun standbeelden geleken op apen, bedekt met de vellen van honden; terwijl aan hun voeten een blaffende hond werd voorgesteld, het symbool van hun zorgzaamheid en waakzaamheid. De Manen, — een naam die meestal werd gegeven aan zielen, die van het leven waren gescheiden —, werden eveneens geteld onder de Romeinsche godheden, en de beroemde voorvaderen van verschillende families werden dikwijls onder dien naam vereerd. De Penaten hadden het toezicht over de huizen en de huiselijke omstandigheden. Ieder hoofd van een huisgezin was gewoon zijn eigen Penaten te kiezen, die hij dan aanriep als zijn bijzondere beschermgoden. De standbeelden der Penaten waren van klei, was, ivoor, zilver of goud vervaardigd, in overeenstemming met den rijkdom van het gezin, waarvan zij den haard sierden, en de offers, die hun gewoonlijk gebracht werden, waren een klein gedeelte van iederen maaltijd. Als men verhuisde van het ééne huis naar een ander, of van de ééne woonplaats naar de andere, was het gewoonte, dat het hoofd van het gezin tevens de huisgoden medenam, en dat hij hun een behoorlijke plaats gaf, voordat hij dacht aan zijn eigen gemak of aan dat van zijn gezin; tegenover die goede zorgen zegenden hem van hun kant de Penaten met vrede en voorspoed. HOOFDSTUK XVI. JANUS. De twee gezichten van Janus. JANUS, de god van het verledene, het tegenwoordige en de toekomst, van poorten, toegangen, oorlog en vrede, en de begunstiger van alle beginnende ondernemingen, was, hoewel hij één der belangrijkste van alle Romeinsche godheden was, bij de Grieken volkomen onbekend. Volgens sommige schrijvers was hij de zoon van Apollo, en hoewel hij geboren was in Thessalië, kwam hij in zijn prille jeugd in Italië, waar hij een stad aan den Tiber stichtte, die hij den naam gaf van Janiculum. Hier voegde zich de verbannen Saturnus bij hem, met wien hij edelmoedig zijn troon deelde. Samen brachten zij beschaving over de wilde bewoners van Italië, en zegenden zij hen met zóó grooten voorspoed, dat de tijd van hun regeering dikwijls de Gouden Eeuw is genoemd. „Saturnus vlood voor d' overwinnaar Zeus, Verbannen uit zijn vroeger hemelhuis. Hij dreef de vlakte in, den uitgebreiden stoet, Aan wien hij wetten gaf, verstandig, flink en goed. Zijn nieuw verblijf op aard werd Latium geheeten, De heimelijke god was veilig daar gezeten, Beheerschte lang het volk, dat in dien gouden tijd, Genoot van zijn bestuur en van zijn wijs beleid." Virgilius. Janus wordt gewoonlijk voorgesteld met twee gezichten, in tegengestelde richting gekeerd, omdat hij zoowel het verledene als de toekomst kent, en omdat hij beschouwd wordt als de god van de zon, die den dag opent als zij opkomt, en den dag sluit bij haar ondergang. Op sommige standbeelden wordt hij voorgesteld met den éénen kant van zijn gelaat voorzien van een witten baard en witte haren, terwijl de andere kant er jeugdig van uiterlijk uitziet; op andere standbeelden wordt hij voorgesteld met drie of zelfs met vier hoofden. ,,'k Ben Janus, oudste van de hemelgoden, Ik zie wat achter, vóór, beneden staat, Ik tel de jaren, langs mij heengevloden, Als wachter van wat door mijn poorten gaat. 'k Blokkeer den breeden weg, bedek met sneeuw den grond, Ik jaag den vogel op uit het verstijfd moeras; Mijn vuur verwarmt het huis, maakt 'tmenschenhart gezond; Ik maak den stroom tot ijs, die eertijds vloeibaar was." Longfellow. Het begin van ieder jaar, van iedere maand en van iederen dag was gewijd aan Janus, en op die tijdstippen werden in zijn heiligdommen bepaalde offers en gebeden opgezonden. Hij had tevens het opperbestuur over alle poorten en toegangen; men meende ook, dat alleen door zijn tusschenkomst de gebeden de onsterfelijke goden bereikten ; vandaar, dat bij alle godsdienstige plechtigheden zijn naam altijd het eerst werd ingeroepen. Op dien grond wordt hij dikwijls voorgesteld met een sleutel in de rechterhand, en een roede in de linkerhand; of als hij het opperbestuur heeft over het jaar, heeft hij het getal 300 in de ééne hand en de overige dagen van het jaar in de andere hand. Men stelde het ook voor, dat hij het toezicht had over vrede en oorlog, en hij had tallooze tempels over geheel Italië. Een zeer beroemde tempel heette Janus Quadrifrons, omdat hij volkomen vierkant was. Aan iederen kant van het gebouw waren één deur en drie vensters. Al die openingen waren symbolen, de deuren waren het symbool der vier jaargetijden, de vensters dat van de twaalf maanden van het jaar. In oorlogstijd waren de deuren van den tempel wijd geopend, daar het volk, dat dan hulp en troost noodig had, er in die omstandigheden naar verlangde, den tempel binnen te treden en zijn offers te brengen; maar als er vrede was, werden de deuren onmiddellijk gesloten, omdat dan de tusschenkomst van den god niet langer noodig was. De Romeinen waren trouwens een zóó oorlogzuchtig volk, dat de deuren van den tempel slechts driemaal in meer dan zeven eeuwen gesloten waren, en dan nog slechts voor korten tijd. Feesten ter eere van Janus werden gevierd op nieuwjaarsdag, terwijl één maand van het jaar zijn naam droeg en als aan hem gewijd werd beschouwd. Het was de gewoonte, dat vrienden en bloedverwanten elkander op den eersten dag van die maand kwamen bezoeken, en gelukwenschen en geschenken aanboden — een Romeinsche gewoonte, die ook thans nog in zwang is. Janus is niet de eenige onder de Grieksche en Latijnsche godheden, wiens naam aan een gedeelte van het jaar of de week gegeven is; want in het Latijn heeten de dagen der week dies Solis (Zondag), dies Lunae (Maandag), dies Martis (Mars' dag), dies Mercurii (Mercurius' dag), dies Jovis (Jupiters dag), dies Venerts (Venus' dag), dies Saturni (Saturnus' dag); Latijnsche namen, die in de Germaansche landen door de namen van daarmede overeenkomende Noorsche goden vervangen zijn. HOOFDSTUK XVII. SOMNUS EN MORS. Het hol van den Slaap. DE ouden meenden, dat men, na de vreugdelooze streken van het rijk van Pluto te hebben verlaten, en na den gelijkmatigen loop der rivier de Lethe te hebben gevolgd, een breed hol bereikte in een ver afgelegen en rustige vallei. Dat hol was de woonplaats van Somnus (of Hupnos), den god van den slaap, en van zijn tweelingsbroeder Mors (of Thanatos), den god van den dood; beiden waren zonen van de Godin van den Nacht, die eertijds over het geheele heelal had geheerscht. In de onmiddellijke nabijheid van den ingang hielden schimmen voortdurend de wacht, terwijl zij zachtkens groote bossen papavers schudden en, met hun vingers aan de lippen, stilte eischten van ieder, die in de nabijheid kwam. Die schimmen waren de genii van den slaap en den dood, die in de kunst werden voorgesteld gekroond met papavers en amaranten, en dikwijls ook met een urn of een omgekeerde toorts in de hand. Het hol was in verschillende vertrekken verdeeld, waarvan ieder volgend vertrek donkerder en stiller was dan het voorafgaande. In één der binnenste vertrekken, dat geheel bekleed was met donkere gordijnen, stond een zachte rustbank, waarop de vorst van den slaap rustte. Zijn kleeren waren eveneens zwart, maar bedekt met gouden sterren. Op zijn hoofd droeg hij een kroon van papavers en hij hield een beker vol met papaversap in zijn loome hand. Zijn slaperig hoofd werd gesteund door Morpheus, zijn voornaamsten dienaar, die voortdurend over zijn langdurigen slaap toezicht hield, en iedereen belette, zijn slaap te verstoren. „Diep in een hol verblijft de God des slaaps, Wiens somber oord de zon bij 'top- of ondergaan Vermijdt, en evenzeer de helderlichte maan. Maar trage dampen dekken heind en ver 't verschiet, Een eeuw'ge schemering, lucht die men nauwlijks ziet. Geen vleugels spreidt daar 's morgens kraaiend uit de haan, Of kondigt 't eerste gloren van het daglicht aan: Geen waakhond, zelfs geen gans wordt in dat hol gehoord, Die door haar luide stem de heil'ge rust verstoort. Geen dieren, wild of tam, zijn ooit daarheen gekomen. Geen menschelijke kreet, geen stormbewogen boomen Verstoren daar de rust, geen zuchtje, dat ontvlood, Maar overal rondom de stilte van den dood. Een arm van Lethe's stroom, uit 't diepst der grot gekomen, Heeft langs het sombre hol een open weg genomen, Omsingelt het paleis, en kabbelt over 't grind, En zorgt door zacht geluid, dat Morpheus ruste vindt. Papavers vóór het hol, die met haar koppen wenken, En kruiden, ongeteld, om diepen slaap te schenken, Verzamelt daar de nacht, ontneemt het vocht de plant, En stort het op zijn tocht voortdurend over 'tland. Geen deuren vindt men daar, om over 't huis te waken, Verdrijvend zoeten slaap door 't knarsen en het kraken. Maar in den sombren hof was 'tveeren bed gespreid, Op 't donkre onderstel, van ebbenhout bereid. Ook zwart van kleur was 1 kleed, dat Morpheus lichaam dekte, Wanneer hij loom en traag de moede leden strekte. En om zijn slapend hoofd, daar zweven ijle droomen, In vormen, meer in tal dan blaadren aan de boomen, Dan aren in het veld, of korrels goudgeel zand, Gekoesterd door de zon op 't uitgestrekte strand." Ovidius. Rondom het bed en daarover heen zweefden een aantal van uitgezochte geesten, de Droomen, die zich over hem heen bukten, om hun aangename tijdingen in zijn oor te fluisteren, terwijl in de afgelegen hoeken van het vertrek de monsterachtige Nachtmerries op de loer lagen. De Droomen werden dikwijls naar de aarde gezonden onder de hoede van Mercurius, om de stervelingen te bezoeken. Twee poorten leidden weg van het dal van den slaap, één van ivoor en één van hoorn. De droomen, die door de schitterende deuren van ivoor gingen, waren bedriegelijk, terwijl die, welke door de eenvoudige deuren van hoorn gingen, in den loop der tijden vervuld werden. „Van droomen, vreemdeling, zijn vele zonder waarde En worden dan ook nooit in werklijkheid vervuld. Twee poorten zijn bestemd tot doorgang voor die schimmen, Van horen is de één, de ander van ivoor, Een droom, waarvoor de poort van 'trein ivoor zich opent, Voorspelt de waarheid nooit, maar is alleen bedrog. Doch zij, die door de poort van horen voorwaarts ijlen, Verkondigen altijd 't toekomstig levenslot. Homerus. Droomen werden eveneens dikwijls gezonden door de deuren van hoorn, om de stervelingen voor te bereiden op rampen, zooals in het geval van Halcyone. Ceyx en Halcyone. Ceyx, de koning van Thessalië, was eens verplicht zijn geliefde gade, Halcyone, te verlaten, om naar Delphi te vertrekken, ten einde het orakel te raadplegen. Onder het storten van vele tranen nam het teeder liefhebbende paar van elkander afscheid, terwijl Halcyone het zeil, dat hoe langer hoe kleiner scheen te worden, met het oog volgde, totdat het geheel uit het gezicht verdwenen was; daarna keerde zij naar haar paleis terug, om voor de veilige tehuiskomst van haar echtgenoot te bidden. Maar helaas! de goden hadden besloten, dat zij elkander op aarde nooit meer zouden ontmoeten; immers juist terwijl Halcyone bezig was met bidden, stak een storm op, die het schip van Ceyx schipbreuk deed lijden en hem en de geheele bemanning deed omkomen in de kokende golven. Dag aan dag spoedde de koningin zich naar het strand der zee, gevolgd door haar dienaressen, om te letten op de zeilen van het terugkeerende schip van haar echtgenoot; en nacht aan nacht lag zij op haar bed, met verlangen den ochtend afwachtend, waarvan zij zich telkens alle heil voorstelde. De goden, die haar angst gadesloegen, en haar wilden voorbereiden op de tijding van zijn dood, en die vooral wilden, dat zij met kalmte zijn lijk zou aanschouwen, dat volgens hun besluit aan land zou spoelen, zonden een Droom uit, om haar te bezoeken. De Droom gleed, na de trekken en de gestalte van Ceyx te hebben aangenomen, door de poort van hoorn, spoedde zich tot voor het bed van Halcyone, en fluisterde haar toe, dat haar echtgenoot dood was, en dat zijn lijk juist op dat oogenblik door de zilte golven der zee was aangespoeld op het gladde, zandige strand. Met een woesten kreet van schrik en smart werd Halcyone wakker en spoedde zich voort naar het strand der zee, om zich er van te overtuigen, dat de droom bedriegelijk geweest was; maar zoodra zij het strand had bereikt, spoelden de golven het lijk van haar echtgenoot aan haar voeten. Het scheen Halcyone een te zware taak toe, haar verder leven door te brengen zonder Ceyx; daarom wierp zij zich in zee, om naast hem te sterven. De goden, getroffen door een zoo oprecht en hevig verdriet, veranderden beide lijken in vogels, sedert dien tijd bekend onder den naam van de Halcyonen, en besloten, dat zij voortdurend op de wateren zouden leven. Men zeide, dat die vogels hun nesten bouwden en hun jongen uitbroedden op de op- en neergaande golven, en dat zij, zoo dikwijls een storm dreigde, schelle waarschuwende kreten uitten, om de zeelieden te waarschuwen, onder de vermaning, zich voor te bereiden op den orkaan, en een veilige schuilplaats te zoeken in de haven, indien zij niet het droevige lot van den ongelukkigen Ceyx wilden ondergaan. Mors, de god van den dood, nam één van de hoeken in . . van c\en SJaap. Hij was een monsterachtige, lijkkleurige godheid, gehuld in een doodskleed, en hield een zandlooper en een zeis in de hand. Zijn holle oogen waren op den zandlooper gericht, en zoodra die was leeg geloopen, wist hij, dat weer een leven op het punt stond te worden uitgebluscht, en vloog hij, met zijn zeis in de hand, voort, om zijn prooi met meedoogenlooze vreugde weg' te maaien. & Het is overbodig te zeggen, dat die wreede godheid bij de ouden vrees en afkeer inboezemde, en dat hem geen eer werd bewezen. Die twee godheden waren echter slechts van weinig beteekenis in het algemeene plan der oude mythologie, waar roserpina voor het algemeen werd beschouwd als het zinnebeeld van den dood; zij waren dan ook weinig meer dan Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 13 plaatselijke godheden. Het waren de Lacedaemoniërs, die het meest op hen acht sloegen; zij plaatsten steeds hun beider standbeelden naast elkander. Ook Morpheus, de zoon en tevens de voornaamste dienaar van Somnus, heette de god van den Slaap, en de stervelingen waren dan ook gewoon een beroep te doen op zijn goede diensten. Meestal wordt hij voorgesteld als een slapend kind van grooten lichaamsbouw, en van vleugelen voorzien. Morpheus hield een vaas in de ééne, en papavers in de andere hand, welke papavers hij zacht schudde, om een toestand van slaperigheid te veroorzaken, volgens hem het toppunt van gelukzaligheid. HOOFDSTUK XVIII. AEOLUS. De verblijfplaats van Aeolus. NIET ver verwijderd van het rustige rijk van Somnus en Mors, maar aan de oppervlakte der aarde, waren de Aeolische eilanden, thans bekend onder den naam van de Liparische eilanden, waar Aeolus, de god van den storm en de winden, heerschte over een weerspannige en oproerige menigte. Men zegt, dat hij zijn koninklijke waardigheid had ontvangen uit de liefelijke handen van Juno, en daarom was hij bijzonder verlangend, al haar bevelen op te volgen. Volgens de algemeene meening was hij gehuwd met Aurora, of Eos, die hem zes zonen schonk: en wel Boreas, den noordenwind; Corus, den noordwestenwind; Aquilo, den westenwind; Notus, den zuidwestenwind; Eurus, den oostenwind; en ten slotte Zephyrus, den liefelijken en zachten zuidenwind, wiens taak het was, aan de stervelingen den terugkeer van de steeds welkome lente aan te kondigen. De vijf oudste zonen van Aeolus hadden een drukken, zwervenden, lastigen en woeligen aard; vrede en rust waren voor hen absoluut onmogelijk. Om te zorgen dat zij geen ernstige ongelukken veroorzaakten, regeerde hij over hen met de uiterste strengheid, hield hij ze stevig opgesloten in een groote grot, en liet ze slechts één voor één los, om hun ledematen uit te strekken en wat lichaamsbeweging te nemen. ,,'t Is Aeolus, die feilen wind Met zware ketens stevig bindt, Zoodat hij nergens uitweg vindt. De echo geeft dan keer op keer Het beuken op de rotsen weer. Maar storm en rukwind liggen neer, Zoodra dit eischt hun opperheer." Virgilius. Hoewel zij van nature zeer ongezeglijk waren, gehoorzaamden de kinderen toch steeds aan de stem van hun vader, en op zijn bevel keerden zij, met hoe grooten tegenzin ook, naar hun sombere gevangenis terug, waar zij hun 13* onmachtige woede tot uitbarsting lieten komen door haar sterke muren te schudden. Hetzij naar zijn eigen gemoedsstemming, hetzij ten gevolge van het verzoek der goden, zond Aeolus nu eens de liefelijke winden om tusschen de bloemen te spelen, dan weer riep hij die terug en liet den ontstuimigsten van al zijn kinderen los, met het bevel, de golven bergen hoog op te stapelen, ze tot schuim op te zweepen, de zeilen van al de schepen op zee te verscheuren, de masten te breken, de boomen te ontwortelen, de daken van de huizen af te rukken. — in het kort, alle mogelijke schade en nadeel te berokkenen. Aeolus, de koning der winden, deelde met Daedalus de eer, de zeilen te hebben uitgevonden, die de schepen zoo snel over de wateren voortdrijven. Hij was het ook, die, ten minste volgens Homerus, al zijn kinderen met uitzondering van één in een leeren zak bond, dien hij aan Ulysses gaf, toen deze Aeolië bezocht. Door die gift was het Ulysses'mogelijk de kusten van Ithaca te bereiken, en hij zou ook veilig aan land zijn gekomen, als niet zijn manschappen in het gezicht van de haven den zak hadden losgemaakt, om te zien, wat hij bevatte, en daardoor dus de booze winden had ontketend, die den heftigsten storm verwekten, waarvan ooit in de annalen der mythologie sprake is geweest. . De ouden, en wel voornamelijk de Atheners, vestigden bijzonder hun aandacht op de winden, aan wie zij een tempel wijdden, die nog bestaat, en in het algemeen bekend is als de Toren der Winden of de tempel van Aeolus. Die tempel is zeshoekig, en aan iedere zijde is een vliegend beeld van één der winden aangebracht. Eurus, de oostenwind, werd meestal voorgesteld „als een jong man, die met groote ontstuimigheid voortvliegt, en die dikwijls optreedt in een speelsche en dartele bui Notus, of Auster, de zuidwestenwind „trad meestal op als Corus de Noordwestenwind B. Picart. een oud man, met grijze haren, een somber uiterlijk, een hoofd, bedekt met wolken, een donker kleed en donkere vleugels," daar hij beschouwd werd als de uitdeeler van regen en van alle plotselinge en heftige regenvlagen. Zephyrus, de zoete en vriendelijke, had een schoot vol bloemen, en volgens het geloof der Atheners was hij gehuwd met Flora, met wie hij volkomen gelukkig was en beurtelings ieder land bezocht. Corus, de noordwestenwind, joeg sneeuwwolken vóór zich uit, terwijl Aquilo, vreeselijk om aan te zien, enkel reeds door zijn verschijning koude rillingen langs den rug verwekte. Boreas, eveneens ruw en huiveringen verwekkend, was de vader van regen, sneeuw, hagel en stormen, en werd daarom gewoonlijk voorgesteld, gehuld in ondoordringbare wolken. Zijn geliefkoosde verblijfplaats was in de bergen der Hyperboreërs, van waar hij op woeste strooptochten uitging. Gedurende één van die strooptochten ontvoerde hij Orithyia, die altijd bij zijn nadering wegvluchtte. Maar al haar vlugheid was niet in staat haar te redden: hij haalde haar in en droeg haar weg naar de ontoegankelijke streken van sneeuw en ijs, waar hij haar vasthield, en haar tot zijn echtgenoote maakte. Zij werd de moeder van Zetes en Calaïs, — die deelnamen aan den tocht der Argonauten, en die de Harpijen verjoegen, — en van twee dochters, Cleopatra en Chione. Bij een andere gelegenheid veranderde Boreas zich in een paard, en oefende gemeenschap uit met de merries van Dardanus, den koning van Troje; daardoor werd hij de vader van twaalf hengsten, zóó vlug, dat geen andere paarden hen konden inhalen. HOOFDSTUK XIX. HERCULES. Hercules en de Slangen. „Aan hem, uw zoon, zal 't zijn gegeven, Met zijn ruim hart te winnen 't hemelsch leven ; Twaalf werken moet hij doen; verderven naar mijn wensch Al wat is boos en ruw, het eerst den slechten mensch. En in Trachinia zal in zijn stervensuur Zijn geest gelouterd zijn door fel, verterend vuur ; En hemelwaarts gevoerd, krijgt hij de onsterflijkheid, Als bloedverwant erkend van wien uit minnenijd, Door gif van slangenbeet, den dood voor hem bereidt." Theocritus. DE ouden achtten het niet voldoende, alleen de goden te vereeren, maar zij brachten somtijds ook offers aan stervelingen, die door hun heldendaden en hun deugdzaam leven zoowel bewondering als eerbied hadden gewekt. Vooraan onder die helden — meestal aangeduid met den titel van halfgoden — staat Hercules (Herakles, Alcides), de zoon van Jupiter en Alcmene, een sterfelijke vorstin. Zoodra het bericht van de geboorte van Hercules den Olympus had bereikt, begon Juno plannen te smeden, om het kind van haar mededingster uit den weg te ruimen. Twee reusachtige slangen met vergiftige tanden werden daartoe op haar bevel afgezonden om het kind in zijn wieg aan te vallen. De monsters kropen doodstil aan, kwamen ongezien het paleis binnen, kronkelden zich om de wieg, en waren op het punt het kind in hun kronkelingen te verpletteren, toen de kleine Hercules tot stomme verbazing van de aanwezige bedienden ze stevig bij den nek pakte met zijn kleine handjes en ze wurgde; dit was het eerste voorbeeld van zijn wonderbaarlijke kracht, waardoor hij later zoo beroemd zou worden. „Twee slangen kronkelden op Juno's wreed gebod Zich om de wieg van 't kind, den sluimerenden God ; Die opschrikt door 't gesis, als zij hem ruischend naken, En door het luid gegil van hen. die hem bewaken. Zoodra zijn forsche greep hun open muil omsloot, Ontrolde zich 't gebroed, verslappend door den dood." Darwin. Toen Juno zag, hoe gemakkelijk Hercules ontkomen was aan het gevaar, dat hem bedreigde, achtte zij het doelloos, een nieuwe poging te wagen hem van het leven te berooven, maar zij besloot zijn trotschen geest te kwellen en te vernederen, door hem voortdurend met kleine verdrietelijkheden te hinderen, en hem te beletten een tijd achter elkander in vrede of geluk te leven. Om dit doel te bereiken, wist zij Jupiter een besluit af te dwingen, waarbij Hercules veroordeeld werd, zijn neef Eurystheus — een laaghartigen en laffen vorst, die over het koninkrijk Argos heerschte — gedurende een bepaald aantal jaren te dienen. De opvoeding van Hercules werd met groote zorg ter hand genomen door Chiron, een geleerden Centaur, die hem in het gebruik van alle mogelijke wapenen onderwees, en hem oefende in alle mogelijke athletische spelen. De jaren gingen gelukkig en snel voorbij, totdat de tijd gekomen was, dat zijn opvoeding was voltooid, en de geheele wereld voor hem open lag, rijk aan de grootste genietingen en vol van de heerlijkste verlokkingen. Hercules aan den tweesprong. De jeugdige held, door zijn opvoeder vrijgelaten, trok nu uit, om zijn fortuin te zoeken. Hij was nog niet ver gegaan, toen hij twee schoone vrouwen ontmoette, die onmiddellijk met hem in gesprek traden, en hem de bekentenis ontlokten, dat hij er op uit was, avonturen te zoeken. De vrouwen, Arete (Deugd) en Kakia (Ondeugd), boden zich beiden aan, hem tot gids te strekken, maar verzochten hem te kiezen, wie van beiden hij het liefst wilde volgen. Kakia beloofde, om hem er toe te brengen haar leiding te volgen, rijkdommen, een gemakkelijk leven, aanzien en liefde; terwijl Arete, een ingetogen maagd, hem waarschuwde, dat hij, als hij zich onder haar hoede plaatste, genoodzaakt zou zijn onafgebroken strijd te voeren tegen het kwaad, ontelbare moeilijkheden zou hebben te overwinnen, en zijn dagen door te brengen in ingespannen arbeid en armoede. Stil dacht Hercules een tijd lang na over die twee zoo geheel van elkander afwijkende aanbiedingen, totdat hij eindelijk, gedachtig aan de zoo dikwijls herhaalde lessen van zijn leermeester, van zijn zitplaats ter zijde van den weg opstond, en zich tot Arete wendend, zich bereid verklaarde, elk bevel te gehoorzamen, dat zij hem verkoos te geven. „De jonge Hercules trotseert met kracht Het lokken van de wufte schare, die hem wacht; Hij wijdt zijn krachtig lijf aan de allerzwaarste werken, Gebruikt zijn ganschen geest, om dien tot deugd te sterken." Darwin. Moedig betrad hij het ruwe en doornige pad, dat zij hem wees, en volbracht geduldig de verschillende werkzaamheden, die zij hem opdroeg, en wel de onderdrukten te bevrijden, de zwakken te verdedigen, onrecht te herstellen. Tot belooning voor die goede daden verwierf hij de hand van Megara, de dochter van Creon, den koning van Thebe •, hij verwekte bij haar drie kinderen, die hij innig liefhad. Maar Juno was er volstrekt niet over voldaan, dat hij zulk een rustig en voorspoedig leven leidde; om den effen loop van zijn leven te onderbreken, maakte zij hem dan ook krankzinnig. De krankzinnigheid van Hercules. In een vlaag van waanzin wierp hij zijn kroost in het vuur, en doodde hij, zoo verhaalt men, zijn teeder beminde vrouw. Eerst daarna kwam hij weer tot zijn verstand, zoodat hij door de vreeselijkste zielsfolteringen werd gekweld uit smart en berouw over de vreeselijke misdaden, die hij buiten zijn schuld had bedreven. In zijn droefheid trok hij zich terug naar de eenzaamheid der bergen, waar hij waarschijnlijk den overigen tijd van zijn leven zou hebben doorgebracht, als niet Mercurius hem het besluit der goden had gebracht, dat hij gedurende twaalf maanden Eurystheus, den koning van Argos, moest gaan dienen. De bode der goden bood hem aan, hem te brengen bij den over hem gestelden meester. Maar toen Hercules vernam, dat hij veroordeeld was, een slaaf te zijn, werd hij zóó razend, dat hij bijna weer waanzinnig werd, en in plaats van schadelijke dieren te dooden en zich de zegeningen van het volk te verwerven door zijn goede daden, liep hij stompzinnig en doelloos voort, totdat hij ten slotte inzag, hoe ijdel zijn pogen was, om tegen het noodlot te strijden, en hij op aandrang van de door hem gekozen raadgeefster Arete, vrijwillig zijn diensten aanbood aan Eurystheus, die hem mededeelde, dat hij twaalf groote werken moest verrichten, voordat hij weer vrij kon zijn. De Nemeïsche leeuw. Verlangend, de hem opgedragen taak te beginnen, trok Hercules eerst uit, om een monsterachtigen leeuw op te sporen en te dooden, die zijn hol had in de bosschen nabij Nemea. Wijd en zijd, over een uitgestrekt gebied aldaar, richtte dat monster zijn verwoestingen aan, voerde groot en klein vee weg, en mannen, vrouwen en kinderen, om ze rustig te kunnen verslinden. Iedereen waarschuwde Hercules voor het gevaar en de moeilijkheden der onderneming, weidde uit over het mislukken van tallooze vroegere pogingen om het monster te dooden, en voorspelde dat hij nooit levend zou terugkeeren. Doch de held liet zich niet afschrikken, maar trok het bosch binnen, spoorde het monster in zijn hol op, pakte het bij den strot, en worgde het, zooals hij in zijn wieg de slangen had geworgd. Daarna vilde hij het monster, welks ruige huid zijn geliefkoosde bedekking werd. „Alcides trok daarna Nemea's hol weer uit, Zijn schouderen getooid met 's monsters gele huid." Flaccus. De Lerneïsche Hydra. Toen Hercules naar Argos was teruggekeerd, om mede- deeling te doen van het gelukkig volbrengen van zijn eerste taak, werd hem onmiddellijk bevolen, te vertrekken naar de moerassen van Lerna, waar zich een slang met zeven koppen schuilhield, om een eind te maken aan diens roofgierigheid, daar die slang menschen en dieren verslond. Gewapend met een groot zwaard, slaagde Hercules er in, één der zeven koppen af te slaan; maar nauwelijks was hem dat gelukt, of tot zijn ontsteltenis zag hij, dat uit de bloedende stomp plotseling weer zeven nieuwe koppen te voorschijn kwamen. Om een herhaling van dit onaangename schouwspel te vermijden, verzocht Hercules zijn vriend Iolaus, die hem daarheen vergezeld had, om zijn kloekheid te aanschouwen, een brandend stuk hout bij de hand te hebben, om de wonden onmiddellijk daarmede uit te branden. Ten gevolge van dit practische plan werd het monster ten slotte gedood, hoewel een kreeft, door Juno gezonden om de Hydra te beschermen, de voeten van Hercules pijnigde. Deheld, woedend om die tusschenkomst, verpletterde den kreeft, wien echter zijn belooning niet ontging, daar de koningin des hemels hem aan den hemel plaatste als het sterrenbeeld de Kreeft (Cancer). Zoo was dus het land bevrijd uit zijn langdurigen toestand van dienstbaarheid, maar voordat Hercules het tooneel van zijn tweede taak verliet, doopte hij zijn pijlen in het vergiftige bloed der Hydra, daar hij zeer goed wist, dat de lichtste wond, door die pijlen veroorzaakt, zonder eenigen twijfel zoude blijken doodelijk te zijn. De Cerynitische Hinde. De derde taak, die hem door Eurystheus werd opgedragen, was het vangen van de hinde van Cerynea, met gouden horens en koperen pooten, die zóó snelvoetig was, dat zij nauwelijks den grond scheen aan te raken. Hercules was verplicht een geheel jaar onafgebroken daarop jacht te maken, om haar te vangen; en dit gelukte hem slechts Hercules en de Hydra B. Picart. hierdoor, dat hij haar in een ver afgelegen noordelijk land in een diepen sneeuwkuil dreef, waaruit hij haar bevrijdde, om haar daarna in triomf naar huis te voeren. Het Erymantische Zwijn. Zijn vierde taak werd met even goeden uitslag bekroond. Deze bestond hierin, dat hij het wilde zwijn moest gevangen nemen, dat huisde bij den berg Erymanthus in Arcadië. Toen Hercules door de Centauren tijdens het verrichten van dat werk werd aangevallen, richtte hij zijn doodelijke pijlen op hen, en wondde bij ongeluk zijn geliefden leermeester Chiron, die was komen toesnellen, om den twist bij te leggen. Te vergeefs legde de held de voortreffelijkste kruiden op de wond. De wond was doodelijk en Chiron stierf; maar tot belooning voor zijn goede diensten verplaatsten de goden hem naar den hemel, waar hij bekend is als het sterrenbeeld „De Boogschutter", (Sagittarius). De Stal van Augias. Daarna werd Hercules gezonden naar Augias, den koning van Elis, die ontzaglijke kudden runderen bezat. De stal, die gewoonlijk door die dieren bezet was, verkeerde in een ongeloofelijk vervuilden toestand, daar hij in jaren niet was schoongemaakt. Aan Hercules werd nu de taak opgedragen, het opgehoopte vuil te verwijderen en het gebouw volkomen schoon te maken. In de. onmiddellijke nabijheid van dien stal stroomde de rivier de Alpheus. Hercules zag met één oogopslag, welk een nuttig gebruik hij van die snel stroomende rivier kon maken, die hij dan ook afdoende uit haar gewone bedding afleidde, zoodat het water onmiddellijk door den stal stroomde, en alle vuil wegspoelde, totdat de stal volkomen schoon was geworden. „Niets anders was in staat, Augias stal van vuil te zuivren." Wordswortk. Toen Hercules zag, dat het werk der reiniging volkomen was volbracht, leidde hij den stroom weer terug in zijn oorspronkelijke bedding, en keerde hij weer terug, om mede te deelen, dat hij zijn vijfde taak had volbracht. De fabelachtige vuilheid van den stal van Augias en de radicale wijze, waarop hij de schoonmaak volbracht, hebben aanleiding gegeven tot enkele spreekwoordelijke zegswijzen, die nog thans worden gebruikt. De Cretensische Stier. Daarna reisde Hercules naar Creta, om zijn zesde opdracht te vervullen, het gevangen nemen van een dollen stier, die door Neptunus ten geschenke was gegeven aan Minos, den koning van het eiland. De god had het dier gezonden, met het bevel het te offeren; maar Minos, verrukt over zijn ongewone schoonheid en grootte, besloot den stier te houden, en verving hem voor de godsdienstige plechtigheid door een stier, uit zijn eigen kudden afkomstig. Neptunus, verstoord, dat zijn uitdrukkelijk bevel zoo lichtzinnig was veronachtzaamd, maakte den stier razend, die nu voortdurend woest over het geheele eiland holde, en groote schade aanrichtte. Hercules wist dit dier met zijn gewone kracht en handigheid te vangen en vast te binden, en alzoo zijn taak te voleindigen. De Paarden van Diomedes. Daarna begaf hij zich ijlings naar Thracië, waar koning Diomedes eenige prachtige renpaarden bezat, die met menschenvleesch werden gevoed. Om voortdurend een voldoenden voorraad versch vleesch voor zijn paarden te hebben, had Diomedes besloten, dat alle vreemdelingen, die zijn koninkrijk binnenkwamen, gegrepen zouden worden, en als zij vet genoeg waren, zouden worden gedood en aan de paarden zouden worden voorgeworpen. Om Diomedes voor die lang voortgezette barbaarschheid te straffen, wierp Hercules hem aan zijn eigen paarden voor, die daarna naar Eurystheus geleid werden als bewijs, dat de zevende taak was volbracht. De Gordel van Hippolyte. Aan het hof van Eurystheus was zijn schoone dochter, Admete, een ijdele prinses, die zich verheugde in kleeren en juweelen, en die nooit gelukkiger was dan wanneer zij het ééne of andere nieuwe sieraad of toiletartikel kreeg. Op zekeren dag hoorde Admete een reiziger een gordel beschrijven, die door Hippolyte, de koningin der Amazonen, werd gedragen, en onmiddellijk werd in haar het verlangen opgewekt, dat sieraad te bezitten. Zij deelde dien wensch aan Eurystheus mede, die, verheugd dat hij aan haar wensch kon voldoen, zonder persoonlijk eenig gevaar te loopen, Hercules uitzond, om dat zoo vurig begeerde kleinood te vermeesteren. De reis naar het land der Amazonen — een ruw, oorlogzuchtig volk van vrouwen — was lang en gevaarlijk; maar Hercules reisde onversaagd voort, en bleef nergens vertoeven, tenzij zijn diensten noodig waren, om voor stervelingen eenig goed werk te verrichten, totdat hij het land der Amazonen bereikte, zich naar de koningin begaf, en haar met de grootste stoutmoedigheid de reden van zijn tegenwoordigheid mededeelde. Hippolyte luisterde naar zijn verklaring en verzoek met koninklijke voorkomendheid, beloofde de zaak in overweging te zullen nemen, en noodigde hem uit, zich ondertusschen in haar paleis te goed te doen en uit te rusten. Hercules zou zonder eenige moeite in zijn onderneming zijn geslaagd, indien niet Juno zich plotseling zijn bestaan had herinnerd en besloten had haar vervolging voort te zetten, die zij nooit geheel uit het oog had verloren. In de gedaante van een Amazone mengde zij zich onder de vrouwen en verspreidde zij listig het gerucht, dat Hercules in werkelijkheid gekomen was om de koningin te ontvoeren, en dat het zoogenaamde verzoek om den gordel niets anders was dan een voorwendsel, dat alleen diende om haar aandacht van het werkelijke doel af te leiden. De Amazonen hechtten onvoorwaardelijk geloof aan die geruchten, namen de wapenen op en omringden haar koningin. „De Amazonen rusten zich ten strijd, En zijn met helder kleurig zwaard Om haar vorstin Hippolyte geschaard." Virgilius. Met vereende krachten vielen zij toen op Hercules aan, die aan haar aanval zonder eenige hulp moest weerstand bieden, maar haar toch ten slotte versloeg en den prijs wegdroeg, waarvoor hij zooveel had gewaagd. Op zijn terugtocht van die expeditie redde hij Hesione, de dochter van Laomedon, uit de klauwen van het zeemonster, dat op het punt stond haar te verslinden, zooals reeds zoo menige Trojaansche maagd door dat monster was verslonden. De Stymphaliden. Eurystheus, die zeer voldaan was over de wijze, waarop Hercules twaalf van de hem opgedragen werken had volbracht, beval hem nu naar Arcadië te trekken en de gevaarlijke roofvogels met koperen vleugels, klauwen en snavels te verdelgen, die zich ophielden boven de moerassige bosschen van Stymphalus. De vergiftige pijlen waren hem nu van groot nut, en stelden hem in staat, den geheelen zwerm spoedig uit te roeien. „Zijn pijlen doodden De monsters, vliegend boven Stymphalus' moerassen." Catullus. De Runderen van Geryones. Daarna werd aan Hercules de opdracht gegeven, de schoone runderen van Geryones, een reus van Erythia, weg te halen. Op zijn terugreis met die wondervolle runderen hield Hercules stil op den berg Aventinus, waar de afschuwelijke reus Cacus des nachts enkele van zijn koeien wegstal. Om hem voor dien diefstal te straffen, drong Hercules met geweld in zijn hol binnen, viel hem aan, en doodde hem na een merkwaardigen strijd. De dieren werden spoedig aan Eurystheus overgeleverd, die Hercules daarna wegzond, om te zoeken naar de gouden appelen der Hesperiden, de dochters van Hesperus, den god van het westen, die eveneens bekend was als de Avondster. „Gij, Hesperus, vereent, van overal verspreid, Al wat de drukke dag heeft uit elkaar gedreven. Gij brengt het vee naar stal, het rund, het schaap, de geit, Ja zelfs aan 't moederhart wordt 't kind teruggegeven." Sappho. De Gouden Appelen der Hesperiden. Die taak bracht Hercules in groote verlegenheid, daar hij niet wist, op welk gedeelte der aarde hij die appelen kon vinden, die aan Juno als bruidsgeschenk waren aangeboden en die zij aan de zorg der Hesperiden had toevertrouwd. Na een aantal tochten en na herhaaldelijk navragen ontdekte Hercules, dat die maagden de appelen naar Afrika hadden gebracht, ze aan een boom in haar tuin hadden gehangen, en den draak Ladon aan den voet van dien boom hadden geplaatst, om haar schatten dag en nacht te bewaken. Ongelukkig was niemand in staat, Hercules mede te deelen, in welk gedeelte van Afrika de tuin der Hesperiden kon gelegen zijn: daarom ging hij op goed geluk op reis, met het plan voort te trekken, totdat hij eenige inlichtingen had gekregen. Op weg had hij heel wat avonturen. Zoo ontmoette hij ook de nimfen van den Eridanus, die hem, toen hij haar inlichtingen vroeg naar de gouden appelen, aanraadde den ouden zeegod Nereus te raadplegen, die waarschijnlijk wel in staat zou zijn, hem eenige inlichtingen hierover te verschaffen. Toen Hercules dien ouden god aan het zeestrand overviel, terwijl deze in slaap gedompeld was, hield hij hem vast, in weerwil van de veelvuldige gedaanteverwisselingen, die hij onderging, in de ijdele hoop Hercules door vrees op de vlucht te jagen. In antwoord op de vraag van Hercules gaf hij ten slotte met grooten tegenzin den raad, Prometheus op te zoeken, daar deze de eenige was, die in staat was hem den juisten weg te wijzen. Met het oog op dien raad ging Hercules naar het Caucasische gebergte, waar hij Prometheus aan den rand van een diepen afgrond vond, nog altijd vastgeklonken met onverbreekbare ketenen, en nog steeds ten prooi aan den gulzigen gier. Op de helling van den berg te springen, den wreeden vogel te dooden, de stevige ketenen te verbreken en den weldoener van het geheele menschdom te bevrijden, was het werk van enkele minuten voor zulk een held als Hercules; en uit dankbaarheid voor de bevrijding, waarnaar hij zoo lang had verlangd, verwees Prometheus Hercules naar zijn broeder Atlas, terwijl hij hem verzekerde, dat deze zeker wist, waar de appelen werden gevonden. Hercules ging op weg naar Afrika, waar Atlas woonde, en op zijn reis trok hij door het land der Pygmeën, een ras van dwergen, die zóó klein waren, dat zij in voortdurenden angst voor hun naburen leefden, die zooveel grooter en krachtiger waren dan zij, en voor de kraanvogels, die in groote zwermen over hun land trokken, en somtijds neerdaalden, om hun oogst te verslinden. Om zich tegen die voortdurende invallen te beveiligen, aanvaardden de Pygmeën eindelijk de diensten van Antaeus, een reus, ter wereld gebracht door Gaea, die edelmoedig aanbood hem tegen hun vijanden te beschermen. Toen dus dat kleine volkje de machtige gestalte van Hercules zag te voorschijn treden in het verre verschiet, schreeuwden zij het uit van vrees, en smeekten zij Antaeus, den nieuwen indringer tegemoet te gaan en te dooden, van wien zij zich ten onrechte verbeeldden, dat hij kwade bedoelingen tegen hen koesterde. Trotsch op zijn kracht, ging Antaeus Hercules tegemoet en daagde hij hem uit. Een heftige strijdwas hetonmiddel- Atlas B. Picart. lijke gevolg van die uitdaging, en daar de strijders van geüjke grootte en kracht waren, scheen de overwinning zeer onzeker te zijn. Ten laatste bemerkte Hercules, dat zijn krachten hem begonnen te begeven, doch tevens kwam hij tot de ontdekking, dat telkens als zijn tegenstander den grond raakte, deze zijn kracht scheen te hernieuwen. Daarom besloot hij te trachten door een krijgslist de overwinning te behalen, en pakte daartoe, toen hij de gelegenheid gunstig zag, Antaeus om het lichaam, tilde hem van den grond, en hield hem in zijn krachtige omarming gevangen. & De reus spande zijn uiterste krachten in, om zich vrij te maken; maar Hercules hield hem vast, en voelde dat hij hoe langer hoe zwakker werd, nu hij niet langer gesteund werd door zijn moeder, de Aarde, aan wie hij al zijn kracht ontleende, totdat ten slotte zijn tegenstand ophield en hij slap en levenloos in de verpletterende omarming van Hercules hing. d?n .fe,us Antaeus op; hij torst dien zwaren last, En houdt, in ijz ren greep, Antaeus stevig vast. Tiif ,™e®r door de aard gesteund, neigt deze 't stervend hoofd, Zyn leden zijn verslapt, en t leven is gedoofd". Darwin Nu de reusachtige verdediger der Pygmeën hem niet meer den weg versperde, reisde hij verder om Atlas te zoeken, dien hij eindelijk vond, den hemel op zijn sterke en breede schouders dragend. Atlas luisterde met de grootste aandacht naar wat Hercules te zeggen had, verzekerde, dat hij wist, waar de appelen konden worden gevonden, en beoofde ze te zullen halen, als de held bereid was, voor een korten tijd zijn last over te nemen. Daar Hercules blijde was, zijn doel zoo gemakkelijk te kunnen bereiken, liet hij zich het gewicht des hemels op zijn schouders leggen, terwijl Atlas zich haastte, zijn belofte te vervullen Reeds van verre zag de reus de gouden appelen in den zonneschijn schitteren. Onhoorbaar trad hij nader, kwam en tuin binnen, versloeg den draak in zijn slaap, plukte de Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 14 appelen af, en keerde ongedeerd terug naar de plaats, waar hij Hercules had achtergelaten. Maar zijn stap werd hoe langer hoe langzamer; en toen hij den held naderde, kon hij zich niet weerhouden met ontzetting te denken aan den last, dien hij zoo spoedig weer op zich moest nemen, en misschien eeuwen achtereen, zonder ooit afgelost te worden, zou moeten dragen. Die gedachte drukte hem ter neder. De vrijheid was zóó zoet, dat hij besloot, die te behouden; daarom kondigde hij Hercules aan, onverschillig op hem toestappend, dat hij de gouden appelen zelf wel naar Eurystheus zou brengen, en hem zou achterlaten, om den hemel in zijn plaats te torsen. Een voldoening veinzend, die hij volstrekt niet gevoelde, stemde Hercules daarin toe, maar hield Atlas een oogenblik terug, en vroeg hem, of hij den hemel even wilde dragen, totdat hij zelf een kussen op zijn schouders kon plaatsen. Goedhartig, zooals reuzen spreekwoordelijk zijn, wierp Atlas de appelen op het gras naast zich neder, en nam den drukkenden last op zich; maar Hercules dacht er niet aan, dien weer over te nemen, doch raapte de appelen op en liet Atlas alleen staan in denzelfden toestand als hij hem gevonden had, om daar te blijven totdat de één of andere meer barmhartige held zou komen en hem zou bevrijden. ,,'tls daar, dat Atlas, zoon van Iapetus, Het hoofd gebogen, op zijn breede schoudren Den uitgestrekten hemel draagt." Hesiodus. Tijdens één van zijn moeilijke werken heeft Hercules ook met één ruk van zijn krachtigen arm een kloof in de bergen geopend en de wateren der zee laten stroomen in den Oceanus; van dien tijd afhebben de rotsen aan weerszijden van de Straat van Gibraltar den naam gekregen van de Zuilen van Hercules. De twaalfde en laatste taak, die Eurystheus hem oplegde, was het moeilijkst te volbrengen van alle. Deze be- De strijd van Hercules met den Dood Lord Leighton. val hem naar den Hades af te dalen, en den hond Cerberus stevig gebonden, naar boven te brengen ö * Fn'U^6 ^ ging "erc",es naar Pluto's droef verblijf, f." den "ad^s '"door t donk're hol van Taenarus, Om Cerberus den hellehond te brengen naar het licht." Euripides. Dit bevel werd, evenals alle andere, spoedt ten uitvoer gebracht; maar Eurystheus was zóó verschrikt bij het gezicht van den driekoppigen hond, dat hij zich teruatrok in een reusachtig vat, en weigerde voor den dag te komen totdat Hercules het monster weer naar zijn hol had teruggebracht. s De twaalf werken, die hem waren opgedragen, had hij dus ten einde gebracht; de tijd van slavernij was voorbijen Hercules kon nu als vrij man naar eigen verkiezing verder trekken en van de zaligheid der vrijheid genieten. Door de kracht der gewoonte was een zwervend leven voor hem een noodzakelijkheid geworden: daarom reisde de held eerst naar Olympia, waar hij feesten instelde, die om de vij jaar ter eere van zijn vader Jupiter moesten worden gevierd Van daar trok hij van de ééne plaats naar de andere, overal goeddoende, totdat hij kwam in de woning van Admetus waar tot zijn verbazing het geheele hof in rouw gedompeld was. & Als antwoord op zijn deelnemende vragen ontving- hij een volledig verhaal van het offer in haar leven, door Alcestis gebracht, om haar echtgenoot de onsterfelijkheid te verzekeren. Het hart van den held was getroffen door de eenzaamheid van den koning; daarom trotseerde hij ten tweeden male de verschrikkingen van den Hades, en bracht hij Alcestis terug uit het graf en voerde haar terug in de armen van haar echtgenoot. Hercules vervulde een belangrijke rol in vele heldhaftige ondernemingen. Onder andere nam hij deel aan den tocht der Argonauten, aan den strijd tusschen de Centauren en de Lapithen, aan den oorlog tusschen de goden en de Titanen, 14 * en aan het eerste beleg van Troje, dat met gunstigen uitslag werd bekroond. Hercules en Omphale. Hoewel Hercules eerst onlangs uit de slavernij was ontslagen, werd hij spoedig genoodzaakt, weer in knechtschap terug te keeren, daar hij in een vlaag van drift iemand doodde en daarop door de verzamelde goden veroordeeld werd een tijd lang in dienst te treden van Omphale, de koningin van Lydië. Daar werden geen groote daden geëischt van Hercules, wiens kracht door zijn nieuwe meesteres belachelijk werd gemaakt, en die, daar zij hem gemakkelijk in bedwang hield door zijn groote vereering voor haar, hem dwong zich te onderwerpen aan werkzaamheden, een man onwaardig, en die, terwijl zij hem aan het spinnewiel zette, zich zijn leeuwenhuid omhing en zijn beroemde knots zwaaide. De schoone vraagt zijn leeuwenhuid om hem te hoonen, En eischt dat hij aan 't spinnewiel zijn kracht zal toonen." Darwirt. Hoezeer die vrouwelijke werkzaamheden den held onwaardig waren, bleken zij Hercules volstrekt niet ongevallig te zijn, die, daar hij verliefd was geworden op zijn nieuwe meesteres, niets liever scheen te wenschen, dan voor eeuwig haar slaaf te blijven en zijn dagen in luiheid en zingenot door te brengen. Doch zijn krachtigen arm wachtten grootsche daden-, de goden bevrijdden hem daarom op den vastgestelden tijd uit zijn slavernij in dienst der Lydische koningin, en bevalen hem weg te trekken en alle mogelijke goede daden te verrichten, die zijn hand vond te doen. Hercules en Deïaneira. In den loop van zijn zwerftochten ontmoette Hercules ook Deïaneira, de dochter van Oeneus, en daar hij in liefdevuur voor haar ontbrandde, drukte hij den wensch uit, haar te huwen. Maar ongelukkig had een andere minnaar, de riviergod Achelous, reeds de toestemming van haar vader verkregen. „Achelous kwam hier, De stroomgod, om mijns vaders steun te vragen, En sloot mij in zijn armen." Sophocles. Die minnaar was zóó zeker van zijn bekoorlijkheden, dat hij het zelfs niet noodig achtte, naar de gunst van de maagd te dingen; toen dan ook Hercules haar zijn liefde verklaarde, beloofde zij onmiddellijk hem te huwen, als hij haar slechts wilde bevrijden van den minnaar, dien haar vader haar wilde opdringen. Daar hij verheugd was, de gelegenheid te hebben zijn bruid te winnen, en te gelijker tijd zijn mededinger te straffen, daagde hij Achelous uit, en nu begon een worstelstrijd, waarvan de faam zich tot ons heeft voortgeplant door alle eeuwen heen. Achelous was een tegenstander, die Hercules waardig was, en die bovendien gebruik maakte van zijn macht, naar willekeur van gedaante te veranderen, om zijn hardnekkigen tegenstander uit het veld te slaan en af te matten. Ten slotte nam hij de gedaante aan van een stier, en rende met de horens omlaag op Hercules los, met het voornemen hem op zijde te werpen. Hercules wist echter met beleid den eersten aanval te vermijden, en greep hem bij één van zijn zware, dikke horens, die hij zóó stevig vasthield, dat alle pogingen van den stier, om zich los te werken uit zijn machtigen greep, vergeefsch waren, totdat de horen afbrak. De Godin van den Overvloed, Tyche, de Attische Fortuna, die getuige was geweest van dien vreemden strijd, eigende zich den gebroken horen toe, stopte haar schatten in de holte daarvan, en was zóózeer voldaan over de uitwerking, dat zij besloot, dat die van nu af aan tot haar kenteekenen zou behooren. Het gevecht, dat slechts tijdeJ gestaakt was, werd nu met verdubbelde woede hervat, daar ieder der minnaars heftig begeerde, de hand der schoone Deïaneira te verwerven. „Steeds heftiger wordt het gevecht, En vreeslijk is 't gesnor der pijlen, Die heen en weer de lucht doorijlen: Het is naar 't hoogste, dat zij streven, Naar liefde, overwinning, 't leven." Sophochs. De overwinning, die langen tijd onzeker was, bleef ten slotte bij Hercules, die zegevierend met zijn moeilijk veroverde bruid vertrok, daar zijn noodlot hem niet toestond, langen tijd op één plaats te vertoeven. In plaats van, zooals voorheen, alleen te trekken, met niemand, die deelnam in zijn lot of hem bemoedigde, had hij nu altijd Deïaneira aan zijn zijde; na geruimen tijd kwamen zij aan de rivier den Evenus, waarvan de wateren, die gewoonlijk ondiep en rustig waren, gezwollen en roerig waren, daar heftige regenvlagen en stormen gewoed hadden over dat gedeelte van het land. De Geschiedenis van Nessus. Hercules bleef een oogenblik stilstaan, om den stroom te aanschouwen, en keek rond, om te zien of er ook een veilige manier was, om Deïaneira over te brengen. Terwijl hij daarover nadacht, kwam hem een Centaur, Nessus genaamd, te hulp, die voorstelde de schoone jonge bruid volkomen veilig naar de overzijde te zullen brengen, als zij er slechts in wilde toestemmen, op zijn breeden rug te gaan zitten. „De grijzende Centaur, die na 't betaalde loon Den reiziger naar d' overzijde placht te voeren Van de rivier den Evenus: met roeiriem noch met zeil Doorkliefde hij den stroom, maar met zijn sterken arm Bereikte hij zijn doel: toen ik als jonge bruid Het vaderlijke dak, het gastvrij huis verliet, Te volgen mijn Alcied, droeg hij mij door den stroom, Zijn armen om mij heen." Sophocles. Hercules, die verheugd was, dat hij gebruik kon maken van het vriendelijke aanbod van den Centaur, om hem te hulp te komen, hielp Deïaneira spoedig op te stijgen, zag hen in het water afdalen en maakte zich gereed hem te volgen, terwijl hij zijn boog en pijlen in de ééne hand omhoog hield, en de golven met de andere hand trotseerde. De Centaur Nessus had niet dikwijls het geluk, zulk een lieve passagier als Deïaneira over de rivier te zetten, en onder het zwemmen vatte hij het besluit op, zoo snel mogelijk met haar weg te rennen zoodra hij den tegengestelden oever bereikte. Hij spande dan ook al zijn kracht en energie in ; en zoodra hij den oever had bereikt, rende hij z?.° snel ™°gel>jk weg, in plaats van stil te staan, ten einde zijn liefelijken last in de gelegenheid te stellen af te stijgen. Een luide schreeuw van Deïaneira trok de aandacht van Hercules, en een seconde later had één der vergiftige pijlen den Centaur op den grond geworpen, in het hart getroffen. Stervende betuigde Nessus zijn berouw en vroeg Deïaneira zijn kleed te nemen, dat slechts weinig bezoedeld was door het bloed, dat uit de wond stroomde, die door den vergiftigen pijl was toegebracht, en het met groote zorg te bewaren, daar het tooverkracht bezat; als zij ooit ontdekte, dat de liefde van haar echtgenoot verminderde, moest zij, zoo zeide hij, hem overhalen, het aan te trekken, daar dan zijn vroegere liefde herleven zou, even rein en vurig als tijdens hun minnarij. Neem Dit witte kleed, 'tls kostbaar. Zie mijn bloed Heeft 't weinig slechts bevlekt. Ik deed verkeerd : Ik weet het, doch ik heb berouw. Komt ooit een tijd, Dat hij u minder liefheeft — want het ras Der helden is zoo wuft, hun liefde houdt niet stand Maar eischt verandering — hul hem dan in dit kleed, En weer heeft hij u lief. Lcwis Aforris. Dankbaar nam Deïaneira de aangeboden gift aan, en beloofde die met zorg te bewaren, hoewel zij vurig hoopte, dat zij nooit verplicht zou zijn, er gebruik van te maken. Jaren gingen voorbij. Dikwijls moest Hercules Deïaneira achterlaten, om de verdrukten te bevrijden en de smarten der lijdenden te lenigen, daar men van heinde en verre kwam, om hem om hulp te vragen; en hoewel hij somtijds lang afwezig was, keerde hij steeds even teeder naar haar terug, zoodat zij geen reden tot klagen had. Eindelijk dwong zijn plicht hem, terug te keeren naar het hof van Eurytus, waar hij Iole weervond, die hij had gezien en liefgehad in het begin van zijn loopbaan, doch die hij had moeten verlaten om zijn moeilijke werken te volbrengen. Zij was nog steeds jong en bekoorlijk, en zijn eerste blik op haar lief gelaat wekte weer zijn vroegeren hartstocht op. Dag aan dag bleef hij aan haar zijde achter, niet denkende om zijn plicht, of om Deïaneira, maar alleen om zijn eersten droom van liefde en geluk. Deïaneira was gewoon tijdens zijn afwezigheid geruchten te vernemen omtrent zijn heldendaden; maar nu was het eenige gerucht, dat haar bereikte dit, dat hij teruggekeerd was in den dienst van zijn eerste liefde, en dit wekte hare zoo lang sluimerend gebleven jaloezie op. Eindelijk hoorde zij, dat Hercules op den terugtocht was; eerst sprong haar hart op van vreugde, doch spoedig werd zij des te meer terneergeslagen, toen zij hoorde, dat hij vergezeld werd door Iole en een groot gevolg. Toen herinnerde zij zich het lang vergeten geschenk van den Centaur. Met bevende handen zocht zij het glinsterende kleed, gaf het een bode, met het bevel zich spoedig op weg te begeven naar Hercules, en hem te overreden dat kleed te dragen bij zijn zegevierende tehuiskomst. De bode Lichas haastte zich aan haar bevel te voldoen, en Deïaneira wachtte met een kloppend hart den uitslag van haar waagstuk af. „Ik hoop alleen, dat 't toovermiddel krachtig zijn zal, Om Hercules te ontrukken aan de liefde van die maagd, En hem in Deïaneira's armen weer te voeren." Sophocles. Lichas kweet zich trouw van zijn opdracht; toen Hercules het kostbare gewaad zag, trok hij het rijk gebor- duurde kleed onmiddellijk aan, daar hij zich op zijn best wilde voordoen aan zijn beminde Iole. Nauwelijks had hij het aangetrokken, of het vergiftigde bloed van den Centaur begon zijn doodelijk werk. Eerst had hij een brandend, stekend gevoel, dat als vuur door al zijn aderen stroomde. Tevergeefs trachtte hij het noodlottige kleed van zijn lichaam te scheuren. Het bleef aan zijn beenderen vastzitten, en het vergif deed zijn vernielend werk in zijn vleesch, totdat de pijn ondragelijk was geworden. In zijn woede over den strik, die hem gespannen was, greep hij Lichas — den ongelukkigen overbrenger van het vergiftigde kleed — bij een voet, en wierp hem van boven den berg Oeta in zee, waar hij omkwam. „En wierp toen Lichas neer van Oeta's top, In de Eubaesche zee." Milton De dood van Hercules. Besloten, een eind te maken aan die ondragelijke kwellingen, door een dood, die in overeenstemming was met zijn geheele leven, riep Hercules zijn dienaren, en beval hij hen een brandstapel op te richten op den top van den berg; maar in tranen uitbarstend weigerden zij te gehoorzamen,' daar zij de gedachte niet konden verdragen, afscheid te moeten nemen van hun beminden meester. Bevelen en smeekingen waren niet in staat hen te bewegen; daarom klom Hercules alleen de helling van den berg op, trok de zware eiken uit den grond, stapelde ze op elkander totdat hij een hoogen brandstapel had opgericht, waarop hij zijn groote, door pijnen gefolterde leden uitstrekte, en verzocht zijn vriend Philoctetes de ontzaglijke massa in brand te steken. Eerst weigerde ook Philoctetes aan zijn verzoek te voldoen ; maar toen Hercules hem beloofde, dat hij de wereldberoemde vergiftige pijlen zou krijgen, stemde hij er eindelijk in toe, te doen, wat Hercules wenschte; de rossige vlammen stegen al hooger en hooger, het hout knetterde en verbrandde, en de held was spoedig gehuld in een vuurzee, die hem zuiverde van al wat sterfelijk aan hem was. Daarna daalde Jupiter van zijn schitterende verblijfplaats af, greep de edele ziel in zijn machtige armen, en droeg hem naar den Olympus, om daar eeuwig in gelukzaligheid te leven met Hebe, de liefelijke godin der jeugd, die hem ten huwelijk werd gegeven. „Als de god, het aardsche stof verloren, In de vlam onsterflijk weergeboren Van den lichten aether drinkt. Zalig door het ongewone zweven Gaat hij opwaarts, ziet van 't aardsche leven, Hoe het droombeeld telkens dieper zinkt. Juichend wordt Alcides dan ontvangen Door de goden in Kronions zaal, Waar hem Hebe met de rozenwangen Lachend aanbiedt de bokaal." Schiller. Hercules, de bijzondere godheid der athletische spelen en der lichaamskracht, werd voornamelijk aangebeden door jonge mannen. In de schilder- en in de beeldhouwkunst wordt hij voorgesteld als een lange, zwaargebouwde man, met een klein hoofd, van een baard voorzien, en een leeuwenhuid achteloos over zijn schouder geworpen, terwijl hij steunde op een zware knots. „De groote Alcides, bukkend bij den arbeid, Steunt op zijn knots." Pope. Men beweert, dat sommige van de spelen, te Olympia gevierd, ter zijner eere werden gegeven, hoewel zij oorspronkelijk door hem waren ingesteld ter eere van zijn vader Jupiter. De Nemeïsche spelen, die in het woud van Nemea, de plaats van zijn eerste groote taak, werden gevierd, waren de voornaamste spelen, die in Griekenland werden gehouden ter herinnering aan zijn edele daden en zijn vroegtijdigen dood. HOOFDSTUK XX. PERSEUS. Acrisius en Danaë. HET leven van Acrisius, den koning van Argos, was hem tot last geweest van den ongelukkigen dag af, waarop het orakel voorspeld had, dat hij door zijn kleinzoon zou worden gedood. Vóór dien tijd had de koning zeer veel gehouden van zijn eenig kind, Danaë, en tot dat oogenblik had hij ook met trots gedacht aan den tijd, waarop hij haar ten huwelijk zou geven aan den edelsten van allen, die naar haar hand kwamen dingen. Van nu af aan waren al zijn plannen gewijzigd, en was het zijn eenige wensch geworden, haar ongehuwd in zijn macht te houden, — een tamelijk moeilijke taak, daar de maagd bijzonder lieftallig was, en Acrisius wist, dat de listige Liefdegod wel een middel zou weten te vinden, hem te verschalken en zijn plannen te verijdelen. Na ernstig te hebben nagedacht, besloot Acrisius, zijn dochter in een metalen toren op te sluiten, waar omheen hij wachters plaatste, om te beletten, dat iemand de gevangen prinses zou kunnen naderen. Maar hoewel Danaë veilig voor de oogen der menschen verborgen was, werd zij toch duidelijk gezien door de onstei felijke goden; en Jupiter, van den Olympus neerziende, nam haar waar in al haar lieftalligheid en in haar treurige verlatenheid. Zij was boven op haar metalen toren gezeten, haar oogen peinzend naar de stad gericht, waar de andere meisjes van haar leeftijd van haar vrijheid genoten, en het recht hadden te huwen, zoodra zij dat wilden. De Gouden Regen. Daar Jupiter medelijden had met haar eenzaamheid, en haar schoonheid bewonderde, besloot hij neer te dalen en zich een oogenblik met haar te onderhouden. Ten einde te vermijden, dat hij gezien werd, veranderde hij zich in een gouden regen, en daalde kalm op den toren naast haar neer, waar zijn tegenwoordigheid en zijn opgewekte ge- sprekken spoedig het hart der jonge maagd tot hem neigden. „Daar Danaë geen liefde vond, gevangen in haar koop'ren toren, Liet zij weldra door Jupiter als gouden regen zich bekoren." Shelley. Dat eerste goed gelukte bezoek werd voortdurend herhaald, en Danaë voelde zich niet langer eenzaam en verlaten, daar Jupiter het grootste gedeelte van zijn tijd bij haar doorbracht, zijn vrijerij ijverig voortzettend, totdat hij haar ten slotte overhaalde tot een geheim huwelijk, waartegen niemand eenige bedenking opperde, daar niemand eenig vermoeden had van zijn bezoeken, die hij zonder eenige moeilijkheid te ontmoeten voortzette. Maar een tijd later ijlden de wachters vreeselijk ontdaan naar het paleis van Acrisius, om hem mede te deelen, dat zijn dochter Danaë het leven had geschonken aan een zoon, die met het oog op zijn schoonheid Perseus was genoemd. Nauwelijks had de koning dit bevreemdende nieuws vernomen, of hij ontstak in een ziedenden toorn, zwoer dat moeder en kind moesten sterven en zond de wachters weg om de ongelukkige slachtoffers te halen. Danaë en haar jeugdig kind. Acrisius was echter niet zóó wreed, dat hij zijn eigen handen wilde bezoedelen met het bloed van zijn kind, of dat hij de ten uitvoerlegging van het vonnis wilde bijwonen •, daarom beval hij, dat zij in een leege houten kist zou worden geplaatst met haar hulpeloos kind, en zou worden blootgesteld aan de woede der golven. Die bevelen werden dadelijk uitgevoerd; en het hart van Danaë zonk haar in de schoenen, toen zij voelde, hoe de kist door de golven werd geteisterd ver buiten het bereik van het land en zonder dat hulp mogelijk was. Haar zoontje stevig tegen haar boezem drukkend, bad zij de goden innig, over hen beiden te waken, en hen in veiligheid te brengen naar het ééne of andere herbergzame strand. Danaë en de Metalen toren Burne-Jones. „Toen om de goed gebouwde kist de stormwind razend Loeide, en d' uit de diepte opgekomen maalstroom Met woeste baren dreigde te overstroomen Het heen en weer geslingerd vaartuig, sloeg de moeder, Terwijl de tranen langs haar wangen vloeiden, d' armen Om 't teere wicht en riep : Wee mij, mijn dierbaar kind ! Wat smarten lijd ik nu! gij slaapt intusschen door, En ademt in uw kalm bewogen borst Den balsem van den slaap." Simonides. Haar treurig gebed werd verhoord; na veel heen en weer geslingerd te zijn, werd de kist eindelijk aan land gespoeld op het eiland Siriphus, waar koning Polydectes moeder en kind vriendelijk opnam. Hier groeide de goudlokkige Perseus tot den mannelijken leeftijd op, en hier trad hij voor het eerst op in spelen en gevechten. Intusschen was Polydectes in liefde ontvlamd voor Danaë, en uitte hij zijn verlangen, haar te huwen; maar Danaë beantwoordde zijn genegenheid niet, en weigerde haar toestemming. Boos over haar voortdurende weigering wilde Polydectes haar tot gehoorzaamheid dwingen, doch wekte daardoor den toorn op van den jongen Perseus, die openlijk zeide, dat niemand het moest wagen, zijn moeder tot iets te dwingen, zoolang hij er was om haar te verdedigen. Die grootspraak bedaarde den toorn van den vorst volstrekt niet; en in de hoop van den jeugdigen pocher bevrijd te worden, beval hij hem weg te gaan en Medusa te dooden, als hij er op gesteld was de overtuiging te wekken, dat hij werkelijk zoo dapper was. De Gorgonen. Die Medusa was één der drie Gorgonen. Haar zusters, Euryale en Stheno, konden, hoewel zij onsterfelijk waren, geen aanspraak maken op schoonheid: maar Medusa was reeds als jong meisje voor zeer schoon gehouden. Haar woonplaats in een land, waar nooit de zon scheen, stond haar zeer tegen, daarom smeekte zij Minerva, haar te laten vertrekken om het schoone zonnige zuiden op te zoeken. Maar toen Minerva weigerde dat verzoek in te willi- gen, beschimpte zij de godin, en verklaarde, dat deeenige reden, dat de godin haar het gevraagde weigerde, hierin gelegen was, dat de menschen haar niet langer voor schoon zouden houden, als zij eenmaal maar Medusa hadden gezien. Deze verwaande opmerking wekte zóózeer de woede van Minerva op, dat zij, als straf voor haar verwaandheid, haar prachtige krullende lokken in sissende, kronkelende slangen veranderde, en besloot, dat één blik op haar nog altijd schoon gelaat voldoende zou zijn, den aanschouwer in steen te veranderen. „Als men de blikken op u richt, Lijkt ge een benauwend droomgezicht. Afschuw, zinnelijk verlangen Houden beurtlings ons gevangen. Vol verbijst'ring wij ontwaren Kronkelende slangenharen. Niets dat léven wekken mag In uw doodschen, strakken lach. Gevormd tot liefde aan te drijven, Doet gij des menschen bloed verstijven Door allen gloed daarin te dooven En 't van beweging te berooven. De sterveling verstijft van schrik, Zoodra hij tot u wendt zijn blik. Die booze macht is u gegeven, En maakt tot vloek uw gansche leven." Mrs. St. John. De goden, die trouw over Perseus de wacht hadden gehouden gedurende zijn kindsheid en zijn jongelingsjaren, besloten nu, hem ter hulp te komen, opdat hij met goed gevolg de moeilijke taak zou kunnen volbrengen, om Medusa te verslaan. Pluto leende hem een tooverkap, die den drager naar verkiezing onzichtbaar maakte; Mercurius hechtte zijn eigen gevleugelde sandalen aan de hielen van den jongeling om hem in staat te stellen snel te vluchten; terwijl Minerva hem wapende met haar spiegelend schild, de vreeselijke Aegis. „Minerva was voor Perseus goedgezind en mild, En leende hem daarom haar onweerstaanbaar schild: De held toog in den strijd, zooals zij hem beval. Zoo werd zijn roem voltooid." Prior. Perseus en de Hesperiden Burne-Jones. . Een ander verhaal deelt mede, dat Perseus de sandalen en den kap van de Hesperiden kreeg, te gelijk met een tooverzak, om daarin het hoofd van Medusa te dragen. Zoo toegerust vloog Perseus in noordelijke richting, totdat hij kwam naar het land van voortdurende duisternis, de woonplaats der Graïen, drie afschuwelijke zusters, die samen slechts één oog en één tand hadden, die zij beurtelings gebruikten, en die de eenige levende wezens waren, die de plaats kenden, waar Medusa verblijf hield. Nadat Perseus zich met zijn tooverkap onzichtbaar had gemaakt, kwam hij in de nabijheid van de grot zonder te behoeven te vreezen, herkend te worden, en nam het oog weg, terwijl het door de ééne zuster aan de andere werd overgegeven. Zoodra hij het veilig in zijn bezit had, sprak hij ze toe en beloofde het te zullen teruggeven, als zij hem nauwkeurig den weg zouden wijzen, hoe Medusa te vinden. De zusters, die vurig verlangden het kostbare oog terug te krijgen, gaven onmiddellijk de gevraagde inlichtingen; toen Perseus behoorlijk aan zijn deel van de afspraak had voldaan, ging hij op weg, om Medusa te zoeken. Perseus zag eindelijk de woonplaats der Gorgonen in de verte schemeren; en daar hij volkomen op de hoogte was van de verstijvende kracht van Medusa, ging hij zeer voorzichtig vooruit, terwijl hij zijn schild vóór zich hield in een zoodanigen stand, dat alle omringende voorwerpen duidelijk werden teruggekaatst in zijn gladde, spiegelende oppervlakte. Zoo vond hij Medusa in slaap, hief zijn zwaard op, en zonder op iets anders te letten dan op haar teruggekaatst beeld, scheidde hij haar hoofd van haar lichaam, greep het met de ééne hand, en terwijl hij het voortdurend achter zijn rug hield, vloog hij haastig weg, uit vrees dat de beide andere Gorgonen op hem zouden losstormen en zouden trachten den dood van haar zuster te wreken. Perseus vloog daarop snel voort over land en zee, ter- wijl hij zijn afgrijselijke tropee achter zich hield; en terwijl hij vluchtte, druppelde het bloed van Medusa op het heete Afrikaansche zand, waar het een ras van vergiftige slangen voortbracht, die bestemd waren dat gedeelte der aarde in de toekomst te verpesten, en den dood van menigen ondernemenden ontdekkingsreiziger te veroorzaken. De druppels, die in zee vielen, werden door Neptunus gebruikt om daaruit het beroemde gevleugelde paard Pegasus voort te brengen. „En uit het bloed, dat in het Libysch zand Vloeit uit het hoofd in Perseus hand, Ontstond een ruw, vergiftig ras, Dat 't menschdom tot een geesel was. Mrs. Si. John. Perseus en Atlas. De terugreis duurde lang en was lastig; op zijn weg had hij verschillende avonturen. Toen hij eens hoog boven een bergachtig land vloog, zag hij in vogelvlucht Atlas, met het bleeke gelaat gericht naar den hemel, waarvan hij het gewicht eindelooze jaren geduldig had getorst, — een gewicht, dat hem des te meer bezwaarde na den korten tijd van vrijheid, die hij had genoten zoolang Hercules zijn plaats had ingenomen. „En op zijn schouders torste hij den zwaren pijler Van Aard' en Hemel, een gewicht haast niet te dragen." Aeschylus. Toen Atlas zag, dat Perseus naar hem toevloog, herleefde zijn hoop, daar hij zich herinnerde, dat het noodlot bepaald had, dat deze het zijn zou, die de Gorgone zou dooden; en hij dacht, dat hij, als hij slechts eens een blik kon slaan op haar versteend gelaat, spoedig voor altijd van pijn en vermoeidheid bevrijd zou zijn. Zoodra de held dan ook binnen zijn bereik was, sprak hij hem aldus toe: „Haast u, Perseus, en gun mij een blik op het gelaat der Gorgone, want de foltering, die ik onderga, is bijna grooter dan ik kan dragen." Perseus hoorde naar de bede van Perseus en de Graïen Burne-Jones. Atlas en ontsluierde voor hem het versteende gelaat van Medusa. Haastig sloeg Atlas een oogenblik een blik op het strakke gelaat, alsof hij onder die afschuwelijke trekken nog sporen kon herkennen van haar vroegere schoonheid en haar om haar hopeloos verdriet beklaagde. Maar oogenblikkelijk werden zijn ingespannen oogen stijfenkoud; en toen Perseus zich weer naar boven in de bleeke lucht begaf, kreeg hij den indruk, dat de grijze haren, die langs het hoofd van den reus golfden, geleken op de sneeuw, die rust op den top van een hoogen berg, en dat hij, in plaats van de bevende ledematen, alleen de kloven en scheuren zag op een ruwe berghelling. Zoo veranderde Atlas, alleen door het aanschouwen van Medusa, in het woeste gebergte, dat nog altijd zijn naam araagt; en daar zijn toppen in de wolken verloren gaan, meenden de ouden, dat zij het volle gewicht droegen van het gewelf des hemels. De geschiedenis van Andromeda. Van daar vloog Perseus verder, totdat hij de kusten der zee bereikte. Beneden aan de rotsige kust, zóó dicht bij de schuimende branding, dat het water voortdurend haar schoone ledematen bespatte, was een liefelijke maagd geketend aan een overhangende rots. Die maagd was de prinses Andromeda. Om boete te doen voor de ijdelheid van haar moeder, Cassiopea, die beweerde, dat zij schooner was dan één der zeenimfen, was zij daar geplaatst als prooi voor een vreeselijk zeemonster, dat gezonden was, om de woningen langs de kust te verwoesten. Het geraadpleegde orakel gaf ten antwoord, dat het monster niet zou vertrekken, vóórdat Andromeda aan zijn woede was geofferd; Perseus had juist den optocht gezien, die haar naar de afgesproken plaats had gebracht en haar daar had vastgeketend. Op hetzelfde oogenblik zag hij, dat de wateren onder Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 15 de maagd tot schuim werden opgezweept door den staart van het monster, en dat de schubben van zijn afschuwelijk lichaam boven het water te voorschijn kwamen. Door dit vreeselijke gezicht geboeid, bleven de oogen der maagd voortdurend op het monster gericht. Zij zag niet, dat haar bevrijder snel naderde en onvervaard zijn zwaard uit de scheede trok en neerschietend het monster aanviel, aangemoedigd door de kreten der menigte, die hem gezien had en nu terugijlde om getuige te zijn van het dooden van den vijand. „Daar, op de heuvelen een kreet Van vreugd, en op de rots de klank der wapenrusting ; Terwijl de hongerige slang haar glurende oogen Op mij gevestigd hield, verscheen een kampioen met gouden helm En helder lichtend schild, die met zijn flikk'rend zwaard Op 't monster aanviel. Lang en heftig is de strijd, Totdat de rotsen zijn gekleurd van slijm en bloed, En toch bleef ongedeerd mijn dapp're kampioen, Door 'tdoodend gif der slang." Lewis Morris. Toen Perseus na heftigen strijd het monster had verslagen, Andromeda van haar ketenen had bevrijd en haar had teruggevoerd in de armen van haar zielsverheugde ouders, boden zij hem onmiddellijk iedere belooning aan, die hij zou willen eischen. Toen hij dan ook het verlangen te kennen gaf, de maagd, die hij zoo dapper had verlost, te huwen, gaven zij volgaarne hun toestemming, hoewel de prinses reeds in haar prille jeugd aan haar oom Phineus was toegezegd. Onmiddellijk werden de noodige beschikkingen voor het huwelijk gemaakt; doch de vroegere minnaar, die te laf was geweest, om eenigen strijd te wagen, ten einde haar van het monster te bevrijden, maakte zich gereed, zijn mededinger te bevechten, die op het punt was, de hem toegezegde bruid te huwen. Ongenoodigd kwam hij op het trouwfeest met een aantal gewapende volgelingen, en was op het punt Andromeda te ontvoeren, toen Perseus, Perseus en Andromeda (i) Lord Leighton. na zijn aanhangers te hebben gelast, achter hem te gaan staan, het hoofd van Medusa ontsluierde, en na haar verderf aanbrengend gelaat naar Phineus'en zijn volgelingen te hebben gekeerd, hen allen in steen veranderde. „Te midden van het Libysch trouwfeest stond Perseus in strakke kalmte, hoogst vertoornd ; Half stond, half dreef hij, op zijn vleugel-hielen Zich heffend; het Medusahoofd versteende Met razend strijdgewoel tot doodsche rust." Milman. Het gestoorde trouwfeest werd hervat, waarna Perseus zijn jonge vrouw naar Seriphus voerde. Toen hij daar hoorde, dat Polydectes zijn moeder had durven mishandelen, omdat zij nog altijd weigerde zijn wensch te vervullen en met hem te huwen, veranderde hij den lastigen koning in een rots, door hem de tropee van Medusa voor te houden; daarna schonk hij het koninkrijk aan den broeder des konings, en keerde, door moeder en vrouw vergezeld, naar zijn vaderland terug. De geleende kap, de sandalen en het schild werden behoorlijk aan de eigenaars terne geschonken, en het hoofd van Medusa werd aan Minerva gegeven als bewijs van zijn dankbaarheid voor haar hulp. De godin, die met dit geschenk zeer ingenomen was, plaatste het in het midden van haar vreeselijke Aegis, waar het zijn versteenende kracht behield en haar in menig gevecht tot hulp was. Toen hij in Argos was gekomen, bleek het hem, dat een overweldiger den troon van zijn grootvader had opgeeischt. Voor den held, die Medusa had overwonnen, was het slechts het werk van een oogenblik, den overweldiger van zijn verheven troon te stooten, en hem te dwingen zijn onrechtmatig verworven bezit terug te geven en boete te doen ; Acrisius, die nu oud en zwak was geworden, werd bevrijd uit de gevangenis, waar hij kwijnde, en' weer hersteld in zijn vroegere waardigheid, en dat wel door den jongeling, dien hij zoozeer had gevreesd. 15* Maar vroeger of later worden de besluiten der goden steeds vervuld; op zekeren dag dan ook, toen Perseus met werpschijven speelde, doodde hij bij ongeluk zijn grootvader. Het was nu te pijnlijk voor hem, in Argos te blijven, waar hij voortdurend gekweld werd door de herinnering aan zijn onwillekeurige misdaad, daarom ruilde hij zijn koningschap met dat over Mycenae, welk rijk hij verstandig en goed regeerde. Toen Persëus na een lange en roemrijke regeering stierf, plaatsten hem de goden, die hem altijd hadden liefgehad, onder de sterren, waar men hem nog altijd kan terugvinden met zijn vrouw Andromeda en zijn schoonmoeder Cassiopeia. De Perseus van Canova. HOOFDSTUK XXI. THESEUS. De jeugd van Theseus. TOEN Aegeus, de koning van Athene, nog een zeer jonge man was, reisde hij naar Troezene, waar hij in liefde ontstak voor een schoone, jonge prinses, Aethra genaamd, die hij dan ook huwde. Om de eene of andere reden, die niet tot onzen tijd is overgeleverd, was de koning gedwongen, alleen naar Athene terug te keèren; maar voordat hij vertrok, verborg hij zijn zwaard en zijn sandalen onder een steen, en beval zijn vrouw er aan te denken, dat zoodra de lichaamskracht van hun zoon Theseus het toeliet, deze den steen moest optillen, het zwaard en de sandalen moest wegnemen, en zich naar Athene moest begeven, waar hij aan het volk zou worden voorgesteld als zijn zoon en erfgenaam. Nadat Aegeus die bevelen had gegeven, nam hij een hartelijk afscheid van zijn vrouw en jeugdigen zoon, en keerde hij naar huis terug. Isaarmate de tijd voortging, nam Theseus toe in kracht, schoonheid en verstand, zóó zelfs, dat zijn roem zich buiten de grenzen van Troezene verspreidde. Ten laatste meende Aethra, dat hij sterk genoeg was, om den steen op te tillen, waaronder het zwaard van zijn vader lag; daarom voerde zij hem naar de plek, waar dit lag, vertelde hem het geheele verhaal en beval hem zijn krachten te beproeven. Theseus gehoorzaamde onmiddellijk. Met een krachtige poging tilde hij den steen op en vond hij tot zijn groote voldoening zwaard en sandalen in ongeschonden toestand. Met het zwaard in de hand aanvaardde hij den tocht naar Athene, — een lange en gevaarlijke reis. Langzaam en voorzichtig ging hij voort, daar hij wist, dat hem op zijn weg een aantal gevaren bedreigden, en dat hij, voordat hij de woonplaats van zijn vader bereikte, een aantal reuzen en monsters zou ontmoeten, die zouden trachten hem den weg te versperren. Hij werd in zijn verwachtingen niet bedrogen; immers nauwelijks had hij Troezene uit het gezicht verloren, of hij ontmoette den reus Periphetes, den zoon van Vulcanus, die hem den weg versperde en met een zware knots, waarvan de slagen meestal doodelijk waren, iedereen aanviel, die trachtte hem voorbij te gaan. Behendig ontweek hij den eersten aanval van den reus en stak toen zijn zwaard diep in diens forsch lichaam, eer deze den aanval kon hernieuwen, zoodat de reus dood ter aarde stortte. Daarna ontwapende Theseus zijn gevallen vijand, en vervolgde vreedzaam zijn reis, met de knots voor later gebruik in de hand, totdat hij kwam aan de landengte van Corinthe, waar hem twee avonturen wachtten. Het eerste was dat met den wreeden reus Sinis, bijgenaamd de pijnboom-buiger, die tot gewoonte had een zwaren pijnboom te buigen, totdat de top in aanraking kwam met den grond, en dan een argeloozen voorbijganger te vragen dien te pakken en hem een oogenblik de behulpzame hand te bieden. Zoodra de vreemdeling in zijn onschuld het verzoek had ingewilligd, liet hij plotseling den pijnboom los, die, na uit zijn reusachtigen greep bevrijd te zijn, in zijn oorspronkelijken stand terugsprong en den ongelukkigen reiziger in de lucht slingerde, om verbrijzeld te worden tegen de rotsachtige berghelling. Theseus, die reeds vroeger van de krijgslist van den reus had gehoord, ontweek op handige wijze het gevaar, en maakte, dat Sinis op dezelfde wreede wijze omkwam, waarop hij zooveel anderen had gedood. Op een bepaalde plaats was de landengte van Corinthe bijzonder smal, en het eenige begaanbare pad leidde langs een rots, die bewaakt werd door een roover, Sciron, die allen die voorbij kwamen dwong, zijn voeten te wasschen. Terwijl de reiziger daarmede bezig was en op het nauwe pad knielde, om aan zijn bevel te gehoorzamen, tilde hij plotseling zijn voet op en schopte hem in de zee, die onder hem stroomde, waar een reusachtige schildpad met ga- De Minotaurus G. F. Watts. pende kaken gereed stond om zijn slachtoffers te verslinden. In plaats van toe te geven aan het bevel van Sciron, trok Theseus zijn zwaard en boezemde door zijn kordaat optreden den roover een zóó grooten schrik in, dat hij hem een vrijen doortocht aanbood. Doch Theseus stelde zich daarmede niet tevreden, en zeide, dat hij zijn zwaard alleen in de scheede zou steken onder voorwaarde, dat Sciron hem denzelfden slavendienst zou bewijzen, dien hij zooveel anderen had opgelegd. Sciron durfde niet te weigeren en gehoorzaamde in angst en beven; maar hij zou nooit meer iemand lastig vallen, want Theseus schopte hem over den afgrond heen in de branding, waar de schildpad zich aan hem te goed deed met hetzelfde genot als aan de vroefrere slachtoffers. i\a nog eerst afgerekend te hebben met een anderen struikroover Cercyon (den Worstelaar), ontmoette Theseus Procrustes (den Rekker), een wreeden reus, die reizigers onder voorwaarde van hen te onthalen in zijn huis lokte, waar hij twee bedden had van zeer verschillende afmetingen, één bijzonder kort, het andere bijzonder lang. Als de ongelukkige reiziger klein was, werd hij gelegd in het lange bed, en werden zijn ledematen gerekt, om hem er in te doen passen; maar indien hij lang was, werd hem het korte bed aangewezen en werd van zijn beenen zóóveel afgehakt als buiten het bed uitstak. Theseus overviel Procrustes onverwacht, en om hem een denkbeeld te geven van het lijden, dat hij anderen had berokkend, liet hij hem beide bedden na elkander beproeven, en maakte daarna een einde aan zijn laaghartig bestaan, ten einde hem te belettenin het vervolg zijn lage practijken nog toe te passen. Theseus volbracht met den besten uitslag nog eenige andere heldendaden van dien aard en bereikte eindelijk Athene, waarheen de faam hem reeds was voorafgegaan. Het eerste wat hij bij zijn aankomst hoorde, was dat Aegeus juist gehuwd was met de toovenaresMedea; maar hoewel het nieuws hem zeer onaangenaam was, spoedde hij zich naar het hof van zijn vader, om zich bekend te maken en het welkom te ontvangen, dat hem zoo vele jaren te voren was beloofd. Medea, aan de zijde van Aegeus gezeten, herkende den vreemdeling zoodra hij nader kwam, en voorzag dat hij gekomen was om zijn rechten op te eischen. Om te verhinderen, dat hij zijn aanspraken zou bekend maken, die in strijd konden zijn met de vooruitzichten van haar toekomstig kroost, mengde zij snel een doodelijk vergif in een beker, dien zij vulde met geurigen wijn, en verzocht Aegeus dien den vreemdeling aan te bieden. De vorst was juist op het punt haar schijnbaar gastvrij verzoek ten uitvoer te leggen, toen zijn oog plotseling rustte op het zwaard, dat Theseus aan zijn zijde droeg, en dat hij onmiddellijk herkende. Een vluchtige blik op het open gelaat van den jongeling overtuigde hem, dat de zoon van Aethra vóór hem stond, en haastig spreidde hij zijn armen uit om hem aan het hart te drukken. Die plotselinge beweging was oorzaak, dat de beker omkantelde, zoodat het vergif op den grond viel en neerkwam op een hond, die aan de voeten van den koning lag. De hond stierf onmiddellijk. Toen Medea zag, dat haar misdaad ontdekt was en Theseus was herkend, besteeg zij onmiddellijk haar door een draak getrokken wagen, en vluchtte zij naar Media, van waar zij nooit meer terugkeerde. Op zekeren dag, niet lang na zijn terugkeer te Athene, hoorde Theseus luide jammerkreten door de geheele stad, en vernam in antwoord op zijn verbaasde vragen, dat sedert den ongelukkigen oorlog tusschen de Cretensers en de Atheners, de laatsten, die overwonnen waren, verplicht waren jaarlijks zeven jongelingen en zeven jonge dochters te offeren, om als voedsel te dienen voor den Minotaurus. Na verder vragen vernam hij, dat de Minotaurus een af- Het weeklagen om Icarus Herbert Draper. zichtelijk monster was, dat in het bezit was van Minos, den koning van Creta, en in een ingewikkeld doolhof geplaatst was, dat voor dat doel door Daedalus, den beroemden bouwmeester, was gebouwd. „Er leefde eertijds in Atheen, een stad alom geroemd, Een timmerman, een waar genie, en Daedalus genoemd. Hij was 't, die met een wichelaar den werkman leerde zagen, Een wetenschap, die eertijds slechts den wijsgeer kon behagen." Saxe. Daedalus en Icarus. Dat doolhof was zóó ingewikkeld, dat zij die er binnenkwamen, den weg naar buiten niet meer konden vinden; en zelfs Daedalus en zijn zoon Icarus ontdekten na verschillende pogingen, dat zij het niet meer konden verlaten. Liever dan eeuwig opgesloten te blijven, maakte Daedalus vleugels voor zich en zijn zoon, en besloot door middel van deze te trachten te ontsnappen. „Twee vleugels had nu Daedalus de timmerman gemaakt, Van hout en dons, aan t schouderblad met veeren vastgehaakt, Waarmede ieder die ze droeg, in sierlijk hooge vlucht, Zich als een vlieger heffen kon, gedragen door de lucht." Saxe. Na zijn zoon gewaarschuwd te hebben, zich niet te hoog te wagen, opdat de zonnehitte het was niet zou doen smelten, dat de veeren aan den toestel bevestigde, beval Daedalus Icarus zijn veeren aan te doen, en te vluchten naar een land, waar zij vrij zouden zijn, met de belofte hem spoedig daarheen te zullen volgen. „Mijn zoon, mijn Icarus", zoo sprak hij, „volg mijn raad. Zorg dat gij in uw vlucht het juiste midden gaat; Neemt gij uw weg te hoog, dan zult ge uw vleugels schroeien, Te laag, dan zal de zee u met haar vocht besproeien." Ovidins. Verheugd over die nieuwe wijze van reizen vloog Icarus snel voort. Langzamerhand vergat hij het gevaar en de waarschuwing van zijn vader, en steeg al hooger en hooger, totdat hij zich kon koesteren in de stralen der gloeiende zon. De hitte, die zoo aangenaam was na zijn vlucht door de koude luchtlagen, maakte het was opzijn vleugelszach- I ter en deed dat smelten, zoodat Icarus, niet langer door de lichte vleugels gedragen, hoe langer hoe sneller neerdaalde, totdat hij in zee viel, waar hij verdronk. De zee draagt ter herinnering aan hem nog steeds den naam van „Icarische Zee". „Zijn vleugels dobberden op de bewogen golven, En 't zilte, koele graf, waarin hij was bedolven, Had Nereus weenend kroost met leliën getooid, En ook zijn marmren bed met 'troode mos bestrooid. Haar klokken luidden zij in haar koralen toren, En deden over zee der doodsklok echo hooren." Darwin. De Minotaurus. Deze ontzettende geschiedenis wakkerdeTheseus' zucht naar avonturen aan, en versterkte hem nog in zijn plotseling besluit, zich aan den droevigen stoet aan te sluiten, zijn krachten tegen den vreeselijken Minotaurus te beproeven en zoo mogelijk zijn vaderland te bevrijden van verdere dergelijke schattingen. „Terwijl Athene zucht, door onheil wreed geplaagd, Is 't Theseus, die vol moed zijn dapper leven waagt. Hij wordt voor Attica de redder uit den nood, Die Cecrops volk behoedt voor een te vroegen dood. Ccitullus. Zelfs de tranen en smeekbeden van zijn vader waren niet in staat hem van zijn voornemen af te brengen, en toen het oogenblik van vertrek was gekomen, betrad hij het schip met zwarte zeilen, dat de jaarlijksche schatting naar Creta moest brengen, terwijl hij beloofde, dat hij de zwarte zeilen door sneeuwwitte zou vervangen, als hij het geluk mocht hebben als overwinnaar terug te keeren. Een gunstige wind deed het schip spoedig voortdrijven naar het verwijderde Creta, en terwijl zij langs de kust zeilden, naar de haven zoekend, werden zij uitgedaagd door den metalen reus Talus, die dagelijks driemaal langs het geheele eiland wandelde en iedereen, die op de kust landde, in zijn armen greep en hem deed verbranden door de hitte van zijn lichaam. Daar hij echter wist, dat het schip met zwarte zeilen een nieuwen toevoer van jongelingen en meisjes bracht voor den vreeselijken Minotaurus, viel hij het niet lastig; de slachtoffers werden voor Minos gebracht, die persoonlijk iedere nieuwe lading onderzocht, om zeker te zijn, dat hij door de Atheners niet werd bedrogen. Aan de zijde van den vorst stond zijn schoone dochter Ariadne, wier teeder hart van medelijden vervuld werd bij het zien van die teere maagden en flinke jongelingen, die op zoo afschuwelijke wijze moesten sterven. Theseus eischte op grond van zijn geboorte het recht op, het eerste slachtoffer te zijn, een eisch, die door den koning met een duivelschen glimlach werd ingewilligd, voordat hij zonder eenig medelijden naar zijn onderbroken feest terugkeerde. Door niemand opgemerkt sloop Ariadne het paleis uit, en kwam, begunstigd door de duisternis, de gevangenis binnen, waarin Theseus was opgesloten. Daar bood zij hem bevend een kluwen garen en een scherp zwaard aan, en verzocht hem één der uiteinden van het kluwen aan den ingang van het doolhof te bevestigen, en het andere in de hand te houden als een middel om den terugtocht te vinden, als hij door middel van het zwaard den gevreesden Minotaurus mocht hebben gedood. Als bewijs van zijn dankbaarheid voor haar tijdige hulp beloofde Theseus Ariadne plechtig, haar als zijn bruid mede te nemen naar Athene, als hij in zijn onderneming slaagde. Den volgenden dag werd Theseus reeds vroeg naar den ingang van het doolhof gevoerd en daar achtergelaten, om de teedere zorgen van den Minotaurus af te wachten. Zooals alle helden, gaf hij er de voorkeur aan, het gevaar te gemoet te gaan liever dan werkeloos te wachten: daarom bond hij, gedachtig aan het voorschrift van Ariadne, het kluwen aan den ingang vast, en drong stoutmoedig in de kronkelende paden van het doolhof binnen, waar een aantal verbleekte beenderen duidelijk het lot deden kennen van allen, die hem waren voorgegaan. Hij was nog niet ver voortgetrokken, toen hij den Mino- taurus vóór zich zag, een wezen veel afschuwelijker dan de verbeelding het kan schilderen, — en hij was genoodzaakt al zijn vernuft en verstand te gebruiken, om niet ten prooi te vallen aan de vraatzucht van het monster, en om hem ten slotte neer te vellen. De Ontsnapping uit Creta. Nadat de Minotaurus gedood was, keerde Theseus snel op zijn voetstappen terug. „De dunne, lange draad, Geschonken door de maagd, die vurig hem bemint, Voert hem den weg terug uit 't kronklend labyrint." Catullus. Toen hij op de plek gekomen was, waar het schip voor anker lag, vond hij zijn makkers en Ariadne, die op hem wachtten, en na aan boord gesprongen te zijn, beval hij de matrozen zoo snel mogelijk het anker te lichten. Zij waren bijna buiten het bereik van de kusten van Creta, toen 1 alus voor den dag kwam, die, toen hij zag dat de gevangenen van zijn meester op het punt waren te ontsnappen, zich voorover boog om het schip bij het takelwerk te grijpen. Toen Theseus dat zag, sprong hij naar voren en gaf hij Talus zulk een slag, dat deze zijn evenwicht verloor en in de diepe zee viel, waarin hij verdronk, en waar warme bronnen nog steeds getuigenis afleggen van de hitte van zijn metalen lichaam. Het schip, dat door weer en wind begunstigd werd, deed op zijn terugtocht maar één haven, en wel Naxos, aan, jongens en meisjes landden daar, om het schoone eiland te aanschouwen. Ariadne dwaalde afzonderlijk rond, en wierp zich op den grond neder om te rusten; voordat zij het wist, werd zij door slaap overvallen. Hoewel Theseus bijzonder dapper was, was hij niet zeer standvastig in de liefde. Hij had reeds van Ariadne's liefde genoeg gekregen ; toen hij haar dus in slaap zag, riep hij laaghartig zijn makkers samen, scheepte zich met hen in, en liet Ariadne Ariadne op Naxos Hcnrietta Rae. alleen op het eiland achter, waar Bacchus haar spoedig kwam troosten voor het gemis van haar trouweloozen minnaar. Daar Theseus een daad had volbracht, die in de oogen van goden en menschen verachtelijk was, was hij gedoemd een rechtvaardige straf daarvoor te ondergaan. In zijn verstrooidheid vergat hij zijn belofte, de zwarte zeilen door witte te vervangen; toen Aegeus dan ook van de rotsachtige kust van Attica de donkere zeilen zag, terwijl het schip nog ver van de kust was verwijderd, was hij overtuigd, dat zijn zoon dood was, en wierp hij zich in zijn smart in zee, waarin hij omkwam. Die zee heet sedert dat oogenblik de Aegeïsche zee. „Gelijk op hoogen top de wolken opgejaagd, Door ruwen, feilen wind, van daar zijn weggevaagd, Zoo was nu tot zijn straf uit Theseus geest verloren Zijns vaders streng bevel, hem keer op keer bezworen. Zie, Aegeus houdt den blik met angst naar zee gericht, Hij speurt van vroeg tot laat, de tranen in 't gezicht; Daar ziet hij uit de zee het schip steeds nader ijlen, Helaas, verstijfd van schrik ziet hij de zwarte zeilen." Catullus. Toen Theseus de stad binnentrok, vernam hij den dood van zijn vader; en toen hij hoorde, dat die dood het gevolg was van zijn zorgeloosheid, werd hij door smart en berouw verteerd. De zorgen van zijn rijk en de verstandige maatregelen, die hij invoerde ten bate van zijn volk, konden zijn gedachten niet afwenden van dat vreeselijke onheil: daarom besloot hij afstand te doen van de regeering en weer op avonturen uit te gaan, die hem zijn smarten konden doen vergeten. Eerst ondernam hij dus een tocht naar het land der Amazonen, waar Hercules hem was voorgegaan, en van waar hij Hippolyte medebracht, met wie hij huwde. Theseus was nu weer zeer gelukkig, en spoedig werd zijn vurigste hoop vervuld door de geboorte van een zoon, dien hij Hippolytus noemde. Kort na die heugelijke gebeurtenis deden de Amazonen een inval in zijn land, onder voorwendsel haar ontvoerde koningin te bevrijden; in den slag, die toen geleverd werd, werd Hippolyte bij ongeluk door een pijl gewond, en stierf zij in de armen van Theseus. Daarna trok Theseus met een Atheensch leger op, om Pirithoüs, den koning der Lapithen, te bevechten, die het gewaagd had, hem den oorlog te verklaren; maar toen de legers tegenover elkander stonden, wierpen de beide aanvoerders, die plotseling groote sympathie voor elkander gevoelden, hun wapenen neer, en zwoeren, na elkander te hebben omhelsd, eeuwige vriendschap. De Centauren en de Lapithen. Om zijn toewijding jegens zijn pas gewonnen vriend te toonen, stemde Theseus er in toe, hem te vergezellen naar het hof van Adrastus, den koning van Argos, ten einde diens huwelijk bij te wonen met Hippodamia, de dochter van den koning. Natuurlijk waren er een aantal gasten tegenwoordig, om de huwelijksplechtigheid bij te wonen, onder anderen Hercules en een aantal Centauren. De laatsten, door bewondering getroffen over de buitengewone schoonheid der bruid, waagden een poging haar te ontvoeren, welke poging verijdeld werd door de Lapithen, daarbij geholpen door Theseus en Hercules. De vreeselijke strijd, die tusschen de beide partijen geleverd werd, is een dankbaar onderwerp geweest in de kunst, en is algemeen bekend als „de strijd tusschen de Centauren en de Lapithen." De zoo heftig betwiste bruid genoot echter niet lang van haar geluk, en Pirithoüs was reeds spoedig, evenals Theseus, een troostelooze weduwnaar. Ten einde in het vervolg zich tegen een zoodanig verlies te beveiligen, besloten beiden te dingen naar godinnen, die door haar onsterfelijkheid voortdurend den troon met haar echtgenooten zouden deelen. Door Pirithoüs bijgestaan, schaakte Theseus Helena, de dochter van Jupiter, en daar zij nog een kind was, vertrouwde hij haar toe aan de zorg van zijn moeder Aethra, totdat zij een leeftijd zou bereikt hebben, geschikt voor het huwelijk. Daarna vergezelde hij Pirithoüs als dank voor zijn diensten naar den Hades, waar zij Proserpina wilden schaken. Terwijl zij daarmede bezig waren, kwamen de tweelingsbroeders van Helena, Castor en Pollux, naar Athene, bevrijdden haar uit de gevangenschap, en voerden haar in triomf naar huis terug. Bovendien werd de verraderlijke poging van Theseus en Pirithoüs spoedig door Pluto ontdekt, die den eersten op een betooverde rots plaatste, van waar hij niet zonder hulp kon nederdalen, terwijl hij den tweeden vastbond op het voortdurend rondwentelende wiel van zijn vader Ixion. Toen Hercules in den Hades was om Cerberus te zoeken, bevrijdde hij Theseus uit zijn onaangenamen toestand, en stelde hem in staat naar huis terug te keeren, waar hij zich voorstelde zijn verdere leven in vrede door te brengen. Hoewel al niet meer zoo jong, wilde Theseus nog gaarne huwen, en zag hij rond naar een vrouw, om zijn eenzaamheid te deelen. Plotseling herinnerde hij zich, dat de jongere zuster van Ariadne, Phaedra, een schoone prinses moest zijn, en daarom zond hij een gezantschap, om haar ten huwelijk te vragen. Het gezantschap had voldoening van zijn werk, en bracht Phaedra naar Athene; maar daar zij jong en buitengewoon schoon was, was zij volstrekt niet ingenomen met haar ouden echtgenoot, en in plaats van op hem verliefd te worden, schonk zij haar genegenheid aan zijn zoon Hippolytus, een braaf jongeling, die weigerde te luisteren naar haar voorstel om met haar te vluchten. Woedend, dat haar voorstel niet in goede aarde viel, ging Phaedra naar Theseus en beschuldigde zij Hippolytus, dat hij haar had trachten te schaken. Daar Theseus vreeselijk verontwaardigd was over het naar zijn meening ongepaste gedrag van zijn zoon, smeekte hij Neptunus, den jongeling te straffen, die toen juist in zijn wagen langs het strand reed. In antwoord op het gebed van Theseus kwam er plotseling een groote golf op, die over den wagen heenstortte en den jongen wagenmenner verdronk, wiens lijk aan land spoelde aan de voeten van Phaedra. Toen de ongelukkige koningin het gevolg zag van haar valsche beschuldiging, bekende zij haar misdaad en hing zij zich in haar wanhoop en berouw op. Door deze herhaalde rampen verbitterd, werd Theseus zóó streng en tyranniek, dat hij langzamerhand de liefde van zijn volk verloor, totdat het hem ten slotte haatte, en hem verbande naar het eiland Scyros, waar koning Lycomedes hem naar aanleiding van een geheim bevel doodde, door hem van boven een steile klip in zee te werpen. Zooals dit gewoonlijk het geval is, hadden de Atheners verdriet over hun ondankbaarheid, en in een vlaag van berouw vergoodden zij den held, en bouwden zij ter zijner eer een prachtigen tempel op den Acropolis. Dit gebouw, dat nu gebruikt wordt als een museum, bevat een aantal overblijfselen van Grieksche kunst. De beenderen van Theseus werden naar Athene teruggebracht en daar begraven, terwijl hij als een halfgod werd vereerd. HOOFDSTUK XXII. JASON. De opvoeding van Jason. TE Iolcus, in Thessalië, leefde eertijds een deugdzame koning, Aeson genaamd, met zijn brave vrouw Alcimede. Hun geluk werd echter spoedig verstoord door Pelias, den broeder van den koning, die, door een gewapende menigte geholpen, met geweld bezit nam van den troon. Aeson en Alcimede waren uit vrees voor hun leven verplicht, haastig en heimelijk te vluchten, terwijl zij hun eenigen zoon Jason medenamen. Spoedig vonden de koning en de koningin een schuilplaats, maar daar zij bevreesd waren, dat die schuilplaats zou worden ontdekt en zij dan door den wreeden Pelias zouden worden gedood, vertrouwden zij hun zoon toe aan den Centaar Chiron, terwijl zij alleen aan hem het geheim toevertrouwden van de geboorte van het kind, en hem verzochten hem zóo op te voeden, dat hij later het hun aangedane onrecht zou wreken. Chiron vervulde zijn plicht met de grootste trouw, voedde den jongen prins met bijzondere zorg op, en maakte hem spoedig tot den verstandigsten en knapsten van zijn leerlingen. De jaren, door Jason besteed aan het verwerven van kennis, kracht en bekwaamheid, gingen zeer snel voorbij; eindelijk brak de tijd aan, dat Chiron hem het geheim van zijn geboorte mededeelde, en tevens hoe Pelias, de overweldiger, zijn ongelukkige ouders had bejegend. Dit verhaal wekte den toorn van den jongeling op en deed hem de plechtige gelofte afleggen, dat hij zijn oom zou straffen of bij de poging zou ten onder gaan. Chiron moedigde hem aan, op weg te gaan, maar herinnerde er hem bij zijn vertrek aan, dat Pelias de eenige was, die hem kwaad had berokkend, maar dat de geheele overige menschheid aanspraak kon maken op alle mogelijke hulp, die hij maar zou kunnen verschaffen. Jason luisterde met en grootsten eerbied naar de laatste voorschriften van Gberber, De Mythen van Griekenland en Rome. 16 zijn pleegvader; en na zijn zwaard te hebben aangegord en zijn sandalen te hebben aangetrokken, ging hij op reis naar Iolcus. Jason en de godin Juno. Het was in het begin van de lente; de jongeling was nog niet ver van huis, toen hij aan een rivier kwam, die ten gevolge van den ongewonen regenval bijna niet kon worden overgetrokken. Jason echter, volstrekt niet ontmoedigd door de heftig stroomende, bruisende wateren, was op het punt over te steken, toen hij niet ver van hem af een oude vrouw zag zitten, die in hulpelooze wanhoop naar de wateren zag, die zij niet kon oversteken. Van nature goedhartig en behulpzaam, en bovendien gedachtig aan de laatste vermaning van Chiron, bood Jason de oude vrouw zijn hulp aan, en stelde hij haar voor, haar op zijn rug naar de overzijde te dragen, als zij hem slechts haar staf leende, om er op te leunen. De oude vrouw nam met blijdschap dat aanbod aan; eenige oogenblikken later streed Jason, gebogen onder zijn vreemden last, tegen de snelle strooming. Na een aantal pogingen bereikte Jason, buiten adem en bijna uitgeput, den tegenover gelegen oever, en na zijn last daar te hebben neergezet, klom hij naast haar den oever op, na een treurigen blik te hebben geslagen op den stroom, die hem een van zijn gouden sandalen had ontrukt. Hij was op het punt van de oude vrouw met een vriendelijk vaarwel te scheiden, toen zij plotseling veranderde in een statige, schoone vrouw met een gebiedend uiterlijk, die hij aan den pauw aan haar zijde onmiddellijk herkende als Juno, de koningin des hemels. Hij boog voor haar en vroeg om haar hulp en bescherming, die zij hem welwillend beloofde, voordat zij uit zijn gezicht verdween. Met haastige stappen ging Jason nu verder, en hij rustte niet voordat hij zijn geboortestad in het gezicht kreeg. Toen hij naderde, bemerkte hij een ongewonen toevloed van menschen, en ontdekte bij nader onderzoek, dat Pelias een feest vierde ter eere van de onsterfelijke godin. Jason haastte zich langs den steilen trap, die naar den tempel voerde, en begaf zich naar den binnenste kring van toeschouwers, totdat hij zijn vijand Pelias in het volle gezicht had, die, onbewust van het naderende onheil, voortging het offer te plengen. Eindelijk was de plechtigheid afgeloopen en sloeg de koning een onbeschaamden blik op de verzamelde menigte. Zijn oog viel plotseling op den naakten voet van Jason, en hij verbleekte van schrik, toen hij zich een oud orakel herinnerde, dat hem waarschuwde zich te hoeden voor den man, die slechts met één sandaal vóór hem verscheen. Sidderend beval Pelias de wachters, den ongenooden vreemdeling vóór hem te leiden. Zijn bevelen werden volbracht; en Jason, stoutmoedig tegenover zijn oom optredend, eischte van dezen, afstand te doen van zijn geheele macht, die hij op een zoo onrechtvaardige wijze had verkregen. Phryxus en Helle. Pelias dacht er niet aan, macht en rijkdom terug te geven en weer op den achtergrond te treden, doch hij wist zijn ongenoegen te verbergen, en zeide tot zijn neef, dat zij de zaak zouden bespreken en tot een vriendelijke schikking zouden komen na het maal, dat reeds gereed was en hen wachtte. Gedurende het feestmaal zongen zangers van al de heldendaden door groote mannen verricht; en Pelias zette door verstandige vleierij Jason aan dergelijke heldendaden te verrichten. Ten slotte verhaalden de zangers de geschiedenis van Phryxus en Helle, den zoon en de dochter van Athamas en Nephele, die, om de wreede behandeling van hun stiefmoeder Ino te ontvluchten, een gevleugelden ram met een gouden vacht bestegen hadden, die door Nep- 16* tunus gezonden was om hen naar Colchis te brengen. De ram vloog over land en zee; maar Helle, die angstig werd bij het gezicht der golven, die beneden haar klotsten, liet plotseling de gouden vacht los en viel van den rug van den ram in dat gedeelte der zee, dat sedert dien tijd den naam draagt van den Hellespont. „Waar schoone Helle vond een vochtig graf." Meleagtr. Phryxus, die gelukkiger was dan zijn zuster, bereikte Colchis in veiligheid, en uit dankbaarheid offerde hij aan de goden den ram, dien zij gezonden hadden om hem te bevrijden, en hing hij de gouden vacht aan een boom, waarnaast hij een draak plaatste, om die dag en nacht te bewaken. De zangers vertelden nu verder, dat de schitterende tropee daar nog steeds hing, en slechts wachtte op hem, die stoutmoedig genoeg was, om den draak te dooden en de vacht weg te halen. Dit verhaal en de groote hoeveelheid wijn, die hij gedronken had, wonden den jeugdigen Jason op; en Pelias, die dit bemerkte, betuigde huichelachtig zijn leedwezen, dat de jongelieden van het tegenwoordige geslacht niet dapper genoeg waren om voor zulk een roemrijke zaak hun leven te wagen. De listige opmerkingen van Pelias hadden de gewenschte uitwerking; immers Jason sprong plotseling van zijn zetel en deed de gelofte, dat hij de gouden vacht zou gaan halen. Het was voor Pelias, die er voor zich zeker van was, dat de vermetele jongeling bij die poging zijn leven zou verliezen en dus geen last meer zou veroorzaken, moeilijk, zijn vreugde te bedwingen; maar toch moedigde hij hem aan, de poging te wagen. „Door schrik bevangen, dat door Jasons hand Zijn kroon van hem zou worden weggerukt, Zoekt hij door list zijn vijand te verslaan. Hij daagt hem uit, te brengen 't gouden vacht Uit Colchis rijk." Orphische Argonautica. Op weg naar de Gouden Vacht. Toen Jason, ontnuchterd en verfrischt door een lange nachtrust, bemerkte hoe dwaas zijn gelofte was geweest, had hij die gaarne herroepen; maar gedachtig aan de lessen van Chiron, om altijd een man van zijn woord te zijn, besloot hij naar Colchis te vertrekken. Om de hulp van Juno te verkrijgen, begon hij met het orakel van Dodona te bezoeken, waar de Sprekende Eik hem de verzekering gaf van de welwillende gezindheid en de krachtdadige bescherming der godin. Daarna beval de Sprekende Eik hem, één van zijn machtige takken af te snijden, en daaruit een kop te snijden voor den achtersteven van het snel zeilende schip, dat Minerva op verzoek van Juno voor hem zou bouwen van pijnboomen, die op den berg Pelion groeiden. Toen Jason den kop had gesneden, ontdekte hij, dat ook deze de gave van de spraak had, en hem van tijd tot tijd wijzen raad kon geven bij de behandeling zijner zaken. Jason noemde zijn schip, toen het geheel gereed was, de Argo (snelzeiler), en bracht snel een bemanning bijeen van helden, even dapper als hij zelf, tot wie behoorden Hercules, Castor, Pollux, Peleus, Admetus, Theseusen Orpheus, die allen gaarne den gevaarlijken tocht naar onbekende landen wilden ondernemen. Om hun reis te bespoedigen, onderhandelde Juno met Aeolus over gunstige winden, en verbood zij eiken storm, die hun nadeel kon berokkenen. „De Argo vloog vooruit, want Juno, welgezind, Blies in het zeil van 't schip een snellen, goeden wind." Onomacritus. De geschiedenis van Hylas. De helden landden herhaaldelijk, nu eens om hun proviand te hernieuwen, dan weer om weer op krachten te komen, maar gewoonlijk bracht ieder vertoef hun het ééne of andere ongeluk. Toen Hercules eens met een jongeling, Hylos genaamd, geland was om hout te hakken voor nieuwe roeiriemen, verzocht hij dezen naar een naburige bron te gaan en een kruik water te scheppen, om zijn dorst te lesschen, die het gevolg was van zijn inspanning. De jongeling vertrok onmiddellijk; maar toen hij over de bron bukte, trokken de nimfen, verliefd op zijn schoonheid, hem naar beneden in haar vochtig verblijf, om haar gezelschap te houden. Nadat Hercules te vergeefs op de terugkomst van Hylas had gewacht, ging hij hem zoeken, maar daar hij geen spoor van zijn jongen vriend vond, weigerde hij in zijn smart en teleurstelling, den tocht voort te zetten, en keerde hij naar huis terug, alleen en te voet. Bij een andere gelegenheid hoorde Jason, toen hij Phineus, den blinden koning van Thracië, bezocht, dat het leven van dien vorst verbitterd werd door de Harpijen, walgelijke monsters, half vrouw, half vogel, die al het voedsel, dat vóór hem geplaatst werd, opvraten of bevuilden, en hem nooit een enkele bete rustig lieten eten. Toen hij dit verhaal had medegedeeld aan zijn makkers, vroegen de twee zonen van Boreas, die eveneens op de Argo waren, zijn toestemming, de Harpijen te verjagen. Jason wilde hun dit niet weigeren; en de twee jongelingen joegen met getrokken zwaarden de Harpijen op naar de Strophadische eilanden, waar de vogels beloofden te zullen blijven. Jason, die intusschen verder was gezeild, werd aangevallen door een zwerm vogels met metalen vleugels, die hun scherpe veeren op de Argonauten deden neerregenen, en velen van hen ernstig wondden. De aanvoerder van den tocht, die zag, dat tegen die vijanden wapenen niets konden uitrichten, raadpleegde den kop op den achtersteven, en in overeenstemming met diens aanwijzingen sloeg hij zijn wapenen tegen zijn schild, totdat de vogels, verschrikt door het gekletter, snel wegvlogen, terwijl zij de meest onwelluidende kreten van angst deden hooren. Op hun verderen tocht kwamen de Argonauten bij de Symplegaden, beweeglijke rotsen, die voortdurend tegen elkander sloegen, en alle voorwerpen, die daar tusschen kwamen, tot poeder vermorselden. Jason wist, dat hij tusschen die rotsen moest doorgaan of den tocht moest opgeven; daar hij nu had uitgerekend, dat de snelheid van zijn schip even groot was als die van een vliegende duif, zond hij een duif vóór zich uit. De duif vloog ongedeerd tusschen de rotsen door; alleen één van haar staartveeren ging verloren, toen de rotsen weer samenvielen. Jason wachtte dus het goede oogenblik af en beval zijn manschappen zoo snel mogelijk voort te roeien. De Argo vloog door de opening, en toen de rotsen weer tegen elkander kwamen, raakten zij alleen strijkelings het roer. Nadat echter één schip ongedeerd tusschen de rotsen was doorgezeild, hadden zij het vermogen verloren, schade aan te richten, en waren zij vastgeketend aan den bodem van de zee, aan de monding van den Bosporus, waar zij evenals alle andere rotsen onbeweeglijk bleven vastzitten. De Argonauten bereikten na een aantal avonturen, te talrijk om in bijzonderheden te vermelden, de kusten van Colchis, en traden voor Aeëtes, den koning, wien zij het doel van hun komst mededeelden. Daar hij zijn gouden schat niet gaarne wilde afstaan, zeide Aeëtes, dat Jason de vacht niet kon krijgen, voordat hij twee wilde, vuurspuwende stieren, die aan Vulcanus gewijd waren, gegrepen had en voor een koperen ploeg had gespannen, en met deze een steenachtigen akker had beploegd, die aan Mars was gewijd. Als dit gedaan was, moest hij het veld bezaaien met drakentanden, zooals Cadmus had gedaan, de reuzen bestrijden, die uit den grond zouden opkomen, en ten slotte den draak dooden, die de vacht bewaakte, daar hij anders de vacht nooit zou krijgen. Prinses Medea. Reeds één enkele van die opdrachten zou voldoende geweest zijn om de meeste jongelingen te ontmoedigen, al waren zij nog zoo dapper; maar Jason was van de stof, waaruit helden worden gemaakt, en daarom ging hij naar het schip terug, om den houten kop te raadplegen, hoe hij zijn taak moest volbrengen. Op weg naar de kust ontmoette hij de dochter van den koning, Medea, een schoone jonge toovenares, die nu zelf betooverd was door zijn bescheiden en toch flink optreden, en die volkomen bereid was haar tooverkunsten in zijn dienst te stellen, mits hij bereid was haar te huwen. Jason, onder den indruk van haar bekoorlijkheid, en die nog door geen andere banden gebonden was, stemde gretig in haar voorstel toe, en geholpen door haar aanwijzingen greep hij de vurige stieren en spande ze voor den ploeg, beploegde den akker en zaaide de drakentanden in de voren. „En hoe de woeste stieren hij in het juk toen joeg, En drakentanden zaaide, waar vroeger trok de ploeg." Onomacritus. Maar toen hij zag, dat glinsterende speren en helmen uit den grond opkwamen, en dat de gesloten gelederen der reuzen in volle wapenrusting vóór hem stonden, werd hij van angst vervuld en zou hij gevlucht zijn, als dit mogelijk was geweest. Doch daar hij begreep, dat een zoodanige daad zijn ondergang zou zijn, hield hij stand, en toen de troep in zijn onmiddellijke nabijheid was, wierp hij een handvol zand in het gelaat der reuzen. Verblind door het zand, vielen de reuzen op elkander aan, en werden zij in korten tijd verdelgd. „Als honden, snel ter voet, In woestheid schier gelijk, zoo vielen zij elkander aan, In wreeden strijd, door eigen speer gedood. Toen vielen zij op d'aard, Die oorsprong van hun leven was; gelijk de hooge eik, Die door een dwarrelwind in 'tbergdal wordt geveld." Apollonius Rh.od.ius. Van Medea vergezeld, ging Jason daarop haastig naar den boom, waar de draak de wacht hield over zijn schat. Een slaapmiddel, door Medea's tooverkunsten bereid, was oorzaak, dat de draak zijn plicht vergat in een diepen slaap, en stelde Jason in staat, zóó dicht te naderen, dat hij den kop van den draak van zijn afschuwelijken romp kon af, slaan. Jason trok daarna de begeerde vacht van den tak- waar zij zoovele jaren had gehangen, en droeg die toen in triomf naar de Argo. „Met luiden jubelkreet greep hij de gouden vacht, Waarmede hij zijn taak ten einde had gebracht. En luide kreunt de tak, van 't gulden vlies beroofd." Flacais. Zijn makkers, die alles voor een spoedig vertrek hadden gereed gemaakt, zaten reeds aan de riemen; en zoodra Jason zich met Medea en haar gezellinnen had ingescheept, vloog de Argo uit de haven van Colchis. „Hoe zacht verliet zij 't huis, de maagd bestemd voor leed, In t duistre van den nacht, gehuld in 't linnen kleed; Naar d'Argo voert haar 'tlot; door zoeten min gedreven, Doet noch toekomstig lot, noch vaders toorn haar beven." Onomacritus. Toen de morgen aanbrak en Aeëtes ontwaakte, hoorde hij, dat de draak gedood was, de vacht was gestolen, zijn dochter vertrokken en het Grieksche schip ver uit het gezicht was verdwenen. Hij liet geen tijd verloren gaan met nuttelooze jammerklachten, maar een schip werd haastig toegerust en bemand, terwijl de koning zelf de vluchtelingen nazat, die bovendien diens grootsten schat, zijn eenigen zoon en erfgenaam, Absyrtus, hadden medegenomen. Hoewel de Colchische mannen goede zeilers en bekwame roeiers waren, kregen zij de Argo niet in het gezicht vóórdat zij aan de monding van den Donau kwamen; Aeëtes riep luid en woest zijn dochter toe, naar haar huis en haar vader terug te keer en. „Staak, staak uw snelle vlucht! ontvlied het verre land, Kom tot uw vader weer, en zoek weer Colchis strand, Waar gaat gij roek'loos heen? laat 'tschip den steven'keeren, Wij allen minnen u ; laat u door ons bezweren." Flaccus. De Dood van Absyrtus. Maar Medea had niet het minste verlangen, uit Jasons armen te worden weggerukt, en in plaats van te luisteren naar de smeekingen van haar vader, wekte zij de Argonauten op tot verdubbelde pogingen. Geleidelijk werd de afstand tusschen de beide schepen minder; de Colchische roeiers haalden de Grieksche voortdurend meer in; en Medea zag, dat, als zij geen middel vond, om haar vader op te houden, hij haar zou inhalen en tot den terugtocht dwingen. Daarom doodde zij met eigen handen haar broertje Absyrtus, en sneed zij zijn lichaam in stukken, die zij één voor één over boord liet vallen. Aeëtes, die een machtelooze getuige was van die wreede, afschuwelijke daad, verzamelde met grooten eerbied de overblijfselen van zijn zoon, waardoor hij de Argo uit het gezicht verloor, en tevens de hoop, zijn onnatuurlijke dochter terug te krijgen. Daarom keerde hij bedroefd naar Colchis terug, waar hij met de verschuldigde plechtigheden de overblijfselen van zijn zoon begroef. Intusschen was Pelias rustig over Thessalië blijven regeeren, in het vertrouwen, dat Jason nooit zou terugkeeren. Stel u dus zijn ontsteltenis voor, toen hij hoorde, dat de Argo was teruggekeerd, met Jason aan boord, die nu de trotsche bezitter was van de beroemde gouden vacht. Voordat hij maatregelen kon nemen om zijn onrechtmatig gezag te handhaven, trad Jason op, die hem dwong afstand te doen van den troon ten gunste van den wettigen koning, Aeson. Ongelukkig was Aeson nu zóó oud en afgeleefd, dat het regeeren voor hem geen genot meer was: daarom verzocht Jason Medea van haar tooverkracht ten zijnen behoeve gebruik te maken, en hem weer de kracht en de schoonheid van den eersten mannelijken leeftijd te geven. Om Jason genoegen te doen, maakte Medea van al haar tooverkunsten gebruik, en wist zij door een geheimzinnig proces Aeson al zijn vroegere jeugd, kracht, energie en bekoorlijkheid terug te geven. „Medea's tooverkunst deed 't wicht der jaren vlieden, En Aeson kon verjongd aan allen 't hoofd weer bieden." Wordsworth. Zoodra de dochters van Pelias de berichten hoorden van die wonderbaarlijke verandering, kwamen zij snel op Medea en Absyrtus Herbert Draper. Medea af, en smeekten haar, ook haar het recept te geven, opdat ook zij haar vader konden verjongen. De toovenares beval haar boosaardig, het lichaam van Pelias in kleine stukken te snijden en dat in een grooten ketel met bepaalde kruiden te koken, met de mededeeling, dat, als de gegeven voorschriften getrouw werden gevolgd, de uitslag gunstig zou zijn; doch toen de al te goedgeloovige meisjes die voorschriften ten uitvoer brachten, doodden zij haar vader, dien zij zoo teeder hadden liefgehad. Dagen en jaren gingen voor Jason en Medea kalm en zonder schokken voorbij; maar eindelijk verkoelde hun liefde voor elkander en werd Jason verliefd op Glauce, of Creüsa. Krankzinnig van jaloezie maakte Medea een betooverd kleed, dat zij aan de jonge maagd zond; deze had het nauwelijks aangetrokken, of zij kreeg vreeselijke stuipen, waarin zij stierf. Medea, die nog vol wrok was tegen Jason, doodde daarna haar eigen kinderen en vertrok, na een door draken bespannen wagen te hebben bestegen, terwijl zij een boodschap voor Jason achterliet, waarbij zij hem waarschuwde, dat de Argo alsnog de oorzaak zou zijn van zijn dood. Jason leidde nu als slachtoffer van berouw en wanhoop een somber en ellendig leven, en wandelde dagelijks naar de kust, waar hij ging zitten in de schaduw van den romp der Argo, die langzaam wegrotte. Terwijl hij daar op zekeren dag peinsde over zijn jongelingsavonturen en de vreemde profetie van Medea, maakte een rukwind een balk los, die op zijn hoofd viel, zijn schedel verbrijzelde en hem onmiddellijk doodde. De tocht der Argonauten is een zinnebeeld van de eerste langdurige zeereis, door de Grieken voor handelsdoeleinden ondernomen; terwijl de gouden vacht, die Jason van Colchis medebracht, niets anders is dan een symbool van de onbeschrijfelijke schatten, die zij in het oosten vonden en naar hun geboorteland brachten. HOOFDSTUK XXIII. DE JACHT OP HET CALYDONISCHE WILDE ZWIJN. De geboorte van Meleager. / v "T NEUS en Althaea, de koning en de koninI 1 I—{ gin van Calydon, waren zeer gelukkig in 1 v het bezit van een zoontje, Meleager, die eerst eenige dagen oud was, toen zij vernamen, dat het noodlot had bepaald, dat het kind niet langer zou leven dan het brandhout, dat toen juist op den haard door het vuur werd verteerd. De ouders waren verstomd van smart, totdat Althaea met groote tegenwoordigheid van geest het hout uit het vuur rukte, het dompelde in een aarden pot met water gevuld, de vlammen doofde, die het verteerden, en na het zorgvuldig op zijde te hebben gelegd, haar voornemen te kennen gaf, het eeuwig te bewaren. Meleager, die aldus van een ontijdigen dood was gered door het overleg van zijn moeder, werd een dappere en schoone knaap, en nam deel aan den tocht der Argonauten. Terwijl hij afwezig was, verzuimde zijn vader het jaarlijksche offer aan Diana, die zóó vertoornd was over die veronachtzaming, dat zij een monsterachtig wild zwijn afzond, om de bewoners van het land te verslinden en het rijk te verwoesten. Melegaer verzamelde bij zijn terugkomst alle dappere mannen van zijn land, om jacht te maken op het wilde zwijn, ten einde het te vangen of te dooden. Jason, Nestor, Peleus, Admetus, Pirithoüs en een aantal andere groote helden gaven aan zijn roepstem gehoor; maar het meest trokken de aandacht van alle toeschouwers Castor en Pollux en de schoone Atalanta, de dochter van Iasius, den koning van Arcadië. Die prinses had een hoogst avontuurlijk leven geleid, daar haar vader haar als klein kind te vondeling had gelegd op den berg Parthenium, en haar aan de wilde dieren had prijs gegeven, omdat hij teleurgesteld was over de geboorte van een dochter in plaats van den vurig begeerden zoon. Enkele jagers, die kort daarna de plek voorbij trokken, zagen een berin bezig met het zoogen van het meisje, dat geen spoor van vrees vertoonde; uit medelijden droegen zij haar naar huis, waar zij haar opvoedden in liefde voor de jacht. Als aanvoerder der Calydonische jacht traden Meleager en Atalanta op, die zeer veel van elkander hielden en stoutmoedig de vervolging van het zwijn leidden. Hetzwijn vloog van het ééne uiteinde van het Calydonische bosch naar het andere, op den voet gevolgd door den jachtstoet, totdat het ten slotte in het nauw gejaagd werd door Atalanta, die er in slaagde het een doodelijke wond toe te brengen. Maar zelfs in zijn doodsstrijd zou het zwijn haar hebben gedood, indien niet Meleager haar had ontzet en het zwijn den doodelijken stoot had toegebracht. De geheele jachtstoet verzamelde zich nu om het lijk van het zwijn, en zag, hoe Meleager de huid nam en die aan Atalanta schonk. De beide broeders van Althaea waren bij de jacht tegenwoordig, en daar zij de huid wilden bezitten, berispten zij op den terugweg hun neef ernstig, dat hij die aan een vreemde had geschonken. Aan hun berisping voegden zij beleedigingen toe, waarover Meleager zóó woedend werd, dat hij in een driftbui beiden doodde. Toen Althaea de lijken van haar broeders zag, en hoorde, dat zij door haar zoon waren gedood, deed zij de gelofte, dat zij hun dood zou wreken, nam het zorgvuldig opgeborgen stuk hout uit zijn schuilplaats en wierp het op het vuur, dat op den haard helder brandde. Toen het laatste stukje van het kostbare hout tot asch uiteenviel, stierf Meleager. Al de liefde van Althaea voor haar zoon keerde terug, toen zijn levenloos lichaam naar haar toe was gebracht, en in haar wanhoop maakte zij een einde aan haar leven. Atalanta's wedloop. Intusschen was Atalanta, trotsch op haar bekwaamheid 1 en haar buit, naar het hof van haar vader teruggekeerd, waar zij met groote vreugde werd ontvangen, daar er geen andere erfgenaam was geboren, en waar men er op aandrong, dat zij zou huwen. Een aantal jongelingen kwamen dingen om de hand der schoone prinses, maar de meesten van hen trokken zich terug, toen zij hoorden, welke voorwaarden gesteld werden aan allen, die haar wenschten te huwen; Atalanta immers, die niet genegen was te huwen en heftig verlangde haar vrijheid te behouden, had bepaald, dat zij alleen hem zou huwen, die haar in een wedloop kon verslaan. Bovendien was vastgesteld, dat iedereen, die in den wedloop overwonnen werd, zou worden gedood. In weerwil van die barbaarsche voorwaarden waren er toch nog enkele jongelingen, die getracht hadden haar voorbij te loopen; maar zij werden overwonnen en hun hoofden werden op het terrein van den wedloop tentoongesteld, om alle andere vrijers af te schrikken. Doch niet afgeschrikt door die afgrijselijke tropeeën, kwam op zekeren dag Hippomenes of Milanion naar Atalanta, en drukte het verlangen uit, tegen haar den wedloop te houden. Die jongeling had te voren de bescherming van Venus gekregen, en van haar drie gouden appels ten geschenke ontvangen. Atalanta kwam als gewoonlijk haar mededinger gemakkelijk voorbij; maar op dat oogenblik wierp hij één der gouden appelen voor haar voeten neer. Een oogenblik hield zij stil, daarna bukte zij en raapte hem op, voordat zij haar loop vervolgde. Hoe kort het oponthoud ook geweest was, het had haar mededinger een voorsprong gegeven ; maar zij haalde hem spoedig in, waarna een tweede appel, op dezelfde wijze neergeworpen, weer een oponthoud veroorzaakte, In weerwil daarvan zou Atalanta het eerst het einddoel hebben bereikt, als niet een derde gouden appel haar verlokt had, waardoor Hippomenes den wedloop won. Atalante's wedloop E. J. Pointer. „Hippomenes troont haar van 't goede pad, Door al het schoons, dat hij haar voorgeworpen had." Moore. Atalanta kon nu niet langer weigeren hem te huwen, en spoedig werd dan ook de bruiloft gevierd. In zijn vreugde, dat hij zulk een weergaloos schoone bruid had gewonnen, vergat Hippomenes den beloofden dank aan Venus te brengen, voor welke overtreding hij en zijn vrouw zwaar gestraft werden, daar zij in een paar leeuwen werden veranderd, die gedwongen werden den wagen van Cybele voort te trekken. Castor en Pollux. De tweelingbroeders Castor en Pollux, de Dioscuren of Tweelingen, die zich bijzonder hadden onderscheiden door hun dapperheid bij de jacht op het Calydonische Zwijn, werden verheven tot de godheden van het vuistgevecht, het worstelen en alle oefeningen te paard. ,,'k Zal Leda's zonen prijzen, Het eedle tweelingpaar, de één beroemd In 't worstlen, d'andre in den strijd te paard." Horatius. Een van die tweelingen, Castor, was sterfelijk en werd gedood in een gevecht met de zonen van Aphareus. Pollux, die onsterfelijk was, smeekte daarop Jupiter, hem ook te laten sterven, opdat hij niet van zijn broeder zou gescheiden worden, — een bewijs van broederliefde, dat den vader der goden zóózeer trof, dat hij Castor toestond tot het leven terug te keeren onder voorwaarde dat Pollux de helft van zijn tijd in den Hades zou doorbrengen. Toen hij later de overtuiging had gekregen, dat zelfs dit offer niet te groot was voor hun broederliefde, plaatste hij ze beiden aan den hemel, waar zij een helder sterrenbeeld vormen, één der teekens van den Dierenriem (De Tweelingen). Castor en Pollux worden gewoonlijk voorgesteld als schoone jongelingen, rijdende op sneeuwitte strijdrossen. „Zóó leken ze op elkander, Dat men 't verschil niet zag, Blank waren paard en harnas, Zoo helder als de dag." Macaulay. Hun verschijnen voorspelde onder bepaalde omstandigheden voorspoed in den krijg, en de Romeinen meenden, dat zij aan het hoofd der legioenen streden in den beroemden slag bij het meer Regillus. Hun naam werd ook wel eens gegeven aan het Sint-Elmusvuur, dat dikwijls op zee als vuurbollen op de masten der schepen wordt gezien, — volgens de zeelieden een vast voorteeken van mooi weer en een voorspoedige reis. ,,'t Schip komt veilig in de haven Ondanks storm en woeste baren, Als de groote Tweelingbroeders Op de zeilen medevaren." Macaulay. Op een aantal plaatsen werden feesten gevierd ter eere van die tweelingbroeders; die Dioscuria werden echter hoofdzakelijk gevierd in Sparta, hun geboorteplaats, waar dan wereldberoemde worstelwedstrijden gehouden werden. HOOFDSTUK XXIV. OEDIPUS. Het Noodlot van Oedipus. LAIUS en Jocaste, de koning en koningin van Thebe, in Boeotië, waren zeer blijde met de geboorte van een zoon. In hun vreugde zonden zij een bode naar de priesters van Apollo en verzochten hen, de roemrijke daden te voorspellen, die hun erfgenaam zou verrichten; maar al hun vreugde ging over in verdriet, toen hun werd medegedeeld, dat het kind voorbeschikt was zijn vader te dooden, zijn moeder te huwen en groote rampen over zijn geboortestad te brengen. „Aan Laius werd eertijds Niet door Apolloj maar diens priesterschaar 't Orakel meegedeeld, door 't noodlot vastgesteld, Dat hij gedood zou worden door zijn eigen zoon." Sophoclts. Om de vervulling van die vreeselijke voorspelling te verhinderen, beval Laius één van zijn dienaren, het pasgeboren kind buiten de stad te brengen en zijn jong en zwak leven tot een eind te brengen. Het bevel werd slechts gedeeltelijk opgevolgd; de dienaar immers hing het, in plaats van het te dooden, bij de voeten op aan een boom op een verwijderde plaats en liet het daar achter om van honger en ellende om te komen, als het door de wilde dieren werd gespaard. Toen hij terugkeerde, twijfelde niemand eraan, of hij had de hem opgedragen taak volbracht, en allen slaakten een zucht van verlichting bij het denkbeeld, dat de voorspelling niet kon worden vervuld. Het kind was echter niet dood. Een herder, die naar een verdwaald lammetje zocht, had zijn kreten gehoord, hem uit zijn pijnlijken toestand verlost en hem gebracht naar Polybus, den koning van Corinthe, die, daar hij zelf geen erfgenaam had, het kind met vreugde als het zijne aannam. De koningin van Corinthe en haar dienstmaagden baadden met teedere zorg de gezwollen enkels, en noemden het knaapje Oedipus (met gezwollen voeten). Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 17 Jaren gingen voorbij. De jonge prins groeide op in volkomen onwetendheid van de ongelukkige omstandigheden, waaronder hij aan het hof was gekomen, totdat op zekeren dag bij een gastmaal één van zijn makkers, door wijn verhit, met hem begon te twisten en hem over zijn geboorte beschimpte, terwijl hij er bij vertelde, dat zij, die hij gewoon was zijn ouders te noemen, volstrekt geen familie van hem waren. Een dischgenoot riep in zijn dronkenschap, Dat ik slechts was een aangenomen kind, En niet Corinthes vorst tot vader had. i>opkoctes. Die woorden, gepaard met enkele veelbeteekenende blikken, die snel door de gasten werden gewisseld wekten den argwaan van Oedipus op, zoodat hij bij de koningin inlichtingen vroeg; doch deze, die bang was dat hij zich een ongeluk zou aandoen in het eerste oogenblik van zijn wanhoop, als hem de waarheid werd geopenbaard, draaide er om heen, en stelde hem gerust door de verzekering, dat hij haar beminde zoon was. Er was echter toch iets in haar optreden dat twijtel in het gemoed van Oedipus achterliet, en dat hem deed besluiten het orakel te Delphi te raadplegen, daar hij wist, dat hem dan de waarheid zou worden geopenbaard. Daarom aincr hii daarheen; maar, zooals gewoonlijk, antwoordde het orakel eenigszins dubbelzinnig, en waarschuwde hem alleen, dat het noodlot had bepaald, dat hij zijn vader zou dooden, met zijn moeder zou huwen en groote rampen over zijn geboortestad zou brengen. „Ik voelde Een heimelijken angst, en zonder^ iets te zeggen Zocht ik 't orakel op te Delphi; t was vergeefsch , Omtrent mijn ouders kon ik niets vernemen, Maar vrees'lijk was, wat toen geopenbaard werd Omtrent mijn lot; het was bepaald, zoo sprak Apollo, Dat ik miin moeder huwen zou, en voort zou brengen Een afschuwwekkend ras, met^ vloek belaan, en emdlijk^^ Mijn eigen vader dooden zou. * Hoe! Polybus dooden, die steeds een zoo toegevend vader was geweest en de koningin huwen, die hij als zijn moeder vereerde! Nooit! Liever dan die vreeselijke misdaden te plegen en het volk van Corinthe, dat hij zoo lief had, te gronde te richten, zou hij weggaan en zwerven over de aarde, en nooit zijn ouders en Corinthe terugzien. „Opdat ik niet vervullen zou, wat mij voorspeld was Vlood ik onmidd'lijk uit Corinthe; door de sterren ' Werd mij de weg gewezen, die 'k moest volgen." Sop hoeks. Maar zijn hart was vervuld met groote bitterheid, en terwijl hij reisde vervloekte hij voortdurend het lot, dat hem van huis verdreef. Na eenigen tijd kwam hij op een driesprong ; terwijl hij daar stond, overleggende, welken weg hij zou kiezen, kwam een wagen, waarin een oude man was gezeten, snel naar hem toe. De voorrijder riep den jongeling hooghartig toe, dat hij plaats moest maken voor den wagen; maar Oedipus, die als de erfgenaam van Polybus gewoon was met eerbied te worden behandeld, ergerde zich aan den bevelenden toon en weigerde te gehoorzamen. Vertoornd over de in zijn oog ongeëvenaarde brutaliteit, sloeg de voorrijder den jongeling, die daarop den aanvaller levenloos neerwierp. Oedipus doodt zyn vader. Dat gevecht trok de aandacht van den meester en de andere dienaren. Onmiddellijk vielen zij den moordenaar aan, die hen allen doodde, en alzoo onbewust het eerste gedeelte der voorspelling vervulde; immers de grijsaard was Laius zijn vader, die vermomd op reis was van Thebe naar Delphi, waar hij het orakel wenschte te raadplegen. Oedipus trok toen op zijn gemak verder, totdat hij de poorten van Thebe bereikte, waar hij de geheele stad in opschudding vond, „omdat de koning dood aan den kant van den weg gevonden was, met al zijn bedienden gedood naast hem, waarschijnlijk het werk van een troep straatroovers of moordenaars." 17* „Hij viel Gedood door vreemden, en, zoo zegt de faam, Door roovers op het kruispunt van drie wegen, bofhocles. Natuurlijk bracht Oedipus den moord van zulk een aanzienlijk persoon als den koning van Thebe door een onbekende bende roovers niet in verband met den moord, door hem gepleegd op een onbeschaamden ouden man, en daarom vroeg hij met de meeste kalmte, welke andere ramp hen had getroffen. De Sphinx. Fluisterend, als waren zij bang beluisterd te worden, beschreven de Thebanen het vrouwenhoofd, de vleugels en de klauwen van een vogel en het lichaam van een leeuw, dat de uiterlijke verschijning was van een vreeselijk monster, de Sphinx genoemd, dat post had gevat buiten de poorten der stad ter zijde van den straatweg, en dat niemand doorliet, als hij niet een moeilijk raadsel kon oplossen. Indien iemand aarzelde bij het geven van het gewenschte antwoord, of het niet volkomen juist gaf, werd hij onmeedoogend door de vreeselijke Sphinx verslonden, die niemand durfde aanvallen of verjagen. , . , , Terwijl Oedipus naar die tijdingen luisterde, zag hij een heraut over de straat trekken, die uitriep, dat de troon en de hand der koningin de belooning zouden zijn van hem, die de Sphinx het hoofd durfde bieden en zoo gelukkig was het vaderland van haar tegenwoordigheid te verlossen. Daar Oedipus niet meer hechtte aan het leven, dat voor hem zijn waarde had verloren door de voorspellingen van het orakel, besloot hij het gevreesde monster te dooden, en ging hij met dat doel voor oogen langzaam met het zwaard in de hand over den weg, waar de Sphinx loerde. Spoedio- vond hij het monster, dat hem reeds van verre het volgende raadsel opgaf, met de waarschuwing, dat zijn leven er mede gemoeid was, als hij het juiste antwoord niet gaf. „Zeg mij, wat is de naam van 't dier, Dat in den ochtend op vier voeten gaat, 's Middags op twee ; op drie als d' avond slaat." Prior. Oedipus was van nature zeer verstandig en kwam spoedig op het denkbeeld, dat het dier alleen een mensch kon zijn, die in zijn prille jeugd, als hij nog te zwak is om te staan, op handen en voeten kruipt, op den mannelijken leeftijd rechtop loopt, en in den ouderdom zijn waggelende schreden met een stok steunt. Dit antwoord, dat blijkbaar even juist als onverwacht was, werd door de Sphinx met een ruwen kreet van teleurstelling en woede aangehoord, terwijl zij zich omdraaide om weg te vliegen; maar voordat zij haar voornemen kon ten uitvoer brengen, werd zij tegengehouden doorOedipus, die haar aan zijn zwaard reeg en over de helling van een nabijzijnden afgrond neerwierp, waar zij het leven liet. Oedipus huwt met zyn moeder. Toen Oedipus in de stad terugkeerde, werd hij met vreugdekreten ontvangen, op een zegewagen geplaatst, tot koning van Thebe gekroond, en in den echt verbonden met zijn eigen moeder, Jocaste, waardoor het tweede gedeelte van de voorspelling onwillekeurig werd vervuld. Er volgden nu een aantal gelukkige jaren, die betrekkelijk arm waren aan belangrijke gebeurtenissen, en Oedipus werd de vader van twee flinke zonen, Eteocles en Polynices, en twee schoone dochters, Ismene en Antigone; maar niet lang kon bij hem de voorspoed duren. Juist toen hij zich voor bijzonder gelukkig hield, en hoop had op een rustigen ouden dag, werd Thebe bezocht door een vreeselijke pest, waaraan een aantal trouwe onderdanen bezweken, en die de harten van allen met grooten schrik vervulde. Het volk wendde zich nu tot hem en smeekte hem, hen te hulp te komen, zooals hij dit vroeger gedaan had, toen de Sphinx hen bedreigd had; en Oedipus zond boden uit, om het orakel van Delphi te raadplegen, dat antwoordde, dat de pest eerst zou ophouden, als de moordenaars van den vorigen koning ontdekt en gestraft zouden zijn. „De pest, zoo sprak het, blijft nog woeden, Totdat de moordenaars van Lams zijn gevonden. En door den dood gestraft zijn voor hun misdaad, Of door verbanning." Sophocles. In alle richtingen werden boden uitgezonden om alle mogelijke inlichtingen in te winnen omtrent den zoolang te voren gepleegden moord, en na korten tijd brachten zij de onmiskenbare bewijzen van de schuld van Oedipus. Te gelijker tijd bekende de schuldige dienaar, dat hij het kind niet had gedood, maar het op een berg had te vondeling gelegd, van waar het naar den koning van Corinthe was gebracht. Het bewijs was nu volledig geleverd, en Oedipus kwam tot de ontdekking, dat hij onwetend zich had schuldig gemaakt aan de drie misdaden, die hij door zijn vlucht uit Corinthe had willen vermijden. Het gerucht van die vreeselijke ontdekkingen bereikte spoedig Jocaste, die in wanhoop over haar medeplichtigheid zelfmoord pleegde. Oedipus, die bericht kreeg van dat voornemen, drong ijlings haar vertrek binnen, doch het was te laat om de uitvoering te beletten, zoodat hij haar dood aantrof. Dit was meer dan de arme vorst kon verdragen, en in zijn wanhoop stak hij zich met één harer sieraden de oogen uit. „Hij trok nu van 't door haar gedragen kleed Een gouden gesp, die schitterde aan haar zijde, En stak in de oogen zich de scherpe punt, En riep, dat hij haar nooit meer zoude zien, Noch ook de daden, die hij had misdreven, Of hen, die hij niet schuld'loos kon aanschouwen, _ Of wie hii in 't vervolg moest smeeken om hun hulp. ' Sophocles. Arm, blind en te voet verliet hij het tooneel zijner vreeselijke misdaden, vergezeld van zijn dochter Antigone, de eenige, die hem nog bleef liefhebben en die bereid was zijn onzekere voetstappen te leiden, waarheen hij ook wilde gaan. Na een langen tijd van moedeloos voorttrekken bereikten vader en dochter Colonus, waar een uitgestrekt bosch was gewijd aan de wrekende godheden, de Furiën of Eumeniden. Oedipus drukte zijn verlangen uit hier te blijven, en na een teeder afscheid van zijn trouwe dochter te hebben genomen, trachtte hij zijn weg alleen te vinden in het donkere bosch. De wind stak op, de bliksem flitste, de donder rolde; maar, hoewel men, zoodra de storm was bedaard, Oedipus ging zoeken, werd nergens een spoor van hem gevonden, zoodat de ouden meenden, dat de Furiën hem naar den Hades hadden gesleept, om de straf te ondergaan voor zijn in onwetendheid begane misdaden. Eteocles en Polynices. Antigone, die nu niet langer haar ongelukkigen vader tot steun behoefde te verstrekken, keerde langzaam naar Thebe terug, waar de pest wel had opgehouden, maar waar haar broeders twistten over de erfopvolging. Zij kwamen eindelijk tot een schikking, waarbij besloten werd, dat Eteocles, de oudste zoon, één jaar zou regeeren, en op het einde van dat jaar den troon zou afstaan aan Polynices, zóodat door ieder om het jaar het koninklijk gezag zou worden uitgeoefend. Eteocles vond die schikking schijnbaar goed; maar toen Polynices op het einde van het eerste jaar van zijn reizen in vreemde landen terugkeerde, om den schepter op te eischen, weigerde Eteocles dien af te staan en j°eg> gebruik makend van zijn macht, zijn broeder weg. „Gij ziet mij hier, verjaagd uit mijn geboorteland, Verbannen zonder recht, en voor geen andre daad Dan dat op Thebe's troon ik aanspraak houden wilde, Waar door geboorterecht ik ook het recht op had. Het was Eteocles, die mij van daar verjoeg, En dat wel zonder recht; ook was zijn wapenroem Niet grooter dan van mij; doch door zijn vriendlijk woord, En door zijn zoet gevlei won hij voor zich de stad." Sofhoclcs. De Zeven voor Thebe. Het lag niet in het karakter van Polynices, zulk een be- leediging geduldig te dragen; daarom begaf hij zich ijlings naar Argos, waar hij koning Adrastus overreedde, hem zijn dochter ten huwelijk te geven en hem te helpen in het herwinnen van zijn erfdeel. Getrouw aan zijn belofte, rustte Adrastus spoedig een leger uit, dat werd aangevoerd door zeven moedige en beroemde aanvoerders, die bereid waren alles bij die poging te wagen en te winnen of te bezwijken. „En zeven dapp're vorsten trekken Naar Thebe, om den strijd te winnen, of te sterven." Sophocles. Hun dapperheid hielp hun echter niets, want Thebe was goed versterkt en werd uitnemend verdedigd 5 na een beleg van zeven jaar waren zij dan ook niet nader bij hun doel dan bij het begin van den oorlog. Uitgeput door de eentonigheid van dien oorlog besloten dan ook eindelijk de beide strijdende legers, dat de twist zou worden beslecht door een tweegevecht tusschen de vijandige broeders, die, zoodra zij tegenover elkander stonden, met zóó groote woede op elkander losstormden, dat beiden sneuvelden. Op bevel van Creon, den vader van Jocaste, ontving het lijk van Eteocles al de eer, die bij een Grieksche begrafenis werd bewezen, terwijl het lijk van Polynices in de vlakte werd achtergelaten ten prooi aan de vogels en wilde dieren. „Het droevig lijk van Polynices Ligt onbeweend en onbegraven blootgesteld, Op 't open veld als spijs voor 't hongrig roofgediert. Sophocles. De toewijding van Antigone. Daarna werd luide afgekondigd, dat ieder die het lijk van den gevallen vorst zou durven begraven, tot straf levend zou worden bedolven. Zonder op die afkondiging acht te slaan en zonder te luisteren naar de smeekingen van Ismene, om haar eigen leven niet te wagen, groef Antigone een graf voor de overblijfselen van haar broeder, en verrichtte zonder eenige hulp de gebruikelijke begrafenisplechtigheden. Zij had haar taak bijna volbracht, toen de wachten haar ontdekten en haar voor Creon sleepten, die haar ter dood veroordeelde, niettegenstaande zij zijn bloedverwante was en de bruid van zijn zoon Haemon. „Laat haar onmidd'lijk voeren naar het diepe hol, En laat haar daar alleen; voor leven of voor dood; Haar bloed rust niet op ons : maar langer zal zij niet Op aarde ademen." Sophocles. Haemon pleitte hartstochtelijk voor haar leven; maar toen hij zag, dat zijn smeekingen vergeefsch waren, rende hij naar de plaats waar Antigone was opgesloten, sprong in haar nauwe cel, sloeg zijn armen vast om haar heen en weigerde haar te verlaten. Daar werden zij ingemetseld: het lijden van Antigone werd barmhartig door verstikking verkort; en toen Haemon zag, dat zij dood was, stak hij in wanhoop zijn dolk in zijn zijde, en kwam eveneens om. „Hij richt nu al zijn woede op zich zelf, En stoot het wapen in zijn zijde, maar zoolang Het leven blijft, omvat hij nog de teere borst Van zijn geliefde, en blaast den laatsten adem uit Gebogen over haar gelaat, gekleurd door bloed. Zoo lag 't rampspoedig paar, vereenigd in den dood, En vierde in het graf hun huwelijk." Sophocles. Ismene, de laatste van het ongelukkige ras van Oedipus, stierf van verdriet, en zoo was de voorspelling geheel vervuld. Toch was de Thebaansche oorlog nog niet geheel geëindigd; immers toen beide broeders gevallen waren, vlogen beide legers op elkander aan; en hun moed was zóó groot, dat menigeen viel. Slechts één der zeven aanvoerders keerde naar Argos terug. Daar wachtte hij geduldig, totdat de kinderen dier dappere aanvoerders oud genoeg waren, de wapenen te dragen, en toen stelde hij hun voor, Thebe aan te vallen en den dood van hun vaders te wreken. De Epigonen (of zij die later komen), zooals die jongelingen te zamen worden genoemd, namen dit voorstel met ingenomenheid aan; Thebe viel, toen het nu weer werd belegerd, in hun handen, en werd geplunderd, verbranden verwoest, zooals het orakel te Delphi vele jaren te voren had voorspeld. HOOFDSTUK XXV. BELLEROPHON. De vlucht van Bellerophon. BELLEROPHON, een dappere jonge vorst, de kleinzoon van Sisyphus, den koning van Corinthe, had het groote ongeluk zijn eigen broeder te dooden, terwijl hij in het bosch op de jacht was. Zijn smart was natuurlijk ontzettend; en de afschuw, dien hij had voorde plaats, waar het ongeluk was gebeurd, gevoegd bij de vrees, dat hij gerechtelijk zou gestraft worden voor zijn onvrijwillige misdaad, deed hem vluchten naar het hof van Argos, waar hij een schuilplaats zocht bij koning Proetus, die ook zijn bloedverwant was. Het verraad van Anteia. Hij had daar niet zeer lang vertoefd, voordat koningin Anteia op hem verliefd werd; en hoewel haar echtgenoot Proetus haar met de grootste liefde behandelde, vatte zij het plan op, hem te verlaten en trachtte zij Bellerophon over te halen, met haar weg te loopen. Daar de jonge man te fatsoenlijk was om een man te verraden, die hem als een vriend had bejegend, weigerde hij te luisteren naar het voorstel van de koningin. Zijn weigering zou hem duur te staan komen-, immers, toen Anteia zag, dat de jongeling aan haar wenschen niet wilde gehoor geven, werd zij uiterst vertoornd, zocht haar echtgenoot op en beschuldigde den jongen man van misdaden, waarvan hij nooit had gedroomd. Proetus, die verontwaardigd was over wat hij een snood verraad van zijn geëerden gast meende te zijn, maar die er toch tegen opzag hem met eigen hand naar verdienste te straffen, zond Bellerophon naar Iobates, den koning van Lycië, met een verzegelde boodschap, waarin hij hem verzocht, den overbrenger ter dood te brengen. Bellerophon, die volkomen onkundig was van den inhoud van dien brief, trad voor Iobates, die hem zeer gast- Bellerophon en Anteia Gertr. Demain Hammond. vrij ontving, en die hem zonder naar zijn naam of boodschap te vragen, dagen lang op koninklijke wijze ontving. Na eenigen tijd herinnerde Bellerophon zich de verzegelde boodschap, die hem was toevertrouwd, en gaf die Iobates over met een aantal verontschuldigingen voor zijn vergeetachtigheid. Met bleeke wangen en ieder uiterlijk teeken van afschuw las de koning den brief, en viel toen in diep gepeins. Hij wilde niet gaarne den vreemdeling het leven benemen, en evenmin wilde hij Proetus zijn dringend verzoek afslaan; daarom besloot hij na ernstig nadenken Bellerophon weg te zenden om de Chimaera aan te vallen, een vreeselijk monster met den kop van een leeuw, het lichaam van een geit en den staart van een draak. „De vreeslijke Chimaera moest door hem gedood; Een monster, zooals d' aard geen tweede ergens bood. Een drakenstaart stak woest van achter 't lichaam op, Het lichaam van een geit droeg wTeer een leeuwenkop; En vlammen spoot de neus ontzettend zwart en vuil, Een vuur'ge hellegloed kwam uit zijn wijden muil." Homerus. Devoornaamstereden,waarom hij hem die taak opdroeg, was, dat, hoeveel dappere menschen ook waren weggetrokken, om het monster te dooden, niemand ooit was teruggekeerd, daar allen bij hun poging bezweken waren. De Chimaera. Hoewel Bellerophon zeer dapper was, klopte zijn hart van vrees, toen hem gezegd was, welke groote daad hij moest volbrengen; met groote smart verliet hij het paleis van Iobates, daar hij in liefde ontstoken was voor Philonoë, de schoone dochter van den koning, en daar hij vreesde haar nooit meer terug te zullen zien. Terwijl hij zich dus bij zich zelf beklaagde over het ongeluk, dat steeds zijn voetstappen had vergezeld, zag Bellerophon plotseling Minerva in al haar glans voor hem verschijnen, en hoorde hij, hoe zij hem op vriendelijken toon vroeg naar de oorzaak van zijn zoo duidelijk zichtbare neerslachtigheid. Nauwelijks had hij haar op de hoogte gebracht van de moeilijke taak, die hem wachtte, of zij beloofde hem haar hulp en gaf hem vóór haar vertrek een prachtigen gouden teugel, waarmede zij hem aanried Pegasus in toom te houden. Met den teugel in de hand stond Bellerophon haar woorden te overwegen, toen hij zich herinnerde, dat Pegasus een wonderbaarlijk gevleugeld paard was, dat geboren was uit het bloed, dat uit Medusa's afgesneden hoofd in het schuim van de zee was gevallen. Dit paard, zoo wit als sneeuw, dat begiftigd was met onsterfelijkheid en met een ongeloofelijke snelheid, was het geliefde paard van Apollo en de Muzen, die er zich in verheugden op zijn breeden rug de lucht in te vliegen; en Bellerophon wist, dat hij van tijd tot tijd naar de aarde afdaalde om de koele wateren der Hippocrene te drinken (een bron, die was opgeweld, waar zijn hoeven voor het eerst de aarde hadden aangeraakt), of om de even heldere bron Pirene, bij Corinthe, te bezoeken. Bellerophon trok dan naar de laatste bron, waar hij, na verschillende dagen te hebben getoefd in de ijdele hoop van een blik te mogen slaan op het gevleugelde paard, hem in wijden bogen als een roofvogel zag nederdalen. Uit zijn schuilhoek in een nabij gelegen boschje, wachtte Bellerophon op een gunstige gelegenheid, die eindelijk kwam, en hij sprong, toen het gevleugelde paard aan het grazen was, stoutmoedig op zijn rug. Pegasus was te voren nooit door een sterveling bereden ; hij sloeg dus achteruit en steigerde, en vloog tot duizelingwekkende hoogten op; maar al zijn pogingen om den dapperen ruiter af te werpen waren vergeefsch, totdat deze, het gunstige oogenblik afwachtend, eindelijk den gouden teugel van Minerva tusschen de tanden van het paard sloeg, waarna het paard onmiddellijk zacht en handelbaar werd. Zoo kon nu Bellerophon de Chimaera gaan opzoeken, die het leven had geschonken aan den Nemei- schen Leeuw en de Sphinx, en uit den onbewolkten hemel schoot hij plotseling en onverwacht neer op het gevleugelde monster, welks heete adem en groote kracht niets konden baten; immers na een langdurigen strijd overwonnen Bellerophon en Pegasus, en lag het monster levenloos op den met bloed gedrenkten grond. Nadat Bellerophon die dappere daad had volbracht, keerde hij naar Iobates terug, om hem den goeden uitslag der onderneming mede te deelen; doch hoewel de koning hartelijk blijde was te weten, dat de Chimaera gedood was, vond hij het zeer onaangenaam, dat Bellerophon ongedeerd teruggekomen was, en verzon hij een ander plan, om zich van hem te ontdoen. Daarom zond hij hem weg om de Amazonen te bevechten ; maar geholpen door de goden versloeg hij die oorlogzuchtige vrouwen en keerde hij naar Lycië terug, waar hij na aan een hinderlaag, door den koning gelegd om hem te dooden, te zijn ontkomen, aan het hof terugkeerde. Het feit, dat Bellerophon zoo herhaaldelijk en ter nauwer nood aan een zekeren dood was ontsnapt, overtuigde Iobates, dat de jongeling onder de bijzondere bescherming der goden stond; en dit bracht den koning er toe, niet alleen verdere pogingen om hem te dooden, achterwege te laten, maar ook den jongen held zijn dochter ten huwelijk te geven. De val van Bellerophon. Nadat Bellerophon zijn dierbaarste wenschen had vervuld gezien, zou hij zich nu rustig hebben kunnen vestigen; maar zijn hoofd was geheel op hol gebracht door de vele hooge vluchten, die hij op den rug van Pegasus had ondernomen, en aangemoedigd door de walgelijke vleierij van zijn hovelingen, verbeeldde hij zich, dat hij de gelijke was van de onsterfelijke goden, en wilde hij ze in hunhemelsch verblijf opzoeken. Na aldus zijn trouwen Pegasus te hebben ontboden, steeg hij hoe langer hoe hooger, en zou hij waarschijnlijk de hoogte van den Olympus hebben bereikt, als Jupiter niet een paardenvlieg had afgezonden, die den armen Pegasus zóó pijnlijk stak, dat deze schichtig werd en zijn vermetelen ruiter neerwierp op de aarde onder hem. „Naar 't streng bevel, door Jupiter in toorn gegeven, Viel uit de hooge lucht Bellerophon ter neer." Wordsworth. Die val, die ongetwijfeld iedereen zou gedood hebben behalve een mythologischen held, beroofde Bellerophon alleen van het gezicht; later tastte hij dan ook voortdurend troosteloos rond langs den weg, terwijl hij nadacht over de gelukkige dagen, toen hij langs de paden in de lucht reed, en neerzag op de schoone aarde aan zijn voeten. Bellerophon, Pegasus berijdend, zijn vlucht nemend door de lucht of de Chimaera bevechtend, is in beeldhouwkunst en schilderkunst een geliefkoosd onderwerp, dat herhaaldelijk door oude kunstenaars is behandeld, waarvan enkele der meest bekende werken nog in verschillende musea zijn overgebleven. Die geschiedenis is, zooals zoovele, uitsluitend een zonnemythe, waarbij Bellerophon, de dagvorst, langs den hemel rijdt op Pegasus, de vlokkige witte wolken, en Chimaera doodt, het gevreesde monster der duisternis, dat alleen door de zon kon worden overwonnen. Reeds vroeg in zijn leven van huis verjaagd, trekt Bellerophon door de wereld als zijn schitterend origineel, en eindigt evenals deze zijn loopbaan in volslagen duisternis. HOOFDSTUK XXVI. GODEN VAN MINDEREN RANG. Hun Gebied en Verplichtingen. VOLGENS de meening der ouden had iedere berg, vallei, vlakte, rivier, ieder boschje of ieder meer een godheid van minderen rang, aan wie door de machtige goden van den Olympus een bepaalde taak was opgedragen. Zoo waren er bij voorbeeld de Naiaden, wonderschoone waternimfen, die leefden in de heldere diepten der bronnen, en die beschouwd werden als de plaatselijke beschermsters van dichtkunst en gezang. De Oreaden of bergnimfen werden ondersteld te vertoeven in de afzondering der bergen en vermoeide reizigers veilig door de rotsachtige kronkelpaden te voeren. De Napaeën verkozen te vertoeven in de valleien, die onder haar toezicht groen en vruchtbaar bleven, in welke taak zij met beleid ondersteund werden door de Dryaden, de nimfen van den plantengroei. Elke boom in het woud en langs den weg stond volgens de ouden onder de bescherming van een bepaalde godheid, Hamadryade genaamd, die leefde en stierf met den boom, die aan haar zorg was toevertrouwd. „Als 't doodslot nader treedt, Verdorren eerst de boomen op de aard', De schors rondom vergaat, 't gebladert valt, En 't zelfde oogenblik verlaat de ziel der nimf, Het held're licht der zon." Homerus. De geschiedenis van Dryope. De ouden vertellen een liefelijke en aandoenlijke geschiedenis van een sterfelijk meisje, dat in een Hamadryade veranderd werd. Die jonge maagd, Dryope genaamd, was een schoone jonge prinses, de dochter van Baucis; zij was zóó liefelijk en verstandig, dat allen die haar kenden, haar teeder beminden. Toen zij oud genoeg was om aan een huwelijk te denken, kwamen dan ook een aantal vrijers naar haar hand dingen, die ieder een zoo begaafd meisje wilden winnen. „Zooals aan ieder in Oechalia kon blijken, Was met Dryope niets te vergelijken." Ovidius. Daar Dryope ten volle overtuigd was van het belang, een verstandige keuze te doen, haastte zij zich niet, en besloot zij ten slotte te huwen met Andraemon, een flinken jongen vorst, die alle goede eigenschappen bezat, om het hart eener schoone maagd te veroveren. Het jonge paar huwde en verheugde zich dagelijks in hun geluk, dat bijna te groot voor deze aarde scheen toen zij aan een lieftallig knaapje het leven schonk. Dagelijks droeg Dryope het kind langs de oevers van een klein meer dicht bij het paleis, waar een rijkdom van helder gekleurde bloemen bloeide. „Daar is een meer, door hellingen omringd, Wier mirten geur tot in de verte dringt. Zij zoekt de schaduw op, geen Schikgodin zij vreest, En voor den nimfenstoet zij bloemfestoenen leest; Op d' armen draagt zij teer haar kind (een lichte last), Aan 't moederhart gedrukt." Terwijl zij daar, zooals gewoonlijk, rondwandelde, door haar zuster vergezeld, zag zij een lotusbloem, en wees die aan haar knaapje. Nauwelijks zag hij de schitterende bloem, of hij stak zijn handjes er naar uit. Om hem genoegen te doen, plukte de teedere moeder die af en gaf hem die. Nauwelijks had zij dit gedaan, of zij zag, dat bloeddroppels van den afgebroken steel afvloeiden; en terwijl zij daar stond, sprakeloos van verbazing, werd een stem gehoord, die haar beschuldigde Lotis te hebben gedood, een nimf, die, om te ontkomen aan de vervolging van Priapus, den god der schaduw, de gedaante van een bloem had aangenomen. „Als 't waar is wat 't verhaal de buitenlui vertelt, Was Lotis in haar angst naar deze plek gesneld; Verandert in een bloem, Priapus te ontgaan, Men ziet als Lotusbloem haar aan den oever staan." Ovidius. Nadat Dryope van haar eersten sprakeloozen schrik was bekomen, draaide zij zich om, ten einde te ontvluchten met een hevigen kreet van medelijden op haar bleeke lippenmaar tot haar verbazing kon zij de plaats niet verlaten en was zij vastgeworteld aan den grond. Zij sloeg een haastigen blik naar beneden, om na te gaan wat haar belette voort te gaan, en zag, dat de ruwe schors van een boom met ijzingwekkende snelheid om haar heen groeide. Die schors klom al hooger en hooger, van haar knieën tot haar heupen, en steeds groeide die verder, in weerwil van haar razende pogingen, die van haar goed gevormde ledematen weg te scheuren. Wanhopend hief zij haar bevende handen en armen hemelwaarts om hulp in te roepen ; maar voordat de woorden waren uitgesproken, waren haar armen veranderd in ineengevlochten takken en waren naar handen met bladeren begroeid. Er bleef van de arme Dryope nu niets menschelijks meer over behalve haar lief door tranen gedrenkt gelaat; maar ook dit was op het punt van te verdwijnen onder de schors die alles omhulde. Daarom nam zij snel afscheid van haar vader, zuster, echtgenoot en zoon, die, bij haar eersten kreet toegesneld, getracht hadden haar op alle mogelijke wijzen te ulp te komen. Haar laatste woorden werden snel gesproken, doch niet te snel, immers de schors sloot zich over de zachte lippen en verborg de liefelijke trekken voor het gezicht. „Geen woorden sprak zij meer, geen tranen kon zij weenen Wh S^h0°n® v°rm a's nimf was ^ den boom verdwenen •' och stroomde door den boom verborgen nog het leven n was zelfs in de plant de lichaamsgloed gebleven." Óvidius. Een van de laatste beden van Dryope was geweest, dat haar kind dikwijls zou mogen spelen onder haar schaduwgevende takken; en als de zachte windjes door haar bladeren suisden zeiden de ouden, dat Dryope in de eenzaamneia haar kind in slaap wiegde. Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 18 De geschiedenis van Rhoecus. Men verhaalt ook nog de aandoenlijke geschiedenis van Rhoecus, die een eik bij zijn val tegenhield en daardoor het leven redde van de Hamadryade, die in den boom verborgen was. Vervuld van dankbaarheid vroeg de nimf hem te zeggen, welke belooning hij wenschte, waarop hij om haar liefde smeekte, die zij hem wilde schenken, als hij standvastig in zijn liefde wilde blijven, en zij die met geen andere behoefde te deelen. Zij noodigde hem uit, één uur voor zonsondergang te komen, maar beloofde haar bode, de bij, vóór dien tijd naar hem toe te zullen zenden. Zeer verheugd met de gedachte aan zijn liefde, keerde Rhoecus met een licht hart naar de stad terug; daar de uren echter traag voorbij gingen, zocht hij eenige makkers op, met wie hij zich aan het dobbelspel overgaf. Daar hij zich verdiepte in de wisselende kansen van het spel, merkte hij niets van de bij, die voortdurend om zijn ooren gonsde, totdat hij, toen hij haar aanwezigheid bemerkte, haar ongeduldig met zijn hand op zijde joeg. Het kleine schepsel vloog het venster uit, en toen Rhoecus het nazag, om op zijn vlucht te letten, vielen zijn blikken op de verwijderde heuvelrij, waarachter de zon juist onderging, en de plotselinge herinnering aan den ochtend dreef het bloed uit zijn hart. Zonder een woord aan zijn makkers te zeggen, rende hij weg om zijn geliefde op te zoeken, en „Volkomen ademloos bereikte hij den boom, En luisterend met vrees, vernam hij nog eens weer De fluisterende stem „O Rhoecus"'. vlak nabij : Waarop hij rond zich zag, maar niets te aanschouwen kreeg Dan somber schemerlicht, beneden aan den eik. Toen zuchtte zacht de stem, „O Rhoecus! nimmermeer Aanschouwt gij mijn gelaat, hetzij bij dag of nacht, En toch had ik voor u een liefde, heerlijk rein, Maar tevens zaliger en rijker dan het hart Eens stervlings had gevuld met nectar honigzoet; Maar gij! gij hebt versmaad mijn teeren afgezant ^ En zondt hem mij terug, de vleugels wreed gekneusd." Toen sloeg hij zich de borst, en kreunde daarop luid, En riep ; ,Vergeef mij toch, erbarm u over mij Alleen deez enkelen keer; nooit zal 't meer noodig zijn." „Helaas!' zoo sprak de stem, „gij sterv'ling, waart verblind Ik ben erbarmingsvol; vergeven kan ik wel, Maar heelen kan ik niet de oogen van uw geest.'' En boven werd de lucht Met al den schoonen glans van 't heldre sterrenheir In schemering gehuld, terwijl de avondwind Hem langs het voorhoofd streek: de schoonheid bleef rondom Maar van dat oogenblik was hij alleen op aard." Lowell. Die moderne lezing van het verhaal is meer onstoffelijk dan de oudere, volgens welke Rhoecus van het gezicht werd beroofd. Pan. De mannelijke godheden der bosschen, die eveneens zeer talrijk waren, waren meestal Satyrs, — merkwaardige wezens met het lichaam van een man en de pooten, haren en horens van een bok. Zij waren allen hartstochtelijke liefhebbers van muziek en feesten en plachten ten allen tijde en op alle plaatsen zich aan den dans te wijden. De beroemdste onder al de Satyrs was Silenus, de leermeester van Bacchus, en Pan, de god der herders en de personificatie der natuur. Deze werd gehouden voor een zoon van Mercurius en een liefelijke jonge nimf, Penelope genaamd; en men verhaalt, dat zijn moeder, toen zij hem voor het eerst zag, schrikte, daar hij het leelijkste en tevens het meest merkwaardige schepseltje was, dat zij ooit had gezien. Zijn lichaam was bedekt met geitenhaar, en zijn voeten en ooren waren eveneens die van een bok. Daar Mercurius schik had in die potsierlijke kleine godheid, bracht deze Pan naar den Olympus, waar alle goden den spot met hem dreven. Pan werd in oude tijden wijd en zijd vereerd, en de ouden bedekten niet alleen zijn altaren met bloemen, maar zongen zijn lof en vierden feesten ter zijner eere. 18 * „Hij is rechtvaardig en verheven, En goed, men moet hem eere geven. Met narcissen hem verblijden, En hem roos en lelie wijden. Brengen wij hem schoone kransen, Laat ons zingen, laat ons dansen. Heilig, heilig, eeuw'ge jeugd, Pan bezingen wij met vreugd." Beaumont en Fletcher. De geschiedenis van Syrinx. Ook Pan verheugde zich in muziek, zang en liefelijke nimfen. Eén der nimfen, Syrinx, had hij lief op het eerste gezicht; maar, ongelukkig voor hem, ontvlood zij hem, verschrikt door zijn uiterlijk. Pan vervolgde haar en was op het punt haar in te halen, toen zij stil hield en Gaea om hulp smeekte. Nauwelijks had zij haar gebed geëindigd of zij was veranderd in een bos riet, die door den hijgenden minnaar omhelsd werd, die meende, dat hij de maagd had gegrepen, welke enkele oogenblikken te voren op die plek had gestaan. Zijn teleurstelling was zóó groot, dat deze hem een langen zucht ontlokte, die klagende tonen voortbracht, toen hij door het ruischende riet blies. Toen Pan zag, dat Syrinx voor goed verdwenen was, nam hij zeven stukjes van het riet, van verschillende grootte, bond ze samen, en vervaardigde daaruit een muziekinstrument, de herdersfluit, of naar de liefelijke nimf Syrinx genoemd. „De schoone schuchtre Syrinx vlood, God Pan, met angst geweldig groot, O arme nimf! — o arme god! — die weenend vindt, Niets dan het suizen van den zachten wind, Door 't riet des strooms, een droevig klagen, Niets dat hem hielp zijn leed te dragen." Keats. Pan had er, zooals men zeide, genoegen in, reizigers die zich verlaat hadden, listig te overvallen en hun een plotselingen en ongegronden schrik aan te jagen, — naar hem een „Panische schrik" genoemd. Hij wordt gewoonlijk voorgesteld met een herdersfluit en een van boven ge- kromden herdersstaf, en een krans van dennenappels om zijn misvormd hoofd. „De groote god Pan, hij rukt zich een riet Uit 't diepst van den stroom, die koelte hem biedt Verwelkt zijn de lelies, die de wateren dekken En niet meer tot leven te wekken. Met de waterjuffers was het gedaan, Toen men Pan uit het water zag gaan. Dit is de manier, zoo lachte god Pan, De eenige weg voor god en voor man, Te scheppen een lieflijk, schoon klinkend geluid, Zoo sprak hij en strekte aan 't water zich uit. Toen bracht hij zijn mond aan de oop'ning van 'triet, En blies toen met kracht het luidklinkende lied. Zoo lieflijk, zoo lieflijk, God Pan, is uw lied Luid klinkend en schoon op uw riet, Zoo heerlijk weerklinkt 't over 't water, In dartel en juub'lend geschater. De vlinders keeren, nu zij 't lied hooren klinken, De zon blijft schijnen, vergat te verzinken. *s God Pan voor de helft slechts een dier, Als hij lacht aan den zoom der rivier, En den mensch door zijn gaven de dichtkunst bood; Maar den goden is 't offer te groot, En zij treuren en zuchten om 't suizende riet, Dat men nooit bij 't heldre water meer ziet." E. B. Browning. De Romeinen vereerden ook nog drie andere godheden, die bij de Grieken volkomen onbekend waren, en wel Silvanus, Faunus en Fauna, de vrouw van den laatsten, die belast was met het beheer van bosschen en planten. Priapus, de god van de vruchtbare akkers, was eveneens een landelijke godheid, die echter alleen vereerd werd aan de kusten van den Hellespont. De liefelijkste van alle mindere goden was ongetwijfeld Flora, de godin der bloemen, die gehuwd was met Zephyrus, den liefelijken god van den Zuidenwind, en met hem opgewekt van de ééne plaats naar de andere trok, haar gunsten met kwistige edelmoedigheid uitstrooiend. Zij werd vooral vereerd door jonge meisjes, en de eenige offers, die op haar altaren werden gezien, waren vruchten en prach- tige bloemkransen. De feesten ter harer eere, die meestal in de maand Mei werden gevierd, heetten de Floralia. „Vele nimfen, Zacht van stem en jong en blij, Dragen mandjes korenaren Om haar bloemen te vergaren, In den vroegen, schoonen Mei." Keats. Vertumnus en Pomona. Vertumnus en Pomona waren de bijzondere godheden van tuin en boomgaard. Zij worden voorgesteld met snoeimes en schaar, met tuinbouwwerktuigen en met vruchten en bloemen. Pomona was bijzonder schuchter en wenschte niet te huwen. Vertumnus, bekoord door haar lieftalligheid, trachtte wel haar van gedachte te doen veranderen, maar zij wilde zelfs niet naar zijn smeekingen hooren. Eindelijk nam de minnaar zijn toevlucht tot een krijgslist; hij vermomde zich als een oud vrouwtje, kwam den tuin van Pomona binnen en vroeg, hoe het kwam, dat zulk een bekoorlijk meisje zoo lang ongehuwd bleef. Nadat hij een spottend antwoord had gekregen, begon hij met haar te redeneeren en ontlokte haar eindelijk de bekentenis, dat onder allen, die om haar hand dongen, alleen Vertumnus haar liefde waardig was. Vertumnus maakte nu van de gelegenheid gebruik, maakte zich bekend, en drukte haar aan zijn borst. Toen Pomona ontdekte, dat zij zich onherstelbaar had verraden, weigerde zij niet langer, te huwen, maar stond hem toe, haar in haar werkzaamheden bij te staan en met haar te zorgen, dat de heerlijke vrucht in den herfsttijd rijp werd. De mindere godheden der zee waren bijna even talrijk als die van het land, en omvatte de liefelijke Oceaniden en Nereïden, met haar mannelijke makkers, de Tritons, die gewoonlijk den koninklijken stoet van Neptunus uitmaakten. De geschiedenis van Glaucus. Eén van de zeegoden van minderen rang, Glaucus, was eertijds een arme visscher, die zijn dagelijksch brood ver- diende met het verkoopen van de visch, die hij in zijn netten ving. Bij zekere gelegenheid had hij een prachtige vangst, en wierp hij zijn net vol met visch op een grasveld, waaraan de slaande visch onmiddellijk begon te knabbelen, en toen, als ware zij met buitengewone macht bedeeld, in de golven terugsprong en wegzwom. Glaucus, zeer verbaasd over dit feit, begon op een paar sprietjes van dat merkwaardige gras te kauwen, en voelde onmiddellijk een krankzinnig verlangen, om zich in zee te dompelen, — een verlangen, dat spoedig zóó hevig werd, dat hij er niet langer aan kon weerstand bieden, zoodat hij in het water sprong. Alleen reeds de aanraking met de zilte golven was voldoende, zijn aard te veranderen, en terwijl hij kalm in dat element rondzwom, waarin hij zich nu volmaakt thuis gevoelde, begon hij de diepten der zee te onderzoeken. „Ik dook met doodsgevaar. Om onversaagd, Zich één te voelen met de zee, die om u jaagt, Is wis geen lichte taak; ik was dus gansch verstomd, Hoe heerlijk en hoe zacht het water nader komt. 'kWerd dagen achtereen door 't water zacht gekust, En was van eigen taak volkomen onbewust. Ik dreef slechts heen en weer, met d' eb en met den vloed, Totdat, als 't vogeljong, dat eindlijk vliegen moet, En aan de morgenzon het lichaam prijs gaat geven, Ik nu met angst begon, naar eigen wil te leven. Dan voelde ik mij vrij, kwam op den bodem aan, En zag de wondren daar, op 'tbed van d'oceaan." Keats. Glaucus werd vooral vereerd door de visschers en schippers, wier schepen hij voor rampen heette te beveiligen, en wier netten door zijn tusschenkomst dikwijls boordevol gevuld werden. HOOFDSTUK XXVII. DE TROJAANSCHE OORLOG. Jupiter en Thetis. F UPITER, de vader der goden, werd eens smoorlijk verliefd op een schoone zeenimf, Thetis genaamd, J de dochter van Nereus en Doris. '■' „Thetis met haar zilvren voeten, en het kind Van den grijzen zeegod in de diepte." Homerus. Hij wilde haar bijzonder gaarne huwen, maar voordat hij zulk een gewichtigen stap wilde nemen, achtte hij het voorzichtig de Schikgodinnen te raadplegen, de eenigen die in staat waren hem mede te deelen, of die verbintenis tot zijn geluk zou strekken of niet. Het was voor hem zeer gelukkig, dat hij dit deed, immers de drie zusters zeiden hem, dat Thetis bestemd was de moeder te worden van een zoon, die zijn vader verre zou overschaduwen. Jupiter dacht ernstig over dit antwoord na en besloot liever afstand te doen van het huwelijk dan gevaar te loopen, dat hij gedwongen werd zijn macht af te staan aan iemand, grooter dan hij zelf. Daarom besloot hij, dat Thetis ten huwelijk zou worden gegeven aan Peleus, den koning van Phthia, die haar met groote trouw had liefgehad, en lang te vergeefs naar haar hand had gedongen. T hetis echter was volstrekt niet verlangend om de hand te aanvaarden van een gewoon sterveling, nadat zij eerst zich verheugd had in de belangstelling der goden (want ook INeptunus had naar haar hand gedongen), en zij opperde bedenkingen, totdat Jupiter beloofde zelf met de overige goden op het huwelijksfeest te zullen tegenwoordig zijn. Het vooruitzicht op die bijzondere eer verzoende Thetis met het denkbeeld, en de voorbereidingen voor het huwelijk werden gemaakt in de koraalgrotten van haar vader, Nereus, onder de door schuim omkranste golven. Gedachtig aan zijn belofte ging Jupiter daarheen met al de goden van den Olympus. Homerus Harry Bates. k „Toen kwam der goden vader met zijn' koningin Van boven neer uit 't hoog verblijf van den Olymp En was verzeld van heel den hoogen godenstoet." 'Catullus. De gasten namen hun zetels in, en dronken bruid en bruidegom toe in boordevolle bekers wijn, de huwelijksgift van Bacchus aan Thetis. Er heerschte de grootste vroolijkheid en opgewektheid, toen plotseling een ongenoode gast m de feestzaal verscheen. Al die tegenwoordig waren herkenden onmiddellijk Eris (Discordia, Ate), de godin der tweedracht, wier slangachtige lokken, grimmige blikken en heftig humeur haar hadden doen uitsluiten van de lijst der genoode gasten. ,,d' Afschuwlijke, die ongenoodigd kwam In Peleus schitterende huwelijkszaal." ' Tmnyson. De Appel der Tweedracht. Dit verzuim ergerde haar vreeselijk, en deed haar besluiten zich te wreken, door de eensgezindheid te verstoren, die tot nu toe onder alle gasten had geheerscht. Zij cring een oogenblik staan naast de rijkvoorziene tafel, en wierp er toen een gouden appel op, waarop zij, na haar vergiftigden adem over de verzamelde menigte te hebben geblazen, verdween. De algemeene aandacht was natuurlijk gevestigd op de gouden vrucht, waarop duidelijk geschreven stond „Voor de schoonste". In het eerst wilde alle dames naar de prijs dingen; maar langzamerhand trokken allen zich terug behalve Juno, Minerva en Venus, die om het bezit van den appel twistten. Juno beweerde, dat de koningin der goden in haar macht en majesteit ongetwijfeld de meeste rechten had; Minerva zeide, dat de schoonheid van kennis en verstand verre uitwendige bekoorlijkheden overtrof; en Venus lachte en verzocht schalksch, te mogen vernemen, wie grootere aanspraken kon doen gelden dan de godin der schoonheid. De twist werd hoe langer hoe heftiger, terwijl de vertoornde godinnen een beroep op de gasten deden, om de prijs aan de meest waardige toe te kennen; maar de gasten weigerden zonder uitzondering als scheidsrechters op te treden, daar de appel slechts aan ééne kon worden gegeven, en de beide andere godinnen zeker haar boosheid en teleurstelling zouden koelen op den scheidsrechter, die haar bekoorlijkheden zouden achterstellen bij die van een derde. De eindbeslissing werd daarom overgelaten aan Paris, die, hoewel hij het minder geachte vak van schaapherder vervulde, een zoon was van Priamus en Hecuba, den koning en de koningin van Troje. Toen hij nog een kind was, was hij op een berg te vondeling gelegd, omdat een orakel had voorspeld, dat hij den dood van zijn familie en den ondergang van zijn geboortestad zou veroorzaken. Hij was echter niet bezweken, daar hij gevonden en als kind aangenomen was door een schaapherder, die hem in zijn eigen beroep had opgeleid. Toen Paris den mannelijken leeftijd bereikte, was hij een zeer schoone en aantrekkelijke jongeling, en won hij de liefde van Oenone, een schoone nimf, met wie hij in het geheim was verbonden. Hun geluk was echter niet van langen duur, daar het noodlot besloten had, dat de liefde van Paris voor de schoone Oenone spoedig zou worden uitgebluscht. „Het noodlot, Zelfs den wil van Jupiter beheerschend, had gesponnen Aan Paris' en Oenone's levensdraad." Quintus Smyrnaeus. Het oordeel van Paris. In plaats van te verwijlen aan de zijde der schoone nimf, begaf zich Paris naar den eenzamen top van een berg, waar de drie godinnen hem verzochten als scheidsrechter op te treden. Eerst verscheen Minerva in glinsterende wapenrusting voor zijn verblinde oogen, en bood hem als belooning de hoogste wijsheid aan, als hij aan haar de voorkeur wilde geven. Daarna verscheen Juno, de koningin des hemels, in koninklijke kleeren en met de attributen harer waardigheid, en fluisterde hem toe, dat hij groote rijkdommen en onbegrensde macht zou hebben, als hij haar de prijs toekende. „Zij bood toen Paris aan Een koninklijke macht, een onbetwist bestuur, En schatten onbeperkt, en nimmer uitgeput, — Verfraaiend gansch het rijk, — uit vlakte en vallei Met kostlijk graan bedekt, doorsneden door den stroom Of uit de rijke mijn, voorzien van 't kostbaarst erts. En hulde en eerbetoon, belasting, tol en cijns, Zoowel uit 't binnenland, als van een havenplaats Met schepen opgevuld, met vesting goed versterkt, Wier torens hemelhoog bestrijken heel de baai." Tennyson. Maar al de bekoringen en beloofde belooningen van Minerva en Juno waren vergeten, toen Venus in haar liefdegordel voor den rechter trad. Die gekunstelde eenvoud was het resultaat van ernstig nadenken: immers, het was bekend, dat dikwijls Venus met de grootste zorg, Eén haartje in haar kapsel borg." Cowper. Daarna bevreesd, dat haar pogingen ijdel zouden blijken, kwam zij vriendelijk naast den jongeling staan en beloofde hem fluisterend een bruid zoo schoon als zij zelf, tot belooning voor den haar toegekenden appel. Hetzij Paris gewonnen was door haar groote schoonheid of door de verlokkende belooning, aarzelde hij niet langer, maar plaatste de prijs in haar uitgestrekte hand. „Nog nauwelijks had zij met spreken afgedaan, Of Paris bood haar reeds den gouden appel aan, Wat Venus als geschenk zoo dankbaar had aanvaard, Was spoedig reeds daarna in bron van strijd ontaard." Coluthus. Die daad van partijdigheid haalde hem den toorn en den haat van Juno en Minerva op den hals, die haar tijd afwachtten om een geschikte gelegenheid te vinden zich te wreken, terwijl Venus, zegepralend en begeerig haar belofte gestand te doen, Paris den raad gaf naar Troje terug te keeren en zich aan zijn ouders bekend te maken, die hem, — zoo beloofde hem de godin — hartelijk welkom zouden heeten, terwijl zij hem verzekerde, dat hij van hen een vloot zou kunnen verkrijgen, om daarmede naar Griekenland te zeilen. Gehoorzaam aan die bevelen, verliet Paris onbarmhartig de liefelijke Oenone, en ging met een troep jeugdige herders naar Troje, onder voorwendsel van een plechtig feest te willen bijwonen. Daar nam hij deel aan de athletische spelen, onderscheidde zich en trok de aandacht van zijn zuster Cassandra. Die prinses was bekend om haar schoonheid ; men vertelt zelfs, dat Apollo naar haar hand had gedongen, en haar, om haar gunst te verwerven, de gave der voorspelling had toegekend. Om de ééne of andere reden had zij de hand van Apollo niet aanvaard; en daar hij de door hem geschonken gave niet kon terugnemen, ontnam hij daaraan alle beteekenis door te zorgen, dat de hoorders weigerden aan haar woorden geloof te schenken. Cassandra vestigde onmiddellijk de aandacht harer ouders op de buitengewone gelijkenis, die Paris had met haar overige broeders, en toen in den profetischen stijl overgaande, voorspelde zij, dat hij verwoesting zou brengen over zijn vaderstad. Priamus en Hecuba hechtten geen waarde aan haar voorspelling, en namen hun zoolang verloren zoon met vreugde op, overreedden hem liefderijk, zijn intrek te nemen in hun paleis, en beloofden hun vroegere veronachtzaming goed te maken, door ieder van zijn wenschen te vervullen. Nog steeds op raad van Venus drukte Paris spoedig den wensch uit naar Griekenland te vertrekken, onder voorwendsel, Hesione, de zuster van zijn vader, te bevrijden, dien Hercules, na Troje te hebben belegerd, had weggevoerd. Onmiddellijk werden hem verscheidene goed bemande galeien afgestaan, waarmede hij naar Griekenland stevende. Spoedig verscheen hij aan het hof van Menelaüs, den koning van Sparta, wiens jonge vrouw, Helena, de schoonste vrouw van haar tijd was, indien wij ten minste de getuigenis van haar tijdgenooten kunnen gelooven. „Wij, zestig meisjes, dansten in het rond, Waar men Eurota's koele waatren vond. Maar niemand zelfs van al die schoonen, Die zich naast Helena kon toonen. Als 't morgenrood, dat aan den hemel schijnt, Wanneer het nacht'lijk duister snel verdwijnt, Gelijk na vorst en sneeuw, wanneer de winter wijkt, De lente weer met groen en zilvren bloemen prijkt,' Zoo bloeide Helena vol schoonheid voor ons oog, Van vormen weelderig, van aanblik fier en hoog,' Bevallig en in staat om iedren man te lokken, Recht als de vore, door den ploeg in 't land getrokken. En hoog als een cypres wist zij het hoofd te dragen, Vlug als het edelst paard, gespannen voor den wagen. Daarom bekoorde zij èn ouderdom èn jeugd, En was zij Sparta's roem, haar gratie en haar vreugd." Theocritus. De Vryers van Helena. Helena, een dochter van Jupiter en Leda (tot wie hij in de gedaante van een sneeuwwitten zwaan was gekomen) had een aantal vrijers, die vurig verlangden haar gunst te winnen. De edelsten, dappersten en besten kwamen dingen naar haar hand en hoopten haar te verwerven; maar allen werden in onzekerheid gelaten, daar de maagd geen voorkeur deed zien, en weigerde haar keuze bekend te maken. Tyndareus, de stiefvader van Helena, die bevreesd was, dat de afgewezen vrijers haar zouden wegvoeren van iederen echtgenoot, dien zij koos, deed het voorstel, dat allen die naar haar hand dongen een plechtigen eed zouden afleggen, waarbij zij zich verbonden de huwelijksrechten van den begunstigden vrijer te eerbiedigen en hem te helpen om zijn vrouw weer terug te krijgen, als iemand het zou wagen haar weg te voeren. ,,'tWas op dien grond, Dat Tyndareus, haar vader, aarzelde, Aan wien haar hand te schenken, totdat hem Geluk ten deel viel: toen hij 't denkbeeld vond, Dat ieder van de vrijers zweren zou, Met handslag en met eed, en op de vlam Zijn offers plengen zou, met heiligen ernst Belovend, dat wie ook van hen de maagd Als bruid verwerven zou, hij reeknen mocht Op aller hulp, als iemand 't wagen dorst Haar weg te voeren van haar echtgenoot, En allen ééns van zin diens vaderstad Eendrachtig zouden slechten, gansch en al". Eurifid.es. Allen stemden met dit voorstel in, de eed werd afgelegd, en Helena, die eindelijk tot een besluit was gekomen, schonk haar hand aan Menelaüs, den koning van Sparta. De schaking van Helena. Bij zijn aankomst te Sparta, in Lacedaemonië, werd Paris met hartelijke gastvrijheid door Menelaüs en Helena ontvangen. Hij had daar echter nog niet lang vertoefd, toen de koning van huis geroepen werd en vertrok, terwijl hij de zorg om den vorstelijken gast te onthalen aan zijn vrouw toevertrouwde. Tijdens zijn afwezigheid maakte Paris, daartoe door Venus aangezet, Helena zóózeer het hof, dat zij ten slotte besloot met hem weg te loopen, en er in toestemde in triomf naar Troje te worden gebracht. „Uit 't gastvrij echtlijk dak lokt hij haar met zich mee, Voert haar uit Sparta weg, en leidt haar over zee". Colothus. Toen Menelaüs uit Creta terugkeerde, ontdekte hij het verraad van zijn gast, en deed een duren eed, dat hij niet zou rusten, vóórdat hij zijn weggeloopen vrouw had teruggekregen en den verrader had gestraft. In haast werden boden in alle richtingen gezonden, om de vroegere vrijers van Helena aan hun eed te herinneren, en zich met manschappen en wapenen te Aulis bij Menelaüs te voegen. Allen gaven onmiddellijk aan zijn roepstem gehoor,behalve Ulysses, de koning van Ithaca, die, om zich te troosten over het afslaan van zijn aanzoek door Helena, gehuwd was met haar nicht, Penelope, en nu geen dierbaarder wensch had, dan aan haar zijde te toeven en zijn zoontje Telemachus te bewonderen. In tegenwoordigheid van den bode Palamedes veinsde De Schaking van Helena R. von Deutsch. m m Ulysses krankzinnigheid, in de hoop, de onaangename reis naar Troje te kunnen vermijden ; maar de bode werd niet zoo gemakkelijk misleid, en besloot door een krijgslist achter de waarheid te komen. Toen de koning dan ook het zeestrand beploegde met een os en een paard, samen onder één juk gespannen, en dien vreemdsoortigen akker met zout bezaaide, plaatste Palamedes het knaapje Telemachus in de vore, onmiddellijk vóór den ploeg, en nam waar, hoe handig Ulysses zijn eigenaardig span zijwaarts deed uitwijken, om zijn kind geen nadeel te doen. Dit feit was voor Palamedes voldoende, om te zien, dat de koning niet zijn verstand had verloren, en stelde hem in staat Ulysses te dwingen aan den oproep van Menelaüs te gehoorzamen. Te Aulis koos het verzamelde leger Agamemnon, den broeder van Menelaüs, tot aanvoerder der expeditie, welke onder vele anderen, ook Nestor telde, die bekend was om zijn wijze raadgevingen, Ajax, een reus in kracht en dapperheid, en Diomedes, den beroemden strijder. De troepen waren verzameld, de schepen bevracht; maar vóórdat zij vertrokken, achtten de aanvoerders het practisch, een orakel te raadplegen, ten einde te vernemen, of hun expeditie voorbeschikt was, voorspoedig te zijn. In tamelijk bedekte en dubbelzinnige termen kregen zij ten antwoord, dat Troje nooit kon ingenomen worden zonder de hulp van den zoon van Peleus en Thetis, Achilles, van wien de Schikgodinnen hadden voorspeld, dat hij zijn vader in grootheid zou overtreffen. De Held Achilles. Thetis had haar eenig kind zóó lief, dat zij hem, toen hij nog een kleine knaap was, naar de oevers van den Styx voerde, welks wateren de wonderbare kracht hadden, dat zij alle lichaamsdeelen, die zij aanraakten, onkwetsbaar zouden maken. Daar zij uitging van de onderstelling, dat haar zoon een dapper krijgsman zou worden en dus aan groote gevaren zou worden blootgesteld, dompelde zij hem geheel in de rivier met uitzondering van één hiel, waarbij zij hem vasthield, en keerde toen naar huis terug. Korten tijd daarna voorspelde een orakel, dat Achilles onder de muren van Troje zou sneuvelen, ten gevolge van een wond aan zijn hiel, de eenige kwetsbare plek van zijn lichaam. Onder tranen deed Thetis de gelofte, dat haar zoon haar nooit zou verlaten om zulk een lot te ondergaan; en zij droeg de zorg voor zijn opvoeding op aan den Centaur Chiron, die na elkander de beroemdste helden had onderwezen. Van dien onderwijzer leerde Achilles de krijgswetenschappen, worstelen, dichtkunst, muziek en zang — in één woord alles, wat een volleerde Grieksche krijgsman diende te kennen — en toen zijn studies voltooid waren, keerde hij terug naar het hof van zijn vader, om het teedere moederhart met zijn tegenwoordigheid gelukkig te maken. De vreugde van Thetis veranderde echter in droefheid, toen geruchten omtrent den dreigenden oorlog tusschen Griekenland en Troje haar ter oore kwamen. Zij wist, dat haar zoon spoedig zou worden ontboden, en om te beletten dat hij medetrok, zond zij hem weg naar het hof van Lycomedes, waar hij onder een of ander voorwendsel overreed werd zich te vermommen en zich te mengen onder de dochters van den koning en haar vrouwelijke bedienden. De ééne bode na den anderen werd afgezonden, om Achilles op te roepen, zich naar de vloot te Aulis te begeven, en allen keerden terug zonder hem te hebben gezien of te kunnen zeggen, waar hij verborgen werd gehouden. De Grieken, hoe verlangend ook te vertrekken, durfden zonder hem niet uit te zeilen. Zij waren wanhopig, totdat Ulysses, de listige, een plan voorstelde, en zich aanbood het te volvoeren. „Ulysses, man van vele listen, Zoon van Laertes, opgevoed in Ithaca, Dat eiland ruw, en toch doorkneed in iedren vorm Van sluw ontwerp en goed bedachte daad." Homerus. Gehuld in de kleeding van een marskramer, met een pak op zijn schouders, trad Ulysses het paleis van Lycomedes binnen, waar hij door zijn scherpzinnigheid vermoedde, dat Achilles verborgen was, en bood zijn waren te koop aan. De meisjes kozen sieraden uit; maar één van haar, diep gesluierd, koos een wapen, dat onder de sieraden verborgen was, en zwaaide het met zóó groote handigheid, dat Ulysses de aangenomen vermomming doorzag, zijn aanwezigheid en het doel van zijn komst verklaarde, en door zijn welsprekendheid den jeugdigen Achilles overreedde hem naar Aulis te vergezellen. De Grieken waren nu gereed zich in te schepen; maar er kwam geen gunstige wind om de zeilen te doen zwellen, die dag aan dag slap en onbewegelijk tegen de hooge masten van hun schepen hingen. „De troepen zijn Verzameld en tot één geheel gebracht, toch zitten wij Hier werkloos neer, en onze wensch, uit Aulis weg te gaan, Wordt niet vervuld." Euripides. Het offer van Iphigenia. Calchas, de waarzegger van de expeditie, werd weder geraadpleegd, om te ontdekken, hoe zij de gunst der goden zouden kunnen winnen; de inhoud van het antwoord was, dat er geen gunstige wind zou waaien, voordat Iphigenia, de dochter van Agamemnon, geofferd werd om de onsterfelijke goden te bevredigen. Een aantal pogingen, om de goden gunstig te stemmen, werden beproefd; maar daar zij alle zonder resultaat bleven, ontbood Agamemnon, daartoe doorzijn medestrijders aangedreven, zijn dochter, onder voorgeven, dat hij vóór zijn vertrek haar wilde doen huwen met Achilles. „Ik schreef een brief, Gezegeld, aan mijn vrouw, dat zij haar dochter Naar Aulis zenden zou, om aan Achilles Haar weg te schenken als zijn bruid." Euripides. Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 19 Iphigenia kwam bij haar vader, in haar hart verheugd, dat zij verkozen was als bruid voor zulk een held; maar in plaats van naar het huwelijksaltaar geleid te worden, werd zij naar de offerplaats gesleept, waar de priester, met opgeheven mes, op het punt stond een einde te maken aan haar lijden, toen plotseling Diana verscheen, haar in een wolk wegrukte en in haar plaats een hinde achterliet, die behoorlijk werd geofferd, terwijl Iphigenia in veiligheid gebracht werd naar Tauris, waar zij priesteres werd in één van de tempels der godin. De goden waren nu goedgezind, en de wind kwam langzaam op, vulde de zeilen der wachtende schepen en dreef ze snel en onafgebroken over zee naar de Trojaansche kusten, waar een leger gereed stond, om de Grieksche troepen de landing te beletten. De aanvallers begeerden heftig te landen, ten einde hun krachten tegen de Trojanen te meten; toch aarzelden allen, de schepen te verlaten; immers een orakel had voorspeld, dat de eerste strijder, die trachtte te landen, onmiddellijk zou sterven. „Het Delphische orakel had voorspeld, Dat d'eerste Griek, die raken zou 't Trojaansche strand, Zou sterven." Wordsworth. Protesilaüs en Laodamia. Toen Protesilaüs, een dapper aanvoerder, de groote besluiteloosheid zijner makkers zag, sprong hij, gedreven door een geest van zelfopoffering, stoutmoedig aan land, en kwam om, door den vijand gedood, zoodra zijn voet den vreemden bodem had aangeraakt. Toen de tijding van zijn dood zijn geliefde gade, Laodamia, bereikte, die hij in Thessalië had achtergelaten, was haar hart gebroken; in haar wanhoop smeekte zij de goden, haar te laten sterven, of haar toe te staan, haar echtgenoot nog eens te mogen zien, al was het slechts een kort oogenblik. Haar smeekbede was zóó aandoenlijk, dat de goden niet konden weigeren die te verhooren, en Mercurius gelastten, de schim Iphigenia M. Nonnenbruch. van haar echtgenoot naar de aarde terug te voeren, om daar drie uren met haar te verwijlen. „Zoo heeft 't gebed genade u gebracht, En Jupiter uw bitter leed verzacht, Uw echtgenoot mag straks naar boven ijlen, En drie uur lang met u op aard verwijlen ; Wees dankbaar als zijn trouw gelaat u wacht." Wordsworth. Met onuitsprekelijke vreugde aanschouwde Laodamia nog eens weer het geliefde gelaat van Protesilaüs, en hoorde zij van zijn eigen lippen in bijzonderheden het verhaal van zijn vroegtijdigen dood. De drie uren gingen al te snel tijdens hun heerlijk onderhoud voorbij; en toen Mercurius weer verscheen om hem naar den Hades terug te voeren, stierf de liefhebbende vrouw, die een tweede afscheid niet kon doorstaan, van verdriet. Men verhaalt, dat zij in eenzelfde graf een rustplaats vonden, en teerhartige nimfen olmboomen plantten boven hun graf. Die boomen groeiden „totdat zij hoog genoeg waren om Troje te kunnen overzien; daarna verkwijnden zij, terwijl nieuwe takken uit de wortels ontsproten." „Aan d' oever van den Hellespont — zoo wordt ons meegedeeld, Verhieven zich van eeuw tot eeuw een aantal spitse boomen, Uit 't graf van hem, wiens droeve dood haar 't leven had benomen. En telkens als zij torenhoog hun kruin in 't luchtruim staken, Zoodat hun blik van Ilium de wolken konde raken, Verwelkte top na top en viel ten offer aan den dood, Terwijl beneden uit den grond het leven nieuw ontsproot." Wordsworth. Chryseïs en Briseïs. Onder de vele krijgsgevangenen, in een schermutseling door de Grieksche troepen buitgemaakt, waren twee schoone maagden, Chryseïs, de dochter van Chryses, den priester van Apollo, en Briseïs. De gevangenen werden, zooals gewoonlijk, onder de verschillende aanvoerders verdeeld, en Agamemnon ontving de dochter van den priester tot belooning voor zijn dapperheid, terwijl Achilles de even schoone Briseïs in triomf naar zijn tent voerde. Toen Chryses hoorde, dat zijn dochter in de handen van 19* den vijand was gevallen, spoedde hij zich naar de tent van Agamemnon, om een ruim losgeld voor haar aan te bieden; maar op de smeekingen van den bejaarden vader werd geen acht geslagen, en hij werd met hartelooze smaadredenen weggezonden. Door die wreede behandeling in toorn ontstoken, hief hij zijn handen ten hemel, en smeekte hij Apollo de hem aangedane beleedigingen te wreken, door op de Grieken alle mogelijke onheilen neer te zenden. Onmiddellijk werd zijn gebed verhoord en zond Apollo een hevige pest, die de troepen van den vijand verdelgde. „De oude man ging verontwaardigd heen; En Phoebus — want hij was den priester goed gezind — Verhoorde zijn gebed, en zond in 't Griekenkamp Een doodelijken pijl. De Grieksche legerschaar Bezweek bij duizenden." Homerus. In hun verbijstering raadpleegden de Grieken het orakel, om te vernemen, waarom die ramp hen had getroffen, en hoe zij de doodelijke ziekte, die hun krachten zoo snel verminderde, konden stuiten. Het antwoord luidde, dat de pest niet zou eindigen, vóórdat Agamemnon zijn gevangene losliet en zoo den toorn van Apollo ontwapende, die door zijn ruwe weigering, om het verzoek van den ouden priester in te willigen, was opgewekt. Al de Grieksche vorsten, in een krijgsraad vereenigd, besloten Achilles naar Agamemnon te zenden, om hem bekend te maken met hun wensch, Chryseis vrij te laten^ een wensch, waaraan hij onmiddellijk wilde voldoen, indien Briséis hem in ruil werd gegeven. De pest woedde in het kamp; de kreten der slachtoffers doorboorden de lucht; velen waren reeds gevallen en allen werden bedreigd met een roemloozen dood; Achilles, aan dit alles gedachtig, en begeerig zijn geliefde makkers te redden, stemde er in toe, toe te geven aan dien onredelyken eisch; maar tevens zwoer hij, dat hij, als Agamemnon werkelijk Briseïs wegvoerde, geen oogenblik meer aan den strijd zou deelnemen. Helena op de muren van Troje Lord Leighton. Agamemnon echter zond zijn slaven naar de tent van Achilles, om Briseïs weg te voeren; de held legde dan ook toen, in overeenstemming met zijn gelofte, zijn wapenrusting neer, vast besloten niet meer te strijden. „Doch steeds wrokkende zat bij zijn snel voortglijdende schepen Peleus godlijke zoon, de van voeten gezwinde Achilles." Homerus. Thetis, die gehoord had van de schandelijke beleediging, haar zoon aangedaan, verliet haar koraalgrotten, steeg op naar den Olympus, wierp zich aan de voeten van Jupiter, en bad bevend, badend in tranen, dat hij Achilles zou wreken en alle pogingen der Grieken zou verijdelen, zoolang de gramschap van haar zoon niet bevredigd was. Jupiter, getroffen door haar schoonheid en verdriet, fronste de wenkbrauwen, totdat het geheele heelal schudde, en zwoer, dat hij de Grieken den dag zou doen berouwen, dat zij de vaderlandsche kusten hadden verlaten. «Om zoo Achilles de verdiende eer te schenken En duizenden der Grieken bij hun vloot te dooden. Homerus. Naar aanleiding van een verraderlijken droom, opzettelijk door Jupiter gezonden om hem te misleiden, verzamelde Agamemnon weer zijn leger, en stelde voor, de Trojaansche troepen op nieuw aan te vallen. Maar toen het leger in slagorde geschaard was, stelde Hector, de oudste zoon van Priamus, en daarom ook de aanvoerder van het leger, naar voren tredend voor, dat de zoo langdurige twist voor goed zou beslecht worden door een tweegevecht tusschen Paris en Menelaüs. TT rr. ■ „Hector nu sprak tot beide partijen: ^Hoort, Trojanen, mij aan, en gij ook, gewapende Achaeërs, Hoort wat u zegt Alexandros, door wien de strijd is begonnen. ™I?ers hlJ vraagt al de and're Trojanen, en alle Achaeërs, Al hun schitt rende wapens te plaatsen op 't vruchtbare aardrijk. iJan zal hij strijden in eerlijken tweekamp met vorst Menelaüs, Um het bezit van de schoone vorstinne, en om al het hare. wie van hen beiden de overhand heeft en de sterkste zal blijken, eme de schatten voor zich en voere de vrouw naar zijn woning, Maar dan moeten wij andren elkander vriendschap bezweren.'" Homerus. Daar dit voorstel goed was opgenomen, begon het tweegevecht tusschen Menelaüs en Paris spoedig, welk gevecht werd bijgewoond door beide legers, door Helena en Priamus van de Trojaansche wallen, en door de onsterfelijke goden van de houtrijke hoogten van den berg Ida; maar in het hevigst van het gevecht, rukte Venus, toen zij zag, dat haar beschermeling op het punt was het onderspit te delven, hem plotseling weg van het slagveld en droeg hem onzichtbaar naar zijn kamer, waar Helena zich bij hem voegde, en hem zijn laffe vlucht bitter verweet. De goden, verontwaardigd over die tusschenkomst van Venus, besloten, dat de oorlog zou worden hernieuwd; en Minerva schoot een pijl af op Menelaüs, die te vergeefs naar zijn verdwenen tegenstander zocht. Die verraderlijke daad was het sein tot een algemeen te wapen roepen en een hervatting der vijandelijkheden. Tallooze daden van dapperheid werden nu verricht door de helden van beide legers en evenzoo door de goden, die zich in het strijdgewoel mengden en zelfs tegen elkander streden, totdat zij door Jupiter werden teruggeroepen en hun verboden werd nog langer tegen elkander te vechten. Een korten tijd scheen de fortuin de Grieken gunstig te zijn; en Hector, die zich haastig naar Troje begaf, verzocht zijn moeder met al haar vrouwen naar den tempel te gaan, en door haar gebeden en geschenken te trachten Minerva gunstig te stemmen en haar hulp te verkrijgen. Daarna ijlde hij voort, om zijn vrouw Andromache en zijn zoontje Astyanax op te zoeken, die hij nog eens wenschte te omhelzen, voordat hij zich weer in den strijd mengde en misschien gedood werd. Hector en Andromache. Hij vond zijn paleis verlaten, en toen hij bij de dienaressen navraag deed, hoorde hij, dat zijn vrouw naar de Scaeïsche Poort was gegaan; hij reed dan ook daarheen zoo snel zijn fiere paarden hem konden voorttrekken. Daar, aan de poort, had het afscheidstooneel plaats, dat terecht het aandoenlijkste gedeelte van de geheele Ilias genoemd is, waarin Andromache te vergeefs haar echtgenoot binnen de wallen trachtte te houden, terwijl Hector haar vriendelijk terecht zette, en aantoonde dat zijn plicht hem naar het slagveld riep, waar hij stand moest houden, als hij niet wilde zien, dat de stad werd ingenomen, de Trojanen verslagen, en de vrouwen met inbegrip van zijn moeder en zijn geliefde Andromache, in een droevige gevangenschap werden voortgesleept. „Andromache stond dicht aan zijn zijde, tranen vergietend, Greep hem al snikkend de hand, en sprak toen tot hem deze woorden: Moet dan uw moed u verderven, o schrik'lijke, hebt gij geen meelij, Met ons onmondig kind, en mij ongelukkige, die dra Weduwe zijn zal, want spoedig zullen u dooden d' Achaeërs Aanvallend allen op u; voor mij zou het wenschlijker wezen, Als ik van u werd beroofd, zelf ook ten grave te dalen. Immers waarvoor zou ik leven, wanneer u de dood heeft getroffen. Niets dan verdriet zal mijn deel zijn; mijn vader is niet meer in leven, Noch ook mijn dierbare moeder. ,,Hector, thans zijt gij vader en tevens dierbare moeder, Broeder en bloeiende gade, gij zijt mij dat alles te zamen. Heb dan erbarmen met mij, ach blijf toch bij mij op den toren, Maak toch uw kind niet tot wees en mij, uw vrouw, niet tot weduw.' Daarop antwoordde toen de helmschudder Hector: ,dit alles Staat mij voorwaar voor den geest, lieve gade; maar wilt gij dan liever, Dat ik mij schaam voor de mannen en vrouwen met lange gewaden, Als ik, een lafaard gelijk, mij onttrek aan den bloedigen oorlog ?'" Homtrus. Daarna strekte hij zijn armen uit naar zijn zoontje, die echter verschrikt terugweek bij het gezicht van zijn schitterenden helm en wapperende pluimen, en niet naar hem toe wilde gaan, voordat hij het glinsterende hoofdbekleedsel had afgelegd. Na een hartstochtelijk gebed voor het toekomstige geluk van zijn kleinen erfgenaam gaf Hector het kind terug aan Andromache, en sprong hij, na een laatste omhelzing in zijn wagen en reed weg. „Lieve, ach treur niet te zeer in uw hart en gemoed om uw echtvriend, Niemand toch zal mij ten spijt van het noodlot het leven benemen, Waarlijk, ik zeg dat geen sterfelijk wezen zijn lot kan ontkomen, Zij hij een held of een lafaard, wien eens is het leven gegeven. Maar keer terug naar uw huis, en bezorg daar uw daaglijkschen arbeid, Weef daar en spin als te voren; beveel ook uw dienende maagden, IJvrig haar taak te volbrengen. De mannen gaat d' oorlog ter harte Mij niet het minst, maar ook allen, in 't heilige Troje geboren." Homerus. Paris, die zich nu schaamde over zijn vroegere vlucht, voegde zich spoedig bij zijn broeder op het slagveld, en samen volbrachten zij een aantal dappere daden. De tijd was nu gekomen, dat Jupiter zijn gelofte, aan Thetis gegeven, zou vervullen, want langzamerhand werden de Grieken gedwongen te wijken voor de overmacht der Trojanen, die, door den gedeeltelijk gunstigen uitslag aangemoedigd, en aangevuurd door het voorbeeld van Hector, wonderen van dapperheid verrichtten en ten slotte hun aanvallers in hun verschansingen terugdreven. Dood en verderf volgden toen de voetstappen der Grieksche strijdkrachten, die nu geleidelijk van de wallen werden verjaagd en hoe langer hoe meer werden verdreven naar de plaats, waar hun schepen voor anker lagen. Zij verlangden nu vurig naar de hulp van Achilles, wiens tegenwoordigheid alleen, in vroegere tijden de harten der Trojanen met schrik had vervuld; maar de held stoorde zich niet aan hun verzoek om hulp, hoewel Briseïs ongedeerd was teruggezonden, en hij bleef een mokkend en onverschillig toeschouwer bij hun vlucht, terwijl de Trojanen sommige schepen van hun vloot in brand staken. „Maar nog wrokte voortdurend de uit Zeus geboren Achilles, Peleus zoon, vlug ter voet, bij de snelle schepen gezeten. Nooit meer bezocht hij als vroeger de mannen verheffende zitting, Noch trok hij mede ten oorlog, maar 't hart in zijn boezem verterend, Bleef hij daarachter, verlangend naar 't krijgsgewoel en naar den oorlog." Homerus. Ontmoedigd door al dien tegenspoed in weerwil van hun dapperen tegenstand, kwamen de Grieken in hun wan- hoop tot de gevolgtrekking, dat de goden hen geheel hadden in den steek gelaten, en haastig trokken zij op smadelijke wijze naar het strand terug, op den voet gevolgd door den vijand, die luide triomfkreten deed hooren. Patroclus, de boezemvriend van Achilles, spoedde zich toen naar de zijde van den held, om hem de vlucht van zijn makkers mede te deelen en hem nogeenstesmeeken,hen van een onvermijdelijken dood te redden. Maar Achilles, al zijn trots te hulp roepend, wankelde in zijn besluit. Plotseling dacht Patroclus er aan, dat alleen reeds het gezicht van de wapenrusting van Achilles voldoende zou kunnen zijn, den voortgang van den vijand te stuiten en een afleiding te veroorzaken ten gunste van de Grieken; daarom verzocht hij hem die wapenrusting te mogen dragen en de Myrmidoniërs, de vertrouwde volgelingen van Achilles, in het gevecht te mogen voeren. „Zend mij toch snel in den strijd, verzeld door uw heir Myrmidonen, Of ik misschien ook zal worden een lichtende ster der Danaërs. Sta mij dan tevens ook toe, op mijn schouders uw wapens te dragen, Daardoor zullen wellicht de Trojanen zich wachten voor strijden Mij voor u aanziend, opdat dus tot adem weer komen de Achaeërs, Doodlijk vermoeid, en er even slechts koom' een heraadming des [oorlogs." Homerus. Achilles had wel is waar gezworen, dat hij niet zou terugkeeren naar het tooneel van den oorlog, maar toch was hij volkomen bereid, mannen en wapenen te leenen, indien die van eenig nut konden zijn, en onmiddellijk stelde hij ze ter beschikking van zijn vriend. Vlug trok Patroclus de schitterende wapenrusting aan, riep de Myrmidoniërs luide toe, zijn leiding te volgen, en snelde voort, den vijand te gemoet. In doodelijken angst hielden de Trojanen op met strijden, in de meening, dat Achilles was gekomen, en zij waren op het punt op de vlucht te slaan, toen zij eensklaps het bedrog ontdekten. Met hernieuwden moed verzetten zij zich nu tegen den aanval der Grieken. Een aantal helden beten in het zand, onder anderen Sarpedon, de zoon van Jupiter en Europa — wiens overblijfselen van het slagveld werden weggevoerd door de tweelinggoden, den Dood en den Slaap — toen Hector, de zoon van Priamus en de hoofdaanvoerder der Trojaansche krijgers, Patroclus tot een tweegevecht uitdaagde. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat beiden elkander in een doodelijken strijd aanvielen en met gelijke dapperheid streden, totdat Patroclus, reeds uitgeput door zijn vroegere inspanning, en door de goden in den steek gelaten, ten slotte bezweek. „Dreunend viel hij ter neer; tot diepe smart der Achaeërs." Homerus. Met een luiden triomfkreet rukte Hector de wapenrusting van het verminkte lichaam, en verwijderde zich snel om zich in de schitterende wapenrusting te hullen. Het bericht van het sneuvelen van Patroclus verspreidde zich spoedig door het geheele legerkamp en bereikte ook Achilles, die luid weende, toen hij hoorde, dat zijn geliefde vriend, die hem eerst kort geleden vol levenskracht en levensmoed had verlaten, gestorven was. De held beweende zijn verlies zóó luide, dat Thetis in de rustige diepte van den oceaan zijn kreunen hoorde, en naar hem toe snelde, om de oorzaak te vernemen. Achilles stortte voor zijn moeder het geheele verhaal van zijn droefheid en zijn verlies uit, terwijl zij liefderijk trachtte zijn gedachten af te wenden van de droevige gebeurtenis, en zijn belangstelling trachtte te wekken voor een bezigheid, die niet zoo gevaarlijk was als de oorlog. Al hare pogingen waren echter vruchteloos; immers de ziel van Achilles dorstte naar wraak, en herhaaldelijk legde hij de gelofte af, dat hij weg zou gaan en den moordenaar van zijn vriend zou dooden. „Immers ik heb geen verlangen, Verder te leven, of mij onder menschen te mengen, zoolang niet Hector door mijn speer alleen zijn leven geëindigd zal hebben, Boetend voor 't rooven der wapens, waarmede Patroclus omgord was." Homerus. De Wapenrusting van Achilles. Achilles zou toen, plotseling bevreesd, dat Hector door de hand van een ander zou vallen of zich van het slagveld zou terugtrekken en zoo aan zijn wraak zou ontsnappen, ongewapend uit zijn tent zijn gesneld; maar zijn moeder wist hem te overreden, tot den volgenden morgen te wachten, daar zij hem dan een volledige wapenrusting zou verschaffen, door Vulcanus met eigen hand vervaardigd. Met spoed stak Thetis toen de uitgestrekte ruimte over, die de kust van Asia Minor van den Etna scheidt, waar Vulcanus in zijn smidse aan het werk was. „Zij nu vond hem daar bezig, badend in zweet, en de balgen Trekkend met kracht." Homerus. Toen zij tot hem genaderd was, deelde zij ademloos haar boodschap mede; de god beloofde haar, dat hij binnen den bepaalden tijd zou gereed zijn, en ging onmiddellijk aan het werk, om de wapenrusting te vervaardigen. Met zijn kunstvaardige handen werden de wonderbaarlijke wapenen gesmeed; en toen de eerste lichtstreep boven den horizon verscheen, gaf hij die aan Thetis, die zich naar de tent van haar zoon spoedde, waar zij hem aantrof, nog altijd het verlies van Patroclus beweenend. Gedurende de afwezigheid van Thetis waren boden gekomen in de tent van Achilles, om hem te waarschuwen, dat het lijk van Patroclus nog altijd in handen der vijanden was, en om hem te smeeken,het dierbare lijk te bevrijden. Gedachtig aan de belofte, aan zijn moeder afgelegd, weigerde Achilles nog steeds te vechten, maar op de wallen springend deed hij zijn krachtigen oorlogskreet weergalmen, waarvan het gevolg was, dat de harten der vijanden met schrik werden vervuld en dat zij weken voor den krachtigen aanval van Ajax en Diomedes, die er ten slotte in slaagden zich van het lijk meester te maken, dat zij eerbiedig naar de tent van Achilles droegen. Om Achilles te troosten over den dood van zijn vriend, liet Thetis hem de schitterende wapenrusting zien, die zij zooeven had verkregen, hielp zij hem die aan te trekken en smeekte hem ter overwinning op te trekken. „Laat toch, mijn kind, al breekt ons het hart, den doode nu rusten, Daar hij alleen is gedood door den wil der onsterflijke goden. Maar neem de heerlijke wapenen aan, het geschenk van Hephaestus, Schooner dan ooit heeft gedragen de dapperste held op de schouders." Homerus. De dood van Hector. Na, zoo gewapend, zijn wagen bestegen te hebben, die voortgetrokken werd door zijn geliefkoosde paarden en bestuurd door zijn geliefkoosden wagenmenner Automedon, ging Achilles ten strijde, en toen hij eindelijk Hector zag, dien hij in een tweegevecht wenschte te ontmoeten, wierp hij zich op hem met een woesten kreet van woede. De Trojaansche held draaide zich, bij het zien van den doodelijken haat, die in de oogen van Achilles scheen, om, ten einde te vluchten. Achilles vervolgde hem en hoonde hem om zijn lafheid, totdat Hector zich omwendde en streed met den moed en de roekeloosheid van den wanhoop. Hun slagen kwamen neer als hagelsteenen, een stofwolk omgaf hun strijdende lichamen,en de getuigen,die denstrijd in angstige spanning volgden, hoorden niets anders dan de doffe slagen en het wapengekletter. Plotseling hoorde men een harden schreeuw, daarna was alles stil; en toen de stofwolk was weggevaagd, zagen de Trojanen van boven de wallen, waar zij in doodsangst den uitslag van den strijd hadden afgewacht, Achilles de wapenrusting afrukken van het lijk van hun kampioen, het lijk vastbinden aan zijn wagen, en het negenmaal rondom de wallen der stad sleuren, terwijl Hectors vorstelijk hoofd door het stof werd gesleept. Priamus, Hecuba en Andromache, de vrouw van Hector, waren de gemartelde toeschouwers bij die vernederende bejegening, en eindelijk zagen zij, hoe Achilles reed naar de plaats, waar de brandstapel van Patroclus was opgericht, en daar het lijk achterliet. Achilles rende daarna naar zijn tent terug, waar hij langen tijd den ontijdigen dood van zijn vriend bleef betreuren en niet wilde getroost worden. Ook de goden hadden uit hun hemelsche verblijfplaats dit hartverscheurende tooneel gadegeslagen, en nu zond Jupiter Iris naar Thetis, om haar te gelasten zich naar Achilles te spoeden en hem te bevelen het lijk van Hector aan diens treurende familie terug te geven. Tevens beval hij Mercurius, Priamus onzichtbaar naar de tent van Achilles te leiden, om het ontwijde lijk van zijn zoon op te eischen en weg te voeren. Thetis zocht Achilles in zijn tent op en verkondigde hem den wil van Jupiter. „Luister nu snel naar mijn woorden, want Zeus zendt mij hier als [zijn bode. Woedend op u zijn de goden, zoo zegt hij, maar onder die allen, Is er geen enk'le verbolgen als hij, nu gij razend van hartstocht, Hector nog houdt ongelost bij de schepen, hoornvormig gebogen, Laat hem toch vrij, en neem in ontvangst het losgeld der dooden". Homerus. Mercurius kweet zich met zijn gewone vlugheid van zijn taak en leidde spoedig Priamus veilig door het Grieksche kamp naar de tent van Achilles, waar de bejaarde vorst zich aan de voeten van Achilles wierp, en hem nederig smeekte om het lijk van zijn zoon, terwijl hij hem in ruil een vorstelijke losprijs aanbood. Achilles kon niet langer aan die smeekingen weerstand bieden, en vertrouwde, door de tranen van den ouden man bewogen, het lijk van Hector aan diens zorgen toe; ook beloofde hij een wapenstilstand van veertien dagen, opdat de begrafenis-ceremoniën in beide legerkampen met den verschuldigden luister en de noodige plechtigheid konden worden gevierd; met de begrafenis van Hector eindigt de Ilias. Aan het einde van den wapenstilstand werden de vijandelijkheden hernieuwd; de Trojaansche macht werd versterkt door de aankomst van Penthesilea, de koningin der Amazonen, die met een uitgelezen troep van strijdende maagden, haar hulp kwam aanbieden. De dappere vorstin verschafte hun echter slechts tijdelijk eenige verlichting, daar zij door Achilles reeds bij de eerste ontmoeting werd gedood. Maar ook hij was gedoemd te sterven in den bloeitijd van zijn jeugd en zijn schoonheid, en de Schikgodinnen waren bijna gereed met het spinnen van zijn levensdraad. Terwijl Achilles bij een schermutseling de Trojanen nauw op de hielen zat, had hij de dochter van Priamus, Polyxena, opgemerkt en was door haar bekoorlijkheid medegesleept. Daarom trachtte hij nu vrede te stichten tusschen de strijdende natiën, in de hoop, dat hij, als slechts de oorlog geeindigd was, haar hand ten huwelijk zou mogen verwerven. De dood van Achilles. Zijn pogingen, den vrede tot stand te brengen, mislukten > maar ten slotte overreedde hij Priamus, zijn verloving met Polyxena te mogen vieren, onder voorwaarde, dat het huwelijk zou worden gesloten, zoodra de oorlog geëindigd was. De verlovingsplechtigheid werd gevierd buiten de poorten der stad; en Achilles was juist op het punt afscheid te nemen van zijn blozende bruid, toen Paris, verraderlijk als altijd, achter hem aansloop en een vergiftigden pijl in zijn kwetsbaren hiel schoot, en daardoor den held doodde, die zooveel dappere krijgers in het stof had doen bijten. „Achilles, nu hij vroegre wonden heelde, viel Als offer van den dood aan een gewonden hiel." O. W. Holmes. Om zijn wapenrusting — de schitterende wapenrusting, door Vulcanus gesmeed — werd heftig getwist door Ulysses en Ajax. De eerste kreeg ten slotte de vurig verlangde wapenen-, en de droefheid van Ajax, toen hij het pleit had verloren, was zóó heftig, dat hij krankzinnig werd, en in een vlaag van razernij zelfmoord pleegde, terwijl Polyxena, ontroostbaar over den dood van haar verloofde, zich doodde op de prachtige graftombe, die in de Trojaansche vlakte boven zijn overblijfselen was opgericht. Een andere lezing is, dat Polyxena werd weggescheurd uit de armen van Hecuba en door Pyrrhus, den zoon van Achilles, op de graftombe van zijn vader werd geofferd. Philoctetes. Het orakel, dat zoo lang had gezwegen, verkondigde nu, dat Troje nooit kon veroverd worden zonder de vergiftigde pijlen van Hercules, die toen in de macht van Philoctetes waren. Deze was in het begin der expeditie mede gegaan, maar was aan land gezet op de kust van het eiland Lemnos, ten gevolge van een wond aan zijn voet, die een zóó vreeselijken etterstank veroorzaakte, .dat niemand aan boord zijn tegenwoordigheid kon verdragen. Sedert dien tijd waren tien lange jaren verloopen, en hoewel een aantal Grieken onmiddellijk op reis gingen om hem te zoeken, hadden zij slechts weinig hoop, hem levend terug te vinden. Toch begaven zij zich naar de grot, waar zij hem hadden afgezet, en tot hun onuitsprekelijke verbazing vonden zij hem daar nog in leven. De wond was niet genezen, maar het was hem gelukt in leven te blijven door al het wild te dooden, dat hem in handen was gevallen. „Aan weer en wind steeds blootgesteld Ligt hij daar eenzaam, onverzeld. Geen vriend of maag, die hulp hem bood, Zijn zorgen deelde in zijn nood; Geen, die door kruiden of door koelend medicijn, Zijn wond kon heelen, of vermindren kon zijn pijn." Sophocles. Vertoornd over de wreede wijze, waarop hem vroeger de Grieken hadden in den steek gelaten, waren geen smeekingen in staat, Philoctetes te overreden, de boden naar Troje te vergezellen, totdat Hercules hem in een droom verscheen, en hem beval zonder verwijl mede te gaan, omdat hij daar Machaon zou vinden, den zoon van Aescula* pius, die zijn wonde zou kunnen genezen. De Dood van Paris. De droom werd vervuld. Philoctetes genas weer, sloot zich aan bij de Grieksche troepen en veroorzaakte met zijn vergiftigde pijlen groote onsteltenis in de rijen van den vijand. Een van zijn doodelijke pijlen trof zelfs Paris, en toen het vergif in zijn aderen binnendrong, veroorzaakte dit een geweldig lijden. Paris herinnerde zich toen, dat zijn eerste liefde, Oenone, die alle geneesmiddelen kende en de beste wijze, waarop zij moesten worden toegepast, hem eens had gezegd, dat hij haar maar moest doen ontbieden als hij ooit gewond zou worden. Daarom deed hij dit nu; maar Oenone, die terecht vertoornd was over de laaghartige wijze, waarop hij haar in den steek had gelaten en zoolang had veronachtzaamd, weigerde haar hulp en liet hem onder de vreeselijkste pijnen sterven. Toen hij dood was, had Oenone berouw over die beslissing; en toen de vlammen van den brandstapel zich rondom hem verhieven, stortte zij zich in het midden der vlammen, en werd zij op zijn lijk levend verbrand. „Doch toen zij kwam op breeder weg en zag Den kring van allen, roodgekleurd door 't vuur, Daarbij dat donkre lichaam, dat eertijds Gerust had aan haar hart, toen stond zij stil, En aarzlend vroeg zij ,Wie wordt daar verbrand?' Doch iedereen bleef zwijgen uit ontzag. Maar snel ging zij er heen, totdat de gloed Haar voorhoofd zengde, toen verhief zij luid Haar stem, en eischte antwoord op haar vraag. Waarop de oudste moedig 't antwoord gaf: Hij, wien gij geen genezing bracht! En voor haar geest Brak 't lieflijk beeld van d'eersten huwlijkstijd Door al de jaren van haar weduwschap, En toen omhullend 't lieflijk hoofd, en met den kreet ,Mijn echtgenoot' wierp zij zich op het brandend hout En werd toen in den dood met hem vereend." Tennyson. Twee der zonen van Priamus waren reeds gestorven, en nog was Troje niet in de handen der Grieken gevallen, die nu een andere voorspelling vernamen, dat Troje nooit zou kunnen worden ingenomen, zoolang het Palladium —— een heilig standbeeld van Minerva, dat naar men zeide uit den hemel was gevallen — binnen de wallen der stad bleef. Laokoön Vatikaan te Rome. Ulysses en Diomedes drongen daarom op zekeren nacht vermomd de stad binnen, en na een aantal moeilijkheden wisten zij met het kostbare beeld te ontsnappen. Het Houten Paard. Aanvoerder en manschappen, die naar het einde van den oorlog verlangden, begroetten met groote ingenomenheid het voorstel van Ulysses, om de stad door list in te nemen. Daartoe bouwden zij in het geheim een ontzaglijk groot houten paard, waarin een groot aantal krijgslieden konden worden verborgen. Het gros van het leger veinsde genoeg te hebben van de eindelooze onderneming en scheepte zich in, waarbij zij het paard achterlieten alsofhet een offer aan Neptunus was, terwijl Sinon, een sluwe slaaf, achterbleef, om de Trojanen te overreden het paard binnen de poorten te trekken en het daar te houden, als een blijvende herinnering aan hun duur gekochte overwinning. Tot de uitbundige vreugde der Trojanen, die zoolang waren belegerd, zeilde de Grieksche vloot toen weg, totdat het eiland Tenedos de schepen voor het gezicht verborg. Alle inwoners van Troje stroomden de stad uit, om het houten paard te aanschouwen en Sinon te ondervragen, die voorgaf, dat hij ernstige redenen had, zich over de Grieken te beklagen, en die hen met aandrang aanraadde zich van dit ofïfer aan Neptunus meester te maken. De Geschiedenis van Laocoön. De Trojanen begroetten dit denkbeeld met groote ingenomenheid, maar Laocoön, de priester van Neptunus, smeekte hen, het paard te laten staan, daar het anders tallooze rampen over hun hoofden zou brengen. „Rampzaal'ge burgers, roept hij uit, Verblind neemt gij een dwaas besluit. Wie weet, of in dit houten paard Geen Grieksche mannen zijn vergaard, Om zoo in onze stad te komen, En die met strijders te overstroomen. Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 20 Trojanen, zorgt, wat ge ook verricht, Dat 's vijands list geen onheil sticht. Virgilius. Doof voor alle waarschuwingen en smeekingen, trokken zij het kolossale beeld tot midden in de stad, terwijl zij zelfs een deel der wallen neerhaalden, om het den toegang te kunnen verleenen, en Laocoön zich naar het strand spoedde, om de goden te offeren. Terwijl hij daar stond bij het voor dat doel opgerichte altaar, met een zoon aan iedere zijde om hem in die taak bij te staan, kwamen twee monsterachtige slangen uit de zee, die zich om hem en zijn zonen kronkelden, en hen verpletterden en dood beten. „Zij richten zich naar Laocoön En kronklen zich om iedren zoon, Wier ledematen zonder dralen Met scherpen tand zij woest vermalen. Dan vallen zij den vader aan, Die hen met wapens wil verslaan, Terwijl in dubb'le kronkelingen, Zij om des priesters lijf zich wringen. Zij kronkelen zich dan hooger op Naar boven steken zij den kop. En als hij dit gevaar wil stuiten, Dan is 't met gif, dat ze hem bespuiten, Totdat de onbewogen lucht Ontvangt zijn laatsten stervenszucht . Virgilius. De door ontzag bevangen getuigen van dit vreeselijke tooneel beschouwden het als een onfeilbaar teeken, dat de goden vertoornd waren over zijn tusschenkomst ten opzichte van het houten paard, en dat zij terecht de heiligschennende hand hadden gestraft, die het met een speer had durven te slaan, uitsluitend om aan te toonen, dat het, daar het hol was, een gewapende bende zou kunnen bevatten. Van oudsher is de strijd van Laocoön en zijne zonen tegen de slangen een geliefkoosd onderwerp geweest voor dichters en kunstenaars. De Val van Troje. Intusschen hadden de Grieken zich achter Tenedos verborgen gehouden; doch toen de nacht aanbrak, keeruen zij terug naar de plaats, waar zij tien jaren hadden gekam- Clytaenmestra John Collier. peerd, en werden zij de stad binnengevoerd door Sinon, die ook hun makkers uit hun gevangenis binnen in het houten paard had verlost. Hoewel zij plotseling overvallen waren, deden de wachters der stad wanhopige pogingen de Grieken terug te drijven; maar het was nu te laat, daar de vijand reeds binnen de huizen en paleizen was binnen gedrongen, en allen die hun in den weg kwamen, doodde, terwijl zij plunderend en brandstichtend voorttrokken. „De jaren, droevig, aaklig, lang. Zij kropen voort, totdat in 't nachtlijk uur, Ik bij den gloed der straten, brandend fel, De tempels en paleizen storten zag, En de legioenen, jaren lang weerstaan, Door poort en bolwerk drongen in de stad, En onweerstaanbaar 't zij met speer of zwaard, 't Trojaansche bloed vergoten." Lewis Morris. Zelfs het koninklijke gezin werd niet gespaard; de oude Priamus, die nog juist lang genoeg leefde, om zijn laatsten zoon te zien sneuvelen, vond eindelijk verlossing in den dood. Nadat zij hun doel hadden bereikt, zeilden de Grieken onmiddellijk naar huis, in schepen beladen met buit en slaven. Maar de terugreis was niet zoo opgewekt als men zou hebben verwacht; en velen kwamen in de golven om, na uit de handen der vijanden te zijn ontsnapt, of ontdekten, dat de dood hen in hun eigen land wachtte. Menelaüs en zijn gade Helena, die in weerwil van de tien aan haar leeftijd toegevoegde jaren, nog al haar jeugdige schoonheid had behouden, werden in Egypte tegengehouden door tegenwind, als straf voor het verzuimen der gewone offers aan de goden. Ten slotte raadpleegde hij Proteus, die hem openbaarde, hoe de toorn der goden het best kon worden verzoend, en hoe hij gunstigen wind voor den terugtocht kon uitlokken. Agamemnon, de aanvoerder der Grieken, keerde naar Argos terug om daar door zijn gade Clytaemnestra en haar minnaar Aegisthus te worden gedood. 20* „Immers Aegisthus, Dood en verderf mij bereidend, en mij in zijn woning ontbiedend, In overleg met mijn vrouw, de plichtvergetene, snoode, Doodde mij tijdens het gastmaal". Homirus. Daarna maakte Aegisthus, doodelijk bevreesd, dat de zoon van Agamemnon, Orestes, den dood van zijn vader zou wreken, zich gereed, ook dezen te dooden ; maar Electra, de zuster van den knaap, die dit plan had doorgrond, was hem bij zijn vlucht behulpzaam, en plaatste hem onder de vaderlijke bescherming van Strophius, den koning van Phocis, wiens zoon Pylades zijn onafscheidelijke vriend werd. Hun wederzijdsche liefde was zoo groot, dat zij in alle talen spreekwoordelijk is geworden. Electra had den lagen moord op haar vader niet vergeten, hoeveel jaren daarover heengegaan waren ; toen dan ook Orestes den mannelijken leeftijd had bereikt, ontbood zij hem, om de moordenaars te straffen. Orestes kwam, doodde Aegisthus en Clytaemnestra, en vluchtte verschrikt over wat hij had gedaan, maar steeds werd hij vervolgd door de Furiën en door Nemesis, de godin der Wraak, die door de goden gezonden waren om hem er voor te doen boeten, dat hij de straf in zijn eigen hand had genomen. Toen hij in Delphi was aangekomen, raadpleegde hij het orakel, en vernam, dat zijn misdaad vergeven zou zijn, als hij een standbeeld van Diana in Xauris naar Griekenland terugbracht. De jonge vorst spoedde zich daarheen, vergezeld van den onwankelbaren trouwen Pylades, die nooit zijn zijde verliet-, en daar vond hij in een tempel zijn zuster Iphigenia terug, die hem hielp het standbeeld te verkrijgen, dat hij zocht, en die hem vergezelde naar zijn geboorteland, waar Nemesis hem voor eeuwig losliet. HOOFDSTUK XXVIII. ULYSSES. De Lotgevallen van Ulysses. DE Grieksche aanvoerders waren op hun terugtocht uit Troje allen meer of minder bezocht door den toorn der goden; maar niemand van hen had meer ellende te verduren dan Ulysses (Odysseus), de koning van Ithaca, de held van Homerus' wereldberoemd epos, de Odyssee. Gedurende tien jaren zwierf hij rond over de zeeën, uit zijn geboorteland verdreven door tegenwind, van het ééne land naar het andere zeilend, zijn schepen en makkers verliezend, totdat ten slotte de goden hem toestonden, naar huis terug te keeren. Zijn wonderlijke avonturen en tallooze ongelukken gedurende die tien jaren vormen het onderwerp der Odyssee, die in het kort den volgenden inhoud heeft. Nadat Ulysses Troje in puinhoopen had achtergelaten, scheepte hij zich in met manschappen en buit, en begunstigd door een voorspoedigen wind kwam hij in het gezicht van Ismarus, de woonplaats der waardige en vermogende Ciconen. Om de rijkdommen te vermeerderen, die hij mede naar huis nam, stelde hij zijn leger voor, aan land te gaan en de stad te bestormen — een voorstel, dat met geestdrift werd ontvangen en onmiddellijk werd ten uitvoer gebracht. Maar toen daarna de manschappen in de nabijheid van de vloot verzameld waren, begonnen zij, in plaats van zich weer in te schepen, zooals Ulysses gewenscht had, den zwaren wijn te drinken, geheele ossen te braden en zich over te geven aan spel en zwelgerij. Terwijl zij daarmede bezig, en volstrekt niet op hun hoede waren, stormden de buren en bondgenooten der Ciconen onverwacht op hen los, en brachten velen ter dood. Hoewel plotseling overvallen, streden de Grieken dapper, maar eerst tegen het ondergaan der zon scheepten zij zich voor goed in en verlieten zij de noodlottige kusten van het land der Ciconen. „Eindlijk zeilden wij voort, bitter bedroefd in ons harte Om de gesneuvelde makkers, doch blij, dat wij zelf nog ontkwamen." Homerus. De Lotophagen. Spoedig stak er een orkaan op. De vliegende wolken vaagden de sterren van den hemel weg. De schepen, waarvan de masten gebroken en de zeilen gescheurd waren, werden ver uit hun koers verdreven, en na tien dagen bereikten zij het land der Lotophagen, of Lotuseters — een volk, welks eenig voedsel bestond uit de vrucht en de bloesems van den lotus. Drie van de flinkste mannen van Ulysses werden ter verkenning aan land gezet; deze waren nog niet ver voortgetrokken, toen zij reeds de inboorlingen ontmoetten, onder hun geliefkoosde boomen gezeten, en hun zoete spijs etend. Gastvrij ontvingen zij de vreemdelingen, en lieten zij hen medeëten van de lotus-bloesems; maar nauwelijks hadden zij dit gedaan, of alle herinnering aan hun wachtende makkers of hun verwijderd vaderland was uit hun geest verdwenen, terwijl een droomerig, slaperig gevoel hen overviel en hen er naar deed verlangen daar te verblijven en nooit weer terug te keeren. „Wie van die zoete spijs gegeten had, Verlangde niet meer naar zijn vaderland, Of van zijn lot de vrienden kond te doen. Mijn boden wenschten dus te blijven in het land Der Lotophagen, en genietend van die zoete vrucht, Nooit meer het vaderland terug te zien." Homerus. Met ongeduld wachtte Ulysses hun terugkomst af. Toen hij nu zag, dat zij niet weer verschenen, vreesde hij, dat hun de ééne of andere ramp was overvallen en trok hij met enkele goed gewapende mannen er op uit, hen te zoeken. In plaats van hen in ketenen te zien, zooals hij had verwacht, vond hij ze spoedig feestvierend onder de Lotophagen. Hun blikken hadden allen glans verloren en rustten op hem zwervend en droomerig, waardoor bij hem vermoedens werden opgewekt omtrent het gebeurde. Op hetzelfde oogenblik kwamen enkele Lotophagen naar voren, om hem en de zijnen uit te noodigen zich bij hen te voegen en aan hun feest deel te nemen. „Zij droegen takken aan, een deel der tooverplant, Met bloem en vrucht belaan, waarvan zij enkle gaven Aan iedereen, en wie ze aannam uit hun hand, En er van at om zich aan 't zoet der vrucht te laven, Dien scheen het toe, alsof de golven van de zee Luid klotsten, heel ver weg van woede en van wee Op 't strand op vreemd gebied; 't geluid, dat men dan gaf Leek van een zwakke stem, als kwam die uit het graf. Hoewel men wakker was, toch scheen het of men sliep, In 't oor weerklonk een zang, dien 't kloppend harte schiep". Tennyson. Zoo stellig mogelijk verbood Ulysses zijn manschappen dadelijk, van de tooverspijze te proeven, beval hen hun weerstrevende makkers te grijpen en te binden, en ze met geweld naar hun schepen terug te voeren. Daar sleet de tooverkracht der lotusspijs spoedig af, en de manschappen roeiden geregeld voort in westelijke richting, totdat zij aan het eiland Sicilië aankwamen, dat toen bewoond werd door de Cyclopen, een ruw ras van éénoogige reuzen. „Één enk'le oogbal was gehecht Op t midden van het hoofd: vandaar de naam Cycloop, En cirkelrond was 't oog op 't voorhoofd, reuzengroot, Groot waren zij van vorm, groot was hun lichaamskracht, Merkwaardig was hun kunst in 't smeden van metaal". Hesiodus. Het voornaamste gedeelte van de vloot lag voor anker dicht bij een ander, in de nabijheid gelegen eiland; maar Ulysses en twaalf makkers landden in Sicilië om voedsel te zoeken. Het was een aanlokkelijk uitzicht, want op de vlakten en de hellingen der heuvels graasden groote kudden schapen, en Ulysses en zijn volgelingen kwamen spoedig aan een groote grot, gevuld met rijke voorraden melk en kaas. Dit was de verblijfplaats van Polyphemus, den zoon van Neptunus, den grootsten en geweldigsten van het reusachtige ras der Cyclopen. De eerste opwelling der Grieken was, uit zich zelf toe te tasten, daar er niemand aanwezig was, om het hun te weigeren; maar ten slotte besloten zij de thuiskomst van den eigenaar af te wachten, en hem beleefd om hulp te vragen. Zij hadden hun schip voor anker gelegd onder een overhangende klip, waar naar alle waarschijnlijkheid niemand het kon vinden; zij waren daarom ook niet bevreesd, dat hun de weg tot ontsnapping zou worden afgesneden. Polyphemus en Galatea. Polyphemus, de afzichtelijke reus, in wiens grot zij wachtten, had eens de bekoorlijke zeenimf Galatea gezien, die reed in haar wagen, van een parelschelp vervaardigd, en door springende dolfijnen voortgetrokken. Haar onovertroffen beminnelijkheid maakte op hem een levendigen indruk, en hij was spoedig doodelijk op haar verliefd. Hij verwaarloosde zijn kudden, vermeed zijn makkers en bracht al zijn tijd door in de nabijheid van de zeekust, op haar wachtend en zijn lot vervloekend, dat hem belette haar te zoeken in haar natuurlijk element, daar de goden het ras der Cyclopen als vloek een onoverwinnelijken afkeer van water hadden ingeboezemd. „Hij had haar lief Niet in den kleinen stijl van onzen tijd, Met mandjes fruit en rozen versch geplukt, Maar met een hartstocht, 't hart verterend. Menigmaal Zag men zijn kudden zonder hem in 't avonduur, Naar huis gaan, maar hij treurde aan het strand, En nog bij d'opkomst van de zon vond men hem daar." Theocritus. Ten einde Galatea over te halen, de zilte golven der zee te verlaten en aan zijn zijde te vertoeven aan den witten zandigen oever, deed haar Polyphemus voortdurend de onmogelijkste beloften ; maar de aanvallige nimflachte slechts om zijn liefdesbetuigingen en wandelde alleen aan het strand, als hij diep in slaap was. Hoewel zij om zijn liefde lachte, was zij niet zoo onverschillig voor de liefde van Acis, een zeer bekoorlijken jongen schaapherder, die De triomf van Galatea Raphael. haar niet meer dan eens behoefde te roepen, daar zij altijd aan zijn eersten wenk gehoor gaf, en met vreugde naar hem toe ging, en met hem ging zitten in de schaduw van een groote rots en luisterde naar zijn teedere vrijage. Toevallig kwam eens Polyphemus aan, voordat zij zijn nabijheid hadden opgemerkt. Een kort oogenblik keek hij hen woedend aan; daarna greep hij een groot rotsblok, en zwoer hij, dat zijn mededinger A cis niet zou blijven leven en van de liefde zou genieten, die hem ontzegd was, waarna hij het blok neerwierp op de niets vermoedende geliefden. Daar de godin Galatea onsterfelijk was, kwam zij er heelhuids af; maar de arme Acis, haar minnaar, werd verpletterd. De bloedstroom uit zijn verminkte ledematen werd door de goden veranderd in een onuitputtelijken stroom helder water, die steeds naar zee stroomde om Galatea op te zoeken. Ulysses en Polyphemus. Ulysses en zijn makkers, die nog steeds in de grot wachtten, voelden spoedig den grond onder hun voeten schudden en zagen, dat de schapen de grot binnendrongen en hun gewone plaatsen innamen; achter hen aan kwam de vreeselijke verschijning van Polyphemus, die een zwaar rotsblok opnam en het vóór de opening van de grot plaatste, zoodat ontsnappen onmogelijk was. De makkers van Ulysses hadden zich bevreesd teruggetrokken tot in de diepste hoeken van de grot, van waar zij den reus de ooien zagen melken, de kaas zagen klaar zetten en zijn avondmaal gereedmaken. Maar bij het schijnsel van het vuur zag hij de indringers, en Polyphemus vroeg onmiddellijk, wie zij waren, van waar zij kwamen en wat zij zochten. Ulysses, rijk aan listen, antwoordde, dat hij „Niemand" heette, dat hij en zijn metgezellen zeelieden waren, die schipbreuk hadden geleden, en dat zij gaarne van zijn gastvrijheid wilden gebruik maken. In antwoord hierop strekte de Cycloop zijn reuzenhand uit en greep hij twee der zeelieden, die hij voor zijn dessert verslond. Nadat nu zijn vreeselijke maaltijd geëindigd was, ging hij liggen bij de overblijfselen en viel hij in een zóó diepen slaap, dat zijn luid snorken door de ruime grot als donderslagen werd teruggekaatst. Ulysses kroop zacht naar hem toe met zijn zwaard in de hand, en was op het punt hem te dooden, toen hij zich plotseling herinnerde, dat noch hij, noch iemand der zijnen het rotsblok aan den ingang der grot kon bewegen, zoodat zij nooit meer zouden kunnen ontsnappen. Daarom besloot hij, tot een krijgslist zijn toevlucht te nemen. Toen de morgen aanbrak, stond de reus op, melkte zijn kudde, maakte het vaatwerk gereed, en greep daarna zonder eenige waarschuwing weer twee van de Grieken, die hij verslond. Zijn gespierde arm duwde daarna het blok op zijde, terwijl hij er naast stond met wakend oog, totdat de geheele kudde naar buiten was getrokken; daarna vertrok hij naar zijn ver afgelegen weiden, na den steen weer vóór de opening te hebben geplaatst, om de ontsnapping van zijn gevangenen te beletten. Tijdens zijn afwezigheid verzonnen Ulysses en zijn manschappen een listig plan ter ontsnapping, en maakten zij alle voorbereidselen om een volledig slagen te verzekeren. Aan een reusachtige knots, van een pijnboom vervaardigd, maakten zij een flinke punt, hardden die in het vuur en zetten die voor toekomstig gebruik op zijde. Toen de duisternis over de aarde heenviel, rolde Polyphemus weer den steen op zijde, om zijn kudden binnen te laten, terwijl hij nauwlettend op de Grieken het oog hield. Toen de schapen allen binnen waren, zette hij het blok weer op zijn plaats, verrichtte zijn gewoon avondwerk en verslond weer twee van de bemanning. Toen dit gedeelte van het avondmaal was afgeloopen, trad Ulysses nader en bood hem een leeren kruik vol koppigen wijn aan, dien de held in een slok opdronk, zonder de gevolgen daarvan te vermoeden. Zeer spoedig verzonk hij in een zwaren slaap, waarna de manschappen op een teeken van Ulysses de punt van de zware knots in het vuur staken en in het eenige oog van den Cycloop boorden, in weerwil van zijn vreeselijke kreten en vervvenschingen. Doch daardoor werd spoedig de aandacht der overige Cyclopen getrokken, die zich buiten de grot verdrongen, en hem toeriepen, hun te zeggen, wie hem pijn deed. „Niemand!" antwoordde de Cycloop, van pijn brullend, „Niemand!" welk antwoord zijn helpers in de overtuiging bracht, dat hij geen hulp noodig had, en hen deed uiteen gaan. „Als dan niemand geweld u doet, en gij alleen zijt, Wees dan verzekerd, dat niemand in staat is de ziekten te keeren, Tot u gezonden door Zeus." Homerus. Door zijn makkers verlaten, bracht Polyphemus den nacht in doodsangst door; toen het angstige geblaat van zijn kudde hem met het aanbreken van den dag deed opstaan, melkte hij ze op den tast, en maakte hij zich gereed, om ze als gewoonlijk te doen wegtrekken, om hun ochtendvoedsel te zoeken. Om de Grieken het ontsnappen te beletten, rolde hij den steen slechts gedeeltelijk op zijde en liet de schapen slechts één voor één voorbijgaan, waarbij hij zorgvuldig zijn hand liet gaan over hun breede ruggen, om zich er van te overtuigen, dat geen der gevangenen zich daarop had vastgehecht. Toen Ulysses dit intusschen had opgemerkt, maakte hij zijn makkers onder aan de rammen vast, waarbij hij één voor eigen gebruik achterhield, en zag hij, hoe één voor één ongemerkt ontsnapte. Na zich toen aan de wol van den grootsten ram te hebben vastgeklemd, trok ook hij langzaam weg, terwijl Polyphemus den ram liefkoosde, en vroeg, waarom hij het laatst van allen de grot verliet: „Waarom toch, lievelingsram, zijt gij van allen de laatste, Die naar buiten nu trekt; nooit liet gij de anderen 't eerst gaan, Maar zocht het eerst van de rammen de lieflijke, bloemrijke weide, Dravend met stevigen stap, en kwaamt gij het eerst aan de stroomen' Haasttet u 's avonds het eerst weer terug, te zoeken de stallen; Maar nu zijt gij de laatste der kudde. Is 't ook uit erbarmen Met 't droevig lot van uw heer, wien een snoodaard metbooze gezellen Beroofde van 't licht van zijn oog?" Homerus. Ulysses sprong, na zoo ontsnapt te zijn, op den grond, bevrijdde zijn makkers, rende met hen naar het strand der zee, nam de prachtige dieren aan boord, en verhief toen, nadat zijn manschappen een eind weg waren geroeid, zijn stem, Polyphemus beschimpend, en te gelijker tijd openbarend, wie hij was. „Niet van een man zonder kracht of lafhartig, hebt gij verslonden Enkele makkers, Cycloop, in de holle spelonk in uw woede, Daarom moesten voorwaar u de vrees'lijkste straffen wel treffen, Wreedaard, die u niet ontzaagt, den gast in zijn huis te verslinden; Daarom strafte u Zeus en d' andere onsterflijke goden. Als, zoo zeg ik, Cycloop, soms één van de sterflijke menschen, Vraagt, hoe uw oog is getroffen door blindheid, verschrikkelijk [van aanzien, Antwoord hem dan, dat u zoo heeft verblind de stedenverwoester, Zoon van Laërtes, Odysseus, die Ithaca heeft tot zijn woonplaats Homerus. Met een kreet van woede rende Polyphemus naar de kust, stapelde eenige rotsen op, die hij slingerde in de richting van waar de tergende stem afkomstig was, en verdelgde in zijn woede bijna de Grieken; immers één stuk rots viel vlak bij het schip neer, en zij waren verplicht hun pogingen te verdubbelen, om buiten zijn bereik te komen, ten einde onheilen te voorkomen. De gift van Aeolus. De Grieken zeilden nu verder, totdat zij de Aeolische eilanden hadden bereikt, waar Aeolus, de koning en vader der winden, verblijf hield. Hij had gehoord van de kloekheid van Ulysses, ontving hem beleefd en gaf hem bij zijn vertrek een leeren zak, met winden uit alle mogelijke richtingen, die Ulysses naar verkiezing gevangen kon houden, totdat hij veilig zijn woonplaats had bereikt. Dag en nacht bewogen zich nu de schepen van Ulysses over de blauwe golven. Op den negenden avond werd de kust van Ithaca onderscheiden door den wakkeren uitkijk aan boord, en allen maakten zich gereed den volgenden morgen vroeg te landen. Voor het eerst sedert hij de Aeolische kust had verlaten, gaf Ulysses toe aan den vreeselijken slaap, die hem overweldigde; maar terwijl hij in vergetelheid lag verzonken, openden de matrozen den leeren zak, met het plan hun meester te berooven van een deel van zijn schatten, daar zij in de overtuiging verkeerden, dat Aeolus hem een groote hoeveelheid geld had gegeven.' Nauwelijks was de zak geopend, of de tegenwinden, vermoeid en gedrukt door hun lastige houding, sprongen met een ruk en onder vreeselijk getier uit den zak, en verwekten in enkele oogenblikken een vreeselijken storm, die de schepen van hun ankers sloeg en ze weer ver in zee joeg. Na een onbeschrijfelijk lijden landden de Grieken weer op het eiland van Aeolus, en Ulysses zocht den koning op, om hem nog eens om zijn hulp te smeeken; maar dezen keer ontving de koning hem koel, en beval hem te vertrekken, daar zijn wreedheid jegens Polyphemus den toorn van den koning had opgewekt. „Vooruit, pak u weg van dit eiland, gij slechtste der menschen op aarde, Immers het past mij in 't minst niet, te helpen of bijstand te schenken' Iemand, vervolgd door den haat der hooge, onsterflijke goden, ' Weg dan, nu gij zijt gekomen, gehaat bij de goden des hemels." Homerus. De Grieken scheepten zich toen treurig in; maar in plaats van voortgestuwd te worden door gunstige winden, waren zij verplicht tegen wind en golven op te roeien en kwamen zij eerst na langen tijd aan het land der Laestrygonen, waar hen weer nieuwe verliezen wachtten. De bewoners van dat land waren menscheneters, die alle vreemdelingen, die hun kusten bezochten, plachten te dooden, om aan hun afschuwelijken eetlust te voldoen. Toen zij zagen, dat de schepen hun haven binnenliepen, deden zij enkele van deze zinken, door groote rotsblokken daarop neer te slingeren van hun hooge klippen, en doorstaken en verslonden de ongelukkige bemanning. Ulysses, die steeds even voorzichtig was, had buiten de haven gewacht; en toen hij van uit de verte zag, welk vreeselijk lot zijn makkers trof, beval hij zijn manschappen, zoo snel mogelijk voort te roeien, ten einde op die wijze te ontkomen. De geschiedenis van Circe. De Grieken trokken nu verder, totdat zij kwamen in Aeaea, een eiland, dat door de goudgelokte toovenares Circe, een zuster van Aeetes en een tante van Medea, werd bewoond. Hier verdeelde Ulysses zijn bemanning in twee gedeelten, waarvan het ééne onder aanvoering van Eurylochus uittrok om het eiland te verkennen, terwijl het andere onder aanvoering van Ulysses achterbleef ter bewaking van de schepen. Eurylochus voerde zijn manschappen door een dicht woud, bevolkt met zacht geaarde wilde dieren, totdat zij kwamen aan het prachtige paleis van Circe. Van uit de verte konden zij haar liefelijke stem hooren, terwijl zij, onder het weven van een prachtig weefsel voor haar eigen versiering, een lied zong; daarom spoedden zij zich voort, en traden zij het voorportaal van het paleis binnen, terwijl Eurylochus alleen in den voorhof achterbleef, uit vrees, dat plotseling het ééne of andere bedrog voor den dag zou komen. Circe ontving haar ongenoode gasten allerbeleefdst, plaatste hen op rustbanken, met tapijten bekleed, en beval haar talrijke dienstmaagden, snel alle mogelijke lekkernijen vóór hen te plaatsen — een bevel, dat onmiddellijk werd ten uitvoer gebracht. De manschappen smulden er gulzig op los, daar zij verscheidene dagen hadden gevast, en Circe lette op hen met kwalijk verbolgen walging. Plotseling sprong zij van haar zetel op, zwaaide haar hand over hun hoofd en beval hen de gedaante van zwijnen aan te nemen (welke gedaante haar door hun gulzigheid werd ingegeven), en zich naar hun hokken te spoeden. „Een oogenblik later Raakte ze aan met haar staf en joeg ze daarop in de hokken. Zij nu kregen de koppen, de stem en de haren van zwijnen En de gestalte; maar toch bleef hun geest onveranderd dezelfde. Zoo gingen weenend zij weg; doch Circe wierp in hun hokken Eikels, verschillend van soort en daarbij de vrucht der kornoelje, Voedsel, gegeten door zwijnen, die wroeten in 't slijk van de aarde.'" Homerus. Intusschen wachtte Eurylochus te vergeefs op hun terugkomst en besloot hij eindelijk alleen naar de schepen terug te keeren en mede te deelen, wat geschied was. Met het zwaard in de hand trok Ulysses er alleen op uit, om zijn makkers te verlossen ; maar hij was nog niet lang op weg, toen hij een jongeling ontmoette, — Mercurius onder een vermomming, — die hem waarschuwde Circe niet dichter te naderen, en hem mededeelde, welke gedaanteverwisseling zijn makkers hadden ondergaan. Daar Ulysses zich niet van zijn voornemen wilde laten afbrengen, gaf hem Mercurius een kruid, dat hem moest beveiligen tegen de toovermiddelen van Circe, en daarbij verschillende belangrijke raadgevingen, waarnaar hij zorgvuldig luisterde en die hij ook opvolgde. Ulysses en Circe. Haastig ging Ulysses verder en bereikte het paleis; toen hij de feestzaal binnentrad, nam hij den beker aan, die hem door zijn bekoorlijke gastvrouw werd aangeboden; maar de tooverdrank van Circe was zonder uitwerking ten gevolge van de kracht van het kruid, en toen zij haar hand over zijn hoofd zwaaide en hem beval zich bij zijn makkers te voegen, trok hij zijn zwaard en stormde op haar los, terwijl hij haar dreigde, haar het leven te benemen, als zij niet onmiddellijk zijn makkers hun menschelijke gedaante teruggaf en hem beloofde, hun verder geen nadeel te berokkenen. Circe, door die bedreiging verschrikt, stemde er in toe al zijn eischen in te willigen; en in weinige oogenblikken was Ulysses weer omringd door zijn makkers, die uiterst dankbaar waren voor hun bevrijding. Circe richtte nu een tweede feestmaal in en onthaalde hen zóó goed, dat Ulysses daar een geheel jaar bleef vertoeven. „Daar bleven wij tot het eind van het jaar, Etende rijkelijk vleesch en drinkend de heerlijkste wijnen." Homerus. Toen het jaar verstreken was, begonnen de makkers van Ulysses te verlangen naar hun eigen huis, en overreedden hun aanvoerder, de schoone toovenares te verlaten. Eerst was Circe niet geneigd hem te laten gaan, maar toen zij zag, dat al haar pogingen om hem tegen te houden vergeefsch waren, beval zij hem de Cimmerische kusten op te zoeken en daar den ziener Tiresias te raadplegen. Dit land, dat aan de grenzen van het donkere rijk van Pluto gelegen was, werd door de schimmen bewoond, de geesten der afgestorvenen, die veroordeeld waren daar een oogenblik te vertoeven, voordat zij in den Hades werden toegelaten. Ulysses scheepte zich in en liet volgens de voorschriften van Circe zijn schip voortdrijven, totdat de voorsteven schuurde langs een steenachtige kust, waar hij landde. Recht voor zich uitloopend kwam hij op een plek, waar hij het geraas van den Phlegethon kon hooren, die zich daar met den Acheron vereenigde, en daar groef hij met zijn zwaard een greppel. Toen de greppel voltooid was, doodde hij twee zwarte offerdieren, hem door Circe verschaft, en liet hun bloed in de greppel stroomen. Onmiddellijk werd hij door de schimmen omringd, die het versche bloed wilden drinken; maar Ulysses joeg ze met getrokken zwaard terug, totdat eindelijk Tiressias, de blinde ziener, naderde. Hem werd toegestaan te bukken en te drinken; zoodra hij dat gedaan had, kreeg hij het vermogen der mensche- Circe Burne-Jones. lijke spraak weer terug, en waarschuwde hij Ulysses voor de talrijke beproevingen, die hem nog wachtten. Nadat hij daarop zi jn voorspelling had geëindigd, verdween hij; maar Ulysses bleef nog wat langer achter, om zijn moeder gelegenheid te geven, wat bloed te drinken, en hem te verklaren, hoe zij daar in het schimmenrijk was gekomen. Nog vele anderen kwamen met hem spreken; maar ten slotte moest hij vertrekken en terugkeeren naar Aeaea, waar hij een tijd vertoefde om de begrafenisplechtigheden te verrichten voor Elpenor, — één van zijn volgelingen, een jongeling, die in slaap was gevallen op één der torens van het paleis en door een onvoorzichtige beweging op den grond was gevallen, waar men hem dood vond liergen. De Sirenen. Nadat die begrafenisplechtigheden volbracht waren, verlieten de Grieken, door een frisschen wind begunstigd, het eiland van Circe, en zeilden verder, totdat zij gekomen waren in de nabijheid van de rotsen, waar de Sirenen haar verblijf hielden. Die maagden plachten op de rotsen te zitten en verlokkende liederen te zingen, die de zeelieden verleidden uit hun koers te gaan, zoodat de schepen tegen de rotsen werden verbrijzeld. Op raad van Circe beval Ulysses zijn manschappen, hem vast te binden aan den mast, geen acht te slaan op zijn kreten en bevelende gebaren, en hun koers te houden totdat de gevaarlijke rotsen uit het oog verdwenen waren; maar voordat hij hen toestond, die bevelen uit te voeren, stopte hij hun ooren dicht met gesmolten was, opdat zij geen geluid konden waarnemen, en alleen hij het gezang der Sirenen zonder bezwaar zou kunnen hooren. De mannen bonden hem met handen en voeten aan den mast, keerden naar hun rieipen terug en roeiden geregeld door. Spoedig daarna kwam Ulysses onder de betoovering van de melodie der Sirenen; maar hoewel hij zijn manschappen beval en smeekte, hem los te maken en hun koers Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 21 te veranderen, roeiden zij gestadig door, totdat geen geluid van het tooverlied hen kon bereiken, waarna zij hun aanvoerder weer vrij lieten. Charybdis en Scylla. Hoewel dit gevaar veilig voorbij was, was Ulysses toch angstig in zijn gemoed, daar hij wist, dat hij spoedig genoodzaakt zou zijn, te varen tusschen twee gevaarlijke monsters, Charybdis en Scylla, die zóó dicht bij elkander waren geplaatst, dat het, als men trachtte het ééne te vermijden, bijna onmogelijk was, niet ten prooi te vallen aan het andere. De woonplaats van Charybdis lag onder een rots, waarop één enkele vijgenboom geplaatst was; en driemaal iederen dag trok zij de omringende wateren in haar maalstroom mede, waarbij zij zelfs de grootste galeien in haar omvattende klauwen trok. Ook Scylla woonde in een grot, waaruit haar zes monsterachtige koppen uitstaken, om iedere prooi te verslinden, die binnen haar bereik kwam. Nooit hebben zeelieden ooit zich beroemd, ongedeerd te ontkomen, Zonder dat enk'len bezweken, want telkens trekt 't veelkoppig monster Eén van de mannen met elk zijner muilen van 't donkere vaartuig. Homerus. Diezelfde Scylla, eertijds een lieftallige maagd, had de liefde gewonnen van den zeegod Glaucus, maar in haar behaagzucht kwelde zij hem zoo, dat hij Circe smeekte, hem een liefdedrank te geven, die krachtig genoeg was om haar liefde te veroveren. Circe, die lang een geheimen hartstocht voor Glaucus had gevoeld, was boos op hem, en jaloersch op haar mededingster ; en daarom maakte zij in plaats van een liefdedrank een walgelijke medicijn gereed, die zij hem gebood te werpen in het water, waar Scylla placht te baden. Glaucus deed getrouw, wat zij beval; maar toen Scylla in het water onderdompelde, veranderde haar lichaam, maar niet haar opvattingen, en zij werd een walgelijk monster, een schrik voor goden en menschen. Toen de vijgenboom in het gezicht was, stond Ulysses in volle wapenrusting op den voorsteven, om Scylla aan te vallen, als zij één der bemanning wilde grijpen. Het geluid der aanstormende wateren, die ronddwarrelden rondom Charybdis, deden allen aan boord sidderen van vrees, en de stuurman stuurde al dichter en dichter bij Scylla,'uit angst voor Charybdis. Plotseling werd een doordringende gil gehoord, toen het monster zes van de manschappen greep en die verslond. De overigen kwamen er ongedeerd langs; maar sedert dien tijd is het gebruikelijk geworden, als men spreekt van twee tegen elkander aandruischende gevaren, de uitdrukking te gebruiken : „van Charybdis in Scylla vallen." De Heilige Kudden van den Zonnegod. Ten zeerste verheugd, dat zij, tot welken prijs ook, het gevaar waren ontsnapt, roeiden de Grieken weer verder voort, totdat zij in het gezicht kwamen van Trinacria, het eiland van den zonnegod, waar Phaëthusa en Lampetia getrouw de wacht hielden over diens heilige kudden. De manschappen wilden daar aan land, om uit te rusten; maar Ulysses herinnerde er hen aan, dat Tiresias, de blinde ziener, hen gewaarschuwd had het te vermijden, daar zij, als zij één der heilige stieren mochten dooden, den toorn van den god op zich zouden laden. De bemanning echter, uitgeput door de vermoeienis van dagen achtereen roeien, smeekte zóó erbarmelijk, een korte rust te mogen nemen, — uit eigen beweging de verbintenis op zich nemend, dat zij met hun eigen voorraad tevreden zouden zijn, en dat zij geen enkel dier zouden dooden , dat Ulysses, hoewel met tegenzin, gehoor gaf aan hun smeekbeden; zoo gingen zij allen aan land. Nadat zij behoorlijk waren uitgerust, werden zij nog 21 * achtergehouden door tegenwind, totdat al hun levensmiddelen waren uitgeput, en de enkele vogels en visschen, die zij konden meester worden, niet voldoende waren om de kwellingen van den honger te stillen. Onder aanvoering van Eurylochus grepen sommigen der bemanning, gedurende een tijdelijke afwezigheid van Ulysses, enkele stieren van den zonnegod, die zij slachtten. Tot algemeene verbazing en schrik bulkte het vleesch, terwijl het aan het spit werd gebraden, en de ledige huiden bewogen zich en kropen voort, alsof zij leefden. Al die geluiden en dat vreemde gezicht waren echter niet in staat de matrozen te weerhouden zich aan dat vleesch te goed te doen; zeven dagen duurde het, eer Ulysses er hen toe kon brengen de kusten van Trinacria te verlaten. In dien tusschentijd had Lampetia zich naar haar vader gespoed, om hem mededeeling te doen van de misdaad, door de manschappen van Ulysses begaan. Woedend verscheen Apollo voor de verzamelde goden en eischte wraak, onder de bedreiging, dat hij zijn licht zou inhouden, als hij niet behoorlijk werd schadeloos gesteld. Ten einde zijn toorn te bedaren, beloofde Jupiter onmiddellijk, dat al de boosdoeners zouden omkomen. „Zonnegod! blijf toch geven uw licht aan d' onsterf 'lijke goden, 'Én de vergank'lijke menschen, op d' aarde, zoo vruchtbaar aan koren, 'k Zal toch onmidd'lijk hun snelvarend schip met mijn flikk'renden bliksem Treffen, tot splinters vermors'len te midden der donkere waatren." Homerus. Hij vervulde die belofte onmiddellijk door allen te verdrinken met uitzondering van Ulysses, den eenigen, die niet van het heilige vleesch had gegeten, en die, na zich gedurende negen moeilijke dagen aan het roer te hebben vastgeklemd, een speelbal van de winden en golven, aan land gespoeld werd op het eiland Ogygia, waar de schoone zeenimf Calypso haar woonplaats had gekozen. Ulysses en Calypso. Daar werd hij acht lange jaren vriendelijk en bijzonder gastvrij onthaald; maar hij kon niet vertrekken, daar hij noch schip noch bemanning had, om hem weg te voeren. Ten slotte wist Minerva, die hem altijd goedgezind was gebleven, Jupiter te overreden, hem toe te staan naar Ithaca terug te keeren. Mercurius werd naar Ogygia gezonden, om Calypso te bevelen alles gereed te maken wat voor hem noodzakelijk en wenschelijk was, en hem te helpen bij het vervaardigen van een groot vlot, waarop onze held eindelijk dreef na een aantal jaren van schoorvoetend achterblijven op Ogygia. Alles scheen nu goed te gaan; maar plotseling kwam Neptunus er achter, dat zijn oude vijand, de pijniger van Polyphemus, op het puntwas, uitzijn klauwen teontsnappen. Met één slag van zijn drietand deed hij een van die plotselinge orkanen verrijzen, wier woede niets kan weerstaan, verbrijzelde het vlot van Ulysses, en slingerde hem heen en weer op de golven, totdat de godin Leucothea, die zag, in welke ellendige omstandigheden hij verkeerde, hem voorthielp om het strand van het eiland derPhaeaken te bereiken. Nausicaa en Ulysses. Te vermoeid, om aan iets anders te denken dan aan rust, sleepte Ulysses zich voort naar een naburig bosch, waar hij op een bed van droge bladeren in slaap viel. Terwijl hij daar rustte, bezocht Minerva Nausicaa, de dochter van Alcinoüs, den koning der Phaeaken, in een droom, en beval haar naar het strand af te dalen en haar linnen kleeren te wasschen, om die voor haar huwelijksdag gereed te hebben, die volgens de verzekering der godin op handen was. Nausicaa gehoorzaamde en reed met haar dienstmaagden naar het strand, waar zij zich, nadat haar bezigheden behoorlijk waren volbracht, vermaakten met het balspel, zooals dit steeds het geval was, vergezeld van luide kreten en veel gelach. Ulysses ontwaakte door die kreten, en kwam juist op tijd om haar bal aan de golven te ontruk- ken, en riep de bescherming in van Nausicaa voor een armen schipbreukeling. Welwillend stond zij hem toe, haar te volgen naar het paleis van haar vader, waar zij hem voor Alcinoüs en Arete bracht, die hem welkom heetten en uitnoodigden, deel te nemen aan de spelen, die toen juist plaats hadden. Hij deed dit en vertoonde zóóveel kracht en behendigheid, dat men ontdekte, wie hij was. Alcinoüs beloofde hem toen, hem veilig naar huis te zenden in een schip der Phaeaken, dat Ithaca behouden bereikte en Ulysses slapend op de kust van zijn geboorteland afzette. Toen Neptunus ontdekte, dat de Phaeaken hem hadden verschalkt, was hij zóó boos, dat hij het terugkeerende schip in een rots veranderde, die hun haven versperde, en een einde maakte aan verdere zeetochten van hun kant. „Neptunus naderde 't vaartuig, Maakte het toen tot een rotsblok, dat wortel schoot in de diepte, Rakend het schip met de hand; en daarop verdween hij." Homerus. De terugkeer van Ulysses. Door de teedere zorg van Minerva als bedelaar verkleed, zocht Ulysses toen de nederige woning op van Eumaeus, zijn zwijnenhoeder, en vernam van hem al wat hij wenschte te vernemen omtrent zijn vrouw en zijn zoon. Hij hoorde, dat Penelope achtervolgd werd door vrijers, die juist nu feestvierden en smulden in zijn paleis, waaruit zij weigerden te vertrekken, zoolang zij geen tweeden echtgenoot had gekozen ; en evenzoo, dat Telemachus, die nu een jongeling was geworden, verontwaardigd en boos over het gedrag der vrijers, en onder geleide van en vergezeld door zijn beschermer Mentor, weg was getrokken, om zijn vader te zoeken, van wien hij niet kon gelooven, dat hij dood zou zijn. Mentor, niemand anders dan Minerva in vermomming, geleidde den jongen man naar de hoven van Nestor en Menelaüs, en beval hem eindelijk in een droom, naar Ithaca terug te keeren, waar hij zijn lang- gezochten vader zou vinden. Onmiddellijk gehoorzaamde de jeugdige vorst, en landde bij de hut van Eumaeus, nadat hij aan een handige hinderlaag was ontsnapt, die door de vrijers aan den ingang van de haven was gelegd. Minerva zorgde er nu voor, dat vader en zoon elkander herkenden, in weerwil van hun twintigjarige scheiding, en te zamen overlegden zij, hoe zij de vermetele vrijers zouden kunnen straffen. Eindelijk kwamen zij overeen, dat Telemachus naar het paleis zou terugkeeren en niets zou loslaten omtrent den terugkeer van zijn vader, terwijl Ulysses, nog altijd in de vermomming van een bedelaar, zijn huis zou betreden en de gebruikelijke gastvrijheid zou inroepen. Alles werd uitgevoerd, zooals zij het hadden afgesproken. Niemand herkende den lang verwachten held in den ouden, ellendigen bedelaar — niemand behalve zijn oude voedster Euryclea en zijn trouwe oude hond Argus, die van vreugde stierf aan de voeten van zijn zoolang verloren gewaanden meester. „Argus beving nu de donkere dood, nadat hij Ulysses, Twintig jaren afwezig, onmiddellijk weder herkend had." Homerus. Toen Penelope hoorde, dat een vreemdeling binnen de poorten was gekomen, ontbood zij hem, om te vernemen, of hij iets omtrent haar echtgenoot wist te vertellen. Doch ook zij herkende hem in zijn vermomming niet, en slechts traag ging zij voort met een handwerk, waarmede, zij haar vrijers trachtte om den tuin te leiden; immers toen men er bij haar op aandrong te hertrouwen, had zij geantwoord, dat zij dit zou doen, zoodra zij het weefsel zou geëindigd hebben, waarmede zij zich bezig hield. Daar zij gewoon was, ijverig door te werken, verwachtten de vrijers spoedig, haar beslissing te vernemen, niet vermoedend, dat zij des nachts het weefsel uitrafelde, dat zij over dag had geweven. „Drie jaar zijn reeds voorbij, en snel is verloopen het vierde, Dat zij bedriegt het gemoed in het hart der verliefde Achaeërs." Homerus. Eindelijk werd haar list ontdekt, en de ongelukkige Penelope werd gedwongen haar werk te voltooien; maar voordat het geheel gereed was, vond zij een ander redmiddel, om haar keuze van een echtgenoot uit te stellen. Zij bracht den boog van Ulysses, en kondigde af, dat zij hem zou huwen, die den boog kon spannen, en een pijl kon schieten door twaalf bijlen, die zij aanwees. „Hier zal ik plaatsen den stevigen boog van den eedlen Ulysses. Hij die het makk'lijkst zal spannen dien boog in zijn krachtige handen, En die een pijl zal doen snorren door 't volle dozijn van de bijlen, Hem zal ik volgen, het huis mijner jeugdige jaren verlatend, Deze mijn woning, zoo schoon en zoo rijk aan de kostbaarste waren, Die ik zal blijven gedenken, ook later tot zelfs in mijn droomen." Homerus. De Dood der Vryers. Te vergeefs spanden de vrijers zich in, om den zwaren boog te spannen, die toen door den vermomden Ulysses gegrepen werd, terwijl de jongelingen smalend luide lachten, totdat Telemachus hen beval, den ouden man zijn kracht te doen beproeven. Tot aller verbazing volbracht Ulysses gemakkelijk de verlangde taak; daarna, mikkend op Antinoüs, den schoonsten en den verraderlijksten van al de vrijers, doorboorde hij diens hart. Een tooneel van woeste opschudding ontstond, waarbij Ulysses, Telemachus, Eumaeus en Minerva, als Mentor vermomd, tegen alle vrijers in het strijdperk traden en hen allen doodden. Penelope sliep in haar kamer onbewust van dit bloedvergieten, totdat zij voorzichtig werd gewekt door Euryclea, met de mededeeling, dat haar afwezige echtgenoot was teruggekeerd. „Word toch eindelijk wakker, Penelope, zie met uw oogen, Wat gij, mijn kind, hebt gewenscht, reeds talrijke dagen en jaren, Immers Ulysses is huiswaarts gekomen, zij het ook nu eerst. Doodde toen al de vermetele vrijers, die in uw woning, Lang reeds het uwe verteerden, uw zoon al het zijne onthielden." Homerus. Maar Penelope had te lang reeds in de meening verkeerd, dat haar echtgenoot gestorven was, om nog geloof te slaan aan dit wonderlijke nieuws; en eerst nadat Ulysses haar een onfeilbaar bewijs had gegeven, dat hij inderdaad Ulysses was, door haar een geheim te vertellen, dat niemand dan zij beiden wisten, ontving zij hem als haar echtgenoot. De Laatste Tocht van Ulysses. Ulysses was nu veilig tehuis, na twintig jaren van strijd en avonturen, en verheugde zich in het begin zeer over de rust en de kalmte van zijn huiselijk leven; maar na eenigen tijd begonnen hem die tamme genoegens te vervelen en besloot hij zijn zwerftochten te hervatten. Daarom rustte ij een vloot uit, en zeilde „naar het westen", van waar hij nooit weer terugkeerde. De Grieken echter verzekerden dat hij weg was gegaan om de Eilanden der Gelukzaligen te zoeken, waar hij in volkomen kalmte bleef vertoeven en zich verheugde in het voortdurende gezelschap van helden, even dapper en beroemd als hij zelf. , T „Vooruit, mijn vrienden, tls met te Iaat een nieuwe wereld op te zoeken Stoot af, en zittend op uw plaats, slaat luid de golven, lot zij weerklinken, want het is mijn vaste plan Te zeilen tot voorbij het westen, en de plaats, Waar alle sterren ondergaan, totdat ik sterf. t Is moog lijk, dat de golven ons verslinden Maar ook dat wij der Zaal'gen Eiland vinden, En ook den held Achilles, onzen vriend. Veel is wel weg, maar veel houdt stand ; en moog' De kracht van vroeger, die in ouden tijd, Den hemel en de aard' bewoog, verdwenen zijn loch blijven wij gelijk van ouds als helden één, Wel veel verzwakt door tijd en strijd, maar sterk van wil ie streven en te vinden, maar te wijken nooit!" Tennyson. HOOFDSTUK XXIX. AENEAS. De Avonturen van Aeneas. REEDS hebben wij vermeld, hoe de Grieken in het holle van den nacht de stad Troje binnentrokken, de inwoners vermoordden, en de prachtige gebouwen, eertijds de trots en de vreugde van den koning, in brand staken. Thans zullen wij verhalen, hoe volgens het verhaal van Virgilius toch nog sommige Trojanen aan de algemeene verwoesting ontkwamen. Aeneas, de zoon van Venus en Anchises, lag, zonder van het naderende gevaar bewust te zijn, vast in slaap in zijn paleis; maar de goden hadden hem niet ten doode gedoemd, en zonden de schim van Hector in een droom naar hem toe, om hem te waarschuwen op te staan, de stad te verlaten en naar een ver afgelegen land te vluchten. O, zoon van Venus, waarschuwt hij, vlucht weg! Ontruk u aan de vlam, de Griek bezet den wal; Nog slechts één oogenblik : en Troje is ten val. Er is genoeg gedaan voor vorst en vaderland Kon Troje zijn gered, het ware door mijn hand. 't Is Troje zelf, dat u zijn goden toevertrouwt En wenscht, dat gij die steeds eerbiedig bij u houdt. Zorg, dat waar gij ook gaat, die goden u geleiden, Maar wil hun, waar gij komt, een goede plaats bereiden, En als gij muren sticht na zwaar, onnoemlijk lijden, Bouw daar dan tempels op, om die uw goön te Toen Aeneas eindelijk ontwaakte door het voortdurend toenemend getier buiten zijn woning, greep hij zijn wapenen en spoedde zich voort, vergezeld van een aantal van zijn medeburgers, om zich te vergewissen van de oorzaak van dat groote tumult. Enkele minuten later ontdekte hij, dat het Grieksche leger de stad was binnengedrongen, en juist bezig was zonder genade te dooden, te plunderen en brand te stichten. De mannen waren allen gedood, maar de schoonste vrouwen werden medegesleept omin Griekenland als slavinnen verkocht te worden; en onder deze zag Aeneas in de handen van de soldaten van Aga- Aeneas en Anchyses Gilbert Bayes. memnon de ongelukkige dochter van Priamus, Cassandra, wie de goden de gave der voorspelling hadden geschonken, maar naar wie niemand wilde luisteren. Aeneas, die reeds spoedig begreep, dat er geen mogelijkheid was, de ten doode gewijde stad te redden, trok snel een Grieksche wapenrusting aan, die hij afrukte van het lijk van één van zijn vijanden, en ijlde naar het paleis, in de hoop den grijzen koning te redden, die bij het eerste alarm zijn wapenen had gegrepen, besloten tot het laatst te strijden. Hecuba, zijn vrouw, klemde zich aan hem vast, en smeekte hem in het paleis te blijven, toen plotseling hun zoon Polites naar binnen rende, op den voet gevolgd door Pyrrhus, of Neoptolemus, den zoon van Achilles, die den jongeling met zijn zwaard doorboorde en daarna ook Priamus doodde. „Zoo was 't met Priamus gedaan, Helaas, hij zag nog bij zijn sneven, De stad in vlammen ondergaan Door 's vijands macht den dood gegeven. Hij die beheerschte volk en land, Voor wien van angst de vijand kromp, Ligt nu gedood met wreede hand, Het hoofd gescheiden van den romp. Virgilius. Aeneas, die juist een oogenblik te laat kwam, om die afschuwelijke ontknooping te beletten, herinnerde zich nu plotseling, dat een dergelijk lot ook zijn ouden vader Anchises, zijn vrouw Creüsa, en zijn zoontje Iulus wachtte, die zonder eenigen beschermer tehuis waren. Daarom holde in dollen angst de held door den vijand heen, en vloog door het eertijds prachtige paleis, dat nu van zijn zeldzaamste schatten was beroofd en ontwijd was door de voetstappen van den vijand. Daar zag hij in één der verlaten gaanderijen Helena, de schoone vrouw, die de oorzaak was geweest van dien geheelen oorlog en dat bloedbad, en die na den dood van Paris gehuwd was met diens broeder Deïphobus; een oogenblik kwam het besluit bij hem op, haar het leven te benemen ; maar voordat hij dat kon doen, hield zijn moeder Venus zijn hand tegen, en herinnerde hem er aan, dat de onsterfelijke goden reeds lang te voren hadden bepaald, dat de stad zou vallen, en dat Helena slechts de aanleiding geweest was, die de naijverige volkeren er toe leidde, de wapenen op te nemen. Om hem nog verder te overtuigen van de juistheid harer beweringen, stelde zij hem in staat, te zien, wat anders voor sterfelijke oogen verborgen was. Neptunus, Minerva, Juno en zelfs Jupiter namen deel aan het gevecht en waren bezig met machtige slagen de wallen met den grond gelijk te maken. Daarom smeekte zij haar zoon vurig, dit moordtooneel te verlaten en met zijn gezin en zijn volgelingen te vluchten naar een veilige plaats buiten de stad, van waar hij zich kon inschepen en naar een gelukkiger land kon wegzeilen; haar smeekingen vonden eindelijk gehoor. Aeneas en Anchises. Aeneas snelde naar huis en smeekte zijn vader zich gereed te maken, om Troje te verlaten; maar hardnekkig weigerde Anchises zijn post te verlaten, totdat hij een heldere vlam een oogenblik zag zweven boven het hoofd van zijn kleinzoon, welk teeken hij als een voorteeken beschouwde, dat zijn ras niet te gronde zou gaan. Nu bood hij niet langer weerstand; en daar hij te zwak was om te loopen, verzocht Aeneas hem, de Lares en Penates in de hand te nemen, en droeg hem weg, na hem op zijn rug te hebben genomen, terwijl hij aan de ééne hand zijn zoontje hield, en Creüsa verzocht, hem op den voet te volgen. „Kom, vader, kom, laat mij u op mijn schouders dragen, Nog heb ik kracht genoeg, zal daarbij niet versagen. Hetzij de rampspoed blijft, of 't lot ons tegenlacht, Hetzelfde is het lot, dat ginds ons allen wacht Mijn zoon, mijn dierbaar kind, zal aan mijn zijde gaan, En in mijn stappen zal Creüsa's voetstap staan, Op veil'gen afstand slechts." Vtrgiltus. Reeds was een veilige plaats bij een verwoesten tempel aan zijn bedienden aangewezen, en daarheen richtte Aeneas zijn schreden. Toen hij daar aankwam, zag hij, dat velen hem wachtten; hij telde allen zorgvuldig, om zich te overtuigen, dat niemand ontbrak. Allen waren aanwezig behalve Creüsa, zijn geliefde jonge vrouw; met angstigen spoed keerde hij op zijn schreden terug, in de hoop haar nog levend terug te vinden. Maar op den drempel van zijn eens zoo gelukkige woning kwam hij haar uit het lichaam vrijgemaakten geest tegen, en hoorde hij haar bevel, om de oevers van den Tiber op te zoeken, waar een schoone jonge bruid hem zou troosten, nu hij haar had verloren. Na dit gezegd te hebben, verdween de schim van Creüsa, en keerde Aeneas treurig terug naar den vernielden tempel, waar hij een aantal vluchtelingen vond, die met liefde al zijn bevelen wilden gehoorzamen. Spoedig waren al hun voorbereidingen voor het vertrek gereed, de zeilen werden losgemaakt, en de kleine troep ballingen verloor spoedig de Trojaansche kust uit het gezicht. ,,'k Verlaat in droef geween de haven en den grond, De vlakte, waar voorheen het oude Troje stond. Als balling zwerf ik nu, beploeg de breede zee, En voer mijn makkers, zoon, en goden met mij mee." * Virgilius. Hoewel zij ontkomen waren aan het brandende Troje en de wapenen der Grieken, waren zij nog eerst aan het begin van hun beproevingen. Na geruimen tijd te hebben rondgezeild, landden zij in Thracië, namen het land in oogenschouw, besloten zich daar te vestigen en begonnen de grondslagen voor een nieuwe stad te ontwerpen, die zij Aeneades wilden noemen, ter eere van hun aanvoerder. Hun volgende zorg was een offer te brengen aan de goden; maar toen Aeneas onder de noodige godsdienstplechtigheden een jong boompje afsneed, zag hij tot zijn schrik, dat uit den gekwetsten stam bloed vloeide. Te gelijker tijd werd een geheimzinnige stem gehoord, die hem smeekte op te houden, daar zijn vroegere vriend Polydorus, die naar Thracië was gezonden, om enkele schatten te verbergen, daar door een hebzuchtigen koning was vermoord, en mededeelde, dat dit laantje met boomen was voortgekomen uit de gevesten der speren, die in de ongelukkige borst van Polydorus waren gestoken. Na de gebruikelijke begrafenisceremoniën te hebben verricht, ten einde de ziel van zijn ongelukkigen vriend tot rust te brengen, overreedde Aeneas zijn makkers gemakkelijk, deze onherbergzame kusten te verlaten en een andere rustplaats te zoeken. Daarom roeiden zij over de zilte baren, totdat zij in Delos kwamen, waar zij een tijd stil bleven om het orakel te raadplegen, dat hen beval, de bakermat van hun geslacht op te zoeken, en zich daar te vestigen. „De plaats, o Dardans dapp're loten, Waar eertijds is uw volk ontsproten, Die plaats zal nu uw woonplaats wezen, Gaat, waar uw moeder was voor dezen. Daar zal Aeneas' huis weer staan, En vangt zijn rijk op nieuw weer aan." Virgilius. Dit duistere bevel liet hen in onzekerheid, welken koers zij moesten volgen, totdat de grijze Anchises zich herinnerde, dat één van zijn voorvaderen, Teucer, eertijds over Creta had geheerscht. Zij zeilden dan ook daarheen, en hoopten zich daar te vestigen; maar een vreeselijke pest bezocht hen en dunde hun reeds verstrooide gelederen. Het Droomgezicht van Aeneas. Op zekeren nacht had Aeneas een droomgezicht, waarin zijn huisgoden hem bevalen de ItaliaanscheofHesperische kusten op te zoeken; en toen hij na zijn ontwaken dat bevel aan Anchises mededeelde, herinnerde deze zich een reeds lang vergeten voorspelling van Cassandra, die luidde, dat zij zich daar zouden vestigen, en eveneens dat Dardanus, hun stamvader, daar vandaan was gekomen. „Hesperia is 't land genoemd Door 't Grieksche volk, en 't wordt geroemd Om vruchtbren grond en groote faam; 'T was door Oenotriërs gesticht, Maar om des leiders overwicht, Gaf men 't Italië tot naam. Hier werd ook Dardanus geboren, En Iasius, wien wij behooren, Als vader van 't geslacht." Virgilius. Enkele dagen later waren Aeneas en zijn trouwe volgelingen weer onder zeil, en hadden zij te kampen met woedende orkanen, door Juno gezonden, om hun reis te bemoeilijken. Uitgeput landden zij op de Strophaden, waar zij hun krachten wenschten te herstellen door een stevig maal; maar nauwelijks was hun tafel gedekt, of het vleesch werd verslonden en oneetbaar gemaakt door de walgelijke Harpijen. Een vreeselijke profetie, door Celaeno, één dier monsters, half vrouw, half vogel, gedaan, deed hen in groote haast weer scheep gaan en voortroeien totdat zij in Epirus kwamen, waar zij weer aan land gingen. In dat land ontmoetten zij Andromache, de weduwe van Hector, als slavin van koning Helenus, die hen koninklijk onthaalde en hen weer wegzond met vele waarschuwingen, om zich voor de Cyclopen te wachten, en Scylla en Charybdis te vermijden, door het geheele eiland Sicilië om te zeilen. Deze raad werd letterlijk door Aeneas opgevolgd. Terwijl hij één der kapen van het eiland omzeilde, zag en bevrijdde hij Achemenides, één van de makkers van Ulysses, die bij ongeluk achtergelaten was, toen zij ontsnapten aan de woede van den Cycloop Polyphemus. Die reus kwam nu naar de kust en werd met onverholen afschuw aanschouwd door de Irojanen, die in de grootste haast wegroeiden. Ivorten tijd daarna legde Aeneas zijn schepen voor anker in de havens van Sicania en Drepanum; terwijl hij daar vertoefde, verloor hij zijn ouden vader Anchises. >>Hier verlies ik mijn vader, mijn steun in zorg «n ellende, Anchises, mijn hulp in den nood." Virgilius. Juno was in dien tusschentijd niet stil gebleven, en verheugde zich in de gevaren, waaraan zij de ongelukkige Trojanen had blootgesteld gedurende de zeven jaren, die reeds waren voorbijgegaan sedert zij uit Troje waren vertrokken. Nog was zij niet tevreden met hun vervolging; en zoodra zij zag, dat zij weer goed en wel op zee waren, spoedde zij zich naar Aeolus, en beval hem zijn meest woeste kinderen los te laten en de vloot door een vreeselijken storm te verstrooien. „O Aeolus! Nu aller god De winden dwingt, naar uw gebod Te woeden of weer te bedaren: Er vaart een volk thans op de baren, Door mij gehaat, dat zijn Penaten Het oude Troje doet verlaten; Laat los uw winden, zweep ze voort, Dat zij vernielen want en boord." Virgihus. Dit verzoek werd onmiddellijk ingewilligd. De heen en weer geslingerde schepen verloren elkander uit het gezicht. Sommige strandden, andere zonken, en nog altijd woedde de storm met onverminderde kracht, zoodat de dood de ongelukkige Trojanen aanstaarde. De beweging van het water deed ten slotte Neptunus uit de diepte verrijzen; deze kwam juist tijdig genoeg aan de oppervlakte, om al de ellende te zien, waardoor Aeneas werd geteisterd. Gebiedend beval hij de winden terug te keeren, terwijl hij zelf de helpende hand bood, om de gestrande schepen weer vlot te maken. „Gaat ijlings naar uw meester heen, En zegt hem, dat aan mij alleen De drietand van den Oceaan Door 't blinde lot is afgestaan." Virgilius. De Trojanen, dankbaar voor zijn tijdige hulp en bemoedigd door de kalmte aan de oppervlakte der zee, wendden het roer naar de meest nabijzijnde haven, waar zij met hun zeven schepen ankerden, het laatste wat van hun eertijds groote vloot was overgebleven. Aeneas en Achates, zijn trouwe vriend, gingen onmid- De krijgsgevangen Andromache Lord Leighton. dellijk op weg om het land te verkennen en ontmoetten reeds spoedig Venus, als een sterfelijk wezen vermomd, die hen berichtte, dat zij geland waren op de Libysche kust, die onder de heerschappij stond van Dido, een vluchtelinge uit Tyrus. De echtgenoot van Dido, Sychaeus, koning van Tyrus en bezitter van onnoemelijke rijkdommen, was vermoord door Pygmalion, zijn zwager; maar de koningin werd onwetend gehouden van die misdaad, totdat zij in den droom bezocht werd door de schim van Sychaeus, die haar beval te vluchten met zijn schatten, waarvan alleen zij wist, waar zij verborgen waren. Dido gehoorzaamde aan de bevelen der schim, en landde, vergezeld van een aantal getrouwe onderdanen, op de Libysche kust, waar zij de inwoners verzocht haar zooveel land te verkoopen als door een ossenhuid kon worden ingesloten. Dit schijnbaar bescheiden verzoek werd onmiddellijk ingewilligd; maar deLibyers betreurden hun inschikkelijkheid, toen zij zagen dat zij de ossenhuid in dunne reepen sneed, die een groote uitgestrektheid lands insloten, den zetel van de prachtige hoofdstad van Dido, Carthago. Aeneas en Dido. Venus raadde haar zoon aan, verder te gaan en de bescherming der koningin in te roepen. Aeneas en Achates gehoorzaamden aan dat bevel, en kwamen onzichtbaar de stad binnen, daar Venus beiden in een nevel had gehuld. Hun aandacht werd eerst getrokken door het feestelijke uiterlijk van het verzamelde volk en door de schoonheid der koningin, die juist audientie gaf aan sommigen van hun makkers, welke eveneens op wonderbaarlijke wijze aan de golven waren ontkomen. Deze makkers vertelden de koningin van hun beroemden aanvoerder, wiens roem reeds tot haar was doorgedrongen, en gaarne beloofde zij een expeditie uit te zenden, om hem op te sporen en, zoo noodig, te helpen. Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 22 „Mijn boden gaan in alle hoeken Van eind tot eind de kust doorzoeken; Misschien dat iemand op zijn pad, Hem vindt in bosch of wel in stad." Virgilius. Bij die vriendelijke woorden trad Aeneas nader, de nevel trok weg, en hij stond in al zijn mannelijke schoonheid voor de koningin. Dido leidde nu haar gasten naar de eetzaal, waar zij hun avonturen te land en ter zee verhaalden, terwijl zij genoten van het vleesch en de wijnen, die hun werden voorgezet. Op dit feest nam Cupido op verzoek van Venus de gestalte en het gelaat aan van Iulus, den jongsten zoon van Aeneas, en rustend aan den boezem der koningin stak hij heimelijk één van zijn pijlen in haar hart en deed haar in liefde voor Aeneas ontbranden. Dagen aaneen werden nu met feesten en genoegens doorgebracht, en nog bleef Aeneas vertoeven aan de zijde van Dido, terwijl hij totaal het nieuwe koninkrijk vergat, dat hij moest stichten. Een geheel jaar ging op die wijze voorbij, zoodat de goden, die bij dit talmen hun geduld verloren, ten slotte Mercurius naar hem toezonden, om hem aan zijn plicht te herinneren. Om de tranen en verwijten van Dido te vermijden, hield de held de voorbereidselen voor zijn vertrek geheel geheim en ging eindelijk onder zeil, terwijl zij in diepen slaap was gedompeld. Toen zij wakker werd en uitzag uit het venster van haar paleis, zag zij hoe het laatste schip achter den horizon verdween. Haar smart verbergend, en een woede voorwendend, die zij niet voelde, beval zij haar dienaren een brandstapel op te richten en daarop alle voorwerpen te plaatsen, die Aeneas tijdens zijn verblijf in haar paleis had gebruikt; nadat zij daarna den brandstapel had bekroond met een beeltenis van haar ontrouwen minnaar, stak zij den brandstapel in brand, sprong in het midden der vlammen en stak zich daar dood. „Zoo zij het eindelijk met mij gedaan, En moog' ik juichend naar de schimmen gaan. Maar moog' Aeneas 'tvuur dat mij verteert, Gevoelen, als den blik hij hierheen keert, En hij dit treurig beeld voortdurend met zich dragen, Op welken tocht hij ook zich later weer mocht wagen." Virgilius. Van den mast van zijn schip af zag Aeneas de rookkolom, die opsteeg, en zijn hart brak van weemoed, toen hij de noodlottige beteekenis dier rookkolom begreep; innig treurde hij om den dood der schoone koningin. De Trojanen zeilden verder, totdat de dreigende wolken hen hun toevlucht deden nemen in de haven van Sicania, waar zij de gebruikelijke spelen hielden ter herdenking aan den dood van Anchises, die daarjuist een jaar tevoren had plaats gehad. Terwijl de manschappen bezig waren met de gewone wedstrijden ter zee, te voet en te paard, boks-, worstel- en boogschutterswedstrijden, kwamen de vrouwen te zamen, en daartoe opgezet door Juno, begonnen zij zich te beklagen over het wreede lot, dat hen dwong weder de gevaren der zee tegemoet te gaan. Haar ontevredenheid steeg zóó hoog, dat zij de schepen in brand staken. Toen Aeneas die nieuwe ramp vernam, vloog hij naar het strand, scheurde zijn kostbare feestkleeren stuk en smeekte den hemel om hulp in dien tijd van vreeselijken nood. „O God, als Trojes droeve staat Nog niet verdient uw vollen haat, Daar toch uw trouw in diepen nood Nog steeds in rampen hulpe bood, Red dan de vloot uit 't moordend vuur, En Troje in dit stervensuur." Virgilius. Dit gebed werd onmiddellijk verhoord, daar er een vreeselijke regenbui neerkwam, die de verterende vlammen uitdoofde. Spoedig na dit wonder verscheen Anchises voor Aeneas, en beval hem de vrouwen, kinderen en oude lieden in Sicilië achter te laten, en verder te trekken naar Cumae, waar hij de Sibylle moest raadplegen, dan de onderwereld te bezoeken, en daar verdere raadgevingen van hem af te wachten. 22 * „Zoek eerst van Dis de woning op, Ga dan Avernus' dal voorbij En wend u naar uws vaders zij." Virgilius. Plichtgetrouw gehoorzaamde Aeneas weder; maar toen Venus hem weer op zee zag, ijlde zij naar Neptunus, wien zij verzocht te waken over haar ongelukkigen zoon. Neptunus luisterde met groote welwillendheid naar haar verzoek en beloofde slechts één van de levens te nemen, die aan zijn zorgen waren toevertrouwd. Die ééne was de stuurman van Aeneas, Palinurus, die bij het roer in slaap viel, en over boord sloeg. De vloot bereikte echter in veiligheid de kust van Cumae, en Aeneas ging onmiddellijk naar de grot der Sibylle, maakte zijn wensch kenbaar, den Hades te bezoeken en smeekte haar, als zijn gids te willen optreden op dien gevaarlijken tocht. Zij stemde er in toe, maar te gelijker tijd deelde zij hem mede, dat hij eerst een gouden tak moest zien te verkrijgen, die in een donker bosch groeide. Geen sterveling mag ooit den Hades binnengaan, Biedt hij dien gouden tak niet als een paspoort aan." Virgilius. Bijna wanhopend bad Aeneas nu om hulp; want hoe kon hij een dun gouden takje vinden te midden van de dichte bladeren in het bosch, zonder de hulp der goden? In antwoord op zijn smeekbeden zond Venus, die nog altijd zorg koesterde voor haar zoon, twee van haar sneeuwwitte duiven, om hem op zijn tocht voor te gaan, en zich op den bewusten boom neer te zetten, waar Aeneas gemakkelijk het gezochte vond. Aeneas bezoekt den Hades. Gewapend met dien tak als sleutel, trad hij met de Sibylle stoutmoedig de Onderwereld binnen, waar al de spookachtige verschijningen en akelige geluiden, die wij reeds besproken hebben, hem van iederen kant te gemoet kwamen. Charon zette ze snel over den Acheron heen, en op den oever dier rivier zagen zij de schim van Palinurus ronddwalen, die geen obolus bezat om den overtocht te betalen, en die van Dido, met een gapende wonde in haar borst. Zij rustten echter niet, voordat zij de Elyseesche velden bereikten, waar zij Anchises vonden, die ernstig onder de ongeboren zielen rondzag naar die, welke bestemd waren, zijn ras weer nieuw leven te schenken en in de toekomst beroemd te maken. Die wees hij met groote zorg aan Aeneas aan, en voorspelde hem hun toekomstige daden; bij name noemde hij Romulus, Brutus, Camillus, de Gracchen, Caesar, in één woord, al de helden der Romeinsche geschiedenis. „Anchises toonde Aeneas in een lange lijn, De schimmen, die eenmaal de glorie zouden zijn Der Italiaansche kusten." Tomas de Iriartc. Na een langdurig onderhoud met zijn vader keerde Aeneas naar zijn makkers terug, en voerde hen naar de monding van den Tiber, waarvan zij den loop volgden totdat zij Latium bereikten, waar hun zwerftochten een einde zouden nemen. Latinus, de koning van het land, ontving hen met groote gastvrijheid en beloofde Aeneas de hand van zijn dochter Lavinia. Lavinia was zeer schoon en had reeds een aantal aanbidders gehad, onder wie Turnus, een naburige vorst, die zich op de edelste afkomst kon beroemen. De koningin Amata vooral begunstigde het aanzoek van dien jongeling; en de koning zou hem zeer gaarne als schoonzoon hebben aangenomen, indien hij niet tweemaal door de goden was aangemaand, om zijn dochter beschikbaar te houden vooreen vreemden vorst, die nu was verschenen. In weerwil van al de jaren, die verloopen waren sedert Paris de bekoorlijkheden en de geschenken van Juno had geminacht, had deze haar haat tegen het Trojaansche ras niet vergeten, en daar zij vreesde, dat de loopbaan van haar vijand te voorspoedig zoude zijn, zond zij Alecto, één der Furiën, op aarde, om een oorlog uit te lokken en Amata krankzinnig te maken. De Furie vervulde beide opdrachten, en Amata vluchtte naar de bosschen, waar zij haar dochter Lavinia verborg, om haar te bewaren voor Turnus, die zij boven Aeneas verkoos. Oorlog met de Latijnen. Toen Iulus en enkele makkers bij ongeluk de lievelingshinde van Silvia, de dochter van den opperherder, hadden gewond, ontstond een gevecht, dat zich, aangestookt door Alecto, spoedig ontwikkelde tot een bloedigen oorlog. Toen de vijandelijkheden alzoo begonnen waren, verzocht Turnus, met de verschillende Latijnsche aanvoerders, Latinus, de deuren van den tempel van Janus te openen. Dit weigerde hij : maar Juno, die vreesde, dat zelfs nu nog haar plannen zouden verijdeld worden, kwam neerdalen van den Olympus, en zette met eigen hand de metalen deuren open. Die onverwachte verschijning deed den ijver in den strijd hernieuwen; nieuwe troepen kwamen in dienst; en zelfs Camilla, de Volscische krijgslustige maagd, kwam Turnus haar diensten aanbieden. Voor 't heil van Latium trekt 't laatst nu onversaagd Uit Volscis op ten strijd, Camilla, schoone maagd. Het is een ruiterstoet, die met haar medegaat, Met schitt'rend wapentuig en prachtig krijgsgewaad, Zij voert ze in den strijd. Virgütus. De geschiedenis van Camilla. Terwijl Camilla nog een klein kind was, dat in de armen werd gedragen, was zij door haar vader medegenomen, toen hij voor de troepen der Volsciërs vluchtte. Toen hij aan den Amasenus kwam, bemerkte hij, dat zijn vervolgers hem vlak op de hielen zaten. Na zijn dochtertje aan zijn speer te hebben vastgebonden, wierp hij haar naar den tegenover gelegen oever, dien zij, dank zij de hulp van Diana, ongedeerd bereikte, terwijl haar vader te water sprong om zich naar haar toe te begeven. In zijn dankbaar- heid, dat hij haar ongedeerd terugvond, wijdde hij haar aan Diana, die haar opleidde in de liefde voor de jacht en alle mannelijke bezigheden. Aeneas, verbaasd te bemerken, dat de welwillende aanbiedingen om gastvrijheid zooplotselingwerdenherroepen, maakte spoedig voorbereidselen voor den oorlog, en zeilde verder den Tiber op, om de hulp te verkrijgen van Evander, den koning der Tuscaniërs, de erfelijke vijanden der Latijnen. Hoewel die vorst te oud was persoonlijk zijn troepen aan te voeren, beloofde hij toch zijn hulp en zond hij zijn geliefden zoon Pallas in zijn plaats, om de troepen aan te voeren, die hij zelf verschafte. Nisus en Euryalus. Juno, die nog altijd onverzoenlijk bleef, had in dien tusschentijd Iris naar Turnus gezonden, om hem mededeeling te doen van het vertrek van Aeneas, en om er bij hem op aan te dringen, het overgebleven gedeelte van de vloot in vuur te zetten, — welk voorstel Turnus met vreugde gehoorzaamde. De Trojanen, aangevoerd door den jeugdigen Iulus, den zoon van Aeneas, verdedigden zich met hun gewonen moed; maar toen zij zagen, dat de vijand hen spoedig zou overmeesteren, zonden zij Nisus en Euryalus, twee der hunnen, af, om Aeneas op de hoogte te brengen van den gevaarlijken toestand, en er bij hem op aan te dringen spoedig met zijn versterkingen te hulp te komen. Die ongelukkige jongelingen kwamen ongemerkt door het kamp, maar vielen verderop in handen van een troep Volscische ruiters, die hen wreedaardig ter dood brachten en toen met de Rutuliërs zich snel opmaakten om Turnus hulp te verleenen. Daarna werden sommige Trojaansche schepen door den vijand in brand gestoken; maar in plaats van door de vlammen te worden verteerd, werden zij door de tusschenkomst der goden in waternimfen veranderd en ontmoetten, toen zij den Tiber afdaalden, Aeneas en waar- schuwden hem zich voort te spoeden, ten einde zijn zoon te hulp te snellen. „Zijn schepen hebben andre vormen aangenomen. En zijn als Nereïden voor den dag gekomen." Virgilius. Ondertusschen had Venus, die de Trojanen goedgezind was, de verafschuwde woning van Vulcanus opgezocht, en hem overreed een prachtige wapenrusting voor Aeneas te smeden. Op het schild, dat in bijzonderheden beschreven is in één van de boeken der Aeneïs, waren een aantal der meest treffende tooneelen uit het leven der toekomstige afstammelingen van Aeneas, de helden der Romeinsche geschiedenis, beschreven. Zoodra de wapenrusting voltooid was, bracht Venus die naar haar zoon, die deze met blijkbaar genoegen aantrok, terwijl hij, door de woorden van zijn moeder aangemoedigd, zich gereed maakte de Latijnen te gemoet te gaan en stand te houden. Venus en Juno waren niet de eenige godheden, die in den naderenden strijd belangstelden, immers alle goden, die de loopbaan van Aeneas hadden gevolgd, waren verlangend naar den uitslag. Daar Jupiter dit bemerkte en bevreesd was, dat hun tusschenkomst den held, dien hij begunstigde, nog langer in gevaar zou brengen, verzamelde hij de goden op den hoogen Olympus, en verbood hen uitdrukkelijk eenig werkzaam aandeel te nemen in den aanstaanden strijd op straffe van zijn ernstig misnoegen. Aeneas en zijn Tuscaansche bondgenooten kwamen juist tijdig genoeg op het terrein van den strijd om de bijna uitgeputte Trojanen den noodigen steun te verleenen; het gevecht woedde nu heftiger dan ooit, en wonderen van dapperheid werden door beide partijen verricht, totdat eindelijk de jeugdige Pallas sneuvelde, door Turnus verslagen. Toen Aeneas zag, dat die jonge veelbelovende vorst gesneuveld was, werd zijn hart met droefheid vervuld, daar hij zich de diepe smart van den ouden Evander kon voorstellen, als hij het lijk van zijn zoon voor de be- grafenis zag thuis brengen; hij legde daarom dan ook de plechtige gelofte af, dat hij den dood van Pallas zou wreken door Turnus te dooden, en onmiddellijk spoedde hij zich voort om zijn woord te houden. Intusschen had Juno, vermoedend wat Aeneas voornemens was te doen, en er tegen opziend, Turnus in de gelegenheid te stellen, met zulk een geduchten vijand als Aeneas te strijden, besloten haar gunsteling van het slagveld te lokken. Om dit te bereiken, nam zij den vorm van Aeneas aan, daagde Turnus uit, en vluchtte, zoodra hij begon te vechten, naar de rivier, en besteeg één der schepen, door hem op den voet achtervolgd. Zoodra zij zag, dat de Rutulische aanvoerder veilig aan boord was, maakte zij het schip los en liet het den stroom afdrijven, zoodat Turnus van het tooneel van den strijd werd weggevoerd. Toen Turnus de gebezigde list begreep, raasde hij vreeselijk en beschuldigde hij de goden, waarna hij met groot verlangen uitzag naar de gelegenheid om te landen, en alleen en te voet terug te keeren naar het tooneel van den strijd. Gedurende de gedwongen afwezigheid van Turnus had Aeneas het geheele slagveld doorloopen om hem te zoeken, en had hij een aantal strijders ontmoet en gedood, waaronder Lausus en diens vader Mezentius, twee bondgenooten van Latinus, die zich bijzonder hadden onderscheiden door hun groote dapperheid. Dooden en stervenden bedekten het slagveld, toen Latinus, wien het bloedvergieten ging tegenstaan, een krijgsraad bijeenriep en te vergeefs trachtte weer vrede te sluiten. Maar zijn pogingen slaagden niet. De oorlog werd nog woester gevoerd dan te voren; en bij de volgende ontmoeting sneuvelde Camilla, de dappere Volscische maagd, na nog eens een gloeiende opwekking tot Turnus gericht te hebben om zijn in wanhoop verkeerend volk te gemoet te ijlen, als hij niet wilde, dat allen verslagen werden, en dat de stad viel in de handen der Trojanen. „Rent, vliegt naar Turnus, laat hem snel, Den vijand — hoort mijn laatst bevel — Verjagen van de stad; vaarwel." Virgilius. Korten tijd na haar dood voelde Aeneas plotseling in het midden van den strijd, dat hij door een pijl gewond was, die door een geheimzinnige hand was afgeschoten. Hij ijlde voort, om hulp te zoeken bij den geneesheer lapis; maar in weerwil van diens hulp kon de weerhaak niet worden verwijderd of de wond verbonden, voordat Venuseen tooverkruid bracht, dat plotseling den held genas en hem in staat stelde in het gevecht terug te keeren, met onverminderde kracht en met het oude vuur. Het getij keerde nu ongetwijfeld ten gunste der Trojanen, en Amata, de koningin der Latijnen, die berouw had van haar ter kwader ure gepleegd verzet tegen het huwelijk van haar dochter met Aeneas, bracht Lavinia terug en hing zich in een vlaag van wanhoop op. De Dood van Turnus. Eindelijk ontmoette Aeneas, op het slagveld teruggekeerd, den lang gezochten Turnus, die eveneens weer het slagveld had bereikt, en die nu rondreed in zijn wagen, met zorg bewaakt door zijn zuster Juturna, die, om des te beter voor zijn veiligheid te kunnen waken, de plaats had ingenomen van zijn wagenmenner. Zoodra de beide helden elkander ontmoet hadden, begonnen zij met elkander op leven en dood te strijden; maar in weerwil van zijn dapperheid werd eindelijk Turnus overwonnen, viel ter aarde, voordat hij den laatsten adem uitblies, eerlijk erkennend, dat hij overwonnen was. „De zege is u; en uw Latijnsche troepen Zien mij nu stervend om genade roepen. Daar ik Lavinia als bruid u achterlaat, Zij eindlijk perk gesteld aan 's vijands bittren haat'. Virgilius. Met den dood van Turnus kwam de oorlog tot een einde. Er werd een blijvende vrede met Latinus gesloten; en de dappere Trojaansche held, wiens beproevingen nu geëindigd waren, werd met Lavinia in het huwelijk verbonden. Gezamenlijk met Latinus regeerde hij over de Latijnen, en stichtte een stad, die hij ter eere van zijn bruid Lavinia noemde, en die een tijd lang de hoofdstad van Latium was. Aeneas werd, zooals de goden hadden voorspeld, de vader van een zoon, Aeneas Silvia genaamd, die Alba Longa stichtte, waar zijn afstammelingen jaren lang regeerden, en waar één van zijn ras, de Vestaalsche Maagd Ilia, na met Mars gehuwd te zijn, het leven schonk aan Romulus en Remus, de stichters van Rome. HOOFDSTUK XXX. VERKLARING DER MYTHEN. De verschillende Theorieën. „Ik zal werkelijk alles verklaren, wat ik kan, maar ik kan niet alles verklaren, wat ik zou willen." — Grimm. ALS wij een verklaring willen geven van de behandelde mythen en van haar ontstaan, is het in een werk van den aard als het bovenstaande, onmogelijk meer te doen dan een zeer oppervlakkig denkbeeld te geven van de wetenschappelijke theorieën van verschillende uitnemende kenners der mythologie, die, evenals dit bij geneesheeren het geval is, het bijna nooit met elkander eens zijn. Die mythen, die „het geheele wetenschappelijke materiaal bevatten van den tijd, waartoe zij behoorden", bestonden als onder het volk verspreide verhalen, lang voordat zij in de literatuur van het volk waren overgegaan: en terwijl voor ons de mythologie alleen maar een zaak is van historische of oudheidkundige studie, moeten wij er om denken, dat de verklaring van mythen eertijds een zaak was van het grootste belang voor menschen, wier zedekundige en godsdienstige leerstellingen daarmede innig betrokken waren. Die mythen, die in het eerst met onwankelbaar vertrouwen werden ontvangen, werden, naarmate de beschaving toenam, een struikelblok. De beschaafde mensch deinsde terug voor veel van de grofheid, die door zijn voorouders in meer wilden staat als heel natuurlijk was beschouwd, en deed een poging haar oorspronkelijke beteekenis op te sporen, of een verklaring te vinden, die meer voldoen kon aan zijn meer veredelden smaak. Met het laatste doel voor oogen verklaarden de wijzen en schrijvers van oudsher alles wat „zinneloos en dwaas" leek in de mythologie, als natuurkundige allegorieën — een stelsel, dat later tot zijn uiterste consequenties werd uitgewerkt door vele heidensche wijsgeeren, in de ijdele hoop te ontkomen aan den spot der Christenen. Andere geleerden hebben diezelfde mythen weer verklaard als historische feiten onder beeldspraak verborgen, of als zedekundige allegorieën, zooals de mythe van „Hercules op den Tweesprong ongetwijfeld is. Euhemerus (316 v. C.) was de pionier der eerste theorie en Baco was de vertegenwoordiger der tweede. De methode van Euhemerus werd door zijn leerlingen overdreven, die beweerden, dat Zeus niets anders was dan een koning van Creta; zijn strijd met de giganten een poging om een oproer te dempen; de gouden regen van Danaë het geld waarmede haar wachters werden omgekocht; Prometheus een vervaardiger van beelden van klei, waaruit overdrachtelijk werd afgeleid, dat hij menschen uit klei vervaardigde; en Atlas een sterrenkundige, van wien daarom gezegd werd, dat hij het gewicht der hemelen droeg. Die wijze van verklaring werd zóó overdreven, dat zij belachelijk werd, zoodat de onvermijdelijke reactie er op volgde. In den loop der tijden kwam echter de kiem van waarheid, die zij bevatte, weer voor den dag; en er zijn slechts weinigen, die nu weigeren te gelooven, dat enkele der heldenmythen een zekeren, historischen grondslag hebben, terwijl het ,,zinnelooze en dwaze" element werd opgevat als een toevoegsel, zooals bij de fabelachtige verhalen, verbonden aan den ontwijfelbaar historischen naam van Karei den Grooten. Gedurende de zeventiende eeuw kwamen enkele wijsgeeren, daartoe geleid door de gelijkenis tusschen bijbelsche verhalen en oude mythen, tot de gevolgtrekking, dat de bijbel een zuiveren en de mythen een verwrongen vorm bevatten van een oorspronkelijke openbaring. Maar gedurende de laatste eeuw hebben langzamerhand nieuwe theorieën terrein gewonnen: immers ie philologen hebben trachten te bewijzen, dat de mythen laar oorsprong ontleenden aan een „ziekte der taal", tervijl de anthropologen, die hun theorie baseeren op vergelijkende mythologie, beweren „dat het de mensch, de 11 menschelijke gedachte en de menschelijke taal zijn, die te zamen op natuurlijke en noodzakelijke wijze het vreemde samenstel der oude fabelen voortbrachten". Daar deze beide laatstgenoemde scholen öf met goed gevolg de theorieën van al hare voorgangsters hebben weerlegd öf ze hebben ingelijfd, zal een korte uiteenzetting van haar grondstellingen wel op haar plaats zijn. Terwijl de philologie alleen vergelijkt de mythen van die rassen, die talen van eenzelfde familie spreken (zooals zoo aanstonds zal worden aangetoond), wijdt de anthropologie zich tot alle folklore, en zoekt naar den oorsprong der mythen, niet in de taal, die zij alleen als een ondergeschikte oorzaak beschouwt, maar in de wijze van denken, die alle rassen hebben doorloopen. De anthropologen of de beoefenaars der vergelijkende mythologie ontkennen niet, dat gedurende den tijd van twee honderd vijftig duizend jaar, die zij aan het menschenras op aarde toekennen, de mythen zich kunnen hebben verspreid van één enkel middelpunt, en öf door volksverhuizing öf door het rooven van slaven of vrouwen, of door andere natuurlijke of toevallige methoden langs de geheele aarde kunnen zijn getrokken; maar zij gronden hun argumenten op het feit, dat evenals op alle deelen der aarde vuursteenen pijlpunten worden gevonden, die slechts weinig in vorm en bewerking verschillen, zoo ook de mythen van alle volkeren op elkander gelijken, omdat zij, om aan dezelfde behoeften te voldoen, uit dezelfde materialen bestaan. Zij beweren, dat die overeenkomst niet bestaat omdat de volkeren uit denzelfden stam afkomstig zijn (wat de meening is der philologen), maar omdatzij oorspronkelijk denzelfden toestand van verstandelijke ontwikkeling hebben doorloopen. Uit tallooze voorbeelden aan het folklore van alle gedeelten der aarde ontleend, toonen zij aan, dat de wilde zich verwant acht aan dieren, in het algemeen aan die, wier beeld wordt beschouwd als een herkenningsteeken van stamoffamilie (totem), en zelfs planten, levenlooze voorwerpen, en de meest abstracte verschijnselen beschouwt als personen met menschelijke eigenschappen en hartstochten. Voor den wilde zijn zon, maan en sterren personen, maar wilde personen ; en daar hij gelooft dat een aantal van zijn stamgenooten de macht bezitten de gedaante van dieren aan te nemen, kent hij hetzelfde voorrecht en dezelfde macht toe aan zon, maan, sterren, enz. Die school toont verder aan, dat alle vóór-Christelijke godsdiensten afgodsbeelden hebben, door dieren voorgesteld, dat iedere mythologie de goden voorstelt met een bepaalde voorliefde om in de gedaante van dieren te verschijnen, en beweert, dat wij, niettegenstaande de Grieken een hoogst beschaafd volk waren, nog altijd in hun mythologie en godsdienst overvloedige overblijfselen vinden van wilde gebruiken en wilde mythen. Zij beweren, dat de voorvaderen der Grieken gedurende den tijd dat de mythen ontstonden, ongeveer op het intellectueele standpunt stonden van de tegenwoordige Australische inboorlingen, en dat alles in de beschaafde mythologieën, wat wij als ongerijmd beschouwen voor wilden van onzen tijd, slechts een deel schijnt te zijn van de aangenomen en rationeele beschouwing, en in het verleden even rationeel en natuurlijk toescheen aan wilden, over wie wij historische berichten bezitten. Het is natuurlijk moeilijk, zoo al niet onmogelijk, voor den beschaafden mensch zich te verplaatsen in den gedachtengang van een wilde, en de zaken te beschouwen van zijn standpunt. Het meest van alles wat binnen het bereik van onze onmiddellijke waarneming valt op het gebied van het oorspronkelijke verstand, is dewerking van het verstand bij kleine kinderen, die, voordat zij verstaanbaar kunnen spreken, de tafel of den stoel slaan, waartegen zij met hun hoofd hebben gestooten, en die zich later verheugen in het verzinnen der meest buitengewone verhalen. Een meisje van vier jaar pakte een boek en be- gon een verhaaltje te lezen; dat wil zeggen een zeer onwaarschijnlijk en sterk gekleurd verhaal van een pony te verzinnen. Toen zij even moest ophouden bij gebrek aan adem, hervatte zij den draad van haar verhaal met de woorden „Die hond dan", en toen er haar op gewezen werd, dat het een geschiedenis was van een pony, antwoordde zij met klem, „Die pony was een hond" en ging zij verder. Hetzij nu omdat zij merkte dat de gedaanteverwisseling de aandacht had getrokken, hetzij om te voldoen aan de bij kinderen ingeboren liefhebberij voor het wonderbaarlijke, onderging de pony in den loop der paar volgende minuten evenveel gedaanteverwisselingen als Proteus, welke alle haar volkomen natuurlijk voorkwamen. Deanthropologen verklaren de verhalen van de verschillende gedaanteverwisselingen van Jupiter en zijn dierlijke afstammelingen, als zijn zij in een aantal gevallen overblijfselen van het totemistische geloof in de afstamming van dieren, terwijl de mythologen ze opvatten als zinnebeeldige voorstellingen van de vruchtbare vereeniging van hemel en aarde, van regen en koren. De eerste school beweert ook, dat de mythe van Cupido en Psyche, die haar parallel vindt in verhalen, die overal op aarde gevonden worden, uitgevonden was om vreemde huwelijksgebruiken te verklaren (immers in sommige landen is het den echtgenoot niet geoorloofd het gelaat van zijn vrouw te zien, voordat zij het leven heeft geschonken aan haar eerste kind, en in andere landen is het de vrouw niet geoorloofd den naam van haar echtgenoot uit te spreken); de andere school verklaart dezelfde mythe als een prachtige allegorie van de ziel en de vereeniging van geloof en liefde. De verklaring, die de philologen van de mythen geven, is niet alleen tegenwoordig de meest verspreide, maar ook de meest poëtische. Daarom geven wij een kort begrip van ( hun theorie, en tevens een verklaring, van hun standpunt, van de voornaamste mythen, die in den loop van dit werk in den breede zijn gegeven. Volgens die school zijn de mythen het resultaat van een ziekte der taal, zooals de parel het resultaat is van een ziekte van de oester - de sleutel van alle mythologieën ligt in de taal, en de oorspronkeyke namen der goden, getoetst aan de vergelijkende taalkunde, wijst als algemeene regel op verschijnselen bij de elementen of op natuurkundige verschijnselen, dat zijn de verschijnselen van zonneschijn, wolken, regen, winden vuur enz. ' Om hun wijze van redeneering duidelijk te maken zou men moeten verklaren, hoe, evenals het Fransch, Spaansch en Italiaansch van het Latijn zijn afgeleid, zoo ook het Latijn, Gneksch en Sanskrit een gemeenschappelijke bron bezitten in een veel oudere taal; hoe, zelfs als het Latijn geheel was verloren gegaan, de overeenstemming van het woord brug" bij voorbeeld (pons in het Latijn), in het rransch (pont), in het Spaansch (puente) en in het Italiaansch (ponte) de gevolgtrekking zou wettigen, dat die woorden hun oorsprong hadden in eengemeenschappelijke taal en dat de volkeren, welke die taal spraken, £oed bekend waren met bruggen, die zij blijkbaar noemden met een naam, die bij hen phonetisch dezelfde was. Om verder hun standpunt duidelijk te maken, toonenzij de overeenkomst aan van de meest gebruikelijke woorden m alle talen van dezelfde familie, en doen zij zien (zooals het geval is met het woord „vader" in de hier volgende tabel) dat zij in zestien verschillende talen slechts gerino-e veranderingen ondergaan. & Sanskrit, pitri. Latijn, pater. Zend, paitar Grieksch, pater. Perzisch, pader. Gothisch, vatar. Ersisch, athair. Duitsch, vater. Italiaansch, padre. Hollandsch, vader. Spaansch, padre. Deensch, fader. Fransch, pere. Zweedsch, fader. Saksisch, faeder. Engelsch, father. De geleerdste dier philologen beweert, dat er in de eerste Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 23 of Rhematische periode een volksstam in Centraal-Azië leefde, die een éénlettergrepige taal sprak, waarin de kiemen lagen van de Toeranische, Arische en Semietische vormen. Die Rhematische periode werd gevolgd door de Nomadische of Agglutinatieve periode, toen langzamerhand de talen voor goed dien eigenaardigen stempel kregen van veranderde vormen, die wij nog vinden in al de dialecten en nationale taaieigens, bevat onder den naam van Arisch of Semietisch, dat wil zeggen in Hindoesche, Perzische, Gr ieksche, Romaansche, Keltische, Slawische en Teutonische talen, en in ongeveer drie duizend verwante dialecten. . , Na de Agglutinatieve periode, en voor de JNationale Periode en het verschijnen van de eerste sporen der literatuur, plaatst hij een periode, die overal wordt voorgesteld door dezelfde karakteristieke kenmerken, welke periode de Mythologische of Mythopoeïsche genoemd wordt Het was gedurende die periode, dat het grootste gedeelte van het uitgebreide veld der mythen zich heeft gekristalliseerd ; immers de primitieve mensch, die hoegenaamd niets wist van natuurwetten, van gevolg en oorzaak en de noodzakelijke regelmaat der dingen, maar die toch een verklaring zocht van de natuurverschijnselen, beschreef ze op de eenice wijze, die voor hem mogelijk was, en schreef aan alle ïevenlooze voorwerpen zijn eigen gevoelens en hartstochten toe, in de meening, dat zij door dezelfde dingen werden beheerscht en op dezelfde wijze. Die neiging, om alles te verpersoonlijken of leven in te blazen, is algemeen verspreid onder wilden, die niets anders zijn dan mannen in den primitieven toestand; en in de eerste philosohe over de geheele wereld zijn de zon, de maan en de sarren j6" vend, en als het ware in haren aard menschelijk. De dichtkunst heeft die oude theorie omtrent het leven der natuur zóóver in onzen geest levendig gehouden, dat het ons volstrekt geen groote inspanning kost, om een waterhoos voor te stellen als een ontzaglijken reus of een zeemonster, en in beeldspraak uit te drukken, hoe hij zich over den oceaan beweegt. Daar de namen der Grieksche goden en helden in hoofdzaak m het Sanskrit bleken overeen te komen met de namen van natuurkundige zaken, zijn wij in staat o-eweest sommige der eerste gedachten van den oorspronkelijken mensch te lezen; en de voor de hand liggende beteekenis van een aantal woorden droeg er veel toe bij, de sporen van gezond verstand te bewaren in de classieke mythen in weerwil van alle pogingen der „uitleggers". Volgens de philologen hadden dus die gedachten reeds een vasten vorm aangenomen in het ver verwijderde tijdperk, toen een aantal volkeren, die nu verspreid zijn over de oppervlakte der aarde, in hetzelfde land woonden dezelfde taal spraken en slechts één volk uitmaakten. Natuurlijk dat zoolang over wezens als over Hemel en Zon welbewust wordt gesproken in de taal der mythen, de beteekenis van hun legenden niet twijfelachtig is, en dat de handelingen, die hun worden toegeschreven, in den re^el natuurlijk en passend zijn; maar met de langzame verspreiding van dit eene volk over verschillende gedeelten der aarde was de oorspronkelijke beteekenis van die woorden geheel verloren gegaan, en zij werden daarna eenvoudig beschouwd als de namen van godheden of heroën. De oorspronkelijke beteekenis van een mythe stierf weg met de oorspronkelijke beteekenis van een woord • en alleen omdat de Grieken hadden vergeten, dat Zeus Jupiter) beteekende „de heldere hemel" konden zij hem koning maken van een aantal godheden van den Olympus Wy kunnen het best verklaren, hoe zulk een groot aantal afwijkingen plaats hadden, en hoe de mythen zóó verward zijn geworden, dat zij tegenwoordig bijna onmogelijk zijn te ontwarren en de oorspronkelijke beteekenis is terua te vinden, door haar ontstaan gedurende de eeuwen te ve?- 23 * gelijken met den loop van een sneeuwbal, die bij het rollen lanes de helling van een berg, aangroeit met sneeuw, zand, steenen enz., totdat in de groote opeenhooping der oorspronkelijke en der vreemde stoffen, de oorspronkelijke kern geheel uit het gezicht is verdwenen. Het feit, dat er een aantal verschillende mythen bestaan, om hetzelfde verschijnsel te verklaren, kan gemakkelijk worden teruggevoerd tot het gezegde: de omstandigheden wijzigen den toestand. Zoo kan bij voorbeeld de zonnehitte, die op sommige tijdstippen zoo weldadig is, op andere tijdstippen ellendig en schadelijk zijn. ^ De philologen, die van meening zijn, dat alle mythen, (behalve de nabootsende mythen, waarvan het verhaal van Berenice een uitnemend voorbeeld is) oorspronkelijk natuurmythen zijn, hebben die verdeeld in enkele groote klassen, die bevatten de mythen van de lucht de zon, den dageraad, het daglicht, den nacht, de maan de aarde, de zee de wolken, het vuur, den wind, en eindelijk die van de onderwereld en de demonen van de droogte en van de onderwereld. Mythen der Lucht. Indien wij de mythen nemen in de volgorde, waarin zij in dit werk zijn behandeld, vinden wij onder die der lucht, Uranus, wiens naam, evenals die van den ouden god der Hindoes Varuna, is afgeleid van den worteUw in het banskrit, (bedekken, omsluieren, verbergen). Die god was dus een verpersoonlijking van den hemel, die uitgespreid is als een sluier en de geheele aarde bedekt; en verder wordt ons medegedeeld, dat hij den donder en den bliksem zijn Cyclopenkinderen, uit zijn woonplaats neerslingerde in den afgrond, Tartarus genoemd. . . , Hl-nfW Zeus (of Jupiter), wiens naam dezelfde is als de Hindoe sche Dyaus Pitar, de god en verpersoonlijking van de heldere lucht of den hemel, kan eveneens worden teruö gebracht tot den wortel div of dyu in het Sanskrit, wat beteekent „schijnen" en er is in die taal ook een zelfstandionaamwoord dyu, dat of lucht of dag beteekent. In vroegere tijden werd die naam alleen toegepast op dien éénen god en was hij daarom bij de Grieken en verwante volkeren het symbool van wat zij voor de godheid voelden; maar daar het woord tevens beteekende de zichtbare lucht, met haar steeds veranderende gedaante, duidden in den'loop der tijden enkele der uitdrukkingen, die er voor gebezigd werden, lage en wispelturige handelingen aan, en blijkbaar ook een onbestendig gedrag. De naam van Hera (of Juno), het hemelsche licht, en daarom het aanvulsel en de echtgenoote der lucht, schijnt te moeten worden afgeleid van het Sanskrit soar (de heldere lucht) en surya (de zon); en al de veelvuldige veranderingen die oorspronkelijk de veranderlijke atmosfeer aanwees' vestigden, nadat zij gepersonifeerd waren, langzamerhand den indruk van een jaloersche, eigenzinnige en wraakzuchtige persoonlijkheid, zooals die door dichters en schrijvers sedert altijd met een zekere voorliefde is beschreven. Een andere personificatie van de lucht, dezen keer onder de gedaante van den nachtelijken sterrenhemel, is Argus, wiens talrijke heldere oogen nooit alle tegelijk gesloten waren, maar voortdurend de wacht hielden over de maan (lo) — die aan zijn zorg was toevertrouwd door het hemelsche licht (Juno), — totdat eindelijk hare stralen werden verduisterd door den wind en den regen (Mercurius). Mythen van de Zon en den Dageraad. De zonnemythen, waaraan die van den dageraad bijna onafscheidelijk verbonden zijn, zijn waarschijnlijk wel de talrijkste van alle en hebben steeds enkele groote trekken van overeenkomst. De eerste zonnemythe, die in den oop van dit werk is behandeld, is de geschiedenis van Europa, waarin Europa het wijdverspreide licht is, geboren in Phoenicië, (het purperen morgenlicht), de dochter van Telephassa (zij die van uit de verte schijnt, weggevoerd uit haar in het oosten gelegen geboorteplaats) door de lucht (Jupiter), op de hielen gevolgd door de zon (haar broeder Cadmus), die na een aantal landen te zijn doorgetrokken, een draak verslaat (den gewonen demon van droogte of duisternis) en eindelijk ondergaat (sterft) zonder het licht van den dageraad (Europa) ooit te hebben ingehaald. Apollo, wiens naam Helios het zuivere Grieksche woord is voor „de zon", had daarom niet alle natuurkundige beteekenis verloren voor het Helleensche ras, dat in hem de schitterende personificatie aanbad van de zonneschijf. Een andere van zijn namen,Phoebus, (de vorst van leven en licht) drukt nog duidelijker zijn karakter uit 5 wij weten immers, dat hij geboren is uit de lucht (Jupiter) en den duisteren nacht (Leto) in het „heldere land" (Delos), van waar hij dagelijks vertrekt op zijn tocht naar het westen. Evenals alle andere zonnehelden is Apollo prachtig schoon, met gouden lokken, schitterend en levenwekkend, gewapend met steeds treffende wapenen, die hij, naar gelang zijn luim het medebrengt, ten goede of ten kwade wegslingert. Hij is gedwongen van tijd tot tijd tegen zijn wil te werken ten voordeele van den mensch, zooals bij voorbeeld, als hij Admetus en Laomedon moet dienen; en het vee, waaraan hij blijkbaar zoo groote waarde hecht, zijn de vlokachtige wolken, „die weiden in de oneindige weiden des hemels," en waarvan de volle uiers regen en vruchtbaarheid doen neerdalen op het land; die kudden worden öf gestolen door den wind (Mercurius) of door den demon van den storm (Cacus) öf door de goddelooze makkers van Ulysses, die voor hun heiligschennende vermetelheid met hun leven boeten. De aantrekking der zon tot den dageraad wordt voorgesteld in zijn liefde voor Coronis, die, hoezeer ook geliefd, bezwijkt onder zijn heldere stralen; en daar de zon van Orpheus en Euridyce G. F. Watts. nature werd beschouwd als de hersteller van het leven na den verwoestenden invloed van winter en ziekte, werd hun zoon (Aesculapius) gedacht als begiftigd met wonderlijke geneeskracht. De zon werd om dezelfde reden ondersteld voortdurend oorlog te voeren tegen koude, ongesteldheid en ziekte, en zijn heldere stralen of pijlen te gebruiken tegen den demon van dorheid, duisternis of ziekte (Python), wat in den één of anderen vorm onvermijdelijk in iedere zonnemythe voor den dag komt. In de geschiedenis van Daphne, een naam afgeleid van Dahana, het Sanskrit voor dageraad, vinden wij een andere lezing voor hetzelfde verhaal, waar de zon, hoewel verliefd op den dageraad, haar dood veroorzaakt. Zooals sommige beoefenaars der mythologie het hebben verklaard, is Daphne een personificatie van den morgendauw, die verdwijnt onder den heeten adem der zon en geen spoor van zijn tocht achterlaat behalve in het weelderige groen. In Cephalus en Procris komt de zon weer voor den dag, en zijn onfeilbare speer veroorzaakt buiten zijn schuld den dood van zijn geliefde Procris, terwijl zij zich in een bosch ophoudt (een plaats, waar de dauw het langst blijft toeven). Die verklaring is verder bevestigd door philologische onderzoekingen, die bewijzen, dat de naam Procris is afgeleid van een woord in het Sanskrit, dat besproeien beteekent; en de verhalen zijn blijkbaar ontstaan uit drie eenvoudige zinnen, — ,,de zon houdt van den dauw, de morgen houdt van de zon, en de zon doodt den dauw. In het verhaal van Orpheus en Eurydice zien sommige beoefenaars der mythologie een personificatie van de winden, die boomen ontwortelen op hun tocht, waarbij zij hun woeste muziek doen hooren, terwijl andere daarin een zinnebeeld zien van den morgen met zijn kortstondige schoonheid. Eurydice, wier naam, evenals die van Europa, afgeleid is van een woord in het Sanskrit, dat beteekent de zich breed door de lucht uitbreidende dageraad, is natuurlijk een personificatie van dat licht, dat verslagen is door de slang der duisternis tijdens de schemering. Orpheus wordt ook somtijds voorgesteld als de zon, die zich dompelt in een afgrond van duisternis, in de hoop den verdwijnenden dageraad, Eurydice, in te halen; en daar het licht (Eurydice) weer terugkeert tegenover de plaats, waar het verdwenen is, maar niet meer gezien wordt nadat de zon zelf is verrezen, zegt men, dat Orpheus te vroeg heeft omgezien, om naar haar te zien, en dat hij zoo gescheiden werd van de vrouw, die hij zoo teeder had bemind. Zijn dood in het bosch, toen zijn kracht hem volkomen in den steek had gelaten, en toen zijn van den romp gescheiden hoofd stroomafwaarts dreef, terwijl het voortdurend „Eurydice" fluisterde, kan misschien eveneens de beteekenis gehad hebben van den laatsten zachten ademtocht van den stervenden wind, of van den ondergang der zon in , wolken, door bloed geverfd. In het verhaal van Phaëthon, wiens naam beteekent de helderschijnende, wordt ons een beschrijving gegeven van het gouden paleis en den zonnewagen. Ons wordt verhaald, hoe de jeugdige avontuurlijke wagenmenner onberekenbare schade veroorzaakt door de plaats van zijn vader in te nemen, en dat hij uit straf voor de verkeerde behandeling der zonnepaarden (de vlokkige witte wolken) van zijn verheven zetel wordt neergeslingerd door een bliksemschicht, door de hand van Jupiter neergeworpen. „Dit verhaal is afkomstig van uitdrukkingen over de droogte, veroorzaakt door den wagen van Helios, als deze bestuurd werd door iemand, die niet wist, hoe hij zijn paarden moest mennen; en het treffen van Phaëthon door den bliksemschicht van Zeus is het eindigen van de periode van droogte door een plotselinge donderbui." Het verhaal van Diana en Endymion is eveneens verklaard als een zonnemythe, waarin de naam „Endymion" verband houdt met de stervende of ondergaande zon, die ondergaat om te rusten op den Latmus (het land der'vergetelheid), afgeleid van denzelfden stamals„Leto" Muller de groote autoriteit op het gebied der philologie, verhaalt ons dat men in de oude dichterlijke en spreekwoordelijke taal van Elis zeide „Selene bemint en bewaakt Endymion" in plaats van te zeggen: „Het wordt laat" ; „Selene omhelst Endymion , in plaats van „De zon gaat onder en de maan komt op '; „Selene kust Endymion in slaap" in plaats van „Het is donker". Die uitdrukkingen bleven stand houden langen tijd nadat haar ware beteekenis niet meer werd begrepen • en daar de menschelijke geest meestal evenzeer naar een oorzaak verlangt, als hij die gemakkelijk uitvindt, ontstond zonder eenige bewuste inspanning een verhaal, dat Endymion een jeugdige jongeling moet geweest zijn, die door een jonge maagd, Selene, werd bemind. In het verhaal van Adonis vinden sommige beoefenaars der mythologie een andere zonnemythe, waarin Adonis, de korten tijd levende zon, door het wilde zwijn, den demon der duisternis, werd gedood, en hartstochtelijk werd beweend door den dageraad of de schemering (Venus), die absoluut weigert zonder hem te blijven leven. In de geschiedenis van Tantalus (de zon), die in den tijd van droogte aan Jupiter het vleesch van zijn eigen zoon relops (de verdorde vruchten) aanbiedt, en tot straf voor zij n goddeloosheid veroordeeld wordt door honger en dorst te worden gekweld, hebben wij niets dan een verhaal dat steunt op een uitdrukking, die in tijd van droogte werd eeruikt, als de hitte van de zon te hevig wordt en de vruchten verbrandt, die door haar koesterende stralen waren voortgebracht en men uitriep, „Tantalus doodt en braadt zijn eigen kind!" Evenzoo heeft men wel de mythe van Sisyphus verklaard, die met de grootste moeite een steen een steile helling oprolde, om dien telkens te zien neerrollen en gehuld in een groote stofwolk te zien vallen in een donkeren afgrond. Die steen zou dan de zon moeten voorstellen, die, onmiddellijk nadat zij haar hoogste punt heeft bereikt, weer neerrolt naar den horizon. De naam Ixion is in verband gebracht met het woord Akshanah, dat in het Sanskrit beteekent iemand, die aan een wiel gebonden is, en overeenstemt met het Grieksche woord axon, het Latijnsche axis, het Engelsche axle. Dit draaiende wiel van vuur is de heldere dagschijf, waaraan hij gebonden was op bevel van Jupiter (de lucht) omdat hij Juno (de koningin der blauwe lucht) durfde beleedigen; terwijl Dia, zijn vrouw, de dageraad is, overeenkomende met Europa, Coronis, Daphne, Procris, Eurydice en Venus. Een van de grootste van al de helden, die het zinnebeeld zijn der zon, is ongetwijfeld de half-god Hercules, geboren te Argos (een woord, dat helderheid beteekent), uit de lucht Tjupiter) en den dageraad (Alcmene), die in zijn vroegste jeugd de slangen der duisternis wurgt, en die met onvermoeide kracht en onuitputtelijk geduld zich zijn geheele leven inspant, die nooit rust, en die op zijn weg twaalf groote werken doet, welke geacht worden de twaalf teekens van den Dierenriem voor te stellen of de twaalf maanden van het zonnejaar of de twaalf uren van het daglicht. Evenals Apollo en Cadmus, is Hercules gedwongen tegen zijn wil ten bate der menschheid te werken. Wij zien, hoe hij op jeugdigen leeftijd gehuwd was met Megara, en hoe hij in een plotselinge vlaag van krankzinnigheid evenals Tantalus zijn eigen kroost doodt. Hij bemint Iole, de violet gekleurde wolken, die hij spoedig moet verlaten. Hij volbrengt groote daden, verslaat op zijn weg tallooze demonen van droogte en duisternis, en bezoekt het betooverde land der Hesperiden, — een symbool van den westelijken hemel en de wolken tegen den ondergang der zon. Het grootste deel van zijn leven brengt hij door met Deianeira („de verwoestende echtgenoote"), de personificatie van het daglicht; maar tegen het einde van zijn loopbaan ontmoet hij Iole weer, die nu de prachtige schemering is. Dan is het, dat Deianeira (het daglicht), jaloersch op de bekoorlijkheden van haar medeminnares, hem het bloedige Nessuskleed zendt, dat hij, zoodra hij het heeft aangetrokken, van zijn bloedige ledematen trekt, waarna hij den brandstapel bestijgt en zijn loopbaan in één groote vlam eindigt, het zinnebeeld van de zon, die ondergaat in een lijstwerk van vlammende roode wolken. Zooals alle zonnehelden heeft ook hij nooit missende vergiftige wapenen (het woord ios, speer, heeft denzelfden klank als het woord ios, vergif), die hij eerst met den dood verliest. Ook de mythe van Perseus behoort tot deze rubriek. Danaë, zijn moeder, öf de aarde (dano beteekent verbrande aarde) öf de dageraad, de dochter van Acrisius (de duisternis), is in Argos geboren. Door Jupiter, de alles omvattende lucht, bemind, schenkt zij het leven aan den goudharigen Perseus, een personificatie van de schitterende dagschijf; en zooals zoo menige zonneheld wordt hij onmiddellijk na zijn geboorte aan de golven prijs gegeven ten gevolge van een onheilspellende profetie, dat hij de duisternis zou verslaan, waaruit hij oorspronkelijk is voortgekomen. . Zoodra Perseus den mannelijken leeftijd heeft bereikt, is hij verplicht tegen zijn wil te reizen in het verwijderde land der nevelen (Graiën), en de vreeselijke Medusa te overwinnen, den door sterren verlichten nacht, ernstig in zijn schoonheid, maar gedoemd te sterven, als de zon opkomt. Hij volbrengt die taak door middel van zijn onweerstaanbaar zwaard, de doordringende zonnestralen, en gaat an verder om het monster de droogte te bestrijden en Andromeda te huwen, een andere personificatie van den dageraad, de dochter van Celeus en Cassiopeia, die eveneens nacht en duisternis voorstellen. In gezelschap van Andromeda bezoekt Perseus, wiens naam eveneens ,,de verwoester beteekent, zijn geboorteland en vervult tevens de voorspelling, door Acrisius (de duisternis) te verslaan, die hem het aanzijn had geschonken. Volgens de Atheensche zonnemythe is Theseus de zon, wiens vader Aegeus (de zee, afgeleid van aïsso, zich snel bewegen als de golven) en wiens moeder Aethra was (de zuivere lucht). Hij blijft toeven in zijn geboorteplaats, Troezene, totdat hij sterk genoeg is geworden, om zijn onoverwinnelijk zwaard te hanteeren, daarna trekt hij verder, om zijn vader te zoeken, waarbij hij tallooze groote daden verricht ten voordeele der menscheid. Hij doodt den Minotaurus, het vreeselijke monster der duisternis, en schaakt Ariadne (den dageraad); korten tijd daarna is hij echter gedwongen haar achter te laten op het eiland Naxos. Gedurende zijn verdere loopbaan wordt hij de onwillekeurige oorzaak van den dood zijns vaders; later strijdt hij tegen de Centauren (de personificatie van de wolken, waardoor de overwinnende zon zich somtijds een doorgang moet banen) of stort hij zich een korten tijd in de diepten van den Tartarus, van waar hij weer te voorschijn komt; en ten slotte verbindt hij zijn lot aan dat van Phaedra (de schemering), een zuster van den schoonen dageraad, die hij in zijn jeugd had liefgehad. Zijn avontuurlijk leven eindigt hij met van boven van een klip in zee te worden geslingerd, — een symbool van de zon, die tegen den avond schijnt neer te storten in de golven. In het verhaal van den tocht der Argonauten wordt gesproken van Athamas, die met Nephele (den nevel) huwt. Hun kinderen zijn Phryxus en Helle (de koude en de warme lucht, of personificaties van de wolken), die naar het verre oosten worden weggevoerd door den ram wiens gouden vacht een zinnebeeld is van de zonnestralen om hen in Perseus en Andromeda (2) Lord Leighton. staat te stellen te ontkomen aan den verderfelijken invloed van hun stiefmoeder Ino (het heldere daglicht) die zoo gaarne hun dood zou willen veroorzaken. Helle, een zinnebeeld van de verdichting der dampen, valt van haar verheven zetel in zee, waar zij verdrinkt. Het schip Argo is een symbool van de aarde, die in zich zelf de kiemen van al het levende bevat. De bemanning is hoofdzakelijk samengesteld uit zonnehelden, die de gouden vacht (de zonnestralen) opzoeken, welke Jason bemachtigt met behulp van Medea (den dageraad) na den draak (den demon der droogte) te hebben verslagen. Aeëtes, de vader van Medea, is een personificatie van de duisternis, die te vergeefs zijn kinderen tracht terug te winnen, den dageraad en het licht, nadat zij door de alles overwinnende zon zijn weggevoerd. Glauce (het heldere daglicht) brengt daarna Jason onder haar bekoring; en het vergiftigde kleed, dat haar dood veroorzaakt, is geweven door Medea, nu de avondschemering, die haar met draken bespannen wagen bestijgt en naar het verre oosten vlucht, haar man (de zon) op zijn ouden dag verlatend, als hij op het punt is in den doodsslaap te verzinken. Meleager is eveneens een zonneheld. Na zich aan den tocht der Argonauten te hebben aangesloten, en wijd en zijd te hebben gezworven, keert hij naar huis terug, verslaat het wilde zwijn (de droogte), heeft Atalanta (de maagd van den dageraad) lief, maar verlaat haar, en wordt ten slotte gedood door zijn eigen moeder, die het stuk brandhout, waarvan zijn leven afhangt, in de vlammen werpt. In de Thebaansche zonnemythen is Laius (afgeleid van denzelfden stam als ,,Leto en „Latmus") het zinnebeeld der duisternis, die, na Jocaste (evenals Iole de personificatie van de violet gekleurde wolken van den dageraad) gehuwd te hebben, de vader van Oedipus wordt, door het noodlot gedoemd de moordenaar van zijn vader te worden. In het begin van zijn leven is Oedipus te vondeling gelegd aan de onvruchtbare helling van een heuvel, om daar te bezwijken, — een zinnebeeld van de horizontale stralen der opkomende zon, die een korten tijd schijnen te liggen op de hellingen der bergen, voordat zij stijgen om hun loop te beginnen. Ook hij is, evenals Cadmus, Apollo, Hercules, Perseus, Theseus en Jason, gedwongen ver van huis te zwerven, en ontmoet en verslaat na een langdurige reis Laius (de duisternis) en doodt het schrikkelijke monster de Sphinx, wat letterlijk beteekent „iemand, die stevig bindt" — een schepsel, dat den regen in de wolken had vastgebonden en dus groote ellende veroorzaakt had. Door het onmeedoogende noodlot aangedreven, trouwt hij met zijn eigen moeder, Jocaste, nu de violetkleurige schemering, en eindigt zijn leven onder bliksemschichten en donderslagen, tot aan het einde van zijn leven vergezeld door Antigone („het bleeke licht, dat opkomt tegenover de ondergaande zon"). Die mythe — die in het begin niets anders beteekende dan dat de zon (Oedipus) de duisternis (Laius) moest verslaan en een tijdlang moest toeven naast de violetkleurige wolken (jocaste) — had na verloop van tijd haar natuurkundige beteekenis verloren; de Thebanen voegden er daarom een tragisch toevoegsel aan toe, daar zij het een dichterlijke rechtvaardigheid achtten, dat hij die dergelijke misdaden had begaan, een voorbeeldige straf zou ondergaan. Terwijl de Eumeniden of Erinnyen oorspronkelijk het zoeklicht van den dag zijn voor wie niets kan verborgen blijven, werden zij langzamerhand beschouwd als de opspoorders en wrekers van misdaden, en daarom meende men, dat zij den misdadiger op het einde van zijn loopbaan in bezit namen en hem voortjoegen in de duisternis, waar hij aan vreeselijke folteringen werd onderworpen. In de geschiedenis van Bellerophon hadden de Grieken — hoewel het woord oorspronkelijk was afgeleid van Be liero (als het ware de macht der duisternis, de droogte, de winter of het zedelijk kwaad) en van phon of phontes(een woord afgeleid van het Sanskrit han-la, den dooder) — de beteekenis van het eerste gedeelte van het woord vergeten, en zeiden, dat die held de moordenaar was van Bellero, zijn broeder, om welke misdaad, buiten zijn schuld gepleegd, hij van huis werd verjaagd en gedwongen wercfte zwerven, om een schuilplaats te zoeken. Wij zien dan ook inderdaad dien held wegspoeden, hoewel hij verlokt werd door Anteia (den dageraad); daarna werd hij tegen zijn zin gezonden om de Chimaera (het monster der droogte) te bevechten, die hij overwint, dank zij zijn wapens en Pegasus (de wolken), geboren uit de nevelen der zee, onder wiens hoeven frissche bronnen plachten te ontspringen. Na een aantal tochten is Bellerophon eindelijk verbonden met Philonoë, een personificatie van de schemering, en eindigt hij zijn loopbaan met van boven in de diepste duisternis te worden geslingerd door één van de doodelijke bliksems van Jupiter. De val van Bellerophon is dan het snelle dalen der zon tegen den avond, en de Aleïsche vlakte is ,,die breede uitgestrektheid van somber licht, waarlangs de zon zich somtijds gemelijk en eenzaam schijnt te bewegen tegen dat zij ondergaat". In de geschiedenis van den Trojaanschen oorlog zijn er verschillende zonnemythen; immers Paris, Menelaüs, Agamemnon en Achilles hebben gelijke aanspraken als personificaties der zon te worden opgevat. Zij beminnen Oenone, Helena, Clytaemnestra, Briseïs, verschillende personificaties van den dageraad, en laten hun minnaressen in den steek of worden door deze in den steek gelaten, terwijl zij haar weer ontmoeten op het einde van hun loopbaan : Paris immers ziet Oenone en sterft met haar op den brandstapel; Menelaüs krijgt Helena terug, met wie hij in het verre westen verdwijnt; Agamemnon komt weer bij Clytaemnestra en sterft door haar hand; terwijl Achilles, na een periode van sombere neerslachtigheid, ontijdig sterft kort nadat hij de schoone Briseïs heeft herwonnen. Evenals Perseus en Oedipus wordt Paris in zijn vroegste jeugd te vondeling gelegd en leeft hij, om zijn noodlot te vervullen, en, zij het dan ook niet rechtstreeks, den dood van zijn ouders te veroorzaken. In dezelfde mythe wordt Helena (de prachtige dageraad of schemering), — wier naam, wat den klank betreft overeenkomt met het Sanskrit Sarama, geboren uit de lucht (Jupiter) en den nacht (Leda, afgeleid van denzelfden stam als Leto, Latmus en Laius) — door Paris weggevoerd, dien sommige beoefenaars der mythologie vereenzelvigen met het Hindoesche Panis (of demonen van den nacht) in plaats van de zon. In dit karakter lokt hij de veranderlijke schemering (Helena) gedurende de tijdelijke afwezigheid van haar echtgenoot en brengt haar naar het verre oosten, waar hij, na een tijdlang gestreden te hebben om haar en haar schatten te behouden, ten slotte gedwongen is haar achter te laten, terwijl zij naar haar echtgenoot en haar plicht terugkeert. Men heeft dus het beleg van Troje verklaard als „een herhaling van het dagelijksche beleg van het oosten door de machten der zon, die eiken avond in het westen van hun schoonste schatten beroofd worden. Achilles vecht niet, evenmin als zijn medehelper, in een strijd van hem zelf; zijn wrok beteekent de zon, die haar gelaat achter de wolken bedekt; de Myrmidoniërs zijn de stralen, die de zon vergezellen, maar die niet langer te voorschijn treden als de zon verborgen is •, Patroclus is de zwakke weerschijn van de schittering der zon, en staat tot hem in volkomen dezelfde betrekking als Phaëthon tot Helios, en vindt, evenals hij, een vroegtijdigen dood. In de geschiedenis van Ulysses vinden wij een herhaling van de geschiedenis van Hercules en Perseus; Ulysses immers is op jeugdigen leeftijd, na Penelope gehuwd te hebben, gedwongen, haar te verlaten, om ter wille van een ander te strijden; en bij zijn terugkeer kan hij, hoewel hij verlangt, naar zijn treurende jonge gade terug te keeren, niet afwijken van den loop, voor hem aangewezen. Hij wordt opgehouden door Circe (de maan), die luchtige weefsels weeft en door Calypso (de nimf der duisternis); maar geen van beiden kan hem voor eeuwig vasthouden, en hij keert naar huis terug, gehuld in een ondoordringbare vermomming, na het Phaeacische land (het land der wolken of nevelen) te hebben bezocht. Eerst nadat hij de vrijers van Penelope (de weefster van lichte avondwolken) heeft verslagen, werpt hij zijn bedelaarskleeren af, om een korten tijd bij haar te vertoeven, voordat hij in het westen verdwijnt. Het grootste gedeelte der mythen van den dageraad is gelijktijdig met de zonnemythen verklaard, waarmede zij onafscheidelijk verbonden zijn. Één personificatie van den dageraad echter staat op zich zelf. Dit is Minerva, waarvan de Grieksche naam, Athene, evenals Daphne is afgeleid van het Sanskrit Dahana, of ahana (wat het licht van den dageraad beteekent); wij zijn dus in staat te begrijpen, waarom de Grieken zeiden, dat zij is voortgekomen uit het hoofd van Zeus (de hemelen). Langzamerhand werd zij het zinnebeeld van het verlichtende en wijsheid schenkende licht der lucht 5 immers in het Sanskrit heeft men hetzelfde woord voor „wekken" en „weten", terwijl de Romeinen haar naam Minerva in verband brachten met mens, hetzelfde als het Grieksche menos. Mythen der Maan. In de maanmythen is de belangrijkste personificatie in de eerste plaats Diana, de gehoornde jageres, „immers Guerber, De Mythen van Griekenland en Rome. 24 voor de ouden was de maan niet een levenlooze bal van steenen en aardkluiten". Diana was, evenals Apollo, haar tweelingbroeder, eveneens een kind van de lucht (Jupiter) en van den nacht (Latona), en was evenals deze geboren in het „lichte land" (Delos). Ook zij bezat glinsterende en onfeilbare pijlen, en van den loop van haar nachtelijke reis keek zij liefdevol neer op het slapende gezicht der ondergaande zon (Endymion). Io en Circe, die wij reeds vroeger hebben genoemd, zijn eveneens personificaties der maan, en de reizen van Io beteekenen haar tochten langs den hemel. Mythen der Aarde. Bij de aardmythen hebben wij naast die, welke reeds genoemd zijn in verband met de zonnemythen, Gaea, de moeder der Lucht, en Rhea de echtgenoote van den Tijd, welke laatste zijn eigen kinderen verslindt, „de dagen, zooals zij op elkander volgen." Zoo hebben wij ook Ceres of Demeter ,,de moeder van alle dingen", en meer in het bijzonder van „de maagd" Cora (of Proserpina), over wier verlies zij bitter treurde; want deze was door Pluto naar de onderwereld weggevoerd, van waar zij alleen kon verrijzen op bevel van Jupiter. Gedurende den tijd, dat Ceres rouwde, bleef de aarde onvruchtbaar, en het scheen, alsof alle sterfelijke dingen moesten te gronde gaan. Maar als Proserpina (de lente of de plantengroei) van haar verblijf onder de aarde terugkeerde, zeide men „dat de dochter der aarde in al haar schoonheid terugkeerde, en als de zomer in den winter overging, zeide men, dat het schoone meisje van haar moeder was weggeroofd door duistere wezens, die haar onder de aarde gevangen hielden". De smart van Ceres was derhalve niets dan een dichterlijke wijze, om „de somberheid, die over de aarde valt gedurende de vreugdelooze wintermaanden" uit te drukken. Danaë, de personificatie der aarde, werd verkwikt door den gouden regen, het morgenlicht, dat de duisternis van den nacht overstroomde. Ook Semele is wel eens beschouwd als de aarde, de uitverkoren bruid van de lucht, die haar kroost wegvoert te midden van den donder en den bliksem van een zomerstorm. Mythen der Zee. De mythen der zee omvatten natuurlijk Oceanus en Neptunus, den aardschudder, wiens naam samenhangt met woorden als „machtig" en „despoot", en wiens „groen haar de geheele aarde omvat". Wij weten voorts, dat hij de aarde (Ceres) lief heeft, die hij omhelst, en dat hij de sierlijk golvende Amphitrite huwt, wier zacht voortgaande, bekoorlijke bewegingen indruk op hem maken. Het paleis van Neptunus is onder de diepe wateren in de nabijheid van Griekenland, en men zegt, dat hij door zijn rijk rijdt in een snellen wagen, getrokken door paarden van goud of met witte manen. Nereus, een andere personificatie der zee, wiens naam is afgeleid van nao (stroomen), is totaal onafscheidelijk van zijn oorspronkelijk element, zooals ook het geval is met de Tritons, Oceaniden, Nereiden en de verlokkende Sirenen; welke laatste echter ook wel beschouwd zijn als personificaties der winden. Mythen der Wolken. De wolkenmythen, waarop reeds herhaaldelijk toespelingen zijn gemaakt, bevatten niet alleen de kudden der zon, de Centauren, Nephele, Phryxus, Helle en Pegasus; maar daar de lucht zelf in het „oorspronkelijke Arische folklore , een blauwe zee was, en de wolken schepen, die daarop zeilden , was de boot van Charon één van die schepen, en de vergulde sloep, waarin de zon dagelijks den terugtocht naar het oosten ondernam, een ander. Daar de oude Ariërs hetzelfde woord hadden om wolk 24* en berg uit te drukken („want de dampkolommen aan den horizon geleken op bergketenen"), zijn de wolken- enbergmythen dikwijls dezelfde. In de geschiedenis van Niobe hebben wij één van die wolkenmythen. Volgens sommige kenners der mythologie is Niobe zelf de personificatie der wolken. Haar talrijke kinderen, de nevelen, zijn evenschoon als Apollo en Diana, door wier heldere pijlen zij wreedaardig gedood worden. ïSiobe treurt zoo diep over haar ontijdigen dood, dat zij oplost in een regen van tranen, die op den top van den berg in hard ijs verandert. Volgens andere deskundigen was zij de personificatie van den winter, en stelden haar tranen den dauw voor, die door de zonnestralen (de pijlen van Apollo) werden veroorzaakt. Mythen van het Vuur. Ook de vuurmythen vormen een uitgebreide klasse en omvatten de Cyclopen (donder en bliksem), de kinderen van den Hemel en de Aarde, wier eenig schitterend oog wordt opgevat als een zinnebeeld der zon. Zij smeden de vreeselijke bliksems, de wapenen van de lucht (Jupiter), waarmede deze in staat is al zijn vijanden te overwinnen en oppermachtig te heerschen. J3e Titanen zijn de zinnebeelden der onderaardsche vuren en de vulkanische natuurkrachten, die, diep onder den grond verborgen, van tijd tot tijd naar boven komen, groote steenmassa's ophoopen en die wegslingeren, vergezeld van oorverdoovend geraas, terwijl hun zware stappen de aarde onder hun voeten doen beven. Tot die groep behoort ook Prometheus, wiens naam in verband wordt gebracht met het S&nskntpramantha(yu\irschudder). Sommige geleerden hebben daaruit afgeleid, dat de „weldoende Titan", die het vuur uit den hemel stal, en het aan het menschdom schonk als het rijkste van alle geschenken, oorspronkelijk niets anders was dan de bliksem („waarmede het vuur uit de wolken wordt geschud ); maar de Grieken hadden zóó volkomen die etymologische beteekenis vergeten, dat zij den naam „Prometheus" verklaarden als den „voorbedenker" en hem beschouwden als begaafd met buitengewone profetische macht. Vulcanus (of Hephaestus), letterlijk de helderheid van de vlam, „een andere vuurheld", wordt voorgesteld als bij de geboorte zeer tenger geweest te zijn, omdat de vlam afkomstig is van een nietige vonk. Zijn naam is afgeleid van het Hindoesche agni, waarvan het Latijnsche ignis afkomstig is. Vulcanus vertoeft bij voorkeur in het hart der vulkanen, waar de ontzettende hitte'de metalen gesmolten houdt, en waar deze zóó week zijn, dat hij ze naar willekeur kan vormen, en daar „het verband tusschen het hemelsche vuur en de levenschenkende natuurkrachten zeer voor de hand ligt , werd de Hindoesche Agni beschouwd als de beschermer van het huwelijk zoowel als die van het vuur; en de Grieken verbonden, om dit denkbeeld uit te werken, hun vuurgod Hephaestus met Aphrodite, de godin van het huwelijk. De Grieksche godin Hestia (of in het Latijn Vesta) was eveneens een personificatie van het vuur; en daar haar naam grootendeels haar oorspronkelijke beteekenis heeft behouden, „bleef zij tot het einde, wat zij van het begin af geweest was, het huisaltaar, het heiligdom van vrede en rechtvaardigheid, en de bron van alle geluk en allen rijkdom . Haar dienst was niet alleen beperkt tot de haardsteden van huisgezinnen en steden, want men meende, „dat in het midden der aarde een haard was, die overeenkwam met den haard, die in het middelpunt van het heelal was geplaatst". Mythen van den wind. In de windmythen was Mercurius (of Hermes) één van de voornaamste personificaties. Volgens de ouden was hij een kind van de lucht (Jupiter) en de vlakten (Maia), en nam hij na eenige uren levens reusachtige afmetingen aan, stal hij de kudden der zon (de wolken), en kroop hij, na een groot vuur te hebben aangeblazen, waarin hij enkele dieren der kudde braadde, tegen het aanbreken van den morgen in zijn wieg terug. Met een zachten spottenden lach bij de herinnering aan de streken, die hij had uitgehaald, viel hij eindelijk in slaap. Zijn naam, van het Sanskrit Sarameias afgeleid, beteekent „de bries van epn zomermorgen" ; in zijn hoedanigheid van god der winden wordt hij geacht de zielen der dooden voort te drijven; immers „de ouden meenen, dat in den wind de zielen der afgestorvenen waren bevat". Mercurius is de „leugenachtige, sluwe god van den wind, die de muziek uitvond", want zijn muziek is niets dan „de melodie der winden, die gevoelens kan opwekken van vreugde en van smart, van berouw en van smachtend verlangen, van hoop en van vrees, van de hoogste zaligheid en van de grootste wanhoop." Een andere personificatie van den wind was Mars (of Ares), een zoon van de lucht (Jupiter) en het hemelsche licht (Juno) in het donkere land van Thracië, die zich verheugt in geraas en wapengekletter. Zijn karakter komt bovendien voor den dag door zijn onstandvastigheid en wispelturigheid; en zoo dikwijls hij overmeesterd wordt, heft hij een luid geschreeuw aan. Zijn naam komt van denzelfden stam als Maruts, den Indischen god, en beteekent de „maler" of „kneuzer". Die naam werd eerst toegepast „op de stormen, die hemel en aarde in verwarring brengen en van daar is het begrip Ares beperkt tot geraas en verwarring". Otus en Ephialtes, de reuzenzonen van Neptunus, waren eveneens oorspronkelijk personificaties van den wind en de orkanen. De naam van den laatsten beteekent „iemand die springt". Hoewel zij slechts kort leefden, werden zij ondersteld snel in grootte te zijn toegenomen, en ontzaglijke proporties te hebben aangenomen, zoodat zij goden Een Bacchante Lord Leighton. en menschen met schrik vervulden, totdat zij ten slotte verslagen werden door de onfeilbare pijlen der zon. Pan, Aeolus, zijn talrijk kroost en de Harpijen waren eveneens godheden van den wind, die bij de Grieken nooit geheel hun oorspronkelijk karakter verloren, en daarom alleen als personificaties der elementen werden vereerd. Mythen van de Onderwereld. Er is reeds voldoende op gewezen, dat de droogte, xle duisternis en de onderwereld verpersoonlijkt worden door Python, de Hydra, Geryones, de Gorgonen, de Graien, den Minotaurus, de Sphinx, de Chimaera enz.; maar hoofdzakelijk worden zij voorgesteld door Cerberus (den grimmigen driekoppigen bewaker der onderwereld) en Pluto (of Aïdes), wiens naam beteekent ,,de schenker van rijkdom" of ,,de ongeziene", die hebzuchtig alles naar beneden in zijn rijk haalde en ze nooit uit zijn greep losliet. Dit is de natuurkundige verklaring der verschillende poëtische mythen, die de stapelplaats vormen derclassieke literatuur, en die een bron van bezieling zijn geweest voor dichters en kunstenaars van alle eeuwen. REGISTER EN INDEX. A Aarde. Aether en Hemera scheppen de, 3; verdeeling der, 4; bestuur der, 14; aller moeder, 27; eed bij de, 157; Antaeus, de zoon der, 209; beteekenis, 372 Absyrtus, zoon van koning Aeëtes van Colchis; door Medea gedood, 249. Abydus. Een stad in Klein-Azië, de woonplaats van Leander, 96—IOX. Achaeërs. Bewoners van de provincie Achaia, 27. Achaeus. Kleinzoon van Hellen en stamvader der Achaeërs, 27, 293. Achates. Vriend en onafscheidelijke makker van Aeneas, 336. Acheloüs. Rivier in Griekenland, die den naam van haar stroomgod draagt, 213. Achemenides. Een der schepelingen van Ulysses, die door Aeneas uit de handen van Polyphemus wordt gered, 335. Acheron. a. Rivier in den Hades, 147; Ulysses bezoekt den, 320; Aeneas trekt hem over, 340 ; b. De vader der Furiën, 148. Achilles. Zoon van Peleus en Thetis, 287—289; staat Briseïs af, 293; de Grieken doen een beroep op, 297; doodt Hector, 300; dood van, 302; op de Eilanden der Gelukzaligen, 329; vader van Pyrrhus, 331; beteekenis, 367, 368. Acis. Jongeling bemind door Galatea, en gedood door Polyphemus, 312, 313. Acrisius. Koning van Argos en vader van Danaë, 219,220,227; beteekenis, 363, 364. Acropolis. Heuvel in Athene, waarop het Parthenon en de tempel van Theseus gelegen zijn, 240. Actaeon. Jager, door Diana in een hert veranderd, 86. Admete, dochter van Eurystheus, begeert den gordel van Hippolyte, 205. Admetus. Koning van Thessalië, wordt door Apollo gediend, en van den dood gered door Alcestis, 52; Hercules geeft Alcestis aan Admetus terug, 211; één der Argonauten, 245; op de Calydonische jacht, 252; beteekenis, 358. Adonis. Jager door Venus bemind en door een wild zwijn verslagen, 93—95; beteekenis, 179, 361. Adrastus. Koning van Argos; zijn paard Arion, 139; vader van Hippodamia, 238; zendt een expeditie tegen Thebe, 264. Aeacus. Een van de drie rechters over de dooden in den Hades, 148. Aeaea. Eiland door Circe bewoond en door Ulysses bezocht, 318—321. Aeëtes. Koning van Colchis, vader van Medea en Absyrtus, 247—249; broeder van Circe, 3x8; beteekenis, 365. Aegeïsche Zee. Delos in die zee vastgeklonken 50; Arion, door dolfijnen gedragen, 70; naar Aegeus genoemd, 237. Aegeus. Koning van Athene; vader van Theseus, 229, 232; verdrinkt zich, 237; beteekenis, 364. Aegis. Schild van Minerva en Jupiter, 45; aan Perseus geleend, 222; draagt het Medusahoofd, 227. Aegisthus. Moordenaar van Agamemnon, door Orestes verslagen, 308. Aegle. Eén der Heliaden; in een populier veranderd, 74. Aegyptus. Broeder van Danaüs, I5I- Aeneades. Stad, die Aeneas in Thracië wilde stichten, 333. Aeneas. Zoon van Venus en Anchises, 95; afstammelingen van Aeneas, 126; eeredienst door hem naar Italië overgebracht, 182; hoofdpersoon van de Aeneïs van Virgilius, 33°—347- Aeneas Silvia. Zoon van Aeneas, de stichter van Alba Longa, 347. Aeneïs. Episch gedicht van Virgilius over de avonturen van Aeneas, 344. Aeolië. a. Aeolische eilanden; b. In Klein-Azië, bij de Aegeïsche zee, 196. Aeolische eilanden. De woonplaats van Aeolus, den god der winden, 195, 316; waarschijnlijk de Liparische eilan- den' I9S' »r i- Aeolisch ras. Afstammelingen van Aeolus, den zoon van Hellen, 27. Aeolus. a. God der winden, 195—197; Afspraak met Juno, 245; geschenk aan Ulysses, 316; verwoesting der vloot van Aeneas, 336; beteekenis, 375. b. Zoon van Hellen, de stichter van het Aeolische ras, 27. Aesculapius. Zoon van Apollo en Coronis, 51, 52; Machaon zoon van, 303; beteekenis, 359. Aeson. Vader van Jason, 241; verjongd door Medea, 250. Aether. God van het licht, 3; onttroond, 6. Aethra. Vorstin van Troezene, 229; moeder van Theseus, 232; Helena toevertrouwd aan, 239; beteekenis, 364. Aetolia. Landstreek waarin Calydon gelegen was, 252. Afrika. Bezoek van Hercules aan, 207, 208. Agamemnon. Aanvoerder der expeditie tegen Troje, 287—293; terugkeer van, 307; troepen van, 330; beteekenis, 367,368. Agave. Moeder van Pentheus ; krankzinnig gemaakt door Bacchus, doodt haar zoon, 166. Agenor. Vader van Europa, Cadmus, Cilix en Phoenix,33- Aglaïa. Eén der gratiën, dienares van Venus, 90. Aïdes. Dezelfde als Pluto, beteekenis, 375. Aidoneus, Dezelfde als Pluto, god der onderwereld, 145. Ajax. Grieksche held in den Trojaanschen oorlog, 287; het lijk van Patroclus door Ajax heroverd, 299; krankzinnigheid van, 302. Alba Longa. Stad in Italië, door Aeneas Silvia gesticht, 347. Alcestis. Vrouw van Admetus, sterft om diens leven te redden, 52; weer door Hercules teruggevoerd, 211. Alcides. Dezelfde als Hercules, 198; leeuwenhuid van, 201; Deianeira vergezelt hem, 214; het toovermiddel van Deianeira, 215; voorstelling van, 218. Alcimede. Koningin van Iolcus, moeder van Jason, 241. Alcinoüs. Koning der Phaeaciërs, stelt Ulysses in staat, Ithaca te bereiken, 326. Alcippe. Dochter van Mars, geschaakt door Halirrhotius, 125. Alcmene. Vrouw van Jupiter en moeder van Hercules, 17,198; beteekenis, 362. Alecto. Eén der furiën, 148; door Juno gezonden om een oorlog aan te stoken tusschen Aeneas en de Latijnen, 341. Alectryon, Dienaar van Mars; in een haan veranderd, 91. Aleïsche vlakte. Beteekenis van, 367. Alpheus, a. Rivier van den Peloponnesus ; afgedamd om den stal van Augias schoon te maken, 203. b. De stroomgod, die Arethusa achtervolgde, 174—176. Althaea. Moeder van Meleager, 252, 253. Amalthea. Geit, die Jupiter zoogde, 10. Amasenus. Rivier, waarover Metabus Camilla wierp, 342. Amata. Vrouw van Latinus, 341; door Alecto krankzinnig gemaakt, 342; zelfmoord van, 346. Amazonen. Natie met krijgszuchtige vrouwen, 205; Hercules bezoekt de, 205; Theseus bezoekt de, 237; Bellerophon bezoekt de, 269; Koningin der, 301. Ambrosia. Hemelsche spijs door de goden gebruikt, 29; de goden daarvan beroofd, 72. Ammon. Tempel van Jupiter in Libye, 37. Amor. Dezelfde als Eros, Cupido, enz.; de god der liefde, 3; zoon van Venus en Mars, 93. Amphion. Zoon van Jupiter en Antiope; beoefent de muziek; koning van Thebe, 68, 69. Amphitrite. Dezelfde als Salacia, koningin der zee; vrouw van Neptunus, 139—141; volgelingen van, 141; beteekenis, 371. Anchises. Echtgenoot van Venus, 95; vader van Aeneas,33o—332; profetie door hem herhaald, 334; dood van, 335; herdenking van zijn dood, 339; bezoek van Aeneas aan, 341. Ancile. Schild van Mars, onder de hoede van de Saliërs te Rome, 128. Andraemon. Echtgenoot van Dryope; zag haar in een boom veranderen, 272. Andromache. Vrouw van Hector; afscheid van Hector en, 294, 295; smart van, 330; krijgsgevangenschap van, 335. Andromeda. Dochter van Celeus en Cassiopeia, 225; gered door Perseus, 226; beteekenis, 364. Antaeus. Reus, zoon vanGaea; verdediger der Pygmeën; door Hercules gedood, 209. Anteia. Vrouw van Proetus; beschuldigt Bellerophon valsch, 266; beteekenis, 367. Anteros. De god van den hartstocht, 93; zoon van Venus en Mars, 126. Antigone. Dochter van Oedipus en Jocaste; levend begraven, 261—265; beteekenis, 366. Antinoüs. Eén der vrijers van Penelope; gedood door Ulysses, 328. Antiope. Vrouw van Jupiter; moeder van Amphion en Zetus; door Dirce vervolgd, 68. Aphareus. Vader van den moordenaar van Castor, 255. Aphrodite. Dezelfde als Venus, Dione, enz., 89—116; beteekenis, 373. Apollo. Dezelfde als Phoebus, Sol, Cy nthius, Py thius en Helios, 49—76; god der zon, muziek, poëzie en geneeskunst, 43; broeder van Diana, 79; zonen van Niobe gedood door, 80; en Orion, 86; Mars en Venus gezien door, 91; Mercurius steelt vee van, 118; reuzen verslagen door, 125; muren gebouwd door, 136; twist met Neptunus, 138 ; Marpessa opgeëischt door, 141; Vesta bemind door, 182; Janus, zoon van, 187; orakels van, 257; paarden van, 268 ; Cassandra bemind door, 284; Chryses doet een beroep op, 292; Ulysses wekt den toorn op van, 324; beteekenis, 357 env. Aquilo. Westenwind, zoon van Aeolus en Aurora, 195, 197. Arachne. Wedstrijd in het borduren tusschen Minerva en, 45. Arcadië. Provincie van den Peloponnesus, 203; geboorteplaats van Mercurius, 117. Arcas. Zoon van Jupiter en Callisto; sterrenbeeld de Kleine Beer, 40. Areopagiten. Rechters van het crimineele hof te Athene, 126. Areopagus. Heuvel bij Athene; plaats van het Parthenon, 126. Ares. Dezelfde als Mars, 124; beteekenis, 374. Arete. a Godin der deugd; neemt Hercules onder haar bescherming, 199; b. vrouw van Alcinoüs, moeder van Nausicaa, 326. Arethusa. Nimf van Diana; in een bron veranderd, 174—177. Arges. Een Cycloop; zoon van Uranus en Gaea, 7. Argo. Schip, waarmede Jason wegzeilde om de gouden vacht te zoeken, 245; beteekenis, 365. Argonauten. Naam, gegeven aan Jason en zijn bemanning, 245—250; beteekenis, 365. Argos. Stad in Argolis, gewijd aan Juno, 41; Eurystheus, koning van, 199 ; Acrisius, koning van, 219, 227; Adrastus, koning van, 238,264; Proetus, koning van, 266; Terugkeer van Agamemnon naar, 307; beteekenis, 362. Argus. a. Naam van een veeloogigen reus, die Io bewaakte, i2i; beteekenis, 357. b. Naam van den trouwen hond van Ulysses, 327. Ariadne. Dochter van Minos; Theseus door haar geholpen, 235; door Theseus verlaten, 164, 235 ; huwt met Bacchus, 165; beteekenis, 364. Arion. a. Gevleugeld paard, telg van Neptunus en Ceres, 139. b. Beoefenaar der muziek; in zee geworpen door zeeroovers, door een dolfijn gered, 69. Aristaeus. Jongeling, die onschuldig de oorzaak is van den dood van Eurydice, 64. Artemis. Dezelfde als Diana, de godin der maan en der jacht, 79. Ascalaphus. Schim in den Hades, die Proserpina pitten van den granaatappel zag eten, 178. Asia Minor. Westen van Azië, bezoek van Bacchus aan,160; tempel van Vesta in, 182; Vlucht van Thetis uit, 299. Asklepios. Dezelfde als Aesculapius, zoon van Apollo en Coronis, 52. Astyanax. Kind van Hector en Andromache, 299. Atalanta. Maagd, die deelneemt aan de Calydonische Jacht en een wedloop houdt met Milanion of Hippomenes, 254; beteekenis, 365. Ate of Eris. Godin der tweedracht, 281. Athamas. Koning van Thebe ; vader van Phryxus en Helle, 243; Ino in razernij door hem gedood, 159 ; beteekenis, 364. Athene, a. Dezelfde als Minerva, 43; Schutsgodin van Athene, 45; beteekenis, 369. b. Feesten van Minerva te, 48; rechtbank te, 126; twist om, 137; Aegeus, koning van, 229, Aankomst van Theseus te, 231; Ariadne ontsnapt naar, 236; Castor en Pollux bezoeken, 239; Theseus, koning van, 240; Peleus, koning van, 280. Atheners. Bewoners van Athene, 196; schatting van de, 232; ondankbaarheid der, 240. Atlas. a. Bergen, b. Een van de zonen van Japetus, 15; dochters van, 84; broeder van Prometheus, door Hercules bezocht, 208; draagt den hemel, 209; Perseus versteent, 225; beteekenis, 349. Atropos. Eén der Schikgodinnen ; snijdt den levensdraad af, 150. Attica. Provincie in Griekenland; Cecrops sticht een stad in, 44; verdrukking van, 234; kusten van, 237. Augias. Koning van Elis; zijn stallen werden door Hercules schoongemaakt, 203. Aulis. Haven in Boeotië, de verzamelplaats der Grieksche expeditie tegen Troje, 286—289. Aurora. Dezelfde als Eos, de godin van den dageraad; dienares van Apollo, 73, 92; jaloezie van, 58; Tithonus bemind door, 77; vrouw van Aeolus, 195- Auster. Zuid-westenwind, dezelfde als Notus; zoon van Aeolus en Aurora, 196. Automedon. Wagenmenner van Achilles, 300. Aventijnsche heuvel. Eén der zeven heuvels, waarop Rome is gebouwd, 206. Avernus- Meer bij Napels; de ingang tot den Hades in Italië, 146; bezoek van Aeneas naar, 340. B Babylon. De woonplaats van Pyramus en Thisbe, 101. Bacchanalia. Feesten ter eere van Bacchus, 160. Bacchanten. Vrouwelijke volgelingen van Bacchus, 166; Orpheus verslagen door, 67. Bacchus. Dezelfde als Dionysus, de god van wijn en feestgelagen ; zoon van Jupiter en Semele, 156—167; Vulcanus bezocht door, 132; Ariadne be¬ vrijd door, 164; Pentheus bezocht door, 166; leermeester van, 275; geschenk van, 281. Baucis. a. De oude vrouw, die Jupiter en Mercurius gastvrijheid betoonde; vrouw van Philemon, 31; b. Vader van Dryope, die in een boom veranderde, 271. Bellerophon. Halfgod; bestijgt den Pegasus en doodt de verschrikkelijke Chimaera, 266—270; beteekenis, 366. Bellona. Godin van den oorlog; gezellin van Mars, 124. Berenice. Koningin, wier haar in een komeet veranderde, 115, 356. Beroë. Voedster van Semele; Juno neemt haar gestalte aan om de jaloezie van Semele op te wekken, 156. Biton. Broeder van Cleobis, trekt zijn moeder voort naar den tempel, 41. Boeotië. Provincie in Griekenland ; Thebe de voornaamste stad, 35. Boreas. Noordenwind; zoon van Aeolus en Aurora; schaakt Orithyia, 195—197; zonen van, 246. Bosporus. Zeestraat, die de Zwarte Zee verbindt met de Zee van Marmora, heenweg der Argonauten, 247. Briareus. Eén der Honderdhandigen; zoon van Uranus en Gaea, 7; scheidsrechter, 138. Briseïs. Gevangene van Achilles tijdens den Trojaanschen oorlog; door Agamemnon opgeeischt, 291—293, 296; beteekenis, 367, 368. Brontes (Donder). Een Cycloop ; zoon van Uranus en Gaea, 7. Brutus. Nog niet geboren ziel van een Romeinschen held, door Anchises in den Hades gezien, 341. c Cacus. Zoon van Vulcanus, 133; reus door Hercules gedood op den Aventijnschen berg, 206; beteekenis, 358. Cadmus. Broeder van Europa; stichter van Thebe, 33—36 ; gehuwd met Harmonia, 93; vader van Semele, 156; drakentanden gezaaid door, 247; beteekenis, 358, 362, 366. Caduceüs. Staf, aan Mercurius door Apollo gegeven 119. Caesar. Nog niet geboren ziel van een Romeinschen held, door Anchises in den Hades gezien, 341. Calaïs. Zoon van Boreas en Orithyia, 197. Calchas. Waarzegger van de Grieken tijdens den Trojaanschen oorlog, 289. Calliope. Muze van het heldendicht; door Apollo bemind, 76; moeder van Orpheus, 64. Callisto. Maagd, door Jupiter bemind; door Juno in een berin veranderd, de Groote Beer, 39, 40. Calydon. Woonplaats van Meleager, plaats waar de Calydonische Jacht werd gehouden, 252. Calydonische Jacht. Door Meleager aangevoerd, om een wild zwijn te dooden, 252,253. Calypso. Nimf, die Ulysses op Ogygia zeven jaren vasthield, 324; beteekenis, 369. Camilla. Volscische maagd, wordt door Aeneas verslagen, 342,345; aan Diana gewijd, 343. Camillus. Nog niet geboren ziel van een Romeinschen held, door Anchises in den Hades gezien, 341. Campus Martius. Romeinsche oefenplaats, aan Mars gewijd, 129. Cancer. Kreeft, die Hercules aanviel, om de Hydra te verdedigen; een sterrenbeeld, 202. Carthago. Een stad in Afrika, door Dido gebouwd, en door Aeneas bezocht, 337. Cassandra. Dochter van Priamus; haar voorspellingen, werden, hoewel waar, nooit geloofd, 284; gevangenschap, 323. Cassiopeia. Moeder van Andromeda, 325 ; een sterrenbeeld, 228; beteekenis, 364. Castor. Eén der Dioscuren of Tweelingen, 255; Helena door hem bevrijd, 239; voegt zich bij de Argonauten, 245; neemt deel aan de Calydonische Jacht, 252. Caucasische gebergten. Hetzelfde als de Caucasus; Prometheus geketend aan, 17,208. Cecrops. Stichter van Athene, 44; afstammelingen van, 234. Celaeno. Eén der Harpijen; verschrikt Aeneas door hem rampen te voorspellen, 335. Celeus. a. Koning van Eleusis; vader van Triptolemus, 172. b. Vader van Andromeda; beteekenis, 364. Centauren. Kinderen van Ixion, half man, half paard; Chiron, 199, 241, 288; Hercules bestrijdt hen, 203; gevecht der Centauren, 211, 238; Nessus, 214; beteekenis, 364, 371. Centimani (Honderdhandigen). Drie zoons van Uranus en Gaea, 7. Cephalus. Jager, bemind door Procris en Aurora, 57, 58,77; beteekenis, 359. Cerberus. Driekoppige hond, die den ingang van Hades bewaakte, 65,146; Hercules pakt hem, 2x1,239; beteekenis, 375. Cercyon. Zoon van Vulcanus, 133; wordt door Theseus overwonnen, 231. Cerealia. Feesten ter eere van Ceres, de godin van den landbouw, 179. Ceres. Dezelfde als Demeter, de godin van den landbouw en de beschaving, 145,168—181; Kronus spuwt haar weer uit, 11; Psyche raadpleegt haar, 113; Neptunus bemint haar, 138; de schouder van Pelops door haar gegeten, 152; beteekenis, 370, 371- Cerynea. Stad in Achaia, 202. Cerynytische Hinde. Hert, door Hercules gevangen; één van zijn twaalf werken, 202. Cestus. De liefde-opwekkende toovergordel van Venus, 116. 283. Ceyx. Koning van Thessalië; leed schipbreuk en werd te gelijk met zijn vrouw Halcyone in een vogel veranderd, 192,193. Chaos. De eerste van alle godheden, die heerschte over de ongevormde massa, 2; van zijn macht beroofd, 6; dochter van, 43. Chariten. De drie Gratiën; volgelingen van Venus, 90. Charon. De veerman, die de schimmen over den Acheron overzet, 147; Aeneas door hem overgezet,340; beteekenis, 371. Charybdis. Draaikolk bij de kust van Sicilië, 322, 323, 335. Chimaera. Monster, door Bellerophon verslagen, 267; beteekenis, 367, 375. Chione. Dochter van Boreas en Orithyia, 197. Chios. Eén der eilanden in de Aegeïsche Zee, 85. Chiron. Geleerde Centaur, 199, 242, 245, 288; dood van, 203. Chryseïs. Dochter van Chryses; door Agamemnon gevangen genomen, 291, 292. Chryses. Vader van Chryseïs en priester van Apollo; brengt pest in het Grieksche kamp, 291, 292. Ciconen. Bewoners van Ismarus, door Ulysses bezocht, 309. Cilicië. Provincie in Klein-Azië, tusschen Aeolië en Troas, 35. Cilix. Broeder van Europa; stichter van Cilicië, 33, 35. Cimmerische Kusten. Land door Ulysses bezocht om Tiresias te raadplegen, 320. Circe. Zuster van Aeëtes; toovenares, die de manschappen van Ulyses in zwijnen verandert, 3x8—322; beteekenis, 369- 37°- Cleobis. Broeder van Biton, een opofferende zoon, 41. Cleopatra. Dochter van Boreas en Orithyia, 197. Clio. Muze der geschiedenis, 75. Clotho. Eén der Schikgodinnen; zij spint den levensdraad, 150. Clymene. a. Vrouw van Iapetus, een zeenimf, 14; b. Nimf, door Apollo bemind; moeder van Phaëthon, 70—75. Clytaemnestra. Vrouw van Agamemnon; door Orestes gedood, 307; beteekenis, 367, 368. Clytia. Maagd, die Apollo lief heeft, en in een zonnebloem wordt veranderd, 60. Cocytus. Rivier in den Hades, gevormd door de tranen der veroordeelden, 146, 147. Coeus. Eén der Titanen; zoon van Uranus en Gaea, 6. Colchis. Land in Azië, door Aeëtes bestuurd, en waar de Gouden Vacht was, 244; terugkeer van, 251; ram draagt Phryxus naar, 139; Argonauten komen naar, 247; Argonauten vertrekken van, 249; zeelieden uit, 249. Colonus. Bosch gewijd aan de Furiën, waar Oedipus in den storm verdween, 263. Colossus. Standbeeld van Apollo op het eiland Rhodus, 78. Comatas. Een geitenherder, dienaar der Muzen, 76. Copreus. Zoon van Pelops; eigenaar van het wonderpaard Arion, 139. Cora. Dezelfde als Proserpina, godin van den plantengroei, 168; beteekenis, 370. Corinthe. Stad en landengte tusschen het eigenlijke Griekenland en den Peloponnesus, 138,143,268; Sisyphus, koning van, 153, 266; Sciron te, 230; Polybus, koning van, 257—259, 262. Corona. Sterrenbeeld, ook bekend als de Kroon van Ariadne, 165. Coronis. Maagd, bemind door Apollo; moeder van Aesculapius, 50, 51; beteekenis, 358, 362. Corus. Noord-westenwind; zoon van Aeolus en Aurora, 195. Corybanten. Dezelfde als de Cureten; priesters van Rhea, 10. Cottus. Eén der Honderdhandigen; zoon van Uranus en Gaea, 7. Creon. Vader van Jocaste en van Megara, 200; koning van Thebe, 264. Creta. De woonplaats van Minos, 204, 234—236; reis van Menelaüs naar, 286; verblijf van Aeneas op, 334; Zeus koning van, 349. Cretensische Stier. Hercules vangt den, 204. Creüsa. a. Vrouw van Aeneas; gedood toen zij uit Troj e trachtte te vluchten, 331—333; b. Dezelfde als Glauce ; maagd door Jason bemind, 251. Crius. Eén der Titanen; zoon van Uranus en Gaea, 6. Crumissa. Eiland, waar Neptu- nus Theophanes heenbracht; de geboorteplaats van den ram met de gouden vacht, 139. Cumae. Grot, waar de Sibylle haar voorspellingen gaf, 339. Cupido. Dezelfde als Amor, de god der liefde; zoon van Venus en Mars, 93, 126; groei van, 93; pijlen van, 97, 133, 338; Psyche en, 107—114. Cureten. Dezelfde als de Corybanten ; priesters van Rhea, 10. Cyane. Rivier, die Pluto trachtte tegen te houden, toen hij Proserpina schaakte, 170. Cybele. Dezelfde als Rhea, godin der aarde, 8; wagen van, 255. Cycloop. Polyphemus de, 311—317. Cyclopen. Drie kinderen van Uranus en Gaea, 6; bliksems door hen gesmeed, 11,52,132; Orion bezoekt de, 85; Vulcanus en de, 131,132 ; eiland der, 311, 317; Aeneas tegen de Cyclopen gewaarschuwd, 335; beteekenis, 356, 372. Cycnus. Boezemvriend van Phaëthon, 75. Cyllene. Berg, waarop Mercurius geboren was, 117. Cynthia. Dezelfde als Diana, godin der maan en der jacht, 79. 88- Cynthius. Naam gegeven aan Apollo, den god der zon en der schoone kunsten, 49. Cyparissus. Vriend van Apollo; in een cipres veranderd, 55. Cyprus. Eiland in de Middellandsche Zee, aan Venus gewijd, 89, 106, 110. Cytherea. Naam gegeven aan Venus, de godin der schoonheid, der liefde en van het lachen, 89. D Daedalus. Een bouwmeester, die de plannen gemaakt had van het Labyrint te Creta, 233; de uitvinder der zeilen, 196. Danaë. Maagd door Jupiter als gouden regen bezocht; moeder van Perseus, 219—220; beteekenis, 349, 363, 371. Danaïden. Dochters van Danaüs, die haar echtgenooten doodden, 151, 152. Danaüs. Koning van Argos; vader der vijftig Danaïden, 151. Danubius. Rivier van Europa; Medea doodt Absyrtus aan de monding van den Donau, 249. Daphne. Maagd door Apollo bemind, en in een laurierboom veranderd, 56; beteekenis, 359, 362, 369. Dardanus. Oude koning van Troje, die zijn naam aan zijn ras geeft, 335; merries van, 197. Deianeira. Gade van Hercules, 212—216; veroorzaakt den dood van Hercules door hem het kleed van Nessus te doen gebruiken, 215; beteekenis,363. Deimos. Metgezel of zoon van Mars, 124. Deïphobus. Zoon van Priamus en Hecuba; huwde met Helena na den dood van Paris, 331. Delos. Drijvend eiland ; geboorteplaats van Apollo en Diana, 50, 78; tempel van Apollo te, 7S> 334J beteekenis, 360, 370. Delphi. Tempel van Apollo, beroemd door zijn orakels, 27, 35, 78; Ceyx bezoekt, 192; Oedipus raadpleegt het orakel, 258 env.; Orestes te, 308. Demeter. Dezelfde als Ceres; godin van den landbouw, 168; beteekenis, 370. Deucalion. Een man, die den zondvloed overleefde; zoon van Prometheus en vader van Hellen, 26—28. Dia. Maagd, bemind en verlaten door Ixion, koning der Lapithen, 154; beteekenis, 362. Guerber, De Mythen van Griel Diana. Godin der maan en der jacht; dochter van Jupiter en Latona, 79—88; geboorte van, 50; nimfen van, 57,174; pijlen van, 125; Arethusa beschermd door, 175; Oeneus veronachtzaamt, 252; Iphigenia gered door, 290; tempel van, 308; Camilla gered door, 342; beteekenis, 360, 369, 372. Dido. Koningin van Tyrus en Carthago; bemind en verlaten door Aeneas, 337- 339; Aeneas ziet haar in den Hades, 341. Diomedes. a. Grieksche held tijdens den Trojaanschen oorlog, 287; herovert het lijk van Patroclus, 299; helpt Ulysses zich van hetPalladium meester te maken, 305. b. De bezitter van paarden, door Hercules vermeesterd, 204. Dione. a. Naam, aan Venus gegeven, 89; b. Moeder van Venus die Jupiter tot vader had, 33; godin der vochtigheid, 89. Dionysiën. Feesten in Griekenland gevierd ter eere van Bacchus, 166. Dionysus. Dezelfde als Bacchus, de god van wijn en feestgelagen, 159. Dioscuren, Gezamenlijke naam voor Castor en Pollux, 255. Dioscuria. Feesten ter eere van Castor en Pollux, 256. Dirae. De gemeenschappelijke naam, aan de Furiën gegeven, 148. Dirce. Vrouw van Lycus; door Amphion en Zetus aan een stier gebonden, 68, 69. Dis. Dezelfde als Pluto, god der Onderwereld, 145, 340 Discordia of Eris. Godin der tweedracht, 124; zij verschijnt op het bruiloftsfeest van Peleus, 281. Dodona. Tempel en grot, aan Jupiter gewijd, 37, 245. land en Rome. 25 Dolfijn. Draagt Orion, 70. Domheid. Godheid, door Minerva op de vlucht gejaagd, 43. Dondergod. Dezelfde als Jupiter, enz., 12. Doris. Vrouw van Nereus, 139, 280. Dorisch ras. Afstammelingen van Doris, 27. Dorus. Zoon van Hellen; stichter van het Dorische ras, 27. Drepanum. Land, door Aeneas bezocht, waar Anchises stierf, 335. Droomen. Schimmen in het hol van Somnus; gingen door poorten van ivoor en hoorn, 191,192; Mercurius, leider van, 123. Dryaden. Nimfen der boomen, die waakten over den plantengroei, 271. Dryope. Vorstin, in een boom veranderd, 271—273. E Echo. Nimf, die smachtte naar de liefde van Narcissus; veranderde in een stem, 103—105; antwoordt Cephalus, 58; bespot Ariadne, 164. Eeuwfeesten. Feesten ter eere van Pluto om de honderd jaar gevierd, 146. Egypte. De goden vluchten naar, 13; Io vlucht naar Egypte, 122; Menelaüs en Helena opgehouden in, 307. Ei. De aarde gevormd uit een mythisch ei, 4. Eilanden der Gelukzaligen. Eilanden ten westen van Oceanus, bewoond door de deugdzame dooden, 5, 6; Ulysses zoekt er naar, 329. Electra. Dochter van Agamemnon; redt Orestes, 308. Eleusiniën. Feesten te Eleusis, ter eere van Ceres enProserpina, 179. Eleusis. Stad in Griekenland, door Ceres bezocht, toen zij Proserpina zocht, 172, 179. Elis. Provincie van den Peloponnesus; Alpheus in, 172; Augias, koning van, 203; beteekenis, 361. Elpenor. Volgeling van Ulysses; sterft op het eiland Aeaea, 321. Elyseesche velden. Verblijfplaats der Gelukzaligen ir. de Onderwereld, 148, 155, 341; Cleobis en Biton overgebracht naar, 42 ; Adonis overgebracht naar, 95. Enceladus. Reus door Jupiter verslagen; onder den Etna begraven, 13. Endymion. Jongeling, door Diana bemind, die hem brengt naar een grot op den Latmus, 82,83 ; beteekenis, 361, 370. Enna. Vlakte in Sicilië; geliefkoosde verblijfplaats van Proserpina, 168. Enyo. NaamgegevenaanBellona, de godin van den oorlog, 124. Eos. Naam gegeven aan Aurora, de godin van den dageraad, 58; jaloezie van, 59; winden, kroost van, 195. Epaphus. Zoon van Jupiter en Io; stichter vanMemphis, 122. Ephesus. Stad in Asia Minor, gewijd aan Diana, 87. Ephialtes. Reuzenzoon van Neptunus, 139; broeder van Otus; houdt Mars gevangen, 125; beteekenis, 374. Epigonen. Zonen van de zeven voor Thebe, 265. Epimetheus (Nabedenker). Zoon van Iapetus, 15; echtgenoot van Pandora, 18—23, 26. Epirus. Landstreek door Aeneas bezocht, die daar Andromache ontmoet, 335. Erato. Muze der lyrische poëzie; dochter van Jupiter en Mnemosyne, 76. Erebus. God der duisternis, 2; huwde zijn moeder, den Nacht, 2; de voortbrenger van het ei, 4; onttroond, 6. Eridanus. Rivier, waarin Phaëthon viel uit den zonnewagen, 74; Hercules raadpleegt de nimfen van den, 207. Erinnyen. Verzamelnaam, aan de Furiën gegeven, 148; beteekenis, 366. Eris. Dezelfde als Discordia, de godin der tweedracht, 124; appel geworpen door, 281. Erisichthon. Een ongeloovige, met hongersnood gestraft, 180. Eros. Dezelfde als Cupido, 93; kind van het Licht en den Dag, 3; pijlen van, 3, 97; voortgekomen uit een ei, 4; zorgt voor de schepping van den mensch, 15; blaast den mensch het leven in, 15. Erymanthus. Plaats, waar Hercules het wilde zwijn doodde, 203. Erythia. Woonplaats van Geryones; door Hercules bezocht, 206. Eteocles. Zoon van Oedipus en Jocaste, 261; regeert één jaar, 263; door zijn broeder gedood, 264. Ethiopië. Landstreek door Bacchus bezocht, 160. Ethiopiërs. Gelukkig Afrikaansch ras, ten zuiden van de rivier Oceanus; door de goden bezocht, 5. Etna. Vulkaan in Sicilië, 168; de graftombe van Enceladus, 13; smidse van Vulcanus, 131,135, 299; bezoek vanCeres aan, 172. Euboeïsche Zee. Zee, waar Hercules Lichas inwierp, 217. Euhemerus. Geeft een theorie der mythen, 349. Eumaeus. Zwijnenhoeder, door Ulysses bezocht op zijn terug¬ keer naar Ithaca, 327; Ulysses geholpen door, 328. Eumeniden. Gemeenschappelijke naam aan de Furiën gegeven, 148; bosch gewijd aan, 263; beteekenis, 366. Euphrosyne. Eén der drie Gratiën of Chariten; gezellin van Venus, 90. Europa. Dochter van Agenor, vrouw van Jupiter, 33—36; moeder van Minos, Rhadamantus en Sarpedon, 34,298; beteekenis, 357, 362. Eurotas. Rivier bij Sparta, waarin Helena baadde, 285. Eurus. Oostenwind; zoon van Aeolus en Aurora, 195, 196. Euryale. Eén der drie vreeselijke Gorgonen, 221. Euryalus. Jongeling met Nisus gezonden, om Aeneas te waarschuwen, dat zijn zoon in gevaar verkeerde, 343. Euryclea. Voedster van Ulysses ; herkent hem na een afwezigheid van twintig jaar, 327; Pelenope door haar gewekt, 328. Eurydice. Vrouw van Orpheus, die haar in den Hades opzoekt, 64—68; beteekenis, 359. Eurylochus. Aanvoerder van de manschappen van Ulysses, 318; ontkwam aan de betoovering van, 3x9; de manschappen van Ulysses op het dwaalspoor gebracht door, 324. Eurynome. Gade van Jupiter; moeder der Gratiën, 90. Eurystheus. Werkgever van Hercules; legt hem twaalf werken op, 137, 199—211. Eurytus. Vader van Iole ; tweemaal door Hercules bezocht, 216. Euterpe. Eén der muzen; muze der muziek, 75. Evander. Koning der Tuscaners; bondgenoot van Aeneas; va- 25* der van Pallas, 343, 344. Evenus. Vader van Marpessa; verdronk zich in de rivier van dien naam, 141; Hercules trekt den Evenus over, 214. F Fama. Gezellin van Jupiter, de godin der faam, 30. Fauna. Echtgenoot vanFaunus; een landelijke godheid der Romeinen, 277. Faunus. Landelijke godheid der Romeinen; echtgenoot van Fauna, 277. Flora. Godin der bloemen, 277 ; echtgenoote vanZephyrus, 197. Floralia. Feesten in Mei ter eere van Flora, 278. Fortuna. a. Godin der fortuin, een dienares van Jupiter, 30. b. Godin van den overvloed, 213. Forum. Voornaamste plein in Rome, waar openbare aangelegenheden werden besproken, 128. Furiën. De Eumeniden of wrekende godheden, 148; Oedipus gestraft door, 263; Orestes vervolgd door, 308. G Gaea. Dezelfde als Tellus en Terra, 3 ; Moeder van Uranus, 3; regeering van, 6 ; samenzwering van, 7; Typhoeus geschapen door, 12; Enceladus geschapen door, 13 ; Antaeus, zoon van, 208; Syrinx beschermd door, 276; beteekenis, 370. Galatea. a. Nimf bemind door Polyphemus en Acis, 312. b. Standbeeld bemind door Pygmalion, die Venus bidt, het leven in te blazen, 106. Ganymedes. Trojaansche vorst door Jupiter weggevoerd om als schenker der goden dienst te doen, 31. Ge. Dezelfde als Gaea, Tellus, Terra, de Aarde, 3. Gemini. Dezelfde als de Dioscuren; Castor en Pollux, 255. Geryones. Reus, wiens vee door Hercules werd weggevoerd, 206 ; beteekenis, 375. Glauce. Maagd, door Jason bemind ; gedood door Medea, 251; beteekenis, 365. Glaucus. Visscher, in een zeegod veranderd, 279; minnaar van Scylla, 322. Gorgonen. Drie zusters: Euryale, Stheno en Medusa, 221—224; Aegis versierd met het hoofd van één der, 45; beteekenis,375. Gouden Eeuw. Het eerste tijdperk der oude wereld, toen alles gelukzaligheid was, 24; regeering van Janus, 187. Gracchen. Nog niet geboren zielen van Romeinsche helden, door Anchises in den Hades gezien, 341. Gradivus. Naam voor Mars als legeraanvoerder, 129. Graïen. Drie zusters, samen met één oog en één tand, 223; beteekenis, 363, 375. Gratiën. Dezelfde als Chariten ; de drie gezellinnen van Venus, 9°, 133- Grieken. Vertrek der, 289; een pest bezoekt de, 292; nederlaag der, 296; terugkeer der, 307; Agamemnon, aanvoerder der, 307; vallen de Ciconen aan, 309 ; Polyphemus bezocht door de, 311—316; Aeolische eilanden bezocht door de, 316; Circe bezocht door de, 318; een beschaafde natie, 351. Griekenland. Hoogste top in 26; alphabet ingevoerd in, 36; volkeren van, 37; kunst in, 41; Cecrops komt in, 44; Pelops vlucht naar, 152; bezoek van Bacchus in, 160; Paris bezoekt den tempel van Vesta in, 284 ; oorlog tusschen Troje en, 288; terugkeer van Orestes naar, 308; gevangenen gebracht naar, 137, 295. Grieksche. Mythologie, 15; godheden, 29 ; legerplaats, 301; Panathenaea, 48; vloot, 307. Groote Beer. Sterrenbeeld door Callisto gevormd, 40. Gyes. Eén der drie Centimani; zoon van Uranus en Gaea, 7. H Hades. De Onderwereld, het rijk van Pluto, 145—155; heilige rivier de Styx, 146; drie rechters van, 148; bezoek van Hercules aan, 53,21 x; bezoek van Orpheus aan, 65; bezoek van Adonis aan, 95; bezoek van Psyche aan, 114; Mercurius geleidt de zielen naar, 123,291; bezoek van Proserpina aan, 177; Lara geleid naar, 185; bezoek van Theseus aan, 239; Pollux in, 255; Oedipus in, 263 ; bezoek van Ulysses aan, 320; bezoek van Aeneas aan, 34°- Haemon. Zoon van Creon; minnaar van Antigone, 265. Halcyone. Echtgenoote van Ceyx, koning van Thessalië, 192. Halirrhotius. Zoon van Neptunus ; gedood door Mars, 125. Hamadryaden. Nimfen, die leefden en stierven met de boomen, die zij bewoonden, 271. Harmonia. Dochter van Mars en Venus,92,126; echtgenoote van Cadmus, 36; moeder van Semele, 156. Harpijen. Monsters, half vrouw, half vogel; verbannen naar de Strophaden, 246; Aeneas ziet, 335; beteekenis, 375. Hebe. Godin der jeugd; schenkster der goden, 30; dochter van Juno, 40; vrouw van Hercules, 218. Hebrus. Rivier, waarin de Bacchanten de overblijfselen van Orpheus wierpen, 68. Hecate. Naam voor Proserpina als koningin der onderwereld, 179. Hector. Zoon van Priamus; aanvoerder van het Trojaansche leger, 293—300; gedood door Achilles, 300; Priamus begraaft, 301; schim van, 330 ; weduwe van, 335. Hecuba. Echtgenoote van Priamus ; moeder van Paris en Hector, 282—284 ; Hector gezien door, 300; gevangenschap van, 331. Helena. Dochter van Jupiter en Leda; echtgenoote van Menelaüs; geschaakt door Paris, 285—287 ; geschaakt door Theseus, 238; Paris berispt door, 294; terugkeer van, 307; Aeneas wenscht haar te dooden, 332 ; beteekenis, 367, 368. Helenus. Koning van Epirus, die Andromache tot slavin kreeg na den dood van Hector, 335 Heli aden. Zusters van Phaëthon; in boomen veranderd, 74. Helicon. Berg in Griekenland, gewijd aan Apollo en de Muzen, 76. Helios. Naam van Apollo als zonnegod, 49, 60 ; beteekenis, 358, 360. 368- Helle. Dochter van Athamas en Nephele; verdronk in den Hellespont, 101, 124; beteekenis, 364, 371. Hellen. Zoon van Deucalion; voorvader der Hellenen, 27. Hellenen. Naam voor de oude Grieken, 27. Hellespont. Naam gegeven aan een zeestraat, 244,291; Leander zwemt den Hellespont over, 96—101. Hemel. Schepping van den, 4; rijk van den, 14; Atlas, de drager van den, 224; beteekenis, 355, 372. Hemelkoningin, 41, 121, 132. Hemera (Dag). Eén der eerste godheden, die met Aether (Licht) regeert, 3, 6. Hephaestja. Feesten ter eere van Hephaestus of Vulcanus, x34- Hephaestus. Naam gegeven aan Vulcanus, god der smeden, 130; beteekenis, 373. Hera of Here. Naam voor Juno, koningin des hemels, en godin van den dampkring en het huwelijk, 39; beteekenis, 357. Heracles. Dezelfde als Hercules ; zoon van Jupiter en Alcmene, 198. Heraeum. Stad gewijd aan den dienst van Juno, 41. Hercules. Dezelfde als Heracles, god van alle athletische spelen, 198 ; Prometheus verlost door, 17; Hades bezocht door, 53; Hesione bevrijd door, 137; eigenaar van Arion, 139 ; Centauren verslagen door, 238; neemt deel aan den tocht der Argonauten, 245 ; pijlen van, 303; verschijning van 303; pilaren van, 210; veroordeeld om Omphale, koningin van Lydië te dienen, 212; beteekenis, 349, 362, 365, 369. Hermes. Dezelfde als Mercurius, bode der goden, 117; beteekenis, 373. Hermione. Dezelfde als Harmonia; dochter van Venus en Mars, 92. Hero. Maagd bemind door Leander, die over den Hellespont zwom om haar te bezoeken, 96. Hesione. Dochter van Laomedon, van een zeemonster bevrijd door Hercules, 135,136,206,284. Hesperia. Oude naam van Italië, zoo door Aeneas genoemd, 12, 335- Hesperiden. Dochters van Hesperus, bewaaksters der gouden appelen, 207 ; beteekenis, 362. Hesperus. God van het Westen; vader der Hesperiden, 88,207. Hestia. Dezelfde als Vesta, de godin van den huiselijken haard, 181 ; beteekenis, 373. Himerus. God van het liefdesverlangen ; volgeling in den talrijken stoet van Venus, 91. Hippocrene. Bron, voortgebracht door Pegasus, 76, 268. Hippodamia. Echtgenoote van Pirithoüs; bijna door de Centauren weggevoerd, 238. Hippolyte. Koningin der Amazonen, 205,206; echtgenoote van Theseus, 237. Hippolytus. Zoon van Theseus en Hippolyte, 237 ; door Phaedra bemind, 239. Hippomenes. Dezelfde als Milanion; minnaar van Atalanta, 254- Honderdhandigen. Dezelfde als Centimani, 7. Hoop. De goede geest in de doos van Pandora; een oude godheid, 22, 23. Hoornen Poort. Poort uit het hol van Somnus naar de buitenwereld voerend, 191, 192. Horen. De gemeenschappelijke naam der jaargetijden; dienaressen van Venus, 89. Hupnos. Dezelfde als Somnus, den god van den slaap, 190. Hyacinthus. Jongeling bemind door Apolio en Zephyrus ; in een bloem veranderd, 54. Hydra. Monsterslang door Hercules gedood in het Lerneïsche moeras 202 ; beteekenis, 375. Hygiëa. Dochter van Aescula- pius; waakte over 's menschen gezondheid, 52. Hylas. Jongeling, door Hercules geliefd ; gestolen door de waternimfen, 245. Hymen. God van het huwelijk; dienaar van Venus, 91. Hymettus. Berg in Attica, 77. Hyperboreërs. Volk ten noorden van Oceanus, een deugdzaam ras, 4. Hyperboreïsche bergen. De bergen, die het land der Hyperboreërs van Thracië scheiden, 197. Hyperion. De Titan, die belast was met de zorg over den zonnewagen, 6, 8, xi. Hypermnestra. Dochter van Danaüs, redt haar echtgenoot, 152. I Iapetus. Eén der Titanen; vader van Prometheus, 6, 15, 210. Iapis. Heelmeester, door Aeneas geraadpleegd; geneest Aeneas met behulp van Venus, 346. Iasius. Dezelfde als Iasion; vader van Atalanta, 252, 335. Ibycus. Door de Furiën gewroken, 149; de moordenaars van, 150. Icarus. Zoon van Daedalus; viel in de Icarische Zee, 234. Ida. a. Berg op Creta, 10; b. Berg in de nabijheid van Troje, 294. Idas. Een sterveling, gunsteling van Neptunus; schaakt Marpessa, 140, 141. IJzeren Eeuw. Vierde en laatste tijdperk vóór den Zondvloed, 24. Ilia. a. Eén der Titaniden; dochter van Uranus en Gaea, 6. b. Priesteres van Vesta; vrouw van Mars; moeder van Romulus en Remus, 126, 347. Ilias. Heldendicht van Homerus over den Trojaanschen oorlog, 295, 301. Inachus. Riviergod (vader van Io), 120, 121. Indië. Bezoek van Bacchus aan, 160. Ino. Dezelfde als Leucothea; tweede vrouw van Athamas; dochter van Cadmus en Harmonia, 159, 243; beteekenis, 365- Io. Maagd, door Jupiter bemind; in een koe veranderd, 119—121; beteekenis, 357,370. Iobates. Koning van Lycië; wien de gezegelde brief werd overhandigd, door Bellerophon overgebracht, 266, 269. Iolaüs. Vriend van Hercules; hielp de Hydra dooden, 202. Iolcus. Koninkrijk van Aeson en Jason; door Pelias in bezit genomen, 241. Iole. Maagd, door Hercules bemind, 216; beteekenis, 362,365. Ion. Kleinzoon van Hellen; stamvader van het Ionische ras, 27. Ionische Zee. Zee ten westen van Griekenland, naar Io genoemd, 122. Iphigenia. Dochter van Agamemnon; geofferd aan Diana, 289; door Orestes gevonden, 308. Iris (de Regenboog). Dienares van Juno, 40, 301, 343. Ismarus. Stad in Thracië, door Ulysses geplunderd, 309. Ismene. Dochter van Oedipus en Jocasto, 261; sterft van verdriet, 265. Isthmische Spelen. Spelen om de vier jaar ter eere van Neptunus te Corinthe gevierd, 143. Italië. Saturnus trekt zich terug naar, 12,24 ; standbeelden van Juno, 41; Neptunus vereerd in, 143; Ceres keert terug naar, 173 ; tempel van Vesta in, 182; Janus, koning van, 187. Ithaca. Eiland, koninkrijk van Ulysses, 196, 286, 309, 317; Ulysses komt in het gezicht van, 317 ; Ulysses keert terug naar, 326; Telemachus keert terug naar, 327; woonplaats van Penelope, 286. Iulus. Zoon van Aeneas; Aeneas redt, 331; Cupido neemt de gedaante aan van, 338; hert, gewond door, 342; dappere verdediging door, 343. Ivoren Poort. Poort, die leidt van het hol van Somnus naar de buitenwereld, 190, 191. Ixion. Misdadiger in den Tartarus; gebonden aan een brandend wiel, 66, 154, 239; verklaart zijn liefde aan Juno, 155; beteekenis, 362. J Jaargetijden. De vier dochters van Jupiter en Themis, 89 Janiculum. Stad aan den Tiber, door Janus gesticht, 187. Janus. God van elk begin, van deuren, poorten, enz., 187—189; opening van den tempel van, 342- Janus Quadrifons. Een vierkante tempel, aan Janus gewijd, 188. Jason. Zoon van Aeson; vader van Plutus, den god van den rijkdom, 145; veroverde de gouden vacht, 241—251; sluit zich aan bij de Calydonische Jacht, 252; beteekenis, 365. Jocaste. Echtgenoote van Laïus, 257; huwt met haar zoon Oedipus, 261; pleegt zelfmoord, 262; beteekenis, 364. Juno. Geboorte van, 11; vlucht van, 13; echtgenoote van Jupiter, 33 ; dezelfde als Hera, 39—41; jaloezie van, 49. s°, 119, 156, 159, 185; Mars, zoon van, 124; Vulcanus, zoon van 130; Ixion toont haar zijn liefde, 155; Aeolus, dienaar van, 195; Hercules vervolgd door, 198—206; Jason draagt, 242; Jason geholpen door, 245 ; strijd tusschen Minerva en Venus met, 251; Troje verwoest door, 332; Aeneas vervolgd door, 336—346 ; beteekenis, 357, 362, 374 Jupiter. Geboorte van, 9; oppermacht van, 10; reuzen door Jupiter verslagen, 11—14; het rijk verdeeld door, 14; Prometheus gestraft door, 17; Pandora, 18—23; Mercurius, bode van, 19; zondvloed veroorzaakt door, 25 ; dezelfde als Zeus, 29—38; gehuwd met Juno, 39; Minerva voortgekomen uit het hoofd van, 43; Latona bemind door, 49; Aesculapius gedood door, 52; Jupiter en Orpheus, 66 ; Amphion, zoon van, 68; Phaëthon, gedood door, 74; Muzen, dochters van, 75; veroorlooft Diana ongehuwd te blijven, 81; Venus, dochter van, 89; Jaargetijden en Gratiën, dochters van, 89, 90; stemt toe in den terugkeer van Adonis, 94; Venus leent de bliksems van, 95; Mercurius, zoon van, 117; Io bemind door, 119—121; Mars, zoon van, 124 ; Vulcanus, zoon van,130; bliksems van. 133,154; Neptunus verbannen door, 136; keurt de keuze van Marpessa goed, 141; Semele bemind door, 156—159; Ceres, echtgenoote van, 168; Proserpina veroordeeld door, 178; Hercules, zoon van, 17,198 ; feesten, ter eere van, 211, 218; Hercules gered door, 207; Danaë bemind door, 219,220 ; Helena, dochter van, 238,285 ; Bellerobhon gestraft door, 270 ; Thetis pemind door, 280,281 ; Thetis bezoekt, 293; tusschenkomst van, 293, 296, 332,344 ; Sarpedon, zoon van, 297; Apollo, bevredigd door, 324 ; beteekenis, hoofdstuk XXX, Verklaring der Mythen. Justitia. Dezelfde als Themis, 33; moeder der jaargetijden, 90. Juturna. Zuster en wagenmenster van Turnus, 346. Juventus. Dezelfde als Hebe, de godin der jeugd, 30. K Kakia. Godin der ondeugd; tracht Hercules op den slechten weg te brengen, 199. Kapitool. Tempel in Rome, aan Jupiter gewijd, 37. Kleine Beer. Arcas, veranderd in het sterrenbeeld de, 40. Koperen Eeuw. Derde Tijdperk der Wereld, 24. Kronus. Dezelfde als Saturnus, de Tijd ; een Titan, die de oppermacht uitoefent; vader van Jupiter, 6—10,12,14,24; dochters van, 39, 168, 182; zoon van, 145. L Labyrint. Een doolhof in Creta, door Daedalus vervaardigd voor den Minotaurus, 233. Lacedaemonië. Provincie in den Peloponnesus; hoofdstad van Sparta, ook naam voor Sparta, 286. Lacedaemoniërs. Bewoners van Lacedaemonië of Sparta, 194. Lachesis. Eén der Schikgodinnen ; spint den levensdraad, 150. Ladon. Draak, die de gouden appels der Hesperiden bewaakte, 207. Laërtes. Vader van Ulysses, 288, 316; Penelope weeft zijn doodskleed, 327. Laestrygonen. Kannibalen, door Ulysses bezocht, 317. Laius. Vader van Oedipus, 257 ; door hem gedood, 259; beteekenis, 365, 366. Lampetia. Eén der Heliaden, 74; hoedt de kudde van den zonnegod, 324. Laocoön. Trojaansch priester; door twee slangen doodgedrukt, 305, 306. Laodamia. Echtgenoote vanProtesilaüs; sterft van verdriet, 290, 291. Laomedon. Koning van Troje; gebruikt Neptunus en Apollo om muren te bouwen, 135—137; Hesione, dochter van, 206; beteekenis, 358. Lapithen. Volksstam in Thessalië, die de Centauren bevocht, 211; Ixion, koning van, 154 ; Pirithoüs, koning der, 238. Lara. Echtgenoote van Mercurius ; moeder der beide Laren, 185. Laren. Twee beschermgoden van den ouden Romeinschen huiselijken haard, 185; door Anchises gered, 332. Latijn. Naam der dagen in het, 189. Latijnen. Volk van Latinus en Aeneas, 346, 347 ; Aeneas bevecht de, 342, 343. Latinus. Koning van Latium, 342; verwelkomt Aeneas en bevecht hem daarna, 342—345; Aeneas sluit vrede met, 346. Latium. Provincie van Italië, door Latinus geregeerd, 342 ; Aeneas komt in, 341. Latmus. Berg in Asia Minor, waar Endymion slaapt, 83; beteekenis, 361, 365, 368. Latona. Dezelfde als Leto; vrouw van Jupiter ; moeder van Apollo en Diana, 49,50, 138 ; grootspraak van, 79 ; beteekenis, 370. Lausus. Held door Aeneas verslagen tijdens de oorlogen tegen de Rutuliërs, 345. Lavinia. Dochter van Latinus, 341, 342; tweede vrouw van Aeneas, 346, 347. Leander. Jongeling uit Abydus; minnaar van Hero, die over den Hellespont zwom, 96 —101. Learchus. Zoon van Athamas en Ino; door zijn vader gedood, 160. Leda. Moeder van Castor, Pollux, Helena en Clytaemnestra, 285 ; beteekenis, 368. Lelaps. De onvermoeide jachthond door Procris aan Cephalus gegeven, 57. Lemnos. Eiland in den Griekschen Archipel; Vulcanus landde daar, 130; Philoctetes op, 3°3- Lerna. Moeras waar de Hydra verborgen lag, 202. Lethe. Rivier der vergetelheid, die de Elyseesche Velden van den Hades scheidde, 148,190, 191. Leto. Dezelfde als Latona; moeder van Apollo en Diana 49,50; beteekenis, 361, 365, 368. Leucothea. Dezelfde als Ino, de vrouw van Athamas; zeegodin, 160; Ulysses bevrijd door, 325. Liber. Dezelfde als Bacchus, den god van wijn en feestgelagen, 159. Liberalia. Feesten tereerevan Liber of Bacchus, in den herfst gevierd, 166. Libye. Oude naam voor Africa; op welker kust Aeneas landde, 37' 337- Lichas. Overbrenger van het kleed van Nessus; gedood door Hercules, 216. Licht. Hetzelfde als aether, 3. Liparische Eilanden. Dezelfde als de Aeolische eilanden, waar Ulysses landde, 195, 316. Lotis. Nimf in een lotusbloem veranderd, 272. Lotophagen. Volk, dat zich voedde met de lotusbloem ; Lotuseters, 310. Lycia. Land geregeerd door Iobates, die Bellerophon wegzendt om de Chimaera te dooden, 266, 269. Lycomedes. Koning van Scyros; doodt Theseus op verraderlijke wijze, 240; verleent Achilles een schuilplaats, 288. Lycus. Tweede echtgenoot van Antiope; gedood door Amphion en Zethus, 68, 69. Lydië. Koninkrijk van Midas; in Asia Minor, 162, 212. Lynceus. Echtgenoot van Hypermnestra, die zijn leven spaarde, 152. Lyncus. Koning van Scythië; door Ceres in een lynx veranderd, 180. Lyra. De luit van Orpheus; aan den hemel geplaatst als een sterrenbeeld, 68. M Machaon. Beroemd geneesheer, zoon van Aesculapius, 52; Philoctetes genezen door, 303. Maïa. Godin der vlakten ; moeder van Mercurius, 117; beteekenis, 373. Manes. Beschermgoden van den huiselijken haard bij de Romeinen, met de Lares en Penates, 185. Marpessa. Dochter vanEvenus; huwt met Idas, 140, 141. Mars. Dezelfde als Ares; zoon van Jupiter en Juno, 40; god van den oorlog, 124—129; Venus door Mars bemind, 91—93 ; dag van, 189 ; afstammelingen van, 347 ; beteekenis, 374. Marsyas. a. Schaapherder, die een wedstrijd houdt met Apollo, 60, 61. b. Naam van een rivier, 62. Martius, Campus. Romeinsche oefenplaats, 129. Matronalia. Feesten te Rome, ter eere van Juno, 41. Medea. Dochter van Aeëtes, 247, 248; echtgenoote van Jason, 248—250 ; echtgenoote van Aegeus, 232; beteekenis, 365. Media. Landstreek in Asia Minor, waarheen Medea vluchtte, 232. Medusa. Gorgone, door Perseus gedood, wier haar in slangen was veranderd, 221—227; Neptunus huwt, 139; Pegasus, geboren uit, 268; beteekenis, 363. Megaera. Eén der Furiën, Eu- meniden of Erinnyen, 148. Megara. Eerste vrouw van Hercules, wier drie kinderen hij 111 zijn waanzin doodt, 200; beteekenis, 362. Meleager. Zoon van Oeneusen Althaea ; aanvoerder der Calydonische Jacht, 252,253; beteekenis, 365. Melische Nimfen. Nimfen, die Jupiter in zijn jeugd verzorgden, 10. Melpomene. De Muze van het treurspel, 76. Memphis. Stad in Egypte, ge- sticht door Epaphus, 122. Menelaüs. Koning van Sparta ; echtgenoot van deTrojaansche Helena, 286, 287; Paris vecht tegen, 294; terugkeer van, 307; Telemachus bezoekt, 326; beteekenis, 367. Menoetius. Eén der vier zonen van Iapetus en Clymene, 15. Mensch. De schepping van den, 15- Mentor. Naam door Minerva aangenomen, als gids van lelemachus, 326, 328. Mercurialia. Feesten ter eere van Mercurius, den bode der goden, 123. Mercurius. Dezelfde als Hermes, Psychopompus, Oneiropompus ; zoon van Jupiter en Maïa, 117—123 ; de metgezel van Jupiter, 31; Adonis geleid door, 94; Pandora, geleid door, 19; Mars bevrijd door, 125; bezoekt Vulcanus, 131; Bacchus bewaakt door, 159; Proserpina geleid door, 178; Lara bemind door, 185; dag van, 189; geleider der droomen, 191 ; Perseus geholpen door, 222 ; Pan, zoon van, 275; Protesilaüs geleid door, 291; Priamus geleid door, 301; Ulysses geholpen door, 319, 325; Aeneas, geholpen door, 338; beteekenis, 357. 358, 373. 374- Merope. Dochter van Oenopion; verloofd met Orion, 85. Metaneira. Echtgenoote van Celeus, koning van Eleusis; moeder van Triptolemus, 173. Metis. Dochter van Oceanus; geeft een drank aan Kronus,io. Metus. Metgezel van Mars, 124. Mezentius. Vader van Lausus; door Aeneas gedood, Midas. Koning van Lydië, 62, 63; alles wat hij aanraakte, veranderde in goud, 162—164. Middellandsche Zee. Verdeelt de wereld in twee deelen, 4. Milanion. Dezelfde als Hippomenes; echtgenoot van Atalanta, 254. Milo. Eiland, waar het standbeeld van Venus is gevonden, 116. Minerva. Dezelfde als Pallas Athene, de godin der wijsheid; dochter van Jupiter, 43—48; den mensch een ziel gegeven door, 15; fluit van, 61; Vulcanus dingt naar de hand van, !33 ! twist met Neptunus, 137 ; Medusa gestraft door, 222; Perseus geholpen door, 222; geschenk aan, 227; de Argo gebouwd door, 245; Bellerophon geholpen door, 267 ; Juno en Venus twisten met, 281, 282; het Palladium, een heilig standbeeld van, 304; Ulysses geholpen door, 325—328 ; beteekenis, 369. Minervalia. Feesten ter eere van Minerva, in Rome, 48. Minos. a. Koning van Creta, 204; vader van Ariadne en Phaedra, 233, 235. b. Zoon van Jupiter en Europa, rechter in den Hades, 34, 148. Minotaurus. Monster, door Minos in het Labyrint opgesloten, 234—236 ; beteekenis, 364, 375. Mnemosyne. Een Titanide, 6,11; godin van het geheugen; echtgenoote van Jupiter, de moeder der Muzen, 75 Moiren. De Schikgodinnen, of Parcen, die den levensdraad spinnen, vlechten en doorsnijden, 150. Morpheus. Voornaamste dienaar van Somnus, den god van den Slaap, 190, 191. Mors. Dezelfde als Thanatos, de god van den dood, 190, 193. Moschylus. Berg op het eiland Lemnos, waar Vulcanus uit den hemel viel, 130. Musagetes. Apollo als leider van het koor der Muzen, 75 Muzen, de negen. Dochters van Jupiter en Mnemosyne, 61,62, 64, 75, 76; en Comatas, 76; geliefd paard der, 268. Mycene. Geliefde stad van Juno, met Sparta en Argos, 41; Perseus ruilt zijn heerschappij over Argos met die over Mycene, 228. Myrmidoniërs. Volgelingen van Achilles, door Patroclus aangevoerd, 297; beteekenis, 368. Mysteriën. Godsdienstige plech¬ tigheden gevierd ter eere van den God van den Wijn, 166. Mythen. Fabelachtige verhalen, 348—375- N Nabedenker. Naam aan Epimetheus gegeven, 15. Nacht. Dezelfde alsNyxofNox, 2, 4, 43, 190. Nachtmerries. Dienaressen van Somnus, 191. Naiaden. Bronnimfen aan Neptunus onderworpen, 271. Napaeën. Nimfen der valleien, 271. Narcissus. Jongeling door Echo bemind; verliefd op zijn eigen beeld, 103—105. Nausicaa. Dochter van Alcinoüs en Arete, is Ulysses behulpzaam, 325, 326. Naxos. Eiland, door Theseus en Bacchus bezocht, 164, 236 ; beteekenis, 364. Nectar. Godendrank, geschonken door Hebe en Ganymedes, 30, 72- Neleus. Zoon van Neptuuns; broeder van Pelias, 139. Nemea. Bosch in Griekenland, verwoest door een leeuw, die door Hercules gedood is, 201. Nemeïsche Leeuw. Monster door Hercules gedood, 201, 268. Nemeïsche Spelen. Spelen ter eere van Jupiter en Hercules, 218. Nemesis. Godin der wraak, 148; vervolgt Orestes, 308. Neoptolemus. Dezelfde als Pyrrhus; zoon van Achilles; doodt Priamus, 303, 331. Nephele. Echtgenoote van Athamas ; moeder van Phryxus en Helle, 243; beteekenis, 364,371. Neptunus. Dezelfde alsPoseidon, god der zee, 135—144; zoon van Kronus, 11, 12; rijk ge- geven aan, 14; Zondvloed door Neptunus beheerscht, 25, 26 ; paard geschapen door, 44 ; Delos geschapen door, 50; muren gebouwd door, 53; Mars gestraft door, 125; meisje beschermd door, 181; dingt naar de hand van Vesta, 182 ; Minos gestraft door, 204 ; Pegasus geschapen door, 224 ; Hippolytus gedood door, 239 ; dingt naar de hand van Thetis, 280; Trojanen gestraft door, 305; Polyphemus, zoon van, 311; de manschappen van Ulysses verslagen door, 325, 326; Aeneas gered door, 336, 340; beteekenis, 371, 374. Nereïden. Waternimfen; dochters van Nereus en Doris, 89, 139, 141, 278; beteekenis, 371. Nereus. Zeegod; de personificatie van de kalme zee, 139, 207 ; vader van Thetis, 280 ; beteekenis, 371. Nessus. De Centaur, die Deianeira de rivier overbrengt; gedood door Hercules, 214; beteekenis, 363. Nestor. Grieksche held tijdens den Trojaanschen oorlog; bekend voor zijn verstandige raadgevingen, 252, 287, 326. Niemand. Naam door Ulysses aangenomen om Polyphemus te misleiden, 315. Nike. Dezelfde als Victoria; dienares van Jupiter, 30. Nimfen. Naam gegeven aan godheden van minderen rang, 271. Niobe. Dochter van Tantalus, wier kinderen door Apollo en Diana zijn gedood, 79—85; beteekenis, 372. Nisus. Jongeling, die Eüryalus vergezelt om Aeneas naar de legerplaats te ontbieden, 343. Noodlot. Eén der oude godheden, niet onderworpen aan Jupiter, 29. Notus of Auster. Zuid-westenwind ; zoon van Aeolus en Aurora, 195, 196. Nox. Dezelfde als Nyx, godin van den nacht; huwt met Chaos en Erebus, 2. Numa Pompilius. Tweede koning van Rome; bouwde den tempel van Vesta, 183. Nysiaden. Nimfen, die voor Bacchus zorgden en een sterrenbeeld vormen, 159. Nyx. Dezelfde als Nox, godin van den nacht; moeder van den Dag en het Licht, 2, 3, 4, 6 ; moeder der Furiën, 148. O Oceaniden. Dochters van Oceanus ; nimfen van den Oceaan, 15, 89, 278; beteekenis, 371. Oceanus. a. Rivier, die volgens de ouden de aarde omringt, 4, 5, 210. b. Eén der Titanen; zoon van Uranus en Gaea, 6, 8, 10, 15,135; beteekenis, 371. Ocrisia. Een slavin; vrouw van Vulcanus; moeder van Servius Tullius, 133. Odyssee. Heldendicht van Homerus over de lotgevallen van Ulysses, 309 Odysseus. Dezelfde als Ulysses ; hoofdpersoon der Odyssee, 309. Oedipus. Zoon van Laïus en Jocaste; koning van Thebe, 257—265; beteekenis, 365,366. Oeneus. Vader van Meleageren Deianeira; echtgenoot van Althaea, 212, 252. Oenone. Echtgenoote van Paris, den zoon van Priamus, 282,284; zij sterft op zijn brandstapel, 304; beteekenis, 367. Oenopion. Vader van Merope; maakt Orion blind, 85. Oeta. Berg, op welks top Hercules zijn brandstapel opricht, 217. Ogygia. Eiland waar Calypso Ulysses zeven jaar ophoudt, 324- Olympia. Stad in Elis bekend om haar tempels en spelen, 37, 211, 218. Olympiade. Periode tusschen de Olympische Spelen, (vier jaar), 37- Olympische Godheden. Naam voor de goden van den Olympus, 29. —Spelen. Spelen door Hercules ingesteld ter eere van Jupiter, 37, 218. Olympus. Berg in het noorden van Griekenland ; de verblijfplaats der goden, 4, 6, 8, 10, 11, 13, 16, 17, 18, 29, 31, 39, 43. 58- 65, 72,80,81,91,94,98, 105, 114,118,120,123,131,132, 138, 156, 218, 270, 342, 344,355; de goden vluchten van den, 13; Prometheus bezoekt den 16; Ganymedes overgebracht naar den, 31; Vulcanus verdreven van den, 130 ; Ceres bezoekt den, 177; Bellerophon bestormt den, 270; Pan door Mercurius er heen gebracht, 275 ; Thetis bezoekt den, 293 ; beteekenis, 355. Omphale. Koningin van Lydië, bij wie Hercules voor loon diende, 212. Onderwereld. Rechters in de, 34; Orpheus bezoekt de, 65—67 ; Adonis bezoekt de, 94; het rijk van Pluto, 145; het verblijf van Proserpina in, 177; bezoek van Aeneas in de, 340. Oneiropompus. Naam van Mercurius als geleider der droomen, 117, 123. Ops. Dezelfde als Cybele ; naam voorRhea en ook voor Ceres, 8. Oreaden. Bergnimfen, die reizigers tot gids verstrekken, 271. Orestes. Zoon van Agamemnon en Clytaemnestra ; vriend van Pylades, 308. Orion. Jongeling bemind door Diana, en bij ongeluk door haar gedood, 84—86. Orithyia. Echtgenoote van Boreas; moeder van Calaïs, Zetus, Cleopatra en Chione, 197. Orpheus. Dichter en musicus; zoon van Apollo en Calliope, 64—68; beteekenis, 359. Ossa. Berg in Thessalië, waarop Titanen den Pelion stapelden, 12. Otus. Reus, zoon van Neptunus; gedood door Diana en Apollo, 125, 139; beteekenis, 374. P Pactolus. Rivier in Asia Minor, waarin Midas zich baadde, om van den gouden plaag te worden verlost, 163, 164. Palaemon. Zoon van Athamas en Ino ; in een zeegod veranderd, 160. Palamedes Bode gezonden om Ulysses op te roepen om tegen Troje te strijden, 286, 287. Palinurus. Stuurman van Aeneas; bij Kaap Misenum in zee gevallen. 340. Palladium. Standbeeld van Minerva, 48; door Ulysses en Diomedes uit Troje gestolen, 182, 304. Pallas. a. Naam aan Minerva in Athene gegeven, 15.40. b. Zoon van Evander, gedood door Turnus, terwijl hij voor Aeneas streed, 344, 345. Pallor. Strijdlustig dienaar van Mars, 124. Pan. Dezelfde als Consentes, god der natuur en het heelal, 62, 03, 275, 276; beteekenis, 375. Panathenaea. Feesten ter eere van Minerva, 48 Pandora. De eerste vrouw; in den hemel geschapen; zij brengt de rampen op aarde, 19—23, 26. Parcen. De Schikgodinnen of Moiren ; zij spinnen den draad van het noodlot, 150. Paris. Zoon van Priamus en Hecuba, 282 ; oordeel van, 283 ; bezoekt Troje, 283, 284; vlucht met Helena, 286; tweegevecht met Melenaüs, 294; in den strijd, 296; Achilles gedood door, 302; dood van, 304; beteekenis, 367, 368. Parnassus. Berg in Griekenland, 26, 28; gewijd aan Apollo en de Muzen, 76. Parthenium. Berg waarop Atalanta was te vondeling gelegd, 252. Parthenon. Tempel te Athene aan Minerva gewijd, 47. Patroclus. Vriend van Achilles; door Hector gedood, 297, 298 ; beteekenis, 368. Pegasus. Paard, geboren uit het schuim der zee en het bloed van Medusa, 139, 224; Bellerophon rijdt op, 269, 270; beteekenis, 367, 371. Peleus. Echtgenoot van Thetis ; vader van Achilles, 245, 252, 280. Pelias. Oom van Jason; broeder van Neleus, 139 ; maakt zich meester van den troon van, 241—244, 250, 251. Pelion. Een hooge berg in Thessalië, gestapeld op de Ossa door de Titanen, om den Olympus te bereiken, 12, 245. Peloponnesus. Het schiereiland in het zuiden van Griekenland, 37. 152- Pelops. Zoon van Tantalus; gaf zijn naam aan den Peloponnesus, 152; vader van Copreus, 139; beteekenis, 361. Penates. Huisgoden, in Rome met de Lares geëerd, 185, 186; Aeneas redt de, 332. Penelope. a. Echtgenoote van Ulysses, 286; vrijers van, 328, 329; beteekenis, 369; b. Een nimf, de moeder van Pan, 275. Peneus. a. Riviergod; vader van Daphne; verandert Daphne in een laurierboom, 56; b. Naam van een rivier in Griekenland, 56 Penthesilea. Koningin der Amazonen ; gedurende den Trojaanschen oorlog gedood, 301. Pentheus. Koning van Thebe; weigert Bacchus te ontvangen, en is gedood, 165, 166. Periphetes. Zoon van Vulcanus, 133; in den strijd door Theseus gedood, 230. Persephone. Dezelfde als Proserpina, de godin van den plantengroei, 168, 171, 177. Perseus. Zoon van Jupiter en Danaë; doodt Medusa, 219—228; beteekenis, 363, 364, 366, 368. Petasus. Naam voor de gevleugelde kap, door Mercurius gedragen, 119. Phaeaciërs, Volksstam, die in Scheria woonde en Ulysses huiswaarts zond, 326; beteekenis, 369. Phaedra. Dochter van Minos, echtgenoote van Theseus, 239; beteekenis, 364. Phaëthon. Zoon van Apollo en Clymene ; ment den zonnewagen en wordt gedood, 70—75 ; beteekenis, 360, 368. Phaëthusa. Zuster van Phaëthon; één der Heliaden, 74; de kudden van Apollo bewaakt door, 323. Pherephatta. Naam voor Persephone of Proserpina, 168. Phidias. Beroemd Grieksch beeldhouwer ; maakte standbeelden van de goden, 38, 48. Philemon. Echtgenoot van Baucis; in een eik veranderd, 31—32. Philoctetes. Vriend van Hercules ; krijgt zijn pijlen, 217, 303. Philonoë. Dochter van Iobates echtgenoote van Bellerophon, 267; beteekenis, 367. Phineus. a. Mededinger met Perseus naar de hand van Andromeda, 226; b. De blinde koning van Thracië; door de Harpijen gehinderd, 246. Phlegethon. Eén der rivieren van den Hades; een rivier van vuur, 147, 149, 320. Phobos. Eén der dienaren van Mars, den oorlogsgod, 124. Phocis. Provincie in Griekenland, begrensd door Doris, Locris en de golf van Corinthe, 308. Phoebe. Eén der Titaniden, 6, 8; dezelfde als Diana, 79—88,115. Phoebus. Naam voor Apollo, god van de zon en de geneeskunst, 49, 55, 82, 292; beteekenis, 358. Phoenicië. Provincie in Asia Minor, naar Phoenix genoemd, 35; beteekenis, 358. Phoenix. Broeder van Europa, die zijn naam gaf aan Phoenicië, 33, 35. Phryxus. Zoon van Athamas en Nephele; rijdt naar Colchis op de gouden vacht, 139, 243, 244; beteekenis, 364, 371. Phthia. Peleus, koning van, 280. Pirene. Bron bij Corinthe, waaruit Pegasus drinkt, 268. Pirithoüs. Koning der Lapithen; vriend van Theseus, 238, 239, 252. Plejaden. Zeven van de nimfen van Diana; door Orion vervolgd en in sterren veranderd, 84. Pluto. Dezelfde als Hades, Dis, Orcus, Aïdoneus, enz., 145—155 ; god der onderwereld, 14, 65, 66, 95, 190, 320; geboorte van, 11; Proserpina geschaakt door, 145 ; Arethusa ziet, 175 ; Ceres bezoekt, 177 ; Perseus geholpen door, 222 ; Theseus gestraft door, 239; beteekenis, 370, 375. Plutus. Zoon van Jason en Ceres, de god van den rijkdom, Ï45- Podalirius. Zoon van Aesculapius; uitstekend geneesheer, 52- Podarces. Dezelfde als Priamus, koning van Troje; gedood door Pyrrhus, 137. Polites. De laatste der zonen van Priamus ; door Pyrrhus voor zijn voeten gedood, 331. Pollux. Zoon van Jupiter en Leda; broeder van Castor, Helena en Clytaemnestra, 239, 245, 252, 255. Polybus. Koning van Corinthe; nam Oedipus op, toen deze door den dienaar was in den steek gelaten, 257. Polydectes. Koning van Seriphus; zendt Perseus weg om Medusa te zoeken, 221, 227. Polydorus. Trojaansche jongeling, in Thracië vermoord; Aeneas ontdekt zijn graf, 334. Polyhymnia. Muze der welsprekendheid; dochter van Jupiter en Mnemosyne, 76. Polynices. Zoon van Oedipus, 261; door Eteocles gedood, 264; door Antigone begraven, 265. Polyphemus. Reus, zoon van Neptunus, 139; Ulysses bezoekt, 312—316 ; Galatea bemind door, 312 ; van het gezicht beroofd door, 314; Achemenides ontvlucht, 335. Polyxena. Dochter van Priamus; verloofd met Achilles, 302,303. Pomona. Godin der boomgaarden; echtgenoote van Vertumnus, 278. Pontus. Naam voor de zee, onmiddellijk na haar schepping, 3. 4- Pontus Euxinus. Zwarte Zee, 4. Poseidon. Dezelfde als Neptunus, god der zee en der paardenfokkers, 135. Pothos. God van het vurig minverlangen ; één der veelvuldige volgelingen van Venus,9i. Priamus. Dezelfde als Podarces, 137 ; koning van Troje, 282; Paris ontvangen door, 284; tweegevecht bijgewoond door, 294; Hector, zoon van, 293, 298; dood van Hector gezien door, 300 ; Mercurius geleidt, 301 ; Polyxena, dochter van, 302; dood van, 307, 331. Priapus. God van de schaduw, vervolgt de nimfLotis, 272,277. Procris. Echtgenoote van Cephalus; door zijn onfeilbare werpspies gedood, 57—59; beteekenis, 359. Procrustes (De uitrekker). Door Theseus in een gevecht gedood, 231. Proetus. Echtgenoot van Anteia en bloedverwant van Bellerophon, 266, 267. Prometheus( Voorbedenker). Zoon van Iapetus, 15—17; demensch geschapen door, 15; Olympus bezocht door, 16; Pandora gebracht naar, 19; geketend aan den Caucasus, 17; Hercules bevrijdt, 17; Deucalion, zoon van, 26; beteekenis, 349, 372. Proserpina. Dezelfde als Persephone; godin van den plantengroei, 114,168—181; Orpheus bezoekt, 66; Adonis verwelkomd door, 94; Pluto schaakt, 145, 168, 169; zinnebeeld van den dood, 193; veroordeeld door Jupiter, 178; beteekenis, 370. Protesilaüs. De eerste Griek, die op de Trojaansche kust landde, 290, 291. Proteus. Lagere zeegod; schaapherder van de diepte, 142; Menelaüs raadpleegt, 307 ; beteekenis, 352. Psyche. Schoone prinses door Cupido bemind; het zinnebeeld Guerber, De Mythen van Griek der ziel, 107—114; beteekenis, 352. Psychopompus. Naam voor Mercurius als geleider der zielen naar den Hades, 117, 123. Pygmalion. a. Beroemde beeldhouwer, die een standbeeld bemint, 106,107. b. Broeder van Dido; moordenaar van Sychaeus, den echtgenoot van Dido, 337. Pygmeën. Ras van dwergen in Afrika; verdedigd door Antaeus, 208, 209. Pylades. Zoon van Strophius; boezemvriend van Orestes, 308. Pyramus. Trouwe minnaar van Thisbe; pleegt zelfmoord, 101—103. Pyrrha. Echtgenoote van Deucalion en dochter van Epimetheus en Pandora; de eenige vrouw, die den Zondvloed overleefde, 26—28. Pyrrhus. Dezelfde als Neoptolemus; zoon van Achilles, 303. Pythia. Naam gegeven aan de priesteres van Apollo te Delphi, 78. Pythische Spelen. Spelen te Delphi om de drie jaar gevierd, 78. Pythius. Bijnaam aan Apollo gegeven als de dooder van den Python, 54. Python. Slang geboren uit het slib van den Zondvloed; gedood door Apollo, 54; beteekenis, 359, 375. Q Quinquatria. Feesten ter eere der godin Minerva, 48. Quirinalia. Feesten ter eere van Quirinus te Rome gevierd, 128. Quirinalis. Eén der zeven heuvels, waarop Rome is gebouwd, 128. and en Rome. 26 Quirinus. Naam aan Romulus "als godheid geschonken, 128 R Regillus. Meer in Italië, waar de slag geleverd werd, waaraan ook de Dioscuren deelnamen, 256. Remus. Zoon van Mars en Ilia; tweelingsbroeder van Romulus, 126, 127, 347. Rhadamanthus. Zoon van Jupiter en Europa; rechter in den Hades, 34. Rhea. Vrouwelijke Titan ; dochter van Uranus en Gaea, 6; echtgenoote van Kronus, 8; Jupiter gered door, 9; Corybanten, priesters van, 10; Kronus overwonnen door, 10; Juno, dochter van, 39; Pluto, zoon van, 145; Ceres, dochter van, 168; Vesta, dochter van, 182; beteekenis, 370. Rhodus. Eiland in de Middellandsche Zee, waar de Colossus stond, 78. Rhoecus- Minnaar der Hamadryade, 274, 275. Rome. Stad door Romulus gesticht ; zij omvat zeven heuvelen, 127; eeredienst van Juno, 41; eeredienst van Mercurius, 123 ; tempel van Vesta in, 182. Romeinsche Godheden, 29, 187. Romulus. Zoon van Mars en Ilia; stichter van Rome, 127, 128, 341, 347- . T Rutuliërs. Volksstam in Italië, door Turnus geregeerd, 343, 345- S Sagittarius. Sterrenbeeld, gevormd door Chiron, den Centaur, die Hercules onderwees, 203. Salacia. Dezelfde als Amphi- trite; echtgenoote van Neptunus, 140. Saliërs. Priesters, die het toezicht moesten houden op de heilige schilden in Rome, 129. Salmoneus. Koning, die met Jupiter wilde wedijveren, 153, 154- Sarpedon. Zoon van Jupiter en Europa, 34; gedood gedurende den Trojanschen oorlog, 297. Saturnus of Kronus. Zoon van Uranus en Gaea, 7 ; vader van Jupiter, 9; Italië geregeerd door, 12, 24; echtgenoot van Rhea, 14; dag van, 189. Satyrs. Mannelijke boschgoden, half man, half bok, 275. Scaeïsche Poort. Poort, die van Troje naar de vlakte leidde, 294- ^ . Schikgodinnen. Drie zusters, ook bekend als Moiren of Parcen, 29, 150, 282, 287, 302. Sciron. Reus, door Theseus gedood op de landengte van Corinthe, 230, 231. Scyixa. Zeenimf door Circe in een monster veranderd. Zij leefde onder denzelfden naam voort als een rots 322,323,335. Scyros. Eiland in den Griekschen Archipel, de woonplaats van Lycomedes, bezocht door Achilles en Theseus, 240. Scythië. Land ten noorden van den Pontus Euxinus, 180. Selene. Naam voor Diana als maangodin, 79—88; beteekenis, 361. Semele. Dochter van Cadmus; echtgenoote van Jupiter; moeder van Bacchus, 156—160; beteekenis, 371. Seriphus. Eiland, waar Perseus en Danaë aan land gegaan waren, 221, 227. Servius Tullius. Zesde koning van Rome; zoon van Vulcanus en Ocrisia, 133. Sestus. Stad tegenover Abydus, 96, 101. Sibylle. Profetes van Cumae, die Aeneas naar de Onderwereld leidde, 340. Sicania. Land, waar Anchises stierf; tweemaal door Aeneas bezocht, 339. Sicilië. Woonplaats van Polyphemus; door Arion bezocht, 69; door Proserpina bezocht, 168; doorUlysses bezocht, 311; door Aeneas bezocht, 335,339. Silenus. Leermeester van Bacchus, meestal voorgesteld op een ezel, 160—162, 275. Silvanus. God der bosschen; één der Romeinsche godheden van lageren rang, 277. Silvia. Dochter van een Latijnsch schaapherder; haar hert werd gewond door Iulus, 342. Sinis. (De Pijnboom-buiger). Reus door Theseus verslagen, 230. Sinon. Grieksche slaaf, die de Trojanen aanraadde, het houten paard binnen te halen, 305. Sipylus. Berg, waarop het standbeeld van Niobe stond, 81. Sirenen. Maagden, die de zeelieden lokten door haar schoon gezang, 321; beteekenis, 371. Sirius. Geliefkoosde hond van Orion; een sterrenbeeld, 84, 86. Sisyphus. Koning, veroordeeld in den Tartarus een rotsblok naar den top van een steilen heuvel te rollen, 66, 1=53; beteekenis, 361. Sol. Naam, dikwijls aan Apollo gegeven als zanggod, 49. Somnus. God van den slaap; het kind van Nox, en tweelingsbroeder van Mars, 190—194. J95- Sparta. Hoofdplaats van Lacedaemon, geliefkoosde stad van Juno, 41; woonplaats van Menelaüs, 286. Sphinx. Monster, dat een raadsel opgaf; verslagen door Oedipus, 260, 261, 269; beteekenis, 366, 375- Stellio. Jongen, in een hagedis veranderd door Ceres, toen zij naar Proserpina zocht, 181. Steropes (Bliksem). Eén der Cyclopen; zoon van Uranus en Gaea, 7. Stheno. Eén der drie Gorgonen, onsterfelijk als Euryale, 221. Strophaden. Eilanden waar de Harpijen vluchtten, toen zij uit Thracië verdreven waren, 246; Aeneas bezocht de, 335. Strophius. Vader vanPylades; verleent Orestes een schuilplaats, 308. Stymphalus. Meer, aan welks oevers Hercules de vogels met koperen klauwen versloeg, 206. Styx. Rivier in den Hades, bij wier wateren de Goden hun heiligste eeden zwoeren, 32, 66, I72, 148, 157; Achilles gedompeld in den, 287. Suadela. Eén van de volgelingen van Venus; God der zachte overredingskracht in de liefde, ^ 9I" Sychaeus. Koning van Tyrus; echtgenoot van Dido; gedood door Pygmalion, 337. Symplegaden. Drijvende rotsen, waar de Argo veilig langs ging, 246. Syrinx. Nimf door Pan bemind en in riethalmen veranderd, 276. T Taenarum of Taenarus. De Grieksche ingang naar den Hades op de kust der Cimmeriërs, 146, 211. Talaria. Gevleugelde sandalen van Mercurius, een geschenk der goden, 119. Talus. Een koperen reus; zoon van Vulcanus; bewaker in dienst van Minos, 234, 236. Tantalus. Vader van Pelops; tot honger en dorst in den Hades veroordeeld, 65, 79,153; beteekenis, 361, 362. Tartarus. Afgrond onder de aarde, waar de Titanen enz. waren opgesloten, 6, 7, 8, 11, 14; de muziek van Orpheus gehoord in den, 65; de schuldigen in den, 148—155; beteekenis, 356, 364. Tauris. Landstreek, waar Diana Iphigenia heenbracht, 290; door Orestes bezocht, 308. Telamon. Echtgenoot van Hesione, de dochter van Laomedon, 137. Telemachus. Zoon van Ulysses en Penelope, 286, 287; avonturen van, 326—328. Telephassa. Echtgenoote van Agenor; moeder van Europa, 34; beteekenis, 358. Tellus. Dezelfde als Gaea; naam aan Gaea gegeven, 3. Tenedos. Eiland aan de Trojaansche kust, 305, 306. Terpsichore. Muze der danskunst ; dochter van Jupiter en Mnemosyne, 76. Terra. Dezelfde als Gaea, godin der aarde, 3. Teucer. Oude koning der Trojanen, 334. Thalia. a. Een der drie Gratiën; dochter van Jupiter en Eurynome, 90. b. Eén der negen Muzen van het blijspel, 75. Thanatos. Dezelfde als Mors, de god van den dood, 190. Thebe. Hoofdstad van Boeotie, door Cadmus gesticht, 35,36; Amphion, koning van, 69; Cadmus, koning van, 93; Athamas, koning van, 159; Pentheus, koning van, 165; Creon, koning van, 200; Oedipus, koning van, 257—265. Themis. Eén der zes Titaniden, 6, 11; godin van het recht, 33' 90, 93. 148. Theodosius. De eeredienst van Vesta afgeschaft door, 184. Theophane. Maagd door Neptunus in een schaap veranderd, 139- Theseus. Zoon van Aegeus en Aethra; held van Athene, 229—240, 245; beteekenis, 364—366. Thesmophoriën. Feesten in Griekenland ter eere van Ceres, 179. Thessalië. Een provincie in Griekenland; gevecht der goden in, 12; Admetus, koning van, 52; Ceyx, koning van, 192; Aeson, koning van, 241, 250 ; Protesilaüs, koning van, 290. Thetis. a. Moeder van Achilles, 287; een zeenimf, 8. b. Eén der Titaniden, 6, 8; huwelijksfeest van, 280, 281; Olympus bezocht door, 293; Achilles getroost door, 299; de wapenrusting van Achilles gebracht door, 299, 300; Achilles krijgt instructies van, 301. Thisbe. Babylonische maagd bemind door Pyramus, 101—103. Thracië. Landstreek aan de Zwarte Zee; de woonplaats van Mars, 124, 204, 246, 334; beteekenis, 374. Thyrsus. De met wijnranken omgeven staf, door de volgelingen van Bacchus gedragen, 167. Tiber. Rivier in Italië, 183,184; Aeneas zeilt den Tiber op, 333; 34i. 343- Tijd. Dezelfde als Kronus, Saturnus, enz. 7. Tiresias. De blinde ziener door Ulysses bezocht op ae Cimmerische kust, 320, 323. Tisiphone. Eén der drie Furiën of Eumeniden, 148, 149, 159. Titanen. Naam gegeven aan de zes zonen van Uranus en Gaea, 6, 7; opstand van de, 7, 8, 11, 12; huwelijken, 14; beteekenis, 372. Titaniden. De zes dochters van Uranus en Gaea, 6. Tithonus. Trojaansche Vorst, die Aurora bezocht, 77. Tityus. Reus in den Tartarus, wiens lichaam een oppervlakte van negen bunders bedekte, 154. Tocht der Argonauten, 139; Zetes en Calaïs nemen deel aan den, 197; Hercules, aii; Meleager, 252; beteekenis, 364. Trachinia. Landstreek, waar Hercules stierf, 198. Trinacria. Landstreek, door Ulysses bezocht, wiens manschappen, de kudden der zon doodden, 323, 324. Triptolemus. Voedsterling en beschermeling van Ceres, 172, 179. Triton. Zoon van Neptunus en Amphitrite; Vader der Tritons, 89, 140, 278; beteekenis, 371. Troezene. Oude stad in Argolis, 138; geboorteplaats van Theseus, 229; beteekenis, 364. Trojanen. Bewoners van Troje, 136, 290-306; 330-347. Iroje. Stad in Asia Minor, door Laomedon enPiamus bestuurd, 31, 84; muren gebouwd door Neptunus, 53; oorlog van 280 -308; beleg van, 330—347; beteekenis. 368. Tuccia. Vestaalsche maagd, die de proef der kuischheid doorstond, 183. Turnus. Aanvoerder der Ru tuliers; oorlogen tegen Aeneas, _ 341—346. Tuscaniërs. Volksstam in Italië, geregeerd door Evander; bondgenooten, 343, 344. Tyndareus. Stiefvader van He- lena; verbindt haar vrijers door een eed, 285. Typhoeus. Dezelfde alsTyphon; monster, gezonden om Jupiter van den troon te stooten, 12,13. Tyrus. Stad in Phoenicië, door Sychaeus en Dido bestuurd, 337- U Ulysses. Dezelfde als Odysseus, de held der Odyssee; koning van Ithaca, 196, 288,289,305; avonturen van, 309—329; beteekenis, 358, 369. Urania. Muze der sterrenkunde; dochter van Jupiter en Mnemosyne, 76. Uranus (Hemel). Echtgenoot van Gaea, door haar geschapen, 4, 6, 7; beteekenis, 356. V Vader Nijl. Riviergod, 142. Venus. Dezelfde als Dione, Aphrodite, Cytherea, godin der schoonheid, 89—116; door Mars bemind, 126; dag van, 189; Hippomenes geholpen door, 255>' Jun° en Minerva twisten met, 281—283; Paris ontvangt raad van, 284, 286; Paris gered door, 294 ; Aeneas, zoon van, 330, 332, 337, 340, 344, 346; beteekenis, 361. Vertumnus. God der boomgaarden ; door Pomona bemind, 278. Vesta. Dezelfde als Hestia,godin van het vuur en den huiselijken haard, 126, 182, 186; geboorte van, 11; beteekenis, 373. Vestaalsche maagden. Maagden gewijd aan den dienst van Vesta, 126, 183—186, 347. Vestalia. Feesten ter eere van Vesta, te Rome gevierd, 184. Victoria. Dezelfde als Nice, de godin der overwinning, 30. Volsciërs. Volksstam in Italië, die zich met de Rutuliërs tegen Aeneas verbinden, 342, 343. Voorbedenker. Naam aan Prometheus gegeven, 15. Vuixanalia. Feesten ter eere van Vulcanus, 134. Vulcanus. Dezelfde alsHephaestus, de god der smeden, 130—134; zoon van Juno, 40; het hoofd van Jupiter gespleten door, 43; Venus, de vrouw van, 91, 92; Periphetes, de zoon van, 230; wapenrusting, gemaakt door, 300; beteekenis, 373. Z Zeeroovers. Bacchus, weggevoerd door, 161. Zephyrus. God van den Zuiden¬ wind ; zoon van Aeolus en Aurora, 106, 195 ; Hyacinthus gedood door, 55; Venus geleid door, 89; Psyche gered door, 108, 114; een wolk, die Arethusa omgaf, weggevaagd door, 175; echtgenoot van Flora, 277. Zetes. Zoon van Boreas en Orithyias; nam deel aan den tocht der Argonauten en verjoeg de Harpijen, 197. Zethus. Tweelingsbroeder van Amphion; zoon van Jupiter en Antiope, 68, 69. Zeus. Dezelfde als Jupiter, 9,10; vader der goden, 43; beteekenis, 3, 49, 355, 356, 360, 369. Zeven wonderen der wereld, 37. Zilveren Eeuw. Tweede tijdperk der oude wereld, 24. Zondvloed. Veroorzaakt door den toorn van Jupiter; slib van den, 25, 54. Bij de Uitgevers dezes verscheen mede: Mythen en Legenden uit de Middeleeuwen O HUN OORSPRONG EN INVLOED O O OP LETTERKUNDE EN KUNST Bewerkt door Dr. H. W. Ph. E. v. d. BERGH v. EYSINGA. Met 64 illustraties. Ing. f 3,90. ========= Geb. f 4,50. BEOORDEELINGEN: Een keurig en populair boek. — DeTelegraaf 24 Nov. 'n. De behandeling der verhalen is overzichtelijk en helder. De talrijke illustraties verhoogen niet weinig het genoegen der lezing van dit zeer aantrekkelijk en leerzaam boek. — Alg. Handelsblad 22 Nov. '11. Dit is een voornaam boek, al dadelijk door 't uiterlijk. Het is ook een leerzaam boek. Het is daarbij een boeiend boek. Men zal er met stijgende opgetogenheid kennis van riemen. Zutph. Courant 29 Nov. '11. Een interessant boek. In bevattelijken vorm is de hoofdinhoud dezer onsterfelijke lebenden bewerkt. Het boek is versierd met 64 fraaie platen door buitenlandsche kunstenaars van naam. — Nieuws v. d. Dag 28 Nov. '11. De heer v. d. Bergh v. Eysinga verrichtte met de overzetting, waarvoor een kundig man vereischt werd, een arbeid welke door velen zal worden gewaardeerd. Een groot aantal platen, reproducties van door de heldensagen geïnspireerde werken, dienen ter opluistering van dit belangwekkende boek. — De Avondpost 24 Nov. '11. Bij de Uitgevers dezes verscheen mede: VERHALEN UIT SHAKESPEARE Naverteld door Pr. THOMAS CARTER. Nederlandsch van Pr. EDWARD B. KOSTER. Met 16 illustraties in kleur van GERTRUPE PEMAIN HAMMONP. Ing. f 2,50. ====== Geb. f 2,90. BEOORDEELINGEN: Het jonge Holland, waarvoor de werken van den grooten William zelf nog te zware kost zijn, maken zij met dezen allicht eenigzins vertrouwd, zoodat zij als 't ware een voorbereiding vormen en een aansporing voor later tevens. Door een 16 fraaie illustraties wordt het boek, dat goed gedrukt is, nog zooveel te aantrekkelijker gemaakt. Leeuwarder Crt. 20 Nov. '11. Een aantrekkelijk boek; een zeer gewenschte inleiding tot Shakespeare. Het boek is bizonder verfraaid door 16 in kleuren uitgevoerde plaatjes, aangenaam van kleur en voortreffelijk van teekening. — Nieuws v. d. Dag I Nov. 'II. Een zeer geschikt boek voor onze rijpende jeugd. — Nieuwe Crt. 26 Sept. '11. Aanbevelenswaardige lectuur. — De Holl. Lelie 15 Nov. '11. Dit boek is een mooi boek in alle opzichten. Het beroemde woord van KeatS mag hier herhaald worden: „A thing of beauty is a joy for ever." — Het Huisgezin 14 Nov. 'II.