ERKA-SE RIE ONSCHULDIG VERDACHT ONSCHULDIG VERDACHT DOOR TO HÖLSCHER SCHRIJFSTER VAN: TOEN MOEDER ZIEK WAS PLATEN VAN NANS VAN LEEUWEN DEN HAAG. N.V. G.b.VAN GOOR ZDNEN'S UITS-M!/ Zou ze er even eentje nemen? Blz. 23 HOOFDSTUK I. Het was toch èrg leuk, 'n Zaterdagmiddag, dacht Noortje. Ze zat op 'n stoof in 'n hoekje van de keuken, haar eigen prettig hoekje, waar de diepe muurkast was. Die kast leek voor kleine hummel Noortje haast een kamertje; een leuk, geheimzinnig kamertje vol heerlijke dingen. Op de bovenste planken stonden al de lekkere trommels, waar Moeder koek en beschuit en zoo in bewaarde; en de glazen potten met jam en ingelegde vruchten, waar Noortje zoo dol op was. In die roode doos met dat lachende meisje waren de lekkere rozijntjes; daar kon Noortje wel bij, al dacht Moeder van niet De diepe ruimte onder in de kast was heelemaal van Noortje zelf. Daar lagen al haar dierbare schatten: de gehavende teddy-beer met haar één oog, en drie pooten; het aapje-op-'n-stokje, 't emmertje en de bal en de harlekijn, die in z'n jonge dagen had kunnen dansen; de ark met de beestjes en de heele kolonie van zieke poppenkinderen. De gezonde waren voor 's Zondags en die bewaarde Moeder in haar eigen kast. Er waren allerlei ziektes onder de poppen .'t Arme Grietje was blind geworden, toen Poes zoo met haar had gesold en haar mooie slaap-oogen had losgekrabd. Hans was een jongen zonder armen, en Marianna had bleekzucht; die had ze opgedaan toen ze op een regennacht per ongeluk op de bleek was blijven liggen; en Rosa had geen haar: maar dat gaf niets, want ze hield altijd haar muts op. Allemaal sliepen ze eendrachtig bij elkaar onder in de kast, en als Noortje een grapje wou hebben, kroop ze er stilletjes zelf bij; en dan werd Moeder zoo bang — tenminste als ze tijd had — en keek in alle hoeken en riep: „O, waar is mijn kleine Noortje toch!" En als ze heel veel tijd had — wat niet erg dikwijls gebeurde — dan nam Moeder een zakdoek en ging zóó echt zitten huilen, dat je je eigen niet meer in kon houden en gauw uit je kast kwam springen. En blij als die Moeder dan was! Nu was 't Zaterdagmiddag, en Noortje wist wel, dat Moeder nu geen tijd had om te verschrikken. Maar er was iets veel leukers. Om 'n uur of vijf ging Moeder dan den Zondagschen pudding maken. Dan mocht Noortje — als ze zoet was geweest — op 'n stoof komen staan en roeren. Nou, en dat was fijn; al wist Moeder niet precies waarom Want als Moeder dan druk bezig was met haar rug naar je toe, kon je fijn 'n vollen lepel in je mond steken. Alleen maar vervelend, dat je dan zoo'n erge kleur kreeg, dacht Noortje. Moeder had 't nog nooit gemerkt. Ook niet, dat Noortje al lang bij de rozijntjes kon. Nu was Moeder klaar met 't gewone werk en begon het feestelijke: het maken van den Zondagschen pudding. „Kom Noortje," zei Moeder, en ze nam de groote kom en de chocolade en al de lekkere dingen, waar de wonderbare pudding van kwam; de pudding, die zoo mooi stijf was, als hij uit den vorm geschud werd, en toch van zooveel nat gemaakt was het was het mooiste wonder van de week. Noortje zette haar eigen twee vormpjes klaar, goed natgemaakt, voor 't restje van den pudding. Die mocht zij hebben voor de moeite, had Moeder afgesproken. Moeder wist niet, dat Noortje lang haar deel had gehad, eer de pudding koud was! Nu stond Noortje op haar stoof en hanteerde met ernst den grooten houten lepel. Als Moeder nu maar even wegging, of in de kast moest zijn of zoo. Nti kon 't wel. Hap! zei de mond. En Noortje roerde weer vlijtig door, met opeens heel gloeiende wangen en ze wist, dat ze nu weer héél stout was geweest, ,,'tls ook nèt zoo lekker," zei ze half hard tegen haar boos geweten, als 'n verontschuldiging. „Zoo is 't goed," zei Moeder. „Geef de kom maar hier. Wat is dat?" Moeders vroolijk gezicht betrok opeens. Ze pakte Noortje onder de kin en keek haar streng-verwijtend aan. Er was een verraderlijke chocoladerand aan Noortje's mond! Noortje durfde niet naar Moeder opkijken. Haar oogen zochten den grond. „Foei!" zei Moeder. „Is dat mijn groote meid, die daar gesnoept heeft. Nu mag je me niet meer helpen vandaag. Nu ben je mijn Noortje niet meer. Ga maar in den hoek staan, Nora." Noortje droop stil af naar den strafhoek, met een hangend hoofd, de oogen vol dikke tranen; en een gevoel of ze geslagen was. Dat was 't ergste: dat Moeder „Nora" zei. 't Klonk net, of je dan een vreemde was, en 'n heel stoïite vreemde, waar Moeder niets mee te maken wou hebben. 'tWas nu heelemaal geen feest meer, dacht Noortje diep bedroefd. Had ze maar niet gesnoept Was ze maar stil eraf gebleven ze kreeg toch later van den pudding, en zoovéél 't Was niet eens lekker geweest. Ze had 'tzoo gauw door moeten slikken, dat ze 't niet eens geproefd had. Hè, hoe akelig was alles. Moeder ging stil haar gang. Zou Moeder tóch wat in de vormpjes gedaan hebben? Als ze dat maar wist! Noortje durfde niet omkijken. Dat mócht niet, als ze in den strafhoek stond. Tingeling! zei de bel. Moeder spoelde even haar handen onder de kraan en droogde ze haastig af. Toen liep ze vlug de gang in. Noortje was alleen. Nu kon ze kijken! Schielijk deed ze 'n paar pasjes naar de tafel en keek De vormpjes waren leeg. In den grooten witten vorm zat de pudding heelemaal tot aan den rand. Moeder had er alles ingedaan. Zij kreeg niets. 0, wat akelig! Ze stond weer zoet in haar hoekje, toen er stemmen klonken in de gang. „Tante Lien!" zei ze hard-op, schrikkend. 0, o! die zou haar nu hier zien staan! En dan zou Moeder het zeker vertellen, hoe 't kwam. Dat ze gedièfd had van den pudding. Nu kwamen ze binnen. „Waar is Noortje toch?" zei Tante Lien. „Noortje is er niet, Tante Lien," zei Moeder, en ze zei het zoo akelig dacht de kleine stouterd in den hoek. „Is Noortje er niet?" 't Klonk heel verbaasd, en geen wonder; want Tante Lien zag 't kleine meisje met haar rug naar zich toe in den hoek staan. „Wie is dat dan?" vroeg ze. „Dat is stoute Nora, die pudding snoept, als Moeder niet kijkt." O, o, wat praatte Moeder nu akelig! Wat was 't toch èrg! Noortje snikte nu hardop. Zou Tante Lien nou ook boos zijn? Och, arme Noortje! 'tWas gelukkig voor je geweest, als Tante Lien ook maar boos had gedaan! Maar ze deed iets heel onverstandigs: ze lachte hardop. „Och, arm schaap! Kijk ze nou huilen! Maar vind je dat nu zoo erg " „Sst!" deed Moeder waarschuwend, en fluisterde tegen Tante. Die praatte nu ook zachtjes. Maar kleine potjes hebben groote ooren, en Noortje hoorde toch meer, dan goed voor haar was. „Ben je mal," fluisterde Tante Lien. ,,'k Heb 't zélf honderd keer gedaan en 'k ben tóch niet oneerlijk geworden " en toen zei Moeder weer wat, maar die praatte zoo vervelend zacht, dat je 't nooit verstond, als ze 't niet wou; en toen Tante Lien weer: „Straf ze daar toch niet zoo lang voor!" Maar Moeder bleef onverbiddelijk; en Noortje bleef nog een uur Nora-in-den-hoek. 't Was nu een èrg stoute Nora; en dat kwam door Tante Lien. Ze huilde nóg. Maar niet meer van spijt, zooals eerst. Ze huilde van boosheid. Zie je nou wel! 't Was niks erg. Tante Lien zei 't zelf en die was nog grooter dan Moeder. Moeder kon niks velen. Moeder kon niet hebben dat je wat lekkers had Ze pakte je altijd alles af als je wat kreeg, en dan mocht je maar zoo'n flauw klein stukje tegelijk hebben, telkens. Dat was plagen. Nou had ze óók al niks in de vormpjes gedaan. Echt valsch, dacht Noortje. En ze wist meteen, dat 't heel stout was, dat van Moeder te denken. Even erg, alsof je 't zei. Want in haar boos hartje wist ze heel goed, dat Moeder gelijk had. Dat 't leelijk was, stilletjes iets weg te nemen, al was 't ook maar een lepelvol pudding. Dat 't niet mócht van Onzen lieven Heer. Maar Tante Lien dan die had 't niks erg gevonden. En die had 't wel hónderd keer gedaan, had ze toch zelf net gezegd. En honderd was véél! „Snoepers worden dieven." Ja, dat zei Moeder. Maar dat was toch lékker niet waar. Tante Lien dan? Dat was toch zeker geen dief! „Maar jij wel!" zei de goede stem in haar hartje. „Nietwaar!" zei Noortje kwaad. Zóó begon 't. HOOFDSTUK II. Noortje was nu geen kleine Noortje meer; ze was al elf, en zat al in de vijfde klas. Ze leek 'n braaf, aardig kind; ze was altijd trouw in de H. Mis — daar zorgde Moeder wel voor! — Ze kende altijd goed haar lessen en maakte het verder niemand lastig. Ze was 'n beetje stil, maar niemand vond dat vreemd, omdat ze thuis maar kind-alleen was. De onderwijzeressen op school hadden haar altijd heel aardig gevonden; zoo'n bedaard, verstandig kind! Ze mocht daarom dikwijls na school met 'teen of ander helpen; en dat vond Noortje heel prettig. Uiterlijk was ze heusch 'n beste meid; maar niemand dan zij zelf wist, wat een leelijk gebrek langzamerhand haar karakter bedierf — Noortje was niet eerlijk! 't Was begonnen toen „kleine" Noortje stilletjes snoepte van den pudding, en de onverstandige Tante Lien haar liet hooren, dat ze 't niks erg vond. Dat had 't kleine ding goed onthouden! En bij elk stilletjes snoepen, bij elke kleine on- eerlijkheid zei ze, eerst bang nog, maar later brutaler, tegen zichzelf: ,,'t Is tóch niks erg, zei Tante Lien!" Zoo ging ze al verder en verder. Een paar maal, toen ze nog klein was, betrapte Moeder haar nog, en bestrafte haar telkens streng. En zoo ging 't door Maar toen Noortje grooter werd, kreeg ze handigheid in 't verbergen van haar oneerlijkheden. Nooit zag Moeder nog een enkel kruimeltje aan haar mond, als ze 'n koekje uit 't trommeltje had gekaapt! Moeder stuurde haar heel gerust om alle boodschappen uit. De kruidenierszakken waren altijd keurig netjes dichtgevouwen; en 't kwam niet meer in Moe's hoofd op, als ze pruimen of klontjes had laten halen, dat de zak onderweg open was geweest. Eén keer, al lang geleden, was Noortje eens thuisgekomen met 'n zak rozijnen, die heel duidelijke sporen van onhandige vingertjes droeg. 't Was er toen niet wèl geweest bij Moeder! En Vader had 'took moeten hooren en die was zoo boos geweest, als Noortje 't nooit meer had gezien 't Léék goed geholpen te hebben; maar in werkelijkheid was 't heel anders. Noortje was toen al een echte snoepster, en ze had zich vast voorgenomen: 'tzou niet meer gebeuren, dat Moeder 'tzag Ze keek zóó nauwkeurig toe de volgende dagen, als de winkeljuffrouw de zakjes vouwde, dat die lachend vroeg: „Zou je dat óók willen leeren, zus?" „Graag," had Noortje verlegen gezegd; en de aardige juffrouw had 't haar nóg eens langzaam voorgedaan; en haar toen voor de grap zelf een paar zakken laten dichtvouwen. „Ik wil 't zoo graag goed kennen voor 't winkeltje spelen," jokte Noortje liefjes; en de juffrouw, die zelf zeker altijd eerlijk was geweest, vermoedde in de verste verte niet, wat de ware reden was van Noortjes plezier in zakken vouwen. 't Was hoe langer hoe erger geworden, die oneerlijkheid. Toen ze op school kwam, waren er weer nieuwe gelegenheden. 't Was raar: in de klas, waar Noortje zat, kwamen van tijd tot tijd kleine diefstallen voor, die nooit ontdekt konden worden. De onderwijzeressen vonden 't erg verdrietig, de klas was van éérste nu al vijfde geworden en nóg gebeurde 'taf en toe, dat er iets spoorloos verdween. Nu was 't een stuk gum, dan een mooi potlood, dan een inktlap, 'n prentje of notitieboekje. Maar niemand verdacht ook maar voor 'n oogenblik het bedaarde, verstandige Noortje, dat je met zulke onschuldige oogen kon aankijken; en die nooit een kleur kreeg, wanneer er weer gevraagd werd, wie iets afwist van een vermist potlood of een onverklaarbaar verdwenen cent. Want Noortje durfde al sinds lang ook geld wegnemen. Niet veel tegelijk; zoover was ze nog niet gekomen. Maar toch ging ze langzamerhand al verder. 't Was begonnen met nu en dan een cent uit haar eigen spaarvarkentje. Dat was geen stelen, suste ze zichzelf; t was haar eigen geld; en Moeder wist op geen twintig na, hoeveel centen er in waren; de tantes en ooms stopten er dikwijls ongemerkt wat in, om Noortje te verrassen. Toen ze eenmaal ondervonden had, hoe prettig het was, zélf lekkers te koopen voor echte centen; hoeveel lekkerder dat helgekleurde snoepgoed smaakte dan t stuk chocolade, dat Moeder soms gaf, toen bedacht ze allerlei oneerlijke middeltjes, om altijd méér te kunnen koopen. Ze hield zonder veel wroeging eiken Zondag acht cent voor zichzelf van de twaalf, die Moeder haai gaf voor de kerk: het dubbeltje was voor den stoel en de twee centen waren voor de zakjes. Maar Noortje vond, dat ze evengoed op 'n stoeltje van drie cent kon gaan zitten; dan waren er zeven uitgewonnen; en wanneer 't tweede zakje rondging, deed ze heel vroom de handen voor 't gezicht alsof ze vurig aan 't bidden was; en dan ging de meneer met t zakje haar voorbij. Dat waren er acht! 0 zeker, den eersten keer had ze erg wroeging gehad. Niet zoo erg over de zeven cent van den stoel, want die gaf Moeder toch eigenlijk voor haar. Maar die ééne, die in het zakje „Voor de armen" hoorde „Maar kóm," had ze tegen zichzelf gezegd, ,,'t Is niks erg, één cent; wat hebben al die arme menschen samen nou aan mijn éénen cent?" In 't éérste zakje deed ze er nog altijd een; want dat was „voor de kerk." En als je van Onzen lieven Heer stal, was 't heiligschennis erbij, had ze al vroeg geleerd. Zoo was Noortje zoetjes aan een diefje geworden; tot er iets gebeurde waardoor ze gelukkig voor heel haar leven genezen werd van haar ongelukkig gebrek. HOOFDSTUK III. „Raad eens wat voor groot nieuws er is?" vroeg Moeder met 'n blij gezicht, toen Noortje op 'n middag uit school kwam. „Och, wat dan Moeder, toe, wat?" vroeg Noortje, brandend van nieuwsgierigheid. 't Moést iets heel bijzonders zijn, want Moeder keek verrukt gewoon, en Vader had ook al zoo'n vergenoegd gezicht. „Nee nee, eerst raden!" zei Vader plagend. „Niet zeggen, Moeder!" „Grootmoe uit Utrecht komt zeker logeeren," probeerde Noortje. Dat was Moeders Moeder. Vaders Moeder leefde ook nog, maar die woonde bij Tante Lien, vlak bij, in dezelfde stad. „O nee mis! Nog eens!" „Hè, flauw, Vader! Zeg het nou Moeder, toe?" vleide ze, trippelend van ongeduld. „Doen?" vroeg Moeder. „Nou, vooruit dan maar!" gaf Vader toe. „Oom Gerard komt de volgende maand uit Indië Onschuldig verdacht. 2 met verlof. Hij blijft 'n half jaar, en de eerste maand komt hij bij ons logeeren." „Hoera!" schreeuwde Noortje en zwaaide met haar boekentasch: iets heel ongewoons voor haar, maar was dat nou ook niet om dol te worden! Oom Gerard kwam! Noortje had nog 'n heerlijke herinnering aan den „Oom-uit-Indië" van zes jaar geleden. Ze was toen pas vijf geweest, en de meeste dingen uit dien tijd was ze lang vergeten. Maar niet de wonderbare Oom, die van wilde dieren en bruine menschen vertelde, en die een echte chineesche pop voor haar had meegebracht, in een bont kleed met heel wijde mouwen, met een langen haarstaart en die pop piepte op z'n Chineesch, als je erop duwde. De pop was lang den weg.van alle poppen opgegaan, maar Noortje voelde nu weer iets van de heerlijke vreugde, die dat geschenk van den Oom uit verre landen haar gegeven had. „0 Moeder, wat fijn! Wat fijn!" Moeder lachte blij. Ze was misschien nog blijer dan Noortje. Oom Gerard was Moeders eenige broer; geen wonder, dat ze zooveel van hem hield. „Mag ik 't even bij Bets gaan vertellen, Moeder?" vroeg Noortje opgewonden. Bets was Noortje's vriendin, die alles van haar weten moest; alles, behalve de leelijke dingen, die niemand weten mocht die niemand wist, maakte Noortje zich wijs ze wilde liever niet denken aan den Eén, die alles ziet „Nee maar, wat 'n haast!" lachte Vader. „Zie je Bets niet meer voor de volgende maand?" Maar Moeder begreep 't best, dat Bets 't nu beslist moest weten, en zei dat 't wel even mocht; als ze dan gauw terugkwam, want er was natuurlijk nog huiswerk, en de les voor morgen. „Dag Vader, dag Moeder!" en weg was Noortje, naar Bets, die maar 'n straat ver woonde. Bets was in den tuin. „Wat hèb je?" vroeg ze nieuwsgierig aan 't ademlooze Noortje. „Oom Gerard komt uit Indië!" hijgde die. „O wat leuk! Wanneer?" Bets was één en al belangstelling. Ze kende Oom Gerard zoo goed uit de verhalen van haar vriendinnetje. „De volgende maand al!" „Wat fijn misschien brengt ie wel 'n papegaai mee of 'n aap stel je voor, dat je 'n levende aap kreeg dól gewoon " Noortje lachte ongeloovig. „Moeder zou 't er niet op hébben, denk ik," zei ze. „Moeder houdt niet van beesten, 'n Papegaai zou wel leuk zijn anders Maar ik vind 't nou 't fijnste, dat Oom komt!" „O natuurlijk, dat begrijp ik. Wat zal hij 'tkoud hebben hier, in October! In Indië altijd zoo warm gewoon geweest. Je moest 'n dikke wollen das voor hem breien, dat zal nét wat voor je Oom zijn." „Hè ja, hoe leuk bedacht!" zei Noortje. Zou hij 't gek vinden, als ik een paar wollen handschoenen voor hem breide?" vroeg Bets. „Wel nee, dat vindt-ie vast wel aardig!" meende Noortje. Bets nam zich voor er morgen aan te beginnen. Ze kon Vaders maat gebruiken en dan had ze een goede reden om den beroemden Oom Gerard te gaan opzoeken: ze zou de handschoenen zelf gaan brengen bij Noortje thuis. „Nou, daag!" zei Noortje. „Ik moet naar huis. 'k Ga dadelijk aan Moeder vragen van die das." „En ik aan Juffrouw Jet van de handschoenen!" gilde Bets haar nog na. De volgende weken breiden ze allebei verwoed aan de wollen geschenken voor den Oom-uit-Indië. Er had nog nooit 'n maand zoolang geduurd als déze, dacht Noortje zuchtend, terwijl ze telde hoeveel uren 't nu nog was, vóór morgen half vijf. Wat 'n boel nog negentien! Noortje lag in bed. De klok sloeg half tien, en andere dagen sliep ze om dezen tijd gerust. Maar nu! 't Was of ze al helderder wakker werd. Hoe akelig, nog negentien uren! Kon ze nou maar slapen! Als je sliep schoot de tijd vanzelf op. Was 't maar mórgen dan waren 'tnog maar 's kijken van zeven tot twaalf, dat was negen en 'n half uur. En die uren op school van negen tot twaalf telden dubbel. Dan kón je gewoon niet opletten. Gelukkig dat de juffrouw begreep dat 't leeren nu zoo moeilijk voor haar was, de laatste dagen. Noortje had haar natuurlijk van oom Gerard verteld; 't trof zoo leuk, dat ze nu juist aan Indië waren. Toen ze Semarang moest aanwijzen op de kaart, had ze met blijden trots en 'n hooge kleur gezegd: „Daar woont m'n Oom, Juffrouw, en hij komt volgende maand naar Holland!" Toen had de juffrouw heel belangstellend gevraagd, met welke boot Oom kwam, en of ze wist van welke maatschappij die was; nou, en dat wist ze natuurlijk allemaal in de puntjes; en toen vroeg de juffrouw verder, of Oom de reis heelemaal met de boot maakte, of maar tot Marseille; en toen had ze Noortje heel knap gevonden, omdat ze de spoorreis van Marseille tot haar eigen stadje zoo precies wist aan te wijzen. Natuurlijk, die had ze thuis met Vader op den atlas opgezocht, dadelijk na den brief van Oom Gerard. En nu kwam hij morgen! Ze viel eindelijk in 'n onrustigen slaap, en droomde den heelen nacht, dat ze Oom ging afhalen maar niet bij 't station kon komen; nu was ze een schoen verloren, dan haar geld voor 't perronkaartje, en toen ze eindelijk aan den trein kwam, zag ze een grooten aap uit de coupé komen, waar ze eerst Oom Gerard uit had zien zwaaien en die aap wou haar beetpakken en met 'n gil werd ze wakker. En nu was 't morgen en 't vale Octoberlicht schemerde door de ruiten. Hoera! Ze was in 'n wip overeind. 't Was vier uur. Eindelijk toch. Vader en Moeder waren met 'n rijtuig naar 't station gereden om Oom Gerard af te halen. Grootmoe bleef thuis wachten. Ze was al vóór 'n paar dagen overgekomen, om Oom welkom te heeten. Ze bleef nu nog 'n paar weken bij Noortje's Ouders logeeren, zoo had ze haar zoon bij zich, en behoefde zelf geen extradrukte te hebben in haar rustig huis. Want, al leek ze nog kras, Grootmoe was al heel oud, al bijna tachtig. Ze zat in den grooten rood-pluchen leunstoel, dien ze altijd gebruikte, wanneer ze logeeren kwam. Haar vriendelijke oogen schitterden blij achter de groote brilleglazen; en haar witte, gerimpelde handen speelden rusteloos met de gitten aan 't lange snoer, dat over haar zwartzijden blouse afhing. Want Grootmoe had zich extra mooi gemaakt voor dezen grooten feestdag! Och, wat verlangde ze naar haar „jongen"! Naar den grooten, forschen man van bijna vijftig, maar die voor haar nog altijd Gerardje bleef, de kleine kroeskop met z'n wilde jongensstreken en 'n gouden hart. Grootmoe had niet durven denken, dat ze dezen dag nog beleven zou; en nu kwam hij dadelijk. Ze bewoog stil haar lippen in 'n hartelijk gebed, terwijl haar dankbare oogen 't H. Hartbeeld zochten waarvoor 'troode lampje helder pinkelde. O ja, Onze Lieve Heer was goéd! Noortje, keurig in haar fluweelen feestjurk, was nog nooit zoo ongedurig geweest. 't Leek eerst, of 't nooit half vijf zou worden; en nu 't óver half vijf was kwamen ze nóg niet. Zeker te laat, die akelige trein. Maar och, ja natuurlijk, ze moest er 'n tien minuten bijtellen; om half vijf was de trein pas aan, en dan nog de rit naar huis Stom dat ze daar nü pas aan dacht. Ze wipte van den eenen stoel op den anderen, vloog telkens naar 't raam, als ze geratel van wielen hoorde Mis, iederen keer. Ze drentelde wat in de gang op en neer, en stak haar hoofd door de keukendeur 's Jongens, wat 'n taartjes! Drie schalen vol; néé maar. Ze lichtte voorzichtig de vloeipapieren op, waarmee Moeder ze bedekt had, voor 't stof. Wat 'n bóèl! Natuurlijk; vanavond was 't ook 'n heele visite, zij allemaal, en Tante Lien en Oom Ben en de twee nichtjes en de andere Grootmoe; dat waren eventjes, 's kijken... tien personen; en er stonden wel veertig taartjes, zéker. Zou ze er even eentje nemen? 't Was nou 'n goeie kans, Moeder merkte 't vast niet, met die drukte. Ze telde ze natuurlijk niet meer over. Dat daar, met veel slagroom en 'n groot stuk ananas in 't midden Noortje had 't al. Ze verschoof met 'n trillende hand de andere taartjes, zoodat er geen verraderlijk open plaatsje bleef; toen slikte ze gulzig, met groote happen, het gestolen taartje naar binnen. 0 wee! Een vlokje slagroom kwam op haar fluweelen jurk terecht... vast 'n vlek. Ze nam 't voorzichtig af met haar zakdoek, wreef haastig over de plek, oei, oei, 't werd ruw. Als Moeder „Noortje!" riep Grootmoe opeens uit de kamer. „Noortje dan!" Noortje trilde van schrik. Ze veegde vlug haar klevende vingers aan den keukenhanddoek af; sloeg de losse kruimels snel van haar jurk en holde naar voren. Net te laat. 'n Rijtuig stond al voor de deur; Vaders sleutel knarste al in 't slot; de deur ging open. Noortje, met 'n hooge kleur, bleef verlegen in de gang staan, toen de groote, bruine heer haastig binnenstapte, de open huiskamerdeur in. Grootmoeder was opgestaan en hield zich even aan den tafelrand vast; toen stak ze haar armen uit. „Gerard, m'n jongen!" zei ze met 'n snikkenden lach. „Moedertje!" zei de groote man met gesmoorde stem; en zijn stevige armen omsloten vast en teeder de kleine oude gestalte. Vader en Moeder waren binnengekomen; Vaders oogen waren vochtig en Moeder veegde tranen weg. 't Was even stil. Toen zette Oom Gerard behoedzaam z'n klein oud Moedertje in haar stoel, tikte liefkoozend op haar kleine witte rechterhand, die bevend de armleuning van den leunstoel omklemde; toen keerde hij zich om en vroeg vroolijk: „En waar is kleine Noortje nu?" Noortje kwam naar hem toe; wat verlegen opeens, nu hij er echt was. Ze had aldoor moeten denken: „Als Oom 't eens wist, van dat taartje..." De groote Oom bukte zich voor 'n zoen en streek liefkoozend over de zachte blonde haren. „Wat 'n jongedame ben je al geworden!" lachte hij. „Weet je nog wel, dat je altijd zoo graag op m'n knie wou rijden, den vorigen keer, toen ik hier was? Wat 'n hummeltje was je toen nog!" En toen tegen Moeder: „Wat worden we oud, hè zus?" ,Jij niet!" lachte Moeder terug. „Je ziet er niks ouder uit, vin-je ook niet Vader? Alleen je haar, dat is wat grijs geworden. Maar kom, doe nou je jas uit; en maak 't je gezellig. Noortje, neem Oom's jas jas eens netjes aan!" En bedrijvig ging Moeder aan 'tthee schenken; 't werd nu 'n écht gezellig uurtje, na de ontroering van 't eerste weerzien. Grootmoe praatte heel weinig, maar haar oogen zeiden zooveel te meer. Noortje luisterde gespannen naar alles wat Oom op z'n eigen opgewekte manier vertelde; van de boot en de spoorreis en hoe blij hij wel was, hen allen terug te zien. En wéér moest hij Grootmoe's hand een lief- koozend drukje geven, en streelen over Noortje's haar. 0, 't was heerlijk allemaal Maar tóch kon Noortje niet zoo blij zijn, als ze tevoren had gedacht. Dat ongelukkige taartje Ze kon 't maar niet van zich afzetten; vervelend; anders bleef ze er nooit meer over denken als ze wat had weggepakt. Ze wou er nu ook niet meer over prakkizeeren. De vlek was gelukkig bijgetrokken; je zag 't haast niet meer. „Oom, hebt u 't niet koud?" vroeg ze, denkend aan de bouffante, die keurig afgewerkt in de kast klaar lag. „Hier niet!" zei Oom tevreden, en wreef vergenoegd in z'n handen, terwijl hij naar 't gezellige schijnsel van 't haardje keek, dat feestelijk gloeide. ,,'tls hier heerlijk warm; maar in dien trein brrr! Die was nog niet verwarmd. Wat heb ik naar de tropische hitte terugverlangd in den nachttrein, ik dacht: „ik bevries nog." „Laat Oom 's zien Noortje, wat je voor 'm gemaakt hebt," zei Grootmoe. „Voor mij gemaakt?" deed Oom verbaasd. Noortje, blij-verlegen, haalde haar geschenk, 't Was een mooie bouffante, van heel zachte wol. Oom was er verrukt over. Zoo warm! En zoo mooi! „Dank je wel, kind!" zei hij aangedaan. „Hoe lief van je, zélf gebreid! Nu zal ik hier geen verkoudheid opdoen, hè Moeder?" „Bets heeft ook wat voor u gebreid. Bets is m'n beste vriendin," legde Noortje verder uit. „Wat? Nóg al meer verrassingen? Wat dan?" ,,'n Paar wollen handschoenen. En ze zijn èrg prachtig uitgevallen. Bets heeft zoo'n mooie hand van breien, veel mooier dan ik," bekende Noortje edelmoedig. Maar Oom bekeek de steken van de bouffante, net of hij 'n handwerkjuffrouw was, en zei toen heel beslist, dat Noortje heel zeker de mooiste hand van breien had van heel Nederland; waarop iedereen hartelijk moest lachen, want wat wist zoo'n man nu van breien af! Had de tijd eerst gekropen, nu vlogen de wijzers van de klok rond. 't Was tijd voor 't avondeten, eer iemand er aan gedacht had: Moeder gelukkig uitgezonderd! En daarna kwam de visite: Tante Lien en Oom Ben, Grootmoe en de nichtjes, 't Was zóó tien uur, en toen moest Noortje eindelijk naar bed. Ze viel ook haast om van vermoeidheid; geen wonder na al die opwinding! Toen ze in bed lag, kreeg ze weer even het onplezierige gevoel van straks. Dat taartje Maar och, wat gaf 't? Moeder had niets gemerkt! En Noortje sliep in. HOOFDSTUK IV. 't Werd 'n heerlijk leventje, nu Oom er was. De lange avonden bij de lamp, wanneer hij vertelde van z'n reizen en de vreemde dingen uit 't verre land De prettige wandelingen, die Noortje met hem mocht doen, als de school uit was, en op vrije middagen. En al de bijzondere dingen, die Moeder kookte, om Oom en Grootmoe plezier te doen! 't Was 'n feestelijke tijd. En Oom had zulke prachtige dingen voor haar meegebracht. Voor Vader en Moeder ook wel, maar dat waren dingen, die Noortje niet interesseerden; dingen om op de kast te zetten en zoo. Daar gaf zij niets om. Maar de echte Javaansche kimono vol geschilderde huisjes en poppetjes en boompjes; en de muiltjes, met gouden figuren bestikt, en de „pajong", de zijden parasol vol vreemde geborduurde vogels; dat was 'n heerlijk bezit! Ze had ze op school mogen laten zien in alle klassen: leuk. En als 't weer Kindsheid-optocht was, kon ze meegaan als Javaansche dame; wat zouden ze allemaal kijken! Bets vond 't allemaal prachtig: en ze was zelf dolblij met de sarong en kabaai, die zij van Noortjes Oom gekregen had, toen ze hem de handschoenen kwam aanbieden. Leuk, dan kon zij naast Noortje loopen in den optocht, met óók 'n echt costuum van haar zelf; niet maar 'n gehuurd pakje, zooals andere jaren. „Loop je mee, Noortje?" vroeg Oom op 'n Zaterdagmiddag. „Ik heb 'n paar dingen te doen in de stad." „Graag Oom!" Noortje was in 'n wip aangekleed. Ze stapten de straat op. Heel gewichtig stak de kleine nicht haar arm door dien van den grooten Oom. 't Was 'n grappig gezicht, vond Moeder, die hen even nakeek. Oom stond 'n tijdje later stil voor de etalage van 'n boekwinkel, zag er wat hij zocht, en stapte met Noortje binnen. 't Duurde even eer er iemand kwam. Noortje wees naar 'n klein, schuin-opstaand potloodkastje op de toonbank. Achter 't glazen deksel schitterden in blauw-fluweelen gleufjes prachtige gouden en zilveren potlooden. „Zou dat écht goud zijn, Oom, die potlooden?" „Jawel," zei Oom. „Dat ken ik, dat merk. Die zijn uitstekend, die dingen. Zou jij graag zoo'n gouden potlood hebben?" „Ik ? ? ?" vroeg Noortje verbaasd. Ze had nog nooit 'n potlood bezeten v&n meer dan 'n dubbeltje! „Ja, jij! Heb je 't graag?" „O ja, Oom maar dat is toch veel te duur!" stotterde Noortje. Meteen kwam de bediende. Oom kocht z'n tijdschrift en vroeg toen écht den prijs van de gouden potlooden. „f 17.50, Meneer," zei de bediende. Dat zei hij zóó maar, zonder 'n spier te vertrekken; wat 'n gèld! Maar nu kon Noortje haar ooren niet gelooven. „Pak er maar zoo een in 'n doosje," zei Oom doodbedaard. Hij meende 't dus „Oooh!" zei Noortje. En 't gebeurde: de man lichtte 't glazen deksel op, nam een van de gouden schuifpotlooden, deed 't in 'n doosje met rose watten en pakte 't in. Ze gingen den winkel uit. „Hier kleine meid, voor jou," zei Oom. „Ja, écht! Pak maar aan!" want Noortje durfde niet, maar bleef ongeloovig kijken, ,,'t Is echt voor jou. Verlies 't maar niet, dan kun je er lang plezier van hebben, 't Is 'n bést merk." „O, dank u wel, dank u wel!" Bevend van verrassing, nam ze 't kostbare pakje aan en droeg 't voorzichtig mee. O, wat zouden ze daar op school wel van zeggen! „Nee maar, Gerard, dat is verkwisting?" zei Moeder verschrikt, toen Noortje met haar schat kwam binnenstuiven en 't haar onder den neus hield. ,,'n Gouden potlood zoo'n kind! Je bederft haar in den grond!" Oom hield zich dood-verschrokken: hij stak bedremmeld de punt van een bruinen vinger in z'n mond, als 'n schooljongen, die 'n standje krijgt Vader proestte om dat malle gezicht. Grootmoe lachte mee: maar Moeder bedwong zich en schudde nog eens haar hoofd. ,,'t Is zónde!" zei ze afkeurend. „Noortje begrijpt er de waarde immers niet van. Kun je 't niet meer terugbrengen?" Wat schrok Noortje! Ze keek in angstige spanning naar Oom. O, zou hij 't echt gaan probeeren? Hoe kón Moeder nou zoo akelig doen. Begreep Moeder dan niet, hoe heerlijk het was 'n echt gouden potlood te hebben, dat je aan je heele klas kon laten zien en waar iedereen je om benijden zou? Niemand had er een op school. Elsje van Duren had 'n zilveren en daar was ze al zoo mal trotsch op. Nu dacht zij haar 'ns lekkertjes te overtroeven met 'n gouden En nou deed Moeder zoo vervelend! O, wat zou hij doen, Oom? „Ben je mal?" lachte hij. „Wil je me nou naar dien winkel terugsturen om te zeggen: complimenten - van-me-zusje-en-ik-mocht-dat-potlood-nietkoopen, neem u 't alsjeblieft terug!" en terwijl trok hij zoo'n afgestrafte-schooljongensgezicht, dat Vader opnieuw schaterde en Moeders mond ondanks haar zelf tot 'n glimlach plooide. „Nou, je moet 't zelf weten. Maar ik keur 't toch niet goed," was alles wat ze nog tegenwierp. „Och kom!" zei Grootmoe goedig. „Gewonnen!" dacht Noortje blij. Die goeie Grootmoe en die beste Oom. Nu durfde ze 't potlood pas goed bekijken. Heel voorzichtig draaide ze het fijne puntje omhoog en omlaag. Toen schreef ze voorzichtig op 'n randje van 'n krant. 't Schreef prachtig. Fijn, zoo'n schitterend ding te hebben, écht voor je zelf! „Als je 't nu goed geprobeerd hebt, moet je 't mij maar in de kast laten bewaren," zei Moeder 'n beetje later. „Hè, Moeder altijd," dacht Noortje wrevelig. „Altijd bederft ze m'n plezier." Maar uiterlijk gehoorzaam gaf ze Moeder't mooie doosje, na 'n laatsten liefkoozenden blik op 't schitterende ding in z'n bedje van rose watten. Maandag nam ze 't lekker mee naar school. Wat zou Bets opkijken, en de anderen, wat zouden ze jaloersch zijn! Zoo dacht het kleine trots-kopje. „Moeder, mag ik 't gouden potlood?" vroeg ze den volgenden Maandagmorgen, toen ze klaar stond voor school. „Mee naar school?" deed Moeder verbaasd. „Nee kind, dat wil ik niet hebben hoor. 't Is 'n veel te duur ding om in 'n paar dagen stuk te draaien. Als je 't mee naar school neemt, willen natuurlijk alle kinderen 't eens probeeren en dan kom je met 'n kapot ding naar huis. Moeder zal 't wel 'n tijd voor je bewaren, tot je wat grooter en wijzer bent. Je zult zelf zien, dan heb je er veel meer plezier van." Tranen van teleurstelling sprongen in Noortjes oogen. Ze probeerde 't nog ééns al wist ze tevoren al, dat 't niets gaf. Moeders nee was nee. „Och toe, Moes één keertje maar om te laten zien aan Bets." „Laat Bets maar 's 'n keertje komen kijken," zei Moeder. „En ga nu gauw naar school, Noortje, 't is hoog tijd, kind!" Noortje veegde snel de tranen af, die zich niet lieten terugdringen. Ze mompelde iets van „Dag Moeder" en liep de straat op, in zichzelf mokkend. Bah, zoo was Moeder nou altijd! Niks gunde ze je. „Wél waar," zei een stem daarbinnen. „Moeder gunt je alles. Maar ze doet, wat goed voor je is. Je bent veel te trotsch op je mooie potlood." „Bah!" zei Noortje nog eens en stampvoette. „Bah! Wat héb ik er nou aan?" Daar was Bets. „Dag! Wat kijk je spinnijdig! Ben je kwaad?" vroeg ze, terwijl ze in den arm van haar vriendin haakte. „Dat ben 'k zéker!" zei Noortje woest. „En jij zou ook wel kwaad zijn, als je 'n gouden potlood had van f 17.50 en je mocht 'tdan van je Moeder niet mee naar school." Onschuldig verdacht. 3 „Hèb jij dat dan?" vroeg ze ongeloovig. „Dat heb 'k zeker!" En toen deed 't booze Noortje 'n omstandig verhaal; hoe ze eraan gekomen was en wat Moeder gezegd had. „En jij mag er naar komen kijken," besloot ze brommend. „Net of 't dan ineens goed is." „'k Ben erg nieuwsgierig, hoe 't er uit ziet," zei Bets sussend. „Is 't heusch écht goud?" „Natuurlijk!" viel Noortje uit. „Zeventien-vijftig kost 't! En denk je, dat Oom Gerard namaak zou koopen? Daar is-ie veel te rijk voor. Tante Lien zegt zelf, dat-ie z'n geld niet op kan. Ze zegt (en Noortje fluisterde de afgeluisterde woorden geheimzinnig na) ze zegt, dat Oom Gerard 'n goeie suikeroom is voor haar meisjes en voor mij." „Wat is dat, 'n suikeroom?" vroeg Bets nieuwsgierig. „Wat ben jij onnoozel! Dat is 'n Oom, waar je geld van erft." „Wanneer?" „Als-ie dood gaat natuurlijk." „O! Ik geloof niet, dat ik dan graag'n suikeroom zou hebben," zei Bets nadenkend, 't Leek haar zoo leelijk, te denken aan geld, dat je krijgen zou, als iemand dood ging, waar je van hield. „O, ik geef er ook niks om," zei Noortje genadig. Den heelen dag stak 'thaar, dat ze over haar bezit enkel kon praten, en 't niet kon laten zien. In 't speelkwartier vertelde ze 't trotsch aan 'n kring „vriendinnen." Maar ze vond niet veel geloof. „Kóm nou: echt goud?" zei Mies Bartels ongeloovig. „'t Zal wel goud uit-de-koperen-kast zijn," schaterde Jet van de Ven, die 'n hekel aan Noortje had, omdat die zoo goed leeren kon, en zij maar matigjes. „Nietes!" zei Noortje, in haar eer gekrenkt. „Nou, ik moet 't eerst zien voor ik 't geloof," zei de andere spottend. „Makkelijk zeggen, dat je 't hebt. Waarom heb je 't dan niet meegebracht?" „Ik bréng 'tmee, morgen!" riep Noortje woedend. „Dan zul je 't zien, dat de keur er op staat, leelijke kat die je bent!" De bel maakte gelukkig 'n eind aan de ruzie, die erg dreigde te worden. Noortje schold nooit, dan wanneer ze door haar boosheid heen was. Nu zat ze in de klas en had spijt van haar overhaaste woorden. Nu zat ze eraan vast! Morgen moest ze 't meebrengen; anders geloofden ze allemaal, dat ze gelogen had; dat ze geen potlood had van echt goud. Maar hoe zou ze 't te pakken krijgen? Als Moeder de linnenkast maar niet altijd op slot had! Noortje wist best, waar 't doosje stond. Ze kon er goed bij als de kast maar open was. Ze zou goed opletten. Wie weet: misschien trof 't wel, dat Moeder den sleutel even op de kast liet. Als er nu maar 'n kansje was! 't Kansje was er dienzelfden avond; en het ondeugende Noortje maakte er gebruik van. Moeder had veel om te wasschen; er was visite geweest en er stond 'n heele rist vuile kopjes en schoteltjes. „Helpen Moe?" vroeg Noortje gedienstig. „Nou, graag!" zei Moeder blij. „Hier heb je den sleutel van de linnenkast. Neem maar 'n schoonen theedoek. Op de derde plank, rechts, met de roode randen. Den ondersten doek nemen, en dan 't stapeltje weer netjes leggen en de kast sluiten. „Ja Moe!" Haar hart begon onstuimig te kloppen, 't Leek wel 'n wonder, dat Moeder dat nti juist vroeg. Nu kon ze er bij! Ze liep vlug naar de kamer, stak bevend den sleutel in 't slot. Hij wou niet ja toch, nu ging 't. Ze deed de deur open. Daar stond 't doosje. Open 't potlood in haar zak dan snel 't doosje weer dicht en op z'n plaats. Nu den theedoek 't stapeltje netjes Zoo. Wat 'n kleur, voelde ze. Even wachten. Nu ging 't wel. Ze sloot de kast en liep hard naar de keuken. Dan leek 't 'n kleur van haast. Ze hielp Moeder flink, en praatte druk en opgewekt; er was 'n last van haar afgevallen. Nu had ze 't potlood. Nu zou alles goed gaan. Ze zou 't laten zien, aan allemaal, en dan nam ze 't weer netjes mee naar huis. Dan zou ze 'twel weer ongemerkt op z'n plaats smokkelen. Dat had zoo'n haast niet. Moeder keek natuurlijk niet in 't doosje. En nu kon die akelige Jet van de Yen haar niet meer uitlachen. Lekker! 's Avonds bij 't naar bed gaan pakte ze 't potlood in 'n vloeipapier en deed 't in haar boekentasch, in 't kleine binnenzakje, waarin ze haar potlood en gum bewaarde. Daar zat 't veilig, 't Kon er onmogelijk uitvallen. Ze had wat moeite met haar avondgebed; ze zei roef-roef de acte van berouw, want ze voelde, dat ze t eigenlijk niet meende, dat ze geen kwaad meer wou doen. Want dit was kwaad 'twas ongehoorzaamheid en bedrog ook „Och kom! zei ze toen, zooals ze zoo dikwijls al had gedaan, en schudde 't beklemmende gevoel van zich af. ,,'t Is zoo erg niet " 't Zou wel erger wórden. „Oooh! wat prachtig!" 'n Troep meisjes stond bewonderend om Noortje heen, die stralend van trots haar schat vertoonde. „Laat 's kijken, toe laat mij 's kijken," smeekten de kinderen, die wat achteraf stonden. „Blijf at zeg, bitste Noortje, vinnig door haar bezorgdheid voor 't mooie gouden ding. Eén meisje zei niets, maar keek met oogen, hongerig van verlangen, naar 't schitterende potlood, dat Noortje zoo trotsch in de hoogte hield. 't Was Tonia Donkers, een verwaarloosd kind, van een vader, die dronk en 'n moeder, die lui en slordig was. Niemand van de kinderen bemoeide zich veel met Tonia. Ze waren vies van haar, zooals ze daar liep met onverzorgde, steile piekharen, 'n jurk vol vlekken, 'n gescheurde schort en groote gaten in haar lang niet schoone kousen. Ze stond nu stil achter 't groepje, dat zich om Noortje verzameld had, en haar oogen brandden van begeerte. 0! als zij dat ding eens had! Dat mooie blinkende, rijke ding! Zij had nooit wat, zooals al die andere rijke kinderen. Tonia vond iedereen rijk, die schoenen droeg en 'n hééle schort. Ze benijdde al die anderen om haar mooie kleeren, om haar net geknipte haren, om ^lles om haar vroolijke onbezorgdheid nog 't meest. Die anderen kenden niet 't vreeselijke gevoel van schaamte, als je voor 't bord moest komen en je jurk vol scheuren zat en je kousen vol gaten Of als de juffrouw langs je liep en over de hoofden keek, en je wist, dat jou hoofd er ongekamd uitzag en je gezicht goed zwart Waarom had zij zoo'n moeder, die je maar loopen liet, en die andere akelige meiden allemaal 'n andere, nette moeder? Arme Tonia had 'n paar maal in haar schoolleven geprobeerd wat beters van zichzelf te maken, ze had haar gezicht en haar handen geboend, tot ze er van gloeide, en met het eenige stuk kam in huis haar steile haren glad probeeren te maken. Maar n Troepje^meisje's stond bewonderend om Noortje heen. Blz. 37 moeder en de broertjes hadden haar uitgelachen en scheldnamen gegeven en toen durfde ze niet meer. En 't gaf toch niets ook. Haar kleeren waren en bleven immers vodden en dan leek je toch n smeerpoets, had Tonia bitter gedacht. Soms had ze zoo'n heftig verlangen naar netter, fatsoenlijker zijn, dat ze op 't punt had gestaan een mooie schort uit de gang mee te pakken, om dan aan te doen, buiten. Maar 't mócht niet en ze zouden 't ook zien. En nu had ze opeens 'n hevige begeerte naar dat mooie gouden ding. Als ze 't 's wegpakte? Tonia schrok van haar eigen, leelijke gedachte. Nee, dieven wou ze niet. 'tWas geméén. Ze zou niemand meer aan durven kijken als ze 't gedaan had. En je moest 't tóch teruggeven, anders ging je naar de hel 't Was taalwerk. Alle penhouders bewogen ijverig; 'n opstel vonden de meeste meisjes prettig. De juffrouw had den titel opgegeven: Dat kwam cr van! Nu, en de meesten hadden wel iets uit haar eigen leventje te vertellen dat wonder goed bij dien titel paste Want welk kind haalt niet op z'n tijd den een of anderen streek uit die aan 't licht komt? En als je dat dan vertellen mag over een denkbeeldig Miesje of Greetje of wie dan ook, dan is dat heel wat leuker dan bijvoorbeeld werkwoorden maken! Alleen Noortjes opstel vlotte niet. Ze vond het een akelige titel. Hij deed haar aan nare dinaen denken die ze liefst vergeten wou. Eindelijk had ze 'n klein opstelletje in elkaar geflanst. Niks mooi. Kon ze anders veel beter. Ze dacht opeens aan 't potlood. Even naar kijken. Voorzichtig de juffrouw mocht 't eens zien; want ze kwam wel eens bij Moeder theedrinken en als ze er dan eens over praatte Ze morrelde stil wat in de schooltasch, haalde 't mooie potlood uit het aparte zakje en rolde 't vloeipapiertje los. Daar lag het op haar hand, 't mooie schitterding. Wat prachtig was 't. „Noortje, doorwerken," vermaande de Juffrouw vriendelijk. Noortje schrok, 't Gebeurde maar uiterst zelden dat ze verboden werd. Ze frommelde 't potlood gauw in 't vloei en stopte 't in de tasch. Toen ging ze ijverig haar opstel overlezen, speurend naar een vergeten komma of puntje-op-de-i. Maar telkens plaagde haar de gedachte: nu moest Moeder toch eens per ongeluk in 't doosje gekeken hebben oei, dan zou er wat op zitten. Om twaalf uur ging ze vlug naar huis. Bets had nablijven. Dat gebeurde wel 'ns een keertje, want niemand lette bijzonder op, thuis, wat ze uitvoerde. Bets had geen moeder meer, die haar huiswerk en lessen naging. Nu moest ze maar gauw het potlood weer veilig op z'n plaats zien te krijgen. 't Was nu niet zoo erg meer dat Moeder het bewaren zou. Alle kinderen hadden 't nu gezien; zelfs Jet van de Ven had moeten toegeven, dat techt goud was. Ze had er nu alle glorie van gehad. Nu moest ze 'tweer in de kast zien te krijgen. Maar daar had ze geen zwaar hoofd in. Dat zou best lukken. Toen ze thuis kwam, zei ze Moeder en Grootmoe goeden dag en liep toen naar haar slaapkamer. Daar zou ze 't potlood uit haar tasch halen en in haar zak doen. Ze deed de tasch open en gaf bijna een schreeuw van schrik. Het potlood was weg! Verschrikkelijk! Hoe kón 't Ze had 'ter in gedaan, ze wist 't zeker. Ze zocht zenuwachtig tusschen de boeken, haalde ze er allemaal uit, bladerde er zelfs in, al wist ze dat 't onzin was Géén gouden potlood. 0, verschrikkelijk! Wat moest ze doen? Teruggaan? 't Was er zeker uitgevallen. Ze keerde nog eens de boekentasch onderstboven En toen zag ze, dat de naad aan den onderkant een eindje losgegaan was Het was er dus uitgevallen verloren 0, o, wat erg! Ze wist geen raad. Maar misschien had een van de kinderen 't gevonden. Wie weet. 's Middags vroeg ze 't aan alle kinderen die ze kende. Nee, niemand had 't potlood gezien. 't Was 'n angstig Noortje dat dien middag in school zat. „Wanneer komt Bets nu 's naar je mooie potlood kijken?" vroeg Moeder 'n paar dagen later. Ze vond 't vreemd, dat Noortje geen woord meer over haar cadeau zei. Zie je nu wel, 't was heelemaal niets voor 'n kind. Daar had je 'tal. Wat zou ze nu zeggen? „Zeg, dat je kwaad op Bets bent," zei de duivel. „Ik heb ruzie met Bets gehad, Moe," bracht Noortje kleurend uit. „Wat nou? Ruzie? Met Bets? Wat is 'r gebeurd?" vroeg Moeder verbaasd. „Och niks Moeder 't Is zóó maar En toen, gauw nog 'n leugen verzinnend: „Eigenlijk is 't Bets d'r schuld. Ze loopt met 'n ander meisje." „Wel, wel! Nou, je zal wel onaardig voor haar geweest zijn. Zorg maar, dat je 't gauw weer in orde maakt. En laat Bets dan Zondag maar weer 's komen spelen." Wat akelig toch! Nou had ze alwéér meer zorg. Bets mocht 's Zondags nogal eens komen, maar nu had ze haar juist weg willen houden. En Bets had er nog wel zoo op gerekend de laatste weken, omdat Oom Gerard er nog was. Noortje zat leelijk in de klem. Had ze nu nog maar eerlijk alles bekend! Waar was het gouden potlood gebleven? Toen de school uitging, was Tonia op haar gewone slof gangetje de straat op geloopen. Opeens wat lag daar? Ze bukte zich. Vlak naast den trottoirband lag 'n lang ding, in vloeipapier. Ze raapte 't op, en voelde dat 't hard was „Het gouden potlood," flitste het door haar gedachten. In de verte zag ze Noortje Walters. Die had het natuurlijk verloren. Zou ze haar naloopen? Ze keek schuw rond. Nee, niemand scheen het gezien te hebben dat zij 't opraapte. Als ze het eens hield? Dat fijne gouwen ding. Ze klemde 't stijf in haar hand. De bekoring werd héél sterk. „Hou het maar," zei een booze stem in haar binnenste. „Die Noortje Walters heeft tóch van alles wat mooi is en jij hebt nooit wat. „Hou 't maar." „Maar 't is stélen," zei de goede stem die tot ieder kind spreekt in uren van gevaar. „Hou 't 'n tijdje: dan is 't géén stelen." „Jawel, dat is 't wèl." Wie zou winnen? Noortje was den hoek al om. Z-c keek schuw rond. gjz 44 „Ik hou 't," zei Tonia hardop. Toen schrok ze van haar eigen stem. „Ik zal 't wel teruggeven later." Zoo suste ze haar geweten. Ze keek nog eens angstig rond. Toen stopte ze 't potlood in haar zak en ging naar huis. Ze was erg vroeg. Vader was er nog niet, en Moeder stond op't achterplaatsje met'n buurvrouw te praten. Dat trof. Tonia sloop snel de krakende zoldertrap op, die in 't woonvertrek uitkwam. Daar, veilig verborgen achter een schuinen balk, stond een sigarenkistje met Tonia's dierbaarste schatten: ze moest alles wel verstoppen, anders pikten die ondeugende jongens alles van d'r weg. Ze deed 't open. Er lagen een stuk of tien beduimelde prentjes in; een snoertje kralen van 'n cent; een stompje potlood, een zakje knikkers en een half versleten kerkboekje, dat ze met haar eerste Communie, van Moeder gekregen had. Ze rolde 't potlood voorzichtig uit 't papier; ja hoor, 'twas dat mooie ding van Noortje Walters. Wat blonk het prachtig! Ze had nog nooit zoo iets moois gezien. Zou ze 't puntje eens probeeren? Ze draaide voorzichtig Ja hoor, daar was 't puntje. Ze krabbelde wat op 'n stukje papier, 't Schreef echt fijn. Daar hoorde ze Vaders stem beneden. Ze schrok hevig. Snel draaide ze 't papiertje er weer om, toen nam ze een oude krant die daar lag en maakte een pakje. Nu in 't kistje doen, en 't kistje weer gauw op z'n veilige plaats gezet. Klaar. Ze voelde aan haar wangen: wat had ze 't héét. Ze zag zeker wel vuurrood. Daar hoorde ze Moeders stem aan de deur, langgerekt: Eeee-te! Ze kwam de trap af. Vader zat al aan tafel. Hij keek haar norsch aan. „Waarom kom je nie as je geroepe wordt, aap van 'n meid?" Ze schoof stil op haar plaats en durfde niet opkijken. Hu, wat keek hij weer kwaad De jongens kwamen binnen en toen Moeder, met klein Harrieke op den arm. Ze mopperde omdat ze niet direct gekomen waren. Harrieke stak z'n handjes naar Tonia uit, en kraaide blij omdat hij haar zag. Ze pakte hem van Moeder over en zat met 't kleine, groezelige ventje op schoot, net als 'n ouwelijk, wijs moedertje. Ze begonnen te eten. Vader keek maar steeds norsch en bromde omdat de aardappels aangebrand waren. Moeder keef terug. Geen van de kinderen vond 't heel erg. Ze waren 't zóó gewoon. Tonia's gedachten waren aldoor boven, bij het potlood. Verbeel je nou dat iemand 'tvónd Maar dat gebeurde immers niet, ze hadden d'r kistje nog nóóit gevonden. Na 't eten wou ze weer even naar boven glippen, maar Harrieke riep in z'n krom taaltje, dat hij bij Tonia moest zijn; hield zich aan haar rok vast en drensde: „dage, dage." Wat vervelend nou. Een beetje wrevelig pakte ze 'tkind op den arm en ging met hem buiten wandelen, op en neer. Anders deed ze dat graag; ze hield echt veel van 't kleine broertje en ze vond zijn ongewasschen gezichtje tóch liet. Maar nou „Alla, kom je nou afdrogen of nie?" snauwde Moeder naar buiten. „Ik kóm toch al," antwoordde Tonia brutaal. Meestal was ze dat niet, maar 't zat haar zoo dwars dat ze nu niet naar boven kon. Ze zette Harrieke neer. Hij begon 'n huilpartij, maar Moeder zette hem hardhandig in 'touwe kapotte hobbelpaard en zei dreigend: „En nou stil zeg ik, deugniet!" Waarop de kleine verschikt zweeg en na een oogenblik dan maar begon te hobbelen. Toen kreeg hij er plezier in en kraaide van pret. Tonia droogde af, zoo vlug ze maar kon. Maar toen ze klaar was, stuurde Moeder haar op een boodschap uit. Toen was het hoog tijd voor school en moest ze hard loopen om niet te laat te komen. Bij school zag ze Noortje Walters. Wat keek die benauwd! Tonia durfde haar niet aankijken. Ze hoorde hoe Noortje aan 'n ander kind vroeg: „Zeg, heb je soms m'n gouden potlood gezien? Ik ben 't verloren. Er is 'n gaatje in m'n boekentasch." Het andere meisje schrok ervan. „Nee, niks gezien." Tonia liep vlug de poort in. Gelukkig dat Noortje 't niet aan haar vroeg. Dien avond toen ze naar bed ging, haalde ze 't potlood te voorschijn en bekeek het. 't Was toch een fijn ding Maar wat had ze er eigenlijk aan? Zou ze 't maar teruggeven? Maar dat kón immers niet Je kon toch niet zeggen dat je 't gevonden had al 'n heelen dag naderhand Als ze 't 's in Noortje's kastje lei? Dat kon óók niet. De juffrouw keek altijd; je was nooit alleen in school. Later zou ze 't wel teruggeven later Zoo suste ze zichzelf. Maar het duurde lang eer ze sliep en al de volgende dagen plaagde haar de gedachte aan haar oneerlijkheid Ze wist dat ze nu 'n dièf was. Onschuldig verdacht. 4 HOOFDSTUK V. Noortje liep al 'n paar dagen rond met haar drukkend geheim. Een paar maal had ze op 't punt gestaan, om Moeder alles te bekennen. Maar ze durfde niet. Toen had ze erover gedacht, om 't Oom Gerard toe te vertrouwen. Driemaal had hij op hun gewone wandeling gevraagd: „Is er wat Noortje? Je bent zoo stil!" Dan was ze geschrokken. Maar ze had er niet over durven praten. „Nou, is de ruzie bijgelegd?" vroeg Moeder. Noortje wou „nee" jokken; maar opeens bedacht ze, dat Moeder haar uit 'traam had toegeknikt, toen ze dien middag met Bets uit school thuis was gekomen. Moeder had 't toevallig gezien; en dus ook moeten hooren, hoe Bets mal-hard Daaag! had geroepen. „Ja Moeder," zei ze snel. „Ze komt Zondag." En de gevreesde Zondag kwam hoe langer hoe dichter bij. Moeder zou natuurlijk aan Bets 't mooie potlood laten zien. En dan O wee! Noortjes angst groeide, hoe langer ze zweeg. En toen Donderdagmorgen stapte ze bedrukt naar school. De nare geschiedenis was bijna geen minuut uit haar gedachten. Maar toen ze eenmaal de klas in was, kwam ze in een prettiger stemming. Er was iets feestelijks dien dag, zooals altijd wanneer er iemand verjaarde. Vandaag was 't Elsje van Duren, een lief, vroolijk kind, waar iedereen van hield. Ze kwam de klas ingestapt, een beetje verlegen lachend omdat zij vandaag de „gevierde" was; want de juffrouw had er zoo leuk slag van, féést te maken. Ze kwam met uitgestoken hand op Elsje af en schudde hartelijk haar linker; want Els droeg in haar rechterhand een grooten zak ijsbonbons: tractatie voor de klas. „Wel gefeliciteerd Els. Hoe oud ben je nu?" „Elf jaar, juffrouw!" ,,'t Gekke nummer," proestte er een op de voorste bank. „Nu, ik hoop dat je er 111 wordt," zei de juffrouw en ze moesten allemaal lachen; stel je voor, Els met grijze haren en 'n krommen rug en 'n stokje om op te steunen 'twas tè mal. „Nu gaan we natuurlijk de vlag uitsteken," zei de juffrouw. Dat was altijd weer opnieuw 'n leuk geval! Ze keken lachend toe hoe de juffrouw het zware zand-speldekussen uit de kast haalde en er een leuk zijden fietsvlaggetje op prikte, rood-wit-blauw met 'n klein grappig wimpeltje. ,t, , Els, rood van pret en verlegenheid, kreeg t heele zaakje vóór zich op de bank. Een paar grappenmakers in de buurt bliezen uit alle macht en het dunne zijden doek wapperde lustig, even. Iedereen schaterde; en toen tikte de juffrouw en ze zongen met lachende pret-gezichten: O, wat zijn we heden blij! Elsje is jarig, Elsje is jarig; O, wat zijn we heden blij! Elsje is jarig, dat vieren wij! 'k Hoop, dat onze Lieve Heer, Elsje mag sparen, Elsje mag sparen; 'k Hoop, dat onze Lieve Heer, Elsje mag sparen voor 't volgend jaar weer. „En nu ernstig bidden;" zei de juffrouw. Alle oogen gingen dicht en er viel een eerbiedige stilte. Op verjaardagen werd er altijd bijzonder eerbiedig gebeden; kwam het misschien omdat de juffrouw begon met: „Drie weesgegroetjes voor de ^ Er bleef 'n prettige stemming heerschen; vooral werd 't leuk toen er 'n kwartier werd voorgelezen, allemaal ter eere van „de feesteling." En tot slo eins „de feesteling" rond met den grooten zak en die bleek zoo verrassend veel te bevatten, dat ieder vier iisbonbons kreeg; er schoten er zelfs nog over. Wat zou ze er mee doen? dacht Elsje. En opeens liep ze op de lessenaar toe en fluisterde de juffrouw wat in 't oor. Die knikte. En toen er onder 'tstil werk niemand keek, wipte ze vlug naar Tonia, duwde 't overschot in haar hand, en was weer in 'n ommezien op haar plaats, waar ze hoogrood ging zitten werken. Tonia keek bedremmeld naar den ineengefrommelden zak. Ze voelde nog 'n heeleboel van die lekkere dingen. Waren die allemaal voor haar? Er kroop een kleurtje naar haar bleeke wangen. Ze keek angstig vragend naar de juffrouw; die knikte heel lief van: „stop-maar-gauw-weg!" Toen lachte Tonia haar schuw lachje terug en voelde zich erg blij. Wat lief van Elsje Nou kon ze ze thuis allemaal wat geven. Kleine Harrie ook. Weet je wat: ze zou ze allemaal voor Harrieke bewaren. De anderen hadden niks noodig. Ze zou er zuinig op zijn; en als Harrieke dan zoo hoesten moest 's nachts, dan zou ze hem zoo'n lekkere ijsbonbon in z'n mondje steken. Fijn. Fijn! „Zeg Noortje, kom je ook spelen na vieren? Ik mag zes vriendinnetjes vragen," zei Elsje in 't speelkwartier. „Graag," zei Noortje blij. „Tenminste, als je Bets ook vraagt." „Ja, die vraag ik ook. Kom je dan direct, na school? Moeder rekent er op." „'k Zal 't vragen," zei Noortje, opeens bedenkend dat Moeder daar óók nog iets over te zeggen had! Maar 't mocht gelukkig. Moeder was altijd blij als Noortje eens leuk met vriendinnetjes kon spelen. Zoo'n kind-alleen is toch erg saai, dacht Moeder soms. Dus kwam ze om vier uur hard naar huis gehold om 'n andere jurk aan te trekken — geen al te mooie toch, want ze moest echt pret kunnen hebben — en om vóór half vijf stond ze bij Elsje in den winkel, 't Was een mooie, groote zaak: Elsje's vader had 'n boekhandel en Elsje had dikwijls de prachtigste boeken, die Noortje wel eens leenen mocht, omdat ze er altijd zuinig op was. Elsje troonde haar mee naar de gezellige huiskamer, waar de andere vriendinnen al om de tafel zaten. Er stond voor elk een heerlijk glas limonade met 'n rietje klaar, en voor allemaal samen 'n heele schaal koekjes. Elsje's moeder zei, dat ze nu eerst maar 'n tijdje moesten spelen: straks zou Vader de tooverlantaarn vertoonen; en toen liet ze 't jonge volkje maar aan zich zelf over; onder elkaar vonden ze 't toch immers het prettigst! Eerst liet Elsje alle cadeautjes zien die ze gekregen had: twas 'n heeleboel, want ze had veel Ooms en Tantes. En toen kwam de vraag: „Wat zullen we spelen?" „Laten we verstoppertje doen," stelde Elsje voor. „Er zijn hier zooveel fijne plaatsjes. In 't pakhuis, en op de papierzolders en zoo. Moeder heeft gezegd dat we overal mogen, behalve boven op de slaap- kamers. Ik zal 'm wel 'teerst zijn. Ik tel tot honderd!" „Hè ja!" riepen ze allemaal. Géén spel zoo leuk als verstoppertje, vooral in 'n vreemd huis; en dan vooral zóó'n huis met allerlei leuke hoekjes. 't Spel was al gauw aan den gang. Maar Els had iedereen gauw te pakken. Geen wonder, zij wist natuurlijk den weg overal. Toen was Noortje hem. Die had er meer moeite mee: het duurde wel 'n tien minuten eer ze ze allemaal ontdekt had. Bets kreeg ze 't eerst, en zoo werd 't Bets haar beurt om honderd te tellen. Noortje had 'n plan. In den winkel had ze 'n heel groote leege pakkist zien staan, met 't deksel er naast. Als ze daar 's in kroop? Dan vonden ze haar vast niet. Ze liep den winkel in. 't Was al half donker. Er was niemand op 't oogenblik. Opeens zag ze op een van de toonbanken een klein kastje staan, met rijen en rijen gouden en zilveren potlooden. En 't bewuste „verloren" potlood, dat ze die prettige uurtjes vergeten was, kwam haar opeens weer in de gedachten. En toen „Pak er hier een weg," zei een stem in haar binnenste. „Toe dan. Niemand ziet 't, en er zijn er zooveel. Niemand zal 't missen, er zijn ook leege gleufjes genoeg in 't kastje. Toe dan, dan ben je van alle narigheid af." Noortje stond stokstijf stil. Ze streed met zichzelf. Zou ze Als er nu maar 'n dèur gekraakt had, of 'n stem in de verte geklonken, dan zou 't erge niet gebeurd zijn. Maar alles bleef stil. En de bekoring werd zoo sterk, zoo sterk Zou ze „Ik doè 't," dacht ze opeens. Ze klapte 't deksel op en nam snel, met bevende vingers, precies zoo'n gouden potlood weg als ze eerst had. Toen liep ze den winkel uit; het potlood stopte ze in den zak van haar onderjurk. Ze verschool zich tusschen de kleeren aan den kapstok en trok den paraplubak voor haar beenen. Ze moest zich toch immers verbergen! Haar hart klopte onstuimig in haar keel. 0, o, wat was ze bang. Als eens iemand haar gezien had? Wie weet, het kon best, door de glazen deuren die op den winkel uitkeken Daar kwam Bets aan. Ze liep in 't halfdonker den kapstok voorbij. Noortje liet haar 'n paar passen voorbij gaan en holde toen naar de plaats waar ze zich „aftikken" moest. Bets hoorde haar, maar te laat; en Noortje stond met 'n hoogroode kleur bij den muur, toen de anderen uit allerlei schuilhoeken kwamen geschoten. Ze praatte druk en opgewonden. „Ik had toch zoo'n leuk plaatsje zeg; tusschen de kleeren aan den kapstok; Bets had er niks geen erg in." Ze moesten niet denken dat zij in den winkel was geweest als 't eens uitkwam Dief dief Wie zei dat daar? 't Was niemand dan haar geweten. Ze keek onrustig rond. Marie was er nog niet. Als die eens in de kamer achter den winkel gezeten had 0, o, verschrikkelijk! — als die het eens gezien had Daar kwamen ze aangehold, Bets voorop, Marie hijgend daarachter; ze probeerde zich nog af te tikken, maar de kans was verkeken. Ze was hem. „Waar zat jij?" vroeg Noortje. Ze moést het weten. Liever dan zóó'n angst. „In de keukenkast," lachte Marie. En ze had me nooit gevonden als ik niet ineens had moeten niezen, jammer hè." Er viel 'n zwaar gewicht van Noortje af maar tóch, 't was nog erg genoeg, dat schuldige gevoel Ze speelden door tot 't heelemaal donker was. Toen kwam Elsje's Moeder hen roepen. In de groote huiskamer had Elsje's Vader de tooverlantaarn opgesteld. Er stond 'n groot wit scherm; en toen al de „gasten" gezeten waren, schoof Vader 't eerste plaatje voor. Op 't witte doek verscheen 'n leuk, klein kindje dat probeerde d'r grooten teen in d'r mondje te steken. Er stond onder: „Elsje van Duren op haar eersten verjaardag." Wat moesten ze allemaal lachen! Hoe komiek, dat dit die groote Els was die al elf werd vandaag! Toen kwamen er nog 'n boel portretjes van Elsje; en ze zongen telkens: Lang zal ze leven! „Nu komt de hoofdfilm," zei Vader lachend. En hij vertoonde, prachtig gekleurd, het sprookje van Sneeuwwitje en de zeven dwergen. Daarna kwam er 'n verhaal van 'n heks, die in een grooten ketel een wonderdrankje kookte; al wie er van dronk veranderde in 'n dier. 't Was echt allerleukst, vonden ze allemaal. Eindelijk was de voorstelling afgeloopen, en toen werden ze aan de feesttafel verzocht. Er prijkte 'n groote taart met elf aangestoken kaarsjes midden in, en ieder kreeg er 'n flinke punt van. - Ja, 't was 'n echt prettig feestje behalve voor Noortje Walters. Ze was zóó opvallend stil, dat Elsje's Moeder vroeg of ze soms niet goed was. Maar Noortje zei dat ze niets mankeerde. „0 Moeder, Noortje is altijd stil," zei Elsje. „Maar ze heeft ook geen één broertje of zusje." „Dat is jammer voor je," zei Moeder. „Je moet maar eens méér bij ons komen als je mag." „Ze moest 'teens wéten," dacht Noortje, vol wroeging en angst. Na tafel deden ze nog leuke spelletjes, en veel te gauw kwam de tijd van naar huis gaan, voor de anderen. Alleen Noortje zuchtte verlicht, toen ze 11a 'n laatst: „Daag!" de stoep afging. Ze stapte vlug door, want 't was al zoo donker. Ze schrok toen ze 'n agent zag die haar aankeek Maar kom, die kon 't immers niet weten niemand wist het. Nu kwam ze de kerk voorbij. Werktuigelijk keek ze naar den kant van 't altaar. Dat had Moeder haar al vroeg geleerd. Ze wou zeggen: Geloofd zij Jezus Christus" Opeens durfde ze 't niet te zeggen. O, ze was slécht ze liep hard voorbij. Zonder groet. 't Potlood brandde in haar zak. 'tWas geen oogenblik uit haar gedachten. Ze durfde niemand in 't gezicht zien zij, 'n gróóte dief, die 'n kostbaar ding gestolen had. Toen ze thuis kwam, vertelde ze druk van 't feestavondje; wat 'n pret ze gehad hadden en van de tooverlantaarn. „En nou gauw naar bed," zei Moeder. „Want morgen is 'tweer vroeg dag. Slaap lekker hoor!" Maar Noortje sliep vér van lekker, dien nacht. Den volgenden morgen lei ze het potlood weer in 't doosje; Moeder had haar naar de kast gestuurd om 'n schoon dekservet. Alles was nu weer in orde, wilde ze zich wijsmaken. Overdag lukte dat wel, maar 's nachts De slaap wilde maar niet komen. Dief! dief! zei haar geweten. Och wat! Die menschen hadden er 'n kastje vol in dien winkel. Dief, dief! Ze schrok rechtop. Wie had dat gezegd? Ze had 't duidelijk iemand hooren roepen! Wat was 't donker... hoe angstig. Als ze eens dood ging... nü... Ze voelde opeens, dat ze ziek was; doodziek. Haar hoofd hamerde. Haar handen waren klam. Dat was koorts. Ze ging zéker dood. O verschrikkelijk, verschrikkelijk! Zou ze Moeder roepen? Alles vertellen? O, wat was ze vreeselijk, ontzettend bang! Ze sprong uit bed om Moeder te gaan roepen Ze was bij de deur; toen durfde ze niet. O nee, nee! 't Was zoo'n schande 'n Dief ze zou 't nooit kunnen bekennen aan niemand. Maar ze was ook niet ziek Nu ze uit bed was, had ze 't niets heet meer, en haar hoofd klopte ook al minder. Kom 't was immers verbeelding. Ze was nog zoo jong, pas elf, en nooit ziek. Er ging toch nooit iemand van elf jaar ineens dood had ze nog nooit gehoord. Oude menschen, ja, die Ze zou stil gaan liggen en aan wat anders denken Wacht, aan 't verhaal, dat ze lazen op school, van „De kinderen, die den hemel zochten." „Jij komt niet in den hemel." O, o! Kon ze dan nérgens anders aan denken. Ze ging wanhopig aan 't tellen. Hooger dan duizend kwam ze toen, eindelijk, raakte ze weg en sliep. Dien Zaterdagmorgen lachte ze 'n beetje om haar angst van dien nacht. Ben je nou mal; ze was nét zoo min ziek! En 't leek nu wel veel minder erg dan gisteren, 't Kwam nu nooit uit. Bets kon morgen komen, 't Was allemaal in orde „Behalve je geweten." Och wat! 'tWas zoo erg niet Met dat oude middeltje wou ze haar ongerustheid verdrijven, 't Lukte sóms Maar niet altijd. „Noortje, moet je niet gaan biechten? vroeg Moeder, 't Wat Zaterdagmiddag tegen zessen. Ze zaten gezellig bij elkaar: Grootmoe, Moeder en zij. Moeder zat te naaien aan 'n nieuwe jurk voor haar; een dikke, warme jurk, want 't werden al koude dagen. Noortje haakte 'n zijden das voor Vaders verjaardag: Vader was in December jarig, maar ze was er vroeg aan begonnen, om zeker klaar te zijn; en ze kon er ook alleen aan werken als Vader niet thuis was. Grootmoe breide 'n kous; haar fijne, oude, witte vingers tooverden de steken zoo snel op de naald, dat je onmogelijk zag hoe ze 't deed. Noortje kleurde niet bij Moeders vraag. Ze was 't jokken al gewoon. „Nee Moe, 'k ben vanmorgen geweest, voor de Mis." Moeder vroeg niet verder, 't Meisje zei 't gewoon, dat geen zweem van achterdocht bij Moeder opkwam. Gelukkig! dacht Noortje. Ze had die leugen al lang klaar gehad. Ze wou niet gaan biechten 't kon immers niet? Ze had gestolen en dat zou ze moeten zeggen, dat wist ze wel. Ajakkes! Nu niet aan denken. Nu enkel maar denken, hoe gezellig 't hier was, alle drie knus bij elkaar, om de tafel, waarover de lamp zoo helder scheen. Dadelijk kwam Vader en dan werd 't nog échter. Vader praatte altijd zoo prettig; hij wist altijd grappen en later vertelde hij de belangrijke dingen uit de krant; want Grootmoe had zoo'n last van haar oogen en Moeder zei, dat ze geen tijd had voor kranten lezen. Ha! daar was Vader! Nu gauw de das weggemoffeld. Vader bracht kou mee naar binnen, zei Grootmoe lachend, terwijl ze haar zwarte wollen doekje dichter om haar schouders trok. En toen kwam Vader voor de grap met z'n koude handen aan Grootmoeders gezicht en Grootmoe riep: „Gekke jongen, schei uit!" en mal als dat klonk! erbeeld je, Vader 'n jongen en hij had al grijze haren! „Waar is Gerard?" vroeg hij. „Naar Tante Lien vanavond," zei Moeder. Noortje bracht Vaders pantoffels en krant. \ ader zat 'n tijdlang stil te lezen. Noortje zat stil gebogen over haar atlas en aardrijkskundeboek. Grootmoe's breipennen tikkerden. „'t Is toch bar!" zei Vader opeens. „Wat?" vroeg Grootmoe, haar bril rechtzettend. „Wel, die kinderen tegenwoordig Waar moet 't toch met de wereld naar toe! En Vader las: Een jeugdige dief. Toen de agent P. J. gisteren namiddag per fiets den hoek van de Ververstraat omsloeg, zag hij een jongen haastig de juwelierszaak van den heer V. uitrennen. Dit wekte zijn achterdocht, en hij achtervolgde den jongen. Bij onderzoek bleek deze zich schuldig gemaakt te hebben aan diefstal van een gouden horloge en twee kostbare armbanden. De jongen is pas dertien jaar oud. Hij is uit een verwaarloosd gezin." „Verschrikkelijk!" zei Moeder. Stel je voor, zoo'n kind nog. Wat moet daar nou van groeien!" Noortje was vuurrood geworden achter haar atlas. „Jij bent veel erger dan die jongen," verweet haar de welbekende stem, waarnaar ze niet hooren wou. „Nietwaar!" zoo verweerde ze zich in gedachten, „'n Goud horloge en twee armbanden is veel meer. En ik heb ' tniet weggepakt om iets te hébben enkel omdat ze 't niet merken zouden. „Jij hebt beter geleerd. „Die jongen heeft slechte ouders: hij is lang niet zoo schuldig als jij " Och kom Zóó erg was 't immers niet? — Maar dien avond was ze stil. Dat krantenbericht had haar geweten weer op 'n onplezierige manier wakker geschud; en in bed tobde ze er weer geweldig over. Weer stond ze op 't punt om Moeder alles te vertellen maar de schaamte hield haar terug. Nu kon ze morgen niet te Communie gaan, bedacht ze verder. Nee, dat kon niet. Maar ze zouden er niets van merken. Ze ging altijd alleen naar de H. Mis van acht uur. En Vader en Moeder gingen vroeg. Gelukkig! Wat was 't 'n akelig, angstig, ellendig gevoel, te weten, dat je 'n dief was — n echte dief. Kon ze 't maar ongedaan maken! Maar 't was nu te laat om te bekennen. Ze kón niet. 'tWas onmogelijk. Ze zou 't nooit durven zeggen. Maar als ze dan zóó eens stierf? O, vreeselijk daaraan te denken! Maar kom, je stierf zóó maar niet! Ze zou 't wel biechten voor ze sterven ging. En dan zouden Vader en Moeder zoo bedroefd zijn, dat ze 't wel niet zoo héél erg zouden vinden. Och, maar wie stierf er nou al met z'n elfde jaar? Immers geen één gewoon kind. Ja, zieke kinderen of als je 'n ongeluk kreeg Ze rilde. Als er nou morgen eens 'n auto dwars over haar heen ging vreeselijk! Dan was ze inééns dood dan was er geen tijd meer voor biechten nee, niet eens voor berouw. Och kóm dat gebeurde met haar immers toch niet Ze liep altijd op 't trottoir. Gelukkig, dat zij door niemand gezien was Vreeselijk zou 't geweest zijn Mee met de politie wat 'n schande! Ze droomde dien nacht wel driemaal, dat ze overreden werd ineens morsdood. Maar 's morgens leek alles weer veel minder erg. 'tWas nu Zondag en Noortje ging gewoon als altijd naar de kerk, zonder te ontbijten. Iedereen dacht natuurlijk, dat ze te Communie ging, zooals alle Zondagen. Toch had ze weer 'n heel schuldig gevoel, toen ze de andere kinderen zag gaan. Bets ging ook, dat zag ze. Bets moest eens weten O ja! Ze moest Bets opwachten, en haar waarschuwen om straks niet te laten merken, dat ze 't gouden potlood al gezien had Goed, dat ze er bijtijds aan dacht De H. Mis was uit. Ze zorgde Bets aan de kerkdeur te treffen. „Zeg, je moet niet laten merken, dat je m'n gouden potlood al gezien hebt!" zei ze haastig, wat kleurend onder de vernedering, dat ze haar dit moest zeggen. „Waarom niet?" vroeg Bets argeloos. „Wel, omdat ik 't eigenlijk niet mocht," bekende Noortje half kwaad, omdat die uil dat nou nog vragen moest. „Moeder was veel te bang, dat 't stuk zou gaan." „'k Zal niks laten merken," beloofde Bets. „Hoe durfde je, als je Moeder 'tniet hebben wou, ik dacht, dat je 't nog eens gevraagd had." „Ph! Durf 'k gerust!" blufte Noortje opgelucht. „Ik ben zoo bang niet as jij!" „Bang wat je maar bang noemt" zei Bets, 'n beetje op haar teenen getrapt. „Bang is heel wat anders daar hoef je niks groot op te gaan, dat je je Moeder bedriegt daar " Onschuldig verdacht. 5 Ze trok haar arm los. Maar Noortje zei verzoenend: „Kom nou, maak nou geen ruzie. Hoe laat kom je bij ons?" Bets voelde opeens haar opkomende boosheid weer luwen. Ze ging dolgraag naar Noortje. Bets had haar Moeder al vroeg verloren. Haar Vader leefde voor z'n boeken en bemoeide zich weinig met haar. Er was 'n huishoudster, juffrouw Jet, die al 'twerk deed; maar Bets miste de zorgen van 'n Moeder-in-huis. Noortjes Moeder wist dit wel, en vergoedde 't arme kind dat gemis zoo goed ze kon door heel vriendelijk voor haar te zijn. En nu was er de Indische Oom 'tWas nu dubbel heerlijk bij Noortje thuis. Dien middag had de eerlijke Bets het eventjes moeilijk. Ze kleurde geweldig, toen Moeder 't mooie doosje uit de kast haalde en aan Noortje gaf. Bah, akelig, om te moeten doen of je 't niet gezien had! Noortje scheen er niet om te geven. Wat kon die 'n onschuldig gezicht zetten, nee maar! „Yin je 't niet prachtig?" vroeg ze nu, zoo gewoon alsof ze 't heusch niet eer had laten zien. „Kijk, zoo moet je draaien, dan komt 't puntje te voorschijn, en andersom gaat 't er weer in. ,,'t Is mooi," zei Bets wat stroef. Moeder merkte het op. „Zou Bets jaloersch zijn?" dacht ze. Jammer. Ze was anders zoo'n echt lief kind. Zoo'n goed vriendinnetje voor Noortje. Gelukkig, dat 't weer goed was tusschen die twee. „Is jullie ruzie heelemaal over?" vroeg ze. „Ruzie Mevrouw" Bets deed erg verbaasd. Maar Noortje trok haar opeens mee. „0, allang Moeder! Kom, ga je mee Bets? Dan gaan we nog even naar buiten, in den tuin. Oom Gerard is nog niet uit 't lof thuis." „Waarom vroeg je Moeder dat nou?" moest Bets toch nog weten. „Och, nergens om! Zóó maar ik zei vanmorgen, dat we ruzie hadden we hadden toch even ruzie na de kerk " brabbelde Noortje haastig. „Klets daar nou maar niet meer over; kom, we gaan nog even schommelen straks is 't te koud." Bets volgde gewillig, en was al gauw den heelen boel vergeten. Noortje raakte hoe langer hoe dieper in de leugens. Want de eene bedriegerij brengt 'n volgende mee! De week daarop was 't eerste Vrijdag. Ze had er al met schrik naar uitgezien. Want 't was 'n vaste gewoonte, dat Moeder dan 's avonds te voren met haar te biechten ging; en den volgenden morgen gingen ze met Vader te Communie. Noortje piekerde erover, hoe ze van dat biechten af zou komen want slecht biechten durfde ze niet, en goed biechten kón ze niet, maakte ze zichzelf wijs. En ze vond weer 'n slimme leugen. ,,'k Ben vandaag pas om half één thuis Moeder," zei te heel terloops, 's Woensdagsmorgens. „We hebben algemeene biecht met de klas. Om kwart vóór twaalf gaan we naar de kerk." „O, goed," zei Moeder argeloos, 't Gebeurde ongeveer om de drie maanden zoo, en Moeder onthield niet precies wanneer 't de laatste maal was geweest. Noortje bleef dus tot half een op straat en kwam toen met 'n onschuldig gezicht naar huis. Ze werd hoe langer hoe meer bedreven in 't bedriegen. Ziezoo, daar was ze weer fijn af. Op dat te Communie gaan zou ze wel wat verzinnen ze zou zich wel ziek houden, 't Lukte haar uitstekend. Ze ging dien Vrijdagmorgen gewoon met Vader en Moeder naar de kerk. Oom Gerard was er ook bij. Bij 't Evangelie zuchtte ze heel diep, toen nog eens en nog eens dat gaf haar altijd n heel raar gevoel in haar hoofd, zoo op haar nuchtere maag. Ze ging stilletjes zitten. Moeder boog zich naar haar toe. „Niet goed?" fluisterde ze. ,,'n Beetje," jokte Noortje. Moeder zocht 'n rolletje pepermunt uit haar tasch, en gaf er haar eentje. Fijn! Ze stak 't gauw in haar mond. Nu kon ze niet meer te Communie gaan. Maar 't was toch wel weer 'n akelig gevoel, dacht ze, terwijl ze zonder bidden de kralen van haar rozenkrans verschoof. Dat ze daar nu altijd, altijd mee moest blijven loopen Er was geen uitkomst Zoo zei ze telkens tegen zichzelf. Nee. Ze kón 't niet bekennen, 't Was te erg. Later, later als ze dood ging dan zou ze 't wel biechten. Och, was 't eigenlijk wel zoo erg? Zoo'n ding lag daar te koop in dien winkel, en wat geeft 't eigenlijk of er nou zes of zeven lagen? Wie had daar nou schade van? Allemaal werden ze immers toch nooit verkocht zulke dure dingen Maar haar geweten liet zich niet voorgoed sussen. Wel éven telkens maar dan dook de gedachte weer op: ,,'tls erg, heel erg En je moet het goedmaken." Nee, nee ze kón niet, ze kón niet. „Was je ziek?" vroeg Oom Gerard bezorgd, toen ze de kerk uitkwamen. „O, 'n beetje, Oom Maar 'tis al weer over, jokte ze nog wat stilletjes. Nu was er nog één gevaarlijke dag deze maand, dacht Noortje. Grootvaders sterfdag. Dan gingen ze weer allemaal samen naar de kerk. Dat was ook 'n vaste gewoonte. Tante Lien was er dan ook bij met de nichtjes, omdat er dan 'n heilige Mis was voor Grootvaders zielerust. Nu moest ze niet weer ziek worden, dacht ze. Dat leek te gek, zoo gauw achter elkaar. Weet je wat! Ze was 'n beetje verkouden in 't hoofd. Als ze nu 's een beetje peper in haar mond nam, moest ze erg hoesten en dan zou ze drinken. Ziezoo, dat plan was weer klaar. - Ze zorgde 'n paar dagen tevoren al voortdurend te klagen over die akelige verkoudheid, zoo erg, dat Moeder heusch geloofde, dat ze er last van had. Den avond vóór den bewusten morgen smokkelde ze wat peper mee naar boven in 'n Puntje van 'n zak. Toen bleef ze wakker liggen. Om elf uur hoorde ze Vader en Moeder boven komen; ze sliep in de kamer naast-aan. Wat duurde 't nu nog lang, eer 't twaalf uur was. Eindelijk. Daar sloeg de torenklok. Ze nam voorzichtig 't puntje met peper en dee 'n beetje op haar tong brr, wat brandde dat. Afschuwelijk. Nou slikken. Au' Ze schoot opeens in 'n hoest, zoo benauwd, dat ze er zelf van schrok. 0, o, ze zou zeker stikken. Au au, wat brandde dat! Ze zat rechtop, hoestend, en rillend van angst ze kón niet ophouden. Moeder klopte tegen 't dunne beschot. „Drink 'ns, Noortje!" Ze hoorde Moeder opstaan. Gauw de peper onder 't kussen. Toen, al hoestend, uit bed, 't licht opgeknipt, 'n glas water genomen Ze bedaarde juist toen Moeder verschrikt binnenkwam. „Is 't nou wat beter?" vroeg ze bezorgd. Noortje knikte, nog hijgend. Tranen rolden over haar wangen. , «. j « „Ga maar gauw warm onder de wol. Kind, wat gloeit je hoofd! Blijf maar liggen morgen tot ik je roep voor school, hoor," zei Moeder. Ze stopte Noortje lekker toe, en wachtte nog even; maar toen de bui echt over bleek, ging ze weer naar de andere kamer. Noortje hoorde Moeder tegen Vader praten; toen knipte Moeder 't licht uit en alles was weer stil. Nu kon ze gaan slapen. Fijn! 't Was goed gelukt. Maar o, wat was ze bang geweest, toen ze dacht te stikken. Als ze nou 's écht gestikt was Ja, als, als Maar ze was niet gestikt. En nou ging ze lekker slapen. Nou mocht ze meteen fijn uitslapen, morgen! O Noortje, Noortje! HOOFDSTUK VI. „Kinderen," zei de juffrouw op 'n goeden morgen. „Ik ga jullie wat nieuws vertellen. Zuster Anna — dat was 't Hoofd der school — viert over zes weken haar zilveren kloosterfeest. Nu gaan we daar 'n echt mooien feestdag van maken. Alle klassen leeren samen 't feestlied, en dan iedere klas afzonderlijk nog 'n voordracht of zoo iets." Alle oogen begonnen te schitteren; ook de meest verstrooiden luisterden nu heel aandachtig. Nou zeg, dat beloofde wat! „Nu zullen wij 'n tooneelstukje opvoeren," ging de juffrouw verder. „Maar natuurlijk kunnen niet alle kinderen 'n rol hebben, 't Is een stuk voor elf personen. Ik zal dus de elf beste en flinkste kinderen van de klas moeten nemen." De „knappen" die alle sommen kenden en die zoo maar negens voor opstellen haalden, knikten elkaar eens toe met 'n gezicht van: „Ik-en-jij-zijnbij-de-gelukkigen." En de zwakkeren, die moeilijk leerden en met hard werken juist bij konden blijven, keken erg teleurgesteld. Maar de juffrouw was nog niet klaar. „Ik heb dus opgeteld," zei ze, met 'n beetje inwendige pret, omdat ze de gedachten wel op de gezichten gelezen had en 't nu zoo heel anders uit zou vallen. — „Ik heb dus opgeteld, welke elf de meeste punten voor goed gedrag behaald hebben, vanaf 't begin van 't schooljaar. Want je weet," en ze zag met voldoening 'n paar bedrukte gezichtjes opluiken — „Je weet, dat 't goede gedrag op slot van rekening 'tzwaartste weegt. Niet ieder kind kan goed leeren," en ze keek heel even naar de drie, vier trotsche kopjes, die zoo zelfbewust geknikt hadden. — „Maar wèl iedereen kan flink oppassen." De trotsche koppen kleurden 'n beetje. Die juffrouw die had nou ook alles in de gaten. „Nu lees ik de namen van de elf meisjes, die de meeste punten hebben." Alle ooren werden gespitst. Je kon 'n speld hooren vallen. En in veel hoofdjes was dezelfde spijtgedachte: „Als ik 't maar tevoren geweten had!" Elsje van Duren:: 110 punten. Jo van Dam: 108 punten. Til Verhoeven: 107 punten. Noortje Walters: 104 punten. Fijn! dacht Noortje en wreef vergenoegd in haar handen. Ze had toch wel gedacht, dat ze er bij zou zijn, in elk geval. Ze was altijd stil en gewillig in school, en daarbij had ze volstrekt geen moeite met wélk vak dan ook. Hè, als Moeder 't nu maar goed vond! Moeder was zoo raar soms, net of ze je geen pretjes gunde. Maar Noorjte wist eigenlijk best waarom Moeder zoo streng was: enkel voor haar bestwil. Toch was 't vervelend, vond ze. De juffrouw las door. Bij eiken nieuwen naam werd de spanning grooter. Nu waren er nog maar zeven kansen. Jansje de Graaf 100 punten. Bets van Hoek 96 punten. Hoera! wou Bets roepen maar ze sloeg zich bijtijds voor den mond. Toen keerde ze zich triomfantelijk om, en lachte en knikte vanaf haar voorste bank naar haar vriendin op de vierde. Nu nog vijf! Wat las de juffrouw akelig langzaam. Dat dééd ze erom, natuurlijk. En ze waren zoo gloeiend benieuwd! Zelfs de ondeugendsten, die zonder rekenen wel wisten, dat hun kans verkeken was, waren toch nieuwsgierig, wie wel de gelukkigen zouden zijn. Er volgden nog vier namen, en er keken even zooveel gelukkige gezichten rond. Toen, als laatste: Tonia Donkers 89 punten. Op de meeste gezichten stond nu verbazing, n Paar nufjes keken jaloersch-minachtend; Tonia Donkers dat vieze kind moest diè meedoen? Jakkes Tonia zat verpletterd onder de groote, onverwachte eer Maar ze voelde het toch ook opeens als iets benauwends: zij, meedoen met al die rijke kinderen, in d'r leeklijke, gehavende kleeren maar dat kón toch zeker niet! Alle kinderen keken haar aan. De juffrouw tikte om aandacht. Maar de spanning was verbroken en 't duurde even eer allen weer oplettend waren. „Nu moeten die elf kinderen thuis allemaal 'n schriftelijk bewijs vragen, dat hun ouders het goedkeuren. Breng dus vanmiddag, of morgenvroeg op z'n laatst, allemaal 'n briefje mee. Je moet zeggen, dat er de eerste vier weken Zaterdags en Woensdags om twee uur repetitie is hier in school, en de laatste weken voor 't feest nog 'n keertje meer, na vieren, zoo dikwijls 't noodig is. Mocht er een uitvallen, dan neem ik de volgende van de lijst in de plaats." 'n Paar, die bijna 89 punten hadden, hoopten vurig, dat sommige ouders bezwaar mochten hebben! 't Was 'n moeilijke morgen. De gedachten van de geluksvogels waren telkens bij 't tooneelstuk; maar de juffrouw begreep het wel, en nam de domme fouten, die er uit volgden, niet zoo bar kwalijk. Eindelijk werd 't toch twaalf uur. Noortje en Bets zochten elkaar dadelijk bij de poort. „Zou jij mogen?" vroeg Bets in groote spanning. ,,'k Weet niet Moeder vindt soms zoo gek iets niet goed. Jij mag natuurlijk van je vader." „Och ja!" zei Bets. ,,'tKan Vader niet schelen, waar ik ben. Hij is haast nooit thuis. En juffrouw Jet is maar blij als ik van den vloer ben. Maar als jij niet mag, vind ik 't lang zoo leuk niet." ,,'k Hoop maar!" zei Noortje twijfelend. En toen, minachtend: „Bespottelijk hè, die Tonia Donkers erbij. Hoe kómt de juffrouw d'r op!" „Maar ze was toch eerlijk aan de beurt!" deed Bets verbaasd. „En ze is toch even goed als n ander! Kan zij toch niet helpen, dat haar Vader niet deugt!" „Nou ik vind 't misselijk!" zei Noortje, nog eens haar lip optrekkend. „Maar de juffrouw zal haar wel 'n heel klein rolletje geven, meid, of zoo iets. Nou, daag! Kom je me roepen, straks?" „Als 'k kan," twijfelde Bets. „We eten soms zoo laat." „Nou, dan kom ik. Daaag!" „Daaag!" Noortje klapte 't tuinhekje dicht en holde naar binnen. „Och Moeder, raad nou 'swat er op school te doen is, over zes weken!" „Dag Noortje," zei Moeder glimlachend. „Och ja, dag Moeder, dag Grootmoe. Maar och, Moeder, 'tis toch zoo fijn! Zuster Anna viert over zes weken zilveren feest, en nou gaan we n écht tooneelstuk opvoeren, elf meisjes van onze klas, en ik ben er ook bij tenminste als u 't goedvindt," voegde ze er snel bij. „Dat is 'n eer voor je! Als Vader 't goedvindt, is 't mij best!" Nee maar! Dat viel mee! Noortje viel eerst Moeder en toen Grootmoe van pure dankbaarheid om den hals. Grootmoe lachte eens fijntjes. „Nou, nou, we zijn zoover nog niet!" zei Moeder bedarend. „Daar hoor 'k Vader juist, en Oom Gerard. Vraag 't maar gauw!" Eer Vader in de kamer was, had Noortje al z'n toestemming afgebedeld. In prettige steming gingen ze aan tafel. Oom Gerard moest haar natuurlijk plagen. „Nee maar! dat wordt 'n gewichtig persoon, die kleine nicht van me! Tooneel spelen! En wat mag je zijn? 'n Heks met 'n bezem, of 'n kaboutervrouwtje hè?" „Dat weet ik immers nog niet! We moeten eerst 'n bewijs meebrengen, dat ze 't thuis goedvinden. Toe Vader, schrijft u dadelijk 'n briefje? De juffrouw weet 't graag gauw!" „Mag ik eerst even m'n bord leegeten?" vroeg Vader heel benauwd. Allemaal moesten ze lachen. Die malle Vader! Opgetogen huppelde Noortje met haar briefje naar Bets. Die kwam juist de deur uit. „Mag je?" „Ja hoor. En jij?" „Ik ook. Kijk!" ze haalden allebei tegelijk een brief voor den dag. „Fijn hè. Ik ben zoo benieuwd wat voor 'n stuk 't zal zijn. Als 'k maar niet moet zingen. Dat vind ik zoo èng, alléén!" „Geef ik niks om," zei Bets. Maar Bets zong heel mooi en dat wist ze wel! Op de speelplaats stond al 'n groepje gelukkigen bijeen: allemaal stoven ze op de twee vriendinnen af. „Mag jij? Mag jij?" Ja hoor! Alle tien mochten ze. Allemaal haalden ze voorzichtig 't gewichtige envelopje uit hun tasch. Tonia was er nog niet. Ze was om twaalf uur met gemengde gevoelens naar huis gegaan. 'tWas zeker heel wonderbaar, dat ze mee mocht doen, zij, die anders nooit n pretje had. Maar ze kon er niet van genieten. Ze had wel gevoeld wat die andere kinderen dachten, toen zij afgelezen werd en ze allemaal zoo kéken; och, ze wist 't wel: ze waren vies van haar, ze vonden haar te min. Zou ze wel meedoen? 'tWas toch eigenlijk niets voor haar. En misschien moest ze nog wel iets er voor koopen, wie weet. Ze kreeg toch nooit wat voor school van Moeder. En aan Vader durfde ze 't niet eens vragen. Die hoefde er niks van te weten. Die was altijd zoo brommerig; of nog veel, veel erger, vooral als hij 's avonds dronken was. Tonia rilde. Vader had haar dikwijls geslagen, dan. Zóó maar zonder dat ze iets gedaan had. Ze wou toch wel erg graag Ze wachtte met iets te zeggen tot Vader na 'teten de deur uitging. Vader was extra boos geweest vandaag. Hij had de kinderen voortdurend afgesnauwd. Zelfs de ondeugende, brutale bengels van broers hadden stil hun aardappels zitten kauwen en geen kik durven geven. Toen de wilde bende de deur uit was, hielp ze Moeder de borden afspoelen. Dat ging zoo maar onder de kraan. Moeder nam 't zoo nauw niet. Nu begon Tonia, schuchter. „Moeder, ik mag meespelen in 'n stuk voor de Zuster, die heeft onderdehand feest." Moeder keek haar scherp aan, terwijl ze haar ruwhangend haar gladstreek. „Mag jij meedoen? Hoeveel moet dat wel kosten? Ik kom 'r niet van in, versta je! Daar hebben wij geen centen voor!" „Maar 't kost niks, Moeder Ik mag meedoen omdat ik bij de elf eersten van gedrag ben. Toe Moeder, laat me nou meedoen." Haar oogen smeekten. Moeder, hoe ruw ook, was zoo kwaad niet. „Nou, mijn goed doe maar mee as 't tenminste niks kost," voegde ze er nog wantrouwig bij. Tonia's gezicht verhelderde. „Maar ik moet 'n briefje meebrengen, dat 't goed is," herinnerde ze zich opeens. ,,'n Briefje? Dat kan je toch zeker zelf wel zeggen, dat je mag: je hebt toch 'n mond! Ik heb geen tijd voor briefjes," viel Moeder ruw uit; meer uit gewoonte dan uit boosheid. „Och, toe nou Moeder anders mag 'techt niet " „ „Met dat gezanik vooruit dan maar weer. Ze'grabbelde in de tafella, en zocht den penhouder. Er zat 'n roestige pen in. Toen nam ze 'tfleschje van de kast, waar vroeger inkt in gezeten had. 't Fleschje was droog. „Met dat gezanik," bromde Moeder nog eens, uit haar humeur door den tegenspoed. Ze rommelde nog eens in de la en vond 'n stompje potlood. Toen was er geen papier. Maar Moeder was nu begonnen en maakte wel papier; ze knipte een leegen suikerzak open, wat plakkerig aan den binnenkant. Maar zoo nauw keek ze niet. Ze likte flink aan 't potloodstompje, keek naar den zolder ze had al zoo lang niet meer ge- schreven •••••• Toen krabbelde ze met veel moeite het volgende neen toonia mag voor mein part meedoen met het stuk as het geen senten kost moeder donkers. „Ziezoo!" zei ze opgelucht, „hier hèb je je briefje." Ze vouwde 't plakkerig papiertje toe en gooide 't naar Tonia. „Schiet nou maar gauw op." Tonia ging de deur uit, 't viezig papiertje in haar hand. Buiten vouwde ze 't open. 's Kijken wat moeder geschreven had bah, wat 'n vuil papier durfde ze niet aan de juffrouw geven. En die fouten wat was Moeder toch dom Tranen sprongen in haar oogen, van machtelooze woede, omdat zij nou weer geen fatsoenlijk briefje kon laten zien. Zij moest d'r eigen altijd schamen... o wee, nou had ze er nog vette vingers op gemaakt ook, bij 't openmaken. En de juffrouw kon zoo mopperen over de vuile vingers in d'r schrift oeioei, nou durfde ze 't zéker niet meer te geven. Ze stak 'tin haar zak, en slofte ontmoedigd verder. Toen, opeens, kreeg ze 'n gelukkigen inval. Ze had nog 'n cent! Vanmorgen had ze dien van buurvrouw gekregen, voor 't melk halen. Ze had 'm zuinig in d'r vuilen zakdoek geknoopt. Ze wou er eerst 'n tijd plezier van hebben eer ze 'm versnoepte, 'n tijdje denken wat ze er wel voor koopen zou: 'n anijsbrok of katjesdrop Als ze nu 's een blaadje papier kocht, en dan zelf netjes 'n briefje schreef, net of zij Moeder was? Ze had wel 'n potloodje in d'r zak niet het mooie, gouden nee, dat lag veilig op zolder, zoo weg- Onschuldig verdacht. 6 gestopt, dat niemand 't vinden zou en daar moest ze altijd aan denken en dat wou ze niet. 'n Gewoon potlood had ze; en ze kon heel mooi schrijven, dik en dun. Zou je 'n velletje papier hebben voor 'n cent? Daar was 'n boekwinkel. Zou ze durven? Vooruit! Schuchter stapte ze binnen. Een heer stond achter de toonbank. „Wat wou je, zus?" O, 't was 'n vriendelijke heer. „Verkoopt u blaadjes papier van 'n cent?" vroeg ze gek-hard door haar zenuwachtigheid. „Zeker zus. Nog wel met 'n envelop erbij. „Wil ik 'r een papiertje om doen?" De vriendelijke heer zag wel hoe vettig de ongewasschen hand was, waarmee Tonia haar cent omklemde. Tonia knikte blij. De heer deed er 'n mooi bruin papier om. Allemaal voor één cent! Ze vergat te bedanken zoo blij was ze. Op straat zocht ze, waar ze nu t beste schrijven kon. Daar, op dien stoep van dat mooie huis! Ze kon op de onderste tree gaan zitten en op de bovenste schrijven. De stoep was mooi schoon. Ze zat al. Eerst veegde ze flink haar handen af aan 'n tip van haar schort. — Toen deed ze voorzichtig 't bruine papier open, spreidde 't uit op de stoeptree, legde toen 't witte velletje, haast eerbiedig, erop. Nu mooi schrijven: dik en dun, net als in 't schoonschrift, waar ze wel 'ns tien in kreeg. Nu mooi schrijven, dik en dun. Blz. 82 „Geachte Juffrouw: onze Tonia mag meedoen met het stuk. De groeten van Moeder Donkers." 'tWas prachtig! Nou opvouwen. Voorzichtig. Zoo. Nou in de envelop. Zoo. Nou 't adres nog. Aan de Juffrouw van de vijfde klas. Nou toeplakken. Ze likte langs den gegomden rand. Au! dat dee pijn an je tong! Nou was ze klaar. Fijn. Nou had zij óók 'n netten brief. Ze stak 't potlood in haar zak en stapte welgemoed verder: den keurigen brief behoedzaam in de hand, 't bruine papier er om heen. Nou zou er ook niks aankomen daar zou ze voor zorgen! Ze sloeg den laatsten hoek om en zag 't schoolplein liggen 't Was of haar hart stilstond. 't Plein lag uitgestorven. Vanuit een klas klonk e Ze repeteerden nu eiken avond 'n paar bedrijve . Allen deden haar uiterste best. Elk kende d r rol in de puntjes. De juffrouw was heel tevreden over haar knap troepje speelsters. De groote dag kwam nu heel dichtbij. Nu, Zo dagmiddag, was de groote repetitie; en om de kinderen vast aan publiek te gewennen en ook omdat 't wel aardig voor hen was, waren de ouders uitgenoodigd om te komen kijken. Zelfs Grootmoe was meegekomen. Dat moest ze zien: Noortje op de planken! Ze had er 'n keer kouvatten voor over. De groote gymnastiekzaal was al bijna gereed voor 't feest, tenminste wat 't tooneel en de zitplaatsen betrof. Er kwamen nog klimopslingers en bloemen en spreuken, maar die zouden pas daags vóór 't feest opgehangen worden. Er waren heel wat menschen: zelfs de Vader van Bets was gekomen, tot groote verwondering en voldoening van z'n dochtertje. Er was 'n verhooging gemaakt met 'n mooi tooneel, écht, met geheimzinnige gordijnen, die achter dichte plooien alles nog verborgen wat er komen ging. Achter de coulissen stonden de speelsters, sommigen zenuwachtig, anderen overmoedig met 'n gezicht van: ik-durf-gerust! Tonia en Noortje keken allebei wat ongelukkig; maar ze hielden zich verder goed. Als nu maar alles goed ging. Als er nu maar niemand 'n fout maakte, of haar rol vergat en bleef steken! Er ging 'n belletje, 't Licht in de zaal ging uit; de gordijnen schoven langzaam open. 't Helder verlichte tooneel was 'n gezellige huiskamer. Heel gewoon stonden vijf meisjes in 'n troepje bij elkaar: Marie, haar vier vriendinnetjes, en Netje, het dochtertje van de werkvrouw (om ze nu maar met haar tooneelnaam te noemen). Els, of liever: Mevrouw de Raat! zat in 'n grooten fauteuil, net als 'n echt groot mensch. Ze droeg haar Moeders zwartzijden japon met wit zijden vest en had een mooie pruik op met 'n dót; hoe grappig! Onschuldig verdacht. 7 „Nee maar Mevrouw, wat écht!" fluisterde Noortje's Moeder tegen die van Els, die naast haar zat. „Wat lijkt ze zoo op u, verbazend!" „Ja hè? En die manier van zitten Precies als ik thuis wel doe, als 'k even rusten kan na n drukken dag." In 't eerste bedrijf liet Marie aan haar vriendinnetjes 't mooie gouden ringetje zien. Toen stuurde ze Netje er de kamer mee uit, om 't boven te brengen. „Netje" zag er eenvoudig, maar keurig uit. De juffrouw had 'n aardige jurk voor Tonia gekocht en 'n paar nette schoenen en haar moeder had in 'n edelmoedige bui haar 'n mooien haarstrik gegeven omdat ze 't toch wel 'n éér vond, dat Tonia meedeed. Haar weerbarstige haren waren in kroezige krulletjes omgetooverd, met behulp van 'n boel oud krantenpapier. Tonia had dien nacht erg pijnlijk gelegen, maar wie mooi wil zijn, moet pijn lijden. En nu zag ze er dan ook piekfijn uit! Toen kreeg de visite limonade met koekjes, échte limonade en échte koekjes, op t tooneel. En daarna gingen ze buiten spelen. Even later kwam Noortje, of, zooals we haar nu moeten noemen: „Dora", op 't tooneel terug. Ze keek angstig rond en zei in zichzelf (natuurlijk zoo hard, dat de toeschouwers 't goed hoorden) dat ze 't gouden ringetje weg wou nemen! Niemand merkte 't immers allemaal zouden ze denken, dat Netje 't genomen had toen verdween ze heel zacht. Even schoven de gordijnen dicht. Er werd al geapplaudiseerd, maar meteen gingen ze weer open. In dezelfde kamer zat weer Mevrouw de Raat. 't Verbeeldde nu 'n dag later te zijn. Marie kwam snikkend binnen en vertelde, dat haar mooie ringetje verdwenen was. Eerst wilde Mevrouw er niets van gelooven; maar toen alles goed nagezocht was, viel de verdenking natuurlijk op Netje. „Marie," zei Mevrouw. „Roep vrouw van Hout even bij me; ze is aan de stoep bezig." — Marie af. 'n Oogenblik later kwam vrouw van Hout op. Wat zag die Til er echt uit! Ze droeg 'n katoenen japon met opgestroopte mouwen, en in haar hand had ze 'n bezem. En hoe leuk strak zaten haar haren op 'n dotje! En ze praatte zoo echt als 'n groot mensch! Ze had ook nogal 'n zware stem. Nu hoorde vrouw van Hout de beschuldiging tegen haar dochtertje! Eerst werd ze heel boos, omdat Mevrouw haar kind van zoo iets durfde verdenken; maar toen ze hoorde, hoe alles gegaan was, ja, toen moest de arme vrouw 'twel gelooven! Ze barstte in tranen uit. En écht als die Til huilde! Je wist goed, dat 't maar spél was en toch kreeg je de tranen in je oogen! In 't volgende tooneel kwam Netje binnen. Ze was heel nieuwsgierig waarom ze uit school gehaald werd! .. Nu begon haar Moeder haar fel te verwijten, dat ze 'n dievegge was! 'tArme Netje verdedigde zich en hield haar onschuld vol; en toen ze zoo roerend smeekte: „Och Moeder, geloof me toch geloof me toch, ik heb 't niet gedaan!" kregen de toeschouwers haast tranen in de oogen. „Mee naar huis, slechte meid!" dreigde Til, terwijl ze Tonia ruw bij den arm greep en 't tooneel aftrok. „Ik zal je in den donkeren kelder opsluiten, totdat je schuld bekend hebt." Het tweede bedrijf was nu uit. De gordijnen schoven weer toe. 't Licht in de zaal ging op. Een geroezemoes van stemmen klonk door elkaar; de toeschouwers vertelden elkaar hoe mooi ze 't vonden. Zoo natuurlijk als die kinderen speelden! Wat moest dat 'n moeite gekost hebben, voor de juffrouw ze zoover gekregen had! t Duurde n tijdje, eer 't derde bedrijf begon; want 't tooneel moest nu veranderd worden. Er klonk gestommel, en onderdrukt gelach; de twee engelen sjouwden samen 'n zak aardappelen aan, tot groote ontsteltenis van de juffrouw, die vreesde voor hun mooie satijnen gewaden. De „werkster" struikelde over haar klompen en viel 'n paar oude flesschen omver — gelukkig leege — terwijl ze kisten aansjouwde. En de jul- frouw had geen handen genoeg om alles terecht te zetten. Maar eindelijk kwamen ze toch klaar. Daar klonk de bel. Alles werd stil. De zaal donker. 't Gordijn schoof open. O! Wat echt! 't Tooneel werd schaarsch verlicht door 'n klein, héél klein petroleumlampje dat op 'n kist geplaatst was; want 't verbeeldde nu den donkeren kelder in 'l huisje van moeder v. Hout. De coulissen en de achtergrond waren met grauw papier bespannen, betrokken met ruwe witte lijnen; 't gaf in de verte heel zuiver den indruk van vochtige steenen muren. Een paar zakken aardappelen lagen in 'n hoek. Er stonden 'n paar zuurkoolvaten en wat oude flesschen. Tusschen al dien naargeestigen rommel zag men Netje, diep bedroefd. Ze stond eerst een tijdje bitter te snikken; toen begon ze zachtjes te praten. Ze was onschuldig. O, waarom wou Moeder haar niet gelooven? Waarom had Moeder haar opgesloten in den akeligen kelder, terwijl ze toch niet kón zeggen, dat ze gestolen had En o, ze was zoo bang voor de ratten, die 's nachts te voorschijn zouden komen. En 't werd al zoo erg donker. O, wat was ze bang! Ze zou maar bidden God alleen kon haar uitkomst geven. En 't arme Netje knielde op den keldervloer en bad in roerende woorden om hulp. Stumpertje!" fluisterde Grootmoe, terwijl ze dikke tranen wegveegde. Ze leefde het heelemaa 1X100 l En niet alleen Grootmoe maar ook al die anderen werden geboeid door 't natuurlijke spel van Netje. Haar klein, smal arme-kinderen-gezichtje ston zoo diep-droevig, en in haar groote oogen las je zoo'n échten angst Nu werd ze bedaard. Ze zou maar wat gaan rusten. Ze ging op den grond liggen, haar hoofd tege 'n zak geleund. Ze viel in slaap. Opeens werd 't tooneel helder verlicht (met Bengaalsch vuur, dat de juffrouw achter de cou- lissen aanstak). In die rose gloed verschenen plotseling twee eneelen; ze kwamen elk van een anderen kant en waren zóó precies gelijk, dat de toeschouwers die de tweelingen niet kenden, verbaasd opkeken. Ze gingen aan weerszijden van 't slapende meisje staan, strekten hun handen zegenend uit en zongen hun bemoedigend lied. O, hoe helder klonken hun zilveren stemmen. 't Ging maar al te snel voorbij. „Weldra zal de tijd nu komen, Dat uw onschuld wordt bekend. Wil dus geen beproeving schromen, Spoedig komt daaraan een end." zongen de engelen troostend het arme Netje toe. 't Gordijn schoof dicht. Er klonk daverend applaus, 't Was kort geweest, maar prachtig. Weer werd 't tooneel veranderd. En toen 't gordijn weer openging, zag alles er treurig uit. 't Was 'n ziekekamer. In 'n bed, 'n écht bed, lag Dora. Haar wangen waren doodsbleek (van 't krijt!) en om haar hoofd zat 'n breede witte zwachtel, in rooden inkt gedrenkt, 't Zag er vreeselijk bloederig uit! Haar Moeder — Jo van Dam — ruimde met 'n treurig gezicht de kleeren op, die Dora misschien wel nooit meer zou dragen „Och, vreeselijk!" dacht Noortje's Moeder. „Verbeeld je, dat 't eens waar was... dat Noortje daar echt lag, met zoo'n wond!" Nu had Mevrouw Hofstad den zak van Dora in haar handen. Ze voelde iets hards ze haalde het eruit 'n Gouden ringetje! Met een diamantje erin! Hoe kwam Dora aan zoo'n kostbaar ding? Van wie zou ze dat gekregen hebben? Hoe kwam dat in haar zak? Ze hoopte, dat Dora er eerlijk aan was gekomen. Verbeeld je, dat ze 't ergens Nee, nee, dat kon ze niet denken. Even later kwam Dora langzaam bij. Ze riep om Moeder. Ze begon snikkend, heel zwakjes en langzaam aan haar te vertellen, wat er gebeurd was, gisteren! En toen volgde het slotbedrijf. Arme Netje werd in de ziekenkamer gebracht, en Dora vroeg haar om vergeving, omdat zij de oorzaak was geweest, dat Netje onschuldig verdacht werd. Ook Marie kwam met haar Moeder, en vergaf Dora van harte; en deze, rechtop in bed zittend, beloofde heilig om nooit, nooit meer te stelen. Toen viel ze in de kussens terug. En de twee Engelen zongen nog 'n mooi lied, waarin ze de eerlijkheid prezen. 't Was een mooie avond geweest. Dat zei iedereen. HOOFDSTUK VIII. Tonia liep door de donkere straten naar huis, naar 't vervallen steegje, waar ze woonde. 'tWas verschrikkelijk geweest! Eiken keer als ze haar rol van verdachte onschuld had gespeeld, was ze naar huis gegaan met weer sterker wroeging over haar diefstal. Maar nu! ,Nu alles zoo écht gegaan was! Nu had ze 't bijna moeten uitschreeuwen tegen al die luisterende menschen: „Ik ben wèl 'n dief, ik ben wel 'n dief! Ik ben oneerlijk!" En toen de twee engelen zongen: Weldra zal de tijd nu komen, Dat uw onschuld wordt bekend, toen wist ze ineens, dat ze 't zoo onmogelijk langer kon uithouden. Kost wat kost, ze wou en ze zou alles goedmaken. Ja, maar hoe? Ze moest het biechten, dat wist ze wel. En natuurlijk eerst 't potlood teruggeven. Hoe zou ze dat aanleggen? Ze liep er zoo diep over te denken, dat ze struikelde over een paar hobbelige keien in 't slecht bestrate steegje; ze was bijna gevallen. Gelukkig nog niet heelemaal; verbeeld je, dat er iets aan haar mooie jurk kwam, die ze Donderdag aan moest hebben! Wat zou de juffrouw dan wel zeggen! Ze had nu wel 'n plan. Als 't nou maar lukte! Als ze nou maar ongemerkt de deur uit kon, vanavond Er klonk schel rumoer van kinderstemmen in de verte, uit de slecht verlichte straten in de buurt. Als de jongens nou nog maar buiten waren. Misschien was Moeder wel niet thuis 't Gebeurde zoo dikwijls op Zondag, dan vonden de kinderen 'n stapeltje boterhammen en moesten zich verder maar zien te redden. Och, Vader was er natuurlijk niet. Die was 's Zondags immers altijd Tonia wist wel waarheen, en ze rilde. Maar als ze Moeder nou ook niet thuis trof, dan kon 't best. 't Thuiskomen later gaf niks, als ze maar eerst die boodschap gedaan had, vanavond nog. Ze was nu bij de scheefgezakte deur, die 't krotje afsloot, dat de arme Tonia haar „thuis" moest noemen. Ze duwde de deur open, en keek binnen, 't Kleine petroleumlampje stond op tafel te branden. De vieze walm van de te hoog opgedraaide pit sloeg haar tegen Moeder was er niet. Maar 't flauwe licht bescheen haar Vader, zooals hij daar plomp lag neergezakt op een wrakken stoel, met zijn ruig hoofd op z'n armen geleund op tafel „Dronken," dacht ze, vol afschuw. Hij sliep, en haalde zwaar zagend adem. Tonia rook de akelige, scherpe jeneverlucht, die haar altijd ziek en bang maakte. Maar hij sliep nu. Gelukkig! Nu kon ze het doen. Gauw maar, voor er iemand thuiskwam. Ze trok snel haar schoenen uit, sloop op haar teenen naar de zoldertrap, die in 't vertrekje uitkwam; zette doodelijk voorzichtig, haar voeten op de treden. Wat kraakten die toch. Als Vader nou wakker werd zou hij tegen haar beginnen, want ze was maar heel alleen, en hij raasde altijd tegen de eerste de beste. Ze bad in haar angst: „Lieve Heer, laat Vader 't toch niet hooren ik wil alles zoo graag goedmaken." Nu was ze op den zolder. 't Was pikdonker; alleen waar de glazen dakpan lag, viel 'n schemerige streep naar binnen. Op den tast ging ze, voetje voor voetje, bang om het minste gerucht te maken. Ha! Daar voelde ze 't sigarenkistje, 't Stond nog veilig verborgen achter den schuinen balk van 't afloopende dak. Ze haalde 't dikke pakje papier eruit, waarin het gouden potlood veilig verstopt zat. Dat akelige ding. Wat had ze eraan gehad; Niks dan angst en narigheid ze had er niet eens mee durven schrijven. Dat ze daarom nou zoo'n erg kwaad gedaan had Wat was ze dwaas geweest. Maar nu ging ze 't goedmaken. Ze sloop weer even behoedzaam naar beneden Vader sliep nog even vast. Wat walmde die lamp! Zou ze de pit even indraaien? Nee, ze durfde zoo dicht niet bij hem te komen: als hij wakker werd! Haar keel prikte. Bijna hoestte ze van benauwdheid, maar ze hield zich in. Snel deed ze haar schoenen weer aan; liep toen op de teenen naar de deur, lichtte o zoo behoedzaam den klink op. Goddank! Nu stond ze buiten. Ze zette er flink den pas in. Als ze Moeder nou maar niet tegenkwam. Die zou vragen waar ze zoo laat nog heenwou, natuurlijk. Kon ze natuurlijk wel om liegen; maar dat wou ze nou niet meer. Nee, ze ging nou goed worden... heelemaal geen slechte dingen meer doen. Liegen was slecht. Ze bad weer even, terwijl ze nog harder begon te loopen. Nu kwam ze in een drukke straat. Als Moeder haar nou tegenkwam, merkte die haar toch niet op. Ze keek scherp naar alle kanten uit, steeds op haar hoede bij 'n zijstraat of hoek. Misschien was Moeder ook naar 'n buurvrouw in de straat. Dat gebeurde meer, 's Zondags. Maar waar moest ze nou 't potlood netjes inpakken? Hier op straat durfde ze 't niet uit al die papieren te halen; als 'n agent dat mooie blinkende ding zag nou, dan was ze er gloeiend bij! Ze keek overal rond, een goed, veilig plekje zoekend. Maar 't was zoo druk overal! Nu kwam ze voorbij de kerk. Dat was 'n inval! Daar zou ze 't doen. Dat mocht wel. Ze duwde de portaaldeur open en sloop zacht naar binnen. Er was bijna niemand; alleen in de middelgang stapte een priester langzaam op en neer, biddend uit zijn boek. De rest van de kerk was in den schemer; in de zijbeuken brandde geen enkele lamp. Tonia knielde haastig, ging toen in de allerachterste hooge bank zitten en wikkelde de papieren af. Daar was 't gouden ding. 't Leelijke, valsche ding, dat zoo mooi blonk en dat haar zoo ongelukkig gemaakt had. Snel en stevig wikkelde ze 't toen in 't schoonste papier-zonder-letters dat ze had, maakte een prop van de rest en wou 'm op den grond gooien, maar nee, in de kerk, dat mocht niet. Ze stak 'm in haar zak. Ze zou 'm dadelijk wel ergens weggooien. Toen glipte ze de kerk weer uit. Onderweg kwam ze over 'n gracht ze keek schuldig rond en smeet toen den prop papier snel in 't donkere water Ze had 't gevoel, alsof ze iets slechts gedaan had. Gek toch, als je stilletjes iets deed 't Was niet ver, naar Walters. Daar was het huis, met 'n tuintje ervoor, in 'n stille straat. Als er nou maar niemand haar zag! Er was 'n hekje, 't Ging gelukkig gemakkelijk open. Ze keek schuw om zich heen. Er liepen 'n paar menschen. Even wachten. Nou was 't weer stil. Door de neergelaten jalousieën van de voorkamer vielen vroolijke lichtstrepen in den donkeren tuin. Er klonk, van binnen, pianospel en 'n mannenstem, die een aardig liedje zong in n vreemde taal, dacht Tonia. Dat trof! Ze zouden 't harde ding nou niet in de bus hooren vallen. Er was 'n bus; ze zag het bij 't flauwe licht van de gaslantaarn 'n eind verder, nu ze 'n tijdje stond. Op haar teenen 't kiezelpad over wat knerste dat gevaarlijk. Ze stond even stil. De piano klonk nog, en de stem. Toen gleed 't ongelukspotlood door 't gleufje van de brievenbus. Tonia rende weg. Dól blij; en toch weer met n gevoel of ze iets slechts gedaan had, zoo stilletjes. Maar 'twas nu goed. Ten minste Nu nog biechten. Als Meneer Kapelaan nu nog maar in de kerk wasl 'n Half uurtje later liep Tonia met stralende oogen door de donkere straten naar huis. Het was alles zwart en triestig om haar heen. Er viel een nare motregen en de nauwe steeg lag verlaten Maar in Tonia's hart was 't licht nu en blij. Ze was weer goed met Onzen Lieven Heer. Nou mochten de Engelen Donderdag gerust van onschuld zingen nou was ze niet langer bang. Thuis vond ze alles nog als tevoren. Alleen was de walmende pit wat lager gaan branden en 't lampeglas zat zoo vol roet, dat 't nu bijna pikdonker was. Ze nam stil een boterham van 't stapeltje, dat klaarstond en sloop naar haar ellendig bed op zolder. 't Was alles verdrietig genoeg; maar 't kon haar niet deren, vanavond. 'tWas goed van binnen. En dat was toch alles! Noortje voelde zich dood ongelukkig, dien avond. Wat 'n wroeging en zelfverwijt had ze gevoeld, toen ze als doodzieke „Dora" vergiffenis vroeg voor haar diefstal, op 't tooneel! Opeens had ze zich voorgesteld, hoe 't wezen zou, als ze eens écht overreden werd, en zoo werd thuisgebracht als ze nu spéélden 't Kon haar ook overkomen en dan was 't misschien te laat om 't verledene goed te maken. Als ze nu écht plotseling een ongeluk kreeg zoo erg, dat ze niet meer biechten kon! Ze huiverde in haar dikken mantel. „Koud?" vroeg Moeder. ,,'n Beetje, 't was zoo warm in de zaal." Ze liep stil mee naar huis met Moeder en de anderen, die druk praatten over 't mooie stuk. Dien avond was ze afgetrokken. Gelukkig, dat ze weinig hoefde te zeggen, want Oom Gerard speelde piano en zong 'n heeleboel grappige Maleische liedjes. 'tWas de laatste avond, dat Grootmoe en Oom hier zouden zijn. Morgen vroeg gingen ze in Leiden logeeren, bij een anderen Oom en Tante. „Ga nu maar naar bed Noortje," zei Moeder al vroeg. „Je bent moe van de inspanning, en morgen is 't weer vroeg dag, als je om half acht mee naar den trein wilt." „O, natuurlijk Moeder!" Ze wenschte goeden nacht en ging naar boven. Toen ze in bed lag, streed ze een zwaren strijd, terwijl van beneden de vroolijke muziek opklonk. Langzaam, langzaam was 't verlangen in haar gegroeid om alles goed te maken; het gestolen potlood terug te brengen en aan Vader en Moeder alles te bekennen. 't Was verschrikkelijk, dat was waar. Ze had zich nog niet durven indenken, hoe alles gebeuren moest. Ze zag er zóó tegen op! Maar ze moest 't doen. En gauw, dacht ze nu. Zóó kon ze niet langer voort blijven leven. Nooit te biechten, nooit te Communie, altijd bedrog verzinnen om Vader en Moeder te misleiden, en al dien tijd was haar ziel besmeurd met het erge, erge kwaad. Ineens zat ze rechtop. Ze zou. Morgen zou ze Moeder alles bekennen. Er moest dan maar van komen wat wilde. Morgenmiddag na vieren. Eerder kon 't niet. Want Oom Gerard en Grootmoe gingen morgen vroeg weg; en tusschen twaalf en twee was Vader thuis. Vader Hij zou 'ttoch allemaal moeten weten natuurlijk; maar ze wilde 't toch duizendmaal liever eerst aan Moeder alleen zeggen. Moeder zou haar wel helpen. Moeder was wel heel streng, maar toch eigenlijk zoo erg, erg goed en begrijpend Ja, morgen zou ze 't zeggen. En dan zou Moeder wel weten hoe ze 't precies goedmaken moest. Nu zou ze eerst goed bidden. En vragen, dat alles goed mocht gaan; en dat ze durven zou, na school. Haar hart klopte in haar keel, toen ze zich maar even durfde voorstellen, hoe 't zou gaan. Als 't nu eens morgen om dezen tijd was dan was 'tal voorbij. Niet om te gelooven, dat 't ooit voorbij kon zijn, en alles weer goed. Misschien bleef Moeder wel kwaad voor altijd . Onschuldig verdacht. o O nee, nee! Dat niet. Dat zou ze niet kunnen dragen. Maar Moeder was zoo goed. Ze bad nog even vurig, en ging toen slapen, 't Was al heel laat. 's Morgens vertrokken Grootmoe en Oom Gerard; Noortje mocht in 'n auto mee naar t station. Op andere dagen zou ze er dolblij om zijn geweest maar nu waren al haar angstige gedachten op één punt gericht: hoe het gaan zou om vier uur 't Leek overdag nog dubbel zoo zwaar als 't vannacht had geschenen. Van 't station ging ze naar de kerk, en toen naar school. Den heelen dag was ze onrustig. Ze had er niet eens plezier van, toen de kinderen haar prezen, omdat ze 't gisteren zoo écht gedaan had. Ze moesten eens weten! dacht ze vol schaamte en berouw. Dien middag at ze met groote moeite haar porties, en Vader zei, dat ze zeker de tooneelkoorts had — Vader maakte altijd grapjes. Moeder zou blij zijn als 't feest voorbij was, zei ze bij zichzelf. Noortje zag er heelemaal niet goed uit, en ze was zoo ongewoon, niets opgewekt 'tWas heelemaal niet goed voor kinderen, vond Moeder, al die bijzondere dingen. Natuurlijk, Moeder gunde 't haar best en vond 't zelf ook wel leuk; maar 't duurde te lang. Hoe weinig vermoedde ze de ware reden van de verandering in Noortje! To6Q* • • • • • 't Was tusschen twee en vier, en Noortje zat met haar groeienden angst en kloppend hart in school. „Wat ligt er toch in de bus?" dacht Moeder, toen ze brood van den bakkersjongen had aangenomen en de deur dichtdeed; en haar oog toevallig viel op 't witte, smalle ronde ding, dat ze heel onderaan, als verborgen zag liggen in de leege brievenbus. Ze nam 't er uit, en keek verbaasd, 't Voelde hard. 'n Kwajongensgrapje zeker weer! 'n Paar maanden geleden had ze nog 's een levenden kikker in de bus gevonden die malle straatjongens! Ze scheurde 't papiertje eraf. 't Was een gouden potlood! Noortje's potlood? Moeder schrok. Wat beteekende dat? Aan wie had Noortje 't dan gegeven zonder dat zij 't wist? En hoe kwam 't nou in de bus? 't Was Moeder een raadsel. Straks zou ze Noortje streng ondervragen. Dat moest ze weten! Moeder ging naar de linnenkast, om 't potlood in 't doosje te leggen De schrik verlamde haar zoo, dat ze zich aan den tafelrand moest vasthouden. Want in 't doosje, in de rose watten schitterde nóg 'n gouden potlood, een zélfde gouden potlood. Wat kon dat beduiden? Duizend verwarde gedachten schoten door Moeders hoofd. Een donker voorgevoel maakte zich van haar meester. Wat zat daar achter? Ze durfde niet verder denken Toch moest ze. Och, misschien had iemand, die van Noortjes gouden potlood wist, er nèt zoo een gevonden en 't nu bij hen gebracht Dat wilde Moeder maar al te graag gelooven, maar 't Kón haast niet, zei haar gezond verstand. Je zou 't toch minstens even vragen als je zoo iets vond, of 't soms vermist werd Was 't maar vier uur! Die onzekerheid kon Moeder niet verdragen. Ze deed haar werk, ja; maar zonder er bij te denken, wat ze deed; allerlei bange gedachten plaagden haar. Eindelijk, goddank. De pendule sloeg vier. Nu zou ze er zóó zijn. Vijf minuten over vieren Daar hoorde ze Noortje. Ze kon zelf binnen, omdat Moeder 't glazen bovendeurtje aanzette, en Noortje zoo bij de knip kon. Moeder zat heel stil in haar stoel. En nu kwam Noortje in de kamer; bleek en met trillende lippen, en oogen, wijd van angst. Ze liep op Moeder toe, viel opeens op haar knieën, legde haar hoofd op Moeders schoot en schreide: „0 Moeder, Moeder, wees niet boos ik moet u zoo iets érgs vertellen!" „Over 't potlood?" vroeg Moeder zacht, met 'n vreemde stem. Verwonderd sloeg Noortje haar betraande oogen naar Moeder op. „Hoe weet u 't? O Moeder, is 't uitgekomen? „Nee kind, nee, ik weet niet wat ik denken moet Vertel Moeder alles maar eerlijk o, Wees toch eerlijk kind ik ben zoo ongerust " En toen met haar gezicht weer verborgen, deed Noortje snikkend haar droef verhaal. Haar ongehoorzaamheid eerst; hoe ze toen 't potlood verloren had, en hoe ze 't niet had durven zeggen. Dat ze toen uit angst 'n zelfde gestolen had, in den winkel bij Elsje. „O Nora, Nora toch!" was alles wat Moeder kon uitbrengen. Toen schreide ze stil „0 Moeder, Moeder, bent u nou erg boos?" smeekte Noortje wanhopig. „Nee kind, nee ik ben niet boos maar zoo vreeselijk, vrééselijk bedroefd dat jij zoo iets ergs hebt kunnen doen, ons eenigste meisje, dat we zoo braaf dachten 0 Nora, Nora!" „Moeder, lieve Moedertje, ik zal 't nooit, nooit weer doen!" schreide Noortje vol diep berouw. „Och Moeder, ik heb nog veel meer gedaan, kleinere dingen, koekjes weggenomen en pruimen en lekkers uit de zakken gehaald als ik boodschappen deed: en laatst heb ik 'n taartje gepakt, toen Oom Gerard kwam, maar ik heb zoo'nvspijt Moeder, en ik zal 'tècht, écht nooit meer doen écht niet Moeder, och toe, geloof me dan toch!" „0 kind, kind!" zei Moeder doodsbedroefd. „Waarom heb je 'tniet eerder verteld? Ben je nu zoo blijven loopen? En zóó te Communie geweest?" schrok ze opeens. „O nee, Moeder, nee! Geen enkelen keer Ook niet te biechten. Ik heb u voorgelogen Moeder, dat we met de klas gingen, maar dat was niet waar ik ben niet geweest vanaf vóór Oom Gerard hier kwam " „Goddank!" zei Moeder vurig, „dat zou ik 't ergste vinden, wat er gebeuren kon. Je hebt O. L. Heer toch al genoeg bedroefd " Ach ja, ja! Dat wist ze wel het speet haar nu toch zoo! „Maar hoe komt 't, dat je 't nü juist vertelt?" „Door dat tooneelstuk, Moeder Ik moest aldoor zeggen, dat ik gestolen had en dat ik zoo'n spijt had, en dat ik het nooit meer doen zou en dan werd ik zoo bang en dan had ik zoo'n spijt En gisteren kon ik 't niet meer uithouden en ik dacht: Morgen zal ik 't Moeder vertellen, na vieren als Grootmoe en Oom Gerard weg zijn en Vader niet thuis is O Moeder, bent u écht niet boos? Toe, zeg, dat u niet boos bent " „Nee, ik ben niet boos kind Ik ben blij, dat je berouw hebt. Maak 't gauw goed met Onzen Lieven Heer, en dan zullen we je helpen, Vader en ik, om 'n eerlijk kind te worden. Zul je me dan altijd alles vertellen, Noortje? Ook al zou je nog eens oneerlijk geweest zijn, zul je 't me dan zeggen?" O, ja, ja Moeder Ik wil zoo graag eerlijk worden." Hoe gelukkig, dat ze nu alles gezegd had! Hoe dwaas, dat ze 't niet dadelijk had gedaan. En nu vertelde Moeder, wat ze in de bus gevonden had. „O Moeder," zei Noortje. „Misschien heeft iemand op school 't wel gevonden en 't eerst niet terug willen geven en toen spijt gekregen, net als ik." „Nu gaan we 't dadelijk in orde maken, kind, zei Moeder, terwijl ze haar oogen afveegde. Noortje schrok. „0 Moeder, hoe moet dat?" „Je moet gauw gaan biechten. En dan zal de priester het wel voor je terugbrengen. „O ja!" zei Noortje opgelucht. Ze had gedacht, dat Moeder nu met haar naar den winkel wilde gaan, om 't potlood zelf terug te brengen. Ze gingen naar de kerk. Moeder knielde dichtbij in 'n bank. Noortje bij den naasten biechtstoel. Er zat anders niemand. Even later kwam de priester. Hoe vurig Moeder bad! 't Was 'n gerust en gelukkig Noortje, dat dien avond dankbaar haar avondgebed deed en nog eens heilig beloofde, dat ze voortaan eerlijk zou zijn, en oprecht. 't Was allemaal zoo meegevallen, dacht ze, toen ze lekker onder de dekens lag, voor 't eerst weer rustig na zooveel weken. Nu was 't „morgen om dezen tijd" en alles was weer goed. De priester zou 'tvoor haar terugbrengen. Niemand zou ooit weten, wie het gestolen had. Dien avond had Vader alles moeten weten, 't Was nog een harde boete geweest, nog eens haar vernederend verhaal te moeten doen. Vader was erg geschrokken, en diep, diep bedroefd geweest. Zijn kleine Noortje een dievegge ! Maar gelukkig, nu niet langer! Dien avond dankten er drie in dat huis den goeden God Donderdags was 'tgroote feest. De uitvoering verliep prachtig. Er was maar één roep over 't mooie stuk: „De verdachte Onschuld." Maar van al die bewonderende menschen wist niemand, welke goede dingen het had uitgewerkt... Dat wisten alleen Noortje en Tonia En de Vader in den hemel, die alles ten goede te leiden weet. EINDE. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000